Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Koran - Voorafgegaan door het leven van Mahomed, eene inleiding - omtrent de Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz.
Author: Kazimirski Biberstein, Albin de, 1808-1887 [Translator], Japikse, Nicolaas, 1872-1944 [Contributor], Keyzer, Salomo, 1823-1868 [Editor]
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Koran - Voorafgegaan door het leven van Mahomed, eene inleiding - omtrent de Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz." ***


                            De Koran

                       Voorafgegaan door
                     Het leven van Mahomed,
                   Eene inleiding omtrent de
           Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz.


Met ophelderende aanmerkingen en historische aanteekeningen van

     M. Kasimirski, Dr. L. Ullmann, Dr. G. Weil en R. Sale

                 Uitgegeven onder toezicht van

                         Dr. S. Keyzer


                          Vierde druk

                     Waaraan is toegevoegd

          Een overzicht van de geschiedenis der Turken
    voornamelijk in hunne verhouding tot het overige Europa

                              Door

                         Dr. N. Japikse

               Met 3 in kleuren gedrukte Kaartjes

                      Rotterdam--D. Bolle



VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


Toen de eerste druk van den Koran, nu 20 jaar geleden onder toezicht
van den bekwamen Hoogleeraar Keyzer bij mij het licht zag, werd
er bepaald op gewezen, dat de kennis van de godsdienstgebruiken
der Mahomedanen een noodzakelijk vereischte is, om tot een juiste
beoordeeling te komen der geduchte macht, die haar hoofdzetel in
Konstantinopel heeft, en vandaar zich over geheel Azië en Afrika
uitstrekt.

Honderd dertig millioen Mahomedanen staan in de voornaamste
werelddeelen steeds gewapend tegenover drie honderd zestig millioen
Christenen.

Gedurende meer dan twaalf eeuwen is de Turk de openbare vijand van
den Christen en heeft deze laatste den Mahomedaan als zijn erfvijand
leeren beschouwen.

En toch is de Christen over het algemeen al zeer oppervlakkig in
zijne beschouwing van den Muzelman, slechts schaars bekend met den
godsdienst van Mahomed.

Sinds meer dan twaalf eeuwen hebben honderden millioenen menschen
in dit geloof hun levensgids gevonden. Men noeme dezen godsdienst
een dwaling: 't is zeker, dat geen Christensecte tot op dezen dag
voor haar geloof zóó heeft geleden en gestreden als deze geminachte
Muzelman voor het zijne.

De leer van Mahomed heeft slechts drie geloofsartikelen: "Er is
maar één God;"--"Mahomed is Zijn profeet;"--"Niemand kan het lot,
dat éénmaal onveranderlijk over hem is vastgesteld, ontgaan!"

Mahomed noemde zichzelf Gods profeet,... de Christenwereld noemde
Mahomed een kwakzalver. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een
Godsdienst, waarin honderden millioenen schepselen, van gelijke
beweging als wij, leven en sterven, gedurende nu meer dan twaalf
eeuwen,.... dat zulk een godsdienst geheel op kwakzalverij berust.

Wanneer wij er Mahomed een verwijt van maken, dat hij zijn
godsdienstige leerstellingen doordreef met het zwaard, dan mogen wij,
Christenen, niet vergeten, dat de grondlegger van onzen godsdienst
wel een godsdienst des vredes en der liefde predikte, doch dat Karel
de Groote eveneens het zwaard gebruikte om de door hem overwonnen
volkeren tot het Christendom te bekeeren.

En als de Christen zijn Bijbel hoog in eere houdt, dan zien wij, dat de
eerbied, die den Muzelman voor zijn Koran heeft vooral niet minder is.

Is het Mahomedanisme in Europa nog een groote kracht, gelijk
uit den laatsten worstelstrijd met Rusland blijkt; blijft het in
het Britsch-Indische rijk het allesbeheerschend element, ook in
onze Nederlandsch-Indische bezittingen is het opgegroeid tot eene
verbazende macht.

Sedert Europa en Indië in versnelde gemeenschap zijn, de afstand
tusschen beiden van maanden tot weken is ingekrompen, elke maand
honderden van Europa naar Azië afreizen, is de noodzakelijkheid
vermeerderd om de grondbeginselen te kennen van de kracht, die daar
alles beheerscht, welker voorhoede reikt tot aan de grenzen van
Rusland en Oostenrijk, en eenmaal zelfs voor de poorten van Weenen
de vlag van den profeet ontplooide.

Ziedaar, waarom het wenschelijk mag genoemd worden, dat een tweede
vermeerderde druk van de Nederduitsche vertaling van den Koran daarin
een licht ontsteke, dat velen welkom zal zijn.


Haarlem 1878.                                    J. J. van Brederode.



VOORBERICHT BIJ DEN VIERDEN DRUK.


Wat de vorige uitgever, in zijn Voorbericht bij den Tweeden Druk,
ten opzichte van doel en strekking van dit boek heeft gezegd, is
heden nog even juist en actueel als het destijds was; bij dezen
vierden druk behoeft daaraan niets te worden toegevoegd.

Alleen aangaande het Overzicht van de Geschiedenis der Turken, zij
opgemerkt, dat dit hoofdstuk door Dr. N. Japikse geheel opnieuw werd
geschreven ten behoeve van den derden druk, en thans weder door hem
werd herzien.

De drie kaartjes bij dit hoofdstuk behoorend werden speciaal voor
deze uitgave ontworpen en geteekend door den heer H. Hettema Jr.


Rotterdam 1916.                                             D. Bolle.



INHOUD.



I.

Levensschets van Mahomet 1

II.

De Koran. Algemeen overzicht 41

III.

De Islam. Algemeen overzicht 57

IV.

De Koran.


    I. Inleiding. Gegeven te Mekka.--7 verzen 69
    II. De Koe. Gegeven te Medina.--286 verzen 70
    III. De familie Imram. Gegeven te Mekka.--200 verzen 108
    IV. De Vrouwen. Gegeven te Medina.--175 verzen 129
    V. De Tafel. Gegeven te Medina.--120 verzen 152
    VI. Het Vee. Gegeven te Mekka.--165 verzen 171
    VII. Al Araf. Gegeven te Mekka.--205 verzen 189
    VIII. De Buit. Gegeven te Medina.--76 verzen 211
    IX. De Verklaring van Vrijstelling. Gegeven te Medina.--130
    verzen 219
    X. Jonas. Gegeven te Mekka.--109 verzen 235
    XI. Hoed. Geopenbaard te Mekka.--123 verzen 245
    XII. Jozef. Gegeven te Mekka.--111 verzen 260
    XIII. De Donder. Gegeven te Mekka.--43 verzen 276
    XIV. Abraham. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 282
    XV. Al Hedjr. Geopenbaard te Mekka.--99 verzen 288
    XVI. De Bij. Gegeven te Mekka.--128 verzen 294
    XVII. De nachtelijke Reis. Geopenbaard te Mekka.--111
    verzen 309
    XVIII. De Spelonk. Geopenbaard te Mekka.--110 verzen 322
    XIX. Maria. Geopenbaard te Mekka.--98 verzen 336
    XX. T. H. Geopenbaard te Mekka.--135 verzen 344
    XXI. De Profeten. Geopenbaard te Mekka.--112 verzen 355
    XXII. De Pelgrimstocht. Gegeven te Mekka.--78 verzen 365
    XXIII. De ware Geloovigen. Geopenbaard te Mekka.--118
    verzen 374
    XXIV. Het licht. Geopenbaard te Medina.--64 verzen 381
    XXV. Al Forkan. Geopenbaard te Mekka.--77 verzen 393
    XXVI. De Dichters. Geopenbaard te Mekka.--228 verzen 400
    XXVII. De Mier. Gegeven te Mekka.--95 verzen. 410
    XXVIII. De geschiedenis (of de lotgevallen). Gegeven te
    Mekka.--88 verzen 419
    XXIX. De Spin. Geopenbaard te Mekka.--69 verzen 429
    XXX. De Grieken. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 435
    XXXI. Lokman. Geopenbaard te Mekka.--34 verzen 441
    XXXII. De Aanbidding. Gegeven te Mekka.--30 verzen 445
    XXXIII. De Verbondenen. Geopenbaard te Medina.--73 verzen 448
    XXXIV. Sara. Geopenbaard te Mekka.--54 verzen 461
    XXXV. De Engelen, of de Schepper. Geopenbaard te Mekka.--45
    verzen 468
    XXXVI. Y. S. Geopenbaard te Mekka.--83 verzen 472
    XXXVII. Zij die zich in orde scharen. Geopenbaard te
    Medina.--182 verzen 478
    XXXVIII. S. Geopenbaard te Mekka.--88 verzen 485
    XXXIX. De Scharen. Geopenbaard te Mekka.--75 verzen 491
    XL. De ware Geloovige. Geopenbaard te Mekka.--85 verzen 498
    XLI. De duidelijk Uitgelegden. Geopenbaard te Mekka.--54
    verzen 505
    XLII. Overweging. Geopenbaard te Mekka.--53 verzen 510
    XLIII. De gouden Versierselen. Geopenbaard te Mekka.--89
    verzen 515
    XLIV. De Rook. Geopenbaard te Mekka.--59 verzen 520
    XLV. De Nederknieling. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 523
    XLVI. Alahkaf. Geopenbaard te Mekka.--35 verzen 526
    XLVII. Mahomet. Geopenbaard te Medina.--40 verzen 530
    XLVIII. De Overwinning. Geopenbaard te Medina.--29 verzen 534
    XLIX. De Binnenvertrekken. Geopenbaard te Medina.--18
    verzen 539
    L. K. Geopenbaard te Mekka.--45 verzen 541
    LI. De Verspreiding. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 544
    LII. De Berg. Geopenbaard te Mekka.--49 verzen 547
    LIII. De Ster. Geopenbaard te Mekka.--62 verzen 549
    LIV. De Maan. Geopenbaard te Mekka.--55 verzen 552
    LV. De Barmhartige. Geopenbaard te Mekka.--78 verzen 555
    LVI. De Onvermijdelijke. Geopenbaard te Mekka.--96 verzen 558
    LVII. Het IJzer. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--29
    verzen 562
    LVIII. De Klaagster. Geopenbaard te Medina.--22 verzen 565
    LIX. De Landverhuizing. Geopenbaard te Medina.--24 verzen 568
    LX. Zij, die beproefd is. Geopenbaard te Medina.--13 verzen 571
    LXI. Slagorde. Geopenbaard te Mekka.--14 verzen 574
    LXII. De Vergadering. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 575
    LXIII. De Huichelaars. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 577
    LXIV. Wederzijdsche Teleurstelling. Gegeven te Mekka.--18
    verzen 578
    LXV. De Echtscheiding. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 579
    LXVI. Het Verbod. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 581
    LXVII. Het Koninkrijk. Geopenbaard te Mekka.--30 verzen 584
    LXVIII. De pen. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 586
    LXIX. De onvermijdelijke Dag. Geopenbaard te Mekka.--52
    verzen 588
    LXX. De trappen. Geopenbaard te Mekka.--44 verzen 590
    LXXI. Noach. Geopenbaard te Mekka.--29 verzen 592
    LXXII. De Geniussen. Geopenbaard te Mekka.--28 verzen 594
    LXXIII. De Omwikkelde. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 596
    LXXIV. De (met den mantel) Bedekte. Geopenbaard te Mekka.--55
    verzen 598
    LXXV. De Opstanding. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 600
    LXXVI. De Mensch. Geopenbaard te Mekka.--31 verzen 601
    LXXVII. De Gezondenen. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 603
    LXXVIII. Het nieuws. Geopenbaard te Mekka.--41 verzen 605
    LXXIX. Zij, die de zielen uitscheuren. Geopenbaard te
    Mekka.--46 verzen 606
    LXXX. Hij fronste het Voorhoofd. Geopenbaard te Mekka.--42
    verzen 607
    LXXXI. De opgevouwen Zon. Gegeven te Mekka.--29 verzen 609
    LXXXII. De gespleten Hemel. Geopenbaard te Mekka--19 verzen 610
    LXXXIII. De Bedriegers. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 611
    LXXXIV. De geopende Hemel. Geopenbaard te Mekka.--25 verzen 612
    LXXXV. De Hemelteekenen. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 613
    LXXXVI. De Nachtster. Geopenbaard te Mekka.--17 verzen 614
    LXXXVII. De Verhevenste. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 615
    LXXXVIII. De Overvallende. Geopenbaard te Mekka.--26 verzen 616
    LXXXIX. De Morgenschemering. Geopenbaard te Mekka.--30
    verzen 617
    XC. Het Grondgebied. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 618
    XCI. De Zon. Geopenbaard te Mekka.--15 verzen 619
    XCII. De Nacht. Geopenbaard te Mekka.--21 verzen 619
    XCIII. De Ochtendglans. Geopenbaard te Mekka.--11 verzen 620
    XCIV. Hebben wij niet geopend? Gegeven te Mekka.--8 verzen 621
    XCV. De Vijg. Gegeven te Mekka of te Medina.--8 verzen 621
    XCVI. Het gestolde Bloed. Geopenbaard te Mekka.--19 verzen 622
    XCVII. Al Kadr. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5
    verzen 623
    XCVIII. Het duidelijke Teeken. Geopenbaard te Mekka of te
    Medina.--8 verzen 623
    XCIX. De Aardbeving. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8
    verzen 624
    C. De Oorlogspaarden. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11
    verzen 625
    CI. De Slag. Geopenbaard te Mekka.--8 verzen 625
    CII. De Begeerte zich te Verrijken. Geopenbaard te Mekka of
    Medina.--8 verzen 626
    CIII. De Namiddag. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 626
    CIV. De Lasteraar. Geopenbaard te Mekka.--9 verzen 627
    CV. De Olifant. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 627
    CVI. De Koreïshieten. Geopenbaard te Mekka.--4 verzen 628
    CVII. De Aalmoes. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7
    verzen 628
    CVIII. Al Kauther. Gegeven te Mekka.--3 verzen 629
    CIX. De Ongeloovige. Geopenbaard te Mekka.--6 verzen 630
    CX. De Hulp. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 630
    CXI. Aboe Lahab. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 631
    CXII. Gods Eenheid. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--4
    verzen 631
    CXIII. De Dageraad. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5
    verzen 632
    CXIV. De Menschen. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--6
    verzen 632



V.

Algemeen Register der voornaamste onderwerpen in den Koran behandeld,
en der noten desbetreffende 633

VI.

Kort Overzicht van de Geschiedenis der Turken, voornamelijk in hunne
verhouding tot het overige Europa 667


    I. Inleiding 667
    II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa 675
    III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa 691



I.

LEVENSSCHETS VAN MAHOMET.


De _Koran_ is eene onregelmatige en onsamenhangende verzameling van
zedelijke, godsdienstige, burgerlijke en politieke voorschriften,
gemengd met vermaningen, of beloften en bedreigingen, met het leven
hier namaals in betrekking staande, zoowel als van verhalen, die
nu eens getrouw en dan weêr op ongetrouwe wijze, aan de bijbelsche
oudheid, aan de Arabische overleveringen, en zelfs aan de geschiedenis
van de eerste eeuwen des Christendoms ontleend zijn. Evenzeer vindt
men er toespelingen op zaken die gebeurd zijn ten tijde dat de Koran
geschreven is, op pogingen door den nieuwen godsdienst aangewend,
om overwicht te krijgen op den afgodendienst, of op de worstelingen
die zij had te bestaan. Die toespelingen zijn echter, doorgaans,
in zulke algemeene en onbepaalde uitdrukkingen vervat, dat zin en
beteekenis ons dikwijls zouden ontsnappen, indien wij hier geen
geleiders vonden in de uitleggers van den Koran en de historische
verhalen ten opzichte der vestiging van den _Islam_ of het _Islamisme_.

Niet meer dan drie van Mahomets tijdgenooten worden, in het
voorbijgaan, door den Koran genoemd. Wat Mahomet zelven betreft, wordt
deze alleen vermeld bij wijze van toespraak, die God verondersteld
wordt tot hem te richten. Daaruit volgt, dat de Koran ons bijna geene
narichten geeft omtrent het leven en den persoon van den profeet
der Arabieren. Deze bijzonderheid is overigens in overeenstemming
met het algemeene en erkende karakter van den Koran: deze toch stelt
Gods woord voor, dat aan Mahomet geopenbaard en door diens mond aan
het Arabische volk overgeleverd is. Als een muzelman een gezegde uit
den Koran aanhaalt, dan zegt hij nooit: Mahomet heeft het gezegd;
maar: God (of de Allerhoogste, het Opperwezen) heeft het gezegd;
en het was daarom niet te wachten, dat God aan de medeburgers van
Mahomet bijzonderheden omtrent diens verwanten, zijn' oorsprong en
zijne levensgevallen zou openbaren [1]. Dat stilzwijgen van den Koran
wordt echter door de overlevering ruimschoots vergoed, en wij bezitten
over Mahomet, ten minste van het oogenblik dat hij als Godsgezant
optrad, historische bronnen, die, hoezeer met legenden vermengd,
den beoefenaar tot een onbedriegelijk richtsnoer verstrekken, waaraan
zijne openbaringen verbonden kunnen worden.

De gezellen van den profeet (de _Ashab_), zijne helpers (de _Ansar_),
de aanhangers van den profeet die hun vaderland om de zaak van den
nieuwen eeredienst hadden verlaten (de _Moehadjirs_), allen die
Mahomet gevolgd zijn (de _Tabi'_, in het meervoud _Tabi'in_), en
allen die dezen hebben opgevolgd, hadden het zich tot plicht gesteld,
òok de minst beteekenende bijzonderheden uit het leven van hunnen
apostel, wetgever en zoowel geestelijk als tijdelijk opperhoofd,
met godsdienstigen eerbied te bewaren en aan hunne nazaten over te
leveren. Die bijzonderheden zijn overgegaan in de eerste historische
boeken, door de Muzelmannen [2] samengesteld, en vormen heden ten dage
een werkelijk en onmisbaar gedeelte van elk werk over de algemeene
geschiedenis, en dus voorzeker van eene geschiedenis der Arabieren. Men
bevroedt gemakkelijk, dat door de godsdienstige geestdrijverij onder
een volk, hetwelk, over het algemeen, ongeletterd en van het overige
gedeelte der wereld afgezonderd was, waarin menige twijfelachtige
verhalen en verdachte overleveringen hebben moeten binnensluipen; dat
de fictie en het wonderbaarlijke, voor zeker gedeelte, gemengd zijn in
de geschiedenis van Mahomets zending, even als dit in de geschiedenis
van de meeste andere godsdiensten plaats heeft. Misschien kan echter
de geschiedenis van Mahomets zending, gemakkelijker dan eenige andere
godsdienst uit het Oosten, van dat inmengsel van versiering en het
wonderbaarlijke worden ontdaan, voor hetwelk slechts een Muzelman
zich verplicht acht, met eerbiedigheid te blijven staan. Maar zelfs
indien men er het karakter van heiligheid aan ontneemt, is zoowel het
ontstaan als de voortplanting van het Islamisme desniettemin een der
buitengewoonste gebeurtenissen in de jaarboeken des menschdoms.

Het is niet overbodig hier te doen opmerken, dat het groote
Arabische schiereiland niet altijd door éen volk van hetzelfde ras
en met dezelfde taal is bewoond geworden. De Arabische schrijvers
onderscheiden er drie verschillende menschenrassen, die elkander
in Arabië hebben opgevolgd en die allen Arabieren genoemd zijn
geworden. Het eerste ras wordt er aangeduid door den naam van
Arabieren, _el-Ariba_ [3] volbloed-Arabieren of van onvermengd ras,
of met andere woorden, oorspronkelijke Arabieren. Dit ras bevat de
volken, die langen tijd voor Mahomet uitgestorven of uitgeroeid
waren. Dit zijn de _Adieten_, de _Thémoedieten_, de _Amalika_ of
_Amalekieten_, de bevolkingen van _Tasm_ en _Djadis_, die, volgens
de Arabische geschiedschrijvers, uit Sem of Cham, zonen van Noach,
zijn gesproten. Het tweede ras is dat van de Arabieren, _Moetéarriba_
(Arabieren die dat zijn geworden). Men beschouwt deze als voortgekomen
uit Kaktan of Joktan, zoon van Heber; dezen hebben zich aanvankelijk
in het gebied van _Yemen_ (in _Gelukkig Arabië_) gevestigd, van waar
zij zich naar alle overige gedeelten van Arabië hebben verbreid,
door het uitzenden van volkplantingen, en nu eens door zich met
de oorspronkelijke stammen te vermengen, of dan eens door hen te
vervangen in het uitsluitende bezit van verschillende streken. De
Himyarieten behooren tot de _Moetéarriba_-Arabieren, of, zoo als
Caussin de Pergeval hen noemt, _secondaire_ Arabieren. Het derde ras
is dat van de _Moesta'riba_-Arabieren, (die met de andere Arabieren
gelijk zijn gesteld); dit zijn de afstammelingen van Ismaël, den zoon
van Abraham. Deze hebben zich in het gebied _Hedjaz (woest Arabië_)
gevestigd en achtereenvolgens zich in al de andere gedeelten van Arabië
verspreid: dit zijn de tertiaire, of Ismaëlitische Arabieren. Tot
dat ras behooren de Arabieren, die sedert onheugelijke tijden
rondom _Mekka_ gevestigd zijn, en in het bijzonder het geslacht der
Koreïshieten, waaruit Mahomet geboren werd. Alhoewel de Arabieren de
grootste zorg hebben gedragen om hunne geslachtslijsten te bewaren,
zijn toch al de pogingen der Arabische geschiedschrijvers, om de
rechtstreeksche afstamming vast te stellen van Mahomet tot Ismaël,
gedurende een tijdverloop van twintig eeuwen, vruchteloos geweest;
maar over het algemeen komen zij wel overeen betrekkelijk zijne
geslachtsrekening tot Adnan, die voor een' afstammeling van Ismaël
gehouden wordt. Neemt men drieëndertig jaren voor elk menschengeslacht
aan, dan kan men het tijdvak van Adnan op omstreeks 130 jaren voor
Chr. stellen, zoodat er dan alleen enkele namen overblijven van
degenen, welke door de geschiedschrijvers vermeld worden, om de heele
tijdruimte aan te vullen, die er verloopen is tusschen Ismaël, den
zoon van Abraham, en Adnan, een' persoon die meer nabij ons tijdvak
heeft geleefd.

Hoe groot nu ook die gaping zij, zoo bestaat er toch geen eenige grond
om het geslachtsregister van Mahomet in twijfel te trekken. Integendeel
zijn er twee beschouwingen, die ten voordeele daarvan schijnen te
pleiten. In de eerste plaats zijn dit onderscheiden gedeelten van den
Bijbel, te beginnen met de boeken van Mozes tot aan de profeten [4],
die daarin overeenkomen, dat zij de Arabieren uit _Woest Arabië_
(van _Hedjaz_ en _Mekka_) als Ismaëlieten beschouwen, en voorts
ook de eerbied dien zij voor de nagedachtenis van Abraham hebben
bewaard. Inderdaad zou, volgens de overlevering uit den tijd voor
Mahomet, de vermaarde tempel van _Caaba_, die ten doel strekte van de
pelgrimstochten der Arabieren, en veel ouder is dan de stad _Mekka_
zelve, door Abraham gedurende zijn verblijf in Arabië opgericht zijn;
en eindelijk in dienzelfden tempel, welke eene soort van pantheon
voor de Arabieren is geworden, zag men, ten tijde van Mahomet, een
figuur, die Abraham, den stichter der eeredienst van den eenigen God,
voorstelde en naast de Arabische godheden of de Christen heiligen
geplaatst was. Moge nu die aaneenschakeling al of niet gegrond zijn,
moge zij zeer oud wezen of nabij het tijdstip van den Islam liggen,
zooveel is waar, dat die afkomst van Mahomet eene belangrijke rol in
zijne zending speelt, en niet weinig tot zijn' opgang bijgedragen
moet hebben. Vooral in den aanvang van zijn apostelschap, toen het
er nog op aankwam, de Arabieren van de afgodendienst los te maken,
vond Mahomet in het voorbeeld van Abraham een grooten steun voor den
door hem gepredikten godsdienst, en hij plaatste dien godsdienst
onder de bescherming van een' persoon, wiens nagedachtenis onder
zijne landgenooten algemeen geëerbiedigd werd.

De stad _Mekka_ is niet vroeger dan in de vijfde eeuw onzer jaartelling
gesticht; maar de vallei van _Mekka_ strekte sedert de vroegste
tijden tot verblijf der Arabische stammen, die zich in den omtrek
der overblijfsels van den _Caaba_-tempel nedersloegen, waarvan zij
de bewaking en het bestuur als eene eer en als gevende aanspraak op
den eersten rang, elkander onafgebroken betwistten. Omstreeks het
jaar 200 der gewone jaartelling, werd een der afstammelingen van
Adnan, Firh geheeten en El Koreïsh bijgenaamd, de stamvader van den
vermaarden stad der Koreïshieten, die in het vervolg een' grooten
invloed te _Mekka_ verkreeg. Kossaï, een van zijn afstammelingen
in het vijfde geslacht, slaagde er niet alleen in, de _Khozzaas_,
een andere Arabischen stam, als beheerders van _Mekka_ uit den zadel
te lichten, maar ten einde die belangrijke betrekking ten eeuwigen
dage aan zijn geslacht te verzekeren, wist hij de Koreïshieten te
belezen, rondom den _Caaba_-tempel eene stad te bouwen, waarvan de
verschillende gedeelten door de leden van den uitgestrekten stam der
Koreïshieten bewoond zouden worden. Voor zich zelven bouwde Kossaï een
huis, dat aanzienlijker dan de andere was, en vestigde er den zetel
van den raad (_nadwa_), waarin al de Koreïshieten toegang hadden en
waarin alle zaken in het openbaar werden behandeld. In dat Raadhuis
(_Dar-ennadwa_) ontvingen de Koreïshieten, als zij een' anderen stam
gingen bevechten, de banier uit handen van Kossaï. Op Kossaïs raad
gaven de Koreïshieten hunne toestemming om zich aan eene belasting te
onderwerpen, _rifada_ (hulp) genaamd, welke zij, in het tijdvak van den
pelgrimstocht, aan Kossaï betaalden, en die door dezen werd besteed om
aan de behoeftige pelgrims, gedurende drie dagen dat zij te _Mina_,
op eenigen afstand van _Mekka_, verbleven, kosteloos levensmiddelen
te verschaffen. Kossaïs gezag vermeerderde nog, toen hij op zijnen
persoon eenige andere posten wist te vereenigen, die met den dienst in
den _Caaba_-tempel in verband stonden. Die ambten waren de volgenden:
_sikaïa_, bestuurder van het water en de uitreiking daarvan, _hidjaba_,
wachter van den _Caaba_-tempel en van den dienst in dezen. Bij dezen
ambten dient men die te voegen van _rifada_, de ontvangst van de
belasting der hulpverstrekking, van _liwa_, die het recht gaf eene kap
van witte stof aan den standaard der Koreïshieten te hechten, als deze
ten strijde gingen, en van _nadwa_, raad, zijnde het voorzitterschap
van de vergadering Eenige mindere betrekkingen werden door Kossaï aan
andere Arabische stammen overgelaten. Door het vorenstaande ziet men,
dat de Koreïshieten, omstreeks twee honderd jaren voor Mahomet (tegen
het jaar 440 na Chr.) niet alleen te _Mekka_ in het bezit waren van een
regelmatig gevestigd gezag, maar ook dat hun invloed en aanzien zich
naar buiten verbreidden, en eindelijk dat de naam der Koreïshieten,
door den toevloed van pelgrims naar de alouden tempel van _Caaba_,
in al de gedeelten van Arabië bekend was. Door den handel dien
zij met voortbrengsels van _Gelukkig Arabië_ (_Yemen_) in _Syrië_,
_Mesopotamië_ en _Egypte_ dreven, en van waar zij, in ruiling, stoffen,
graan en andere voorwerpen [5] terugbrachten, hadden zij een zekere
gegoedheid, ja zelfs aanmerkelijke rijkdommen verkregen.

Kossaï of Koesseï had vier zonen. Abdeddar, Abdelozza, Abd en
Abdmenaf. Wij zullen alleen over dezen laatsten tijd spreken, omdat
hij in de rechte lijn de voorzaat van Mahomet is. Abdmenaf werd
evenzeer vader van vier zonen, zijnde: Abdchams, Nowfal, Hachim,
en Mottalib. Hachim, die de rijkste der broeders en, bijgevolg,
het best in staat was, in de behoefte der pelgrims te voorzien en de
zaken van _Mekka_ te besturen, werd met de gewichtigste betrekking
der vereeniging bekleed.

Deze voerde onder de Koreïshieten 't gebruik in, jaarlijks twee
karavanen uit te zenden: de eene des winters, naar _Yemen_ en de
andere, 's zomers, naar _Syrië_, ook was hij het, die het eerst aan
de behoeftige Koreïshieten eene soort soep uitdeelde, welke _tharid_
genoemd werd en samengesteld was uit vleeschnat en tot kruim gewreven
brood, hetgeen oorzaak was, dat zijn oorspronkelijke naam Amr in dien
van Hachim--den kruimelaar--veranderd werd. En den naam van Hachmieten
wordt aan den geheelen opgaanden zijtak van Mahomet gegeven.

Cheïba, de zoon van Hachim, werd ook Abdelmottalib genaamd, omdat
hij door zijn oom Mottalib als zoon werd aangenomen. Hij volgde zijn
vader te _Mekka_ in diens gewichtigste ambten op, te weten in die
van _sikaïa_ en _rifada_. Zijne edelmoedigheid en zijn braaf gedrag
hadden hem de algemeene achting doen winnen. Deze hoedanigheden scheen
echter in de oogen zijner landgenooten het middel niet, te vergoeden,
dat hij maar een' eenigen zoon had; want evenals de Israëlieten,
stelden de Arabieren den hoogsten prijs op een groot aantal mannelijke
nakomelingen. Dat denkbeeld was bij de Arabieren zóó vast geworteld,
dat Abdelmottalib op zekeren dag van een' zijner landgenooten
beleedigingen moest ondergaan, omdat hij maar één' zoon had. In zijne
ergernis zwoer hij, dat indien God hem tien mannelijke kinderen gaf,
hij hem er één' voor den _Caaba_ van zou offeren. Abdelmottalibs
wensch werd verhoord. Na de geboorte van zijn' eersten zoon (528 na
Chr.) tot het jaar 569 kreeg hij twaalf zonen en zes dochters. Op
zekeren dag verzamelde hij, vast besloten zijn eed te vervullen,
de tien oudste van zijne zonen; hij deelde hun den eertijds door hem
gedane eed mede; een ieder van deze wilde er zich aan onderwerpen,
het slachtoffer te worden, en allen begaven zich naar den _Caaba_
voor den afgod _Hobal_ om te loten. Het lot viel op Abdallah, die
door zijn' vader het meest werd bemind. Het offer stond op het punt
volbracht te worden, op eene plaats die gewoonlijk bestemd was voor
het slachten der offers, toen de Koreïshieten toesnelden, den arm
van Abdelmottalib tegenhielden en hem rieden, eene waarzegster te
raadplegen die zich te _Kaïbar_ bevond, dat eene versterkte en door
Israëlieten bewoonde Stad was. De waarzegster vroeg, wat de boete was,
die voor een' manslag werd betaald, en toen men haar antwoordde, dat
de boete tien kameelen bedroeg, ried zij, Abdallah aan de eene zijde,
en aan de andere tien kameelen te plaatsen; dat men daarna het lot
zou raadplegen, en verklaarde zich dit tegen Abdallah, dat men wederom
tien kameelen bij de eerste voegen en daarmede telkens voortgaan zou,
tot het lot op de kameelen viel. Abdelmottalib onderwierp zich aan
de uitspraak der waarzegster, en nademaal het lot tienmalen achtereen
ten nadeel van Abdallah uitviel, kocht de vader zijn' eed eerst tegen
honderd kameelen los. Sedert dien tijd werd de bloedprijs onder de
Arabieren op honderd kameelen bepaald. Dadelijk na deze gebeurtenis
huwde Abdelbottalib zijnen zoon Abdallah uit aan Amina, de dochter
van Wahb, een' der afstammelingen van Abdmenaf. Uit dit huwelijk werd
Mahomet geboren. [6]

Mahomets geboortejaar kan niet gemakkelijk worden vastgesteld. Er
zijn echter drie gegevens, die dienen kunnen om het ten minste bij
benadering te bepalen. Volgens de overlevering zou Mahomet gezegd
hebben: "Ik ben geboren onder de regeering van den rechtvaardigen
koning." Die rechtvaardige koning was Kesra Anoechirvan (Kosroës
_de Groote_), die zevenenveertig jaren en acht maanden heeft
geregeerd. Neemt men nu met een' Arabischen geschiedschrijver
(Ibn El-athir) aan, dat Mahomet zeven jaren en acht maanden voor
Anoechirvans dood ter wereld kwam, dan zou zijn geboortejaar in het
jaar 570 n. Chr. vallen. Ten andere valt Mahomets geboorte, volgens
de overlevering, in het jaar van den krijgstocht van den Æthiopischen
koning Abraha tegen _Mekka_ (zie de noot op hoofdstuk CV van den
Koran). Deze krijgstocht eindigde door de volkomene vernieling van
Abrahas leger; maar de Arabische geschiedschrijvers stemmen zoo weinig
ten aanzien van dien krijgstocht overeen, dat Mahomets geboorte in het
34e of in het 40e of in het 41e, of in het 42e jaar der regeering van
Kesra Anoechirvan zou vallen. Ook is algemeen de meening aangenomen,
dat Mahomet, in 632, in den ouderdom van drie en zestig jaren gestorven
zij, waardoor zijne geboorte in het jaar 569 zou vallen. Hierdoor
ontstaat een nieuw vraagpunt, en wel dat, of het cijfer van die drie
en zestig jaren, bij benadering, is opgegeven in maanjaren, gelijk
die bij de Arabieren in gebruik zijn, of dat daarbij gerekend zij op
de tusschenvoeging welke in 413 geschied is [7].

De Muzelmansche godvruchtigheid bleef niet ten achter bij de
ingeschapen neiging, die de wieg van buitengewone menschen door
den glans van mirakelen en merkwaardige natuurverschijnsels doet
omringen. Die godvruchtigheid is oorzaak, dat de verhalen daarvan
volgaarne worden aangenomen, zonder bron of grondslag te onderzoeken;
door diezelfde beweegoorzaak worden zij voortgeplant en als geloofspunt
vastgesteld. Volgens die verhalen, welke wij niet met stilzwijgen
zouden kunnen voorbijgaan, omdat zij den Muzelman altijd voor den
geest zijn, zoude, op het oogenblik waarop de toekomstige profeet der
Arabieren geboren werd, de geheele wereld in beweging geweest zijn. Het
paleis van Cosroë te _Clesiphon_ schudde, en veertien van zijne torens
stortten in: het heilige vuur der _pyreen_ ging uit, in weerwil van
het onafgebroken toezicht der _magiërs_; het meer van _Sawa_ droogde
uit, de groot-_moubed_ der Perzianen droomde, dat _Perzië_ door de
Arabische kameelen en paarden bezet zou worden, en Amina verhaalde
haren schoonvader, dat zij gedurende hare zwangerschap had gedroomd,
dat een buitengewoon licht zich uit haren boezem verspreidde om de
wereld te verlichten; Abdelmottalib, eindelijk, die op zekeren dag
zijn kleinzoon was komen zien, bemerkte tot zijne verwondering, dat
hij besneden geboren was. Het kind, dat door zijnen grootvader Mahomet
genaamd werd (en hij was de eerste die dezen naam onder de Arabieren
droeg), werd door zijne moeder toevertrouwd aan eene Bedouinsche
min, die Halima heette, en welke het naar heuren stam in de woestijn
medenam. Na twee jaren werd hij gespeend, maar zijne aanwezigheid in
Halimas gezin, had daar zoo veel geluk en overvloed in schijnen te
brengen, dat zij Amina verzocht haar het kind te laten opvoeden. De
overlevering verhaalt, dat het kind aan eene ziekte onderhevig was,
waarvan men zich geene rekenschap wist te geven, maar welke men aan
de werking des duivels toeschreef [8]. Toen Mahomet later een voorval
verhaalde, dat grooten schrik aan zijne min had gebaard, zeide hij,
dat, in zijne kinderjaren, toen hij met zijne jeugdige makkers in de
vlakte speelde, twee in het wit gekleede mannen, dat engelen waren,
hem op den grond geworpen, de borst geopend en het hart er uitgenomen
hadden, om het te wasschen en te zuiveren.

Een hoofdstuk van de Koran (hoofdstuk XCIV) begint inderdaad met
woorden die aldus vertaald kunnen worden; _Openen wij niet den boezem_,
of _zetten wij de borst niet uit_, of wel; _hebben wij_ de _borst niet
geopend_. Terwijl nu zekere uitleggers daarin slechts een figuurlijke
uitdrukking zien, voor een hart, dat door God geschikt is gemaakt om
de wijsheid en de openbaring er in op te nemen, willen andere er eene
toespeling in vinden op het voorval, dat door de overlevering vermeld
wordt, en volgens hetwelk Mahomets hart werkelijk door de engelen
gewasschen en gereinigd, en zoodoende sedert zijne kindsheid een
uitverkoren vat zou zijn geworden. Overigens is dat niet het eenige
gedeelte van den Koran, waarin een figuurlijke of overdrachtelijke
uitdrukking, ingevolge de overlevering, eene gewrongen uitlegging en
een' bovennatuurlijken en wonderbaarlijken zin hebbe verkregen (zie
Hoofdst. XVII, LIV). Op den ouderdom van zes jaren verloor Mahomet
zijne moeder en werd door zijn' grootvader Abdelmottalib opgenomen,
die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg. Drie jaren later ontviel
Mahomet ook die steun, daar Abdelmottalib in den ouderdom van meer
dan tachtig jaren stierf. Toen belastte Aboe-Talib, zijn oom, zich
met hem en nam hem later met zich naar _Syrie_, waarheen de karavaan
der Koreïshieten Arabische voortbrengselen ging voeren. Toen zij
te _Bosra_ waren gekomen, ontmoetten zij een' Arabischen christen
monnik, welken de Arabieren Bahira en de Christenen Bjirdjis (George)
of Serdjis (Sergius) noemden. Er wordt verhaald, dat Bahira door
Mahomets uiterlijk getroffen zou zijn geweest en in diens gelaat zijne
toekomstige bestemming hebben weten te lezen, en dat hij, bij het
afscheid nemen van de Arabische karavaan, Aboe Talib aanbevolen zou
hebben over Mahomet te waken en hem te bewaren voor de kunstenarijen
der Joden, die het op zijn leven zouden toeleggen, indien zij tot de
ontdekking kwamen, dat hij, Bahira, in dien knaap _het zegelmerk der
profetie_ had ontdekt. Dit zegelmerk van profetie was, naar men zegt,
een teeken, dat Mahomet tusschen de schouders had, even als dit het
geval met al de andere profeten en met al zijne voorzaten uit den stam
Ismaël was, maar op eene veel duidelijker wijze dan bij deze allen.

Bij den terugkeer van dien tocht nam Mahomet, veertien jaren oud
zijnde, aan den tweeden der oorlogen deel, die bij de Arabieren bekend
zijn onder den naam der oorlogen van _el-fidjar_, of der schending van
de heilige maand, of ook van de misdaad, welke oorlogen de Koreïshieten
tegen den stam der _Benou-Hawasin_ voerden. Volgens het verhaal echter
van Mahomet zelven, dat door de overlevering bewaard is gebleven,
bepaalde zich het aandeel, dat hij in dien tweeden oorlog nam, bij
het oprapen der pijlen, die door de vijanden afgeschoten waren, en
deze aan zijn ooms ter hand te stellen, welke een werkdadiger deel
in den strijd namen. De overlevering heeft geen enkel belangrijk
feit van Mahomets leven bewaard, gedurende de tien jaren, die na
deze gebeurtenis verliepen. Alles wat men weet is, dat de jeugdige
Koreïshiet, door zijn gedrag en manier van handelen, zijne snedigheid
en ernstig karakter, dat tot gepeinzen en eenzaamheid neigde, de
achting en eerbied zijner medeburgers wist te winnen.

Op den ouderdom van vijfentwintig jaren belastte hij zich met het
doen eener handelreize naar _Syrië_ voor eene rijke weduwe, Khadidja
genaamd, dochter van Khowaïlid, even als Mahomet gesproten uit Kossaï,
over wien boven gesproken is. Mahomet kweet zich met zulk een goed
gevolg van zijne taak, dat Khadidja een gunstige meening voor hem
opvatte. Dit gunstige denkbeeld nam nog toe, toen Khadidjas' slaaf, die
Mahomet naar _Syrië_ had vergezeld, haar verhaalde, dat hij onderweg
Mahomet eens door twee engelen met hunne vleugels tegen de hitte der
zonnestralen had zien beschutten. Khadidja bood Mahomet derhalve hare
hand aan en alhoewel zij op dat tijdstip tusschen de dertig en veertig
telde, dat een meer dan rijpe leeftijd voor eene Arabische vrouw is,
nam Mahomet den voorslag spoedig aan. Naar het gebruik der Arabieren,
biedt de man, aan de door hem te huwen vrouw eene huwelijksgift aan,
welke _sadak_ wordt genoemd: Mahomet bood dan ook Khadidja, als
zoodanige gift, twintig kameelen aan. Het huwelijksmaal, waaraan de
verwanten van man en vrouw deel namen, was schitterend en vroolijk
en werd door dans en muziek begeleid, en voor de talrijke gasten
werden twee kameelen geslacht. Bij Khadidja kreeg Mahomet weldra
een zoon, dien hij El-kachim noemde en sedert dien tijd werd hij
Aboelkachim (vader van El-kachim) genoemd. Khadidja schonk hem nog
twee zonen, die echter op zeer jeugdigen leeftijd stierven, en vier
dochters. In het jaar van zijn huwelijk met Khadidja, werd Mahomet
lid van eene vereeniging, die zich onder de Koreïshieten had gevormd
tot bescherming der vreemdelingen, of der zwakke burgers van _Mekka_
tegen de onrechtvaardigheden der machtige Koreïshieten, en hij stelde
er altijd eene eer in, tot deze vereeniging te hebben behoord, welke
zelfs nog na de vestiging van het Islamisme bleef bestaan. Sedert zijn
huwelijk hield Mahomet zich weinig meer met handelszaken bezig, maar
wijdde zich meer aan godsdienstige bespiegelingen. In die neiging werd
hij vooral versterkt door een' neef zijner vrouw, Waraka Ibn Raufa
genaamd, welke reeds te voren den afgodendienst had verworpen, die
in _Arabie_ heerschte, en zoowel den Mozaïschen als den Christelijken
godsdienst had leeren kennen. Door dezen Waraka, die niet ongeletterd
was, had hij waarschijnlijk het Israëlietische Monotheïsme leeren
kennen, en Mozes en Christus als Godsgezanten aanzien; maar beide
godsdiensten schenen hem de oorspronkelijke zuiverheid verloren te
hebben. Alleen Abraham, die menschenmin met het geloof aan een eenig
God verbond, scheen hem in den Bijbel, dien hij ten deele vervalscht
achtte, de beste verpersoonlijking van een' Godsgezant. Bovendien
kon hij, bij die keuze en het voorstellen van Abraham als toonbeeld,
op te meer sympathie rekenen, nademaal diens herinnering niet slechts
in geheel _Arabie_ nog levendig was, maar de overlevering hem daar,
als stamvader, in eerbiedig aandenken gehouden had en hem was blijven
vereeren als den grondvester des heiligen tempels, naar welken men
sedert onheugelijke tijden in bedevaart optrok.

Wij hebben reeds gezegd, dat Mahomet in zijne jeugd de algemeene
achting had weten te winnen; zijne erkende eerlijkheid had hem
El-Emin, de rechtschapene, de vertrouwen verdienende, de getrouwe
doen noemen. Eene toevallige gebeurtenis, die er plaats had toen hij
vijfendertig jaren oud was, schonk hem in de oogen zijner medeburgers
nog meer aanzien. In 605 besloten de Koreïshieten den _Caaba_-tempel
te herbouwen, die eenige jaren te voren door brand vernield was. De
eerbied voor dat overblijfsel uit de Ismaëlitiesche oudheid boezemde
aan alle takken van den stam der Koreïshieten een' buitengewonen
ijver in: tegelijkertijd werd echter daardoor een wederkeerige
naijver opgewekt. Toen de werkzaamheden van den bouw gevorderd
waren tot de hoogte waar de zwarte steen geplaatst moest worden,
die het voorwerp van bijzondere vereering was, betwistten al de
takken der Koreïshieten elkander de eer van die taak. De mannen van
twee takken des stams, die besloten hadden hunne aanspraken tegen
al de anderen staande te houden, dompelden hunne handen in een vat
dat met bloed gevuld was, en zwoeren veeleer te sterven dan toe te
geven. De werken werden geschorst, en men riep eene vergadering in
het binnenste van den tempel zelven bijeen, om over de middelen te
beraadslagen, ten einde den burgeroorlog af te wenden, die dreigde
uit te barsten. Een oude Koreïshiet deed nu eensklaps den voorslag,
den eerste, die de ruimte zou binnentreden waar de vergadering werd
gehouden, tot scheidsman te nemen. Men kwam dit overeen, en toen
nu aller blikken op den ingang gevestigd waren, verscheen El-Emin
(Mahomet) en werd tot scheidsrechter genomen. Hij doet een' mantel op
den grond uitspreiden, kiest de vier aanzienlijkste personen uit de
vier voornaamste takken van den stam, en laat elk van hen eene slip
van den mantel vasthouden, waarop de steen rust. Zoodra de steen door
dit middel op voegzame hoogte is geheven, vat Mahomet hem met zijne
eigene handen, om hem in den muur te bevestigen, en bevredigt dusdoende
de aanspraken der mededingers, terwijl hij bovendien een aanzienlijk
deel in die verrichting neemt. Weinig tijds daarna verloor Mahomet al
de mannelijke kinderen, die Khadidja hem had gebaard; derhalve ook
omdat de schaarschte van levensmiddelen, die toen zich te _Mekka_,
voornamelijk bij de mingegoede en met een talrijk gezin bezwaarde
personen deed gevoelen, nam hij den jongen Ali, zoon van zijnen oom
Aboe-Talib tot zich. Sedert dien tijd was Ali zijn onafscheidelijke,
trouwe gezel en zijn verkleefdste volgeling. Dikwijls vervulde hij
de betrekking van secretaris bij hem, huwde later Mahomets dochter
Fatima en werd eindelijk tot _Khalif_ verheven.

Eerst op veertigjarigen ouderdom voelde Mahomet zich geroepen, een
nieuwe godsdienst aan de Arabieren te prediken. Te zijnen tijde vormde
het Arabische ras niet een enkel volk: de Perzen en Romeinen oefenden
op de Arabische stammen, die het dichtste bij de provinciën der Perzen
en van het Romeinsche keizerrijk woonden, een zekere heerschappij uit,
ofschoon die ten deele in naam bestond. De Arabieren der woestijn
daarentegen leefden in volslagen onafhankelijkheid en zonder dat zij
eenig middenpunt van nationaal gezag bezaten. Zij beleden ook niet
allen denzelfden godsdienst: onder de Arabieren in de steden had zich
de Christelijke godsdienst verspreid; eenige stammen, die evenzeer in
steden gevestigd waren, beleden den Mozaïschen godsdienst, zooals de
stammen der _Koraïza_, _Nadhir_, die _Yathrib_ (_Medina_) en _Khaibar_
bewoonden; maar de overgroote meerderheid der Arabieren was aan den
afgodendienst overgegeven. De _Caaba_-tempel, die, gelijk wij hebben
gezien, werd aangemerkt als de vroegere verblijfplaats van Abraham
en de zetel van den dienst aan een eenig God, was het middenpunt
geworden van al de Arabieren, die den afgodendienst volgden. Elke
stam had eene godheid, een' bijzonderen afgod dien hij aanbad; maar
even als het Romeinsche heidendom, in zijn pantheon of afgodentempel,
aan alle eerediensten eene plaats inruimde en zelfs geneigd was er
Christus in toe te laten, zoo waren ook de Arabieren zeer verdraagzaam
ten aanzien der godheden, van welken oorsprong die ook waren, als men
maar den eeredienst van de hunne eerbiedigde, en niet aan de gebruiken
en bijgeloovigheden raakte, die in de zeden waren overgegaan. Bij
een zwervend volk, dat door zijne geographische ligging van het
overige der wereld afgescheiden en bijna in den toestand van wilden
was, konden de wetenschappen en kunsten der andere staten, die in
beschaving meer vooruit waren, zich alleen met moeite en door middel
der handelsbetrekkingen met het Romeinsche Keizerrijk en _Perzië_
verspreiden, welke betrekkingen zeer beperkt waren, even als dit het
geval was met de voortbrengselen, welke dat volk kon aanbieden en
met de behoeften die het had te voldoen.

De oude schriften der Himyarieden (van _Yemen_) waren bijkans
verloren gegaan; die der Hebreeuwen en der Syriërs gingen alleen de
Israëlietische Christelijke Arabieren aan, en datgene wat bekend
is onder den naam van _Dejzm_, en in _Mekka_ weinig tijds voor
Mahomets geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein getal
bekend. De Arabieren der woestijn kenden derhalve geene andere
bezigheid dan den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne
geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dan ook om niets dan om hunne
kudden schapen en kameelen; zij beoefenden geene andere kunsten dan
de dichtkunst en hunne taal, die buigbaar, bovenal zeer rijk en,
naar men zou zeggen, sedert hare geboorte aan zeer vaste regels
gebonden was. Ten tijde van Mahomet bestonden de hartstochten, zeden
en gebruiken der Arabieren in dobbelspelen, het dikwijls onmatig
gebruik van wijn, de veelwijverij, welke overigens aan alle volken
van het Semitische ras gemeen was, het sluiten van huwelijken, die
elders voor bloedschande werden gehouden; in liefdesavonturen en
persoonlijke wraakoefeningen, die dikwijls in hardnekkige oorlogen
tusschen geheele stammen ontaardden; het gebruik om de meisjes
levend te begraven, ten einde zich zoo van vele monden te ontdoen,
die in tijden van schaarschte overbodig zouden zijn; het stelen en
rooven, dat dikwijls met gastvrijheid en edelmoedige vormen gepaard
was. Op dat tijdstip werd de aldus gevestigde Arabische maatschappij
door niets ter wereld tot eenige daad naar buitengedreven. In zulke
oogenblikken van kalmte heeft de maatschappij meer tijdruimte om in
eigen boezem te zien. Zoowel het Joden- als het Christendom maakten
weinig proselieten, maar beiden traden vrijelijk op en predikten,
juist onder begunstiging van de godsdienstige onverschilligheid of
den twijfel, die meer verbreid was dan men wel denkt. Juist uit die
innerlijke werking eener heidensche maatschappij heeft het voorgevoel
kunnen ontstaan van eene op handen zijnde hervorming, welke door
eenige schrijvers ten tijde van Mahomet werd aangeduid, maar welke ons
toeschijnt, noch aan dat tijdstip eigen, noch genoegzaam betoogd te
zijn. Mahomet was niet de eenige die zich door den beklagenswaardigen,
zedelijken toestand der Arabieren getroffen voelde, maar hij was de
eenige, die de vastberadenheid bezat en vooral de roeping gevoelde,
daarin verandering te brengen. Indien men op de overlevering afgaat,
die uit zijn eigen verhaal is geput, dan openbaarde zich dat besluit in
hem als een plaatselijke lichtstraal. Mahomet, die ernstig van aard was
en van nature tot peinzen overhelde, dwaalde dikwijls in de ravijnen
rond die nabij _Mekka_ lagen, en werd toen ongetwijfeld reeds door het
denkbeeld beheerscht, dat God uit het binnenste eens bergs tot hem zou
spreken, even als tot Mozes, over wien hij op zijne reize naar Syrië,
of in zijne gesprekken met de Joden en de Christenen, of wel met een'
Arabier--Waraka, zoon van Nowval, een neef van Khadidja--een man die,
gelijk wij boven zeiden, in de schrift bedreven was [9], had hooren
spreken. Tot dien tijd kon hij ter goeder trouw wezen.

Hij had de gewoonte de maand _ramadhan_ op den berg _Hira_, nabij
_Mekka_, in afzondering door te brengen. Op zekeren nacht (in December
610 of Januari 611), zond Khadidja, toen zij hem niet meer naast zich
vond, bedienden uit om hem op te zoeken. Ondertusschen kwam Mahomet
terug en verhaalde haar het volgende: "Ik lag in diepen slaap, toen een
engel mij in droom verscheen. Hij hield een stuk zijden stof in zijne
handen dat met schriftkarakters bedekt was; hij bood het mij aan met
de woorden: '_Lees!_'--_Wat zal ik lezen?_ vroeg ik. Hij omwikkelde
mij toen met die stof en herhaalde zijn gezegde _'Lees!'_ Ik herhaalde
mijne vraag; _Wat zal ik lezen?_ Hij antwoordde: _'Lees! In den naam
van den God die alle dingen heeft geschapen, lees; bij den naam van
uwen Heer, die edelmoedig is; Hij is het die het schrift onderwezen
heeft. Hij heeft den mensch geleerd wat deze niet wist'_ [10]. Ik sprak
die woorden na den engel uit en hij verwijderde zich. Ik ontwaakte
en ging uit om naar de berghelling te gaan. Daar hoorde ik boven mijn
hoofd eene stemme die sprak: 'O Mahomet! _gij zijt de gezant van God en
ik ben_ Gabriël.' Ik sloeg de oogen op en bemerkte den engel; ik bleef
onbewegelijk staan, met den blik op hem gevestigd, tot hij verdween."

Khadidja was door dat verhaal getroffen, en deelde het aan Waraka mede,
van wien wij boven hebben gesproken. Sedert dien tijd ontving Mahomet,
die naar _Mekka_ terug was gekeerd, gedurig goddelijke openbaringen,
door tusschenkomst van den engel Gabriël (Djebreil). De eerste zaak
welke de engel hem onderwees, bestond in het gebed, door wasschingen
voorafgegaan. Op zijne beurt onderwees Mahomet dit aan Khadidja,
die langs dien weg de eerste proseliet van het Islamisme werd:
zijn tweede bekeerling was Ali, de zoon van Aboe-Talip. Vervolgens
Zeïd of Seïd, zijn aangenomen zoon, die de eenige van Mahomets
volgelingen is, welke in den Koran wordt vermeld [11]. Bovendien
wordt aangehaald Abdelcaaba, bijgenaamd _el-Atik_, (de edele),
een man, wien, uithoofde zijner kennis van de Arabische geslachten,
groote eerbied werd toegedragen. Hij was bekleed met een ambt van
boet- of lijfstraffelijk rechter, en moest uitspraak doen in zaken
van moord en boeten, en men wendde zich tot hem tot het uitleggen
van droomen. Toen Abdelcaaba (dienaar van den _Caaba_) het nieuwe
geloof aannam, welks grondslagen nauwelijks gevormd waren, nam hij
ook den naam aan van Abdallah (dienaar Gods, en dus gelijk staande
met Gottschalk en Godschalk), terwijl hij later, toen hij zijne
dochter Aïcha aan Mahomet ter vrouw gaf, den naam van Aboebekr
(vader der maagd) aannam. Dit nu is dezelfde, die vervolgens de
eerste _Khalif_, of opvolger van Mahomet werd. De eerste bekeeringen
tot het nieuwe geloof, welks voornaamste en steeds zeer gewichtig
leerstuk, de volstrekte eenheid Gods was, en hetwelk de strekking
had tot afschaffing der afgoderij [12] geschiedden in het geheim, en
gedurende drie jaren was Mahomets zending alleen bij zijne aanhangers
bekend. Dit wordt door den geloofwaardigsten geschiedschrijver van
Mahomets zending gezegd. Deze omstandigheid verdient opmerking:
zij verklaart ten deele het zeer treffende verschil, dat er
bestaat tusschen de laatste hoofdstukken van den Koran (die, wat
den stijl betreft, zeer veel overeenkomst hebben met het hoofdstuk,
dat, volgens Mahomets verhaal, het eerste geopenbaard is geworden)
en de hoofdstukken die, volgens de tegenwoordige redactie van den
Koran, de voorste plaatsen innemen. Deze dragen den stempel van eene
godsdienstige geestdrijverij, die zich in het onbepaalde uitgiet en
zich aan niets stelligs hecht, terwijl de lange hoofdstukken afkomstig
zijn van een' man, die met zijne tegenstanders aan het worstelen is;
van een' zendeling, die voor een volk spreekt; van een' wetgever.

Op Gods stellig bevel begon Mahomet zijn' godsdienst in het openbaar
te prediken. Zijn eerste predikingen wekten in den aanvang alleen
spotternij en gelach op; zijne volharding, zijne lastigheid, zijne
stoutmoedigheid om in den _Caaba_ zelven de vernieling der afgoden
te prediken, gaf, van de zijde der Arabieren, weldra aanleiding tot
beleedigingen, tegen welke hij nochtans door zijne ooms beschermd
werd, hoezeer dezen het Islamisme nog niet hadden omhelsd. Mahomet
had aanvallen en handtastelijkheden te verduren; somtijds dreigde
men hem om te brengen; dikwijls vervolgde de samengerotte menigte
hem met geschreeuw en gejouw, en men schold hem dan: logenaar,
bedrieger, gek en bezetene. Tot een van die tusschengebeurtenissen
zijner zending heeft hoofdst. LXXIV betrekking, dat hem geopenbaard
werd om hem over dit hoonen te troosten en hem aan te moedigen, zijn'
arbeid voort te zetten. Het aantal zijner aanhangers nam voortgaande
toe gedurende de pelgrimsreis naar _Mekka_, toen de bedevaartgangers,
die uit alle hoeken van _Arabie_ bijeengestroomd waren, en wien
zijne predikingen niet onbekend konden zijn, het verhaal van deze
naar hunne woonplaatsen terug brachten. Op deze wijze werd het getal
zijner aanhangers te _Yathria_ (_Medina_) door nieuwe aanhangers
vermeerderd, welke hem weldra tot groote hulp waren. Ten gevolge
der geheime bekeeringen en der openbare predikingen zag men, gelijk
dit verschijnsel bij het invoeren van nieuwe godsdiensten, ja zelfs
bij wijzigingen en hervormingen van bestaande, zich altijd heeft
opgedaan, dikwijls gezinnen in twee godsdienstpartijen verdeeld. In
zulke gevallen baarden de vernederingen, die den lasteraar der
goden kwistig werden toegevoegd, een onverzoenlijken en hevigen
haat. Aangezien nochtans eenige daad van geweld, op Mahomet gepleegd,
onmisbaar tot bloedvergieten zou hebben geleid, stelden eenige
Koreïshieten bij hem eene laatste poging in het werk, _Mekka_ te
verlaten, of zijne predikingen te staken. Men bood hem rijkdommen
en eereplaatsen in zijne geboortestad aan, en wilde eindelijk zich
verbinden, de bekwaamste geneesheeren te doen komen, om hem van
zijne ziekte te genezen zoo zijne handelingen inderdaad het gevolg
van geestverbijstering of van den invloed des duivels waren. Tot
eenig antwoord begon Mahomet, voor hen die tot hem spraken, met het
opzeggen van het hoofdstuk Ha-mim: _Zie hier de openbaring, die van
den grootmoedige over den barmhartige komt_, enz., zijnde hoofdstuk
XLI. Toen de Koreïshieten zagen dat zij hem niet konden overtuigen,
vroegen zij hem ten minste eenige wonderwerken van God voor _Mekka_
te verkrijgen. Het antwoord door Mahomet gegeven is, in menig opzicht,
hoogst opmerkelijk en spreekt te zijner gunste; want hij zeide, dat
zijne zending alleen bestond in het prediken van den eeredienst aan
den eenigen God, en de menschen tot de waarheid te roepen, maar dat
hem het doen van wonderwerken niet gegeven was.

De Koreïshieten, die door dit antwoord ongeduldig waren geworden,
beschuldigden hem toen, dat hij alleen de weerklank van eenige
Christenen was [13], en het ontbrak in _Mekka_ niet aan menschen,
voor wie die voorgewende openbaringen des Hemels niets anders waren,
dan een onsamenhangend weefsel van verhalen, die, èn wat vorm èn
wat wezen betreft, veel minder beteekenden dan de godsdienstige
boeken en zelfs dan de historische of poëtische geschriften der
andere volken [14]. Volgens eenige levensbeschrijvers van Mahomet,
zouden de Koreïshieten eene deputatie naar de rabbijnen van _Yathrib_
(_Medina_) hebben gezonden, om hun Mahomet af te malen, hun een kort
bericht over diens godsdienst te geven en om hun te vragen wat zij
er van dachten. De rabbijnen zouden, volgens die levensbeschrijvers,
geantwoord hebben: "vraagt hem, wie zekere lieden der verloopen eeuwen
zijn, wier voorval een wonder vormt? Wie is de man die de grenzen der
aarde ten oosten en ten westen heeft bereikt? Wat is de ziel? Antwoordt
hij nu," zouden zij gezegd hebben, "op die en die wijze, dan is hij
werkelijk een profeet, zoo niet, dan is hij een bedrieger." Toen
de afgezondenen te _Mekka_ terug waren gekeerd, deden zij Mahomet
de drie vragen; hij beloofde des anderen daags te antwoorden, maar
uithoofde hij vergeten had daarbij te voegen: _als het Gode behaagt_,
strafte God hem en deed hem veertien dagen op die openbaring wachten,
gedurende welken tijd de ongeletterde man daarop eenig antwoord wist
in te winnen. Na verloop van veertien dagen eindelijk antwoordde
hij door de geschiedenissen der zeven slapers en van Alexander _de
Groote_ (hoofdstuk XVIII). Wat de vraag ten aanzien der ziel betrof,
antwoordde hij, juist ter snede, dat God alleen wist, wat deze was
[15]. Zijne levensbeschrijvers zeggen, dat die zegepraal van Mahomet
op de ongeloovigen de teleurstelling en wrok der Koreïshieten ten
top voerde, en zij toen een' ieder verboden, de predikingen des
profeets aan te hooren. Door de strenge maatregelen die men tegen
de aanhangers van den nieuwen eeredienst nam, werd een zeker aantal
(in het vijfde jaar van Mahomets zending, zijnde in het jaar 615)
weldra gedwongen, _Mekka_ te verlaten en een toevluchtsoord in
_Abyssinie_ te zoeken. Daar werden zij met welwillendheid door den
koning van _Abyssinie_ ontvangen, die christen was. Spoedig werd
de eerste landverhuizing door eene tweede gevolgd: in het geheel
bedroegen die twee groepen honderd vijftien personen van beiderlei
geslacht. De Koreïshieten zonden eene deputatie naar _Abyssinie_, om
de uitlevering dier uitgewekenen te vragen; maar de koning weigerde
dit, terwijl hij hun gedrag in zoodanige uitdrukkingen lof toezwaaide,
dat zij, volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers, tot een bewijs
konden strekken voor zijn heimelijk overhellen naar den Islam.

De partij van den nieuwen eeredienst werd op dat tijdstip onvoorziens
versterkt, door dat er zich een man bijvoegde, die sedert in de
Mohammedaansche jaarboeken zeer vermaard is geworden, en welke, meer
dan al de anderen, bijdroeg, om dezen eeredienst te verbreiden. Dit
was Omar, de zoon van Khattar, die, even als zijn vader, aanvankelijk
Mahomet zeer vijandig was en, uithoofde van zijnen moed en zijne
hevigheid, zich bij de Muzelmannen zeer gevreesd had gemaakt. De Islam
had in zijne familie, en vooral bij de vrouwelijke leden, toegang
gevonden. Onder deze was Fatima zijne zuster; maar de vrees voor haren
broeder gaf haar aanleiding om den Koran niet anders dan in het geheim
te lezen. Op zekeren dag verraste Omar haar te midden van dat lezen,
en vervoerd door toorn kwetste hij haar. Op het zien van het vloeien
des bloeds zijner zuster bedaart hij eensklaps; daarop doet hij zich
eenige verstrooide bladen van den Koran toonen; hij staat opgetogen
van bewondering, is tegelijk verteederd, en begeeft zich dadelijk tot
Mahomet, om in zijne handen belijdenis van het Muzelmansche geloof af
te leggen. Al die gelukkige gebeurtenissen wekten bij den grooten
hoop der Koreïshieten zwaren wrok op twee takken van den stam,
namelijk die der _Hachim_ en die der _Mottalib_, welke uithoofde
hunner verwantschap met Mahomet, hem een' machtigen steun gaven. Er
werd een verbond tegen die twee takken gevormd, met het doel, hen van
alle burgerlijke en handelsbetrekkingen uit te sluiten, en deze soort
van ban werd geschreven door eene, op perkament geschreven acte, die
in den _Caaba_ nedergelegd werd. Deze maatregel baarde aan de beide
in den ban gelegde takken ernstige ongerustheid ten aanzien van hunne
veiligheid. Zij besloten derhalve, op een enkel punt van _Mekka_ samen
te trekken, in plaats van, gelijk tot hiertoe het geval was geweest,
huizen te bewonen, die door de stad verspreid waren. Dit gebeurde in
het zevende jaar van Mahomets zending.

Deze staat van vijandelijkheid in de Muzelmansche of niet-Muzelmansche
gezinnen der Koreïshieten, duurde tot in het tiende jaar der zending;
toen besloot men eene verzoening te bewerken; maar op zekeren dag,
terwijl men over deze zaak beraadslaagde, verscheen Aboe-Talib, de
oom van Mahomet, en verkondigde aan de afgoden-dienende Koreïshieten,
dat Mahomet door eene openbaring vernomen had, dat de acte van het
verbond, die in den _Caaba_ was bewaard, door God aan de wormen
ten prooi gegeven was. Men begaf er zich heen en vond, naar het
bericht der geschiedschrijvers, het perkament door de wormen geheel
weggeknaagd, met uitzondering der woorden: "In Uwen naam, o God,"
die zich aan het hoofd bevonden. Aangezien de acte nu vernietigd was,
viel ook het verbond uiteen, en de gezinnen die in den ban gedaan
waren, betrokken hunne oude woningen weder. Het blijkt intusschen
niet, dat de afgodendienaars door die voorgewende bewijzen voor
het goddelijke van Mahomets zending zóó sterk getroffen zouden zijn
geworden, dat zij daardoor den Islam zouden hebben omhelsd. Mahomet,
die in zijn geboortestad teruggestooten werd, begaf zich naar _Taif_
eene stad die met _Mekka_ wedijverde; maar zijne predikingen ontmoetten
er even sterke tegenkanting, beleedigingen en haat. Mahomet keerde
toen weder naar _Mekka_ terug en gedroeg zich voorzichtiger; hij
predikte toen niet meer in het openbaar en onthield zich ook van
het beleedigen en bespotten der afgoden. Zijn verblijf te _Mekka_
werd nochtans steeds onhoudbaarder, vooral toen hij zich in 619 of
620, door den dood van Aboe-Talib [16] en Khadidja, van hunnen steun
beroofd zag. In zulk een gevaarlijken toestand was het voor Mahomet
van gewicht, eenige andere stad te vinden, die tot middenpunt voor
zijnen werkkring kon dienen. Hij vond deze te _Yathrib_. Die stad was
hoofdzakelijk bewoond door twee stammen van afgodendienende Arabieren
en twee Joodsche stammen.

De Arabieren, die de Israëlieten hadden hooren spreken van de
te verwachten verschijning eens profeets, welke de geheele wereld
aan zijn bestuur onderwerpen zou, en waarmede deze natuurlijk den
te verwachten Messias bedoelden, voelden zich niet ongeneigd, het
verhaal van de predikingen, door Mahomet te _Mekka_ gehouden, gunstig
op te nemen. De pelgrimstocht naar _Mekka_ bracht hen gemakkelijk in
betrekking met Mahomet, en ten gevolge van eenige enkele bekeeringen
van Arabieren uit _Yathrib_, begon de nieuwe eeredienst er weldra
talrijke aanhangers te bezitten. In het elfde jaar van Mahomets
zending, hadden twaalf personen, die van _Yathrib_ gekomen waren,
met hem eene samenkomst op den berg _Akaba_, een' heuvel in de
nabijheid van _Mekka_, in welke bijeenkomst hij hun de hoofdpunten
van zijn' godsdienst ontvouwde en hen vermaande, die te volgen. Deze
bijeenkomst is bekend onder den naam van _de eerste eed van Akaba_,
omdat die twaalf personen daar zwoeren, de voorschriften door Mahomet
ingeprent te volgen. Op dat tijdstip zijner zending vergde hij van
zijne bekeerlingen nog niet, zich ter verdediging van zijn godsdienst
te wapenen, maar het duurde niet lang of zij verbonden zich daartoe,
en wel bij de volgende gelegenheid: in het volgende jaar, zijnde het
twaalfde zijner zending, of het jaar 622, begaf eene karavaan van de
inwoners van _Yathrib_ zich naar _Mekka_; zij was samengesteld uit
Muzelmannen en afgodendienaars. Onder begunstiging van den nacht,
toen de afgodendienaars in diepen slaap waren gedompeld, hadden de
Muzelmannen eene geheime samenkomst met Mahomet; daarin beloofden
zij hem te ondersteunen en eene schuilplaats te verleenen, ja zij
noodigden hem zelfs, zich bij hen te komen vestigen. "Als wij het
leven voor u laten, wat zal dan onze belooning zijn?" vroegen zij
hem. "Het Paradijs!" antwoordde Mahomet--"Maar als wij tot het
welgelukken uwer onderneming bijdragen, zult gij ons dan niet
verlaten om naar _Mekka_ terug te keeren?"--"Nooit! Ik zal bij
u leven en sterven!" hernam hij, en deze belofte werd met een'
handslag bezegeld. Tot eer van Mahomet dient men hier te doen
opmerken dat deze belofte nimmer door hem gebroken, maar met de
meeste eerlijkheid gehouden is, (wat ook de geschiedenis bevestigt)
welke gronden en omstandigheden hem later daartoe ook mochten hebben
uitgelokt. Dit was _de tweede, of groote eed van Akaba_ ook de _eed
der vrouwen_ genoemd. Welke pogingen men ook moge hebben aangewend,
om het verbond met de Arabieren van _Yathrib_ zeer geheim te houden,
werd het echter aan de Koreïshieten bekend, waarop deze besloten,
zich van Mahomet te ontdoen. Nademaal Mahomet de mogelijkheid
voorzag, dat er geweldige maatregelen konden worden genomen, drong
hij bij vele Muzelmannen van _Mekka_ aan, naar _Yathrib_ uit te
wijken. Deze Muzelmannen zijn bekend onder den naam van _moehadjirs_
(uitgewekenen). Mahomet zelf, eindelijk, wist de waakzaamheid zijner
vijanden te ontgaan, die al zijne stappen bespiedden, en verliet
_Mekka_ in de eerste helft van Juni des jaars 622 [17]. Deze vlucht,
_hidjret_ genaamd, waarvan wij _hedjira_ of _hegira_ hebben gemaakt,
is het aanvangspunt der Mahomedaansche jaartelling. Deze is nochtans
zeventien jaren later, onder den Khalif Omar ingesteld. Op zijne
vlucht werd Mahomet door Aboe Bekr vergezeld. De twee vluchtelingen,
die door een' troep Koreïshieten vervolgd werden, verborgen zich in
eene grot van den berg _Thour_, op drie mijlen zuidelijk van _Mekka_
gelegen. Reeds maakten de Koreïshieten, die hem vervolgden, zich
gereed om er binnen te dringen, toen zij bemerkten, dat eene duif
aan den ingang van het hol twee eieren had gelegd, en eene spin
haar webbe had gesponnen. Daaruit maakten zij op, dat niemand kort
geleden in die grot kon zijn doorgedrongen en verwijderden zich
[18]. Mahomet kwam na eenige omwegen, ten noorden van _Mekka_, op
den weg naar _Yathrib_, waar hij in het begin van Juli 622 aankwam,
nadat hij te _Koba_, een dorp op twee mijlen afstands van _Yathrib_,
den eersten steen voor de eerste Muzelmansche moskee had gelegd.

Dadelijk na zijne aankomst te _Yathrib_, begon hij eene moskee te
bouwen en vestigde zijne woonplaats in die stad, welke van dien
tijd _Medinet-en-nabi_ (stad van den profeet) of _el-Medineh_
(de stad), _Medina_ begon genoemd te worden. De twee Arabische
stammen van _Yathrib_, die, na jaren van haat en oorlog, door den
Islam verzoend waren, ontvingen de benaming van _ansar_ (helpers,
bondgenooten), zoodat Mahomets aanhangers op dit tijdstip bestonden
uit de _moehadjirs_ (uitgewekenen van _Mekka_) en de _ansar_ (van
_Medina_), die allen begrepen werden onder den naam van _ashab_
(gezellen).

De Muzelmannen die zich op deze wijze te _Medina_ kwamen vestigen,
waren niet aan de genade der inwoners overgegeven; maar om hunne
veiligheid nog beter te verzekeren, sloot men eene overeenkomst,
waarbij hunne wederzijdsche betrekkingen en hunne rechten werden
vastgesteld.

Krachtens die overeenkomst moesten de Koreïshieten, inwoners van
_Mekka_, en de Arabieren van _Medina_ voortaan slechts een enkel volk
uitmaken. Onder die bepalingen kwamen er ook voor, van eenen aard,
welke men niet alleen in dat verwijderd tijdstip en uitsluitend in
het Muzelmansche burgerlijk wetboek aantreft, maar waarvan nog negen,
tien en elf eeuwen daarna en nog later, de wetboeken van de meeste
Europeesche volken bedroevende en menschonteerende stalen opleveren,
terwijl die nog in den tegenwoordigen tijd--om maar iets te noemen--ten
aanzien der Russische lijfeigenen enz. in Europa voorkomen; van andere
werelddeelen willen wij niet eens spreken. De bedoelde bepalingen
waren, b.v., dat een Muzelman geen' Muzelman mocht dooden, om den
dood van een' ongeloovige te wreken, en ook niet voor een' ongeloovige
tegen een' Muzelman partij mocht trekken. Voorts moesten de rijke en
machtige lieden de zwakken eerbiedigen. Geene partij der geloovigen
mocht afzonderlijk vrede met de ongeloovigen sluiten. De Israëlietische
bondgenooten der Muzelmannen moesten voor alle beleedigingen of
afpersingen beveiligd worden, en mochten hunnen godsdienst vrijelijk
uitoefenen; maar zij moesten zich ook bij de Muzelmannen voegen,
om _Medina_ tegen alle aanvallen te verdedigen, of moesten tot
de oorlogskosten bijdragen. Eindelijk vond men er eene bepaling,
volgens welke iedere twist, die er mocht ontstaan tusschen hen, welke
het verbond hadden gesloten, aan het oordeel van God en van Mahomet
zou worden onderworpen. Om elken naijver tusschen de _Ansar_ en de
_Moehadjirs_ te voorkomen, vormde Mahomet eene soort van broederschap,
in welke een ieder van de _Ansar_ bij een' _Moehadjir_ gevoegd was. Op
dat tijdstip waren vele godsdienstige instellingen en voorschriften nog
niet gevestigd: zoo wendde men zich, b.v., bij het gebed naar de zijde
van _Jeruzalem_, dat noordelijk lag, gelijk men de Israëlieten zich
daarheen zag wenden, in stede van zich zuidelijk, naar den _Caaba_
te keeren. De _edhan_ of _izan_--de oproeping tot het gebed--werd
eerst eenige maanden na Mahomets vestiging te _Medina_ vastgesteld,
maar er bestond reeds eene zekere organisatie, die alleen de bezegeling
der zegepraal noodig had om te wortelen. Zoodanige overwinning kwam
Mahomets werk weldra ter hulp. Het was in de maand _Ramadhan_ van
het jaar 624 en in het tweede jaar der _hedjira_. Mahomet had toen
vernomen, dat eene karavaan van _Syrië_, tusschen _Medina_ en de zee,
naar _Mekka_ terugkeerde. Hij nam het besluit haar aan te vallen;
maar het hoofd der karavaan, die van Mahomets voornemen onderricht
werd, deed ijlings te _Mekka_ hulp vragen. Die van _Mekka_ kwamen, ten
getale van omtrent duizend manschappen en honderd paarden, de karavaan
helpen. Mahomet had niet meer dan driehonderd veertien manschappen,
die slechts zeventig kameelen bezaten; dit was dus één kameel op
vier of vijf personen, die den kameel beurtelings bereden. Bij dien
troep waren slechts drie paarden, wier namen, zoowel als de kleinste
bijzonderheden dier onderneming, bewaard zijn gebleven. In weêrwil
van het mindere aantal zijner lieden, viel Mahomet de Koreïshieten te
_Bedr_ aan en sloeg hen, na een' tamelijk warmen strijd van eenige
uren, op de vlucht. Dat gevecht had plaats den 16den dag der maand
_Ramadhan_ in het tweede jaar der _hedjira_. De Muzelmannen, die
zelven over hunne zegepraal verbaasd stonden, schreven die aan de
hulp der engelen toe, welke zij, naar hun zeggen, de ongeloovigen
hadden zien bestrijden; en Mahomet zegt uitdrukkelijk in den Koran
(III, 119 en VIII, 9), dat God drieduizend engelen te zijner hulpe
had gezonden. In het begin van het gevecht onthield Mahomet zich in
eene hut, en zond vurige gebeden tot God op; doch zoodra de strijd
algemeen was geworden, kwam hij er uit, en terwijl hij zich onder de
strijdenden mengde, wierp hij eene handvol zand op de vijanden. Die
trek wordt onder de door Mahomet verrichte wonderwerken geteld.

De karavaan die kennis had van Mahomets bewegingen, vermeed
_Bedr_ en naderde de zee, terwijl zij tevens den weg naar _Mekka_
vervolgde. Mahomet, die de hoop had opgegeven haar nog te bereiken,
keerde met de gevangene Koreïshieten en den krijgsbuit naar _Medina_
terug. Behalve het na kort proces en spoedig ter dood brengen van
eenige Koreïshieten, door wie Mahomet voorheen beleedigd en zijne
zending bespot was, hadden al de andere gevangenen reden, over
de menschelijkheid der Muzelmannen voldaan te zijn. Na verloop
van zes weken werden die gevangenen door de bewoners van _Mekka_
losgekocht. Wel verre dat de laatstgenoemden door de nederlaag van
_Bedr_ ontmoedigd zouden zijn geweest, besloten zij integendeel
daarover wraak te nemen, en besteedden de helft der winst welke
de ontzette karavaan had gemaakt, aan het uitrusten der troepen;
terzelfder tijd stuurden zij zendelingen uit, om de Arabische stammen
ten krijg tegen Mahomet op te zetten. Zij hadden weldra drieduizend
strijders vereenigd, waaronder een zeker aantal, die hunne vrouwen
mede namen, welke in last hadden op tambourijns te slaan, liederen
ter eere van de bij _Bedr_ gedoode krijgslieden te zingen, en door
hare aanwezigheid den ijver harer mannen aan te vuren. Het leger der
Koreïshieten trok eerst op _Medina_ aan, toog de stad toen voorbij
en nam ten noordoosten, nabij den berg _Ohod_, eene stelling in.

Mahomet trok _Medina_ aan het hoofd van duizend man uit, om de
Koreïshieten aan te vallen. De Muzelmannen putten hun vertrouwen uit
de herinnering van den gelukkigen uitslag te _Bedr_; de Koreïshieten
daarentegen vonden zich bemoedigd door hun getal en hunnen haat;
en hun aanvoerder had twee afgodsbeelden met zich gevoerd, om den
moed zijner troepen aan te wakkeren. De strijd was zeer hardnekkig,
en reeds waande Mahomet dat hij overwinnaar was, toen een gedeelte
zijner troepen bij het vervolgen van den vluchtenden vijand zich
op de bagage wierp om die te plunderen. De Koreïshieten hereenigden
zich toen en vielen de Muzelmannen aan. Mahomet stort in een ravijn
en wordt door een' steen getroffen, die hem een tand aan stukken
slaat; desniettemin roept hij zijn krijgsmakkers toe: "wie wil zijn
leven voor mij geven? Hij die zijn bloed met het mijne vermengt,
zal niet door het helsche vuur bereikt worden." Men snelde te
zijner hulp, maar eenigen van zijne dapperste krijgsmakkers werden
daarbij gedood, en de Muzelmannen trokken naar een hollen weg terug,
waar zij door de Koreïshieten niet vervolgd werden. Het gevecht bij
_Ohod_ was verloren en men vatte van wederzijde het voornemen op,
het volgende jaar elkander te _Bedr_ nogmaals te ontmoeten. In den
Koran heeft Mahomet de oprechtheid gehad, de nederlaag van _Ohod_
niet te verzwijgen, maar toe te schrijven aan het te groot vertrouwen
der Muzelmannen op hunne krachten en aan de groote hebzuchtigheid,
waarmede zij zich op den buit hadden geworpen. Bij die gelegenheid
was het, dat Mahomet verbood de dooden van het slagveld te vervoeren
om die elders te begraven. Hij verbood zelfs hun het bloed af te
wasschen, daar hij zeide, dat de martelaars op den dag der opstanding
met hunne bloedende wonden verschijnen en eene muskuslucht van zich
geven zouden. Hij beval hun slechts aan, een gebed voor de lijken
te doen. Wij zouden de grenzen van deze levensschets te buiten gaan,
door hier een omstandig verhaal te geven van de tochten, de marschen en
gevechten, waartoe Mahomet, in de jaren die op de gevechten van _Bedr_
en _Ohod_ volgden, bij zijne botsingen, vooral met de afgodendienaars,
verplicht was. Wij zullen ons derhalve bij een zeer beknopt verslag van
die worstelingen bepalen. De Koreïshieten kwamen in het vierde jaar der
_hedjira_ niet opdagen voor het treffen bij _Bedr_, gelijk men elkander
in het vorige jaar beloofd had, doch daarentegen vormde zich tegen
Mahomet een verbond van Arabische en Joodsche stammen, naar Mahomets
meening vooral op aandrijven der Joden van _Medina_, die den stam
van _Koraïza_ uitmaakten. Dit verbond liep uit op het belegeren van
_Medina_ en aangezien de Muzelmannen op drie zijden van _Medina_ eene
gracht groeven, is die oorlog bekend onder den naam van _den oorlog der
gracht_. Deze gebeurtenis had plaats in het vijfde jaar der _hedjira_
(627), en op dat verbond heeft het hoofdstuk uit den Koran betrekking,
het welk _Al-ahzab_ (de verbondenen) heet, zijnde het XXXIIIe. Bij die
gracht hadden eenige gevechten tusschen de belegerden en de belegeraars
plaats. Het beleg duurde omstreeks eene maand, maar door den naijver
welken de heimelijke aanhangers van Mahomet in het leger wisten op
te wekken, ging het verbond, dat tienduizend man telde weldra uiteen
en het beleg werd toen opgeheven. Aan het hoofd van drieduizend man
ging Mahomet nu, terecht of niet, wraak nemen op den Joodschen stam
_Koraïza_--aan den anderen waagde hij zich niet--en belegerde hen in
hunne versterkingen. De _Koraïza_, die geene levensmiddelen hadden,
gaven zich na eenigen tijd over. Mahomet deed toen al de hoofden
ombrengen en verdeelde al de overigen benevens hunne vrouwen,
hunne kinderen en al hunne roerende en onroerende eigendommen,
onder de Muzelmannen. In het zesde jaar der _hedjira_ ondernam
Mahomet, zoowel in eigen persoon als door zijne krijgsbevelhebbers,
eenige kruistochten tegen onderscheidene Arabische stammen, welke hij
spoedig onderwierp. Zonder moeite namen deze den Islam aan. Uit dien
tijd verhalen Mahomet's levensbeschrijvers een' menschlievenden trek
van hem ten aanzien der afgodendienende Koreïshieten. Er waren eenige
pas bekeerde stammen die geweigerd hadden _Mekka_ van levensmiddelen
te voorzien, waar toen schaarschte daarvan was, doch Mahomet hief
dat verbod op. Het was evenzeer na een' dezer krijgstochten--dien
tegen de _Mostaliks_--dat de gebeurtenis voorviel met Aïsha, Mahomets
vrouw, die door het algemeen gerucht beschuldigd werd, in misdadige
betrekking te staan tot een jong Muzelman. De openbaring nu, vervat
in Hoofdstuk XXIV is door Mahomet niet alleen gewijd aan het doel
om Aïsha te zuiveren van de lasteringen te haren aanzien verbreid,
maar ook om in het vervolg de rechtspleging in gevallen van overspel
te regelen. In het zesde jaar der _hedjira_ beschouwden Mahomet en de
Muzelmannen, die sedert hunne vlucht uit _Mekka_ niet ter bedevaart
naar den heiligen tempel waren geweest, het als plicht, dit te
bewerkstelligen. Mahomet deed daartoe de Koreïshieten verlof vragen,
tegelijkertijd verklarende, dat zijne bedoelingen vredelievend waren,
hetzij nu dat hij werkelijk geene andere voornemens koesterde, hetzij
dat hij op eenige gunstige gebeurtenis wachtte, om zich van _Mekka_
meester te maken, bij gelegenheid dat hij deze bedevaart zou houden
aan het hoofd der Muzelmannen, bij welke zich de Arabieren zouden
hebben gevoegd, welke nog den afgodendienst waren toegedaan. Maar de
Koreïshieten lieten zich niet gemakkelijk belezen om dat verlof toe te
staan, en al de stappen door Mahomet gedaan, hadden alleen tot uitslag,
het sluiten eener overeenkomst, welke als eene zedelijke nederlaag kan
worden beschouwd. Deze overeenkomst bepaalde: 1º. een tienjarig bestand
zal getrouwelijk tusschen de Muzelmannen en de Koreïshieten in acht
worden genomen; 2º. ieder persoon die de Koreïshieten mocht verlaten,
om, zonder verlof zijner hoofden, tot Mahomet over te gaan, zal aan
de Koreïshieten uitgeleverd worden; 3º. zij die van Mahomets partij
tot die der Koreïshieten mochten overgaan, zouden niet uitgeleverd
worden; 4º. den Arabischen stammen wordt vrijheid gelaten, zich met
de Koreïshieten of met de Muzelmannen te verbinden; 5º. Mahomet
en de zijnen zullen onmiddellijk zich uit den omtrek van _Mekka_
terugtrekken; 6º. het volgende jaar zullen zij den _Caaba_ kunnen
bezoeken, maar zij zullen er niet langer dan drie dagen blijven,
en geene andere wapens dragen dan hunne sabels, die zij niet uit
de scheede zullen trekken. Deze overeenkomst, waarin het gewone
verschijnsel--overmoed tegen de zwakken, kruipen voor de sterken
zichtbaar was--mishaagde den Muzelmannen zeer, maar Mahomet deed,
vooral ten aanzien der artikelen 2 en 3, opmerken, dat God degenen niet
zou verlaten, welke aan de Koreïshieten mochten worden overgeleverd,
en wat diegenen betrof, welke tot de afgodendienaars mochten overgaan,
dat het openlijke verlaten door eenige huichelaars veeleer voor-
dan nadeel was. Deze overeenkomst werd gesloten te _Hodaïbiia_.

Voor dat jaar moest Mahomet van de bedevaart naar _Mekka_ afzien,
en zelfs weinig tijds na het sluiten der overeenkomst, toen een
Koreïshiet tot den Islam overging en door zijne hoofden opgeëischt
werd, haastte zich Mahomet om hem uit te leveren, waarover de
Muzelmannen zeer misnoegd waren; maar hij deed het stilzwijgen der
overeenkomst ten aanzien der vrouwen gelden, toen eenige vrouwen
na het verlaten van _Mekka_ in zijn kamp den Islam kwamen omhelzen,
en gaf haar niet aan hare mannen terug, die haar kwamen opeischen. In
hetzelfde jaar, het zesde der _hedjira_, zond Mahomet een' gezant aan
den koning van _Perzië_, om bij hem aan te dringen tot het aannemen
van zijn godsdienst. De brief dien hij Cosroës toezond, begon met de
volgende woorden: Mohammet zoon van Abdallah, gezant van God, aan Kesra
(Cosroës), koning van _Perzië_. Men kan begrijpen met welke verachting
dat schrijven door de Perzianen ontvangen moet zijn, als men weet,
dat deze al de Arabieren als een lomp en barbaarsch volk beschouwden,
dat ten deele aan de macht van _Perzië_ onderworpen was. De koning
en de koningin verscheurden Mahomets brief. Toen deze het vernomen
had, riep hij uit: "Dat God zijn rijk verscheure!" en deze vloek
werd aangezien als een onfeilbaar voorteeken van den spoedigen val
der Perzische monarchie. Die voorzegging werd echter eerst in het
achttiende jaar der _hedjira_ onder het khalifaat van Omar vervuld.

Volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers werden de gezantschappen,
die door Mahomet aan den koning van _Abysenie_ en den gouverneur van
_Egypte_ werden gezonden, met eerbied ontvangen. Het zevende jaar der
_hedjira_ werd door eene belangrijke overwinning gekenmerkt en wel
door die op de Joden van _Khaïbar_, eene stad die door onderscheidene
forten verdedigd werd, en die drie of vier dagreizen van _Medina_,
te midden eener vruchtbare landstreek was gelegen. Mahomet toog naar
_Khaïbar_ aan het hoofd van veertien honderd man, waarbij twee honderd
ruiters. Het beleg duurde omstreeks twaalf dagen, en de Muzelmannen
vonden er een' krachtigen tegenstand; maar na eenige hardnekkige
gevechten, in welke Ali, Mahomets schoonzoon zich onderscheidde, werden
al de forten, het een na het andere ingenomen, en daardoor de macht der
Joden van _Khaïbar_ vernietigd. Maar aangezien zij aan hun land waren
gehecht, bleven zij in het bezit er van; dit was echter niet langer
als eigenaars, maar als pachters der Muzelmannen, en dit tengevolge
eener met Mahomet gesloten overeenkomst. Deze wederrechtelijke en
door niets te weeg gebrachte nederlaag der Israëlieten, deed bij
eene van Mahomets vrouwen, die ook tot dezen godsdienst behoorde,
de zucht ontstaan haar landgenooten te wreken. Zij gaf hem daarom
een stuk vergiftigd schapenvleesch te eten, en alleen ternauwernood
was het, dat hij aan den dood ontsnapte.

De overmeestering van _Khaïbar_ werd door die van _Fadak_ gevolgd,
zijnde dit een vlek dat tot _Khaïbar_ behoorde. Mahomet maakte _Fadak_
tot zijn bijzonder eigendom, hetwelk aan zijn dochter Fatima overging,
die met Ali gehuwd was. De Israëlieten van _Wadi-l-Kora_ ondergingen
hetzelfde lot, en die van _Taima_, op de grenzen van _Syrië,_
achtten het voorzichtig, eene onvermijdelijke vernieling voor te
komen, en zonden hunne onderwerping aan Mahomet in. In hetzelfde
jaar zond de nieuwe profeet een' gezant aan keizer Heraclius [19]
die zich toen, bij zijn terugkeer van den veldtocht naar _Perzië_,
in _Syrië_ bevond. De Muzelmansche levensbeschrijvers zeggen,
dat Heraclius den Muzelmansche gezant met onderscheiding ontving;
maar de gezantschappen die Mahomet aan twee Ghassanidisch-Arabische
vorsten zond, welke leenmannen van het Romeinsche keizerrijk waren,
werden met verontwaardiging en verachting ontvangen; in zijne brieven
had Mahomet hen uitgenoodigd, het Islamisme te omhelzen.

Op het einde van het zevende jaar der _hedjira_ (629), hetgeen
het tijdstip was voor de bedevaart naar _Mekka_, vastgesteld in de
overeenkomst, die in het vorige jaar met de Koreïshieten gesloten
was geworden, kon Mahomet eindelijk de gelofte van het bezoeken
der heilige plaatsen volbrengen, en hij volbracht haar op vreedzame
wijze. Hij trok _Mekka_ binnen, te midden van een grooten toeloop
van afgodendienaars. Hij zat op zijn wijfjes-kameel _Koswa_ en werd
omringd door zijne leerlingen, die te voet waren en de sabel op zijde
hadden. Hij nam al de godsdienstgebruiken waar, en wel niet alleen
diegene, welke sedert onheugelijke tijden ingesteld waren, en door
niets gekenmerkt werden wat naar afgoderij geleek, maar ook die, welke
hij, in zijne hoedanigheid van apostel, zelf pas had ingesteld. De
zeven omgangen rondom den _Caaba_, de zeven gangen tusschen de heuvels
van _Safa_ en _Merwa_, het slachten der offers in de vallei van
_Mina_ en het Muzelmansche gebed, dat door zijn bijzonderen uitroeper
aangekondigd werd, kortom alles had vreedzaam en in ongestoorde orde
plaats; maar de Koreïshieten stonden er op, dat hij, onmiddellijk na
het verblijf van drie dagen, dat door de overeenkomst was bepaald,
vertrekken zou, en wilden zelfs niet de uitnoodiging aannemen tot
een gastmaal, dat Mahomet hun voor zijn vertrek wenschte te geven.

Tengevolge van dien vreedzamen tocht, welke Mahomet wist dienstbaar te
maken aan het vermeerderen zijns aanziens in de oogen der Arabieren,
en die oorzaak werd dat er vele en belangrijke bekeeringen plaats
hadden, ondernam de profeet der Arabieren, die reeds door den glans
eens vorsten omringd was, een' krijgstocht tegen het Romeinsche
keizerrijk, of om beter te zeggen tegen de Ghassanidisch-Arabische
vorsten, die aan de Romeinen schatplichtig waren, en door Romeinsche
troepen ondersteund werden. Een Muzelmansch leger, drie duizend
man sterk en door zijn' vrijgemaakten slaaf Seïd aangevoerd, toog
naar _Moeta_, een vlek in het zuid-oostelijke uiteinde van _Syrië_,
en had daar bloedige gevechten te bestaan tegen de Arabieren en
Romeinen, die veel sterker in getal waren. De uitslag van dien
oorlog was voor de Muzelmannen noodlottig. Nadat zij achtereenvolgens
twee opperbevelhebbers hadden verloren, waren zij genoodzaakt naar
_Medina_ terug te trekken. Intusschen deed dat verlies Mahomets macht
niet verzwakken; want eenige Bedouynsche stammen haastten zich het
Islamisme te omhelzen en zich onder zijne banier te scharen; daaronder
behoorde de stam _Abs_, waartoe de vermaarde held Antara [20] had
behoord. Mahomet, welke de afgezanten van dien stam ontving, zeide
hun dat Antara, voor eenige jaren gestorven, de Bedouynsche held was,
welken hij het sterkst had verlangd te zien. Om al den voorspoed in
Arabië de kroon op te zetten, ontbrak Mahomet nog maar de vermeestering
van _Mekka_. Daartoe deed zich in het achtste jaar der _hedjira_,
eene gunstige gelegenheid op, toen de stam _Khozaa_, die Mahomets
bondgenoot was door de overeenkomst, twee jaren vroeger te _Hodaïbiia_
geteekend, door den stam _Doïl_ (bondgenoot van _Mekka_) en door die
van _Mekka_ zelven werd aangevallen. Mahomet achtte zich daarvoor
van alle verplichtingen ontslagen, en besloot dadelijk de meeste
partij van die breuk te trekken; daarom wees hij de openingen der
Koreïshieten af, ten aanzien eener voldoening en eener schikking. Hij
vertrok uit _Medina_ op den 10den dag der _ramadhan_ van het achtste
jaar der _hedjira_ (630) aan het hoofd der _Ansar_ en der _Moehadjir_,
en waarbij onderweg zich de stammen kwamen voegen, die kortelings tot
zijne leer waren overgegaan. Volgens Mahomets geschiedschrijvers beliep
dat leger tien duizend man. Tien dagen later trok het Muzelmansche
leger de heilige stad binnen, zonder dat er eenige verdediging plaats
had en zelfs zonder veel wederstand; zóó geheim had men den beraamden
tocht weten te houden, en zóó snel waren de bewegingen geschied;
maar een troep Koreïshieten, die de Muzelmansche voorhoede bij het
intrekken van _Mekka_ aanviel, werd nedergesabeld en alleen Mahomets
spoedige aankomst op de slagplaats was in staat, een groot aantal
schuldelooze offers te sparen. Zeventien bewoners van _Mekka_ werden
van de algemeene kwijtschelding uitgesloten, en Mahomet gaf verlof hen
te dooden, al waren zij ook in den _Caaba_ verborgen. Mahomet begaf
zich dadelijk naar den tempel, ging er zevenmalen omheen, en raakte met
eerbiedigheid den zwarten steen met zijn' _mihdjan_ aan, zijnde dit
een staf, die aan het eene einde omgebogen was. Hij vroeg vervolgens
den sleutel van den tempel en drong in het binnenste door. Hij zag er
beelden en voorstellingen van engelen, die op de muren geschilderd
waren, eene houten duif die aan de zoldering was opgehangen en die
vermoedelijk ontleend was, hetzij aan de Oud-Testamentaire vrededuif,
aan de duif der Samaritanen, of misschien aan het zinnebeeld van het
Nieuwe Testament; voorts een beeld, hetwelk men zeide dat van Abraham
te zijn, en hetwelk de pijlen in de hand had, door middel van welken
de Arabieren gewoon waren het lot te raadplegen. In den tempel waren
drie honderd zestig afgodsbeelden vereenigd; naarmate Mahomet deze
voorbijging, hief hij zijn _mihdjan_ op, en na dat teeken verbrijzelde
men die terstond, terwijl hij de woorden sprak: "De waarheid verscheen
en de logen verdween." Op het middaguur klom zijn bijzondere uitroeper,
Belal genaamd, op den _Caaba_ en verkondigde het uur van het gebed.

Denzelfden dag werd de geheele bevolking van _Mekka_ verwittigd,
dat zij zich had te begeven naar den heuvel _Safa_, om den profeet
te erkennen en hem den eed van gehoorzaamheid _bi'at bi'a_ te doen,
welke daarin bestond, dat een ieder Mahomet de hand moest geven. Bij
die gelegenheid was Omar Mahomets vertegenwoordiger; hij stak elk
der omstanders de hand toe, terwijl Mahomet op een' verheven zetel
geplaatst was. Na de mannen, werden de vrouwen toegelaten, om evenzeer
den eed te doen; zij beloofden, noch schelmerij, overspel, hoererij
noch kindermoord te plegen, en zich aan geen liegen of kwaadspreken
schuldig te maken.

Mahomet bleef omstreeks veertien dagen te _Mekka_. Gedurende dien
tijd deed hij, in den omtrek, de afgodsbeelden en de tempels der
afgodendienaars vernielen, en zond detachementen ruiterij uit, om de
bewoners der omgelegen streken tot den Islam te roepen. Hoezeer hij
zijne troepen had bevolen, hunne wapenen niet anders dan alleen in
den uitersten nood te gebruiken, volgden eenige hoofden deze orders
niet op en richtten moordtooneelen aan, welke Mahomet zich verplicht
achtte, openlijk te ontkennen als op zijn bevel geschied te zijn,
en die te veroordeelen. Een enkele machtige stam, die sedert lang
naijverig op de Koreïshieten was, weigerde zich te onderwerpen, en
trok tegen _Mekka_ op. Mahomet trok die stad binnen aan het hoofd van
een indrukwekkend leger, en het gezicht van die strijdmacht boezemde
de Muzelmannen een zoodanig vertrouwen in, dat zij zich onverwinbaar
achtten. Dat vertrouwen wordt echter in den Koran (IX:25) gegispt;
inderdaad toen dan ook, de Muzelmannen eene enge vallei binnentrokken
en te _Honaïn_ aankwamen, dat op tien mijlen afstands van _Mekka_
is gelegen, werden zij door de _Hawazin_, en wel met zulke hevigheid
aangevallen, dat er wanorde in hunne gelederen ontstond, en dat
het Mahomet eerst na de uiterste pogingen gelukte, de vluchtenden
tot staan te brengen en hen te hereenigen. Hij beval zijn' witten
muilezel _Doldol_ te gaan liggen, en wierp toen, even als te _Bedr_,
eene handvol zand naar den vijand, en door dit wonderwerk, zeggen de
geschiedschrijvers verschafte hij zich de overwinning. De vijand werd
op de vlucht gedreven en trok af naar _Taif_, eene stad ten westen van
_Mekka_ gelegen, en omringd door eene zeer vruchtbare streek, welke
stad door den handel rijk geworden en door muren omringd was. Toen
nu de belegering der stad lang begon te duren, wilde Mahomet eerst al
de wijngaarden in den omtrek verwoesten, maar zag, op de aanhoudende
verzoeken van de Arabieren uit den omtrek, daarvan af; terzelfder
tijd deed hij echter afkondigen, dat iedere slaaf die uit _Taif_
naar het leger der Muzelmannen overliep, vrij zoude zijn. In weêrwil
nochtans dat daarop een aanmerkelijk getal overloopers aankwamen,
hield de stad hare verdediging vol, en Mahomet achtte het raadzaam
het beleg op te breken, nadat hij twintig dagen lang vergeefsche
pogingen had aangewend om de stad te onderwerpen. Het mislukken van
dien tocht werd echter door de onderwerping van andere stammen vergoed.

Toen Mahomet te _Medina_ terugkwam, liet hij te _Mekka_ een'
onderbevelhebber achter, die belast was met het bestuur over de feesten
en plechtigheden der pelgrimstochten. Wat hierbij opmerking verdient,
is, dat de afgodendienaars onder de Arabieren, die er aankwamen, van
die plechtigheden niet uitgesloten waren. Het volgende jaar echter
deed Mahomet dit gebruik eindigen en gebood, dat de afgodendienaars
volstrektelijk zouden uitgesloten wezen, waarbij hij hun een' termijn
van vier maanden liet, om zich te bekeeren.

Het 9e jaar der _hedjira_ (631) was getuige van de bekeering
en onderwerping van eenige andere, zoowel heidensche als
christenstammen. De bekeering der laatsten had plaats na eene
redetwist, die door Mahomet zelven werd gehouden met bisschoppen en
Christenen van _Nedjram_, in welken redetwist de Christenen, volgens
het zeggen van de Muzelmansche geschiedschrijvers, zich overwonnen
verklaarden. Op het einde van hetzelfde jaar richtte Mahomet, die
vernomen had, dat er een Romeinsch leger tegen de Muzelmannen in
aantocht was, eene algemeene oproeping aan al de ongeloovigen, en
vereenigde een leger van dertigduizend man, dat hij naar _Taboek_
op de grenzen van _Syrië_ voerde. Men zag toen, dat de tijding van
het aanrukken der Romeinen valsch was, maar de aanwezigheid van zulk
een aanmerkelijk leger had de onderwerping van _Aïla_ tengevolge, dat
eene handeldrijvende stad aan de _Roode zee_ was, en ook van eenige
plaatsen in de nabijheid van _Taboek_ gelegen. De stad _Taïf_, die,
ten vorige jare de aanvallen van Mahomet had wederstaan, onderwierp
zich in dit jaar evenzeer. Dit jaar werd dan ook _het jaar der
gezantschappen_ genoemd, uithoofde van het aantal deputatiën die
elkander onophoudelijk opvolgden, om aan Mahomet de onderwerping van
steden en stammen te komen betuigen.

Het volgende jaar, zijnde het 10e der _hedjira_ (632), groeide het
aantal bekeeringen en onderwerpingen nog altijd aan. Tot hiertoe
zich hebbende bepaald bij _Hedjaz_ en de noordelijke streken van
_Arabië_, breidden zij zich, van toen, naar de zuidelijke en oostelijke
gedeelten uit. Nu huldigden de streken, welke bekend zijn onder de
namen _Hadramaut_, _Yemen_ en _Nedjd_ den eeredienst onder een eenig
God en tegelijk ook de profetenzending van Mahomet. Het dient daarbij
opgemerkt te worden, dat de profeet der Arabieren zich niet tevreden
hield met de belijdenis van den eeredienst des eenigen Gods, als die
niet het erkennen zijner zending tot gevolg had. "Er is geen andere
God dan God (_Allah_) en Mahomet is Gods gezant", was de vastgestelde
formule: dit waren de twee onmisbare getuigenissen (_Chehadeteïn_),
om aangezien te worden als Muzelman (_Moeslim_), of als man die aan
Gods wil onderworpen is.

Het werk van Mahomet was dan nu, na twintigjarige, volhardende
pogingen, verricht, de eerste helft van welk tijdverloop hem niet
anders dan teleurstelling scheen te bereiden, en hem niets anders dan
bespotting, beleedigingen en haat had opgeleverd. Om den gelukkigen
uitslag zijns arbeids plechtig te vieren, maakte Mahomet, in het 10e
jaar der _hedjira_, zijn voornemen kenbaar, eene plechtige bedevaart
naar _Mekka_ te doen, en dadelijk stroomde van alle zijden van _Arabië_
eene groote menigte toe, om hem in dat herkomstige godsdienstgebruik
te vergezellen. Volgens eenigen bestond de stoet uit negentig duizend,
volgens anderen uit honderdveertigduizend man. Toen de karavaan te
_Mekka_ was aangekomen, verrichtte Mahomet al de plechtigheden, welke
door het gebruik waren vastgesteld; zeide de gebeden op en begaf zich
den volgenden dag naar den berg _Arafat_, waar hij eene toespraak
hield, welke vervolgens werd herhaald door een' Koreïshiet, die eene
doordringende stem bezat, ten einde de menigte, die langs de helling
van den berg bijeen was, hem zouden kunnen hooren. Die toespraak, welke
door de overlevering is bewaard gebleven, bevatte een beknopt overzicht
van de voornaamste voorschriften, die in den Koran vervat zijn. De
aanspraak prentte rechtvaardigheid, menschelijkheid, welwillendheid,
broederschap tusschen de Muzelmannen, goede behandeling der vrouwen
en rechtschapenheid bij alle betrekkingen van het maatschappelijk
verkeer in; zij verbood ook het invoegen van dagen, om de maanmaanden
te verbeteren. Mahomet eindigde met de woorden: "Ik laat u eene wet
achter, die u voor dwaling zal behoeden; eene wet, die duidelijk en
stellig is; een boek eindelijk, dat van boven is neêrgezonden." Hij
besloot met uit te roepen: "O! mijn God! heb ik mijne zending
vervuld?" waarop aller stem antwoordde: "Ja, gij hebt haar vervuld!"

Den volgenden dag, zijnde voor de slachtoffers bestemd, offerde
Mahomet, met eigen hand, drieënzestig kameelen en schonk aan
drieënzestig slaven de vrijheid, welk getal juist gelijk was aan
zijnen ouderdom, in maanjaren geteld, welker behoud hij pas had
aanbevolen. Vervolgens deed hij zich het hoofd kaal scheren; want
gedurende den pelgrimstocht is het niet geoorloofd, het hoofd te
scheren of de nagels te knippen. De personen die het dichtst bij
hem waren, verdeelden toen de afgesneden haren onder elkaâr. De
bedevaartstocht, waarvan wij zoo even hebben gesproken, wordt de
afscheidspelgrimage genoemd. In Mahomets aanspraak op den berg
_Arafat_ had hij doen doorschemeren, dat het hem wellicht niet
zoude vergund zijn, _Mekka_ weêr te zien. Inderdaad werd hij eenigen
tijd na zijn' terugkeer te _Medina_ ziek. Hoezeer die krankte zijne
lichaamskrachten verzwakte, werden zijne geestvermogens er niet door
benadeeld. Gedurende die ongesteldheid vormde hij het plan voor eenen
nieuwen tocht tegen de Romeinsche provinciën, en wees zelfs Oekama, den
zoon van zijn vrijgemaakten slaaf Seïd, aan, als het hoofd der troepen,
die dezen krijgstocht zou aanvoeren. Omstreeks dat tijdsgewricht brak
er een storm in _Arabië_ zelf uit. In drie verschillende provinciën,
noemden drie onderscheidene personen zich profeet der Arabieren. Een
van dezen was Tolaïka, de tweede was Mossaïlama, en de derde Aïhama
(die ook el-Aswad of _de zwarte_ werd genaamd) van den stam der
_Ans_ of der _el Ansia_. Deze profeten, welke door de Muzelmannen
niet anders dan als valsche profeten konden worden beschouwd, hadden
onder de kortelings bekeerde, maar van _Medina_ verwijderde stammen
eenige vorderingen gemaakt; en Mossaïlama richtte zelfs een schrijven
aan Mahomet, waarin hij hem voorsloeg, de macht met hem te deelen,
aangezien zij beiden gelijkelijk profeten en Godsgezanten waren. Op
deze boodschap antwoordde Mahomet door de volgende woorden: "Mahomet,
gezant van God, aan Mossaïlama, den bedrieger. Heil, hun die den
rechten weg volgen [21]. De aarde behoort aan God en Hij geeft haar
bezit aan wien het hem behaagt. Zij alleen die den Heer vreezen, hebben
voorspoed." De uitdrukkingen van dat antwoord gaven te kennen, dat
Mahomet niet van de beslissing der wapenen zoude laten afhangen, aan
wien de macht zou behooren; in afwachting daarvan zond hij aan zijne
legerhoofden bevelen, om de vorderingen der bedriegers te beletten. Hem
werd echter alleen de nederlaag van el-Aswad bekend, welke door een'
van zijne eigene bevelhebbers werd gedood. Meer vernam hij niet; want
de koorts die hem verlaten had, keerde na weinig tijds terug en deed
al zijne krachten zinken. Toen hij gevoelde, dat hij al zwakker en
zwakker werd, vestigde hij zich in het verblijf zijner vrouw Aïsha,
en bepaalde zeer nauwkeurig de wijze waarop hij begraven wilde worden.

"Zoodra gij mij gewasschen en in de doodskleederen zult hebben gehuld,"
zeide hij tot zijne verwanten, "zult gij mij, op dit bed, aan den rand
van mijn graf plaatsen, dat in ditzelfde vertrek gegraven moet worden,
op de plaats waar ik mij nu bevind; daarna zult ge mij alleen laten
en wachten tot de engel Gabriël en al de engelen des hemels voor mij
gebeden hebben. Vervolgens zult gij binnen komen, namelijk eerst mijn
gezin en hierna al de Muzelmannen, om bij mij te bidden."

In weêrwil zijner zeer groote zwakte, begaf hij zich nog, door zijn
beide neven ondersteund, naar de moskee of Mahomedaansche kerk,
en toen hij er het gestoelte (_minber_) had bestegen, hield hij de
volgende toespraak aan de Muzelmannen.

"O! Muzelmannen, heb ik iemand onder u geslagen, zie hier dan mijn rug;
laat hij mij terugslaan. Is er iemand door mij beleedigd geworden, laat
hij mij dan beleediging met beleediging vergelden; heb ik iemand zijn
goed ontroofd, laat hij het dan terug nemen. Men vreeze niet, daardoor
mijn' haat op te wekken; de haat ligt niet in mijne natuur [22]." Een
persoon kwam toen drie dirhems [23] van hem terug vorderen. Mahomet gaf
hem die dadelijk terug, met de woorden; "Het is beter schande in deze
wereld, dan in de andere te hebben." Toen hij, eenige dagen daarna,
zich te zwak gevoelde om het bed te verlaten, zeide hij eensklaps,
in een oogenblik waarin hij schier aan het ijlen was geraakt, tot
de omstanders: "Laat men mij inkt en papier brengen; ik zal u een
geschrift geven, dat u altijd voor dwaling zal behoeden." Maar Omar
belette het uitvoeren van dat bevel. "De profeet is aan 't ijlen,"
zeide hij. "Hebben wij niet den Koran om ons te leiden?" Onderwijl
men aan't twisten was over de vraag, of men de bevelen moest uitvoeren
van iemand die reeds stervende was, zeide Mahomet tot de omstanders:

"Gaat heen! het is niet voegzaam in tegenwoordigheid van den gezant
Gods aldus te twisten."

Hij verscheen nog eens in de moskee, waartoe men uit zijne kamer
toegang had, en dezen keer gaf hij de aanbeveling, den Koran te
volgen, als eene onfeilbare gids te midden der beproevingen, die de
Muzelmannen stonden te wachten. Deze raadgevingen werden uitgesproken
met eene krachtige en helderklinkende stem die scheen aan te duiden,
dat de krachten terugkeerden. Dit was echter niet meer dan het laatste
opflikkeren van een licht, dat weldra uit zoude gaan. Toen hij in
zijn vertrek was teruggekeerd, bleef hij eenige uren ineengezakt
zitten, nadat hij eenige afgebroken woorden had uitgesproken, als:
"Mijn God ... ja... met den gezel van boven (de engel Gabriël)." Hij
stierf op de knieën van Aïsha, den 13den dag der maand _Rabi_ van
het tiende jaar der hedjira (8 Juni 632), hetgeen Maandag was. Zijn
graf is derhalve te _Medina_, welke stad, uit dien hoofde den bijnaam
_monewwereh_, de verlichte, heeft verkregen. De tijding van zijnen dood
verspreidde zich weldra te _Medina,_ en veroorzaakte er eene algemeene
verslagenheid. Eenigen wilden het niet gelooven, anderen waren geneigd
om weder tot den afgodendienst terug te keeren; maar Aboe Bekrs
besluit, dat met spoed genomen werd, verstikte de wanorde in de kiem
en vestigde voor altijd de toekomst van den Islam. Door hetgeen hier
gezegd is, ziet men, dat Mahomet volstrekt geen opvolger had aangewezen
[24]. Bij zijn afsterven liet hij geen enkel kind van het mannelijk
geslacht na. Hij had in alles vijftien vrouwen gehuwd en met twaalf van
haar echtelijke gemeenschap gehad. Met uitzondering van Israhim, een
zoon, welken hij bij de Kophtische Maria had, die eerst zijn bijwijf
en naderhand zijne vrouw was geweest, en welke zoon vóór hem stierf,
waren ook al de andere kinderen hem door zijne eerste vrouw, Khadidja,
gebaard, en de zonen der overige vrouwen vóór hem gestorven. Dit waren
vier zonen: Kacim, Taiib, Tahir, Abdallah, en vier dochters: Fatima,
die gehuwd was met Ali, Rokaïa en Omm Kolthoem, beiden gehuwd met
Othman, die later Khalif was, en eindelijk Zeïnab (Zenobia). Onder
diegene zijner vrouwen, welke eenige vermaardheid hebben verkregen,
behooren: Khadidja, dochter van Kwowaïlid; Aïsha, dochter van Aboe
Bekr; Hafsa, dochter van Omar; Omm Habiba, dochter van Aboe Sofian,
een der machtige Koreïshieten; Safia eene Israëlietin en Zeïnab,
dochter van Djahch, die eerst gehuwd was aan zijn vrijgemaakten slaaf
Seïd (zie Hoofdstuk XXXIII ten aanzien van dat huwelijk). Negen van
zijne vrouwen overleefden Mahomet; maar aangezien hij de Muzelmannen
had verboden, haar na zijn dood te huwen (XXXIII : 53), hertrouwde
geene van haar. Dat aantal vrouwen is lijnrecht in strijd met het
voorschrift van den Koran, waarbij aan de Muzelmannen verboden wordt,
te gelijk meer dan vier wettig gehuwde vrouwen te hebben, (Hoofdst. IV)
maar het was een voorrecht, dat Mahomet, in zijne hoedanigheid van
geestelijk opperhoofd en profeet, voor zich zelven had ingeroepen.

Mahomet had, zegt men, in tegenwoordigheid van Aboe Bekr verklaard,
dat al wat een profeet bij diens dood bezat, weer aan het volk,
dat is aan den Staat, terug moest komen. Bij zijnen dood ging men
waarschijnlijk van deze woorden uit, om aan zijne vrouwen een jaargeld
op de schatkist aan te wijzen, en, anderdeels, om zijner dochter
Fatima de eigendom te ontnemen van _Fadak_, een vlek, dat op de joden
veroverd was. Krachtens de voorschriften van den Koran, had het hoofd
van den Staat, die ook het geestelijke hoofd, of de opperpriester was,
aanspraak op het vijfde gedeelte van den buit welke op den vijand was
veroverd. Nadat Mahomet zijn vijfde gedeelte, na elken gelukkigen tocht
had genomen, besteedde hij een groot gedeelte aan ondersteuning van
armen, weduwen en weezen. Zijne matige en eenvoudige levenswijze, zijne
onafgebroken werkzaamheid brachten hem niet tot bovenmatige uitgaven;
maar het onderhouden van een groot aantal vrouwen, waarvan elkeen
een afzonderlijk huis of verblijf bewoonde, verzwolg zijn vermogen.

Hij bezat tweeëntwintig paarden, twee ezels _Ofair_ en _Ya'foer_; vijf
muilezels, vijf wijfjes kameelen, welke hij bereed, waartoe ook die
behoorde, welke bekend was onder den naam van _Koswa_ (met afgesneden
ooren); voorts nog twintig melkkameelen, honderd schapen en eenige
geiten. Van negen sabels was diegene de beroemdste, welke naderhand
in het bezit van Ali overging en _dhoelfikar_ heette; zijnde een
sabel die bestond uit twee klingen, welke naar de punt uiteenliepen;
voorts had hij drie lansen, drie bogen, zeven harnassen, drie schilden,
een standaard (_liwa_) van een witte kleur, en een andere, die zwart
was en _okuk_ (zwarte adelaar), genoemd werd, en welke, naar men
zegt, nog dezelfde is, dien men tot op onze dagen, onder den naam
van _sandjak sherif_ (doorluchtige vaan) te Konstantinopel bewaard
heeft. Vervolgens liet hij na: een mantel (_borda_) thans nog in de
laatstgenoemde stad bewaard, onder den naam van _kherkaï sherifsh_
en, naar men zegt, dezelfde welken Mahomet aan den dichter Ca'b gaf,
die zijne lofrede had geschreven. De groene tulband werd later het
onderscheidingsteeken van de afstammelingen, die uit zijne dochter
Fatima waren voortgesproten, terwijl de zwarte dat van den zijtak werd,
die uit Abbas, den stamvader des Abbassiden, voortgesproten waren.

Mahomet was, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, van middelbare
gestalte en had een stevig gebouwd en welgevormd lichaam. Hij had
zwarte oogen, zwart, sluik haar, een' arendsneus, gladde en blozende
wangen, en zijne tanden stonden een weinig van een. In weêrwil van
zijn gevorderden ouderdom, bemerkte men nauwelijks eenige grijze
haren aan hem. Overigens had hij, naar het gebruik der Arabieren,
de gewoonte, die zwart te verven, en zijne nagels door middel der
_henna_ te kleuren, en _collyre_ op zijn oogleden te doen. Hij was
er op gesteld, een spiegel te gebruiken, of zich in een met water
gevuld vat te spiegelen, om zijn tulband in orde te schikken. Wat
zijne neigingen betreft, vermeldt men van hem de woorden: "waar ik
ter wereld het meest op gesteld ben, zijn de vrouwen en de reukwerken,
maar wat mij de ziel verstrekt, is het gebed." Het innemende van zijn
uiterlijk voorkomen werd overigens door eene sterke uitdrukking van
goedheid en minzaamheid verhoogd. Hij verliet nimmer het eerst dengeen
die hem aansprak, en trok zijne hand nooit terug, vóór de hand van
dengeen die haar drukte, werd teruggetrokken. In Hoofdstuk LXXX doet
hij zich een streng verwijt, omdat hij een armen man op onvriendelijke
wijze had ontvangen. Hij gebruikte nochtans de voorzorg, zich van de
lostigheden en de onbeschoftheid zijner medeburgers te vrijwaren, door
gedeelten van den Koran, waarin de regelen der wellevendheid worden
onderwezen. Hij, die zich bovenal met zijn voornamen doel bezig hield,
wist scheldwoorden en beleedigingen met geduld te verdragen, en vond
niet het minste behagen in het voldoen zijner persoonlijke wraak, als
het goede gevolg zijner zaak die nutteloos maakte. Na het innemen van
_Mekka_, voerde men een zijner hardnekkigste vijanden voor hem; hij
zweeg geruimen tijd en eindigde met hem vergiffenis te schenken. "Ik
heb gezwegen," zeide hij tot zijne aanhangers "in afwachting,
dat er een opstaan en dien man dooden zou." Zij antwoorden daarop:
"wij hebben een teeken van u, o profeet, afgewacht," Hij hernam:
"Teekens van verstandhouding geven, die een verraad zouden zijn, voegt
den profeet niet." Daarmede scheen hij eenigermate kenbaar te maken,
hoedanig men het zwijgen van den profeet tegenover een vijand had uit
te leggen. De overlevering heeft onderscheidene trekken uit Mahomets
leven bewaard, die hem als een zeer zachtaardig, zeer menschelijk
en zeer welwillend man schetsen, ten aanzien van allen die aan hem
verknocht waren. Hij had echter een diep gevoel van de hekeldichten,
door sommige dichters der afgodendienaars geschreven, en belastte
eenigen van hem, die zijne partij hadden omhelsd, hun te antwoorden. De
vermaardste dier aan Mahomet verknochte dichters zijn Hassan, zoon van
Thabit en Ca'b, zoon van Zohaïr. Wat hemzelven betreft, was poëzie hem
zóó vreemd, dat men voorbeelden van hem aanvoert, waarin hij, bij het
herhalen van het vers eens dichters, de woorden derwijze verplaatste,
dat maat en rijm er geheel door verloren gingen. Het oordeel, dat hij
in den Koran (hoofdstuk XXVI), over de dichters in het algemeen velt,
mag doen aannemen, dat hij evenzeer geneigd was, zich, in zijn'
Muzelmanschen staat, zonder hen te behelpen, als Plato het was,
om hen uit zijne republiek te verjagen. Terzelfder tijd dient men te
erkennen, dat de godsdienstige overspanning, welke het medeslepen door
den nieuwen eerdienst voorbracht, de poëtische verheffingen van het
heidendom eenklaps heeft onderdrukt. Een beroemd Arabisch dichter,
Lebid genaamd, schreef geene verzen meer, van het oogenblik dat hij
Muzelman was geworden, en Mahomets lofdichters kunnen niet wedijveren
met Amrilkaïs, Chanfara, Tarafa enz.

Het laat zich moeilijk beslissen, of Mahomet lezen en schrijven
kon. Het gedeelte van den Koran, waarin de engel Gabriël hem zegt:
"Lees!" en zijn antwoord: "wat zal ik lezen?" zoude doen aannemen,
dat hij kon lezen, terwijl de omstandigheid, dat hij weinige dagen
voor zijnen dood, pen en inkt vroeg, om zijne meeste beschikkingen op
te schrijven, grond schijnt te leveren tot het veronderstellen, dat
hij schrijven kon. In allen gevalle en hoe het daarmee gelegen zij,
bediende hij zich gaarne van zijne secretarissen, welke nederschreven
wat hij hun voorzegde. Die geheimschrijvers waren Ali, Othman, Seïd,
Obaï, Moawia. Wat nu eenige letterkennis betreft, gelijk die, op
dat tijdstip, onder de Israëlieten en Christenen kon bestaan, zoo
bezat hij deze niet, en kende van de heilige schriften dier beide
godsdiensten alleen brokstukken, gelijk men ze in gesprekken of van
hooren zeggen opdoet. Dit is dan ook oorzaak, dat eenige bijbelsche
verhalen, welke door den Koran worden aangevoerd, verminkt en verward
zijn, en dat het valsche en twijfelachtige er, bijna doorgaans, naast
het ware en echte ligt. Overigens erkent Mahomet zelf, dat hij een
ongeletterd profeet (_ommi_) is, die tot de ongeletterden gezonden
was, hetgeen waarschijnlijk geschiedde om zijn karakter, als man die
door den hemel bezield was, des te beter te doen uitkomen. Eenige
Muzelmansche schrijvers wenden nochtans voor, dat het woord _ommi_
(moederlijk, of gelijk men is als men uit het moederlijf komt, te
weten: onwetend, ongeletterd), als het op Mahomet toegepast wordt,
niets anders beteekent, dan dat hij geboortig was van _Mekka_,
welke stad _Ommoel-Koera_ of _moeder der steden_, genoemd wordt
[25]. De eigen bekentenis, welke Mahomet bij herhaling van zijne
gebrekkige kunde aflegt en van zijne onbekendheid ten aanzien der
toekomst, zijn voor zijne metgezellen, en nog veel meer voor de latere
geslachten, geen beletsel geweest, om hem de gaaf toe te schrijven,
in de toekomst te lezen en mirakelen te doen. De godsdienstige
overspanning, de ijver voor het uitbreiden van eenen godsdienst,
die reeds grond had gewonnen, en ook het godsdienstbedrog--al welke
oorzaken aanleiding geven tot zoodanige wonderwerken, welke in geene
enkele der verkondigde godsdiensten ontbreken--hebben zich tot de
onwetenden en lichtgeloovigen gewend en Mahomet als den bewerker van
duizende mirakels doen voorkomen [26]. Daarbij bleef men echter zelfs
niet staan. Toen, op de natuurlijke helling van eenen eeredienst
in de ontwikkelingsperiode, de godsdienstige redetwisten over de
leerstukken geopend werden; toen de Muzelmansche eerdienst met het
joden- en christendom in aanraking kwam, werd men tot de verzekering
gebracht, dat de Koran, die voor eene rechtstreeksche openbaring
van God en zijn woord werd verklaard, eene zaak even eeuwig als God,
en niet geschapen was.

Zoodra men zekerheid had, dat Mahomet gestorven was, begonnen de
twisten over de keuze van een' _Khalif_. Aangezien Ali echter niet
daaraan deel nam, zoo had de partij die voor Aboe Bekr was, alleen
de aanspraken van een deel van die van _Medina_ te bestrijden, aan
welker hoofd Saad Ibn Ibada stond. Aboe Bekrs welsprekendheid en Omars
zielskracht, gevoegd bij de tweespalt tusschen _Medinas_ inwoners,
waren oorzaak van het beslissen der zege, en dat de eerstgenoemde door
de aanzienlijkste Muzelmannen te _Medina_ gehuldigd werd. Wij vermelden
hier nog, dat zijne grafstede, vroeger in de woning van Aïcha of
Aïsha gelegen, later, door de vergrooting der moskee, binnen deze kwam.

Nog het een en ander willen wij omtrent zijne vrouwen hierbij voegen
en terwijl wij de Kophtische Maria, welke hij van den stadhouder
van Egypte ten geschenke had gekregen, slechts in het voorbijgaan
aanvoeren; omdat zij aanleiding heeft gegeven tot eenige merkwaardige
Koranverzen, zullen wij eenige oogenblikken langer verwijlen bij Aïsha
of Aïcha, die evenzeer oorzaak is van het ontstaan van een gedeelte
des Korans. Met Aïsha, de dochter van Aboe Bekr verloofde Mahomet zich
eenige maanden na Khadidjas dood; aangezien zij echter toen niet ouder
dan zeven jaren was, huwde hij haar eerst later te _Medina_. Zij was
de eenige van Mahomets vrouwen, welke hij niet als weduwe gehuwd had,
en zij werd ook het meest door hem bemind. Zij oefende een' grooten
invloed op hem uit en gaf het bestaan aan de meeste overleveringen,
welke tot grondslag dienen, zoowel van de Muzelmansche legenden,
als van de geschiedenis der vestiging van het Islamisme, terwijl zij
zelfs eene rol speelde in de burgeroorlogen, die onder het Khalifaat
van Othman begonnen en met de overwinning der Omejjaden eindigden.

Alvorens echter over te gaan tot het mededeelen der gebeurtenis,
waardoor Aïsha aanleiding gaf tot een gedeelte van den Koran, en
waardoor eene belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de kennis van
Mahomet als wetgever en profeet, noemen wij nog eene andere zijner
vrouwen. Dit is Hafsa, de dochter van Omar, welke evenzeer aanleiding
gaf tot het ontstaan van eene plaats in den Koran, en bovendien
degene was, bij welke de eerste verzameling bewaard bleef van de
fragmenten des Korans, door Aboe Bekr bijeen gebracht, en waarvan
Othman verdere afschriften maakte. De bedoelde plaats in den Koran,
waartoe Hafsa aanleiding gaf, ontstond bij de volgende gelegenheid:
Mahomet had namelijk op zekeren dag eene heimelijke bijeenkomst met de
reeds genoemde Maria, en wel, op zeer onvoegzame wijze, in de woning
van Hafsa, die hen bijeen vond. Om nu de minijverige en gekwetste
echtgenoot tevreden te stellen, beloofde hij niet weêr gemeenschap met
Maria te hebben. Hafsa maakte desniettemin geen geheim van de zaak,
en Mahomet werd door zijn' geheelen harem, maar vooral door Hafsa en
Aïsha met zulke kleinachting behandeld, dat hij eene geheele maand
in een zolderkamertje alleen doorbracht. Toen echter dreigde hij,
in naam des Hemels, met echtscheiding, en veroorloofde zich, evenzeer
ten gevolge eener openbaring, weder den omgang met Maria [27].

De Openbaring en de wet op overspel, waartoe Aïsha aanleiding
gaf, ontstond bij eene belangrijke gebeurtenis. Aïsha (of Aïcha)
vergezelde Mahomet op een' veldtocht tegen de _Benoe Moestalik_. Zij
bleef nochtans op den laatsten dag van den terugkeer achter, toen de
troepen in de vroegte opbraken, en kwam toen met Moeattal, die tot
de achterhoede behoorde eenige uren later te _Medina_ aan. Daardoor
gold Aïsha in de oogen der menigte natuurlijk als een overspeelster,
en Mahomet vond in dat voorval grond genoeg, om aan hare echtelijke
trouw te twijfelen; want hare verontschuldiging scheen hem niet
geheel voldoende. Zij verklaarde namelijk, dat zij, toen zij in haren
draagstoel wilde stijgen, haar halsketen gemist had, en dat zij weder
was teruggekeerd, om die op te zoeken. Intusschen hadden nochtans
hare kameeldrijvers, meenende dat zij werkelijk ingestegen was,
den draagstoel, als gewoonlijk, op den kameel vastgebonden en dezen
voortgedreven. Toen zij nu terug kwam, was de draagstoel verdwenen,
en de manschap reeds zoover vooruitgetrokken, dat zij dezen niet meer
kon inhalen. Mahomet behandelde haar koel en met onverschilligheid,
gedurende de ziekte, waaraan zij--schijnbaar of werkelijk--kort na hare
aankomst leed, en liet haar zelfs later naar het huis harer ouders
brengen. Geheel _Medina_ sprak over dat voorval, en zelfs Mahomet
maakte er bij zijne vrienden geen geheim van, dat hij aan Aïshas
onschuld twijfelde. Omstreeks eene maand nochtans na die treurige
gebeurtenis, zegepraalde de liefde voor Aïsha, en misschien ook het
gevoel voor zijn' oudsten en getrouwsten aanhanger--zijn schoonvader
Aboe Bekr--bij hem, op den minnenijd en het wraakgevoel. Hij bezocht
haar toen in haars vaders woning en verklaarde, na een' aanval
van vallende ziekte, door welke zijne openbaringen dikwijls werden
voorafgegaan, in naam des Hemels, dat zij onschuldig was. Diegenen,
welke op de meest bepaalde wijze tegen zijne vrouw hadden gesproken,
werden gegeeseld, en deze straf werd ook van toen af, tegen een' ieder
bepaald, welke eens anderen vrouw van ontrouw beschuldigt en zijne
beschuldiging niet door vier geloofwaardige getuigen kan bewijzen. [28]

De zwakheid, welke Mahomet in zijne betrekking tot het vrouwelijke
geslacht vertoonde, en die gewis reeds volstaat om een zeer
dubbelzinnig licht op zijn karakter als profeet te werpen, is
overigens de eenige, welke wij in zijn bijzonder leven opmerken. In
elk ander opzicht was hij een toonbeeld van huisselijke en gezellige
deugd. In zijne woning, manier van leven en spijze, heerschte de
grootste eenvoud, ja zelfs was daarin somtijds gebrek en armoede. Hij
maakte zoo weinig aanspraak op hulde, dat hij niet wilde, dat zijne
aanhangers hem eenigerhande uiterlijk bewijs van eerbied zouden
geven, ja dat hij diensten welke hij zelf verrichten kon, niet eens
van zijne slaven aannam, zoodat hij dikwijls in persoon ter markt
ging, om levensmiddelen in te koopen en deze zelf toebereidde, zijne
kleederen verstelde, zijn geiten melkte en zijne woning veegde. Een elk
had vrijen toegang tot hem, en zelfs op straat verleende hij elkeen
gehoor, welke iets had te verzoeken. Zijne weldadigheid en mildheid
waren onbegrensd, zoodat hij, in spijt van zijn groot aandeel in
allen buit, altijd arm bleef en bij zijnen dood slechts weinige dinars
naliet. Niet alleen jegens armen echter maakte zijne weldadigheid zich
kenbaar; hij zocht ook, op alle mogelijke wijzen, alle andere lijdenden
te troosten. Niemand was in _Medina_ ziek, of hij bezocht hem, en
niemand stierf daar ter stede, of hij voegde zich bij hen die het
lijk volgden. Niemand ondervond eene onrechtvaardigheid, die hij niet
ter hulpe ijlde; overal waar het gold, den zwakke tegen den sterke te
verdedigen, was hij. Alleen waar de staatkunde het gebood, kon hij zich
tot de grootste wreedaardigheden laten wegslepen; maar in alle overige
gevallen, toonde hij zich uiterst toegevend en grootmoedig. Men vindt
wel menige voorbeelden van ter dood gebrachte misdadigers of werkzame
vijanden van den Islam, maar in evenredigheid van den duur zijner
heerschappij is het aantal van dezen zeer gering. Een der bloedigste
moordtooneelen richtte hij onder de _Benoe Koraïza_ aan. Dit was niet
zoo zeer uit godsdiensthaat, als wel omdat zij hem in het oogenblik
van gevaar verlaten hadden, en tot den vijand waren overgegaan; iets
waardoor hij zijn' ondergang nabij was geweest. Moesten wij nu Mahomet,
die zich profeet en Godsgezant noemt, niet strenger beoordeelen dan een
gewoon opperhoofd der Arabieren, dan zouden, in onze oogen, de vlekken,
welke wij in zijne levensgeschiedenis waarnemen, des te gemakkelijker
verdwijnen, uithoofde zij door de zeden en gebruiken van zijnen tijd
zijn te rechtvaardigen. Wij zouden hem een' sluwen staatsman noemen,
welke, ten deele uit liefde tot zijn volk, ten deele uit eerzucht,
groote zaken heeft volvoerd. Ook als verbeteraar der zeden, als
verkondiger van het monotheïsmus of stelsels van de eenheid Gods,
der leer van de onsterfelijkheid der ziel en de vergelding, welke hij
't eerst in _Arabië_ deed wortelen, kunnen wij hem onzen bijval en,
met het oog op zijn menigvuldig lijden in den eersten tijd, zelfs onze
bewondering niet onthouden. Dat hij echter volstrekt niet opgewassen
was tegen de rol van stichter van eenen nieuwen godsdienst en van
wetgever, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van den Koran, niet
minder dan uit zijn leven.



II

DE KORAN.

Algemeen overzicht.


Wat wij Mahomet niet kunnen vergeven, is, dat hij zijne voorgewende of
werkelijke openbaringen, welke, gelijk hij zelf zich dikwijls uitdrukt,
de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen,
niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den
inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen [29].

De Muzelmannen, wel is waar--doch blijkbaar alleen met het doel om
hunnen profeet te verontschuldigen en de echtheid des Korans te
verdedigen--stellen vast, dat dit niet noodig was, omdat de door
hem geopenbaarde verzen door zijne volgelingen van buiten geleerd,
en langs dien weg aan de vergetelheid onttrokken werden. Zien wij
echter niet bij Mahomets dood, dat, behalve Aboe-Bekr, niemand iets
van een vers wist, waarin Mahomets sterfelijkheid bepaald uitgedrukt
zou geworden zijn? [30]

Stelt ook Omar niet vast, dat het vers, waarbij, echtbreuk met
den dood wordt gestraft, en eenige andere verloren zouden zijn
gegaan? En hoe dikwijls werden niet vroegere voorschriften door
latere veranderd, zonder dat altijd degenen, welke zich de vroegere
voorschriften in het geheugen hadden geprent, bij het herroepen
tegenwoordig waren? Moest Mahomet toen niet veronderstellen--wat
naderhand inderdaad gebeurde--dat er ten minste over de letter zijner
openbaringen, later twist zou ontstaan. Moest hij niet vreezen,
dat men er geheel vreemdsoortige dingen onder zoude schuiven? Dit
toch moest hij te eerder, omdat hij aanneemt, dat zoowel de Joden
als de Christenen de Heilige Schrift vervalscht hebben? Voor deze
zorgeloosheid nu weten wij geen' anderen grond op te geven, dan dat de
meeste dusgenoemde openbaringen alleen door de omstandigheden van het
oogenblik in het leven werden geroepen, en derhalve niet meer dan een
tijdelijke beteekenis hadden, zoodat het bewaren van deze, hem niet
zeer gewichtig scheen te zijn. Voorts schijnt het, dat hij, uithoofde
der menigvuldige tegenstrijdigheden in zijne openbaringen vervat,
hebbe geaarzeld, deze als een geheel aan de toekomst over te geven,
terwijl hij ook vóór zijnen dood, waarvan hij natuurlijk het oogenblik
niet kende, speelruimte wilde houden om er verbeteringen en bijvoegsels
in te brengen. De volgende overlevering van een rechtzinnigen Muzelman
toont ons, hoe gewichtig het voor Mahomet was, zijne openbaringen elk
oogenblik te kunnen wijzigen, wat niet zoo gemakkelijk had kunnen
geschieden, indien hij die, bijeengebracht en gerangschikt, aan de
handen der geloovigen had overgegeven. Toen het vers verscheen: "Zijn
ook misschien zij die te huis blijven, (voor God) gelijk aan hen die
voor hun geloof strijden [31]?" zeide Abd Allah Ibn Djahsh en Ibn Um
Maktum tot Mahomet: "Wij zijn blind, en zou nu geene uitzondering met
ons gemaakt worden?" en dadelijk openbaarde hem God: "Met uitzondering
dergenen, welke lichaamsgebreken hebben." De profeet deed zich hierop
het schouderblad brengen, waarop dit vers geschreven was en beval
zijnen secretaris Zeïd Ibn Thabit, die woorden er bij te voegen. "Ik
verbeeld mij--verhaalde Zeïd naderhand--als zag ik nog die plaats naast
eene spleet op het schouderblad." Eene andere overlevering, volgens
welke Abd Allah Ibn Masoed, een der gezellen van Mahomet, des avonds
een vers opschreef, dat hij den volgenden ochtend niet meer vond,
en tot wien Mahomet zeide, dat het weder in den hemel teruggenomen,
of met andere woorden, dat het door hem des nachts uitgewischt was,
bewijst, dat, indien eene nieuwe openbaring met eene vroegere streed,
hij er zich niet mede vergenoegde, deze als niet geldig te verklaren,
maar haar vernietigde, zoo het nog in zijne macht stond. Nog eene
onbetwiste overlevering in den Koran zelf [32] bevestigt dit, gelijk
ook, dat, indien herroepen openbaringen reeds van buiten waren geleerd,
zij weder moesten worden vergeten. Wij gelooven derhalve niet te
ver te gaan, door aan te nemen, dat, volgens Mahomets bedoeling,
de Koran in het geheel geene herroepene plaatsen moet bevatten, en
dus Aboe Bekr tegen den wil des profeets handelde, toen hij verzen,
welke desniettemin opgeteekend, of bij eenig Muzelman in het geheugen
gebleven waren, in den Koran opnam. Mahomet immers heeft zelfs de
goddelijkheid des Korans ook, onder anderen, willen betoogen door de
omstandigheid, dat die vrij van tegenstrijdigheden was.

Maar hebben wij Mahomet eens gekenschetst als een man, die er voor
terugdeinsde, datgene wat hij, in eene reeks van drieëntwintig
jaren, in den naam des Hemels had verkondigd, aan de geloovigen als
een volkomen godsdienst- en wetboek achter te laten; hebben wij hem
daarin de grootste schuld opgeladen, die tegen zijne waarheidsliefde
en rechtschapenheid spreekt, zoo mogen wij toch de gebreken, welke
wij thans in den Koran waarnemen, niet hem, maar wel aan Aboe Bekr en
Othman toeschrijven. Na den oorlog met den valschen profeet Mossaïlama,
die aan vele Koranlezers het leven kostte, liet de eerstgenoemde alles
wat van Mahomets openbaringen op perkament, palmbladen, beenderen,
steenen en andere ruwe schrijfmaterialen opgeteekend en onder de
Muzelmannen verstrooid was, bijeenzamelen en, uit wezenlijke of
gehuichelde vroomheid, zonder eenigerlei zifting opzamelen.

Ook de khalif Othman, die later eene tweede redactie van den Koran
bezorgde [33], droeg geene zorg voor diens inwendige verbetering
en rangschikking, maar vestigde zijn oogmerk slechts op één punt,
en wel om er weder eenheid in te brengen, uithoofde reeds in zijnen
tijd onderscheidene lezingen van den Koran in omloop waren, die
natuurlijk onder de geleerden tot hevige twisten aanleiding gaven. Hij
deed derhalve, naar de oorkonden, welke door Zeïd, onder Aboe Bekr,
verzameld en door Omars dochter Hafsa bewaard geworden waren, nieuwe
afschriften vervaardigen, welke slechts in zooverre van die van Aboe
Bekr verschilden, dat de onderscheiden lezingen, welke door dezen
opgenomen waren, achterwege bleven en daarin slechts ééne leeswijze
opgenomen werd. Aan de kritiek des Korans bracht Othman nochtans
het grootste nadeel toe, door het bevel, hetwelk hij gaf, al de
vroegere afschriften van den Koran te verbranden, zoodat slechts de
lezingen die van hem waren uitgegaan, in de kopieën van deze, voor het
nageslacht bewaard bleven. Wel is waar de Muzelmannen stellen vast,
dat die varianten alleen verschillen van dialecten hadden gegolden,
nademaal de Koran door Mahomet zelven in zeven verschillende dialecten
geopenbaard zoude zijn geworden, en dat Othman, onder deze, het dialect
gekozen had, hetgeen het nauwste met dat der Koreïshieten verwant
was. Maar deze stelling is tegenover eene gezonde kritiek niet alleen
onhoudbaar, zij is ook in strijd met andere erkende en geloofwaardige
Muzelmansche overleveringen. In de eerste plaats toch wordt verhaald,
dat Omar het 25e hoofdstuk eens door Hisham anders had hooren lezen,
dan het hem door Mahomet geopenbaard was geworden. Hij geleidde hem
derhalve tot den profeet en deed dat hoofdstuk door hem herhalen;
toen zei ook hij het op, en Mahomet gaf beiden gelijk, terwijl
hij verklaarde, dat de Koran naar zeven verschillende leeswijzen
geopenbaard was geworden. Wij gelooven reeds uit die overlevering te
kunnen besluiten, dat er hier geen sprake van eenige provincialismen
kan zijn; want dan hadden immers niet beiden het geheele hoofdstuk
behoeven te lezen. De genoemde stelling der Muzelmannen wordt echter
nog krachtiger door de volgende overlevering wedersproken: "Elk
jaar in de maand Ramadhan herhaalde Mahomet voor den engel Gabriël,
wat tot dat tijdstip van den koran geopenbaard was: men zegt zelfs,
dat hij in zijn laatste levensjaar dit twee malen zoude herhaald
hebben. Zoo dikwijls hij nu eene nieuwe lezing er bij voegde, of iets
wegliet, waaruit de eerste zeven uitgaven ontstonden, prentten zijne
volgelingen zich die wijzigingen dadelijk in het geheugen; en handelden
overeenkomstig die bijvoegsels of veranderingen [34]. Hier zien wij
duidelijk dat de voorgewende, van elkaâr afwijkende openbaringen,
waardoor Mahomet, in gevallen, als dat tusschen Omar en Hisham, zich
uit elke verlegenheid vermocht te redden, niet alleen de uitdrukkingen
maar ook den inhoud betroffen. Onder de verschillen die Othman wegliet,
behooren derhalve ook dezulken en zijne weglatingen bepaalden zich
geenszins alleen bij dialectverschillen, gelijk men tot hiertoe
meende. Door het vernietigen van alle varianten of tekstverschillen,
wilde Othman dus éénen Koran vormen, over welks inhoud niet meer
getwist kon worden Aan de zuiverheid en gelijkmatigheid, uit het
oogpunt van spelling en spraakleer, schijnt hij echter minder zorg
besteed te hebben. In dien zin verstaan wij dan ook eene overlevering,
volgens welke Otham, toen hij in de afschriften des Korans, welke op
zijn bevel waren vervaardigd, spelfouten ontdekt had, gezegd zoude
hebben: "Laat die staan! De Arabieren zullen die wel verbeteren." Op
dezelfde wijze begrijpen wij ook de volgende overlevering, waaraan
door de Muzelmannen de zonderlingste uitleggingen worden gegeven,
om elken twijfel aan de reinheid van den Koran tegen te gaan: "Hisman
de zoon van Urwas verhaalt, dat zijn vader eens Aïsha gevraagd had,
hoe er toch zoo menigvuldige feilen tegen de Arabische woordvoeging
in den Koran hadden kunnen ontstaan;" waarop hem geantwoord werd,
"dat dit het gevolg van misslagen der afschrijvers was geweest."

De handelwijze moge nu ook door de politiek gerechtvaardigd kunnen
worden; uit het oogpunt nochtans der kritiek, zoowel als uit dat van
het geloof, moet zij veroordeeld worden, en de ontevredenheid der
geloovigen zoowel als der geleerden nog verhoogen. Ongelukkigerwijze
waren de afschriften van den Koran toen ook nog zóó zeldzaam, dat het
hem werkelijk schijnt gelukt te zijn, al die er bestonden te verzamelen
en te verbranden, en degenen welke eigenhandig door hem geschreven,
of de afschriften, die naar deze vervaardigd en aan de hoofdsteden van
het rijk toegezonden waren, aan den geheelen Islam op te dringen. Het
valt nochtans te betwijfelen, of Othmans exemplaar zóó lang bewaard
gebleven zij [35], en door de Mahomedaansche Masorethen, tot het
vaststellen van den tekst kon worden gebruikt, gelijk onderscheidene
Muzelmannen aannemen. Daarentegen is het bewaard blijven der door hem
bezorgde afschriften, zoowel als der kopieën, welke door onderscheidene
tijdgenooten vervaardigd zijn, wel schier niet aan eenigen twijfel
onderhevig [36]. Men kan derhalve bepaald aannemen, dat, na Othman,
niet verder wezenlijke veranderingen in den Korantekst, of ten minste
opzettelijke toevoegsels of weglatingen plaats vonden. Desniettemin
mogen wij echter ook de oudste der bekende afschriften niet volkomen
als het werk van Othman aanzien, omdat ten tijde van Othman het
Arabische schrift nog geene teekens bezat ter onderscheiding van
eenige naar elkander gelijkende letters, of toonteekens tot aanwijzing
der verschillende klinkers had. Deze punten en strepen werden eerst
in de tweede eeuw gebezigd, toen er ten aanzien van menige letters
en klinkers reeds twijfelingen bestonden. Daardoor zijn dan ook,
tot op onzen tijd, vele daaruit ontstane en van elkaâr afwijkende
lezingen bewaard gebleven; die dikwijls den grootsten invloed op den
zin uitoefenen.

Onbegrijpelijk blijft het altoos, dat Othman, die, bij de redactie
van den Koran, op minder bezorgde en nauwlettende wijze dan Aboe
Bekr te werk ging, niet ook een deel hebbe weggelaten van de wetten,
leerstellingen en legenden, welke somwijlen met dezelfde woorden
zijn herhaald, en welke Mahomet wel onderscheiden keeren kon hebben
voorgedragen, doch hem voorzeker eigenlijk maar eenmaal hebben kunnen
geopenbaard worden; ook voorts dat hij niets voor het vaststellen
van eene stelselmatige en tijdrekenkundige orde in de reeks van
Soeren of hoofdstukken en verzen hebbe gedaan. De wanorde die in den
Koran heerscht, verwart niet alleen den Europeeschen geleerde, al
is hij uiterst bekend met Mahomets leven, maar zelfs de degelijkste
Muzelmansche uitleggers weten dikwijls geen raad, en twisten met
elkaêr, zoowel over enkele verzen, als over geheele kapittels; over
de aanleiding tot hunne verschijning, en of zij reeds van Mekka, dan
wel van Medina, na Mahomets vlucht of uittocht, dagteekenen. Maar
zelfs ook waar zij tijd en aanleiding der openbaring op bepaalde
wijze vermelden, zijn zij niet te vertrouwen, omdat zij meer de
doode letter eener overlevering volgen, die dikwijls valsch is, dan
wel dat zij op een zelfstandigen, levenden, kritischen geest gegrond
zijn. Dat de indeeling des Korans in honderd veertien hoofdstukken,
gelijk zij thans voor ons liggen, niet van Mahomet afkomstig is
gelijk de rechtzinnige Muzelmannen gelooven, is in het leven van
Mahomet bewezen; ofschoon niet tegengesproken kan worden, dat Mahomet
ten minste een deel van den Koran in afdeelingen openbaarde, die hij
Soeren of hoofdstukken noemde. Zij die den Koran van buiten leerden,
hebben mogelijk, om hun geheugen ter hulp te komen, een bijzonderen
naam aan elke afdeeling gegeven. Van vele dier afdeelingen, vooral
van de oudste, schijnt echter het grootste gedeelte verloren gegaan
of opzettelijk vernietigd te zijn, zoodat nog slechts hare namen
en weinige verzen er van overgebleven zijn, terwijl bij de latere
en uitgebreider afdeelingen, vele gedeelten bijeen werden geworpen,
welke volstrekt niet bij elkaêr behooren.

Wij hebben gepoogd, niet alleen den tijd der verschijning van de
geheele hoofdstukken, maar ook, vooral bij de wetgevende stukken uit
Medina, dien der afzonderlijke gedeelten van elk hoofdstuk te bepalen.

Bij deze laatsten is het ons ook doenlijk geweest eene juiste
tijdorde der afzonderlijke hoofdstukken op te geven, terwijl die
uit Mekka, omdat zij algemeener van aard zijn en sterk op elkaâr
gelijken, in slechts drie tijdvakken zijn verdeeld. Bij het bepalen
der tijdorde dienden ons tot leiddraad: _a._ Duidelijk blijkende
betrekkingen op historische gebeurtenissen, waarvan het tijdstip
uit andere biographische bronnen bekend is; _b._ Het karakter
der openbaring, dat na den uittocht van Mekka geheel verandert,
aangezien Mahomet niet meer uitsluitend als hervormer, maar ook als
stichter van eenen nieuwen godsdienst en wetgever optreedt, en _c._
De uitwendige vorm; omdat Mahomet, in den eersten tijd zijner leer,
zijne voordrachten, zoo al niet streng naar de regels der prosodie,
nochtans in poteïsche, rhytmische taal kleedde, gelijk dit bij de
vroegere Arabische waarzeggers plaats vond, terwijl hij in lateren tijd
anders schreef, deels opzettelijk, om niet voor dichter of waarzegger
te worden aangezien, deels omdat hij zich zelven uitgeput had, doch
vooral ook omdat het hem, op latere jaren en op zijn standpunt als
godsdienststichter, regeerder en wetgever, aan wezenlijke, innerlijke
begeestering mangelde; zoodat hij zelfs dáár een geheel prozaïschen
vorm bezigde, waar hij hetzelfde onderwerp behandelt, dat vroeger
zijne geheele ziel had doorgloeid.

Naardien de hoofdstukken, in welke Mahomet, in zekeren zin, zelfs eerst
tot 's Heeren gezant gewijd wordt, voorzeker de oudsten zijn, zoo nemen
wij de overlevering opzichtens de beide het eerst geopenbaarden aan,
en geven als de zoodanigen op het 96e en 74e. Wij doen hier echter
opmerken, dat waarschijnlijk eenige andere verzen of hoofdstukken,
die verloren gegaan, in andere hoofdstukken gevoegd, of misschien later
opzettelijk vernietigd zijn, en welke de kern der oorspronkelijke leer
van Mahomet bevatten, gelijktijdig zijn verschenen; want blijkbaar
zijn slechts de eerste vijf verzen van het 96e hoofdstuk en de eerste
zeven verzen van het 74e hoofdstuk als eene wijding tot profeet aan te
zien. In de volgende verzen is er slechts sprake van de zoodanigen, die
Mahomet geen gehoor schenken en met den Koran spotten. Overigens duiden
reeds de eerste woorden van hoofdstuk 96, zoo al niet rechtstreeks op
een volslagen godsdienstboek, dan toch ten minste op eene gelijktijdig
verschenen openbaring, welke hij lezen en voorlezen moest. Het 31e vers
van het 74e hoofdstuk behoort gewisselijk tot een later tijdvak. Ook
de eerste acht verzen van hoofdstuk 73 rekenen wij onder de oudsten;
de tien volgende verschenen later, en het laatste voorzeker eerst te
Medina. Zonder twijfel behooren ook vers 77-104 van het 26e hoofdstuk
tot de vroegste openbaringen, in welke Mahomet opgeroepen wordt,
slechts één God te aanbidden en zijne stamgenoten voor afgoderij te
waarschuwen; en evenzeer hoofdstuk 106, hetwelk voornamelijk op de
Koreïshieten betrekking heeft. Daarop volgt dan hoofdst. 111, dat
een verwensching bevat, die gericht is tegen Mahomets oom Aboe Lahab,
welke, gelijk wij uit biographische bronnen weten, tegen zijnen neef
een steen ophief, toen deze zijn eerste prediking hield. Evenzeer is
dit waarschijnlijk het geval met de laatste zes verzen van het 15e
hoofdstuk waarin hem bevolen wordt, zijne leer luide en niet alleen
voor stamgenooten en vrienden te verkondigen. Het geheele overige
gedeelte van hoofdstuk 15 behoort tot het tweede tijdvak.

Nu volgt eene reeks hoofdstukken, waarin Mahomet zelfs vermaand
wordt, standvastig op het betreden pad te blijven, en zich door de
tegenspraak der Mekkanen niet van het geloof aan een eenigen God te
laten aftrekken; daarin wordt voorts de goddelijkheid des Korans
verkondigd. Mahomets karakter als profeet, als des Heeren gezant
wordt nauwkeurig opgegeven; van dat der bezetenen, der dichters,
der toovenaars en waarzeggers onderscheiden, en de leer van de
opstanding en vergelding tegen de spotzieke Arabieren verdedigd. Al
deze hoofdstukken welke wij in de eerste vijf jaren van Mahomets
zending plaatsen, dragen den stempel eener echte begeestering en van
eene diepe, innige overtuiging, en degene welke op Mahomet zelven
betrekking hebben, zelfs dien van een wezenlijk visioen. Dit gaat
zoo ver, dat men tot het denkbeeld moet komen, dat Mahomet zelf, ten
minste in den eersten tijd, slechts het werktuig van een' wezenlijken
hervormer was, die hem als engel verscheen. Hoe laten zich wel
anders verzen verklaren, in welke aan Mahomet bevel wordt gegeven,
den Koran, zoolang die hem wordt voorgelezen, niet na te zeggen,
maar te wachten, tot de engel voleindigd hebben zou [37]. Hoe zou
men anders eene verklaring kunnen geven van zoodanige verzen, waarin
hem bevolen wordt, zich van de ongeloovigen te verwijderen, als zij
met den Koran spotten, en, indien de satan hem dit gebod mocht doen
vergeten, het althans op te volgen zoodra hij het zich herinnerde
[38]? Is het wel denkbaar, dat Mahomet tot zich zelven zou hebben
gezegd: Wellicht laat gij een deel der openbaring achterwege, omdat
het gesnap der spotters u de borst vernauwt [39]; of: volgt gij hunne
(der ongeloovigen) begeerten, dan is God uw beschermer niet meer
[40]; of: als gij den Koran leest, dan neem uwe toevlucht bij God
tegen den Satan [41]. Deze en soortgelijke verzen, bij welke zich
geen bedrog laat veronderstellen--want wij kunnen daarin slechts
eene gekunstelde naïviteit zien, die al te zeer zou strijden met
de waarheid der leerstellingen, welke in den eersten tijd werden
geopenbaard en met de geestdrift waarmede zij voorgedragen zijn--geven
ons derhalve aanleiding, ook bij andere uit dien tijd, elke verdenking
van opzettelijke misleiding, zelfs van Mahomets zijde te verwijderen,
en hem veeleer voor een godsdienstigen dweper vol zelfmisleiding,
dan voor een bedrieger te houden.

Ten aanzien der hoofdstukken, in welke, behalve de leer van God,
Mahomet, den Koran en van de opstanding, slechts hier en daar ook
eenige zedelijke voorschriften gevlochten zijn, die de leer van elken
godsdienst vormen, en waarin ook niet meer dan korte aanwijzingen
voorkomen van vroegere volken, die, uithoofde van hun ongeloof, zijn
ondergegaan, kan men, uithoofde van hunnen gelijksoortigen inhoud en
vorm, de tijdorde niet met eenige nauwkeurigheid bepalen. Uit dien
hoofde tellen wij diegene, welke wij in dat tijdvak plaatsen, naar de
volgorde op, gelijk zij in de vroeger vermelde overlevering op elkaar
volgen. Wij behoorden hier dan ook niet met hoofdstuk 81 te beginnen,
dat volgens die overlevering na het 111e hoofdstuk volgt, omdat dit
hoofdstuk, gelijk vooral uit vers 23 volgt, waarschijnlijk te gelijk
met het 53e hoofdstuk verscheen. Beide spreken over Mahomets visioen,
in hetwelk hij geloofde in den hemel gedragen te zijn, en dat, volgens
de opgave van de meeste levensbeschrijvers, eerst na zijnen terugkeer
van Taïf plaats had [42]. Nademaal echter hunne schrijfwijze tot de
oudste behoort gelijk reeds blijkt uit hun volslagen afwijken van het
hoofdstuk der geniën, dat werkelijk eerst na de terugkomst van Taïf
verscheen, zoo is voorzeker in beide sprake van eenig ander visioen,
en deze verzen werden eerst later, valschelijk, tot ondersteuning van
de legende der hemelvaart gebezigd. Dit is des te waarschijnlijker,
nademaal vers 17 en 18 van het 53e hoofdstuk, zelfs volgens de
Muzelmansche levensbeschrijvingen, kort na den eersten veldtocht
naar Abyssinië verschenen, en aanleiding geven tot terugkeer der
eerste uitgewekenen [43]. Slechts, vers 30, 31 en 32 schijnen tot de
laatste verzen uit Mekka te behooren. Na de bovengenoemde hoofdstukken
komen de 68e, 87e, 92e, 89e, 93e en 94e soeras. Het 103e hoofdstuk
volgt, dat waarschijnlijk, evenals menig ander hoofdstuk, slechts uit
afzonderlijke verzen bestaat, die geen eigen hoofdstuk moesten vormen,
of van welke een gedeelte verloren is. Hierna komen de hoofdstukken
100, 108, 102 en 107. Hoofdstuk 109, hetgeen onderscheidene uitleggers
zelfs tot de Medinasche tellen, behoort gewis niet tot het eerste
tijdvak, maar in het tweede, waarin. Mahomets leer reeds zóó zeer
verbreid was, dat de afgodendienaars hem eenige concessiën wilden
doen. Dan volgen hoofdstuk 105, 113, 114, 112, 80, 97, 91, 85, 90,
95, 101, 75, 104, 77 en 86. Vervolgens 70 [44], 78, 79, 82 en 84,
in welken de dag des oordeels, op meesterlijke wijze, in zeer korte,
rhytmische zinnen wordt geschilderd; evenzeer hoofdstuk 56, 88,
52, 69 en eindelijk 83. Ook hoofdst. 99, hetwelk door onderscheiden
Muzelmannen onder de Medinasche wordt gerangschikt, behoort nog tot
de oudste van Mekka.

Het tweede tijdvak omvat ook nog zeer poëtische hoofdstukken; in
welken tijd Mahomet reeds meer als profeet dan als een in verrukking
verkeerende optreedt, en waarbij men in zijne voorstelling reeds meer
spel en kunst, dan rechtstreeksche uitgietingen van een overvloeiend
gemoed opgemerkt. Mahomet komt reeds meer in bijzonderheden, zoo wel in
het gispen der bijgeloovige Mekkanen, als opzichtens zijne grondvesting
des waren geloofs. De hel en het paradijs worden gaandeweg wijdloopiger
beschreven; ook worden er de goddelijke attributen nader bepaald en
met bewijsgronden gestaafd. De legenden der profeten vermeerderen en
worden bepaalder van teekening, hetgeen reeds bij die van Mekka den
argwaan opwekte, dat Mahomet een medearbeider had. Deze argwaan wordt
zelfs uitgedrukt en niet behoorlijk wederlegd [45]. Immers indien ook
zij, welke door de Mekkanen als zijn leermeesters worden aangezien,
vreemdelingen en de Arabische taal niet volkomen machtig waren, zoo
konden zij hem des niettemin de stof voor zijne openbaringen geleverd
hebben, welke hij dan vrij bewerkte. Totdat tijdvak, hetgeen zich
tot Mahomets terugkeer van Taïf uitstrekt, rekenen wij te behooren,
behalve de reeds genoemde ook de hoofdstukken: 1, 51 [46], 36, 50,
54, 44, 19, 20, 21, 23, 25, 67, 37, 38, 43 en 71, en eindelijk nog
55 en 76, welke door vele Muzelmannen worden aangezien, als te Medina
geschreven te zijn.

De hoofdstukken in de laatste jaren te Mekka verschenen, en welke
zich van toen nog maar zeldzaam boven het gewone proza verheffen,
doch in welke echter nog veel redenaarstalent aanwezig is, zijn de
hoofdstukken: 7, 72, 35, 27, 28, 17, 10, 11, 12, 6, 31, 34, 39, 40, 32,
42, 45, 46, 18, 16, 14, 41, 30, 29, 13 en 64. De beide laatste worden
gewoonlijk onder de Medinasche hoofdstukken geteld. In het laatste
vindt men, wel is waar, in het 14e vers: "O gij, die gelooft!" eene
wijze van aanspreken, die gewoonlijk in de Medinasche hoofdstukken
voorkomt; doch deze wijze van aanspreken kan door Mahomet nochtans
reeds te Mekka gebezigd zijn geworden, als hij iets openbaarde,
wat diegenen betrof, welke reeds tot den Islam bekeerd waren.

Alvorens wij tot de hoofdstukken overgaan, die te Medina geschreven
zijn, en bij welke, uithoofde zij tot historische feiten in betrekking
staan, eene nauwkeuriger tijdsbepaling mogelijk en, uit genoemden
hoofde, ook noodzakelijker is, moeten wij nog enkele aanmerkingen laten
volgen, over de hoofdstukken die te Mekka geschreven zijn. Volgens
eene Muzelmansche overlevering zou vers 93 van het 6e hoofdstuk niet
dan later verschenen zijn en op valsche profeten betrekking hebben,
welke eerst na Mahomets uittocht opkwamen. Intusschen kan het mogelijk
wezen, dat Mahomet, zonder toespeling op anderen, alleen om des te
meer geloof te vinden, gezegd hebbe: Bestaat er wel iets snooders,
dan God logen toe te dichten, of te zeggen: mij is iets geopenbaard,
indien dit niet waar is, enz. Als wilde hij daardoor zeggen; hoe kunt
ge mij voor zoo goddeloos houden?

Vers 30 van het 7e hoofdstuk moet gelijkerwijze eerst in Medina en wel
eveneens eerst na de verovering van Mekka verschenen zijn, hetgeen
ontwijfelbaar is, indien men dat vers als een gebod aanneemt. Het
blijft echter altijd mogelijk, dat het slechts een vermaning ware
tegen de Koreïshieten, welke den bedevaartgangers nieuwe kleederen
wilden opdringen, of hen dwongen, maakt den tempel om te trekken;
zoodat het reeds vroeger verschenen kon zijn.

Van het 17e hoofdstuk is voorzeker vers 35 (waar gezegd wordt: "wij
hebben den bloedverwant eens vermoorden reeds macht over een moordenaar
gegeven," en waarin waarschijnlijk op hoofdstuk 2 vers 173 wordt
verwezen), eerst in Medina verschenen, waar Mahomet een uitvoerende
macht bezat. Ook vers 78 kon eerst te Medina geopenbaard zijn; want er
wordt van eene poging gesproken, om Mahomet uit het land te verdrijven,
hetgeen die van Mekka werkelijk gedaan hadden. De volgende echter en
vers 83 kunnen reeds in Mekka geopenbaard zijn; want reeds voor de
verovering van die stad kon hij zeggen: "De waarheid is gekomen, de
leugen is ontvloden." Wat het eerste vers van dit hoofdstuk betreft,
zoo houden wij het niet alleen niet te behooren tot die, welke in
Mekka zijn geschreven, maar voor een, dat eerst na Mahomets dood
verdicht, of bij vergissing in den Koran opgenomen is. Onderscheiden
Koranplaatsen pleiten er voor, dat Mahomet zelf de nachtelijke reize,
naar Jeruzalem en den hemel, slechts als een visioen aangezien wilde
hebben. Reeds Mahomets gedurige verzekeringen, dat hij niet meer dan
een prediker en geen wonderdoener was [47], behoorde ook overigens de
geloovigen te overtuigen, dat er geen grond voorhanden is, om hier
aan het doen eener werkelijke reize, gelijk ook aan eene gespleten
maan te denken. Desniettemin had deze legende zich spoedig na den
dood van den profeet verbreid, en langs dien weg kon ook dit vers,
door eenig geloovige voor zich zelven opgeteekend, wellicht reeds
ten tijde van Aboe Bekr, in den Koran overgegaan zijn. Dat vers komt
overigens volstrekt niet bij het daaropvolgende, is voor een ieder,
die de legende niet kent, onverstaanbaar, en bovendien voor dengeen,
die er mede bekend is, duister en taalkundig onjuist. Woordelijk
luidt het vers: "Geprezen zij degeen, die met zijn knecht des nachts
reisde, van den heiligen tempel naar den verwijderden tempel, wiens
omgeving wij gezegend hebben [48], opdat wij hem onze wonderen
toonen. Gewisselijk hij is de hoorende, de zienden."

In vers 85 van hoofdst. 28 moet, volgens eenige Koranverklaarders, aan
Mahomet voorspeld zijn, dat hij eens naar Mekka terug zou keeren. Ten
gevolge daarvan zou dat vers zeker in Medina, of tenminste daarheen
geschreven moeten zijn. Er komt echter een woord in voor (Maad)
hetgeen woordelijk "plaats des terugkeers" beteekent, zoodat daarmede
even goed de wereld hier namaals, als Mekka bedoeld kan zijn.

Vers 9 en 10 van hoofdstuk 29 schijnen ook naar Medina verplaatst
te moeten worden; want daarin wordt gezegd: dat zekere lieden zich
van de geloovigen afscheiden, indien zij in kommer zitten, maar zich
weder bij hen voegen als er bijstand van God komt; dat echter God
de ware geloovigen wel van de huichelaars weet te onderscheiden. De
vijf eerste verzen van Hoofdstuk 30, welke betrekking hebben op de
zegepraal der Perzen op de Grieken, behooren tot het vroegere tijdvak.

Het 15e vers eindelijk van het 46e Hoofdstuk, ten minste de tweede
helft er van, welke door de Muzelmannen betrokken wordt op Aboe Bekr,
wiens vader, zoon en kleinzoon zich tot den Islam bekeerden, is niet
minder verdacht dan het 1e van Hoofdstuk 17.

Tot de nog overige drieëntwintig Medinasche Soeras overgaande,
volgen wij het algemeene gevoelen, en noemen de 2e Soera (die van
de Koe) als de eerste van Medina, omdat Mahomet in den eersten tijd
voorzeker niets belangrijkers te doen kon hebben dan de Joden, die te
Medina in grooten getale aanwezig waren en grooten invloed bezaten,
te zijnen voordeele te stemmen, en dit wel te meer, nademaal hij te
Mekka zich dikwijls op de getuigenis der Joden beroepen had [49]. Dit
is het thema, waarover namelijk het eerste gedeelte van dat hoofdstuk
loopt. Hij toont de Joden van Medina uit hunne eigene geschiedenis
aan, hoe het hun, zelfs toen Mozes onder hen was, aan waar geloof en
vertrouwen had ontbroken, en stelt Abrahams natuurlijken godsdienst
tegenover het strenge Mozaïsme en het van dogmas zoo zeer vervulde
Christendom. Hij kent geene andere verboden spijzen dan bloed (wat
overigens ook in het vroegere Christendom verboden was) aas of krengen,
varkensvleesch en wat ter eere van eenigen afgod geslacht was [50]. En
dit verbod komt ook reeds in Mekkasche hoofdstukken voor, in verband
met verschillende andere gebruiken, die onder de bewoners van Mekka
heerschten [51]. Ook schrijft hij in den eersten tijd geen ander
gebod voor, dan het geloof aan God, engelen, opstanding, profeten en
hunne openbaring; milddadigheid jegens armen, weezen, bloedverwanten,
reizigers en slaven; gebed, vervulling van zijn woord en lijdzaamheid
in het ongeluk. Op de richting des lichaams bij het gebed komt het niet
aan; God is Heer van het Oosten en Westen [52]. Op deze algemeene leer
der plichten, door Mahomet in den vroegsten tijd van zijn verblijf te
Medina geopenbaard, volgden intusschen andere wetten, welke eerst in
het tweede jaar verschenen. De oorlog tegen ongeloovigen wordt er nu
bevolen en zelfs in de heilige maanden veroorloofd. Niemand mag zich
echter in al te groote gevaren storten, en in zulke gevallen mag het
gebed zelfs onder het rijden of gaan verricht worden, terwijl het
anders ten deele staande, deels knielend gedaan wordt. Mekka wordt
nu als de plaats aangewezen, waarheen men zich bij het doen van het
gebed moet richten. Het genot van den wijn en de hasardspelen wordt
zoo al niet bepaald verboden, dan toch ten minste gegispt. De maand
Ramadhan wordt als vaste-maand bepaald. Ook worden in dien tijd eenige
wetten ten opzichte van gezondheids-maatregelen en omtrent burgerlijke
en lijfstraffelijke aangelegenheden bepaald. Van dien aard zijn de
bepalingen omtrent de reiniging der vrouwen [53]; testamenten [54],
schuldverbintenissen [55], woeker [56], echtscheiding en rechten der
vrouwen [57], huwelijk met ongeloovigen [58] en moord [59] Alleen
vers 192-199, welke de voorschriften omtrent de bedevaart bevatten,
behooren voorzeker tot een lateren tijd, en wel waarschijnlijk tot
het 6e of 7e jaar der hedjirah.

Gelijktijdig met het tweede Hoofdstuk, en alleen tot zijne aanvulling,
verscheen waarschijnlijk het 98e Hoofdstuk, dat voornamelijk tegen de
ongeloovige Joden en Christenen gericht is, en evenzeer het 62e, dat
het gebod behelst over het vieren van den Vrijdag, of eigenlijk over
de godsdienstoefening op dien dag, voorafgegaan door een twistgeschrijf
tegen de Joden, en bijna met dezelfde woorden als in het 2e Hoofdstuk.

Het 65e Hoofdstuk is slechts ten deele eene herhaling, deels eene
aanvulling der huwelijkswetten, welke in het 2e Hoofdstuk vervat
zijn, en moet derhalve ook omstreeks denzelfden tijd geplaatst
worden. Hoofdstuk 22, dat het verlof bevat tot het oorlog voeren, over
de bedevaart handelt, gelijk zij door Abraham is vastgesteld [60] en
over het loon, dat de landverhuizers verbeidt, die sterven of gedood
worden, behoort ook tot dezen tijd; maar, zelfs volgens het gevoelen
de Mahomedanen is een gedeelte daarvan reeds te Mekka verschenen;
want het bevat meer redetwisten tegen de afgodendienaars van _Mekka_
dan tegen de bewoners van Medina. Vers 51-53, in welke Mahomet eene
concessie terug neemt, welke hij aan de ongeloovigen heeft gedaan, en
eene vroegere openbaring aan de kunstenarijen des satans toeschrijft,
laten hierover niet den minsten twijfel bestaan.

Tot de eerste Medinasche Hoofdstukken behoort eigenlijk ook het 4e,
waarin het verdere over het huwelijksrecht en het daarmede in verband
staande erfrecht is bevat [61] en voorts verbod van den zelfmoord
[62], bepalingen omtrent doodslag bij vergissing [63]; eenige
krijgswetten, bijzonder tot bevrijding der te Mekka teruggehouden
geloovigen: twistreden tegen afgodendienaars, Joden en Christenen [64],
verordeningen over het gebed in den oorlog en de reiniging vóór dezen,
en eindelijk nog eenige algemeene, zedelijke vermaningen, zooals
over milddadigheid zonder vertoon te maken [65], rechtschapenheid
[66] en waarheid [67].

Aangezien het derde hoofdstuk, of tenminste een gedeelte daarvan,
gezonden werd om de Muzelmannen over het verlies bij Ohod te troosten,
zoo is het voorzeker in het derde jaar der hedjirah verschenen. De
overige verzen van dat Hoofdstuk, welke ten deele twistgeschrijf en ten
deele vriendelijk tegemoet komen ten aanzien van Joden en Christenen
bevatten, met verwijzing op Abrahams geloof, kunnen ouder zijn:
doch v. 82 daarentegen, dat elken niet-Muzelman in alle eeuwigheid
verdoemt, is gewis eerst later verschenen.

Eene opmerkelijke bijzonderheid voeren wij uit Hoofdstuk 33 vers 47
aan. Nadat daarin gezegd is, de ongeloovigen en huichelaars niet na
te volgen (of zoo als anderen vertolken, niet naar hen te luisteren),
besluit het vers met te bevelen, hun geen leed te doen.

Hoofdstuk 48 betreft de verongelukte bedevaart, of den tocht van
Hoedeïbia, en wordt daarin het verdrag, met de Mekkanen gesloten,
als eene verovering afgeschilderd, en de onmiddellijk daarop volgende
oorlog van Cheribar vermeld. Ook de drie verzen, welke het 110e
Hoofdstuk vormen, zijn waarschijnlijk in dien tijd, zoo niet zelfs na
de verovering van Mekka verschenen. Zoo is het ook met Hoofdstuk 61:
vooral vers 13, waarin evenzeer de spoedige verovering wordt beloofd,
en de vier eerste verzen, waarin den geloovigen verweten wordt, dat zij
hun woord niet houden; waarbij hun achterblijven van den tocht naar
Mekka wordt bedoeld. Eindelijk nog Hoofdstuk 60, dat het huwelijk
tusschen geloovigen en ongeloovigen ontbindt--hetgeen dadelijk na
den terugkeer van Hoedeïbia plaats had--en het huldigings-formulier
der vrouwen voorschrijft. Het begin van dat Hoofdstuk zoude kort
voor de verovering zijn verschenen, toen Hatib Ibn Baltaa zijne
vrienden te Mekka van Mahomets voornemen wilde onderrichten. Het
gebod, geene ongeloovigen tot vrienden te kiezen, wordt nochtans
zoo dikwijls herhaald, dat het waarschijnlijk ook reeds vroeger werd
medegedeeld, nademaal de vriendschapsbetrekkingen tusschen geloovigen
en ongeloovigen reeds lang te voren niet wenschelijk kon toeschijnen.

Hoofdstuk 49, welks begin op het gedrag der afgevaardigden van
de Thakifieten betrekking heeft, verscheen na de verovering van
Mekka. In de volgende verzen tracht Mahomet de eendracht tusschen
de verwonnelingen en de veroveraars te herstellen, en waarschuwt
voor wantrouwen, argwaan, beluisteren, achterklap en geboortetrots,
omdat die ondeugden onvrede tusschen de geloovigen bewerkten, welke
elkander als broeders moesten beminnen.

Het vijfde Hoofdstuk eindelijk bevat eenige verzen, welke Mahomet bij
zijne laatste bedevaart geopenbaard heeft, en dat derhalve door eenige
Muzelmannen als het laatst verschenen wordt beschouwd. Daartoe tellen
wij diegenen, welke betrekking op de bedevaart hebben, en eenige
spijswetten, vooral die, welke in het vierde vers herhaald zijn;
uit hoofde van de tweede helft, waarin de godsdienstlessen thans
als volkomen worden erkend. Het gebod van het wrijven met zand, bij
gebrek aan water [68], bevindt zich reeds in een vroeger Hoofdstuk,
en is, zelfs naar de Muzelmansche overlevering, ouder. Zoo is het
ook met den zoen voor een' niet gehouden eed [69], waarop reeds in
Hoofdstuk 66 v. 2 wordt geduid.

Ook de wet, om bij testamenten twee getuigen te doen onderteekenen
[70], is waarschijnlijk reeds vroeger, met vers 176 van het 2e
Hoofdstuk, verschenen. Evenzeer het gispen van het wijn drinken en
dobbelspel [71]. Alleen de wet, die den diefstal met het afhouden
der hand straft, kan nog bij de laatste bedevaart zijn gegeven. Het
overige gedeelte van het hoofdstuk, dat Bijbelsche legenden bevat,
en voorts twistgeschrijf tegen Joden en afgodendienaars, maar meer
nog tegen Christenen, en vooral tegen de leer der Drieëenheid,
is voorzeker nog ouder. Dit bewijst hoofdzakelijk v. 85, waarin de
Christenen vrienden der muzelmannen genoemd worden, hetgeen althans
na den slag van Moeta en den veldtocht van Taboek niet meer gezegd
kon worden; ook vers 73, waarin, even als in Hoofdstuk 2 v. 59, den
geloovigen Joden en Christenen eene zalige toekomst wordt beloofd,
terwijl in het 3e Hoofdstuk wordt gezegd [72]: wie eenen anderen
godsdienst dan den Islam aanhangt, wordt door haar niet (bij God)
aangenomen en behoort in de toekomstige wereld tot de verdoemden;
en evenzeer Hoofdstuk 48 v. 17: "wie niet aan God en zijnen gezant
gelooft, voor zulke ongeloovigen hebben wij de hel bereid". Immers het
is niet aan te nemen, dat Mahomet in den laatsten tijd verdraagzamer
en vrijzinniger jegens Joden en Christenen geworden zij, daar hun
zelfs verboden wordt, het gebied van Mekka te betreden.



III

DE ISLAM.

Algemeen overzicht.


Wij zullen thans van de geschiedenis der uiterlijke ontwikkeling van
den Koran en de ontleding zijner deelen, tot het innerlijke wezen
overgaan, en hem meer beschouwen met betrekking tot het blijvend
gehalte en in zijn geheel als godsdienst- en wetboek. Wij zullen met
de geloofsleer van den Koran beginnen, zonder juist een dogmatiek
in de streng wetenschappelijke beteekenis van het woord te geven,
of in de subtiliteiten der latere, scholastieke dogmatici te treden;
eensdeels dewijl ons dit te ver zou voeren, en anderdeels omdat,
vooral bij een natuur-mensch als Mahomet, ook niet in het minst aan
een systematisch leerstelsel kan worden gedacht. Dit blijkt reeds
ten duidelijkste daaruit, dat de gewichtigste leerstellingen van den
Islam, om hare onbestemdheid, niet minder dan die van het Christendom,
een onderwerp der heftigste polemiek en later zelfs van de bloedigste
oorlogen en vervolgingen zijn geworden; een verschijnsel, dat bij
de volgelingen van Mahomet meer bevreemdend is dan bij die van
Christus. Het Christendom toch is rijker aan geloofsstellingen, dan
het Mahomedanismus, en leerstellingen als die van de Drieënigheid,
van de wonderbare geboorte van Christus en diens opstanding, van
de sacramenten en van de kerken, geven meer stof tot verschillende
opvatting dan die van den Islam, welke slechts één eenige God kent,
in Mahomet een profeet ziet en volstrekt niets van priesterdom
weet, zelfs hoewel latere Imams zich, uit staatkundige redenen,
tot hoogepriesters willen verheffen. Maar niet alleen het innerlijk
wezen van het Christendom was eerder er toe geschikt, scheidingen te
doen ontstaan, ook de wijze waarop het aan de nakomelingschap werd
medegedeeld, begunstigde het sectenwezen meer dan de Islam. Christus
zelf droeg zijne leerstellingen slechts mondeling en bij gelegenheid,
grootendeels zonder stelsel en samenhang voor; zijne woorden werden
eerst lang na zijnen dood opgeteekend, in vreemde talen vertolkt en
met subjective meeningen vermengd, zoodat reeds de in vele punten
van elkander afwijkende bronnen van het Christendom de kiem tot
verschillende godsdienstbegrippen in zich moesten bevatten. Mahomet
daarentegen liet zelf, indien al niet den geheelen Koran, zoo als
de Muzelmannen gelooven, dan toch een groot deel zijner openbaringen
opteekenen, en het kleinere deel werd reeds twee jaren na zijnen dood
aan het schrift overgeleverd, en dat wel in de Arabische taal; in de
taal, waarin de profeet sinds zijne jeugd dacht, en welke ook die van
zijn volk was en bleef. Desniettemin werd ook de Islam reeds in de
eerste eeuwen der hedjira in vele secten verdeeld, en geloofsoorlogen,
even bloedig als die door het Christendom veroorzaakt, verstoorden het
Mahomedaansche rijk. Slechts omdat Mahomet er niet in het minst aan
had gedacht, een bepaald leerstellig systeem te vormen, kon ook later,
toen onder zijne volgelingen een sterkere drang naar kennis ontwaakte,
dan dit bij hem het geval was geweest, over menig punt in zijne leer
op verschillende wijze worden gestreden. Mahomet vorderde namelijk
van zijne volgelingen slechts het geloof aan één eenigen, eeuwigen,
alomtegenwoordigen, onzichtbaren, almachtigen, alwetenden, alwijzen,
algerechten, algenoegzamen en genadigen God, schepper en onderhouder
van het heelal, voorts aan Mahomet en de hem voorafgegane profeten,
als overbrengers der goddelijke openbaringen, die de menschen voor
dwaling behoeden en tot heil voeren zullen; aan de engelen, als de
werktuigen van Gods wil, en eindelijk aan de opstanding der dooden en
een leven hier namaals, waarin de vromen voor hunne werken beloond en
de zondaren gestraft zullen worden. Hoe eenvoudig echter ook deze,
bijna op ieder blad des Korans terugkeerende, drie grondleeren
van den Islam: God, openbaring en laatst oordeel zijn, werden zij
toch een voorwerp van strijd, zoodra slechts bij de Mohamedanen,
nog voor zij met de Grieksche philosophie nader bekend werden, het
verlangen levendig werd, deze leer eene speculatieve volmaking te
geven, die zelfs aan Mahomet, welke gewoonlijk slechts sprak naar den
oogenblikkelijken drang van het gevoel, geheel vreemd was. Menig punt,
dat oppervlakkig en beeldsprakig in den Koran was voorgesteld, naar
den aard zijner verzameling, waardoor de werkelijke samenhang van twee
op elkander volgende verzen, en ook de tijd of de aanleiding hunner
verschijning, nooit bepaald kan worden opgegeven, en menig schijnbare
of werkelijke tegenspraak, openden natuurlijk een uitgebreid slagveld
voor alle afwijkenden secten, wat in dezelfde mate nog in omvang
won, toen de wijsgeerige studien der Arabieren zich uitbreiden, en
al hetgeen op dit gebied verkregen was, door kunstmatige verklaring
in de godgeleerdheid gebracht en uit de heilige schrift afgeleid
moest worden.

Mahomet verliet deze wereld, zonder ook slechts de minste bepaling
omtrent zijne opvolging gemaakt te hebben. Wij vinden niet alleen geene
plaats in den Koran, welke over den toestand van het rijk na zijnen
dood handelt, maar ook geene authentieke, mondelinge overlevering,
zoo als reeds uit de vergezochte bewijzen van iedere partij voor
hun recht op het khalifaat blijkt; immers of Mahomet vermeed, in
het geheel van zijne vergankelijkheid te spreken, en de verzen die
hem sterfelijk noemen, zijn door Aboe Bekr tusschen gevoegd, of hij
waagde het niet, door bevoorrechting der eene partij zich de andere
tot vijand te maken. Het gold namelijk niet alleen tusschen Ali en
Aboe Bekr te kiezen, en zijne geliefde dochter Fatima of zijne vrouw
Aïsha--die vol intrigues was--in hare hoop teleur te stellen, maar ook
tusschen de met hem uitgeweken burgers van Mekka en die van Medina,
aan wier bescherming en bijstand hij de uitbreiding zijner macht
had te danken. Intusschen was het ook mogelijk, dat hij zich in het
algemeen niet gerechtigd achtte, in een land, waar de republikeinsche
regeeringsvorm steeds de overhand had, eene erfelijke monarchie in
te stellen, en dat hij daarom liever zweeg, in de verwachting, dat
de beste zijner makkers zich wel den weg tot de heerschappij zoude
banen. Hoe het zij, in geen geval mag de erfelijk monarchale, en
nog minder de volstrekt despotische regeeringsvorm der Muzelmansche
rijken, aan Mahomet zelf, of aan den door hem gestichten godsdienst
worden toegeschreven zoo als dit dikwijls door Europeesche geleerden
is geschied. Mahomet zelf wilde in het geheel niet als wereldlijk
heerscher maar slechts als profeet worden aangezien. Toen hij, bij de
verovering van Mekka, te midden der bondgenooten en uitgewekenen Abel
Sofaïn voorbijtrok en deze tot Abbas zeide: "bij God, het rijk van
uwen neef is groot," hernam Abbas: "Hij is een groot profeet." Daar
Mahomet zich echter de laatste profeet noemde, zoo kan ook dan na
hem geen sprake zijn van een goddelijk recht op eene geestelijke
macht. Dit blijkt ook uit het eigen gedrag van Aboe Bekr bij de
keuze der khalifen, die in het algemeen slechts van de voorrangen
der uitgetrokkenen sprak en geene eigene rechter deed gelden, ja
zelfs Omar of Aboe Ubeida tot khalif voorstelde. Was nu ook deze
voorstelling misschien niet ernstig gemeend, omdat hij te voren wist,
dat beiden de heerschappij bij zijn leven niet zouden overnemen,
dan bewijst dit toch ten minste, dat de hoofden van het volk en geen
aangeboren rechten over de opvolging zouden beslissen. Als wetgever
kon een Muzelmansch vorst in het geheel geene macht hebben; want de
Koran zou de eeuwige wet der Muzelmannen blijven, en was zeker ook in
den eersten tijd des Islams volkomen toereikend. In den Koran echter
wordt niet slechts het leven der geloovigen gewaarborgd, maar ook hunne
bezittingen. Het eerste kan slechts den moordenaar ontnomen worden,
en van het laatste kunnen alleen de wettelijk bepaalde belastingen
gevorderd worden. De verrichtingen van het opperhoofd van den staat
bestonden dus, naar het begrip van den Koran eenvoudig in het waken
voor de navolging der wet, in de handhaving der militaire macht, in
haar gebruik, tot bevestiging en uitbreiding van het geloof. Mahomet
dus verantwoordelijk te maken voor den regeeringsvorm, welke zijne
opvolgers hebben ingevoerd, of zelfs voor de gruwelen, door enkele
Moslemische heerschers gepleegd, ware nog veel onbillijker, dan
indien wij het despotismus van verschillende Christelijke staten uit
het Evangelie wilden afleiden. Gelijk overigens in het Christendom
dikwijls is beproefd geworden, de erfelijke en onbegrensde macht op
de Heilige Schrift te doen steunen [73], zoo bekwam ook in den Islam
de wereldlijke macht reeds vroeg eene godsdienstige wijding, en de
leer van het Imamaat vormt een tegenhanger van die der kerk. Terwijl
intusschen de factische khalifen, namelijk de drie eersten, zich
nog meer als wereldlijke dan als geestelijke navolgers van Mahomet
beschouwden, en hun recht meer op de keuze, of minstens op de
overeenstemming der Muzelmannen steunden, grondden de aanhangers
van Ali en zijn geslacht reeds onder de heerschappij van Othman,
bijzonder echter gedurende den oorlog met Muawia en diens overwinning,
hunne aanspraken op een vormelijk erfrecht. De Imams werden toen als
bijzondere door God verlichte menschen aangezien, en ten laatste zelfs
als eene incarnatie der Godheid vereerd en aangebeden. De versmade,
ware Imams bleven zelfs na hunnen dood een voorwerp van vereering
en hoop voor hunne partij, daar spoedig ook het geloof aan hunne,
eens plaats te hebben terugkeer tot herstelling van het recht en
der waarheid zich vormde, even als bij de Joden ten opzichte van
den Messias.

De eene partij, die wij met den algemeenen naam van Schiïten zullen
aanduiden, zonder ons met het bijzondere der verschillende secten
bezig te houden, in welke zij verdeeld werden, had overigens de meest
overdreven begrippen van de waardigheid en de heiligheid van den
Imam. Andere Muzelmannen echter zagen, reeds ten tijde van Ali, in het
khalifaat slechts eene zuiver staatkundige instelling, die het welzijn
der volken tot eersten grondslag zou hebben. Zij leerden daarom dat
het Imamaat, op zich zelven beschouwd, in het geheel niet noodig is,
dat iedere deugdzame, hij zij vrij of slaaf, uit welk geslacht hij
ook afstamme, daartoe kon worden verheven, en dat, indien de Imam of
khalif niet aan zijn heiligen plicht voldeed, de wet veroorloofde,
en zelfs gebood, zich tegen hem te verzetten en hem te bekampen. Deze
meening, die natuurlijk door de machthebbenden ten sterkste werd
bestreden, en wier bekenners den naam Charïdjiten [74] ontvingen, vond
zelfs onder de meest geleerde mannen van de eerste eeuw der hedjira
talrijke aanhangers, en bewijst genoegzaam, dat de heilige schrift der
Muzelmannen niet ter gunste van het khalifaat spreekt, gelijk zich dat
later vormde. Merkwaardig en pleitende voor den zoogenaamden orthodoxen
Islam is het, dat deze leer hier verdoemd en hare bekenners als ketters
werden bestraft, hoewel, naar eene zeer oude, authentieke overlevering,
Aboe Bekr zelf, in zijne eerste rede, die hij als khalif in de moskee
te Medina hield, zeide: "O, gijlieden! Gij hebt mij tot uw opperhoofd
gekozen, hoewel ik niet de voornaamste onder u ben. Handel ik recht,
zoo weigert mij uwe medewerking niet, bega ik een onrecht, zoo biedt
mij tegenstand!.... Gehoorzaamt mij, zoo lang ik God en zijnen gezant
gehoorzaam. Handel ik echter tegen de geboden van God en zijnen gezant,
weigert mij dan gehoorzaamheid!"

Ook de leer van het goddelijke raadsbesluit is, in de strengheid
en consequentie, die alle vrijheid van 's menschen wil vernietigt,
gelijk zij door menigen orthodoxen Muzelman opgevat en door alle
vijanden van den Islam voorgesteld wordt, meer eene uitvinding
der politiek, dan van het geloof. In den Koran verschijnt zij meer
tot bekamping der vrees, tot bevestiging van het vertrouwen en der
onderwerping aan den wil des Heeren, tot troost in het ongeluk en
tot bewaring der bescheidenheid in het geluk, dan tot verlamming
der menschelijke werkzaamheid, of wel tot berooving der zedelijke
vrijheid. Roekeloosheid wordt uitdrukkelijk in den Koran verboden
[75]. Voorzichtigheid wordt zeer dikwijls aanbevolen, en zelfs het
gebed, de hoogste ceremoniëele wet van den Islam, ondergaat eene
wijziging, zoo, door de verrichtingen volgens het voorschrift,
de biddende in gevaar kon worden gebracht [76]. En indien het ook
dikwijls wordt herhaald, dat God de menschen naar Zijnen wil voedsel
geeft, zoo wordt toch nergens daarmede bedoeld, dat de Muzelmannen
de handen werkeloos in den schoot moeten leggen. Veeleer is het zelfs
veroorloofd, op den heiligen Vrijdag, na de verrichting van het gebed,
zijne zaken te verrichten [77]. Ook moet slechts een klein gedeelte
van den Koran bij het gebed worden gelezen, naardien velen het land
moeten doorkruisen om hun levensonderhoud te zoeken [78]. Enkele andere
plaatsen, in welke eene zekere zorgeloosheid tot deugd wordt verheven,
kunnen dus slechts daarop doelen, dat de mensch door versaagdheid
niet al te zeer in de zorgen voor zijn onderhoud moet worden
tegengehouden, en daardoor zijne hoogere plichten, het trachten naar
Gods welbehagen, door oefening der deugd, op den achtergrond plaatse,
gelijk ook de apostel Petrus schrijft [79] "Werp al uwe zorgen op Hem
(God), want Hij zorgt voor u". Wat de leerstelling van de volstrekte
voorbestemming van den mensch tot zaligheid of tot lijden betreft,
is Mahomets, geheel op vrees en verwachting gebouwd godsdienststelsel
niet alleen er tegen, daar hij voortdurend tot gelooven en tot vrome
handelingen, om het loon in het paradijs, vermaant, en voor ongeloof
en zonden waarschuwt, om de straf in de hel, en dus noodzakelijk
ook het toekomstig lot van den mensch van zijn eigen wil afhankelijk
moet maken; maar bovendien wederleggen eenige plaatsen in den Koran
zulk eene Augustiniaansche predestinatieleer ten stelligste. Daar
zij echter door de orthodoxe Imams aangenomen en voortdurend in alle
Europeesche werken den stichter van den Islam worden toegeschreven
en verweten. Zoo moeten wij hier uitvoeriger zijn en meer bewijzen
voor Mahomets leer van de vrijheid des wils aanvoeren, dan eigenlijk
noodig zou zijn. De mondelinge overleveringen kunnen wij omdat men er
zich niet op kan verlaten, noch hier, noch bij andere verschillen in
aanmerking nemen. Wat hiervan in dit opzicht kan worden aangenomen,
blijkt voor den onderzoeker genoegzaam daaruit, dat zij Mahomet reeds
vooruit laten zeggen: De Islam zou zich in drie-en-zeventig secten
verdeelen, onder welke de bekenners van den vrijen wil als de Magiërs
van den Islam worden aangeduid. Wij mogen alzoo op dit punt slechts
naar den Koran verwijzen [80].

Deze verzen, bij welke nog vele andere gevoegd kunnen worden, bewijzen
genoegzaam, dat Mahomet niet slechts de consequente predestinatieleer,
zooals zij door eenige secten in het Christendom en door de Djabariten
en eenige andere secten in den Islam ontwikkeld werd, niet huldigde,
maar dat hij in het algemeen veel meer nabij het Pelagiaansche
stelsel was, dan het nieuw opgevatte Augustiaansche systeem. Hoe
ware het overigens mogelijk, daar hij den val van den mensch niet
als Augustijn en de Christelijke kerk aanneemt, en de leer der
erfzonde loochent, die alleen de volstrekte predestinatieleer met
de goddelijke gerechtigheid en heiligheid kan verzoenen. Volgens
de leer van den Koran werd namelijk het eerste menschenpaar, om
zijne ongehoorzaamheid, wel uit het hemelsche paradijs op de aarde
verstooten, en ook wordt, voor zoo verre de eerste zonde door de zege
van de baatzuchtigheid over Gods wil werd begaan, het menschenras
wederkeerige haat en onvrede voorspeld; de Koran weet echter niets van
eenen zich voortplantenden toestand van innerlijk verderf, ten gevolge
der zonde van Adam, en neemt zich op vele plaatsen in acht voor het
denkbeeld eener toerekening van vreemde zonden. Mahomet kent daardoor
ook geene andere genade, dan de openbaring door profeten, deels tot
volmaking der menschelijke erkenning van het goede en het kwade,
deels als hulp tegen de verzoekingen van den satan, wien de mensch
door zijnen val geheel werd prijs gegeven, of eigenlijk zich zelven
nog meer heeft blootgesteld. Adam had berouw over zijne zonde en God
schonk het menschenpaar weder genade, terwijl hij zeide: "Verwijdert
u van hier; ik zal u eene leiding geven: wie deze leiding volgt zal
vrees noch droefheid kennen. Die deze echter niet gelooven en onze
teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd [81]." Iedere
profeet, van Adam tot Mahomet, is diensvolgens een door God gezonden
verlosser; om echter verlost te worden: dat is, tot het ware begrip
en tot hoogere erkenning te geraken en, ten gevolge daarvan, weder de
zaligheid van het paradijs te genieten, is het geloof aan de openbaring
en het handelen daarnaar noodig. Beiden hangen zij echter alleen van
den menschelijken wil af. Geheel werkeloos, blijft intusschen, ook
bij het individu, de Goddelijke wil naar de leer van den Koran niet,
maar hij uit zich voortdurend, naar gelang van het innerlijke van den
mensch, als genade of gerechtigheid. Mahomet geeft namelijk ook toe,
wat Pelagius aan Augustinus toestond; te weten, dat God desgenen
meening in het geloof sterkt, die den wil tot het goede heeft,
terwijl hij dengeen, bij wien de zucht naar het booze den boventoon
voert, aan zijn altijd toenemend bederf overlaat, en dus in zekeren
zin verhardt. Ook blijft het natuurlijk aan de raadsbesluiten der
Hemelsche wijsheid overgelaten, op welken tijd en welk volk Zij door
hare leiding genade wil schenken. Deze concessie der rede aan het
geloof, welke zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament niet te
loochenen is [82], maar geene onvoorwaardelijke predestinatie, wordt
op verschillende plaatsen gepredikt [83]. Uit deze verzen blijkt ten
duidelijkste, dat de mensch, met betrekking tot geloof en deugd, geen
werktuig der Goddelijke willekeur is, maar dat hij het in zijne macht
heeft, het ware te gelooven en het goede te willen; dat God echter
den voor het goede en ware vastbaren mensch ondersteunt, terwijl
hij degenen, welke hun hart sluiten voor Zijne, zich als openbaring
uitende genade, aan hunne verdorvenheid overlaat. De woorden, die
dikwijls in den Koran worden gevonden, dat God leidt wien Hij wil
en in dwaling laat wien Hij wil, welke, uit hun verband gerukt, in
elk geval tot de leer van Augustinus konden voeren, moeten daarom,
naar gelang van hun verband (hetgeen echter, zoo als wij reeds hebben
gezegd, niet altijd met zekerheid is te ontdekken), of in het algemeen
op de zending van een profeet, òf op den goddelijken bijstand tot
ontwikkeling van het geloof toegepast worden, hetwelk identisch is
met het goede door zijnen wil te ondersteunen, terwijl het, door eene
bijzondere inwerking, dwingen van den roekelooze tot gelooven, met de
Hemelsche gerechtigheid zou strijden, en daarom ook niet in Haren wil
kan liggen. Dit denkbeeld blijkt duidelijk uit het 209e vers van de
tweede Soera, waar onmiddellijk na de woorden; "God zond de profeten
om de waarheid te verkondigen," volgt: "en God leidt de geloovigen
naar de waarheid," en daarna: "God leidt op den rechten weg wien hij
wil." Evenzoo ook in het 19e vers der 39e Soera. Iederen onpartijdigen
lezer moet het daarom klaar zijn, dat Mahomet de vrijheid van den
menschelijken wil in geenen deele loochende. Overigens trad reeds in
de eerste eeuw der hedjira eene hevige oppositie op, tegen de door de
regeering begunstigde bekenners der predestinatieleer, bij welke zich
zelfs een zoon van Omar aansloot. Zij werd echter natuurlijk door de
Omejaden bestreden en onderdrukt, dewijl hunne heerschappij, die op
list en geweld berustte, tot hare ondersteuning en rechtvaardiging,
te zeer behoefte had aan de leer der goddelijke raadsbesluiten en der
predestinatie van alle menschelijke handelingen. Maabad, die aan het
hoofd dezer oppositie stond, zeide luide van zijne tegenstanders:
"Deze lieden vergieten het bloed der menschen en wagen het dan te
beweren, dat al onze handelingen vooraf door een goddelijk raadsbesluit
bepaald zijn." Maar inderdaad werd hij dan ook wegens zijne meening,
niet omdat zij tegen de heilige schrift aandruischte, maar omdat zij
voor de willekeur van den heerscher gevaarlijk was, in het tachtigste
jaar der hedjira, op bevel van den khalif Abd-Almalik, door den wreeden
Haddjadi gefolterd en daarna opgehangen [84]. Desniettegenstaande
plantte zich zijne leer voort, riep de secte der Mutaral in het
leven en bleef zelfs niet zonder invloed op den orthodoxen Islam,
die wel aan de leerstelling der voorbestemming van de uitverkorenen
en verworpenen vasthoudt, doch inderdaad zonder dialectische
consequentie, de predestinatie niet tot de enkele goede of slechte
handelingen van den mensch uitbreidt, en dien ten gevolge ook, zoo
als vele Christelijke dogmatici, eigenlijk slechts ten gevolge van
vooruitweten eene predestinatie aanneemt [85]. De Koran verwerpt
echter, zoo als uit de door ons aangehaalde verzen blijkt, ook dit
dogma en bevat geene enkele plaats, die zoo beslissend daarvoor
zou kunnen pleiten, als die van het Evangelie (Apost. XIII vs. 48
en Rom. VIII vs. 28-30 enz.). Wij zullen ons niet lang meer met de
overige leerstellingen van den Islam ophouden, deels dewijl zij niet
zoo diep in het innerlijke wezen van het geloof grijpen, en minder
betrekking op het leven hebben, deels omdat hare verdere ontwikkeling
eerst tot een lateren tijd behoort, en dus met Mahomet en den Koran,
waarmede wij ons hier bijzonder bezig houden, minder in verband
staan dan met de Arabische wijsbegeerte. Al deze dogmen baarden vele
tegenstrijdigheden en secten, daar de eenen aan de letter des Korans
hingen, en de anderen eener meer vrije uitlegging de voorkeur gaven;
dewijl de eenen zich blindelings aan de voorgewende uitspraken van den
profeet onderwierpen, de anderen de wetten der onveranderlijke rede
boven alles plaatsten, en met de elementen der Grieksche wijsbegeerte
naar eenheid in het godsdienststelsel streefden.

Aangezien wij hier niet verder willen gaan dan de bondgenooten
van den profeet, volgen wij ook de geschiedenis der dogmen van
den Islam niet langer, en merken slechts ten slotte nog aan, dat,
hoezeer Mahomet ook in den Koran op het geloof aan een eenigen God,
aan de profeten en de onsterfelijkheid der ziel aandringt, toch ook,
op tallooze plaatsen, niet minder het volgen der geopenbaarde leer,
een deugdzame, reine levenswandel, naar de voorschriften van den Koran,
van den waren geloovige gevorderd en als het middel aangeduid worden,
om Gods welbehagen en de zaligheid van het paradijs te erlangen. Men
begaat dus ook hierin, omtrent den stichter van den Islam een
onrecht, als men beweert, dat hij aan de uitoefening der deugd en
het bekampen der hartstochten in het geheel geene waarde hecht,
en slechts geloof vordert. Hoe dikwijls vindt men in den Koran de
woorden terug: "die gelooven en goede daden verrichten, komen in
het paradijs," en dergelijken meer. Daar intusschen deze dwaling in
den nieuweren tijd weder is herhaald, verwijzen wij hier naar eenige
plaatsen in den Koran [86]. Indien dus op andere plaatsen, al gewis,
het paradijs aan hen wordt beloofd, die aan God gelooven en voor
de zaak Gods kampen, dan wordt daardoor in het geheel niet gezegd,
dat de overige door God geopenbaarde voorschriften ter zijde mogen
gesteld worden. Veeleer wordt bij den waren geloovige, die bereid is
zijn leven ieder oogenblik voor zijnen God te offeren, eene volkomene
heerschappij over de menschelijke hartstochten en een strikt volgen
van den goddelijken wil, die in den Koran wordt verkondigd op den
voorgrond geplaatst. De Muzelmansche dogmatici, die toch nog minder
met Mahomet mogen worden verwisseld, dan de kerkvaderen met Christus,
nemen wel aan, dat de geloovige, niettegenstaande zijne slechte
handelingen, niet eeuwig uit het paradijs verstooten blijft, maar
zij geven toch toe, dat hij eerst voor zijne ondeugd wordt gestraft,
[87]. Overigens is toch ook door Christelijke secten beweerd, dat
het ongeloof alléén den naam van zonde verdient en den mensch in het
toekomstige leven wordt aangerekend, maar dat hij voor de goede werken
op geene belooning aanspraak heeft.

Als hervormer, hetgeen Mahomet oorspronkelijk was en wilde zijn,
verdient hij onze volkomene hulde en bewondering. Een Arabier,
die de schaduwzijde van het toenmalige Joden- en Christendom
openbaarde, en niet zonder levensgevaar trachtte, het veelgodendom
te verdringen en zijn volk de leer van de onsterfelijkheid der
ziel in te prenten, verdient niet alleen naast de grootste mannen
der geschiedenis geplaatst te worden, maar ook, in zeker opzicht,
den naam van profeet. Zoodra hij echter ophoudt te verdragen, zoodra
hij der waarheid door het zwaard de zegepraal tracht te verschaffen,
en in den naam Gods nieuwe ceremoniëele, burgerlijke, politie- en
lijfstraffelijke wetten voorschrijft, drukt hij op zijne woorden den
stempel van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid.

De ceremoniëele wetten van den Islam zijn wel niet zoo talrijk als men
gewoonlijk in Europa gelooft, maar een enkele is er bij, welke Mahomet
ten minste van de blaam zuivert, dat hij in zijne voorschriften de
zinnelijkheid der Arabieren zou hebben begunstigd. Wij bedoelen het
vasten van den Ramadhan. Men verbeelde zich de gloeiende zandwoestijnen
van Arabië [88] met het verbod, gedurende eene geheele maand, van
zonsopgang tot zonsondergang, zich met eenigerhande spijzen te laven,
en ook geen droppel water te drinken, en men zal de vervulling der
Mahomedaansche voorschriften niet meer zoo gemakkelijk vinden, en
ook niet meer kunnen beweren, dat zij geen kamp tusschen geest en
lichaam vorderen. Het dagelijks vijf malen te verrichten gebed, met de
voorafgaande reiniging, is om zijne kortheid en omdat ieder het voor
zich verrichten kan, minder bezwaarlijk, terwijl de pelgrimstocht naar
Mekka eenmaal gedurende het leven, slechts voor hem verplichtend is,
wiens omstandigheden zulk eene reis veroorloven.

De gewichtigste politiewetten bestaan in het verbod van hazardspelen,
van het genieten van den wijn, het bloed van gestorvene, of ter eere
eens afgods geslachte dieren en van het varkensvleesch.

De staatswetten van den Islam bepalen de op te brengen belastingen, de
deeling van den buit, en de betrekking der geloovigen, zoowel tot de
afgodendienaars als tot de Joden en Christenen. Volgens de strengere
wet der laatste jaren, moeten de eerstgenoemde beoorloogd worden,
tot alle neiging tot afgoderij ophoudt, en de laatsten tot zij zich
onderwerpen en schatting opbrengen. Wij hebben reeds bemerkt, dat
Mahomet, hoewel hij, als mensch, onder de toenmalige omstandigheden
niet anders leeren en handelen kon, nochtans door deze krijgswetten
zijn profetisch karakter in zijn naaktheid heeft getoond. Hoe groot
echter de verzoeking is, indien men eenmaal tot de macht is geraakt, om
die tot het bekampen en onderdrukken van andersdenkenden te gebruiken,
heeft ook het Christendom genoegzaam bewezen, van den dag dat het
den troon der Cesars besteeg tot op den huldigen dag.

Het strafrecht van den Koran is uiterst vrijgevig. De doodstraf wordt
slechts voor tegennatuurlijke vermenging der geslachten en moord
toegepast; en willen de bloedverwanten van een vermoorden liever eene
schadeloosstelling aannemen, dan zich wreken, dan blijft zelfs de
moordenaar in het leven. Ook echtbrekers worden, ten minste in den
tot ons gekomen Koran, niet met den dood gestraft. Voor lichamelijke
verwondingen wordt geene wraak geduld, maar alleen geldstraffen,
of liever schadeloosstelling.

De strengste crimineele wet, die echter kan worden gerechtvaardigd
door de noodzakelijkheid, om de aangeboren lust der Arabieren tot
diefstal en rooftochten te onderdrukken, is het afkappen der hand
voor elke toeëigening van eens anderen goed.

De burgerlijke wetten van den Koran betreffen vooral het erf en
huwelijksrecht, en hare hoofdstrekking is de vaststelling van de
rechten der vrouwen en beperking van den willekeur des mans. De
veelwijverij wordt niet opgeheven, doch aan voorwaarden onderworpen,
welke de ware geloovige slechts zelden kan vervullen. De huwelijkstrouw
wordt ook de man tot plicht gesteld. Een ander deel der burgerlijke
wetgeving betreft het lot der slaven, hetwelk Mahomet niet minder
dan dat der vrouwen tracht te verzachten. De geheele opheffing
der slavernij wordt voorbereid en in grondbeginsel, vooral bij
geloovigen, uitgesproken. Een volkomen emancipatie was echter, bij
de voortdurende oorlogen, in welk slechts door de verandering der
gevangenen in slaven den overwonnenen het leven kon worden gespaard,
schier niet mogelijk. De armoede van den Koran aan burgerlijke wetten,
hetwelk deels te verklaren is uit de eenvoudige omstandigheden waarin
men leefde, meer echter nog daardoor dat hij waarschijnlijk daar, waar
hij het bestaande behield, niets openbaarde, werd spoedig gevoeld. Men
beriep zich echter ten eerste op mondelinge uitspraken van Mahomet,
daarna op het voorbeeld van een eersten khalif, later op de besluiten
der eerste Imams, en eindelijk, toen onder de geheel veranderde
omstandigheden ook deze niet meer toereikend waren, handelde men
analogisch: zoodat altijd de moeilijkste vraag, over een of ander
onderwerp, al zou het ook den nadruk of de stoomvaart hebben betroffen,
door een Muzelmansche rechtsgeleerde even goed als door een rabijn,
een christen geestelijke die naar de kanonnieke wet, of door een
jurist die naar het Romeinsche recht uitspraak doet, in naam des
Hemels kon worden opgelost.

De zedeleer van den Koran eindelijk kan als het volkomenste gedeelte
van dit merkwaardige boek worden beschouwd. Zij is wel niet, even
als de andere bouwstoffen, die er den inhoud van vormen, in een
kapittel bij elkander verzameld; maar de schoonste zedekundige
grondbeginselen en voorschriften loopen als gouden draden door
het geheele weefsel van bijgeloof en misleiding, Ongerechtigheid,
wraakzucht inbeelding, hoogmoed, logen, veinzerij, kwaadsprekerij,
smaad, spot, gierigheid, verkwisting, buitensporigheid, ijdelheid,
praal, wantrouwen en argwaan worden als goddelooze ondeugden verklaard;
daarentegen worden milddadigheid, menschlievendheid, bescheidenheid,
toegevendheid, geduld, standvastigheid, tevredenheid, oprechtheid,
rechtschapenheid, tucht, vrede en waarheidsliefde, doch voor alles
vertrouwen en onderwerping, als deugden aanbevolen, welke Gode het
welgevalligst zijn.



IV.

DE KORAN [89].



EERSTE HOOFDSTUK.

INLEIDING [90].

Gegeven te Mekka--7 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [91].

1. Lof aan God, meester des heelals [92]. 2. Den lankmoedige, den
albarmhartige. 3. Rechter op den dag des gerichts. 4. U bidden wij aan,
Uwe hulp roepen wij in. 5. Voer ons langs den rechten weg. 6. Langs
den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen [93]. 7. Niet
langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op
dien der dwalenden [94].



TWEEDE HOOFDSTUK.

DE KOE [95].

Gegeven te Medina--286 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. [96] Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat;
de richtsnoer van de godvreezenden, 2. Van hen, die de mysteriën [97]
gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de
bezittingen, die wij hun verleenen. 3. Van hen, die aan openbaringen
gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden [98]; van hen die
aan het volgend leven [99] gelooven. 4. Zij alleen zullen door hunnen
Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 5. Den boozen is
het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 6. God heeft
hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene
verschrikkelijke straf wacht hen. 7. Er zijn menschen, die zeggen: "Wij
gelooven aan God en aan het jongste gericht," en toch behooren zij niet
tot het getal der geloovigen. 8. Zij trachten God en de geloovigen te
misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen
het niet. 9. Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts
doen toenemen [100]; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want
zij hebben de profeten [101] voor leugenaars gehouden. 10. Als men hun
zegt: "Verleidt de wereld toch niet" [102] dan antwoorden zij: "Verre
van daar, wij zijn rechtschapen lieden." 11. Helaas! zij misleiden
de wereld, maar zij begrijpen het niet. 12. Zegt men hun: "Gelooft
toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," [103] dan antwoorden zij:
"Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten,
maar zij gevoelen het niet. 13. Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen
zij: "Wij gelooven ook,'" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders
[104] zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij
slechts." 14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd
in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 15. Zij
zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben;
maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den
rechten weg afgedwaald. 16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt
[105] en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft
geworpen [106], door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis
latende opdat zij niet kunnen zien. 17. Doof, stom en blind zijn zij
en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren [107]. 18. Of
zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met
donder en weêrlicht [108] van den hemel nederdaalt, voor het gerol
van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne
vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden
aangrijpt. 19. Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun
het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht,
wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen,
dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van
het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. Menschen [109]
dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij
Hem vereert. 20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot
een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen,
om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke
naast God, tegen beter weten aan. 21. Twijfelt gij aan het boek, dat
wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een
der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God
[110] ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 22. Doet gij dit niet,
en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur
dat menschen en steenen [111] verteert. 23. Verkondig hun die gelooven
en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken
doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier
tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten,
waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken
[112]. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig
zullen zij daar verwijlen. 24. Voorwaar God behoeft zich niet te
schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te
maken [113]. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen
Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze
vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen
daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 25. Die het met
God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen
scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 26. Hoe
kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven
hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult
gij eens tot hem terugkeeren? 27. Hij is het, die alles op de aarde
voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven
hemelen maakte; Hij, de alwetende." 28. Toen God tot de engelen zeide:
"Ik wil een stadhouder op aarde [114] plaatsen," zeiden zij: "Zult
Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij
echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij
niet weet." 29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen,
en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen
dezer dingen indien gij oprecht zijt." Zij antwoordden: 30. "Geloofd
zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de
Alwetende, de Alwijze." 31. God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen
hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik
de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij
verbergt?" 32. En toen wij tot de engelen zeiden: "Knielt voor Adam,
deden zij het, slechts Eblis [115] weigerde; hij was ongeloovig,"
[116]. 33. Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin [117] met uwe vrouw
en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet [118];
anders zult gij zondaar zijn. 34. Maar Satan verleidde hen en
dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier [119]; de een zij
des anderen vijand [120]; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot
tijdelijk gebruik. 35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van
God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en
barmhartige. 36. Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene
leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid
kennen. 37. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen [121]
verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 38. o Kinderen Israëls
[122] bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan
mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts
mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring
thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet
daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert
mij. 39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt
de waarheid niet tegen beter weten aan. 40. Doet nauwkeurig het gebed,
geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen [123]. 41. Hoe zoudt
gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn
uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek [124]: moet gij het dan
niet ook verstaan. 42. Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is
licht voor den geloovige. 43. Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer
zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 44. o Kinderen Israëls, herinnert
u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren
bevoorrechtte. 45. Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening
voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen
aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets
kan helpen. 46. Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered,
dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen
[125] liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen
God. 47. Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten
en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken [126]. 48. Gedenkt,
dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf
[127] hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 49. Wij hebben u
later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 50. Wij gaven Mozes
de schriften en de onderscheiding [128], opdat gij op den rechten
weg zoudt geleid worden. 51. Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe
zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of
doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich
weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 52. En
toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven,
dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf
over u, terwijl gij er naar zaagt. 53. Wij wekten u op na uwen dood,
opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 54. Wij gaven wolken om u te
overschaduwen en zonden manna en kwartels [129], zeggende: eet van
de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen
leed gedaan, maar zich zelven. 55. Wij zeiden: Gaat in deze stad
[130], geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt
de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! [131]
Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden
verhoogen. 56. Maar de boozen veranderen dit woord met een ander
[132], wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de
boozen uit den hemel neêrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen
[133]. 57. Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen
staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen
hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God
u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 58. Toen zeidet gij:
O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen;
bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien,
groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien [134]. Mozes antwoordde:
"Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug,
daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden
zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen,
daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne
profeten onrechtvaardig ter dood [135]. Ziedaar het gevolg van hunne
weêrspannigheid en hun geweld. 59. De geloovigen, het mogen Joden,
Christenen en Sabëisten [136] zijn, indien zij slechts aan God en aan
den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond
worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 60. Toen wij het
verbond met u sloten en den berg Sinaï [137] over uw hoofd verhieven,
zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben;
bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 61. Maar gij zijt daarop er van
afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan
waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren
die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert
in apen en zijt uit de maatschappij gestooten" [138]. 62. En wij
lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor
hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 63. Toen
Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," [139]
toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij
tot de zotten te behooren." Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons,
dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God
wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij,
maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is." 64. De
Israëlieten antwoordden: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren
welke kleur zij moet hebben."--"God zeide," antwoordde hij, "zij zijn
rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers." 65. "Bid
uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want
wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen
goed in onze keuze geleid worden, als God het wil." 66. Mozes hernam:
"God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen
of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu,"
zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er
ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan [140]. 67. Indien gij
iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen
wat gij geheim houdt. 68. Wij bevalen den doode met een deel der koe
[141] te slaan [142] en God zal den doode weder levend maken; Hij toont
u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 69. Maar spoedig daarop
werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit
sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water
uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad,
God is niet onbekend met uwe daden. 70. Meent gij thans dat zij u
gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen:
maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 71. Als
zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij
onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen,
wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer
zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 72. Weet gij dan niet,
dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 73. Er zijn
wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken)
niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten
het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven,
en uit nietige winzucht zeggen [143]: "Dit is van God. Wee hun om
hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht. 74. Zij zeggen: als
het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn [144];
zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte
breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 75. Waarlijk, die
slechte daden [145] verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig
vuur. 76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het
paradijs. 77. Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten,
bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders,
bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts
goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt
gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 78. Toen
wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand
uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te
houden. 79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord [146],
een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij
in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot
u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne
woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift
en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande
treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding;
want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 80. Het zijn
diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne
straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 81. Eens
openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden
volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging
uit en wij gaven hem den heiligen geest [147]. Maar telkens als een
dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig:
eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 82. Zij
zeiden: "Onze harten zijn onbesneden," [148]. Maar God heeft hen om
hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 83. Toen
zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften
werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen
hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen,
Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 84. Voor eene nietigheid hebben
zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods [149]
uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem
behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de
ongeloovigen. 85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard,
dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd
geopenbaard [150], en zoo loochenen zij al het daarop volgende,
hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun:
Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten
Gods gedood? 86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij
desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 87. Toen wij
een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij:
Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden:
Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het
kalf in hun hart drinken [151]. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof
u op, zoo ge er een hebt [152]. 88. Zeg hun: Indien gij dan eens eene
bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt,
dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 89. Maar
nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de
booswichten kent. 90. Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de
afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend
jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou
hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 91. Zeg:
Wee den vijand van Gabriël [153], die u, door Gods wil de openbaring
ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als
een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 92. Wee hem,
die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van Gabriël
en Michaël is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 93. Wij
hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven [154], en niemand
kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 94. Hoe dikwijls zij ook ons
geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten
onder hen gelooven niet daaraan. 95. Toen de apostel Gods tot hen
kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven,
wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug,
als kenden zij het niet. 96. Zij volgden de plannen, die de duivelen
tegen den koning Salomo [155] hadden verzonnen; en Salomo was geen
ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen
tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet
[156], waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij
hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen
ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en
vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat
zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij,
dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier
namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen
verkocht. Hadden zij het geweten! 97. Ach! hadden zij maar geloofd
en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij
het hadden geweten! 98. O, gij geloovigen, zegt niet Raïna, maar
Ondhorna [157] en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote
straf. 99. De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even
als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale;
maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 100. Als
wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven
wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet
dat God almachtig is. 101. Weet gij niet dat hij regeerder van den
hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper
hebt? 102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes
vorderde [158]? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is
reeds van den weg afgedwaald. 103. Velen der bezitters van de schrift
wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig
zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben
gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt [159]; want God is
almachtig. 104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat
gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want
God weet wat gij doet. 105. Zij zeggen: slechts Joden en Christenen
komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien
gij waarachtig zijt. 106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt,
en deugdzaam is [160], ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees,
noch droefheid zullen hem treffen. 107. De Joden zeggen: De Christenen
gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich
op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen
[161], spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding,
datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 108. Wie
is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar
Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts
sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door
smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 109. God
is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God
[162]: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 110. Eenigen zeggen;
God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre [163]! Hemel en aarde
behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 111. De schepper van hemel
en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij
slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 112. En zij die niets kennen,
zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of
gij ons wonderen toont. Zóó zeiden anderen, die vóór hen bestonden;
hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven
voor hen die gelooven wilden. 113. Wij hebben u in waarheid gezonden,
met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle
zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 114. Maar de Joden
en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij
tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer
dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen
waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis [164], gij hadt
bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 115. Zij wie wij
de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet
worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten
zich in de ellende. 116. O Kinderen Israëls, herinnert u het goede,
dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiën bevoorrecht
heb. 117. Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere
vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten
en geene redding zijn zal. 118. Toen God Abraham met zekere woorden
beproefde [165] en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel
u aan als hoogsten priester [166] voor de menschen. Hij antwoordde:
En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in
mijn verbond. 119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen
en een toevluchtsoord oprichtten [167] zeggende: Neemt Abrahams huis
[168] bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat
zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan,
als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen
[169]. 120. Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid
en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel
gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de
ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het
vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 121. Toen Abraham
en Ismaël den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem
het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 122. Heer,
maak ons u geheel onderworpen [170] en onze nakomelingen tot een
u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot
ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 123. Heer zend een
gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift
[171] en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de
machtigste en wijste. 124. Wie zal afkeer voor den godsdienst van
Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem
reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal
der rechtvaardigen behooren. 125. Toen God tot hem zeide: wees mij
onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het
heelal. 126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook
Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen
godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te
zijn (muzelmannen). 127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het
punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren
na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en
den God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; den eenigen God; hem
willen wij onderworpen zijn. 128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben
wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen,
en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 129. Zij zeggen:
weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun:
Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen
afgodendienaar was. 130. Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons
heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël,
Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de
profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid
tusschen hen, en zijn God onderworpen. 131. Gelooft gij nu wat wij
gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan
af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God
hoort en weet alles. 132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods
leer [172]? Hem dienen wij. 133. Wilt gij met ons over God strijden
[173]? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij
de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 134. Wilt gij zeggen
dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn
geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij,
die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar
God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 135. Dit volk is
voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij
zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat
anderen gedaan hebben. 136. De dwazen onder de menschen zullen vragen:
Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen
hadden [174]? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen;
hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 137. Zoo hebben wij u
geplaatst als een bemiddelend volk [175], opdat gij getuigen zoudt
zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u
zou wezen. 138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou
kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke
hem den rug toekeeren [176]. Menigeen hindert dit, doch niet hun die
door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof [177]; want God is
genadig en barmhartig omtrent de menschen. 139. Wij hebben gezien,
dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene
richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar
den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht
daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze
waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent
hunne daden. 140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog
zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen;
volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet
na [178]. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun
verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 141. Zij
die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij
hunne eigen kinderen kennen [179], maar velen van hen verbergen de
waarheid tegen hun beter weten aan. 142. De waarheid komt van uwen
Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 143. Ieder volk heeft
eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u
echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook
zijn moogt; want God is almachtig. 144. En aan welke plaats gij ook
komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit
is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam
nopens hetgeen gij doet. 145. Van waar gij ook komen moogt, wendt
uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn,
wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot
strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet,
maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten
weg voere. 146. Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden,
om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en
wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet
weet. 147. Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt
niet ongeloovig. 148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed;
want God is met de geduldigen. 149. Zegt niet van hen welke op Gods weg
[180] gedood werden; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," [181] want dit
verstaat zij niet. 150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en
honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult
lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 151. Hun die bij
een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug
[182]. 152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op
den rechten weg. 153. Ook Safa en Merwa [183] zijn gedenkstukken van
God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt,
dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede
uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles
en is alwetend. 154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen,
welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God
vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken [184]. 155. Maar
zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder
in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 156. Waarlijk zij
die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de
vloek van de engelen en van al de menschen. 157. Eeuwig zal die op
hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen
nederzien [185]. 158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten
hem, de albarmhartige. 159. In de schepping van hemel en aarde, en
de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt,
met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God
van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te
doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt;
in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het
verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde [186] bestemd,
zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 160. Toch zijn er
nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen,
zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven,
beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de
straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat
Hij streng in zijne straffen is. 161. Wanneer de verleiden zich eens
van de verleiders afzonderen [187] en de straffen zien, en hoe alle
banden tusschen hen scheuren. 162. Dan zullen de verleiders zeggen:
Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden,
zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen,
dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur
komen. 163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde,
en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde
vijand. 164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van
God zeggen wat ge niet kent. 165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat
God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken
onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en
verkeerd geleiden? 166. De ongeloovigen gelijken op iemand, die een
man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort,
zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn
zij, en verstaan het niet. 167. O geloovigen! geniet het goede dat wij
u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem
vereert. 168. Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch
en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van
God heeft aangeroepen [188]. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig
of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben;
want God is genadig en barmhartig. 169. Hun die verbergen wat God in
de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen,
zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag
der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij
zullen eene strenge straf ondergaan. 170. Zij zijn het, die de ware
richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat
zullen zij van het vuur moeten lijden. 171. Daarom zullen zij lijden,
omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in
strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 172. De godvruchtigheid
bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het
Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft,
aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten:
die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en
de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt,
het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen
nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij
is rechtvaardig; hij is godvreezend. 173. O geloovigen! u is het
vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen
een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw
[189]. Indien echter de broeder [190] den moordenaar vergeeft, dan kan
deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden
[191]. 174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit
echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 175. In deze
wedervergeldingswet [192] ligt uw leven, indien gij verstandig en
godsvruchtig zijt. 176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het
punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar
billijkheid [193], zijne ouders door testament achterlaten. Het is
een plicht voor geloovigen. 177. Die echter dit testament vervalscht,
nadat hij het kent, laadt schuld op zich [194]. God hoort en weet
alles. 178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet,
eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men
het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is
vergevend en barmhartig. 179. O geloovigen! eene vaste is u bevolen,
even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend
zoudt zijn. 180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien
echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk
getal andere dagen vasten. Die het echter kan [195] en het toch
niet doet, moet daarvoor een arme voeden [196]. Hij die dit echter
vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten
daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 181. De maand Ramadan,
waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen
en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom
laat hem welke onder u tegenwoordig is [197] die maand vasten; doch
hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen
vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij
de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op
den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 182. Als
mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn;
ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar
mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg
geleid mochten worden. 183. Het is veroorloofd, in den nacht van
den vastentijd uwe vrouwen te naderen [198]. Zij zijn uw deksel
en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt,
daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom
en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt,
tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad
kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet
en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die
God heeft gesteld [199]; komt die niet te nabij. Zoo leert God den
mensch zijne teekenen [200], opdat zij hem vreezen. 184. Verteert
uw vermogen niet onder u in ijdele zaken [201]; besteekt den rechter
niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen
uw eigen geweten, te bekomen. 185. Zij zullen u ondervragen omtrent de
maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de
bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin,
dat gij uwe huizen van achteren ingaat [202]; maar hij is rechtvaardig,
die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest
God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg [203]
tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en
begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren
niet. 187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van
waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker
dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van
den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook
daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 188. Indien zij zich beteren,
dan is God genadig en barmhartig. 189. Bestrijdt hen daarom, tot de
verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien
zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de
boozen. 190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige
grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht [204]. Wie u vijandig
aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God
met hen is die hem vereeren. 191. Draagt bij tot verdediging van Gods
weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf [205]. Doet goed;
want God bemint hen die goed doen. 192. Doet de bedevaart en bezoekt
den tempel [206], en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein
offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt
heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete
doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer [207]. Indien
gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de
bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter
niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den
terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin
niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat
hij streng in zijne straffen is. 193. De bedevaart moet in de bekende
maanden geschieden [208]. Wie echter de bedevaart ondernemen wil,
zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht
en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet
God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige
is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 194. Het
is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt [209]. Als
gij met de sterke schreden den berg Arafat [210] afdaalt, gedenkt
dan God nabij de heilige plaats [211] en denkt aan hem, daar hij u op
den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt
behoord. 195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om
genade; want God is genadig en barmhartig. 196. Als gij uwe heiligen
gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe
vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen:
O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in
het volgende leven. 197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef
ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het
vuur der hel. 198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen;
want God is snel in het opmaken van rekeningen [212]. 199. Gedenkt God
op de bepaalde dagen [213]. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal
hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer
blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat
gij eens tot hem verzameld wordt. 200. Er is een man die u verbazen
zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen
over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer
tegenstanders. 201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast
hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles
wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 202. En
indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en
misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn [214],
en dat is eene ongelukkige rustplaats. 203. Een ander heeft zichzelven
verkocht om God te behagen [215]. God is barmhartig voor hen die hem
dienen. 204. O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet
de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 205. Indien
gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God
almachtig en alwijs is. 206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf
met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het
is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 207. Vraag de
kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie
echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is
hij een strengbestraffend God. 208. Het leven in deze wereld is voor
hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God
vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is
genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 209. De menschen
hadden vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil
te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde
hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp
hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift
hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de
geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil;
want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 210. Gelooft gij in
het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor
u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid,
zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer
komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 211. Zij zullen u vragen,
welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten,
weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 212. De
oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. 213 Mogelijk dat gij
haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het,
maar gij weet het niet. 214. Zij zullen u ondervragen omtrent den
oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand
krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te
zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog
veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in
de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het
hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die
van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken
zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen
ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 215. Zij echter die
gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op
Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 216. Zij zullen u
ondervragen omtrent wijn [216] en gelukspel [217]. Zeg hun: In beiden
is groote zonde, maar ook nut voor de menschen [218]; maar de zonde
is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen
moeten besteden. 217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u
zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. 218. Over deze en
de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het
beste is goed met hen te handelen. 219. Zoodra gij u met hen inlaat,
zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige
te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God
is machtig en wijs. 220. Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen,
tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft,
is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u
meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij
geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een
vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. 221. Zij
noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs
en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen
zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 222. Zij zullen u ondervragen
omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een
onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging
van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen
zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als
God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de
reinen. 223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij
wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en
weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen
goede daden aan. 224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden,
dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God
weet en hoort alles. 225. God zal u niet straffen voor een onbedacht
woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid
uws harten. God is genadig en mild. 226. Hun die de gelofte afleggen,
zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden
te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend
en barmhartig. 227. Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding,
dan ziet God het en weet het. 228. De vrouwen die gescheiden zijn,
zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben,
en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen,
als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen
rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien
zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het
rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de
vrouw, God is machtig en wijs. 229. De echtscheiding mag tweemaal
plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen,
of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te
behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest,
Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden
niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich
door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt
die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 230. Scheidt
hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet
weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd
en van dien gescheiden zijn [219]; dan is het geene zonde, indien
zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen
vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend
gemaakt, dat verstandig is. 231. Maar indien gij u van uwe vrouwen
scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij
haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt
haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar
te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de
teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden
jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot
onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 232. Indien gij
u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd
vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij
zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen
onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter
en reiner [220] voor u God weet, maar gij weet niet. 233. Moeders
zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat
de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en
kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is
echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal
in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de
vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de
echtgenooten verkiezen, het kind (vóór den bepaalden tijd) te spenen,
zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het
kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle
betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles
weet wat gij doet. 234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten,
moeten deze vier maanden en tien dagen wachten.

Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar
billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet. 235. Ook
is er geene zonde in, zoo gij vóór dezen tijd [221] openlijk eene
vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen
houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het
geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. 236. Gaat echter
de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen:
weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij
genadig en barmhartig is. 237. Ook is het geene zonde, zich van de
vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog
geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke
en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar
onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen. 238. Verstoot
gij eene vrouw vóór gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar
eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven
van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die
het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij
echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet
de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet. 239. Neemt
het gebed in acht; vooral het middengebed [222]. Bidt God met
eerbied. 240. Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard;
zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij
nog niet wist. 241. Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten,
moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit
het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij
er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven
handelen. God is machtig en wijs. 242. De gescheiden vrouwen zijt
gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den
godvruchtige betaamt. 243. Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven,
opdat gij het zoudt verstaan. 244. Hebt gij hen nog niet beschouwd
die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor
den dood [223]. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder
op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte
hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden. 245. Kampt voor des Heeren
godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent. 246. Wie wil God
tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem
weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en
tot hem keert gij eens terug. 247. Hebt gij nog niet teruggeblikt op de
vergadering der kinderen Israëls, na den tijd van Mozes, toen zij tot
den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren
godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet
weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden;
Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit
ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu
echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God
kent de goddeloozen. 248. En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk,
God heeft Talut [224] als koning over u gesteld; toen zeiden zij:
Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig
zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide:
God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen
van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is
goed en wijs. 249. De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk
zal zijn, dat de arke [225] waarin de Godheid woont, tot u zal komen
en ook de reliquieën, welke door de gezinnen van Mozes en Aäron zijn
achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor
u, indien gij geloovig zijt. 250. Toen nu Talut met zijne soldaten
uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit
drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met
mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept,
is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit
[226]. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met
hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut
[227] en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens
zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger,
door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig
volhardenden. 251. Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger
optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk
onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. 252. Door Gods
wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk
[228] en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch
niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds
verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. 253. Dit zijn de
teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort
tot de gezanten. 254. Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de
anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte
hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen
en versterkten hem met den heiligen geest [229]. Indien God gewild
had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens
waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van
verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En
indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden;
maar God doet wat hij wil. 255. O geloovigen! geeft aalmoezen van
hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling,
noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de
ongeloovigen. 256. God is de eenige God; buiten hem is geen God,
de levende, de eeuwige [230]. Hem bereikt sluimering noch slaap;
hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij
hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de
menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon [231] is
over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene
moeite. Hij is de verhevene, de machtige. 257. Laat geen dwang in den
godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden
[232]. Wie echter den Tagut [233] verloochent en aan God gelooft, rust
op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles. 258. God is
de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar
het licht. 259, De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan
Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren
tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven. 260. Hebt gij niet
teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden [234],
omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer
is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend
en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen,
breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt
de ongeloovigen niet. 261. Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die
eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond [235]
en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood
is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder
opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij
antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen,
gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank;
zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een
teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die
opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep
hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is. 262. Toen Abraham zeide;
O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt [236], zeide God:
Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart
gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels [237], snijd
die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij
zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is. 263. Zij
die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een
zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd
zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem
behagen; God is goed en wijs. 264. Zij die hun vermogen voor des
Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook
geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden;
hun treft vrees noch droefheid. 265. Woorden van vriendelijkheid en
vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd
[238]. God is rijk en genadig. 266. O geloovigen! maakt uwe aalmoezen
toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals
diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen
zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken
de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij
blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want
God leidt de ongeloovigen niet. 267. Zij echter die aalmoezen geven om
God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op
eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten
tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij
toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet. 268. Begeert
een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken [239],
door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen;
dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe
die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien
tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt
nadenken. 269. O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken
die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde
hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen
uit. 270. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest
door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet,
dat God groot en hooggeprezen is. 271. Satan bedreigt u met armoede
[240] en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en
rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs. 272. Hij geeft wijsheid
aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit
een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit. 273. Wat gij
aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden
niet beschermd. Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo
gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal
al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet. 274. Gij zijt niet
verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan
aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het
doel, Gods aangezicht te zien [241]. Wat gij den armen goed doet,
zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld
worden. De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het
land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden
hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen
erkennen [242]; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat
gij hun doet is God bekend. 275. Zij die nacht en dag aalmoezen van
hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den
Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 276. Zij,
die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen,
die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel
staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd
en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich
daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn
lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker
terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin
blijven. 277. God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij
vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet. Zij die gelooven, goed
doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen
Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 278. O
geloovigen! vreest God en geeft den woeker [243] terug, dien gij in
handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt. 279. Doet gij dit echter
niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert
gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan
zal u geen onrecht geschieden. 280. Valt een schuldenaar de betaling
moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn
schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij
het weet. 281. Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren,
dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal
onrecht gebeuren. 282. O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor
een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver
schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en
niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven
zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze
God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas
of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd [244]
naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij
geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke
u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen)
vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren,
indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij
een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal
rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering
en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk
tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij
niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets
verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt
gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u
onderrichten; want hij weet alles. 283. Zijt gij echter op reis en
vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de
een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het
vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie
het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet. 284. Gode
behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen
van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of
verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is
almachtig. 285. De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is,
en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne
schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid
tusschen zijne profeten [245]. Wij hooren en wij gehoorzamen. U,
o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug. 286. God
dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede
en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf
ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg
ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vóór ons leefden
[246]. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons
genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help
ons tegen de ongeloovigen.



DERDE HOOFDSTUK.

DE FAMILIE IMRAM [247].

Gegeven te Mekka--200 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. [248]. Er is geen andere God dan God, de levende en
eeuwig levende. 2. Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard,
dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en
het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans
heeft hij de onderscheiding [249] gezonden. 3. Waarlijk, zij die Gods
teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want
God is machtig en kan zich wreken. 4. Niets is voor God verborgen van
hetgeen in den hemel en op aarde is. Hij is het, die u in het lijf uwer
moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige
en wijze, is geen God. 5. Hij is het, die u de schrift zond, waarin
verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van
het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig [250]. Zij nu, welker harten
twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding
en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware
beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij
gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de
verstandigen. 6. O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij
ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid;
want gij zijt de gever. 7. O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden
dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God
herroept zijne belofte niet. 8. Den ongeloovigen zal echter vermogen
noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur
verstrekken. 9. Op de wijze van het volk van Pharao [251] en die welke
vóór hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens,
God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne
straffen. 10. Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel
verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 11. Gij hebt reeds
een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene
schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De
eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve [252];
want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een
voorbeeld voor verstandige menschen. 12. Den menschen werd prikkel en
begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden [253],
kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van
dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 13. Zeg, kan
ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen
Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij
daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten
deel, God slaat zijne dienaren gade. 14. Die zeggen: o Heer! wij zijn
geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van
het hellevuur. 15. Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden,
de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang
om Gods genade smeeken. 16. God heeft het zelf betuigd, dat er
buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand
begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij,
de machtige en wijze. 17. De ware godsdienst des Heeren is de Islam,
en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens,
dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd
oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft,
wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 18. Indien zij met
u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die
mij volgen. 19. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot
de onwetenden: [254] Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen,
zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun
slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 20. En diegenen
welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak
dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken,
verkondig hun eene pijnlijke straf. 21. Deze zijn het, wier werken
voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen
niemand hebben om hen te helpen. 22. Hebt gij hen niet opgemerkt,
die een deel der openbaring hebben ontvangen [255]? Zij werden op de
schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste [256];
maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 23. Dit
deden zij omdat zij zeiden: "Het Hellevuur treft ons slechts een
bepaald aantal dagen," en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden
in den godsdienst, tot dwaling [257]. 24. Hoe zal het zijn, als wij
hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel
zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig
behandeld worden. 25. Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft
het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij
verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede;
want gij zijt almachtig. 26. Op den nacht laat gij den dag en op den
dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij
geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 27. Laten de geloovigen
geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij
die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen,
of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen
en gij zult eens tot hem komen. Zeg: gij moogt geheim houden wat in
uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat
in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 28. Op den jongsten
dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft,
en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht
heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten;
want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 29. Zeg: Indien gij God
mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God
is vergevend en barmhartig. Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet;
wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen
niet. 30. Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham
en de familie Imram [258] boven alle andere menschen gekozen. Het
eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent
alles. 31. Gedenkt dat de vrouw van Imram [259] zeide: O Heer! ik heb
u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd;
neem het aan; want gij hoort en weet alles. Toen zij gebaard had,
zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist
wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje
[260]. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel
ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan [261]. 32. God
nam haar met welgevallen aan [262], en liet een uitmuntenden tak uit
haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in
hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar [263]. O Maria! van wien
bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij
wil, zonder het te rekenen. 33. Daarop bad Zacharias God, en zeide:
o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de
verhoorder der gebeden. Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden,
riepen de engelen hem toe: 34. God verkondigt u de geboorte van
Yahia [264], die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en
kuisch man [265] zijn en een rechtvaardig profeet. 35. Hij antwoordde:
Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt
[266] en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet
wat hij wil. 36. Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij
antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts
met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer
dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 37. De engelen zeiden
tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen
der wereld uitverkoren. 38. O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer
hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen [267]. 39. Dit
is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet
bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen;
gij waart niet er bij, toen zij er om streden [268]. 40. De engelen
zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam
zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn
in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods
nabijheid zijn. 41. En hij zal tot de menschen spreken als kind in
de wieg [269] en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 42. O
Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man
mij heeft aangeraakt!" De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij
wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en
het is. 43. Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid,
in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen Israëls zenden,
zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei
een vogel maken [270], ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods
verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den
melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken [271]. Ik
zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit
alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 44. Ik
kom om de thora te bevestigen, die gij vóór mij hebt ontvangen;
ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger
verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en
gehoorzaamt mij. Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte
weg. 45. Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods
zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn;
wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 46. O
Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen
afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 47. De
Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is
de listigste. 48. God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven [272]
en u tot mij verheffen [273], en u van de ongeloovigen bevrijden;
en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot
den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal
tusschen u richten over de strijdpunten. 49. Ik zal de ongeloovigen
in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal
hen helpen. 50. Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun
loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 51. Deze
teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 52. In de
oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en
zeide: Zij, en hij was. 53. Deze waarheid komt van God; wees dus
geen twijfelaar. 54. Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt
gekregen, daarover [274] met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons
onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe
slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen
[275]. 55. Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten
God en God is machtig en wijs. 56. Indien zij omkeeren; waarlijk, God
kent de goddeloozen. 57. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen,
komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat
ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen,
en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne [276]
en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe
geloovigen zijn. 58. O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom
twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch
eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 59. Gij,
die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt
gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet
niet. 60. Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom
en God onderworpen en geen afgodendienaar. 61. Die, welke Abraham
volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de
geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 62. Eenigen van hen
die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij
verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 63. O gij
bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl
gij zelven er getuigen van waart. 64. O gij! die de schrift hebt
ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om
de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent [277]. 65. Eenigen
van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan
het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder;
opdat zij weder terugkeeren [278]. 66. Geloof slechts hem, die uwen
godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij
ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor
God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft
het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 67. Hij zal zijne
barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote
genade. 68. Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die
gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven [279];
maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen
teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. 69. Dit
geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent
de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan,
70. Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint
God. 71. Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor
een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag
der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik
op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf
ondergaan. 72. Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift
zóó voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift
voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit
is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God,
tegen beter weten aan. 73. Het past den mensch niet, nadat God hem de
schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot
de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God [280]; maar het past
hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u
er in. 74. God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe
meesters zoudt nemen [281]. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden,
nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 75. Toen God
het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift
en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en
datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en
hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn
verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop
zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 76. Hij
die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 77. Verlangen zij
eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel
en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is
en alles eens tot hem moet terug keeren. 78. Zegt: Wij gelooven aan
God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan
Abraham, en Ismaël, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard,
en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer
werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn
God onderworpen (Muzelmannen). 79. Die eenen anderen godsdienst dan
den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in
de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 80. Hoe zou God
de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij
geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig
was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen
niet. 81. Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen,
en die der engelen en van alle menschen. 82. Eeuwig zullen zij
daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden,
en nimmer zal een blik hen treffen. 83. Niet evenzoo zal het zijn
met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en
barmhartig. 84. Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij
geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt
nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 85. Waarlijk,
zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden
alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede
willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen
geen verdediger hebben. 86. Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken,
dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt;
en God weet wat gij geeft. 87. Het gebruik van alle spijzen was den
kinderen Israëls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat Israël zich
zelven verbood, vóór de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en
lees die, indien gij oprecht zijt. 88. Wie dus God leugens toedicht,
behoort tot de goddeloozen. 89. Zeg: God is waarachtig; volgt daarom
den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar
was. 90. De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca
[282], tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 91. Daarin zijn
duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt,
zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen,
een pelgrimstocht daarheen te doen. 92. Wat de ongeloovigen betreft,
God heeft geen schepsel noodig. 93. Zeg: o gij! die de schrift hebt
ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van
al hetgeen gij doet. 94. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen,
waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht
hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet
onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 95. O geloovigen! Indien gij
eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen
zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 96. Hoe
kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God
voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt
op den rechten weg gevoerd. 97. O geloovigen! vreest God met oprechte
vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen)
zijt. 98. Kleeft allen God sterk aan [283] en verlaat hem niet, en
gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden
waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade
een volk van broeders geworden. 99. Gij waart aan den rand van het
hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend,
opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 100. Opdat
gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen,
het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig
zijn. 101. Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog
oneenig zijn [284], nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij
zullen eene strenge straf ondergaan. 102. Op den dag der opstanding
zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal
zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen
geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor
uw ongeloof. 103. Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade
ontvangen en die eeuwig genieten. 104. Dit zijn Gods teekenen; die wij
u in waarheid openbaren. 105. Hem behoort alles wat in den hemel en op
aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 106. Gij zijt
het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat
rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien
zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware
beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen [285],
maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 107. Zij zullen
u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen,
zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 108. Overal waar men hen
vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God
en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen
treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig
gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 109. Maar de bezitters
der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen
[286], die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen
en hen te aanbidden. 110. Zij gelooven aan God en aan den jongsten
dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven
naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 111. Het goede zal niet
onbeloond blijven: want God kent de vromen. 112. Niets zal bij God de
ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het
hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 113. Wat zij
in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over
het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet
onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent
zich zelven. 114. O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen
die niet tot de uwen [287] behooren; zij laten niet na, u te verleiden;
zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den
mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog
verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien
gij deze slechts verstaat. 115. Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen
u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten,
zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander
gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun:
sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 116. Als het u
goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt,
zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en
God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet
wat zij doen. 117. Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken
van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den
oorlog te bereiden [288], God hoorde en wist het. 118. Toen twee van
de heerscharen den moed verloren [289] en God hen ondersteunde. Op
God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 119. God heeft u geholpen
bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus
God en weest dankbaar. 120. En toen gij tot de geloovigen zeidet:
Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende
engelen helpt? 121. Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan
zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend
uitgeruste engelen versterken. 122. En God verkondigt dit als
eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er
is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. Dat hij
de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en
dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te
weten. 123. Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft;
het zijn zondaren [290]. 124. Gode behoort alles wat in den hemel en
op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en
barmhartig. 125. O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig
te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 126. Vreest het
vuur, voor de goddeloozen bereid, en gehoorzaamt God en den profeet,
om Gods genade te verwerven. 127. Wedijvert om de genade van uwen
Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en
de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 128. Voor hen die in
goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen
en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 129. Degenen, die
nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God
gedenken en om vergeving bidden--en wie kan buiten God hunne zonden
vergeven?--en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 130. Deze
allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken
doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon
van hen die wel handelen. 131. Reeds vóór u waren er voorbeelden
van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was
van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 132. Dit
boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning
voor u, vromen. 133. Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult
de bovenhand behouden, indien gij gelooft. 134. Zoo gij in den krijg
eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen [291]
en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de
menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u
zijn (God mint de boozen niet). 135. Om de geloovigen te beproeven
en de ongeloovigen te verdelgen. 136. Gelooft gij dan het paradijs
binnen te gaan, vóór God hen kent, die voor hem gekampt en volhard
hebben. 137. Gij verlangdet den dood vóór hij nabij was [292], gij
hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 138. Mahomet is slechts
een gezant. Andere gezanten zijn reeds vóór hem gestorven: indien
hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen
willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert,
schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 139. Geene ziel
kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming
van alle dingen is opgeschreven [293]. Wie de belooning in deze
wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook
hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De
dankbaren zullen wij beloonen. 140. Hoevele profeten kampten met hen,
die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed
niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des
Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet
verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 141. En zij
zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in
onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen
de ongeloovigen. God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en
een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed
doen. 142. O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert,
zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij
afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 143. God is
uw beschermer en hij is de beste helper. 144. Wij vervullen het
hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens
hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal
hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal
verschrikkelijk zijn. 145. God had reeds zijne beloften vervuld,
toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet
den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij
u de vervulling uwer wenschen [294] had getoond. 146. Eenige onder u
kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de
vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven;
want God is genadig omtrent de geloovigen. 147. Herinnert u, hoe gij
tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl
de profeet u riep [295]. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over
u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies
van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe
daden. 148. Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in
diepen slaap vallen [296]. Een ander deel der uwen werd verontrust door
zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden,
en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren [297]. Zeg:
waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten,
die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons
gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden [298]. Antwoordt
hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch
zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan
om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten
uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart
der menschen. 149. Zij die zich op den dag des slags tusschen de
beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van
eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans
vergeven; want God is vergevend en genadig. 150. O geloovigen! weest
niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het
land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren
gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft
dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet
wat gij doet. 151. En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de
verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade
en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 152. Hetzij
gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 153. En
wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard,
gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder
geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun
dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak
van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God;
want God bemint die op hem vertrouwen. 154. Indien God u helpt,
dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou
u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 155. Het is de
gewoonte van den profeet niet, te bedriegen [299]. Hij, die bedriegt,
zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen
[300]. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend,
en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 156. Zou hij, die
naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die
Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene
ongelukkige reis zal dat zijn, 157. Er zullen graden van belooning en
straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 158. God heeft ook
daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun
een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te
leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid [301],
daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 159. Toen u een
onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen
had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van
u zelven [302]; want God is almachtig. 160. En wat u trof op den dag,
toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil,
opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. Toen
men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den
vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u
volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. 161. Zij
spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God
wist wat zij verborgen. 162. Die te huis gebleven waren, zeide van
hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen
geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij
waarheid zegt. 163. Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor
des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die
hen voor eeuwig verzorgt. 164. Zij verblijden zich om de weldaden,
waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die
na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees
noch droefheid zullen getroffen worden. 165. Zij verheugen zich om de
weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij
de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 166. Zij, die
God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren,
even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene
ruime belooning ontvangen. 167. Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk:
de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust:
vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en
zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 168. Daarom
kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had
hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is
oneindig. 169. Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken;
doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen
zijt. 170. Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig
najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel
in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf
ondergaan. 171. Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen,
kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf
wacht hen. 172. Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij
hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij
verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne
zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 173. God
zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij
u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft
afgezonderd. 174. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend
maken [303]; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn
welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft
en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 175. Laat
ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid
zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk
dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. 176. Wat zij met
gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als
een halsband om den hals gehangen worden [304]. God is erfgenaam van
hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 177. God heeft reeds de woorden
gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen
opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten,
die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen:
Neemt nu de straf der verbranding aan. 178. Dit zullen zij ondergaan
voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God
is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 179. Anderen zeggen:
God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven,
dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door
het vuur verteerd wordt. 180. Antwoord: Reeds vóór mij zijn gezanten
gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt:
waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen
zijt? 181. Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vóór u
werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen
medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 182. Iedereen zal
den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon
ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en
in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het
aardsche leven is bedriegelijk bezit. 183. Gij zult beproefd worden
in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden
moeten aanhooren van hen, die de schrift vóór u hebben ontvangen en
van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo
is het vastbesloten. 184. En toen God een verbond sloot met hen, die
hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken
en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en
verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien
zij er voor ontvingen. 185. Denk niet dat zij, die zich verblijden
in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om
hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn
uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 186. God is de Heer over
hemel en aarde. Hij is de almachtige. 187. In de schepping van hemel
en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen
die nadenken. 188. Die staande, zittende en liggende aan God denken
en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen:
O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons
van de straf des vuurs. 189. O, Heer! indien gij iemand in het vuur
stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene
hulp van u te hopen. 190. O Heer! wij hebben een prediker gehoord
[305], die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen
Heer! en wij geloofden. 191. O Heer! vergeef ons dus onze zonden;
wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 192. O
Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek
ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe
belofte niet. 193. God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene
goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of
vrouw [306]. De eene onder u is uit den andere gesproten. 194. Zij
die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden
verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn
omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in
de tuinen van wateren doorsneden. 195. Dit is de belooning van God;
dit is de schoonste belooning. 196. Laat u niet verblinden door den
voorspoed der ongeloovigen [307]. IJdel genot [308]. Hunne woning zal
de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 197. Maar zij, die God vreezen,
zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin
verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter
voor de geloovigen. 198. Onder hen die de schrift hebben ontvangen,
zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen
hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet
voor een geringen prijs verkoopen. 199. Zij zullen hunne belooning
van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 200. O,
geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten;
weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE VROUWEN [309].

Gegeven te Medina--175 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft
en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed
ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt [310], en eert
de vrouw [311] die u heeft geboren: want God waakt over u. 2. Geeft
de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en
geeft hun geen slecht voor goed [312]. Verteer hun vermogen niet,
door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde. 3. En
indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen
(der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie,
of vier vrouwen, maar niet meer [313]. Indien gij echter toch vreest,
niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen
die gij u verworven hebt [314]. Dan zal het u gemakkelijker zijn,
niet van den rechten weg af te dwalen. En geef uwe vrouwen insgelijks
hare huwelijksgiften [315], en indien zij u vrijwillig daarvan
een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut. 4. Vertrouw
het vermogen der zwakken van zinnen [316], hetwelk God u tot hun
onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef
hun kleederen en spreek vriendelijk met hen. 5. Onderzoekt de weezen
[317] tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt [318]. Vindt
gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan
hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig
verteert en haast u niet. 6. Want zij groeien op [319]. Dat de rijke
voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en
laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten
[320]. 7. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in
hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat
is voldoende. 8. De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en
bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van
hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten [321], hetzij weinig of veel;
een bepaald deel komt hun toe. 9. Indien de verwanten, weezen en armen
tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen,
en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig
is. 10. Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen
nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts
eene gepaste taal voeren [322]. 11. Zij, die het vermogen der weezen
onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen
eens in heete vlammen braden. 12. God heeft u dit, betreffende uwe
kinderen, geboden. Een knaap zal zooveel hebben als het deel van twee
vrouwen [323]; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee,
zullen zij twee derden der nalatenschap [324], en indien er maar eene
is, zal zij de helft [325] hebben. En de ouders van den overledene
zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat,
indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat,
en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde [326]
hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde
hebben, nadat de legaten [327] en de schulden van den erflater zullen
betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger
zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze. 13. Buitendien
moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten,
indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten,
dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat
de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. 14. Zij zullen ook
het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen
hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat,
nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. 15. En indien het
vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant
wordt geërfd [328], en hij of zij een broeder of zuster heeft,
dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap
[329] ontvangen. Indien er meer zijn, zullen zij een derde gedeelte
gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. 16. Zonder
daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van
God; hij is wijs en genadig. 17. Dit zijn Gods bevelen. En wie God
en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden
van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit
zal eene groote gelukzaligheid zijn. 18. Maar hij die God en zijne
gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur
der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke
straf ondergaan. 19. Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad
[330] schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en
indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke
vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot
redding schenkt. 20. Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf
hen beiden [331]; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat
hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 21. Waarlijk,
bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er
spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend
en wijs. 22. Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze
doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook
voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij
een strenge straf bepaald. 23. O geloovigen! het is niet geoorloofd,
de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te
beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen
gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad [332]
hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat,
dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot
geluk voor u is bereid. 24. Indien gij eene vrouw tegen eene andere
wilt verruilen [333], en hadt gij reeds eene van haar een talent
gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen [334]. Zoudt
gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke
oneerlijkheid willen afnemen? 25. En hoe zoudt gij het haar ook willen
afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe
vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen. 26. Huw de vrouwen niet,
die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is;
want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad. 27. Het
is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters,
en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters
van uwe broeders en zusters, uwe voedsters [335], uwe zoogzusters,
de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe
bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij
reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad,
dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen
uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat
reeds is geschied [336]; want God is genadig en barmhartig. 28. Het
is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als
slavinnen [337] in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het
u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij
kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u
niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met
haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven [338], overeenkomstig
hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien
gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na
het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend
en wijs. 29. Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije [339]
vrouwen die geloovig zijn te huwen, zal met slavinnen huwen, indien
zij geloovig zijn; want God kent uw geloof [340]. Gij zijt de een uit
den ander voortgekomen [341]; huw haar daarom met de toestemming harer
meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig
is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene
liefdesbetrekkingen onderhouden. 30. En indien zij gedurende het
huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan,
die voor vrije vrouwen is bepaald [342]. Dit is bepaald voor degenen
onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het
is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild. 31. God
wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen,
die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend
en wijs. 32. God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne
hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene
steile helling. God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te
maken, daar de mensch zwak geschapen is. 33. O geloovigen! verteert
uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid [343], tenzij het bij
wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder
elkander [344]. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u. 34. Hij,
die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het
vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk. 35. Indien
gij de groote zonden weet te vermijden [345], welke u verboden zijn,
zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen
het paradijs voeren. 36. Begeer niet wat God den een boven den ander
uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van
hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben
van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne
goedheid vragen. Hij is alwetend. 37. Wij hebben ieder de erfgenamen
aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder
en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe
rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van
de erfenis geven [346]; want God is getuige van alle dingen. 38. De
mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen,
waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te
munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te
onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen;
zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen [347],
wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar
bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar
in afzonderlijke vertrekken op [348] en tuchtigt haar [349]. Maar
indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God
is verheven en groot. 39. Indien gij eene breuk tusschen de beide
echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter [350] in zijne familie
en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich
wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen
leven; want hij is alwetend en wijs. 40. Dien God en verbind geen
schepsel met hem [351]. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor
bloedverwanten, weezen, armen, uwen nabuur, die u bestaat [352] en
ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers
en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint
de hoovaardige en snoevende menschen niet. 41. Die gierig zijn en
de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne
goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke
straf bereid. 42. Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om
door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten
dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten
makker. 43. Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en
den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden
die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen
kent. 44. Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij,
zelfs niet ter zwaarte van een atoom [353]. Indien het eene goede
daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning
schenken. 45. Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige
uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene
getuigenis tegen hen zullen inroepen. Op dien dag zullen zij, die niet
geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer
willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op
geenerlei wijze voor God kunnen verbergen. 46. O geloovigen! komt niet
om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat
gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht
gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien
gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan,
of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water [354] vindt, neemt dan
zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want
God is genadig en vergevingsgezind. 47. Hebt gij hun niet opgemerkt,
onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen
dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten; maar God
kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een
toereikend helper. 48. Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden
uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij
hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt,
en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar ons;
zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren
godsdienst. 49. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben
gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade [355],
waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft
hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen
kunnen gelooven [356]. 50. Gij, aan wie de schriften zijn gegeven,
gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde
boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten
uitwisschen, en die elders heen wenden [357], of u vervloeken, zoo
als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden [358], en het
bevel van God was volvoerd. 51. Waarlijk, God zal hun niet vergeven,
die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven
[359] aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen
hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan. 52. Hebt gij hen
niet gezien die zich rechtvaardigden [360]? Maar God zal slechts
hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt
worden. 53. Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is
genoeg voor een duidelijke zonde, 54. Hebt gij hen niet opgemerkt,
die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche
goden en afgoden gelooven [361], en die den ongetrouwen zeggen, dat
zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen. 55. Dat zijn zij,
die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken,
zullen zij zeker geen helper vinden. 56. Zouden zij een deel van het
koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen
hebben gegeven? 57. Benijden zij de weldaden, die God aan anderen
heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van
wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk. 58. Onder
hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem
afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf. 59. Waarlijk,
zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen
worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met
een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God
is machtig en wijs. 60. Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij
brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig
wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen
en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen. 61. God beveelt u,
den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt,
en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En
waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God
hoort en ziet alles. 62. O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt
den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij
omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God
[362] en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft;
dit is beter en de beste wijze van beslissing. 63. Hebt gij hen niet
gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en
wat vóór u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut [363] te worden
gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan
wil hen ver van de waarheid leiden. 64. En wanneer men hun zegt: Keert
tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden,
ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin van u afwenden. 65. Maar wat
zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen
handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en
bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen
[364]. 66. God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen;
laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen,
opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen. 67. Wij hebben
geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht
worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen
hebben beleedigd [365], tot u komen en God vergiffenis vragen, en
de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot
vergeving gezind en barmhartig vinden. 68. Ik zweer bij uwen God,
zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne
geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende
tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel
onderwerpen. 69. Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te
dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen
uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun
bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer
geschikt om hun geloof te bevestigen. 70. Wij zouden hen rijkelijk
beloond en op den rechten weg geleid hebben. 71. Zij, die in God en
den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was;
onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en
dat is het uitmuntendste gezelschap. 72. Dit is Gods goedheid; en Gods
wetenschap is toereikend. 73. O geloovigen! neemt uwe voorzorgen [366]
tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op. 74. Er is
menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed
zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst
bewezen, dat ik niet met hen was. 75. Maar indien God u voorspoed
geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en
hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste
hebben verworven. 76. Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die
het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want
hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint
[367] waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken. 77. En
waarom zoudt gij niet voor Gods zaak strijden, als de zwakken, de
vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier
bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons
een verdediger van u. 78. Zij die gelooven strijden voor Gods zaak,
maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt
daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan
zullen onmachtig zijn. 79. Hebt gij hen niet gezien tot welke was
gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog [368], weest standvastig
in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen
vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen,
of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons
bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd,
ons naderend einde [369] af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van
dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor
hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen
worden. 80. Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart
ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is
van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o
Mahomet [370]! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk,
dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd? 81. Wat
goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven
[371]. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods
getuigenis is toereikend. 82. Hij, die den gezant gehoorzaamt,
gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor
hen te zijn, die zich van u afwenden. 83. Zij zeggen: Wij gehoorzamen,
maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner,
gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij
zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat
hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds
toereikend. 84. Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien
die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin
niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben? 85. Indien zij een
bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd,
verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij het den gezant en
hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden,
haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en
zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u
uitgezonderd [372], satan volgen. 86. Strijdt daarom voor Gods zaak,
en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter
de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der
ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat
te straffen. 87. Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk
doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht
doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet
alles. 88. Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker,
of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles. 89. God! Er
is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding
verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan
in hetgeen God zegt? 90. Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen
[373] in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om
hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft
doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet
dwalen. 91. Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen
zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden
onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben
verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen,
waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder
hen. 92. Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten
mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om
òf tegen u, òf tegen hun eigen volk te strijden [374]. Indien het God
behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn,
en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken
van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt
God u, hen aan te tasten of te dooden. 93. Gij zult anderen vinden,
die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden
tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij
tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij
niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u
te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij
hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht. 94. Het
is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij
ongeluk plaats hebbe [375]. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt,
zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de
familie den bloedprijs betalen [376], tenzij de familie dien als
aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige
natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten
bevrijden [377], maar indien hij van een met u verbonden volk is,
zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige
bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende
maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en
wijs. 95. Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de
hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven [378], en God
zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote
straf voor hem bereiden. 96. O geloovigen! indien gij oprukt om den
waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid,
en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit
begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld [379]. God is zeer
rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u;
onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij
doet. 97. De geloovigen, die te huis zullen blijven zonder gekwetst
te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods
zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun,
die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken,
een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God
heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de
voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven. 98. Meer
verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is
vergevingsgezind en genadig. 99. Daarenboven hebben de engelen tot
hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene
zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren
de zwakken der aarde [380]. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet
groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt [381]. Daarom zal
de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne
zijn. 100. Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en
kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken,
en niet op den weg werden geleid, dezen zal God misschien vergeven;
want God is vergevingsgezind en genadig. 101. Hij, die zijn land
verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een
aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen
en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat
en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op
dien weg overvalt [382], God verplicht zijn, te beloonen; want God is
genadig en barmhartig. 102. Indien gij in het land ten oorlog trekt,
zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij
vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen
zijn uwe openlijke vijanden. 103. Maar wanneer gij, o Mahomet! onder
hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het
gebed met u verrichten, en laat hen hunne wapens nemen; en als zij
aangebeden [383] zullen hebben, laten zij achter u staan en laat
een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u
bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen
zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten,
opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad
zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt,
dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft
de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 104. En als gij het
gebed zult hebben geëindigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of
op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt
uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige
geboden. 105. Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand,
indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en
gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en
wijs. 106. Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij
tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft
gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar [384], maar vraag God
vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind
en genadig. 107. Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen;
want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is
[385]. 108. Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, maar aan God
kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des
nachts iets spreken wat hem mishaagt [386], en God begrijpt wat zij
doen. 109. Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor
hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God
voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn? 110. Hij, die kwaad
bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis
vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden. 111. Hij,
die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is
alwetend en wijs. 112. En hij, die eene zonde of een misstap doet,
en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van
laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden. 113. Indien de
vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest,
waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden [387];
maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel
niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft
u geleerd wat gij niet wist [388]; want de gunst van God omtrent
u was groot. 114. Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere
gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt,
of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij,
die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem
eene groote belooning geven. 115. Maar hem, die zich van den gezant
scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg
dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken,
waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur
der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf
zijn. 116. Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast
hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt;
en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten
verkeerden weg geraakt. 117. De ongeloovigen roepen naast hem slechts
vrouwelijke godheden aan [389], en zij roepen slechts den oproerigen
satan aan. 118. God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een
deel uwer dienaren meester [390]; ik zal hen verleiden, hun ijdele
begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het
vee afsnijden [391], en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods
schepping veranderen [392]. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon
naast God kiest [393], zal zeker eindelijk verloren zijn. 119. Hij
doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet
hun slechts bedriegelijke beloften. 120. Hunne verzamelplaats zal de
hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden. 121. Maar
zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in
tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin
verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar
dan hetgeen God zegt? 122. Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten
zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften
hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke
mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God
vinden. 123. Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw,
en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten,
en zal niet het minst worden benadeeld. 124. Wie is beter in den
godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet
van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend
heeft genomen. 125. Aan God behoort alles wat in den hemel en op
de aarde is. God omvat alles. 126. Zij zullen u raadplegen omtrent
alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is
gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft
wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen [394]; nopens zwakke
kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen:
wat gij ook goed doet, God weet het. 127. Indien eene vrouw misbruik
of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn,
indien zij de zaak in der minne wil schikken [395]; want verzoening is
beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd,
maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met
hetgeen gij doet. 128. Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen
handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe
vrouw af [396], noch verlaat haar als eene die geschorst is [397],
maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken,
zal God genadig en barmhartig zijn. 129. Maar indien gij van elkander
scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen [398]; want
God is almachtig en wijs. 130. Gode behoort wat in den hemel en op
aarde is. Wij hebben hun, die de schriften vóór u hebben ontvangen,
even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet
ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en
op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam. 131. Want Gode
behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die
machtig genoeg is [399]. 132. O menschen! indien het hem behaagt,
neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat
dit te doen. 133. Hij, die een belooning van deze wereld begeert,
waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de
toekomstige. God hoort en ziet alles. 134. O ware geloovigen! neemt
de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt;
zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die
arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt
daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij
weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 135. O
ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij
door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger
nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne
geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op
een breeden dwaalweg. 136. Daarenboven zal God hun die geloofden,
en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet
geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven,
noch hen op den rechten weg leiden. 137. Zeg den goddeloozen, dat zij
eene pijnlijke straf zullen ondergaan. 138. Zij die de ongeloovigen tot
hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht
bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort. 139. En
hij heeft u reeds in het boek geopenbaard [400]: Als gij de teekens
van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met
verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet
gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun
gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen
in de hel vereenigen. 140. Zij, die wachten om te zien wat u overkomt,
of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u? [401]
Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij:
Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de
geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der
opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen
beloonen. 141. De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar
hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij
zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken
slechts een weinig aan God [402]. 142. Drijvende tusschen het eene en
het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende [403]; en hij
die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden. 143. O
ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in
plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen
u geven? 144. De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur
zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen. 145. Maar zij,
die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht
hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen,
zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen
zekerlijk eene groote belooning toekennen. 146. En waarom zou God u
eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God
is genadig en wijs. 147. God bemint hem niet, die kwaad spreekt in
het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God
hoort en weet alles. 148. Hetzij gij het goede uitbazuint of het
verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig
en machtig. 149. Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten,
en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen:
Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van
hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken. 150. Dit zijn ware
ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf
bereid. 151. Maar zij, die in God en zijne gezanten gelooven, en geen
onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven;
God is genadig en barmhartig. 152. Zij, die de schriften hebben
ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel
zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter
iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien
[404], maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne
boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden [405], nadat
er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven
hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen
[406]. 153. En wij verhieven den berg (Sinaï) boven hen [407] als
een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende
binnen [408]. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij
ontvingen eene stellige verbintenis van hen. 154. Maar omdat [409]
zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd,
de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten
zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof,
daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen. 155. En
omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent
Maria hebben uitgedacht [410]. 156. En gezegd hebben: Waarlijk wij
hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood;
doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand,
die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld [411], en waarlijk zij,
die nopens hem twistten [412], verkeerden in eene dwaling, en hadden
geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij
doodden hem niet werkelijk; God heeft hem tot zich opgenomen, en God
is machtig en wijs. 157. En er zal geen enkele onder hen zijn, die de
schriften hebben ontvangen, welke niet in hem zal gelooven, vóór zijn
dood [413], en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen
zijn [414]. 158. Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn,
hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd
waren. 159. En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker
hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen
ijdel hebben verteerd [415], hebben wij voor velen hunner, daar zij
ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid. 160. Maar degene onder
hen, die met grondige kennis zijn uitgerust [416], en de geloovigen,
die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun
vóór u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen
en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen
zullen wij eene groote belooning geven. 161. Waarlijk wij hebben u
geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem
opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en Ismaël, en Izaak
en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan Aäron,
aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David. 162. Wij zonden u
apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke
wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes. 163. Wij zonden
gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de
menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren,
nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs. 164. God is
getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met
zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is
een toereikende getuige. 165. Zij, die niet gelooven en anderen van
Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald. 166. Zij,
die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei
wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen. 167. Of
het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven,
en dat is gemakkelijk voor God. 168. O menschen! thans is de apostel
onder u gekomen met waarheid van uwen Heer; gelooft dus; het is
beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel
en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs. 169. O
gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen
van uwen godsdienst niet [417]; zegt nimmer iets anders van God
dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria,
is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en
een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt
niet; Er zijn drie goden [418]: doet dit niet; het zal beter voor
u zijn. God is slechts één God. Het is verre van hem, dat hij een
zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is
een voldoende beschermer [419]. 170. Christus versmaadt niet trotsch,
Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. 171. En hij,
die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God
zal hen allen voor zich verzamelen. 172. Hen, die gelooven en doen wat
goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid
vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng
straffen. 173. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen
of ondersteunen. 174. O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van
uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht [420] tot u
gezonden. Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden,
zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den
rechten weg tot zich voeren [421]. 175. Zij zullen u ondervragen. Zeg
hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden
van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij
eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal
nalaten [422], en hij zal van haar erven [423], bijaldien zij geen
kroost heeft. Maar indien er twee zusters zijn, zullen zij twee derden
hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en
zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen,
God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE TAFEL [424].

Gegeven te Medina--120 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is
u geoorloofd het redelooze vee te eten [425], behalve datgene, wat u
verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden
te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God
beveelt hetgeen hem behaagt. 2. O, ware geloovigen! schendt niet de
heilige voorschriften van God [426], noch de heilige maand, noch de
offerande, noch de versierselen daaraan hangende [427]. Eerbiedigt
hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te
zoeken en hem te behagen. 3. Maar indien gij uwen pelgrimstocht
hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden
willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan [428] u niet tot
onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid
en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid
en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer. 4. Het
is u verboden te eten van dieren, die van zelven zijn gestorven,
voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam
dan die van God is aangeroepen [429] en datgene wat gesmoord is,
of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier
is gedood, en dat door een wild dier [430] is verscheurd, behalve
datgene wat gij hebt gedood [431]; ook datgene wat voor afgoden [432]
werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot,
met pijlen te trekken [433]. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop
hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet,
maar vreest mij. 5. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt
[434] en heb ik mijne genade voor u voltooid [435], en heb ik den
Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die
door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te
zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God
zal hem genadig en barmhartig zijn. 6. Zij zullen u vragen, wat hun
veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed [436] zijn, zijn u
geoorloofd. De prooi der jachtdieren [437], die gij als honden zult
hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen,
is u geoorloofd te eten. Eet daarom van hetgeen zij u zullen hebben
verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods [438], en vreest God;
want God is snel in het rekenen. 7. Heden is het u geoorloofd zulke
dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie
de schriften werd gegeven [439] is u mede als geoorloofd toegestaan;
en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen,
die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften
vóór u hebben ontvangen [440], als gij haar heuren bruidschat hebt
toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch
neemt haar als bijzit [441]. Hij, die het geloof verzaakt, diens
werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan. 8. O,
ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw
aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd,
en ook de voeten tot aan de hielen. 9. En indien gij eene vrouw hebt
beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien
gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen
hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand
[442], en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene
moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent
u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn. 10. Gedenkt dus Gods
gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen
gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen [443]. Vreest
God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen
borst. 11. O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als
getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet
verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader
tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen
gij doet. 12. God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is,
dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen. 13. Maar
zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen,
zullen makkers der hel zijn. 14. O, ware geloovigen! herinnert u Gods
gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten;
maar hij stiet hunne handen terug [444] die u wilden deren. Vreest
dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen. 15. God nam vroeger
het verbond der kinderen Israëls aan, en wij kozen twaalf hoofden
uit hun midden, en God zeide [445]: Waarlijk ik ben met u; indien
gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft,
en hen ondersteunt en God tegen goede renten [446] leent, zal ik uwe
slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden;
maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den
rechten weg af. 16. Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden,
hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de
woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel
vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden
slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd;
maar vergeef hun [447] en schenk hun daarvoor genade; want God bemint
den milde. 17. En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben
eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten
van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en
haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal
hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht. 18. O gij, die
de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen,
om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt
verborgen [448], om vele anderen daarvan voorbij te gaan [449]. Thans
is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen. Daarmede
zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen,
en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht,
hij zal hem richten op den rechten weg. 19. Zij, die zeggen, dat
Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun:
Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus,
den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn,
te verdelgen? 20. Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der
aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is
almachtig. 21. De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen
Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe
zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft
geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie
hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde,
en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug. 22. O
gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u
gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing
der apostelen [450], opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand
tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar
nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen;
want God is almachtig. 23. Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn
volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft
aangewezen en u koningen heeft gegeven [451], en u heeft geschonken,
wat hij geene natie ter wereld [452] heeft gegeven. 24. O, mijn
volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd,
en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht
worden. 25. Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van
reuzen bewoond [453], en wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan,
dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen
wij er binnentrekken. 26. Twee mannen [454] van hen die God vreesden,
nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen,
en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt
dus in God, indien gij ware geloovigen zijt. 27. Zij hernamen: O,
Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in
vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier
blijven. 28. Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester
over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid
tusschen ons en het goddelooze volk. 29. God antwoordde: Waarlijk
het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende
welken tijd zij op de aarde zullen dwalen [455]: pleit dus niet
alzoo voor het goddelooze volk. 30. Verhaal hun ook de geschiedenis
van de twee zonen van Adam [456] naar waarheid. Toen zij hun offer
brachten [457] en het van een hunner werd aangenomen [458], en het
van den andere niet werd aangenomen, zeide Kaïn: Waarlijk ik zal u
dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome
aan. 31. Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden,
zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God,
den heer van alle schepselen [459]. 32. Ik heb liever dat gij mijne
onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat
gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van
den onrechtvaardige. 33. En zijne ziel drong hem, zijn broeder te
dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd
zijn. 34. En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen,
hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide:
Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik
het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot
hen die berouw hebben. 35. Daarom bevolen wij de kinderen Israëls,
dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood,
of eene misdaad op aarde hebbe bedreven [460], zal zijn alsof hij
alle menschen had gedood [461], doch hij die iemand het leven redt,
zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. 36. Onze
apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs
daarna waren velen hunner zondaren op aarde. 37. Maar de belooning
van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn,
op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden,
of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden
zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen
[462]. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende
zullen zij een strenge straf ondergaan, 38. Behalve zij, die berouw
zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat
God vergevingsgezind en genadig is. 39. O, ware geloovigen! vreest
God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen
godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn. 40. Daarom zij die niet
gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel,
waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden
willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij
zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 41. Zij zullen begeeren het
vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf
zal doorloopend zijn. 42. Indien een man of eene vrouw mocht stelen,
zult gij hun de handen afsnijden [463], als vergelding voor hetgeen
zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald,
en God is machtig en wijs. 43. Maar hij, die berouw zal hebben na zijn
onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem
wenden [464]; want God is geneigd tot vergeven en genadig. 44. Weet
gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij
straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is
almachtig. 45. O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich
naar ongetrouwheid spoeden [465], of door hen die met hunne monden
zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven [466], of door
de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen
[467]. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen [468]
en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit
u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor [469]; want wie zou hem
van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij
wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze
wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende. 46. Zij leenen
het oor aan de leugens en eten wat verboden is [470]. Maar indien
zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen
hen, of verlaat hen [471], en indien gij hen verlaat, zullen zij
u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt
dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de
rechtvaardigheid in acht nemen. 47. En hoe zullen zij zich aan uwe
beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods
oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden
[472]; doch dit zijn geene ware geloovigen. 48. Waarlijk wij hebben
hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De
profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden
naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten
van Gods boek; en zij waren er getuigen van [473]. Vrees dus geene
menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen
prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard,
zijn ongeloovigen. 49. Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven
[474], en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond
voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding [475] zouden
gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal
weggeven, zal dit als eene voldoening [476] zijn. Zij die niet richten
volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig. 50. Wij
hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen
der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die vóór hem werd
nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting
en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene
richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. 51. Opdat zij,
die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen
God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens hetgeen
God heeft geopenbaard, zijn zondaren. 52. Wij hebben u ook het boek,
den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke
te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt
dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en
volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u
is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg
[477]. 53. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker één volk van
u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven,
nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus
naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God
terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist
hebt. 54. Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig
hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet,
maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel
dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden;
en indien zij zich afwenden [478], weet dan, dat het Gode behaagt,
hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal
der menschen zijn zondaren. 55. Verlangen zij dus het oordeel der
onwetendheid [479]? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te
richten die waarlijk gelooven? 56. O, ware geloovigen! neemt niet de
Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij
uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk,
God leidt de onrechtvaardigen niet. 57. Gij zult hen zien, in wier
harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende:
wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is
God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem,
dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste
hebben besloten. 58. En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit
de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij
zeker tot ons behoorden [480]? Hunne werken zijn ijdel geworden en
zij behooren tot de verdoemden. 59. O, ware geloovigen! hij van u,
die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk
brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat volk zal
nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn;
zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van
den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien
aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs. 60. Waarlijk uw schuts
is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden
van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om
God te aanbidden. 61. En zij die God en zijn apostel en de geloovigen
als hunne vrienden [481] kiezen, behooren tot de partij van God en
zullen de zege behalen. 62. O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden
niet hen, wie de schriften vóór u waren gegeven, of de ongeloovigen,
die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting
maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 63. Noch
hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van
lachlust en bespotting maken [482]; zij doen dit omdat zij het
niet begrijpen. 64. Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen,
verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven,
in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden
werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn? 65. Zeg hun:
zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij
van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke
God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde [483]; zij die
Taghut [484] aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder
van den weg. 66. Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch
zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van
u weg; maar God kent goed wat zij verbergen. 67. Gij zult velen van
hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die
verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden. 68. Indien
hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden
zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke
daden zouden zij niet bedrijven! 69. De Joden zeggen, de hand van
God is geketend. Hunne handen zullen geketend zijn [485], en zij
zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne
beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u
van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van
velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat
tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij
het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen [486], en
zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen;
maar God bemint de boozen niet. 70. Daarom, indien zij, die de
schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker
hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen
voeren; en indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie
en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij
zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet
[487]. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het
wat velen onder hen doen! 71. O, profeet! maakt het geheel bekend, wat
u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet,
vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen
[488]; want God leidt de ongeloovigen niet. 72. Zeg: o gij! die de
schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij
niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door
uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden,
zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen;
maar bekreun u niet om de ongeloovigen. 73. Waarlijk zij die gelooven
[489], en de Joden, en de Sabeïsten en de Christenen, wie hunner in
God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over
hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden [490]. 74. Wij hebben
vroeger het verbond van de kinderen Israëls aangenomen en gezanten
tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat
wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen
van misleiding, en doodden eenigen van hen. 75. Zij verbeeldden zich
dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden blind en
doof [491]. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van
hen blind en doof, maar God zag wat zij deden. 76. Zij zijn zeker
ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is
God, daar toch Christus zeide: O, kinderen Israëls! dient God, mijn
Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het
paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn;
en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt. 77. Zij zijn
waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drieëenheid
[492], want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij
niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal
hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn. 78. Zullen zij dus
niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig
en barmhartig. 79. Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan
een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder
was eene vrouw van waarheid [493]. Zij beiden gebruikten voedsel
[494]. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en
ziet dan hoe zij zich afwenden. 80. Zeg hun: wilt gij aanbidden naast
God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet. 81. Zeg:
o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen
in uwen godsdienst niet [495], door onwaarheid te spreken, noch
volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen
heeft verleid en den rechten weg [496] heeft verlaten. 82. Zij,
die onder de kinderen Israëls niet geloofden, werden door de tong
van David en door die van Jezus, den zoon van Maria [497], gevloekt
[498], omdat zij oproerig en verdorven waren; zij verboden elkander
de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben
bedreven. 83. Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien
nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven
[499], en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig
in de marteling blijven. 84. Maar indien zij in God hadden geloofd,
in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet
als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners. 85. Gij
zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware
geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker
vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap
met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij
zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen
zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn. 86. En wanneer
zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen,
zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid
die zij zullen ontdekken [500], zeggende: o Heer! wij gelooven;
schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid
van den Koran. 87. En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en
de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat
God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide? 88. Daarvoor
heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van
rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat
is de belooning voor den rechtvaardige. Maar zij die niet gelooven,
en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der
hel zijn. 89. O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die
God u heeft veroorloofd [501], maar zondigt niet; want God bemint
de zondaars niet. 90. Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven,
hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft. 91. God
zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden [502], maar
hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de
boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met
zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen
te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de
slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen,
moet drie dagen vasten [503]. Dit is de boete voor uwe geschondene
eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo
verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn. 92. O
ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen [504], en beelden [505] en
het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die
dus, opdat gij gelukkig moogt zijn. 93. Satan tracht tweedracht en haat
onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen
van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet
onthouden? Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u;
maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel
alleen bestaat in het openbaar te prediken. 94. Zij die gelooven en
goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn
of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien
zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan
God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen
[506]; want God bemint hen die goed doen. 95. O ware geloovigen! God
zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met
uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen,
wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge
straf ondergaan. 96. O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij
aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk
heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene wat
hij doodde, in huisdieren [507], overeenkomstig de beslissing van
twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel
te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden,
of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne
daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die
nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en
in staat tot wraak. 97. Het is u geoorloofd, in de zee te visschen
[508] en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen
die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen,
terwijl gij de ceremoniën van den pelgrimstocht vervult. Vreest
daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden. 98. God
heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den
mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en
de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God
kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is. Weet,
dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig
is. 99. De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God
weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt. 100. Zeg: kwaad en goed
zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad
u behaagt [509]. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij
gelukkig moogt zijn. 101. O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke
dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken;
maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de
Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden,
God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en
genadig. Menschen die vóór u waren, hebben daaromtrent onderzocht,
en werden later ongeloovig. 102. God heeft niets voorgeschreven
omtrent Bahîra, noch omtrent Sâïba noch nopens Wasîla, noch nopens
Hâmi [510], maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God
uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet. 103. En
toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en
tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen
vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden
en niet geleid werden. 104. O ware geloovigen! neemt uwe zielen in
acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten
weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat
gij hebt gedaan. 105. O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen,
als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt;
neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een
verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt [511],
indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij
zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed [512], en zij zullen
bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij
verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan
iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God
niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren
behooren. 106. Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid
schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden
gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel
de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende:
Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze
beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot
het getal der onrechtvaardigen behooren. 107. Dit zal gemakkelijker
zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare
ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen
eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God
leidt de onrechtvaardigen niet. 108. Op zekeren dag [513] zal God
de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u
gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd
afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij
kent de geheimen. 109. Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria:
gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte
met den heiligen geest [514], opdat gij tot de menschen in hunne wieg
zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid [515]. 110. En toen ik u
de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen
gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht,
en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel
werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof
hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof [516], de dooden hunne
graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen Israëls terug hield u te
dooden [517], toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en
sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij
[518] 111. En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en
in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige,
dat wij Gode zijn onderworpen. Gedenk, toen de apostelen zeiden:
112. O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel
uit den hemel te doen nederdalen [519]? Hij antwoordde: Vreest God,
indien gij ware geloovigen zijt. 113. Zij zeiden: Wij verlangen er
van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij
mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er
getuigen van mogen zijn. 114. Jezus de zoon van Maria, zeide: O God,
onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de
dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste
van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie
haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener. 115. God
zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u,
die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met
eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten. 116. En
als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot
de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast
God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van
mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij
het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat
in u is; want gij kent alle geheimen. 117. Ik heb hun niets gezegd,
dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en ùw
Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef;
doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen [520], waart gij hun bewaker;
want gij zijt getuige van alle dingen. 118. Indien gij hen straft; gij
hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft;
gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs. 119. God zal zeggen:
Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid
zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren
doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen
in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een
groot geluk zijn. 120. Gode behoort de heerschappij over hemel en
aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig.



ZESDE HOOFDSTUK.

HET VEE [521].

Gegeven te Mekka [522].--165 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [523].

1. Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de
duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen
zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem. 2. Hij
is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw
leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht;
nog twijfelt gij er aan. 3. Hij is God in den hemel en op aarde; hij
weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij
verdient. 4. Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van
hunnen Heer, of zij wendden zich er af. 5. En zij hebben de waarheid
geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal
tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben. 6. Hebben zij niet
opgemerkt, hoe vele geslachten wij vóór hen hebben vernietigd. Wij
hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet
hebben geplaatst [524]. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed
op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet
stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben
andere geslachten na hen doen opstaan. 7. Zelfs indien wij hun een
boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het
met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben
gezegd: Dit is slechts tooverij [525]. 8. Zij zeggen, dat zoolang geen
engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien
wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn,
en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben. 9. En indien wij
een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in
den vorm van een mensch [526] gezonden hebben; en wij zouden dien voor
hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn. 10. Andere apostelen zijn
vóór u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters
bereikt. 11. Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van
hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden. 12. Zeg: Wien
behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich
zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der
opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven,
verwoesten hunne eigene zielen. 13. Hem behoort alles wat bij nacht of
bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles. 14. Zeg: Zal ik een anderen
beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles
voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen,
de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij
zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn. 15. Zeg: Waarlijk,
ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam
jegens mijnen Heer mocht zijn. 16. Indien zij van iemand op dien
dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en
dat eene blijkbare verlossing zijn. 17. Indien God u door eenig leed
bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf;
indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig
is. 18. Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en
alwetend. 19. Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis
[527]? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd
mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen
tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden
behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eén
God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt. 20. Zij,
wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij
hunne eigene kinderen kennen [528]: maar zij, die hunne eigene zielen
verwoesten, zullen niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan
hij, die eene leugen omtrent God verzint [529], of zijne teekenen
van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien. 22. En
op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan
zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn
uwe makkers [530], van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God
zijn? 23. Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben,
dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat
wij geene afgodendienaars waren. 24. Zie hoe zij tegen zich zelven
liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden
uitgevonden [531]. 25. Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij
den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen,
dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en
indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet
aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij
zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen
zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden. 26. En
zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van
verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen,
en dat gevoelen zij niet. 27. Indien gij hen zaagt, als zij in het
vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave
God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden
dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij
zouden ware geloovigen worden. 28. Ja, het is hun duidelijk geworden,
wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden
teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun
verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars. 29. En zij zeggen:
Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt
worden. 30. Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer
zullen worden geplaatst [532]! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de
waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen;
Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd. 31. Zij zijn
verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene
onwaarheid verwerpen, tot op het uur [533] dat hen onvermijdelijk
zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende
onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen
hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn,
waarmede zij beladen zullen wezen? 32. Dit tegenwoordige leven is
niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk,
het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult
gij dat niet begrijpen? 33. Nu weten wij, o Mahomet! dat het u
grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid;
maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen. 34. En reeds vóór
u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de
beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat
onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen;
en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger
door hem werden gezonden. 35. Indien hun afkeer u grieft, indien gij
een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde
zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den
hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen,
dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn;
want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting
kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden [534]. 36. Hij zal alleen
hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en
God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren. 37. De
ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal
worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk,
God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner
weet het niet [535]. 38. Er is geene diersoort op de aarde, noch
een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een
volk vormt [536]. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten [537]
vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren [538]. 39. Zij,
die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen
in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt,
zal hij op den rechten weg brengen. 40. Zeg: wat denkt gij? indien Gods
straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander
dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt? 41. Ja! Hij is
het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem
doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten
die gij met hem vereenigt. 42. Wij hebben reeds gezanten gezonden
onder de volkeren die vóór u bestonden, en hebben hen door onrust en
tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen. 43. Toen de
door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet,
maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij
bedreven [539]. 44. En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd
was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen [540], tot op
het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die
zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in
wanhoop gestort werden. 45. En het grootste gedeelte des volks,
dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de
Heer aller schepselen! 46. Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor
en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god,
behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden
wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden
zij er zich van af. 47. Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf
onverwachts over u kwame, of openlijk [541], zou dan iemand behalve
de goddeloozen omkomen? 48. Wij zenden onze gezanten niet anders dan
goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus
gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen;
nimmer zullen zij bedroefd worden. 49. Maar zij die onze teekens van
leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen,
omdat zij slecht hebben gehandeld. 50. Zeg: ik zeg niet tot u, de
schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden
van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat
mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk
gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen? 51. Predik het tot
hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen
schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem
vreezen. 52. Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God
aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien [542]. Het komt u niet
toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort,
een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult
gij tot de onrechtvaardigen behooren. 53. Dit hebben wij een deel
hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen:
zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God
hen niet, die dankbaar zijn? 54. En wanneer zij, die gelooven, tot u
komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid
voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en
daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig
en barmhartig zijn. 55. Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen,
opdat het pad der boozen bekend zou zijn. 56. Zeg: Waarlijk, het is mij
verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept:
Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen,
en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden
geleid. 57. Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen
Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat
gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht [543];
het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen,
en hij is de beste beslisser. 58. Zeg: Indien wat gij wenscht te zien
verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald
zijn; maar God kent den onrechtvaardige. 59. Hij bezit de sleutels
der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge
land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens
is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde,
nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek
is opgeschreven [544]. 60. Hij is het die maakt dat gij des nachts
kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens
opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde;
want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij
hebt bedreven. 61. Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt
de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de
dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch,
en zij zullen onze bevelen nakomen [545]. 62. Daarna zult gij tot
God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij
is de snelste in het opmaken eener rekening. 63. Zeg, wie bevrijdt
u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig
en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt
[546] van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn? 64. Zeg:
God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch
plaatst gij andere goden naast hem [547]. 65. Zeg: Hij is in staat u
eene straf te zenden van boven [548] of van onder uwe voeten [549],
of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen
van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens
vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan. 66. Dit volk heeft
de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd,
hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u; iedere
profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult
gij dien kennen. 67. Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze
teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor
hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift
doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij
het u weder herinnert. 68. Men zal er geene rekenschap voor vragen
aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij
God vreezen [550]. 69. Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als
een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige
leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene
ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen
schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten
losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij,
die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan,
zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf
ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben. 70. Zeg: Zullen wij, naast
God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En
zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid,
evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht,
terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem
tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods
richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle
schepselen te onderwerpen. 71. Neem de bepaalde tijden van het gebed
in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld
worden. 72. Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft
geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. 73. Zijn
woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop
de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de
wijze, de alwetende. 74. Abraham zeide tot zijn vader Azer [551]: neemt
gij beelden tot goden [552])? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk
in eene duidelijke dwaling verkeert. 75. En zoo deden wij Abraham het
koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen,
die oprecht gelooven. 76. En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene
ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide
hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen. 77. En toen hij de maan zag
opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij:
indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen. 78. En toen hij de zon
zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen
zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene,
wat gij naast God plaatst. 79. Ik wend mijn aangezicht tot hem, die
den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik
behoor niet tot de afgodendienaars, 80. En zijn volk spotte met hem,
en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den
rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst,
tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend [553]. Zult gij dit
niet in overweging nemen? 81. En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast
God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen,
zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der
beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat? 82. Zij die
gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden [554],
zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden. 83. En
dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat
hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die
ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend. 84. En wij gaven hun
Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden
wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen [555] hebben
wij ook David en Salomo, en Job [556], en Mozes en Aäron geleid. Zoo
beloonen wij hen, die goed handelen. 85. Zacharias en Johannes, en
Jezus en Elias [557], waren allen rechtvaardigen. 86. En Ismaël, en
Elisa en Jonas [558] en Loth [559]; deze allen hebben wij begunstigd
boven alle andere stervelingen. 87. Zoo ook hebben wij onder hunne
vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal
uitverkorenen op den rechten weg geleid. 88. Zoo is Gods richting; hij
leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere
goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos
zijn. 89. Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en
wijsheid, en profetie; doch indien deze [560] daarin niet gelooven,
zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal
gelooven. 90. Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg
daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u
geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene
waarschuwing aan alle schepselen. 91. Zij waardeeren God niet zoo
als hij het verdient [561], als zij zeggen: God heeft niets aan de
menschen geopenbaard [562]. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard,
dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen
van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat
gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij
zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen
wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele
gesprekken vermaken. 92. Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden,
is gezegend; het bevestigt datgene, wat vóór u werd geopenbaard, en
werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan
hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven,
zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed
nauwkeurig in acht nemen. 93. Wie is slechter dan hij, die eene leugen
tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets
werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen,
gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? [563] Indien gij
de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen
uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge
straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken,
en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad. 94. En nu komt gij alleen
tot ons [564], zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden,
die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen
niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd [565]. De banden,
die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft
u verlaten [566]. 95. God maakt dat de graankorrel en de dadelpit
zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort [567]. Dit
is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend? 96. Hij veroorzaakt,
dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en
de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van
den machtigen, den wijzen God. 97. Hij is het, die de sterren voor u
heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis,
te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor
hen, die verstaan willen. 98. Hij is het die u uit ééne ziel heeft
voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor
u geschapen heeft [568]. Wij hebben teekenen doen schitteren voor
hen, die verstandig zijn. 99. Hij is het, die water van den hemel
nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen;
daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in
aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende,
dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant,
en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander
verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij
rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven. 100. Zij
hebben de geniussen [569] met God vereenigd, terwijl hij het is,
die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen
en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij
met hem vereenigen. 101. Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe
zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft
alle dingen geschapen en is alwetend. 102. Dit is God uw Heer. Er
is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus;
want hij zorgt voor alle dingen. 103. De blikken der menschen kunnen
hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige
[570], de wijze. 104. Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen
Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel
en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker
niet. 105. Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen,
opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; [571] en opdat wij
hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan. 106. Volg datgene,
wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten
hem; verwijder u dus van de afgodendienaars. 107. Indien het Gode
had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij
hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne
belangen toe te zien. 108. Beschimp de godheden niet, die zij naast
God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid,
God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later
zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij
hebben verricht. 109. Zij hebben bij God gezworen, met den meest
plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij
zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan
alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat,
als die komen, zij niet zullen gelooven [572]. 110. En wij zullen
hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij
geloofden er voor de eerste maal niet aan [573], en wij zullen hen
verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan. 111. En hoewel
wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken,
en wij alle dingen voor hun oog [574] voor hen hadden verzameld,
wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste
deel hunner weet het niet. 112. Zoo hebben wij voor iederen profeet
een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen,
die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken [575] inbliezen, om te
verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben
gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben
uitgedacht. 113. Laat de harten van hen, die niet in het volgende
leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in
scheppen en laat hen winnen wat zij winnen. 114. Zal ik een anderen
rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die
u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en
kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer
werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan
twijfelen. 115. De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid
en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen
[576]. Hij hoort en kent alles. 116. Maar indien gij het grootste
deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg
afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets
dan leugen. 117. Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan,
en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd. 118. Eet van
hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht [577], indien gij aan
zijne teekens gelooft [578]. 119. En waarom zoudt gij niet eten van
datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk
verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan
gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling,
door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent
de zondaren. 120. Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde
[579]; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen,
naar hetgeen zij hebben verricht. 121. Eet dus niet van datgene,
waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels
zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien
gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars. 122. Zal hij
die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht,
en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen
zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en
die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen
vooruit bereid. 123. Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van
de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen
[580]; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen
en zij weten het niet [581]. 124. En als hun een teeken [582] wordt
geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven,
tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan
Gods zendelingen werd gegeven [583]; God weet het beste, wien hij tot
zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven,
zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het
kwaad, dat zij bedreven. 125. En hij, wien het Gode behaagt te leiden,
zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen:
doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst
zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil
verheffen. [584] Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die
niet gelooven. 126. Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun,
die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard. 127. Zij
zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal
hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan. 128. Denk aan
den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling
van geniussen [585]; gij hebt te veel misbruik van de menschen
gemaakt [586], en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen:
O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij
zijn tot den gestelden eindpaal [587] genaderd, dien gij ons hebt
bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin
zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten
te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend. 129. Zoo plaatsen wij
sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij
hebben bedreven. 130. O verzameling van geniussen en menschen! kwamen
er geene zendelingen van u zelven tot u [588] die u mijne teekens
herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij
zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het
tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven
getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 131. En dit was Gods handelwijze
[589]; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt
uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren. 132. Ieder zal
graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven
hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen. 133. En
uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt,
kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem
behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft
doen voortspruiten. 134. Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt,
zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen. 135. Zeg tot de
bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht;
waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht [590]. 136. En
hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De
goddeloozen zullen niet bloeien. 137. Die van Mekka bestemmen een
deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen
geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun
verbeelding), en dit aan onze gezellen [591]. En dat wat voor hunne
gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is,
zal tot hunne makkers komen. 138. Hoe verkeerd oordeelen zij [592]. Zoo
hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne
kinderen te dooden [593], opdat zij hen in het verderf zouden kunnen
voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen
daarin verwarren [594]. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij
dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk
uitdenken. 139. Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn
geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij
zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden
[595]; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als
zij die slachten [596]; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar
God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken. 140. En
zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar
onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze
beiden haar eten [597]. God zal hen beloonen voor hun onderscheid
maken. Hij is verstandig en wijs. 141. Zij zijn onredbaar verloren,
die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis [598], hebben vermoord
[599], en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven,
terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden
niet op den rechten weg geleid. 142. Hij is het, die de wijngaarden
heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als
zij die het niet zijn [600], en palmboomen en de granen verschillende
soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander
gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten
dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst [601];
doch verkwist niet [602]; want God bemint den verkwister niet. 143. En
God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten
zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te
worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de
stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand. 144. Vier
paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten
(elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes
van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of
dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid,
indien gij waarheid spreekt. 145. En God gaf u een paar kameelen
en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen,
of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes
bevatten [603]? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie
is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt,
opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk,
God leidt de onrechtvaardigen niet. 146. Zeg: ik vind in datgene,
wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten,
dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft [604] en varkensvleesch;
want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat
het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door
den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet,
noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig
en goedertieren zijn. 147. Den Joden hebben wij ieder dier verboden,
dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen
en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden
[605] en datgene wat zich aan de beenderen bevindt [606]. Dat is om hen
voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken
de waarheid. 148. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer
is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal
van den booze niet kunnen worden afgewend. 149. De afgodendienaars
zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze
vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij
het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij
die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge
straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen
gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt
leugenaars. 150. Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste
aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben
geleid. 151. Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen,
dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig
dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens
van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende
leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen. 152. Zeg:
Kom [607]! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest
niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders,
en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij
zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden [608] niet, zoowel
openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden
heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak [609]. Dit heeft
hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen. 153. Raakt het vermogen van
den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij
de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede
maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last
opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt
dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand
is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft
God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt. 154. Dit is
mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen,
opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij
u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen. 155. Wij gaven Mozes ook het
boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen,
en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting
en genadebewijs, opdat de kinderen Israëls aan het verschijnen voor
hunnen God zouden gelooven. 156. En dit boek, dat wij thans hebben
nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade
moogt ondervinden. 157. Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden
alleen aan twee volkeren gezonden, die vóór ons leefden, en wij hebben
geene kennisse van hunne plichten. 158. Gij zult niet meer zeggen:
indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden,
waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden [610]. En
thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade
van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die
leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij
zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge
straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd. 159. Wachten zij tot
de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen,
of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop
sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof
daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde,
of in zijn geloof niet goed handelde [611]. Zeg: indien gij wacht,
zullen ook wij wachten. 160. Nader hen niet, die eene scheiding in
hunnen godsdienst maken [612] en zich in secten verdeelen; hunne zaak
behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan
hebben. 161. Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor
eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden
verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij
zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 162. Zeg: Waarlijk, mijn
Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst:
het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen
afgodendienaar. 163. Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn
leven en mijn dood zijn Gode gewijd; den Heer van alle schepselen, die
geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem
[613]. 164. Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch
de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve
en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult
gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans
twist. 165. Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op
aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende
graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor
u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is
tevens genadig en barmhartig.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

AL ARAF [614].

Gegeven te Mekka [615].--205 verzen.


In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.


1. A. L. M. S. [616] Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen
twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt
verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij. 2. Volg
datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen
naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan! 3. Hoe vele steden hebben
wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of
terwijl zij in het middaguur uitrustten. 4. En hunne smeeking, toen
onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk
wij zijn goddeloos geweest. 5. Hen zullen wij zeker tot verantwoording
oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook
hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden. 6. En
wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren
niet afwezig. 7. De weging der menschelijke daden op dien dag zal
rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld,
zwaar zijn, zullen gelukkig wezen. 8. Maar zij, wier weegschalen
licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren,
omdat zij onze teekens geloochend hebben. 9. En thans hebben wij u
op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch
hoe weinig dankbaar zijt gij? 10. Wij schiepen u en vormden u daarop,
en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem
aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden
[617]. 11. God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien
ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan
hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen. 12. God zeide:
Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats
met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der
verworpelingen behooren. 13. Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag
der opstanding. 14. God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden
[618] behooren. 15. De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt,
zal ik hen op uwen rechten weg afwachten. 16. Daarna zal ik hen
van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en
op hunne linkerzijde [619] vertoonen, en waarlijk gij zult slechts
weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn. 17. Vertrek van hier,
zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen
betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen. 18. Gij,
Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten,
overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet
tot de onrechtvaardigen moogt behooren. 19. En satan gaf hun beiden
in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe
verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts
verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn
zoudt. 20. En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen,
die u goed raden. 21. En hij deed hen vallen, door hen te verblinden
[620]. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne
naaktheid [621], en zij vlochten bladeren uit het paradijs [622]
aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik
u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan
is uw verklaarde vijand. 22. Zij antwoordden daarop: O Heer! wij
hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien
gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen,
die verloren zijn. 23. God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen
vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk
genot vinden. 24. Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven,
en eens zult gij daarvan verdwijnen. 25. O kinderen van Adam! wij
hebben u kleederen [623] gezonden, om uwe naaktheid te bedekken,
en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit
is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen. 26. O
kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders
uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven,
opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en
zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet [624]. Wij hebben
de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet
gelooven. 27. En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen
zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het
bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij
van God wat gij niet weet? 28. Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen,
rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de
plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid
van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal
hij u tot zich verzamelen. Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft
hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers
naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden
geleid. 29. O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan,
indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft [625], en eet
en drinkt [626], doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid;
want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig
maken. 30. Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste
versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht,
en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze
dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den
dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen,
die verstaan. 31. Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken
verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid
en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God
te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om
nopens God te zeggen, wat gij niet kent. 32. Voor ieder volk is vooraf
een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is
bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal
die korter gesteld worden. 33. O kinderen van Adam! waarlijk, profeten
van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen:
hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees
worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden. 34. Doch zij die
onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de
gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven. 35. En
wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt,
of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal,
ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld
worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen [627],
terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden,
die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn
van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij
ongeloovigen waren. 36. God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat
met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan,
in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij
hare zuster vloeken [628], tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn
getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze
heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur
op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden
[629], maar gij weet het niet. 37. En de eerste van hen zal tot den
laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die
gij door uwe daden hebt gewonnen. 38. Waarlijk, hun die onze teekens
van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun
zullen de deuren des hemels niet geopend worden [630]; nimmer zullen
zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene
naald gaat [631], en zóó zullen wij de boosdoeners beloonen. 39. Hun
bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden;
en zóó zullen wij de onrechtvaardigen beloonen. 40. Doch zij,
die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene
zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen
van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 41. En
wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen [632]. Rivieren zullen
aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die
ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn
geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door
bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot
ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs,
waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor
hetgeen gij gedaan hebt. 42. En de bewoners van het paradijs zullen
de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen
onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat
hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden:
Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek
zij over de boozen. 43. Die de menschen van Gods weg afleidden,
en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven
geloofden. 44. En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een
sluier zijn. Op Al Araf [633] zullen de menschen staan, en ieder van
hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners
van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij
zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte
mocht zijn [634]. 45. En als zij hunne oogen naar de gezellen van
het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij
de goddeloozen. 46. En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere
menschen [635] roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen
herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en
uw hoogmoed u gediend? 47. Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt
gezworen, dat God hun geene genade zou schenken [636]? Treedt gij in
het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd
worden [637]. 48. En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners
van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af,
van de ververschingen, die God u heeft geschonken [638]. Zij zullen
antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden. 49. Die van
den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben
gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen
wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag
vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God
waren. 50. En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen
gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en
eene genade voor hen, die gelooven zullen. 51. Wacht gij van iemand
anders de uitlegging daarvan [639]? Op den dag, waarop de verklaring
daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans
zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met
waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor
ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden
worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij
gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen
verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht
[640]. 52. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in
zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde
den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij
schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel
zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing
de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen. 53. Roep
uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren
niet [641]. 54. En handel niet slecht op aarde na hare hervorming
[642], en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is
den rechtvaardige nabij. 55. Hij is het die de winden zendt [643],
welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken
aanbrengen, welke wij naar het doode land [644] zenden; en wij
doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen
voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen,
misschien zult gij dat overwegen. 56. Op eene goede aarde zullen de
vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch
uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo
verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen
die dankbaar zijn. 57. Wij zonden vroeger Noach [645] tot zijn volk
en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God
dan hem [646]. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag
[647]. 58. De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat
gij in eene grove dwaling verkeert. 59. Hij antwoordde: O mijn volk! er
is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller
schepselen. 60. Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad
u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet. 61. Verwondert
het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door
iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij
misschien genade zoudt mogen verwerven? 62. En zij beschuldigden hem
van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren [648],
en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden;
want zij waren blind. 63. En tot den stam Ad [649] zonden wij hunnen
broeder Hoed [650]. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen
anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen? 64. De opperhoofden
van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk,
wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor
een der leugenaars. 65. Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet
door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer
aller schepselen. 66. Ik breng u de boodschappen van mijn Heer,
en ik ben een geloovige raadgever voor u. 67. Verwondert gij u, dat
eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u,
opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van
Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft
gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen
zijn. 68. Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God
alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen
werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan,
indien gij oprecht zijt. 69. Hoed antwoordde: Thans zullen weldra
Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over
de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd [651], en waartoe God
u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen
zijn die met u wachten. 70. En wij bevrijdden hem en hen die met
hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste
gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden
en geene geloovigen waren. 71. En tot den stam Thamoed [652] zonden
wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God;
gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot
u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u
[653], laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat
u geen pijnlijke straf bereike. 72. En herinner u dat hij u heeft
aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de
aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de
rotsen bouwt gij tot huizen [654] uit. Herinner u dus Gods weldaden,
en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen. 73. De
opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot
hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden:
Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden:
Wij gelooven aan zijne zending. 74. Doch zij die door hoogmoed waren
opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij
gelooft. 75. En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden
onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat
uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die
door God werden gezonden. 76. Daarop volgde eene geweldige schudding
des hemels [655], die hen verraste, en des ochtends werden zij in
hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood
[656]. 77. En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb
ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede;
doch gij bemint hen niet die u ten goede raden. 78. En denk aan
Loth [657], toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan,
die geen volk ooit vóór u heeft bedreven? 79. Zult gij de mannen in
plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan
buitensporigheden overgeleverd. 80. Maar het antwoord van zijn volk
was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen [658]
uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van
de zonden welke gij bedrijft. 81. Daarom bevrijdden wij hem en zijn
gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven
[659]. 82. En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten
[660]. Zie dus wat het einde der zondaren was. 83. En tot Madian
[661] zonden wij hunnen broeder Shoaïb [662]. Hij zeide tot hen:
O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een
duidelijk teeken [663] van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle
maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is
[664], en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming [665]. Dit
zal beter voor u zijn, indien gij gelooft. 84. En plaats u niet in
hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in
hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat
gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd,
en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden. 85. En
indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden,
terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons
richte; want hij is de beste rechter. 86. De opperhoofden van zijn
volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u,
o Shoaïb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij
moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij
er een afkeer van hebben? 87. Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen
God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God
ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te
keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze
God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen
in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid;
want gij zijt de beste rechter. 88. En de opperhoofden van zijn volk,
dat niet geloofde, zeiden: Indien gij Shoaïb volgt, zult gij zekerlijk
verdorven zijn. 89. Daarom verraste hen een storm van den hemel,
en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover
liggende gevonden. 90. Zij, die Shoaïb van bedrog beschuldigden,
verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die Shoaïb van bedrog
beschuldigden zijn verloren. 91. En hij ging van hen weg, zeggende:
O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u
ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig
volk. 92. Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch
wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij
zich zouden vernederen. 93. En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil,
tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed
en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen
wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet
aan dachten. 94. Maar indien de bewoners dezer steden geloofd
en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen
hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij
beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen
wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren. 95. Waren dus de
bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over
hen zou komen terwijl zij sliepen? 96. Of waren de bewoners dier
steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen,
terwijl zij zich aan de vermaken overgaven? 97. Achtten zij zich
dus veilig voor Gods krijgslist [666]? Maar niemand zal zich zeker
achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn. 98. En
is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere
bewoners hebben geërfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne
zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen
en zij zullen niets hooren. 99. Wij zullen u eenige verhalen van
die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen
tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene
wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der
ongeloovigen dicht. 100. En wij vonden, in het grootste gedeelte van
hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel
van hen boosdoeners waren. 101. Daarom zonden wij, na de bovengenoemde
apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen,
die hen onrechtvaardig behandelden [667]; doch ziet hoe het einde
der zondaren was. 102. En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben
een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden. 103. Het is
rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans
ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend
dus de kinderen Israëls met mij weg. Pharao antwoordde: Indien gij
met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt. 104. Hij
wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang
[668]. 105. Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het,
zij was voor de toeschouwers wit geworden 106. De opperhoofden
van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig
toovenaar. 107. Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij
dus te doen. 108. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door
ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd,
personen naar de steden. 109. Die alle behendige toovenaars [669]
zullen verzamelen en tot u voeren. 110. Zoo kwamen de toovenaars tot
Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen,
indien wij de zege over hem behalen? 111. Hij antwoordde: ja, en
gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen. 112. Zij
zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit
vooraf doen? 113. Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg;
en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der
menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een
groot tooverstuk. 114. En wij spraken door eene openbaring tot Mozes;
zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven
die in slangen waren veranderd [670]. 115. Daardoor was de waarheid
bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden. 116. En
Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd. 117. De
toovenaren bogen zich biddende. 118. En zij zeiden: Wij gelooven in den
Heer aller schepselen. 119. Den Heer van Mozes en Aäron. 120. Pharao,
zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij
hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners
uit te verdrijven. Weldra zult gij zien. 121. Want ik zal uwe voeten
en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden [671]
en daarna zal ik u allen doen kruisigen [672]. 122. De toovenaren
antwoordden: Wij zullen zekerlijk tot onzen Heer terugkeeren. 123. Want
gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer
gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld,
en doe ons als Muzelmannen sterven. 124. En de opperhoofden van
Pharao's volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken,
opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten
[673]? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen
doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen,
en zoo zullen wij de zege over hen behalen. 125. Mozes zeide tot
zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de
aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner
dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen,
zal voorspoedig zijn. 126. Zij antwoordden: Wij werden bedroefd
door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt
en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil
God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat
hij moge zien hoe gij dan handelt. 127. En wij straften vroeger het
volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten,
teneinde hen te waarschuwen. 128. Toen zij weder voorspoedig werden,
zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt,
schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met
hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig [674]? Maar de
meesten van hen wisten het niet. 129. En zij zeiden tot Mozes: Welk
wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen
daaraan niet gelooven. 130. Daarom zonden wij over hen overstrooming
[675], sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke
teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards. 131. En
toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan,
overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk,
indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven,
en wij zullen de kinderen Israëls met u laten gaan. Maar toen wij
de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die
God had bepaald, braken zij hunne belofte. 132. Daarom namen wij
wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee [676], omdat zij onze
teekens van valschheid beschuldigd en verwaarloosd hadden. 133. En wij
deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde
erven [677], welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige
woord van uwen Heer in de kinderen Israël vervuld, omdat zij met
geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao
en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht
[678]. 134. En wij deden den kinderen Israëls door de zee trekken,
en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad [679], en zij zeiden:
O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes
antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk. 135. Want de
godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen
is ijdel. 136. Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God,
die u boven alle andere volken heeft verheven? 137. En gedenk dat wij
u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij
doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin
lag eene zware beproeving van uwen Heer. 138. En wij bepaalden Mozes
eene vaste van dertig nachten [680] alvorens wij hem de wet gaven,
en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was
in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder Aäron,
wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk;
handel oprecht en volg den weg der snooden niet. 139. En toen Mozes,
op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak [681],
zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God
zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg
[682] aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij
zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg [683] verscheen,
veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. 140. En
toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer
tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen
[684]. 141. God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen
uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u
te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen
die dankbaar zijn. 142. En wij schreven voor hem op de tafels [685]
eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval
[686] en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij
stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der
snooden toonen. 143. Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die
zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel
zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij
het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die,
indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. 144. Zoo
zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen
en die veronachtzamen. 145. Maar wat hen betreft, die de waarheid
van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven,
hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden
dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht? 146. En het volk van
Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf [687], dat loeide
[688], van hunne versierselen [689] vervaardigd. Zagen zij niet, dat
ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? 147. Maar zij
beschouwden het als hunnen god en handelden slecht. 148. Doch toen zij
met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren,
zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons
heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die
verloren zijn. 149. En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van
toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn
vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast [690]? Hij
nam de tafelen [691] en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde
hem onder zich. En Aäron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk
het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld
of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over
mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen. 150. Mozes zeide:
O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade:
want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen. 151. Waarlijk, zij
die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren
zal over hen komen [692], en schande in dit leven. Zoo zullen wij
degenen beloonen, die leugens uitdenken. 152. Maar voor hen, die
snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God
later goedertieren en barmhartig zijn. 153. En toen de toorn van Mozes
was bedaard, nam hij de tafelen [693]. De letters die er op gehouwen
waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen
Heer vreezen. 154. En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten
einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip;
en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam [694],
zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij
reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen
onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede
gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u
behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig;
want gij zijt de meest vergevingsgezinde der
vergevingsgezinden. 155. Beschenk ons met het goede in deze wereld en
in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde:
Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne
barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar
toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne
teekens zullen gelooven. 156. Die den gezant volgen; den ongeletterden
gezant [695], dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het
Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig
is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig
veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren [696], en hij
zal de dingen verbieden die slecht zijn [697], en hij zal hen van
hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten
[698]. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen
en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig
zijn. 157. Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen
gericht [699]. 158. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde;
er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft
dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in
God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt
worden. 159. Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met
waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen. 160. En wij
verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring
tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden:
Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen [700] stroomden er
uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En
vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en
kwakkels [701] op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die
wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons,
doch hunne eigene zielen. 161. Herinner u, toen men tot u zeide:
Woont in deze stad [702] en eet van hare voortbrengselen zoo veel
gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij
zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen,
die goed handelen. 162. Maar de goddeloozen onder hen veranderden de
uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom
zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij
zondigden. 163. En vraag hun nopens de stad [703], die aan de zee was
gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den
Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar
op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo
beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren. 164. En toen een
deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk,
hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen
wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij
uwen Heer [704] ten einde zij zich zullen behoeden. 165. Maar toen
zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun
verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden,
eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden. 166. En
toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden,
zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij
der menschen verdreven. En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij
den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden,
dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen [705]; want uw
Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven
en barmhartig. 167. En wij verstrooiden hen onder de volkeren der
aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van
hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed,
opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren. 168. En
eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en
de tijdelijke goederen dezer wereld ontving [706], en zeide: Het zal
ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel
gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet
het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan
waarheid van God zouden spreken [707]? Zij lezen echter thans ijverig
wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter
voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet? 169. En ook
voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed
zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen
verloren ga. 170. En toen wij den berg Sinaï over hen oprichtten
[708], als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op
hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met
eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt
nemen. 171. En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne
nakomelingschap voortbracht [709], en hen koos om tegen hen zelven
te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja,
wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der
opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet. 172. Opdat
gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig
aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen
opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben
bedreven? 173. Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne
dwalingen mogen terugkeeren. 174. En verhaal den Joden de geschiedenis
van hem, dien wij onze teekens brachten [710], en die zich daarvan
afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid
werden. 175. En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk
daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde
gehecht en volgde zijne eigen begeerten [711]. Hij gelijkt op een
hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij
u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis
van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun
dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen
nemen. 176. De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van
valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen. 177. Maar
die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien
hij mocht afwenden zal verloren zijn. 178. Wij hebben voor de hel
een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben,
waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets
zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de
redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit
zijn de achteloozen. 179. De schoonste namen komen God toe [712];
noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten
gebruiken [713]. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben
bedreven. 180. En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk,
dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is. 181. Maar hen,
die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze
verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen [714]. 182. En ik zal
hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne
list is onfeilbaar. 183. Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun
metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker. 184. Of
beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de
dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun
einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij
na deze gelooven? 185. Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids
hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis
dwalende. 186. Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur;
op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk,
de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden
tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is
smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot
u komen. 187. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed
bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan
God, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 188. Zeg:
Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch
om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien
ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen
bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts
een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen
voor hen die gelooven. 189. Hij is het, die u uit één man geschapen
en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht
wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last,
waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep
zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt
kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn. 190. Maar toen hij hun
een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem,
voor hetgeen hij hun had geschonken [715]. Maar God is te verheven om
anderen met hem te vereenigen. 191. Willen zij valsche goden met hem
vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn, en hen
nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen? 192. En indien
gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen:
het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig
blijft. 193. Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept,
zijn dienaren, evenals gij [716]. Roep hen dus aan, en laten zij u
antwoord geven, indien gij waarheid spreekt. 194. Hebben zij voeten,
om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of
hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er
mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij
uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets. 195. Want mijn schuts
is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den
rechtvaardige. 196. Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u
bijstaan, noch zich zelven helpen. 197. En indien gij hen aanroept om u
te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar
zij zien niet. 198. Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf
ver van den onwetende. 199. En indien satan u iets slechts ingeeft,
zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet. 200. Waarlijk,
zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt,
gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het
gevaar der zonde. 201. De broederen der duivels zullen hen slechts
verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet
behoeden. 202. En indien gij hun geen vers van den Koran brengt,
zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg
alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek
bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van
barmhartigheid voor hen die gelooven. 203. En als de Koran wordt
voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij
genade moogt verwerven. 204. En peinst nopens uwen Heer in uw eigen
hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des
avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam. 205. De engelen,
die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar
zij vieren zijn lof en bidden hem aan.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE BUIT [717].

Gegeven te Medina [718].--76 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van
den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe
geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant,
indien gij ware geloovigen zijt. 2. Waarlijk, de ware geloovigen
zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof
vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op
God vertrouwen. 3. Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen,
en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 4. Deze zijn
waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid
van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig
vermogen. 5. Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en
een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren. 6. Twistten
zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt [719];
op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij
dit met hunne oogen hadden gezien [720]. 7. En herinner u, toen God
u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven [721],
en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien
[722] aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner
woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden
[723]. 8. Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen,
ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn. 9. Toen gij hulp
van uwen Heer hebt gevraagd [724], en hij u antwoordde: Waarlijk,
ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld
opvolgen. 10. En dit deed God alleen als goede berichten [725] voor
u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de
overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs. 11. Toen
een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij
water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren,
en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe
harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen. 12. Ook toen uw Heer
tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die
gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat
dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af
[726]. 13. Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant
wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt,
waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden. 14. Dit zal uwe
straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van
het hellevuur ondergaan. 15. O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen
ontmoet, in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van
hen af. 16. Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij
hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der
geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen,
en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf! 17. En gij
dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen
[727]. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te
slingeren, maar God doet het [728] om de geloovigen door eene schoone
proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles. 18. Dit geschiedde
opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen. 19. Gij hebt
de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft
zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den
gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij
terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem
te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel
wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de
geloovigen. 20. O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant,
en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran
hoort. 21. En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet
hooren. 22. Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover
God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen. 23. Indien
God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk
hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden
zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben. 24. O ware
geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven
geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst
[729], en dat gij voor hem zult verzameld worden. 25. Hoedt u voor
de verzoeking [730]; zij zal niet hen in het bijzonder treffen,
die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet,
dat God gestreng in het straffen is. 26. En gedenkt, dat, toen gij
zwak en in kleinen getale in het land waart [731], gij vreesdet door
uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord,
en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen,
opdat gij dankbaar zoudt zijn. 27. O ware geloovigen! bedriegt God
en zijn gezant niet: schendt nimmer uw geloof met uw weten. 28. En
bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn,
en dat Gods belooning groot is. 29. O ware geloovigen! indien gij God
vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden
vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot. 30. En
herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen
zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne
beurt tegen hen samen [732]; en waarlijk, God is het beste in staat,
een samenspanning te verijdelen. 31. En als onze teekens voor hen
worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons
behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts
fabelen der ouden [733]. 32. En toen zij zeiden: O God! indien dit de
waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen,
of leg ons eene andere gestrenge straf op. 33. Maar God was niet
geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was
God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen. 34. Maar
zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet
zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen
tempel te bezoeken [734], hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De
bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel
hunner weet het niet. 35. En hun gebed in het huis des Heeren is geen
ander dan gefluit en handgeklap [735]. Ondergaat dus de straf, omdat
gij ongeloovigen zijt geweest. 36. Zij die niet gelooven, wenden hunne
rijkdommen aan, om den weg van God [736] te versperren. Zij zullen die
verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij
zullen eindelijk overwonnen worden. 37. En de ongeloovigen zullen in de
hel verzameld worden. 38. God zal de slechten van de goeden scheiden;
hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel
van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen
verloren zijn. 39. Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden
u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is;
maar indien zij voortgaan u aan te vallen, zal de voorbeeldige straf
van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is,
eveneens op hen worden toegepast. 40. Strijd dus tegen hen, tot er geen
verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst
dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet
God wat zij doen. 41. Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God
uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper. 42. En weet,
dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God
en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen,
de armen en de reizigers [737] indien gij aan God gelooft, en aan
hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben
nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en
God is almachtig. 43. Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen
zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de
karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt
slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden
[738]; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den
strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten
had te doen plaats hebben. 44. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen,
na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door
hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles. 45. Herinner u,
toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed
verschijnen [739]; en indien hij u dien in grooten getale had doen
verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben
[740], maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste
deelen van de borst der menschen. 46. En toen hij hem zich voor u
deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen;
hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen
vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle
dingen terugkeeren. 47. O ware geloovigen! indien gij een deel der
ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls,
opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn. 48. En gehoorzaamt God en zijn
gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden,
en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God
is met hen die volharden. 49. En weest niet als zij, die onbeschaamd
hunne huizen verlieten en met pralen onder de menschen verschenen, en
van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen. 50. En
gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte [741] en
zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn,
om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht
kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei
er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God
is gestreng in het straffen [742]. 51. Toen de huichelaars, en zij
in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen
[743]. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig
en wijs is. 52. En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen
doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen [744]
en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding? 53. Dit
zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht,
en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is. 54. Hun
lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die
hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is
sterk en gestreng in zijne straffen. 55. Dit is geschied, omdat
God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt,
zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God
alles hoort en ziet. 56. Zij hebben gehandeld evenals het volk van
Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van
hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden
en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen
zondaren. 57. Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die
hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven. 58. Evenals
zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere
geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen. 59. Indien gij hen
in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor
hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn. 60. Of
indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond
en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint de verraders
niet. 61. En denkt niet [745] dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan;
want zij zullen Gods macht niet verminderen. 62. Verzamel dus alle
krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den
vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen
buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor
de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald
en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld. 63. Indien zij
tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw
vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles. 64. Maar indien
zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is
het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der
geloovigen, en hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle
rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten
niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is
almachtig en wijs. 65. O profeet! God is uw steun, en die der ware
geloovigen welke u volgen [746]. 66. O profeet! zet de geloovigen
tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee
honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij
duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk
zijn dat niet begrijpt. 67. God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt;
want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn
die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er
duizend van u zijn zullen zij tweeduizend [747] overwinnen, door
Gods verlof; want God is met hen die volharden. 68. Het was nimmer
een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen
op aarde te doen plaats hebben [748]. Gij verlangt het goede dezer
wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig
en wijs. 69. Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven,
zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van
de gevangenen te Bedr [749] hebt verkregen. 70. Eet dus van hetgeen
gij hebt verworven, van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is
barmhartig en genadig. 71. O profeet! zeg tot de gevangenen die in
uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten
is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal
u vergeven; want God is genadig en barmhartig. 72. Maar indien zij
trachten u te bedriegen [750], waarlijk, dan hebben zij God bedrogen;
daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en
wijs. 73. Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne
bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst
van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats
hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste
bloedverwanten worden beschouwd [751]. Maar zij die geloofd hebben en
hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn,
tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe
hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen
degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij
doet. 74. Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo
lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen
over de aarde heerschen. 75. Maar zij die geloofd en hunne woningen
verlaten, en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en
den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben,
deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige
ondersteuning ontvangen. 76. En zij, welke sedert dien tijd geloofd en
hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens
tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn,
zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen
worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

DE VERKLARING VAN VRIJSTELLING [752].

Gegeven te Medina.--130 verzen.


1. Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant,
aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt
aangegaan. 2. Ga en reis gedurende vier maanden [753] met zekerheid
op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de
ongeloovigen zal schandvlekken. 3. En eene verklaring van God en zijn
gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht [754],
dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom
zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien
gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig
den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan. 4. Uitgenomen zulke
afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit
later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan
[755]. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot
hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen. 5. En
wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen,
zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt
vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte
plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde
tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen
geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig. 6. En
indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die,
opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats
[756]. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen
godsdienst nog niet. 7. Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond
met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij
een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent
u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen,
die hem vreezen. 8. Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien
zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe
bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne
monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen;
want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards. 9. Zij verkoopen
Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker
het is boos wat zij verrichten. 10. Zij eerbiedigen bij de geloovigen
noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren. 11. Maar
indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed
in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den
godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die
geneigd zijn te begrijpen. 12. Maar indien zij hunne eeden na het
aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast
dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene
trouw), opdat zij hunne verraderijen staken. 13. Wilt gij niet strijden
tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods
gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het
is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen
zijt. 14. Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij
zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken;
en hij zal de borst genezen van hen die gelooven. 15. En hij zal de
verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden
tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs. 16. Verbeelddet gij
u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die
voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand,
maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met
hetgeen gij doet. 17. En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen
bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene
zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig
in de hel verblijven. 18. Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken,
die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden
is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal
misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid
[757]. 19. Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en
het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste
als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten
dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God
niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 20. Zij
die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun
persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen
door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het,
die gelukkig zullen wezen. 21. Hun Heer zendt hun goede tijdingen
van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige
genoegens zullen smaken. 22. Zij zullen daarin eeuwig verblijven;
want de belooning van God is groot. 23. O ware geloovigen! kiest uwe
vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof
boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen,
zal onder de goddeloozen worden geteld. 24. Zeg: Indien uwe vaderen en
uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het
vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest,
en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en
zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot
God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet. 25. God
heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk
in den slag van Honein [758], waar gij u in uw groot aantal hebt
verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng
[759], niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken
en hebt u afgewend. 26. Later zond God zijn bescherming [760] op zijn
apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder,
die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de
vergelding der ongeloovigen. 27. Hierna zal God zich slechts wenden
tot hen die hem behagen [761]; want God is barmhartig en genadig. 28. O
ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus
na verloop van dit jaar [762] den heiligen tempel niet naderen. Indien
gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met
hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt:
want God is alwetend en wijs. 29. Strijdt tegen degenen, die noch aan
God: noch aan den jongsten dag gelooven [763], en niet verbieden wat
God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet
belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij
door het recht van onderwerping schatting hebben betaald [764], en
zij vernederd zijn. 30. De Joden zeggen: Ozaïr is de zoon van God,
en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God [765]. Dat is
wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen,
die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog
aandoe. Hoe dwaas zijn zij! 31. Zij kiezen hunne priesters en hunne
monniken tot hunne heeren naast God [766], benevens Christus, de zoon
van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts één God te aanbidden;
en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem
vereenigen. 32. Zij trachten het licht van God door hunne monden
uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel
de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben. 33. Hij is het, die zijn
apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat
hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen,
hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn. 34. O ware
geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het
vermogen der menschen in ijdelheid [767] en versperren den weg van
God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den
vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge
straf. 35. Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit
worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en
hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers
zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel
hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld. 36. Het volkomen
getal van Gods maanden is twaalf [768], die door Gods boek [769]
werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep:
vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin
dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in
alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet,
dat God met degenen is die hem vreezen. 37. Waarlijk, het overbrengen
van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van
ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht;
zij staan toe, dat een maand in het ééne jaar worde geschonden,
en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal
maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden
worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner
daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen
niet. 38. O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide:
vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter
aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het
volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend
in vergelijking met die van het volgende. 39. Indien gij niet vertrekt
als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge
straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen [770],
hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig. 40. Indien
gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo
als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven,
den tweede van de twee [771], toen zij beiden in het hol waren. Toen
zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met
ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met
legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord
van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God
is machtig en wijs. 41. Trekt ten strijd, lichten en zwaren [772],
en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods
geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet. 42. Indien het
een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest,
zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en
thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat
waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen
hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn. 43. God
vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven [773],
voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij
de leugenaars kendet? 44. Zij, die in God en den jongsten dag gelooven,
zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen
en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden;
en God kent hen, die hem vreezen. 45. Waarlijk, zij alleen zullen u
verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier
harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel
heen en weder worden geslingerd. 46. Indien zij geneigd zouden zijn
geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel
een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt;
maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen
traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten
[774]. 47. Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een
last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand
aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die
hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen. 48. Reeds
vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken [775], en zij verwarden
uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd
gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren. 49. Sommigen van hen
zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene
verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal
de ongeloovigen verwoesten. 50. Indien gij met geluk wordt bedeeld,
bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij:
Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af,
en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt. 51. Zeg: Niets zal ons
overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts,
en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen. 52. Zeg: Verwacht gij
dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste
dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u,
dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen
[776]. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op
u wachten. 53. Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen,
voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij
goddeloozen zijt. 54. En niets verhindert hunne gaven aan te nemen,
dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed
niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof
slechts onwillig besteden. 55. Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen
u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken
op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij
ongeloovigen zijn. Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren,
maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen. 56. Indien zij een
toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden
zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen. 58. Er zijn
ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe
uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen,
zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen,
onthoudt het, zijn zij toornig. 59. Maar indien zij tevreden waren
geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven,
en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn
overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God:
waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn. 60. Aalmoezen moeten
alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden [777] en aan
hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en
aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen
van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen;
voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. 61. Dit
is een bevel van God, en God is alwetend en wijs. Er zijn sommigen
onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor
[778]. Antwoord: Hij is een goed oor voor u [779]; hij gelooft in God
en hij vertrouwt den geloovige. 62. En hij is eene genade voor degenen
van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen
eene smartelijke straf ondergaan. 63. Zij zweren u bij God, dat zij
u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn
apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn. 64. Weten
zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weêrstand biedt, zonder
twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig
verblijven zal? Dit is eene groote schande. 65. De huichelaars
vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om
hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen:
Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij
vreest te zien openbaren. 66. En indien gij hun de reden van deze
bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met
elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne
teekens en met zijn apostel? 67. Tracht niet u te verontschuldigen;
gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij
een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar
zij boozen waren. 68. Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander
wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is,
en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God
vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars
zijn goddeloozen. 69. God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen
als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen
zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen
vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan. 70. Gij
handelt evenals zij, die vóór u bestonden. Zij waren sterker dan
gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij
genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen
hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En
gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De
daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld,
en zij zijn het die verloren gaan. 71. Waart gij niet bekend met de
geschiedenis van hen, die vóór hen bestonden? Van het volk van Noach,
van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners
van Madian, en van de steden die verwoest werden [780]? Hunne apostelen
kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd
hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig
met hunne eigene zielen. 72. En de geloovige mannen en de geloovige
vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is
en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed,
en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en
zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en
wijs. 73. God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen,
tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven;
hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf
[781]; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning
zijn. Dat zal een groot heil wezen. 74. O Profeet! onderneem den
oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng
omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig
verblijf! 75. Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij
worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid
geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En
zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden
het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben
verrijkt [782]. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn;
maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging
straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen
noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben. 76. Er
zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan,
zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft,
zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden. 77. Maar
toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig,
keerden zich om en wendden zich ver weg. 78. Daarom liet God
huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem
zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der
beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben
gehandeld. 79. Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en
hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent? 80. Zij die
de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat
dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom
bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf
ondergaan. 81. Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal
gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal
God hun op geenerlei wijze vergeven [783]. Dit is omdat zij niet in God
en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet. 82. Zij die
bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den
profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen
te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden
onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter
zijn; indien zij dit maar begrepen! 83. Laat hen dus weinig lachen;
zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij
hebben gedaan. 84. Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen,
en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan:
Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij
bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus
thans te huis met hen die achterblijven. 85. Nimmer zult gij voor een
van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil [784],
omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid
stierven. 86. Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering
niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld
te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij
ongeloovigen zijn. 87. Indien eene Soera [785] wordt nedergezonden,
waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant,
vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen:
Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven. 88. Zij zijn
er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn
verzegeld; daarom begrijpen zij niet. 89. Maar de gezant en zij die
met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God
te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken
en gelukkig zijn. 90. God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt,
met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal
eene groote zaligheid zijn. 91. En zekere Arabieren van de woestijn
kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten
blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd,
bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die
niet gelooven. 92. Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij
die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen [786], zullen
geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig
omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal
geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig. 93. Noch
hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor
de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene
benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen,
uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht
bij te dragen [787]. 94. Maar er bestaat reden van gisping voor hen,
die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het
behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft
hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet. 95. Zij zullen
zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg:
Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God
heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht
geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden,
die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat
gij hebt bedreven. 96. Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd,
u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten [788]. Laat hen dus
alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn,
als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven. 97. Zij zullen u
bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij
welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend
zijn omtrent degenen die slecht handelen. 98. De Arabieren van de
woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij;
en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen
van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden [789] en God
is alwetend en wijs. 99. Onder de Arabieren van de woestijn zijn
er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting [790]
rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin [791]
mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want
God hoort en weet alles. 100. En onder de Arabieren van de woestijn
zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor
God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht
te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel
tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade
opnemen; want God is barmhartig en genadig. 101. Wat de leiders en
de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in
het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen,
en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid
met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal
eene groote zaligheid zijn. 102. Onder de Arabieren van de woestijn,
die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen [792], en onder
de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij
zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen
hen zekerlijk tweemaal straffen [793]; daarna zullen zij tot eene
pijnlijke kastijding verwezen worden. 103. Anderen nebben hunne
misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd,
die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is
barmhartig en genadig. 104. Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan,
opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor
hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en
weet alles. 105. Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren
en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig
is? 106. Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk,
evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht
worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar
gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 107. Er
zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij
hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is
alwetend en wijs. 108 Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd
om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling
tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen,
die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en
zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te
handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen. 109. Zet daar
nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten
dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest [794]. Het is beter dat
gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar
haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine. 110. Is dus
hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te
behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene
zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in
het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet. 111. Hun gebouw,
dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel
in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden [795];
en God is alwetend en wijs. 112. Waarlijk, God heeft van de ware
geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen
hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat
zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden;
de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den
Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u
dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote
gelukzaligheid zijn. 113. De berouwvollen en zij die God dienen en
hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen
wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van
God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng
dus goede tijdingen tot de geloovigen. 114. Het is den profeet niet
geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars
te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat
het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn
[796]. 115. Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader,
anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan
[797]; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van
God was, onttrok hij zich daaraan [798], en waarlijk, Abraham was
meêdoogend en menschelijk. 116. God is niet geneigd een volk in
dwaling te leiden [799], nadat hij het ten goede heeft geleid, dan
nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is
alwetend. 117. Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel
en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen
schuts of helper naast God. 118. God heeft den profeet vergeven en
den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen
de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren;
daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meêdoogend en genadig
omtrent hen. 119. Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven
[800], zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd,
en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen
tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij
men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen,
opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind
en genadig. 120. O ware geloovigen! vreest God en weest met de
oprechten. 121. Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina
en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods
gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit
is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger
werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst;
naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen;
naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun
niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat
de belooning der rechtvaardigen verloren ga. 122. En zij dragen
geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom
door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene
belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan
hebben. 123. De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten
strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt,
geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten
[801], en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het
volk op zijne goede zij. 124. O ware geloovigen! voert oorlog tegen de
ongeloovigen die u nabij zijn [802] en laten zij u gestreng vinden,
en weet dat God met degenen is die hem vreezen. 125. Als eene Soera
wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit
uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die
gelooven, en zij zullen zich verblijden. 126. Maar bij hen, wier
harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd
worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven. 127. Zien zij niet,
dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd [803]. En toch
hebben zij geen berouw en overwegen niet. 128. En als eene Soera wordt
nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna
wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid,
omdat zij niet begrijpen. 129. Thans is een gezant van uw eigen
volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem
dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en
genadig omtrent de geloovigen. 130. Indien zij zich afwenden, zeg:
God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik,
en hij is de Heer van den grootschen troon.



TIENDE HOOFDSTUK.

JONAS [804].

Gegeven te Mekka.--109 verzen.


In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.

1. Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek. 2. Was
het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen
wil aan een hunner [805] hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw
de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen
aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning
voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is
duidelijke tooverij. 3. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen
en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon
besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is
geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof [806]. Dit is God uw Heer:
dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen? 4. Tot hem zult gij allen
terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet een
schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij
degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou
kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water
drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig
waren. 5. Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen
en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten
bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen
van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid
geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen. 6. En
waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in
den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen
die hem vreezen. 7. Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te
ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich
daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor
onze teekens. 8. Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen
zij hebben bedreven. 9. Maar wat degenen betreft die gelooven en
rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij
zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen. 10. Daar zal
hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete [807]
zijn: Vrede! 11. En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God,
de Heer van alle schepselen! 12. Indien God het kwade bij de menschen
wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien
bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij
laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings
aan hunne dwalingen overgeven. 13. Indien een mensch kwaad overkomt,
bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande
[808], maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij
zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem
tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus,
wat de zondaren bedreven, hun voorbereid. 14. Wij hebben vroeger de
geslachten vernietigd die vóór u bestonden, o bewoners van Mekka! toen
gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren
gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo
vergelden wij de schuldigen. 15. Daarna deden wij u hen op aarde
opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen. 16. Indien
onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen,
die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die
van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord:
Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar mijn welgevallen zou
veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk,
ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam
zou zijn. 17. Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen)
u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb
reeds tot den ouderdom van veertig jaren [809] onder u gewoond,
alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen? 18. En
wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt,
of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen
zullen geen voorspoed genieten. 19. Zij aanbidden naast God datgene,
wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze
tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of
op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent? [810]. Geloofd zij
hij! en het zij verre van hem [811], wat gij met hem vereenigt! 20. De
menschen beleden vroeger slechts éénen godsdienst [812], doch zij
werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf
werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het
onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn. 21. Zij zeggen dat,
zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij
niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen
aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten. 22. En toen wij
de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door
ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list
tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren
eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij
bedriegelijk uitdenkt. 23. Hij is het, die u op de vaste aarde en op
de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door
een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige
wind overvalt en de golven van alle zijden op hen aankomen, en zij
zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God
aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van
dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn. 24. Maar toen hij
hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde,
zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij
uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven;
daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat
gij hebt gedaan. 25. Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige
leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden,
en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de
menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar
kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners
verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt
des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den
vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit,
voor hen die overwegen. 26. God noodigt u tot de woning des vredes
[813] en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt. 27. Zij,
die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en
een overvloedig toevoegsel [814]. Noch zwartheid noch schaamte zal
hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin
voor eeuwig verblijven. 28. Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de
vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met
schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God
hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts
bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij
daarin blijven. 29. Op den dag der opstanding zullen wij hen allen
verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat
naar uwe plaats, gij en uwe gezellen [815], en wij zullen hen van
elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt
ons niet aangebeden [816]. 30. En God is een toereikend getuige op uwe
aanbidding van ons. 31. Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen
zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren
waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten,
zullen voor hen verdwijnen. 32. Zeg: Wie voorziet u van voedsel uit
den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het
gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en
wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg:
Wilt gij hem dus niet vreezen? 33. Dit is dus God, uw ware Heer, en
wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt
gij dus van de waarheid afgewend? 34. Zoo heeft zich dit woord van God
bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven. 35. Zeg:
Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het
daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel
voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u
dus van zijn geloof afgewend? 36. Zeg: Is er een van uwe gezellen
die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus
niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt,
dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus
de oorzaak dat gij zoo oordeelt? 37. En het grootste gedeelte hunner
volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de
waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen. 38. De Koran zou
door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het
is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene
uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den
Heer van alle schepselen nedergezonden 39. Zeggen zij: Mahomet is het,
die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort
dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning
aan naast God, indien gij waarheid spreekt. 40. Maar zij hebben,
datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben;
hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij,
die vóór hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden:
maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was! 41. Er zijn
sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen,
die niet daaraan gelooven [817] en hun Heer kent de boosdoeners
wel. 42. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk
en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en
ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet. 43. Er zijn sommigen van
hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als
zij niets verstaan? 44. En er zijn sommigen van hen die naar u zien;
maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien. 45. Waarlijk,
God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen;
maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen
[818]. 46. Op zekeren dag zal hij hen allen verzamelen, als waren zij
niet langer gebleven [819] dan één uur van een dag; zij zullen elkander
kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben
geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid. 47. Hetzij wij
u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft,
of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren;
daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen. 48. Aan ieder volk
werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil
tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig
behandeld. 49. De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen
vervuld worden, indien gij waarheid spreekt? 50. Antwoord: Ik ben noch
in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van
mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is
een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen,
zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal
nimmer vervroegd worden. 51. Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij
nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen
wenschen verhaast te zien [820]? 52. Als zij op u nederkomt, zult
gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij
zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten. 53. Dan zal tot
de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt
gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt
bedreven? 54. Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad
waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer
zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen. 55. Waarlijk,
indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben,
wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag
willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen [821], nadat zij
de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met
eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld
worden. 56. Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan
God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet
het niet. 57. Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult
gij allen terugkeeren. 58. O menschen! thans is eene waarschuwinge
van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel,
die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware
geloovigen 59. Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid;
dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de
wereldsche rijkdommen, welke zij bijeenvergâren. 60. Zeg: verhaal mij
van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een
deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard [822]? Zeg:
Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene
leugen tegen God uit? 61. Maar wat zal op den dag der opstanding de
meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God
heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste
gedeelte hunner zijn niet dankbaar. 62. Gij zult u in geenerhande
omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen,
noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij
daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom [823]
is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er
is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in
het duidelijke boek werd opgeschreven. 63. Zijn Gods vrienden niet
de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet
bedroefd zullen worden? 64. Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen
goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen. 65. Er is
geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid
zijn. 66. Laat hunne gesprekken [824] u niet bedroeven. Alle glorie
behoort aan God; hij hoort en ziet alles. 67. Is niet alles wat in
den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij
dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene
ijdele meening en bedenken niets dan leugens. 68. Hij is het, die den
nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den
helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen,
die luisteren. 69. Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van
hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel
en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van
God wat gij niet weet? 70. Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen
God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben. 71. Zij mogen tijdelijk
in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren,
en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij
ongeloovigen waren. 72. Herlees hun de geschiedenis van Noach [825],
toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder
u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in
God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe
valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt
dus tegen mij op en draalt niet. 73. En indien gij u afwendt van mijne
vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning van u [826]. Ik verwacht
mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in
hem te stellen. 74. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij
hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden
hen den zondvloed overleven, doch wij deden hén verdrinken, die onze
teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was
van hen, die door Noach gewaarschuwd werden. 75. Wij zonden na hem
gezanten tot de verschillende volkeren [827] en deze kwamen tot hen
met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in
datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen
wij de harten der zondaren. 76. Na hem zonden wij Mozes en Aäron tot
Pharao en zijne vorsten met onze teekens [828], doch zij gedroegen
zich trotsch en waren zondig. 77. En toen de waarheid van ons tot
hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij. 78. Mozes
zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is
gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed
genieten. 79. Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te
leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen,
opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij
gelooven u niet. 80. En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot
mij. En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt
wat gij te werpen hebt. 81. En toen zij hunne staven en koorden hadden
nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan,
zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen
niet gelukken. 82. En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen,
niettegenstaande den tegenzin der zondaren. 83. En niemand geloofde in
Mozes, behalve een geslacht van zijn volk [829], uit vrees voor Pharao
en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao
was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren. 84. En
Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw
vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt. 85. Zij
antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat
wij door onrechtvaardigen lijden. 86. Maar bevrijd ons door uwe genade
van de ongeloovigen. 87. En wij spraken door ingeving tot Mozes en zijn
broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt
uw huizen tot eene plaats van aanbidding [830], weest volhardend in
het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen. 88. En Mozes
zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende
versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat
zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne
rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat
zij uwe gestrenge straf hebben gezien. 89. God zeide: Ulieder gebed is
verhoord [831]; wees dus oprecht [832] en volg den weg der onwetenden
niet. 90. En wij deden de kinderen Israëls door de zee trekken, en
Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze,
tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat
er geen God is buiten hem, in wien de kinderen Israëls gelooven en
ik ben een der onderworpenen [833]. 91. Thans gelooft gij, nadat gij
te voren oproerig en een der snoodaards waart? 92. Heden zullen wij
uw lichaam [834] van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een
teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; en waarlijk, een
groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens. 93. En
wij bereidden voor de kinderen Israëls eene uitmuntende woning in het
land Kanaän, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en
zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen
was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens
datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen. 94. Indien
gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u
hebben nedergezonden [835], vraag dan hun, die het boek der wet vóór u
hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees
dus niet een van hen die twijfelen. 95. Wees nimmer een van degenen
die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot
de verworpenen moogt behooren. 96. Waarlijk zij, tegen wie dat woord
van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven. 97. Zelfs al
werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor
hen toebereide straf zullen gezien hebben. 98. En indien dit niet
zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd
hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben
gestrekt; maar niemand van hen geloofde, vóór de uitvoering van hun
doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas [836]. Toen zij geloofden
bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten
hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten
[837]. 99. Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die
op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen
met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn? 100. Geene ziel
kan gelooven dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging
uitstorten over hen die niet gelooven. 101. Zeg: Beschouw alles wat in
den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig
nut voor degenen die niet willen gelooven. 102. Verwachten zij dus een
ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd,
die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten. 103. Dan
zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is
eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware
geloovigen bevrijden. 104. Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in
twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u,
dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik
aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware
geloovigen te zijn. 105. En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht
naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen,
die anderen naast God plaatsen. 106. Roep nimmer naast God aan, datgene
wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij
zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren. 107. Indien God u door een
ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij;
en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid
kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem
behagen; en hij is genadig en barmhartig. 108. Zeg: O menschen! thans
is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal
worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar
hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw
bewaker niet. 109. O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard
met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter.



ELFDE HOOFDSTUK.

HOED [838].

Geopenbaard te Mekka.--123 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed
en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen
en al wetenden God. 2. Opdat gij geen anderen God zoudt dienen
(waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u
goede tijdingen van hem). 3. En dat gij vergiffenis van uwen Heer
zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed
deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen
die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige
belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik
voor u de straf van den grooten dag. 4. Tot God zult gij terugkeeren,
en hij is almachtig. 5. Leggen zij geene plooien in hunne harten
[839], ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. 6. Als zij
zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij
verbergen en wat zij laten zien? 7. Want hij kent de binnenste deelen
van de harten der menschen [840]. 8. Er is geen schepsel dat op aarde
kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning
en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het
duidelijke boek van zijne besluiten. 9. Hij is het, die de hemelen en
de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vóór die werden geschapen
was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren,
en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. 10. Indien gij
zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen
de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. 11. En
waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven,
zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan
niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om
die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen
niet omstrikken? 12. Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade
doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig
[841] en ondankbaar worden. 13. En indien wij hem onze gunst doen
ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk
zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend,
en hij zal vroolijk en trotsch worden. 14. Uitgenomen zij die met
geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen
en eene groote belooning ontvangen. 15. Wellicht zult gij vergeten,
een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal
uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat
wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige
te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt
een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. 16. Zullen
zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien
[842] hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit;
en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de
waarheid spreekt. 17. Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept,
u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is
geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems
worden? 18. Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke
pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven
schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. 19. Zij zijn
het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd,
behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren
gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. 20. Zal
hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring
van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem [843] wacht,
voorafgegaan door het boek van Mozes [844], dat als een leiddraad
werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze
gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet
gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker
worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is
de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal
niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer
worden geplaatst, en de getuigen [845] zullen zeggen: Zij zijn het,
die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over
de onrechtvaardigen? 22. Die de menschen afleiden van Gods weg en dien
krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? Zij
waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne
straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne
straf zal verdubbeld worden [846]. Zij kunnen hooren noch zien. 23. Zij
zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de
afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. 24. Er
is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven
zullen zijn. 25. Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en
zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen;
eeuwig zullen zij daarin verblijven. 26. De overeenkomst der beide
gedeelten [847] is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en
hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet
nadenken? 27. Wij zonden vroeger Noach [848] tot zijn volk, en hij
zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. 28. Opdat
gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf
van een vreeselijken dag. 29. En de opperhoofden van het volk, die
niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt
gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die
de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast
oordeel [849]. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar
wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. 30. Noach zeide:
O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen
Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze
voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er
afkeerig van zijt? 31. O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van
u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt
alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben
[850]; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den
dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. 32. O mijn
volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt
gij dus niet overwegen? 33. Ik zeg u niet: De schatten van God zijn
in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik:
Waarlijk ik ben een engel [851]; noch zeg ik van degenen op welke gij
verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen
(God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk
een onrechtvaardige zijn. 34. Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds
met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd;
daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd,
indien gij waarheid spreekt. 35. Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal
die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen
verhoeden, noch ontgaan. 36. Indien het Gode behaagt u in dwaling te
leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel
ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij
terugkeeren. 37. Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft
den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht,
zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene,
waaraan gij schuldig zijt. 38. En het werd Noach geopenbaard, zeggende:
Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds
heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen. 39. Maar
maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de
afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten
behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er
toe gedoemd, te verdrinken. 40. En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls
eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem [852];
maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later
bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk
weten. 41. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte
zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen. 42. Zoo
hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en
de oven water uitgoot [853]. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar
[854] van iedere diersoort en uw gezin [855] in de ark, uitgenomen
hij, over wien de straf werd uitgesproken [856] en zij die gelooven
[857]. Doch behalve enkelen [858] geloofden zij niet met hem. 43. En
Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het
schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt [859]; want mijn Heer is
genadig en barmhartig. 44. En de ark dreef met hen tusschen golven als
bergen [860], en Noach riep zijn zoon [861] die van hem gescheiden
was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de
ongeloovigen. 45. Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij
voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene
zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade
zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van
hen die verdronken. 46. En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren
op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water,
en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al Jûdi [862]
en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen! 47. En Noach riep zijn Heer
aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin,
en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die
oordeelen. 48. God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet
tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk
[863]. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik
waarschuw u, geen onwetende te worden. 49. Noach zeide: O Heer! ik
neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik
niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal
ik tot hen behooren die verdoemd zijn. 50. Het werd tot hem gezegd:
O Noach! kom uit de ark [864] met vrede van ons, en zegeningen op u
en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen [865]
zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna
zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd
worden. 51. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren;
gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld;
want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard. 52. En
tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed [866]. Hij zeide: O,
mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt
slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen
van uw eigen maaksel op te richten. 53. O mijn volk! ik vraag u
hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van
hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen? 54. O
mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal
een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden [867]. 55. En
hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken
[868]; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven. 56. Zij antwoordden:
O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij
willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven
u niet. 57. Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met
droefheid hebben getroffen [869], en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep
God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er
aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt. 58. Spant dus allen
tegen mij samen en draalt niet. 59. Want ik stel mijn vertrouwen in
God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn
haarlok vasthoudt [870]. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten
weg. 60. Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard,
waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in
uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn
Heer is de bewaker van alle dingen. 61. En toen onze straf kwam,
om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die
met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van
eene strenge straf. 62. En deze stam van Ad verwierp met voordacht de
teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde
het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch. 63. Daarvoor werden
zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor
ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was
Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met
Ad, het volk van Hoed? 64. En tot den stam van Thamoed zonden wij
hunnen broeder Saleh [871]. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid
God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde
voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus
vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed
te antwoorden. 65. Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon,
in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons
datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar
wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken
gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht. 66. Saleh zeide:
O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn
Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie
zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam
ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten. 67. En hij zeide: O
mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat
haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u
geen snelle straf treffe. 68. Doch zij doodden haar, en Saleh zeide:
Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen [872], waarna gij
verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging. 69. En
toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en
hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade
van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God. 70. Maar
een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die
onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne
woning dood, en voorover liggende gevonden. 71. Als hadden zij er
nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed
niet ver weg verworpen? 72. Ook kwamen onze gezanten [873] later
tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En
hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een
gebraden kalf. 73. En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet
aanraakten  [874], mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen
[875], Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van
Lot gezonden. 74. En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij
beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob. 75. Zij zeide: Helaas! zal
ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren
gevorderd is [876]? Waarlijk, dit zou een wonder zijn. 76. De engelen
antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods
genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het
huisgezin [877]; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk. 77. En
toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk
van Lot; want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk
mensch. 78. De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan;
want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten
uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om
op hen neder te komen. 79. En toen onze gezanten tot Lot kwamen,
was hij bezorgd om hen [878] en zijn arm was zwak voor hen [879] en
hij zeide: Dit is een treurige dag. 80. En zijn volk kwam tot hem;
zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door
zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht
gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door
mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u
[880]? 81. Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig
hebben, en gij weet wel wat wij begeeren. 82. Hij zeide: Indien ik
kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne
toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk
doen. 83. De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van
uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met
uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren:
maar wat uwe vrouw betreft [881], wat over hen zal komen zal ook
haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends
vervuld worden: Is de ochtend niet nabij? 84. En toen ons bevel kwam,
keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei
[882] op haar nederregenen, den een na den ander, en zij waren door
uwen Heer gemerkt [883]; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die
onrechtvaardig handelen [884]. 85. En tot Madian zonden wij hunnen
broeder Shoaïb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God
buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat
gij in een gelukkigen toestand verkeert [885]; maar ik vrees voor u
de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken. 86. O mijn
volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen
bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door
slecht te handelen. 87. Het minste deel, dat u zal overblijven als eene
belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben
gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen,
indien gij ware geloovigen zijt. 88. Ik ben geen bewaker van u. 89. Zij
antwoordden: O Shoaïb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de
goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden,
of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen
[886]. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen
om tot leidsman te strekken. 90. Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij,
indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en
hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet
wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan
uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in
hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 91. O mijn volk! laat niet
de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk
aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of
het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer
ver van u verwijderd [887]. 92. Vraag dus vergiffenis van uwen Heer,
en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk. 93. Zij
antwoordden: O Shoaïb! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt,
en wij zien dat gij een man zonder macht [888] onder ons zijt; indien
het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd,
en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben. 94. Shoaïb zeide: O
mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt
gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet. 95. O
mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht
arbeiden [889]. En gij zult vernemen. 96. Wien eene straf zal worden
opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar
is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten. 97. Toen dus ons
besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij Shoaïb en hen die met hem
geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op
hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij
dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden. 98. Als hadden
zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven,
terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd? 99. En wij zonden vroeger
Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne
vorsten [890]; maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het
bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde. 100. Pharao zal
zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de
hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen
worden. 101. Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den
dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven
zal worden. 102. Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke
wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest
zijn [891]. 103. En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij
handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die
zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel,
toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen
val slechts verhaast. 104. En zoo was de straf, die door uwen Heer
werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne
straf is smartelijk en gestreng. 105. Waarlijk hierin is een teeken
voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een
dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een
dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd. 106. Wij stellen dien
niet uit, dan tot een vooraf bepaalden tijd. 107. Als die dag komt,
zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om
voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van
hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn. 108. En zij die
ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij
weenen en jammeren [892]. 109. Zij zullen daarin zoo lang verwijlen,
als de hemelen en de aarde duren [893], behalve wat door den Heer,
naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer
doet wat hem behaagt. 110. Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden
in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven,
als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem
behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die
niet gestoord zal worden. 111. Verkeer dus niet in twijfel, nopens
hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan
hetgeen hunne vaderen vóór hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk
hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal
zijn. 112. Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover
rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit
van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te
zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En
uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran. 113. Maar
aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven;
want hij weet zeer goed wat zij doen. 114. Wees gij dus onwrikbaar,
zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met
u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet. 115. En
neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u
niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem
zult gij niet geholpen worden. 116. Bid dan geregeld des ochtends
en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht [894]; want
goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor
hen, die nadenken. 117. Volhard dus met geduld; want God zal de
rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen. 118. Waren
degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd,
welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts
eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig
waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten [895],
en waren goddeloozen [896], 119. En uw Heer was niet geneigd, de
steden onrechtvaardig te verwoesten [897], welker bewoners zich
oprecht gedroegen. 120. En indien het uw Heer had behaagd, zou hij
alle menschen van éénen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen
niet ophouden onder elkander te verschillen, behalve zij, voor wie
uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het
woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik
zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen. 121. Alles wat
wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen
wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de
waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning
voor de ware geloovigen. 122. Zeg tot hen die niet gelooven: handelt
overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht
[898] handelen. Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af. 123. Aan
God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem
zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem;
want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

JOZEF [899].

Gegeven te Mekka [900]--111 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek: 2. Hetwelk wij
in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien
zoudt verstaan. 3. Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis,
door u dezen Koran [901] te openbaren, waarop gij vroeger geen
acht hebt geslagen [902]. 4. Jozef zeide tot zijn vader: O mijn
vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en
de maan; ik zag hen mij gehoorzamen. 5. Toen zeide Jacob: O mijn
kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene
hinderlaag spreiden [903]; want de duivel is de verklaarde vijand
van den mensch. 6. En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u
kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden [904] geven, en hij
zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals
hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak;
want uw Heer is alwetend en wijs. 7. Waarlijk, in de geschiedenis
van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen
die vragen. 8. Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef
en diens broeder [905] zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch
maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene
duidelijke dwaling [906]. 9. Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar
een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van
uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen
zijn [907]. 10. Een van hen [908] sprak en zeide: Doodt Jozef niet en
laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger
zal hem ophalen, indien gij dit niet doet. 11. Zij zeiden tot Jacob:
O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht
voor hem zijn en hem goeds toewenschen? 12. Zend hem morgen met
ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken [909] en spelen;
en wij zullen zijne makkers zijn. 13. Jacob antwoordde: Het grieft
mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure
[910], dewijl gij achteloos nopens hem zijt. 14. Zij zeiden: Waarlijk
indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn [911], zouden
wij inderdaad zwak wezen [912]. 15. En toen zij hem met zich hadden
genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder
te laten [913], voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem
eene openbaring [914] zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad
verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt. 16. En
zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende. 17. Zij zeiden:
Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden
[915]; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf
heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de
waarheid spreken. 18. En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk,
met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw
eigen belang bedreven [916]; maar geduld is het beste, en Gods hulp
roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat
gij mij verhaalt. 19. En zekere reizigers kwamen en zonden een man
[917] om water voor hen te halen; en hij liet zijn' emmer neder [918]
en zeide: goed nieuws [919]! dat is een jongeling. En zij verborgen hem
[920], omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God
wist wat zij deden. 20. En zij verkochten hem voor een lagen prijs:
voor eenige stuivers [921] en stelden weinig waarde in hem. 21. En de
Egyptenaar, die hem kocht [922], zeide tot zijn vrouw [923]. Gebruik
hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als
onzen zoon aannemen [924]. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde
vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere
gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het
grootste deel der menschen begrijpt het niet. 22. En toen hij zijnen
ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis;
want zoo beloonen wij den rechtvaardigen. 23. En zij, in wier huis hij
zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de
deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk,
mijn heer [925] heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal
geen voorspoed genieten. 24. Maar zij hield bij hem aan, en hij had
dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing
van zijnen Heer [926]. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid
van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was. 25. En zij
begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere
om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij
ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding
zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis
of eene pijnlijke straf? 26. En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar
te liggen. En een getuige van haar gezin [927] legde getuigenis af,
zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de
waarheid en is hij een leugenaar. 27. Maar indien zijn kleed van
achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid. 28. En
toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide
hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is
groot. 29. O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o
vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig
mensch. 30. En zekere vrouwen zeiden in het openbaar [928] in de stad:
De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen;
hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op
een duidelijken dwaalweg is. 31. En toen zij het gesprek over haar
boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal
voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot
Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij
hem zeer. [929] Zij sneden hunne eigen handen af [930] en zeiden: O
God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied
verdient. 32. En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam
heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde
aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij
zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten
behooren. 33. Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker
voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien
gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging
voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren. 34. Daardoor
verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af:
want hij hoort en ziet alles. 35. En het behaagde hun, [931], zelfs
nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen
tijd gevangen te houden. 36. En twee van des konings dienaren traden
met hem in de gevangenis. [932] Een van hen [933] zeide: Het scheen
mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere
zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd
droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen;
want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt. 37. Jozef
antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen;
maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome
[934]. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd;
want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven
en die het volgende leven loochenen. 38. Ik volg den godsdienst
mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd,
iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid
is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den
mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar. 39. O
mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware
en almachtige God? 40. Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts
ijdele namen [935], die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan
God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen,
die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is
de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het
niet. 41. O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer
wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden
en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent
gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld. 42. En Jozef
zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd
zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de
duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef
te maken [936], waardoor deze eenige jaren [937] in de gevangenis
bleef. 43. En de koning van Egypte [938] zeide: waarlijk ik zag in
mijn' droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en
zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt
mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen. 44. Zij
antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het
uitleggen van zulke droomen. 45. En Jozefs medegevangene, die bevrijd
was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen
tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den
persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren. 46. En hij ging naar
de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de
uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden,
en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de
koning in zijn' droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen
die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan. 47. Jozef
antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij
gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten [939], behalve
eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten. 48. Dan zullen,
na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren
zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene
kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben. 49. Dan zal er een
jaar komen, dat de menschen veel regen hebben [940] en de druiven
uitpersen zullen. 50. En toen de opperschenker dit had overgebracht,
zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot
Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af,
wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden [941];
want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen [942] 51. En
toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar:
Wat was uwe bedoeling [943] toen gij Jozef tot eene onwettige liefde
aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad
van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid
duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een
dergenen die waarheid spreken. 52. En toen Jozef daarmede bekend was,
zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer
wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat
God den aanslag der bedriegers niet leidt. 53. Ik wil mij ook niet
volstrekt rechtvaardigen [944] want iedere ziel is aan het kwaad
onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft;
want mijn Heer is genadig en barmhartig. 54. En de koning zeide:
Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen
dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met
hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons
geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn [945]. 55. Jozef
antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land;
want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn. 56. Zoo plaatsten
wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen,
waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het
ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen
die goed handelen. 57. En waarlijk, de belooning van het volgende
leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen. 58. Vervolgens
kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende
hen, doch zij herkenden hem niet. 59. En toen hij hen van hunne
levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij,
den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en
dat ik mijne gasten gul ontvang? 60. Maar indien gij hem niet tot
mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij
zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen. 61. Zij antwoordden:
Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen
zekerlijk volvoeren wat gij verlangt. 62. En Jozef zeide tot zijne
dienaren: Leg hun geld [946], dat zij voor hun koren hebben betaald,
in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn
teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug. 63. En toen zij tot
hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden
ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen;
zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en,
waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden. 64. Jacob
antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u
vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker,
en hij is de barmhartigste. 65. En toen zij hunne zakken openden,
vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat
verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus
wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen
broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den
laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid [947]. 66. Jacob zeide:
ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige
belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult
terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal
daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden
gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen. 67. En hij
zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ééne poort binnen,
maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal
u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel
behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen,
die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen. 68. En toen
zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het
hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de
begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want
hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen;
maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 69. En toen zij in
tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin
als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder [948]; wees dus
niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven. 70. En toen
hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker
[949] in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep
hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt
dieven. 71. Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij? 72. Men
antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien
terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor
borg. 73. Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij
wel weet, dat wij niet komen om snood in het land [950] te handelen,
en evenzeer dat wij geene dieven zijn. 74. De Egyptenaren zeiden:
Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te
hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt. 75. De
broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in
wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn:
zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal
[951]. 76. Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij
den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den
zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich
volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben
kunnen meester maken [952], indien God het niet had veroorloofd. Wij
verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is
een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd. 77. Zijne
broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn
broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest [953]. Maar
Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen,
en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen
toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt. 78. Zij
zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader,
neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een
edelmoedig mensch zijt. 79. Jozef antwoordde: God verhoede, dat
wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen
vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn. 80. En
toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij
zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van
hen zeide [954]: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte
van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk
gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei
wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft,
tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt;
want hij is de beste rechter. 81. Keert tot uwen vader terug,
en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd;
wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij
konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen. 82. Onderzoek in
de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden
waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid
spreken. 83. En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader
hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht;
maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug
geven: want hij is de alwetende en wijze. 84. Hij wendde zich van
hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne
oogen werden door treuren wit [955] daar hij door zware droefheid
overstelpt was. 85. Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer
ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt
gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt. 86. Hij antwoordde:
ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid
voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet
[956]. 87. O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn
broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan
Gods genade, behalve de ongeloovigen. 88. Daarom keerden de broeders
van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid
kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons
en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds [957] gekomen;
geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God
beloont hen die aalmoezen geven. 89. Jozef zeide tot hen: Weet
gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist
wat de gevolgen daarvan zouden zijn [958]? 90. Zij antwoordden:
Zijt gij werkelijk Jozef [959]? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en
dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want
wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden;
want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren
gaan. 91. Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons
gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 92. Jozef antwoordde:
Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is
de genadigste der genadigen. 93. Vertrekt met dit mijn onderkleed
[960], legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht
terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin. 94. En
toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar
Canaän te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren:
Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef [961], hoewel gij denkt dat
ik ijl. 95. Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in
uwe oude dwaling. 96. Maar toen de boodschapper van goede tijdingen
[962] met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn
gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. 97. En Jacob zeide:
Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist? 98. Zij
antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons;
want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 99. Hij hernam: Ik zal
zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig
en barmhartig. 100. En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen
en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich
[963] en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte
binnen. 101. En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel,
en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden
hem eerbied [964]. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis
van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het
bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit
de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn,
nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid;
want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de
alwetende, de wijze God. 102. O Heer! gij hebt mij een deel van het
koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden
geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze
en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij
met de rechtvaardigen [965]. 103. Dit is eene geheime geschiedenis,
die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart
bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag
tegen hem smeedden. Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel
gij het ernstig begeert, niet gelooven. 104. Gij zult van hen geene
belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts
eene waarschuwing aan alle schepselen. 105. En hoeveel teekens er ook
in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de
eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden
zich af. 106. En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder
nog schuldig te zijn aan afgodendienarij [966]. 107. Zijn zij er dan
van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of
dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de
nadering niet verwachten? 108. Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is
mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die
mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars. 109. Wij
zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen
wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen
[967]. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde
was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende
leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus
niet begrijpen? 110. Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het
slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars
waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde;
maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend. 111. Waarlijk, in
de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld
gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen
nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die
te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere
zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening
noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE DONDER [968].

Gegeven te Mekka [969].--43 verzen.


In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.

1. A. L. M. R. [970]. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen
u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste
deel der menschen wil niet gelooven. 2. Het is God die den hemel zonder
zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon
en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der
hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij
toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn,
dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien. 3. Hij is het
die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren
geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft
verordend [971]. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin
liggen zekere teekenen voor hen die nadenken. 4. En op de aarde zijn
stukken land van verschillenden aard [972], ofschoon aan elkander
grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen
uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen
spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij
maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen
zekerlijk teekens voor hen die nadenken. 5. Indien gij u verwondert,
dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk
verwonderen als zij zeggen [973]: Nadat wij tot niet zijn veranderd,
zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? 6. Zij zijn
het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden [974]
om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn;
daar zullen zij eeuwig verblijven. 7. Zij zullen u vragen veeleer
het kwade dan het goede te verhaasten [975]; hoewel zij reeds
voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de
Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande
hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen. 8. De
ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt
neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te
verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er
een leider gezonden. 9. God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt,
en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding
geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat. 10. Hij weet wat geborgen
en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste. 11. Hij van u
die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt;
ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich
gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods
kennis. 12. Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig
opvolgen, zoowel vóór hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods
bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen
rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde
veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen;
naast hem hebben zij geen beschermer. 13. Hij is het die den bliksem
voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken
[976], en die de bezwangerde wolken vormt. 14. De donder verheft zijnen
lof [977], en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne
bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij
nopens God twist [978]; want hij is de almachtige, de wijze. 15. Hij
alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast
hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen
wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat
het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken;
de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd. 16. Alles wat in
den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen [979],
evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen
[980]. 17. Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg:
hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet
in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen
te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat
worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij
andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als
God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen
met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle
dingen; hij is de eeuwige glorierijke God. 18. Hij doet water van
den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne
afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte
drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten,
om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat
daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar
het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is,
blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort. Dengenen
die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden
toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles
wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te
vergeefs als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk
zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal
dat wezen! 19. Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd
nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind
is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken. 20. Zij die getrouwelijk
de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet
verbreken. 21. Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden [981]
en die God vreezen en eene slechte rekening duchten. 22. Zij, die door
de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn;
die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in
het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend,
en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het
paradijs tot belooning strekken. 23. De tuinen van eeuwig verblijf
[982], waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder
hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig
zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen
binnengaan zeggende: 24. Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met
geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs! 25. Maar zij
die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die
afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde
handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige
woning in de hel hebben. 26. God geeft zijne weldaden in overvloed aan
dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De
bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel
dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk
voordeel is. 27. De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van
zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord:
Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal
dengeen tot zich voeren, die berouw toont. 28. Zij die gelooven, en
wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten
de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God? Zij die
gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en
eene gelukkige opstanding deelachtig worden. 29. Zoo hebben wij u
tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan,
tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt
mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den
barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten
hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren. 30. Indien
een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen zouden worden bewogen,
of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht [983]
het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan
niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid
zouden worden. 31. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen
te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne
woningen neder te zetten [984], tot dat Gods belofte kome [985];
want God is niet in tegenspraak met zijne belofte. 32. Ook voor
u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de
ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten;
maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik
hun oplegde. 33. Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst,
om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg:
Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op
aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen [986]? Maar de
bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en
zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen
dwalen zal geen leider hebben. 34. Zij zullen straf in dit leven
ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen,
en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen. 35. Dit is
de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het
wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals
zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God vreezen. Maar
de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn. 36. Zij, aan
wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun
werd geopenbaard [987]. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren,
die een gedeelte daarvan loochenen [988]. Zeg hun: Waarlijk mij werd
bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen;
hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren. 37. Met dat doel
hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische
taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u
werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of
te ondersteunen. 38. Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun
vrouwen en kinderen [989], en geen profeet had de macht met een teeken
te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring. 39. God
zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust
het oorspronkelijke van het boek [990]. 40. Hetzij wij u een deel
der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij
wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk,
uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige
rekening te vragen. 41. Zien zij niet, dat wij in hun land komen en
dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware
geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen,
en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening. 42. Hunne voorgangers
dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is
meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient,
en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs
zal worden beloond. 43. De ongeloovigen zullen zeggen: Gij zijt niet
door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt,
zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

ABRAHAM [991].

Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen
van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van
hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg. 2. Hij
is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde
is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht
hen. 3. Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen
en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten
te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid
verwijderd is. 4. Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van
zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren
[992], want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die
hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze. 5. Wij zonden vroeger
Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk
uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God
[993]; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar
mensch. 6. En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de
gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde:
deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen
en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven [994]. Dit was een harde
proef van uwen Heer. 7. En toen uw Heer door den mond van Mozes eene
verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent
u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar
zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn. 8. En indien gij
ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en
lofwaardig. 9. Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers,
niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed
[995] en van degenen die hen opvolgden. 10. Wier getal niemand kent,
behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen;
maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging,
en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft
belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst
waartoe gij ons uitnoodigt. 11. Hunne gezanten antwoordden: Bestaat
er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij
noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden
zou kunnen vergeven [996] en uwe straf kunnen verschuiven, door
u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. 12. Zij
antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons
van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden;
breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid
spreekt. 13. Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan
menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner
dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een
wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. 14. Tenzij met het
verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen. 15. En
waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft
geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede
hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die
trachten, het ergens in te plaatsen. 16. En zij die niet geloofden,
zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land
verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer
sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen
verdelgen. 17. En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de
belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen. 18. En zij
vroegen ondersteuning van God [997], en ieder hoovaardig en oproerig
mensch werd vernietigd. 19. De hel ligt onzichtbaar voor hem en
hij zal vuil water [998] te drinken ontvangen. 20. Hij zal het met
kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel
kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle
kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene
grievende pijniging gereed zijn. Dit is de gelijkenis van hen die
niet in hunnen Heer gelooven. 21. Hunne werken zijn gelijk aan asch,
die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij
zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van
hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de
waarheid is verwijderd. 22. Ziet gij niet dat God de hemelen en de
aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij
verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 23. Dit
is gemakkelijk voor zijne macht. 24. En zij zullen allen op den
jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken,
die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen [999]:
Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een
deel der goddelijke wraak van ons afwenden? 25. Zij zullen antwoorden:
Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk
geleid hebben [1000]. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen
met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij
bezitten geen weg om daaraan te ontkomen. 26. En satan zal zeggen,
nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene
belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u;
ik had echter de macht niet om u te dwingen. 27. Maar ik riep u slechts
en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u
zelven [1001]. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen
gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke
[1002]. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid. 28. Maar
zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen
geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig
zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij
zullen begroet worden met het woord Vrede [1003]. 29. Weet gij niet
waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne
wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot
den hemel. 30. Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren
wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen,
opdat zij onderricht zouden mogen worden. 31. En de gelijkenis van
een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd
en geene vastheid bezit [1004]. 32. God zal degenen, die gelooven,
door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als
in het toekomstige, bevestigen [1005]; maar God zal den booze in
dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt. 33. Hebt gij hen niet
opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd [1006],
en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen; namelijk is
de hel. 34. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat
zal een ongelukkigen woning zijn. 35. Zij richten ook afgodsbeelden
op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden
afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen
tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn. 36. Zeg tot
mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed
moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun
hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens
de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal
bestaan. 37. God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en
het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij
vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt
[1007] hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt
hij de rivieren u cijnsbaar te zijn: evenzoo noodzaakt hij de zon
en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen,
terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen. Hij
geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn
de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de
mensch is onrechtvaardig en ondankbaar. 38. Gedenk, toen Abraham zeide:
O Heer! maak dit land [1008] tot eene plaats van volkomen veiligheid,
en dat ik en mijne kinderen [1009] het aanbidden van afgodsbeelden
mogen vermijden. 39. Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal
menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent
hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn
[1010]. 40. O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen [1011]
in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o
Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus
dat de harten van sommige menschen [1012] gunstig voor hen gestemd
worden, en schenk hun alle soorten van vruchten [1013], opdat zij
dankbaar zouden mogen zijn. 41. Heer! gij weet alles wat wij verbergen,
en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op
de aarde of in den hemel. Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren
Ismaël en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige
beden. 42. O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een
gedeelte mijner nakomelingschap [1014]. O Heer! en verhoor mijne
bede. O Heer! vergeef mij en mijnen ouders [1015] en den geloovigen
op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt. 43. Denk niet,
o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt
slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op
den hemel zullen worden gevestigd. 44. Zij zullen zich haasten vooruit
te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij
zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun
gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd,
en hunne harten zullen ledig wezen. Daarom dreig de menschen met
den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. 45. Waarop zij,
die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef
ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. 46. En wij zullen uwe
oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men
zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt
veranderen [1016]? 47. Thans woont gij in de verblijven van hen,
die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld [1017], en
het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld [1018], en wij
stelden u hunne vernietiging als voorbeelden. Zij gebruiken hunne
grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list
is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen,
al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden
bewogen. 48. Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen
tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is
machtig en in staat te wreken. 49. De dag zal komen waarop de aarde
in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden
veranderd [1019]; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om
voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen. 50. Dan zult
gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen
zijn. 51. Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal
hunne aangezichten bedekken, opdat God iedere ziel vergelde volgens
zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen. 52. Dit is eene
voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden
gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts één God is,
en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

AL HEDJR [1020].

Geopenbaard te Mekka.--99 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken
Koran. 2. De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen,
dat zij Moslems mochten zijn geweest [1021]. 3. Sta hun toe te eten en
te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen
zij hunne dwaasheid kennen. 4. Wij hebben geene stad verwoest, zonder
dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd. 5. Geen
volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en
deze zal niet worden verschoven. 6. De bewoners van Mekka zeggen
tot Mahomet: O gij! wien de vermaning [1022] werd nedergezonden,
gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten. 7. Zoudt gij niet met een
gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt
gesproken? 8. Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene
voegzame gelegenheid [1023]. Dan zullen de ongeloovigen niet meer
worden uitgesteld. 9. Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden,
en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden. 10. Wij
hebben vroeger, vóór u, gezanten tot de oude secten gezonden. 11. En
er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner
spotternijen maakten. 12. Evenzoo zullen wij de harten der zondige
bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten. 13. Zij
zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren
reeds vroeger werd uitgevoerd. 14. Indien wij hun de poorten der
hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar
binnen te gaan [1024]. 15. Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen
zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder
den indruk eener zinsbeguicheling. 16. Wij hebben de twaalf teekens
in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld
voor hen, die acht geven. 17. Wij verdedigen deze tegen de aanslagen
van iederen duivel [1025] welke met steenworpen werd teruggedreven
[1026]. 18. Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien
dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten [1027]. 19. Wij hebben
ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij
hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen
spruiten. 20. En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst
en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt. 21. Er is geene zaak,
waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen
die slechts in eene bepaalde mate uit [1028]. 22. Wij zenden ook de
winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water
van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet
bewaart. 23. Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij
zijn de erfgenamen van alle dingen [1029]. 24. Wij kennen hen die
vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven [1030]. 25. En uw
Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en
wijs. 26. Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk,
in een vorm gebracht [1031]. 27. Vóór hem hadden wij reeds de geniussen
uit een fijn vuur gemaakt. 28. En gedenk, toen de Heer tot de engelen
zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei,
van zwart slijk, in een vorm gebracht. 29. Als ik hem dus volkomen
gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor
hem nedervallen en hem aanbidden? 30. En al de engelen baden Adam
gezamenlijk aan. 31. Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn,
welke hem aanbaden. 32. En God zeide tot hem: Wat verhindert u met
degenen te zijn, die Adam aanbidden? 33. Hij antwoordde: Ik zal den
mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei,
van zwart slijk, in een vorm gekneed. 34. God zeide: Ga dus heen;
want gij zult met steenen verdreven worden. 35. En een vloek zal op u
rusten tot op den dag des oordeels. 36. De duivel zeide: O Heer! geef
mij uitstel tot den dag der opstanding. 37. God antwoordde: Waarlijk,
gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen. 38. Tot den
dag van den bepaalden tijd [1032]. 39. De duivel (Eblis) antwoordde:
Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor
den mensch maken, en hen allen verleiden. 40. Uwe oprechte dienaren
zullen alleen gespaard worden. 41. God zeide: Dit is de rechte
weg. 42. Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen
hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u
zullen volgen. 43. De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd. 44. Zij
heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal
hunner worden aangewezen. 45. Maar zij, die God vreezen, zullen in
tuinen wonen, te midden van fonteinen. 46. De engelen zullen tot hen
zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid. 47. Wij zullen alle
valschheid uit hunne harten wegnemen [1033]. Zij zullen als broeders
zijn, en tegen over elkander zitten [1034] op rustbanken. 48. Geene
vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats
worden geworpen. 49. Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige,
de barmhartige God ben. 50. En dat mijne straf eene gestrenge straf
is. 51. En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham
[1035]. 52. Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij:
Gij hebt ons bevreesd gemaakt. 53. En zij antwoordden: Vrees niets:
wij brengen u de belofte van een wijzen zoon. 54. Hij zeide: Brengt
gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt
gij mij derhalve? 55. Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald;
wanhoop dus niet. 56. Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade,
behalve zij die dwalen? 57. En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o
gezanten van God? 58. Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden
om een zondig volk te verdelgen. 59. Maar wat de leden van Lots gezin
betreft, zullen wij allen redden. 60. Uitgenomen zijne vrouw. Wij
hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen
te worden verwoest. 61. En toen de boodschappers tot het gezin van
Lot kwamen, 62. zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat
mij onbekend is. 63. Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen
om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel
verkeeren. 64. Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn
gezanten der waarheid. 65. Breng dus uw gezin gedurende den nacht
weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren,
maar ga waarheen men u beveelt [1036]. 66. En wij gaven hem dit
bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vóór den volgenden
dag moest zijn verdelgd. 67. En de bewoners der stad kwamen tot Lot,
zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen. 68. En
hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet
in ongenade vervallen, door hen te misbruiken. 69. Maar vreest God
en bedekt mij niet met schande. 70. Zij antwoordden: Hebben wij u
niet verboden een mensch te ondersteunen? 71. Lot hernam: Dit zijn
mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast
besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen. 72. Zoo waar gij leeft,
zij dwaalden in beschonkenheid [1037]. 73. Daarom overviel hun een
vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon. 74. En
wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op
nedervallen van steenen uit gebakken klei. 75. Waarlijk, daarin zijn
teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan. 76. En deze
steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den
mensch, om dien te bewandelen. 77. Waarlijk, hierin is een teeken voor
de ware geloovigen. 78. De bewoners van het bosch van Midian [1038]
waren mede goddeloos. 79. Daarom namen wij wraak op hen [1039]. En
zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen
voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten. 80. En
de bewoners van Al Hedjr [1040] beschuldigden Gods gezanten eveneens
van bedrog. 81. En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden
zich ver daarvan af. 82. Zij hieuwen huizen in de bergen uit om
zich te beveiligen. 83. Maar een vreeselijk onweder van den hemel
overviel hen des morgens. 84. Wat zij gedaan hadden, was volstrekt
niet voordeelig voor hen. 85. Wij hebben de hemelen en de aarde,
en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en
niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk
komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige
vergiffenis [1041]. 86. Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en
van hen, en weet wat het nuttigste is. 87. Wij hebben u reeds zeven
verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald [1042], en
den heerlijken Koran. 88. Werp uwe blikken niet op de goede dingen,
welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken,
en begeer die niet [1043]. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u
zachtmoedig omtrent de ware geloovigen. 89. Zeg hun: Waarlijk, ik ben
een openbaar prediker. 90. Indien zij niet gelooven, zullen wij hun
eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers [1044]. 91. Die
den Koran in verschillende deelen onderscheiden. 92. Want door uw
Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen. 93. Nopens al hunne
daden. 94. Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de
afgodendienaars. 95. Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de
spotters [1045]. 96. Die een anderen God met God vereenigen. Zij
zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen. 97. En wij weten, dat gij
diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen. 98. Maar
verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem. 99. En dien uwen Heer,
tot de dood [1046] u overvalt.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

DE BIJ [1047].

Gegeven te Mekka [1048].--128 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het
dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem
vereenigt. 2. Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen
met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen,
zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij
dus. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid
te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 4. Hij
heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde
betwister der opstanding [1049]. 5. Hij heeft op dezelfde wijze het
vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om
u warm te houden [1050], benevens andere voordeelen, terwijl gij
er tevens van eet. 6. Het is tegelijk eene eer voor u als gij het
des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert
om het te weiden. 7. En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde
plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met
groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en
barmhartig. 8. Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen
om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep
evenzoo andere dingen, welke gij niet kent. 9. Het behoort Gode,
de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er,
die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u
zekerlijk allen geleid hebben. 10. Hij is het, die regenwater van
den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten
waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen. 11. Door middel
van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle
soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een
teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig
gadeslaan. 12. En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst
onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn
op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die
begrijpen willen. 13. Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles
wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende
kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die
er over denken. 14. Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen,
opdat gij er visschen [1051] uit zoudt mogen eten en er versierselen
[1052] uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen
hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met
zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 15. En
hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die
zich met u zouden bewegen [1053], en ook rivieren en paden, opdat
gij geleidt zoudt worden. 16. Hij heeft tevens teekenen geplaatst,
waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de
sterren geleid [1054]. 17. Zal dus God die schept, evenals hij zijn,
die niet schept? Dient gij dus niet na te denken. 18. Indien gij
poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar
getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig. 19. En God
kent wat gij verbergt en wat gij openbaart. 20. Maar de afgoden,
welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven
geschapen. 21. Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt
niet, 22. wanneer zij zullen opstaan [1055]. 23. Uw God is een eenig
God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne
harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid
met trotschheid. 24. Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat
zij verbergen en wat zij ontdekken. 25. Waarlijk, hij bemint den
trots niet. 26. En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet
nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden. 27. Zoozeer
zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder
verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel
der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen
zware last zijn dien zij zullen dragen? 28. Hunne voorgangers smeedden
vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan:
het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van
waar zij die niet verwachtten [1056]. 29. Ook op den dag der opstanding
zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne
makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn
gegeven [1057], zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en
ellende over de ongeloovigen komen. 30. Zij welken de engelen des doods
bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne
zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden,
zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar
de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt
bedreven. 31. Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor
eeuwig te verblijven; en het verblijf van den trotsche zal ellendig
zijn. 32. En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw
Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen
die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze
wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven
zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn! 33. Namelijk
tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren
zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen
wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen. 34. Tot de rechtvaardigen,
welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede
zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen
gij hebt gedaan. 35. Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de
engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden,
of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo
handelen zij die vóór hen waren en God handelde niet onrechtvaardig
nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig
met hunne eigene zielen. 36. De booze daden welke zij bedreven
hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot
hadden, stortte op hen neder. 37. De afgodendienaars zeggen: Indien
het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden,
wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf
verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de
gezanten iets anders doen dan openbaar prediken? 38. Wij hebben vroeger
bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende:
Aanbidt God en vermijdt Thagut [1058]. En sommigen van hen werden
door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat
dus over de aarde, gij Koreïshieten, en ziet wat het einde was van
hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden. 39. Indien gij,
o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat
God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling
te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben. 40. En zij zweren op
de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet
opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar
het grootste deel der menschen weet het niet. 41. Hij zal hen doen
verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen,
waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten
dat zij leugenaars zijn. 42. Indien wij willen, dat iets bestaat,
zeggen wij slechts: Zij, en het is. 43. Wat hen betreft, die hun
land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren
vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze
wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter
zijn. Indien zij dat slechts kenden! [1059]. 44. Zij die met geduld
volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed
van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende. 45. Wij
hebben vóór u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen
[1060], met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen,
die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet
weet dat dit de waarheid is. 46. Wij zonden hen met duidelijke
wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran
[1061] gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds
werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken. 47. Zijn zij, die
kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde
onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal
treffen, vanwaar zij die niet verwachten. 48. Of dat hij hen niet
zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere
te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn,
Gods macht te verzwakken. 49. Of dat hij hen niet zal kastijden door
eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig
en barmhartig door u uitstel te verleenen. 50. Beschouwen zij de
dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter-
en linkerzijde worden geworpen, om God [1062] te aanbidden en zich
voor hem neder te buigen? 51. Alles wat zich, zoowel in den hemel
als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God,
en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen. 52. Zij vreezen hunnen
Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is. 53. God
zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts één God,
en vreest mij. 54. Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde
is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus
iets buiten God vreezen? 55. Welke weldaden gij ook hebt ontvangen,
zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd
wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem. 56. En indien hij u van het
booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer. 57. Om
hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun
hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar
hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak niet kunt
ontkomen. 58. En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben
[1063], een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik
zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen,
voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht. 59. Zij schrijven
aan God dochters toe [1064]; dit zij ver van hem! en zij begeeren
die niet voor zich zelven [1065]. 60. En indien aan een hunner het
bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn
aangezicht donker [1066] en hij is diep bedroefd. 61. Hij verbergt
zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld;
bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of
haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht? 62. En
die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen
met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene
[1067]; want hij is machtig en wijs. 63. Indien God de menschen voor
hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op
aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en
als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen,
en hunne straf zal ook niet vervroegd worden. 64. Zij schrijven aan God
toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als
zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er
bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt,
en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, vóór het overige deel
der zondaren. 65. Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben
gezonden tot de volkeren, die vóór u bestonden, maar Satan maakte hunne
werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld [1068] en
in de volgende zullen zij eene gestrenge pijniging ondergaan. 66. Wij
hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij
hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen,
en tot leiding en genade voor hen die gelooven. 67. God zendt water
van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk,
hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren. 68. Ook
het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te
drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde
stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt
genoten door hen die haar drinken. 69. En van de vruchten der
palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank
en ook een goed voedsel [1069]. Waarlijk hierin is een teeken,
voor hen die begrijpen willen. 70. Uw Heer sprak door ingeving tot
de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en
van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen. 71. Eet
van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer
[1070]. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur
[1071] welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk,
hierin is een teeken voor hen die nadenken. 72. God heeft u geschapen,
en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal
tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal
vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig. 73. God doet
sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten;
maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet
aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij
gelijke bezitters daarvan worden [1072]. Loochenen zij daarom Gods
weldaden? 74. God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van
uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede
dingen tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat
ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen? 75. Zij aanbidden
naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen
onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht
hebben. 76. Vergelijk dus niets met God [1073]; want God weet alles
en gij weet niets. 77. God stelt u als eene vergelijking een slaaf
voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten
voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk [1074]
aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank,
neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet. 78. God
stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een
stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan:
maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende,
hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester
over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig
is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden [1075]? 79. Aan
God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van
het laatste uur [1076] zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik,
of wellicht nog spoediger; want God is almachtig. 80. God heeft u
voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij
gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand,
opdat gij dankbaar zoudt zijn. 81. Hebt gij een blik geworpen op de
vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten;
niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor
hen die gelooven. 82. God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen
voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien,
die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen
overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat gij
er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee;
van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik. 83. En God
heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u
tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen
verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten
[1077], en maliënkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo
vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt
onderwerpen. 84. Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij
slechts met de openbare prediking belast. 85. Zij erkennen Gods
goedheid en loochenen die later [1078]; maar het grootste deel hunner
zijn ongeloovigen [1079]. 86. Op zekeren dag zullen wij een getuige
van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren,
zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden
opgenomen. 87. En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de
pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd,
noch uitgesteld voor hen zal worden. 88. En als zij, die zich aan
afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden [1080]
zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden,
welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun
antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars. 89. En op dien dag zullen
de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden
welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen. Wat hen betreft, die
ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. 90. Wij
zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben
verleid. 91. Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige
van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet,
tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van
den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel
in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en
genade en goede tijdingen onder de Moslems. 92. Waarlijk, God beveelt
rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat
noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking:
hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen [1081]. 93. Vervul uw
verbond met God [1082], als gij een verbond met hem aangaat, en schend
uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot
getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet. 94. Gelijk
niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den
draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen [1083]; door
elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is
dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u
dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans
verschilt. 95. Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot één
volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen,
en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe
daden vragen. 96. Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om
te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en
opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg
tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende
leven zoudt lijden. 97. Verkoop ook het verbond met God niet tot een
geringen prijs [1084]; want God heeft u eene betere belooning bereid,
indien gij wilt begrijpen. 98. Datgene wat gij bezit, gaat voorbij,
maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden,
zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen. 99. Hij
die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht
wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een
gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning
geven, welke zijne daden hebben verdiend. 100. Indien gij den Koran
leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen
Satan, die met steenen werd verdreven [1085]. 101. Doch hij heeft
geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer
stellen. 102. Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die
hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven. 103. Indien
wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het
beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt
deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van
de leugen niet te onderscheiden. 104. Zeg: De heilige geest [1086]
heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij
degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene
en goede tijdingen aan de Moslems brenge. 105. Wij weten ook dat zij
zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De
taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal:
maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische
taal [1087]. 106. Wat hen betreft die niet in Gode teekenen gelooven,
God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling
ondergaan. 107. Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven,
denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars. 108. Hij die God
loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd
gedwongen, en wiens hart standvastig blijft in het geloof, zal streng
gekastijd worden [1088]; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is,
zal Gods verontwaardiging nederkomen en hij zal eene gestrenge straf
ondergaan. 109. Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige
leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen
niet leidt. 110. Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door
God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos; maar het is ontwijfelbaar,
dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden. 111. Uw Heer
zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht,
nadat zij waren vervolgd [1089], en die door geweld genoodzaakt worden
het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren
godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden;
waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat
zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond. 112. Op een zekeren dag
zal iedere ziel voor zich zelve pleiten [1090], en iedere ziel zal
beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet
onrechtvaardig worden behandeld. 113. God stelt u als vergelijking eene
stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen
van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar,
Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden
gevoelen, om hetgeen zij had gedaan. 114. En thans is uit hun midden
een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen
hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien
zij onrechtvaardig handelen. 115. Eet van hetgeen God u tot voedsel
heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor
Gods goedheden, indien gij hem aanbidt. 116. Hij heeft u alleen het
gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch,
en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood [1091]. Maar
omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te
eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk
genadig en barmhartig zijn. 117. En zeg niet, waarmede uwe tongen
eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig [1092], om
eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God
uitdenken, zullen geen voorspoed genieten. 118. Zij zullen slechts
weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene
pijnlijke marteling ondergaan. 119. Den Joden verboden wij wat wij u
reeds vroeger verhaalden [1093], en wij behandelden hen daarin niet
onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne
eigene zielen. 120. Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad
bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen;
waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig
zijn. 121. Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver,
gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar. 122. Hij was
dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den
rechten weg. 123. Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende
zal hij tot de rechtvaardigen behooren. 124. Wij hebben ook tot u,
o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst
van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was. 125. De Sabbat werd
alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen
[1094], en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen
richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 126. Noodig,
door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van
uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest
gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en
wie op den waren weg zijn geleid. 127. Indien gij u op iemand wreekt,
neem dan eene wraak, geëvenredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan
[1095]; maar indien gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter
voor den lijdzame zijn. 128. Wees dus geduldig; maar gij zult dit
niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der
ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken;
want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

DE NACHTELIJKE REIS [1096].

Geopenbaard te Mekka [1097].--111 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden
tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem
[1098] heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend,
om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet
alles. 2. En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die
tot leiddraad zou dienen voor de kinderen Israëls, zeggende: Neemt
u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest. 3. O gij,
nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard
[1099]! waarlijk, hij was een dankbare dienaar. 4. En wij verklaarden
opzettelijk aan de kinderen Israëls in het boek der wet, zeggende:
Gij zult zekerlijk tweemaal [1100] op de aarde kwaad bedrijven,
en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen. 5. En
toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering
kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht
begiftigd, tegen u af [1101]; zij drongen in de binnenste vertrekken
uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld. 6. Daarna gaven
wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen [1102] en wij schonken
u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een
talrijker volk. 7. Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent
uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij
dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde
bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te
bedroeven [1103] en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den
eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden
veroverd. 8. Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn;
maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen
wij mede terugkeeren en u kastijden [1104]; en wij hebben de hel tot
gevangenis voor de ongeloovigen bestemd. 9. Waarlijk deze Koran leidt
op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. 10. Die
goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen
ontvangen. 11. Want hun, die niet in het volgende leven gelooven,
hebben wij eene gestrenge straf bereid. 12. De mensch bidt voor het
kwade zooals hij voor het goede bidt [1105], want de mensch is haastig
[1106]. 13. Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens
van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit,
en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt
trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen
uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van
den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene
duidelijke uitlegging verklaard. 14. Het noodlot [1107] van iederen
mensch hebben wij om zijn hals bevestigd [1108], en op den dag der
opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn
vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden. 15. Lees uw boek,
(zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene
voldoende rekening tegen u opmaken. 16. Hij die op den rechten weg
zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel
worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel,
met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een
volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te
waarschuwen. 17. En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten,
gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te
gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen
die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar. 18. En hoe
vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer
kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren. 19. Hem
die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld
spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn
verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande
en beroofd van alle genade. 20. Maar hij die het volgende leven
kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar
geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn. 21. Wij
verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods
gaven zullen niemand worden geweigerd. 22. Gedenk hoe wij sommigen
hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het
volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere
uitnemendheid. 23. Plaats geen anderen God naast den waren God; want
gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt. 24. Uw Heer heeft
u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders
gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den
ouderdom met u bereiken [1109]. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch
doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen. 25. Wees
nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade
voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein
was. 26. God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig
zijt. 27. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot
hem terugkeeren. 28. Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt
[1110], en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen
niet roekeloos. 29. Want de roekeloozen zijn broederen des duivels
[1111], en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer. 30. Maar
indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te
helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt [1112],
spreek dan ten minste met zachtheid tot hen. 31. Laat uwe hand niet
aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze
[1113], opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht
wordet. 32. Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen
uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor
wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren. 33. Doodt uwe
kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen:
waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden [1114]. 34. Vrees
het overspel; want het is zonde en eene slechte weg. 35. Dood nimmer
de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene
rechtvaardige zaak mocht zijn [1115]; en wij hebben den naastbestaande
van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening
te vragen [1116]; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te
buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden,
of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den
persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt
ondersteund [1117]. 36. En bemoei u niet met het vermogen van den wees,
behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte
[1118] heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van
uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend. 37. En geef volle
maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal
beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt
[1119]. 38. En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt
[1120]; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den
jongsten dag worden onderzocht. 39. Wandel niet trotsch op aarde;
want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk
worden. 40. Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht
van uwen Heer. 41. Deze voorschriften maken een deel uit van de
wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen
God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en
vernederd wordet. 42. Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken,
en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen [1121]? Door
dit uit te spreken zegt gij eene godslastering. 43. Wij hebben
verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt,
opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts
meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten. 44. Zeg tot de
afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij
zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen
den bezitter van den troon te smeden [1122]. 45. God behoede; en ver,
zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken! 46. De zeven hemelen
loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding
dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging
niet. Hij is genadig en barmhartig. 47. Als gij den Koran leest,
plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven
gelooven, een donkeren sluier. 48. En wij bedekken hunne harten,
opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. 49. En
indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer
[1123] melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de
leer zijner eenheid. 50. Wij weten wel met welk doel zij hooren, als
zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken,
en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts
een betooverden man. 51. Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar
zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden. 52. Zij
zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen
wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan? 53. Antwoord:
Zelfs indien gij van steen of ijzer waart, of zelfs van iets, wat,
volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar
zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de
eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende:
Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij. 54. Op
dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen,
terwijl gij zijn lof verkondigt [1124] en het zal u toeschijnen,
als waart gij daar slechts korten tijd verbleven [1125]. 55. Zeg tot
mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken,
opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen,
en Satan is een verklaarde vijand der menschen. 56. Uw Heer kent
u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen [1126]; en wij
hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen. 57. Uw Heer kent
alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten
bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de
psalmen [1127]. 58. Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt
dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat
zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren. 59. Zij,
welke gij aanroept [1128], begeeren zelven nader met hunnen Heer
te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen;
zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf
van uw Heer is vreeselijk. 60. Er is geene stad, welke wij niet vóór
den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer
eeuwige besluiten opgeschreven. 61. Niets had ons verhinderd, u met
wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog
hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek,
zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede
[1129], en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te
boezemen. 62. Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt
de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald
[1130], hetwelk wij u toonden, en ook den boom [1131], dien wij in
den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor
de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts
met meer weerspannigheid doen zondigen. 63. En gedenk, toen wij
tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan,
behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei
hebt geschapen? 64. En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan
mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den
dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien,
een klein getal uitgezonderd. 65. God antwoordde: Vertrek; ik geef u
uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen:
waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden [1132]. 66. En lok
door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op
alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun
deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften,
(doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen). 67. Wat
mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want
uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem
stellen. 68. Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u
drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen
overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u. 69. Als
u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij
aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en
op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden
terug; want de mensch is ondankbaar [1133]. 70. Zijt gij dus zeker dat
hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen
dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u
te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen. 71. Of
zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee
zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat
hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar
dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan
verdedigen. 72. En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene
bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land
en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben
hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben
geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen. 73. Op een zekeren
dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden [1134]
te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de
rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen
en geen haar zal hun gekrenkt worden [1135]. 74. En wie in dit leven
blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het
meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen. 75. Het scheelde
slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht,
u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard,
opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij
u als hunnen vriend hebben beschouwd. 76. En indien wij u niet hadden
bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins
tot hen over te hellen. 77. Dan zouden wij u zekerlijk de straf des
levens en de straf des doods [1136] hebben doen ondervinden, en gij
zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen. 78. De
ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten,
om u daaruit te verdrijven [1137]; maar dan zouden zij daarin niet
dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven [1138]. 79. Dit is
de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven
met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vóór u hebben
gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij
hebben gevolgd. 80. Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon
[1139], bij de eerste duisternis van den nacht [1140] en het gebed
van den ochtendstond [1141]: want het gebed van den ochtendstond
geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven
[1142]. 81. En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als
een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle
plaats oproepen [1143]. 82. En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige
ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan
[1144] en verleen mij eene ondersteunende macht voor u. 83. En zeg: de
waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd
om te ontvlieden. 84. Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat
tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar
het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten. 85. Als
wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt
ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt
hij aan onze barmhartigheid. 86. Ieder handelt naar zijne eigene
wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg
wordt geleid. 87. Zij zullen u ondervragen omtrent den geest [1145],
antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer [1146]; maar
er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben [1147]. 88. Indien
het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard
[1148]. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin
tegen ons zou hebben bijgestaan. 89. Tenzij door de genade van uwen
Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot. 90. Zeg: Waarlijk;
indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het
doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij
geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van
hen den ander zou ondersteunen. 91. En wij hebben in dezen Koran den
menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven,
maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die
te ontvangen. 92. Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij
een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen. 93. Of indien
gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het
midden rivieren in overvloed doet ontspringen. 94. Of indien gij een
deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen
doet verschijnen, om borg voor u te blijven. 95. Of dat gij een huis
van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer
zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen [1149],
tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis
van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij
geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt
afgevaardigd. 96. En niets verhindert de menschen te gelooven,
als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God
een mensch als zijn gezant nedergezonden? 97. Antwoord: Indien de
engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij
zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben
nedergezonden. 98. Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij
en u; want hij kent en ziet zijne dienaren. 99. Wie door God geleid
wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal
geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende
op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel
zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen
wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen. 100. Dit zal
hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven,
en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn,
zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan? 101. Zien
zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is
andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen
een beperkten tijd bepaald [1150]: dit is ontwijfelbaar; maar de
goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof. 102. Zeg:
Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij
u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten
[1151]; want de mensch is begeerlijk. 103. Wij gaven vroeger aan Mozes
de macht om negen duidelijke teekens te toonen [1152]. En vraag de
kinderen Israëls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam
en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door
eene betoovering beheerscht zijt. 104. Mozes antwoordde: Gij weet wel,
dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de
Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren
man zijt. 105. Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij
deden hem verdrinken, en allen die met hem waren. 106. En wij zeiden na
zijne verdelging tot de kinderen Israëls: Woont in het land, en als de
belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij
u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden. Wij hebben den
Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder;
en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te
zijn en tot aankondigen van bedreigingen. 107. Wij hebben den Koran
gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den
mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden,
naar gelang de gelegenheid dit vereischte. 108. Zeg: Hetzij gij al of
niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der
schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden,
zij vallen op hunne aangezichten [1153] en aanbidden, zeggende:
Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk
vervuld! 109. Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het
hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid. 110. Zeg: Roep God aan,
of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide
namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen
[1154]: Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte
stem [1155], maar volg een middenweg tusschen deze beiden. 111. Zeg:
Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in
het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te
bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

DE SPELONK [1156].

Geopenbaard te Mekka [1157].--110 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God

1. Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran
nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. 2. Die het
tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene
strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die
rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene
uitmuntende belooning zullen ontvangen; namelijk het paradijs, waarin
zij eeuwig zullen verblijven. 3. En om dengenen te waarschuwen, die
zeggen: God heeft een afstammeling geteeld. 4. Daarvan hadden zij noch
hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove
zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. 5. Misschien wilt gij u uit
droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren,
indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. 6. Wij hebben
hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen
te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. 7. Maar
al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. 8. Begrijpt
gij, dat de makkers van de spelonk [1158] en Al Rakim [1159], een
onzer teekens waren en een mirakel? 9. Toen de jonge menschen hunne
toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade
en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. 10. Daarom sloegen wij hunne
ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder
stoornis in de spelonk sliepen. 11. Daarna wekten wij hen, opdat wij
zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou
kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. 12. Wij
zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk,
zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en
wij hadden hen overvloedig geleid. 13. En wij versterkten hunne
harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden,
en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen
nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij
zeker eene misdaad begaan. 14. Deze onze medeburgers hebben andere
goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor
hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
tegen God uitdenkt. 15. En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult
scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God [1160],
aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade
rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. 16. Gij zoudt de
zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en,
toen zij onderging, zich aan de linkerhand [1161] van hen verwijderen;
en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk [1162]. Dit
was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht
geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om
hem te verdedigen of te leiden. 17. En gij zoudt gezegd hebben, dat zij
waakten [1163], terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter-
en naar de linkerzijde omwenden [1164]. En hun hond [1165] strekte
zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij
plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van
hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben
[1166]. 18. Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich
wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang
zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een
gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste
den tijd dien gij daar hebt doorgebracht [1167], en zend thans een uwer
met dit geld naar de stad [1168], en laat hij zien welke der inwoners
het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor
uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe
schuilplaats aan niemand ontdekke. 19. Waarlijk, indien zij tegen u
opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst
weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. 20. En
zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden
wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid
en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is [1169], ofschoon
zij daaromtrent onder elkander hebben getwist [1170]. En zij zeiden:
Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best
hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden:
wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen [1171]. 21. Sommigen
zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde
[1172]; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de
zesde [1173]; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen:
Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste [1174]. Zeg:
Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve
enkelen. 22. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en
overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen
nopens hen. 23. Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; tenzij
gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt [1175]. En herdenk uwen Heer
als gij dit vergeet [1176], en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te
leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou
kunnen komen. 24. En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en
daarenboven negen jaren [1177]. 25. Zeg: God weet het best hoe lang
zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe
hem zien en hooren [1178]. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten
hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit
deelen. 26. Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer,
zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen
brengen [1179]; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen,
en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt
nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. 27. Wees inschikkelijk
omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen,
en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich
niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken [1180],
en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons
hebben doen zijn [1181], die zijne lusten volgt en de waarheid achter
zich laat. 28. En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder,
naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den
onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam
hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal
men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne
aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en
welk een onzalig verblijf! 29. Wat hen betreft, die gelooven en goede
werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid
oefenen, niet doen verloren gaan. 30. Voor hen zijn tuinen tot eeuwig
verblijf [1182] gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden
besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd,
en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden,
terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning
en welk een gemakkelijk verblijf! 31. Stel hun als een vergelijking
twee menschen voor [1183], van welke wij aan een twee wijngaarden
hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd,
terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. Ieder
der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren
niet onvruchtbaar. 32. En wij deden eene rivier in het midden daarvan
stroomen, en hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn
makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij,
en bezit een talrijker gezin. 33. En hij ging in zijn tuin [1184],
terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig
was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. 34. Ik
geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn
Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden
[1185] 35. En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij
niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht,
en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? 36. Wat mij
betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn
Heer vermengen. 37. En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan
niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten
God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u
sta. 38. Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin
te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden,
zoodat die onvruchtbaar stof worde. 39. Of zijn water zal diep in
de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. 40. En
zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker
hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen
uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed;
want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten
beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben
vereenigd! 41. Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en
hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. 42. De
bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan
alles den besten uitslag geven. 43. Stel hun eene vergelijking van
het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den
hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat
het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge
stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat
alle dingen te doen. 44. Welvaart en kinderen vormen het versiersel
van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren,
zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning,
en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. 45. Op een zekeren
dag zullen wij de bergen doen verdwijnen [1186] en gij zult de aarde
vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen
en geen hunner achterlaten. 46. En zij zullen in duidelijke orde voor
uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij
naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar
hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. 47. Het
boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden
gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren,
om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat
bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote,
maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden
wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig
handelen. 48. Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam:
en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis [1187], die een der geniussen
[1188] was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij
dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen,
niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering
zal ellendig zijn voor de goddeloozen! 49. Ik riep hen niet om
tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch
bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot
mijne helpers. 50. Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars
zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij
mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen,
doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van
vernietiging tusschen hen plaatsen [1189]. 51. De zondaren zullen het
hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden,
en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. 52. Wij hebben
den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van
iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de
meeste dingen, die daarin voorkomen. 53. Niets verhindert de menschen,
nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van
hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van
hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding
van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. 54. Wij zonden
onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij,
die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor
der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen
en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner
spotternijen. 55. En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is
gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert
en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers
over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan,
en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. 56. Indien gij hen tot de ware
richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. 57. Uw Heer is
barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor
hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast,
maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd [1190], en zij zullen
geene toevlucht buiten hem vinden. 58. De vroegere steden [1191] hebben
wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden
deze, voor hare verdelging. 59. En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar
Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te
gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeën elkander ontmoeten,
of ik zal gedurende langen tijd [1192] reizen. 60. Maar toen zij aan
de samenstrooming der beide zeeën [1193] waren gekomen, vergaten zij
hunnen visch, die zij met zich hadden genomen [1194], en de visch nam
zijn weg vrijelijk [1195] in de zee 61. En toen zij die plaats waren
voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal;
want wij zijn vermoeid van deze onze reis. 62. Zijn dienaar antwoordde:
Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden,
vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten
dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn
weg, op wonderdadige wijze, in de zee. 63. Mozes zeide: Dit is wanneer
wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg
terug, langs welken zij waren gekomen. 64. Toen zij nabij de rots
kwamen, vonden zij een onzer dienaren, [1196] wien wij onze genade
verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden. 65. En Mozes zeide
tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren
van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? 66. Hij
antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. 67. Want hoe
kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis
niet begrijpt? 68. Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig
zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam
zijn. 69. Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan
nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. 70. Zij begaven
zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip,
en hij maakte er een gat in [1197]. En Mozes zeide tot hem: Hebt
gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord
zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. 71. Hij antwoordde: Heb
ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij
te kunnen blijven? 72. Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel
heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen
mij wordt bevolen. 73. Zij verlieten dus het schip en gingen voort,
tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem [1198]. Mozes zeide:
Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander
heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. 74. Hij
antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen
blijven? 75. Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag,
sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. 76. Zij
gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad [1199]
kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde
hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt
was van om te storten, en hij zette dien overeind [1200]. Daarop zeide
Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning
daarvoor hebben ontvangen. 77. Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding
tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren
van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 78. Het
vaartuig behoorde aan zekere arme menschen [1201], die hunne zaken
op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning
achter hen was [1202], die ieder goed schip met geweld nam. 79. Wat den
knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden,
dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid
en zijn ondank te dulden. 80. Daarom begeerden wij dat hun Heer hun
een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer
zou beminnen [1203]. 81. En de muur behoorde aan twee weesknapen [1204]
der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde,
en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat
zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden
wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien
hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking
van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 82. De Joden
zullen u ondervragen nopens Dhoe'lkarnein [1205]. Antwoord; Ik zal u
zijne geschiedenis verhalen. 83. Wij maakten hem machtig op aarde en
wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. 84. En
hij vervolgde zijnen weg, tot hij aan de plaats kwam waar de zon
onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk [1206]
onderging; en hij vond zeker volk [1207] in hare nabijheid. 85. En
wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het
edelmoedig. 86. Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid
bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal
hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge
straf kastijden. 87. Maar hij die gelooft en doet wat goed is,
zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts
gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. 88. Daarna zette hij zijn weg
voort. 89. Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging [1208], en
hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden
gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten [1209]. 90. Zoo was
het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem
waren. 91. En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het
noorden. 92. Tot hij tusschen de twee bergen kwam [1210], aan welker
voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd
[1211]. 93. En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog
verwoesten het land [1212]; zullen wij u dus schatting betalen,
op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? 94. Hij
antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter
dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur
tusschen u en hen plaatsen. 95. Brengt mij groote stukken ijzer,
tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En
hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot
daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna:
Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. 96. Toen nu
deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch
doorsteken [1213]. 97. En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van
mijn Heer. 98. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat
[1214], zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van
mijn Heer is waarheid. 99. Op dien dag zullen wij sommigen van hen
onstuimig als golven op elkander doen drukken [1215]) en de trompet
zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. 100. Op
dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. 101. Wier
oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden
niet wilden hooren. 102. Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal
straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij
kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen
gereed gemaakt. 103. Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken
ijdel zijn. 104. Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht,
en die nochtans denken goed te handelen? 105. Zij zijn het die niet
gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen
verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen
hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. 106. Dit zal
hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en
mijne teekens en gezanten bespot hebben. 107. Maar wat hen betreft,
die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het
paradijs tot hun verblijf hebben. 108. Zij zullen voor eeuwig daarin
verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. 109. Zeg:
Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven,
waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden
van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere,
gelijke zee zouden gebruiken. 110. Zeg: waarlijk, ik ben slechts een
mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een
eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen,
rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer
geen ander met hem vereenigen.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

MARIA [1216].

Geopenbaard te Mekka [1217].--98 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. [1218] C. H. Y. A. S. Zie hier eene herinnering van de genade van
uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias. 2. Toen hij zijn Heer
aanriep met eene geheime aanroeping. 3. En zeide O Heer! waarlijk
mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door
grijsheid. 4. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o
Heer! 5. Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen;
want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn
eigen lichaam van u. 6. Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam
van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen
worde. 7. En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen
u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. 8. Wij hebben
niemand vóór hem dien naam doen dragen [1219]. 9. Zacharias zeide: Hoe
zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is,
en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben? 10. De engel
zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik
heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart. 11. Zacharias
antwoordde: O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal
zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken [1220]
hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt. 12. En hij ging tot zijn
volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen [1221], alsof hij wilde
zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds. 13. En wij zeiden
tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit,
dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid,
toen hij nog slechts een kind was. 14. En onze genade en zuiverheid
des levens [1222]; en hij was een vroom mensch en deed zijnen plicht
omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig. 15. Vrede
zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij
zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden
opgewekt. 16. Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria,
toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde
[1223]. 17. En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te
onttrekken [1224]. Wij zonden onzen geest Gabriël tot haar, en hij
verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch. 18. Zij zeide:
Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen
u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen. 19. Hij
antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik
ben gezonden om u een heiligen zoon te geven. 20. Zij zeide: Hoe
zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben
geene ontuchtige vrouw. 21. Gabriël hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer
zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem
tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen
zijn. Het is eene besloten zaak. 22. Zij ontving hem dus [1225], en
zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen
plaats [1226]. 23. En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij
den stam van een palmboom [1227]. Zij zeide: God gave dat ik vóór dit
oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren
ware [1228]. 24. En hij die beneden haar was, riep haar toe [1229],
zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek aan uwe voeten
doen stroomen. 25. Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels
zullen op u nedervallen [1230]. 26. Eet en drink en stel uw hart
[1231] gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. 27. Zeg
dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat
ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal. 28. Zij bracht
het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden
tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven. 29. O Zuster
van Aäron [1232]! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen
ontuchtige vrouw. 30. Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun
te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die
nog een kind in de wieg is? 31. Daarop zeide het kind: Waarlijk,
ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een
profeet gemaakt. 32. En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn,
overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen,
het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal
leven. 33. Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en
hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden [1233]. 34. Vrede
zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik
zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt
[1234]. 35. Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid
zou spreken, waaromtrent zij twijfelen. 36. Het is niet passend
voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre
van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is
[1235]. 37. Waarlijk, God is mijn Heer en ùw Heer; dien hem dus; dit is
de rechte weg. 38. De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus;
maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op
den grooten dag. 39. Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop
zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen
verkeeren heden in eene duidelijke dwaling. 40. Waarschuw hen voor den
dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans
in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven. 41. Waarlijk, wij
zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden
[1236], en tot ons zullen zij allen terugkeeren. 42. En herdenk
Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote
geloofwaardigheid en een profeet. 43. Toen hij tot zijnen vader zeide
[1237]: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch
ziet en u volstrekt niet van voordeel is? 44. O mijn vader! waarlijk,
mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg
mij dus; ik zal u op den effen weg leiden. 45. O mijn vader! dien Satan
niet: want Satan was weêrspannig tegen den Barmhartige. 46. O mijn
vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal
worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt. 47. Zijn vader
antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet
ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen
tijd. 48. Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer
vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij. 49. Ik wil
mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt,
en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in
mijne gebeden tot den Heer. 50. En toen hij zich had gescheiden
[1238] van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen,
gaven wij hem Izaäk en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot
een profeet. 51. En wij gaven hun, door onze genade de profetiën
en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling
verdienen [1239]. 52. En gedenk Mozes in het boek van den Koran;
want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet. 53. En wij
riepen hem van de rechterzijde van den berg Sinaï, en deden hem
naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden. 54. Wij
gaven hem door onze genade, zijn broeder Aäron, een profeet, als zijn
helper. 55. Herdenk ook Ismaël in hetzelfde boek; want hij was getrouw
aan zijne beloften [1240], gezant en profeet. 56. En hij beval zijn
gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was
zijnen Heer aangenaam. 57. En herdenk Edris [1241] in hetzelfde boek;
want hij was een rechtvaardig mensch. 58. Wij verhieven hem tot een
hooge plaats [1242]. 59. Dit zijn zij, voor wie God weldadig was,
onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij
in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham,
en van Israël, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen
hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij
aanbiddende neder en weenden. 60. Maar een volgend geslacht is na
hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde:
zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort. 61. Behalve
zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is;
deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt
worden. 62. Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn,
welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp
des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden. 63. Daar
zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede [1243], en hun
voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed
gemaakt. 64. Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven
aan hen, die godvruchtig zijn. 65. Wij [1244] dalen niet uit den hemel
neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of
achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw
Heer vergeet u nimmer. 66. Hij is de Heer van hemel en aarde en van
hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne
aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij? [1245] 67. De
mensch zegt [1246]: Nadat ik dood zal wezen, zal ik dan werkelijk
levend uit het graf worden gebracht? 68. Gedenkt de mensch niet, dat
wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was? 69. Maar ik zweer u bij
uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen,
om hen te oordeelen [1247]; dan zullen wij hen op hunne knieën
rondom de hel plaatsen. 70. Daarna zullen wij van iedere partij
degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren
[1248]. 71. Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is,
daarin verbrand te worden [1249]. 72. Er is niemand van u, die
haar niet zal naderen [1250]; dit is een vast besluit van uwen
Heer. 73. Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren;
doch wij zullen de goddeloozen op hunne knieën daarin laten. 74. Als
hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen
tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste
plaats en vormt de uitmuntendste verzameling [1251]? 75. Maar hoeveel
geslachten hebben wij vóór hen verwoest, die hen in welvaart en
in uiterlijk aanzien overtroffen? 76. Zeg: Aan hem die in dwaling
verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. 77. Tot
zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit
leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten,
wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten
is. 78. God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den
rechten weg zijn geleid. 79. En de goede werken, die eeuwig blijven,
zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft,
beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot
de toekomstige belooning. 80. Hebt gij hem gezien, die niet in onze
teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen
worden geschonken [1252]? 81. Is hij bekend met de geheimen der
toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat
het zoo zal wezen? Volstrekt niet. 82. Wij zullen zekerlijk opschrijven
wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen. 83. En wij zullen zijn
erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt [1253], en op den
jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen. 84. Zij
hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen [1254]
konden zijn. Volstrekt niet. 85. Hierna zullen zij hunne aanbidding
loochenen [1255] en hunne tegenstanders [1256] worden. 86. Ziet gij
niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door
hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken? 87. Haast u dus niet het
verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal
dagen van uitstel. 88. Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen
op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten,
die in de tegenwoordigheid van een vorst komen. 89. Maar wij zullen
de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt
gedreven. 90. Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij,
die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen [1257]. 91. Zij
zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard. Welk eene godslastering
hebt gij daarmede uitgesproken! 92. Er is slechts weinig toe noodig,
opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde
in tweeën gespleten worde en de bergen nedervallen. 93. Omdat zij
kinderen aan God beschrijven, terwijl het Gode niet past kinderen
te baren. 94. Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die
den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen. Hij omringt hen
door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid. 95. Zij
zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten
zoowel van helpers als volgelingen. 96. Maar wat degenen betreft,
die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde
schenken [1258]. 97. Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor
uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den
godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend
waarschuwen zoudt. 98. En hoevele geslachten hebben wij niet vóór
hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij
slechts een zucht over hen gehoord.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

T. H. [1259].


1. T. H. Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig
te maken [1260]. 2. Maar als eene waarschuwing voor hem die God
vreest. 3. Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en
de verheven hemelen. 4. De Barmhartige zit op zijn troon. 5. Aan
hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar
tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. 6. Indien gij uwe gebeden
met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is;
want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen
is. 7. God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende
namen [1261]. 8. Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis
van Mozes [1262]? 9. Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin:
Blijf hier; want ik bemerk vuur. 10. Misschien kan ik u een brandend
stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg
door het vuur vinden [1263]. 11. En toen hij naderbij gekomen was,
riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! 12. Waarlijk, ik ben uw Heer;
leg ons uwe schoenen af [1264]; want gij zijt in de heilige vallei
Towa. 13. En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u
is geopenbaard. 14. Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij:
aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. 15. Waarlijk,
het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. 16. Opdat
iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met
overleg heeft gedaan. 17. Laat hij, die niet daarin gelooft en die
zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven,
opdat gij niet verdoemd wordet. 18. Wat hebt gij in uwe rechterhand,
Mozes? 19. Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en
waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook
voor andere doeleinden bezig. 20. God zeide tot hem: Werp dien weg;
o Mozes! 21. En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang [1265],
die voortliep. 22. God zeide: Vat haar aan en vrees niet [1266]; wij
zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. 23. En leg uwe
rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig
nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. 24. Opdat wij u eenige onzer
grootste teekenen zullen doen zien. 25. Ga tot Pharao; want hij is zeer
goddeloos. 26. Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. 27. En
maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. 28. En ontbindt den
knoop van mijne tong. 29. Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan
[1267]. 30. Geef mij een raadgever uit mijn gezin. 31. Namelijk Aäron,
mijn broeder. 32. Omgord mijne lendenen met hem. 33. En maak hem
tot mijn makker in de zaak [1268]. 34. Opdat wij u dankbaar loven
en u dikwijls herdenken mogen. 35. Want gij ziet ons. 36. God
antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! 37. En wij
zijn vroeger genadig omtrent u geweest. 38. Toen wij uwe moeder
openbaarden wat haar geboodschapt werd [1269], zeggende: 39. Leg
uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op
het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en
opvoeden [1270]. 40. En ik schonk u van mijne liefde [1271], opdat
gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. 41. Toen uwe zuster
heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil
zogen [1272]? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij
gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene
ziel en wij redden u van het ongeluk [1273]; en wij beproefden u
met verschillende proeven. 42. En later woondet gij eenige jaren
[1274] onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts,
overeenkomstig ons besluit, o Mozes! 43. En ik heb u voor mij zelven
gekozen; 44. gaat dus, gij en uw broeder [1275], met mijne teekenen
en wees niet achteloos in mijne herdenking. 45. Gaat tot Pharao;
want hij is zeer goddeloos. 46. En spreekt bedaard tot hem; misschien
zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. 47. Zij antwoordden:
O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal
handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. 48. God hernam:
Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. 49. Gaat
dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer;
zendt dus de kinderen Israëls met ons en mishandel hen niet. Wij
zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op
hem, die de ware richting zal volgen. 50. Waarlijk, het is ons reeds
geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog
beschuldigen en zich afwenden zal. 51. En toen zij hunne zending
hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? 52. Hij
antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt
door zijne voorzienigheid. 53. Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling
der vroegere geslachten [1276]? 54. Mozes antwoordde: De kennis
daarvan is bij mijn Heer. in het boek zijner besluiten; mijn Heer
dwaalt noch vergeet. 55. Hij is het, die de aarde als een bed voor u
heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het,
die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende
soorten van planten doen voortspruiten. 56. Zeggende: Eet van een
gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin
zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. 57. Wij hebben
u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren,
en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. 58. En wij
toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden
uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te
gelooven. 59. En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons
door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o
Mozes? 60. Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal
dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en
ook gij niet, op eene gelijke plaats. 61. Mozes antwoordde: Laat onze
ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest [1277], en laat het
volk zich op den vollen dag verzamelen. 62. En Pharao ging van Mozes
weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list
uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. 63. Mozes
zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God
[1278]. 64. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij
die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. 65. En de toovenaars
twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in
het geheim. 66. En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars;
zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven,
en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. 67. Verzamel
dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden
de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. 68. Zij zeiden: O Mozes! wilt
gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die
onze staven wegwerpen? 69. Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het
eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe,
door hunne tooverij als slangen te loopen [1279]. 70. Daarom koesterde
Mozes vrees in zijn hart. 71. Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet;
want gij zult de bovenhand behouden. 72. Werp dus den staf weg, die
zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen
verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben
is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal
niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. 73. En de toovenaars
vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd,
en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van Aäron en van
Mozes! 74. Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u
verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft
onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de
tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen
van palmboomen [1280], en gij zult weten, wie van ons gestrenger in
het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. 75. Wij
zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze
duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons
heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op
het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven
straffen. Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze
zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit
te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat,
de straf te verlengen. 76. Waarlijk, al wie op den dag des oordeels
voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot
belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. 77. Wie
een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend,
voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. 78. Namelijk
tuinen van eeuwig verblijf [1281], die door rivieren zullen besproeid
worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning
zijn voor hem, die zuiver zal wezen. 79. En wij spraken door openbaring
tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte
en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de
zee [1282]. 80. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet
bang. 81. En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem
met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. En
Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten
weg. 82. Aldus, o kinderen Israëls! bevrijdden wij u van uwen vijand,
en wij wezen u de rechterzijde van den berg Sinaï aan, om Mozes te
spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u
nederdalen [1283], zeggende: 83. Eet van de goede dingen, welke wij u
tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet [1284], opdat mijne
verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn
zal komen, zal verloren zijn. 84. Maar ik zal barmhartig zijn omtrent
hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die
op den rechten weg zal volgen. 85. Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen
verlaten om de wet te ontvangen? 86. Hij antwoordde: Zij volgen mijne
voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam
zou mogen wezen. 87. God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek
reeds beproefd [1285], en Al Sameri [1286] heeft hen tot afgoderij
verleid. 88. Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn
volk terug [1287]. 89. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u
niet de uitmuntendste belofte gedaan [1288]? Scheen de tijd van mijne
afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging
van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet
gehouden, welke gij mij gaaft? 90. Zij antwoordden: Wij hebben niet
geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men
beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen
des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, en evenzoo
wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er
een lichamelijk kalf uit voort [1289], dat loeide. En Al Sameri en
zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij
had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. 91. Zagen
zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat
was hen te benadeelen of voordeel te doen? 92. En Aäron had vroeger
wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts
beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt
mijn bevel. 93. Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het
kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. 94. En toen
Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O Aäron! wat verhinderde u mij
te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden [1290]? Zijt gij
ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? 95. Aäron antwoordde: O zoon
mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn
hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene
scheiding tusschen de kinderen Israëls gemaakt, en gij hebt mijne
woorden niet in acht genomen [1291]. 96. Mozes zeide tot Al Sameri:
Wat was uw voornemen, o Sameri? Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet
zagen [1292]; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen
van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf [1293]; want mijn
gemoed bracht mij daartoe. 97. Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf
in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen:
Raak mij niet aan [1294]! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het
volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw
oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden;
waarlijk wij zullen dien verbranden [1295], tot stof verkeeren en in
de zee werpen. 98. Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God
bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. 99. Zoo geven wij
u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij
hebben u eene vermaning van ons gegeven. 100. Hij die zich daarvan
afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding
torschen. 101. Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last
zal het op den dag der opstanding zijn [1296]. 102. Op dien dag zal
de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen
die dan grijze oogen zullen hebben [1297]. 103. Zij zullen met eene
zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan
tien dagen gebleven [1298]. 104. Wij weten wel dat hunne opperhoofden
willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan
een dag gebleven. 105. Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen;
antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. 106. Hij
zal die in eene effen vallei veranderen; gij zult geen deel daarvan
hooger of lager dan het ander zien. 107. Op dien dag zal de mensch
den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de
macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht
klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den
doffen klank van hunnen voet. 108. Op dien dag zal de tusschenkomst
van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien
de Barmhartige verlof [1299] zal gegeven hebben en die de bekentenis
van het ware geloof zal hebben uitgesproken. 109. God kent wat vóór
hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. 110. Hunne
gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God
vernederd worden [1300]. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt,
zal ongelukkig worden. 111. Maar hij die goede werken doet en een
waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering
vreezen van zijne belooning door God. 112. En zoo hebben wij dit boek
nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben
daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde
de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing
in hen zou opwekken. 113. Hoogverheven zij dus God, de Koning,
de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van
den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij [1301], en zeg:
Heer! vermeerder mijn verstand. 114. Wij gaven vroeger een bevel
aan Adam; maar hij vergat het [1302] en at van de verboden vrucht,
en wij vonden geen vast besluit in hem. 115. En gedenk toen wij tot de
engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde
[1303]. En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw,
neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want
dan zoudt gij ellendig zijn. 116. Waarlijk wij hebben een voorraad
voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of
naakt zoudt zijn. 117. Ook zult gij daarin niet van dorst sterven,
noch door hitte lastig gevallen worden. 118. Maar Satan blies hem
slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der
eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? 119. Zij
aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren
van het paradijs bij elkander om zich te bedekken [1304]. En zoo
werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. 120. Later
nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde
hem. 121. En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden
zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen [1305]. 122. En
wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig
zijn. 123. Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk
een ellendig leven leiden. 124. En wij zullen hem blind voor ons
doen verschijnen op den dag der opstanding. 125. En hij zal zeggen:
O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger
helder zag? 126. God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat
onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij
op dezen dag worden vergeten. 127. En zoo zullen wij hem vergelden,
die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en
de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de
straf van dit leven. 128. Is het den bewoners van Mekka niet bekend,
hoeveel geslachten wij vóór hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen
zij wandelen [1306]? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor
hen, die met verstand zijn begaafd. 129. En indien te voren niet
een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne
verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door
God voor hunne straf vastgesteld. 130. Daarom, o Mahomet! verdraag
met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het
opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des
nachts en op de uiteinden van den dag [1307], opdat gij waardig
moogt zijn Gods gunst te ontvangen. 131. En werp uwe oogen niet op
datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om
zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven [1308],
om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer [1309]
is beter en van langeren duur. 132. Beveel uw gezin het gebed in
acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u,
dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen
u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd
[1310]. 133. De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken
van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is
er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring
tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is
bevat? 134. Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vóór de
Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd:
O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt
gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en
met schande bedekt werden? 135. Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst;
wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg
hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid.



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE PROFETEN [1311].

Geopenbaard te Mekka--112 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen
moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van
de overdenking daarvan afgewend. 2. Er komt geene waarschuwing tot
hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard,
of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen
spot. 3. Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die
onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende:
Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus
naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat
het niets anders is. 4. Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op
aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. 5. Maar zij zeggen:
De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht;
hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op
dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. 6. Geene
der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij
voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien
zij een wonder zien? 7. Wij zonden geene andere gezanten vóór hen,
dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die
met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. 8. Wij gaven
hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel
gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. 9. Maar wij vervullen onze
belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden,
maar wij verdelgden de zondaren. 10. O Koreïshieten! wij hebben u het
boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt;
zult gij dit niet begrijpen? 11. En hoevele steden die goddeloos waren,
hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen
opstaan? 12. En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij
ijlings uit die steden. 13. En de engelen zeiden spottenderwijze
tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot
uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden [1312]. 14. Zij
antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig [1313]. 15. En
deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het
afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. 16. Wij
schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet
tot onze uitspanning [1314]. 17. Indien het ons behaagd had, ons te
vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past [1315],
zoo wij hadden besloten dit te doen. 18. Maar wij zullen de waarheid
tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen
verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij
aan God toeschrijft. 19. Alles wat in den hemel en op aarde bestaat,
is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid
zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit
niet moede. 20. Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien
zich niet. 21. Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den
doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden
behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden [1316]. 22. Maar
het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den
Heer van den troon. 23. Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden
nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd
worden. 24. Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever
uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij
bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden [1317] maar
het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan
af. 25. Wij hebben vóór u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden
hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. 26. Zij zeggen; de
Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters
[1318]. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige
dienaren. 27. Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken [1319], en zij
voeren zijn bevel uit. 28. Hij weet wat vóór hen en wat achter hen is;
zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. 29. Behalve voor wien
hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. 30. Die engel die
zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden;
want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. 31. Weten de ongeloovigen
dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van
een gescheiden hebben [1320], en dat wij door middel van water het
leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? 32. En
wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen
zou bewegen [1321], en wij maakten breede doorgangen er tusschen,
voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. 33. En wij
maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af
van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk
zijn. 34. Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan
heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne
eigen sfeer. 35. Wij hebben het eeuwige leven vóór u aan niemand in dit
leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft
[1322]? 36. Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven
met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. 37. Als de
ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende:
Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij
zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld
[1323]. 38. De mensch is van overhaasting geschapen [1324]. Ik zal u
hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die
verhaast worden. 39. Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden,
indien gij de waarheid spreekt? 40. Indien zij die gelooven, niet
wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat
zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen
af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij
dien niet verhaasten. 41. Maar de dag der wraak zal plotseling over
hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn
het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. 42. Andere gezanten
werden vóór u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de
spotters. 43. Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen
den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking
van hunnen Heer. 44. Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen
verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer
zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. 45. Maar
wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken
voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet
dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle
zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? 46. Zeg: Ik
predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem
niet hooren, als gij onder hen predikt. 47. Indien de lichtste adem
van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen:
Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 48. Wij zullen juiste
weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal
onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld
eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen
die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening
hebben ingesteld. 49. Wij gaven vroeger aan Mozes en Aäron de wet,
zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en
een waarschuwing voor de godvruchtigen. 50. Die hunnen Heer in het
geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. 51. Ook is dit boek
eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden;
zult gij die dus loochenen? 52. En wij gaven vroeger aan Abraham zijne
leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede
hij werd begunstigd. 53. Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk
zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen
[1325]? 54. Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen
aanbidden. 55. Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene
duidelijke dwaling verkeerd. 56. Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig
de waarheid, of spot gij met ons? 57. Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is
de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen,
en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. 58. Ik zweer bij
God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan
zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. 59. En
gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de
afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het
grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen
er gebeurd was [1326]. 60. En toen zij teruggekeerd waren en de
veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze
goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. 61. En sommigen
van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van
hen spreken; hij is Abraham genaamd. 62. Zij zeiden: Brengt hem dus
voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. 63. En toen
hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij
dit aan onze goden gedaan, o Abraham? 64. Hij antwoordde: Neen: deze,
de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen
spreken. 65. En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander:
Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. 66. Later keerden zij tot hunne
vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat
deze niet spreken. 67. Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan,
wat u noch bevoordeelen noch deren kan? Schande over u en over datgene
wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? 68. Zij zeiden:
Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij
wel. 69. En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij:
O vuur! wees koud en beveilig Abraham [1327]. 70. En zij trachtten
hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven
[1328]. 71. En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te
brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend [1329]. 72. En
wij schonken hem Izaäk en Jacob als een buitengewoon geschenk, en
wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. 73. Wij maakten hen
ook tot voorbeelden van godsvrucht [1330], opdat zij anderen door ons
bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede
werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen,
en zij dienden ons. 74. En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis,
en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef;
want daar was een zondig en boos volk [1331]. 75. En wij leidden
hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. 76. En gedenk
Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven
vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin
van eene groote droefheid. 77. En wij beschermden hem tegen het volk
dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren,
weshalve wij hen allen verdronken. 78. En herdenk David en Salomo,
toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen
van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed,
en wij waren getuigen van hun oordeel. 79. En wij deden Salomo [1332]
dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij
dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden
dit. 80. En wij leerden hem de kunst, maliënkolders voor u te maken
[1333], om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar
zijn? 81. En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind [1334],
die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden
geschonken [1335]; en wij kenden alle dingen. 82. Ook onderwierpen wij
verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen
op te visschen en andere werken voor hem te verrichten [1336]. En
wij waakten over dezen. 83. En gedenk Job [1337], toen hij zijn Heer
aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij
zijt de genadigste der genadigen. 84. Daarom verhoorden en bevrijdden
wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin,
en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen
die God dienen. 85. En gedenk Ismaël en Edris [1338] en Dhu'lkefl
[1339]. Zij waren allen geduldige menschen. 86. Daarom leidden wij hen
in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. 87. En herdenk Dhu'lnun
[1340] toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet
op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit [1341]:
Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een
onrechtvaardige. 88. Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van
droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. 89. En gedenk
Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet
kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. 90. Daarom verhoorden
wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne
vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er
naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees
aan, en verootmoedigden zich voor ons. 91. En gedenk haar die hare
maagdelijkheid bewaarde [1342], en welke wij van onzen geest inbliezen,
terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen
instelden. 92. Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst [1343],
en ik ben uw Heer; dien mij dus. 93. Maar de menschen hebben onder
elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen
allen voor ons verschijnen. 94. Wie goede werken zal doen en een
waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij
zullen die voor hem opteekenen. 95. Een onverbreekbare vloek ligt op
iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder
in de wereld terugkeere. 96. Tot Gog en Magog een doorgang voor hen
zullen hebben geopend [1344], en zij zullen snel van iederen hoogen
berg afdalen [1345]. 97. En de ware belofte zal hare vervulling nabij
zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd
worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos
omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. 98. Waarlijk,
o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt,
zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult
derwaarts gaan. 99. Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er
niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. 100. Op
die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren
[1346]. 101. Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning
van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar
verwijderd worden. 102. Zij zullen niet het minste gedruisch er van
hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne
zielen begeeren. 103. De groote schrik zal hen niet verwarren, en de
engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit
is de dag die u werd beloofd. 104. Op dien dag zullen wij de hemelen
oprollen, zoo als de engel Al Sijil [1347] het boek oprolt, waarin de
daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel
uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit
is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die
zekerlijk uitvoeren. 105. Wij hebben, na de verkondiging der wet,
in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde
zullen erven [1348]. 106. Waarlijk, in dit boek is een toereikend
onderricht bevat voor hen die God aanbidden. 107. O Mahomet! wij hebben
u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. 108. Zeg:
Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij
u dus aan hem onderwerpen? 109. Maar indien zij aan de belijdenis
van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen
gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij
bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. 110. Waarlijk, God kent
het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat
gij in het geheim zegt. 111. Ik weet het niet, maar misschien is het
uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed
van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. 112. Zeg: O
Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze
Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de
lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt.



TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE PELGRIMSTOCHT [1349].

Gegeven te Mekka [1350].--78 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur
[1351] zal een vreeselijke zaak wezen. 2. Op den dag, waarop gij het
zult zien, zal iedere vrouw die zog [1352] geeft, het kind vergeten dat
zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult
de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk
beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn. 3. Er
is een man die, zonder kennis [1353], twist nopens God, en iederen
oproerigen duivel volgt. 4. Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem
tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in
de marteling der hel gevoerd zal worden. 5. O menschen! indien gij
in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging,
dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad,
daarna van een weinig gestold bloed [1354], daarna van een stuk
vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen
gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden
wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der
verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens
veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken;
de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld
tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij
zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den
regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op,
en brengt alle soorten van weelderige planten voort. 6. Dit toont,
dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat
hij almachtig is. 7. Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen,
daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de
graven bevinden. 8. Er is een man die nopens God twist, zonder een
boek dat hem verlicht [1355]. 9. Hij wendt zich trotsch af, ten einde
de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld
wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling
der verbranding doen ondergaan. 10. Dan zal tot hem gezegd worden:
Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is
niet onrechtvaardig nopens den mensch. 11. Er zijn sommige menschen die
God op eene wankelende wijze dienen, staande als bij de grens [1356]
van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart,
is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt
hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is
een duidelijk verderf. 12. Hij zal dus naast God aanroepen, wat
hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de
waarheid verwijdert. 13. Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer
verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer,
en een ellendige makker. 14. Maar God zal hen die gelooven en goede
werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want
God doet wat hem behaagt. 15. Laat hij, die denkt dat God zijn gezant
in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen,
een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan
zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de
uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt [1357]. 16. Zoo
zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt
wie hem behaagt. 17. Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden,
de Sabbeïsten, de Christenen, de Magiërs en de afgodendienaars,
waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten;
want God is getuige van alle dingen. 18. Bemerkt gij niet dat alle
schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden [1358];
de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en
een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding
verdiend. 19. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal
door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt. 20. Er
zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer
twisten [1359]. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van
vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten
worden. 21. Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd,
en zij zullen met ijzeren staven geslagen worden. 22. Zoo dikwijls zij,
door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten,
zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen
tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding. 23. God zal hen die
gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen voeren, waarin rivieren
stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en
paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 24. Zij worden
tot goede woorden [1360] en op een heerlijken weg geleid. 25. Maar
zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de
menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken,
welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor
alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben
een gelijk recht dien te bezoeken. 26. En wie trachten zal dien op
goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf
doen lijden. 27. Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den
Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven [1361], zeggende: Vereenig
niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken,
en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden. 28. En verkondig het
volk een plechtigen pelgrimstocht [1362]. Laten zij te voet of op snel
loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen. 29. Opdat zij
getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit
het bezoeken van deze heilige plaats [1363], en dat zij den naam van
God mogen herdenken op de bepaalde dagen [1364], uit dankbaarheid
voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan,
en voedt den nooddruftige en den arme. 30. Laat hen daarna een
einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen [1365], en
laat hen hunne geloften voldoen [1366] en om het oude huis trekken
[1367]. 31. Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in
acht zal nemen [1368], zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten
van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere
plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den
gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken [1369]. 32. Weest
God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie
een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel
valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde
plaats overbrengt [1370]. 33. Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen
eerbiedigt [1371], verricht eene daad die uit de vroomheid des harten
ontspruit. 34. Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee,
tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald;
en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn. 35. Voor de
belijders van iederen godsdienst [1372] hebben wij verschillende riten
vastgesteld, opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij
het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is
een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen
aan hen, die zich ootmoedig betoonen. 36. Wier harten, als Gods naam
wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig
doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en
aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 37. De kameelen
voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van
uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van
hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in
de juiste orde op hunne voeten staande [1373], en als zij dood zijn
nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem,
die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt,
als aan hem die vraagt [1374]. Zoo hebben wij u de oppermacht over
hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn. 38. Hun vleesch wordt
niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt
door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven,
opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij
u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding. 39. Dat
God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen
zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet. 40. Aan
hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten,
als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in
staat hen te ondersteunen). 41. Die onrechtvaardig uit hunne woningen
werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze
Heer is God [1375]! Indien God het geweld van sommige menschen niet
door andere had verijdeld, waarlijk, dan zouden kloosters, kerken,
synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls
wordt herdacht, geheel verwoest zijn [1376]. En God zal zekerlijk
dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God
is sterk en machtig. 42. En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij
hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven,
en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan
God staat het einde van alle dingen. 43. Indien zij u, o Mahomet! van
bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, vóór hen, het volk
van Noach en de stammen van Ad en Thamoed en het volk van Abraham en
het volk van Lot en de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog
beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende
een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen;
en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand
bracht! 44. Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren
en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele
bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten? 45. Reisden zij
niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen,
en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze
niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn
blind. 46. Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te
verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft
bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer
berekening [1377]. 47. Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar
zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen
zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden. 48. Zeg:
O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder
u. 49. En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis
en eene heerlijke belooning verwerven. 50. Maar zij die trachten onze
teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn. 51. Wij
hebben geen' gezant of profeet vóór u gezonden, of als hij las,
gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in [1378]. Maar God zal nietig
maken wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen;
want God is alwetend en wijs. 52. Maar God veroorlooft het te doen,
opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen,
wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want
waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd). 53. Opdat
zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit
boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven,
en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God
is de leider op den rechten weg van hen die gelooven. 54. Maar de
ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het
uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf
van een droevigen dag [1379] hen overvalt. 55. Op dien dag zal
het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die
beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in
tuinen des vermaaks verblijf houden. 56. Maar zij die niet geloofd
zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd,
zullen eene schandelijke straf ondergaan. 57. En wat hen betreft,
die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar
geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God
eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner. 58. Hij
zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal;
want God is wijs en genadig. Zoo is het. 59. Wie eene wraak zal nemen
gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht [1380], en daarna
onrechtvaardig zal worden behandeld [1381], waarlijk God zal hem
ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind. 60. Dit
zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag op
den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet. 61. Dit
is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen,
ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is. 62. Ziet gij
niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen
wordt? want God is barmhartig en wijs. 63. Aan hem behoort alles
wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven,
en is waardig geprezen te worden. 64. Ziet gij niet, dat God alles
wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn
bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel,
dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle [1382]: want
God is genadig omtrent den mensch en barmhartig. 65. Hij is het die
u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij
u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de
mensch is ondankbaar. 66. Voor de belijders van iederen godsdienst
hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten
nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen
tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg. 67. Maar indien zij in
woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet;
68. God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens
datgene waarover gij thans verschilt. 69. Weet gij niet dat God alles
kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven
in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk. 70. Zij
aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs
heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de
onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben. 71. En
als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding
der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed
degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg:
Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel,
waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk;
dat zal eene ongelukkige reis wezen. 72. O menschen! er wordt u eene
vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden,
welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg
scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien
eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken
[1383]. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig. 73. Zij
weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk
en machtig. 74. God kiest gezanten onder de engelen [1384]; want
God hoort en ziet alles. 75. Hij kent wat vóór hen en wat achter hen
is en tot God zal alles terugkeeren. 76. O ware geloovigen! buigt u
neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit,
opdat gij gelukkig moogt zijn. 77. En strijdt ter verdediging van
Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij
heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den
godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader
Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. 78. Zoo wel te voren als in
dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op
den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen
het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed,
geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester,
en hij is de beste meester en de beste beschermer.



DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE WARE GELOOVIGEN.

Geopenbaard te Mekka--118 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Gelukkig zijn de ware geloovigen. 2. Die zich verootmoedigen in hun
gebed. 3. Die alle ijdele gesprekken vermijden. 4. En die aalmoezen
geven; 5. Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen. 6. En
die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke
door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder
blaam zijn. 7. Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben,
deze zijn waarlijk zondaren. 8. En zij die rechtschapen het hun
toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren. 9. En
die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen. 10. Deze zullen
de erfgenamen zijn. 11. Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen
zij daarin verblijven. 12. Wij schiepen den mensch van eene fijne
soort klei. 13. Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige
bewaarplaats [1385]. 14. Daarna vormden wij het zaad tot gestold
bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch;
vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden
deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe
schepping voort [1386]. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper
[1387]. 15. Hierna zult gij sterven. 16. En daarna zult gij, op den dag
der opstanding, in het leven teruggeroepen worden. 17. Wij hebben zeven
hemelen boven u geschapen [1388], en wij zijn niet achteloos omtrent
hetgeen wij schiepen. 18. Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid
van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn
zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven. 19. En wij doen door
dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten,
waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet. 20. En wij deden
voor u ook den boom oprijzen, die op den berg Sinaï ontsproot
[1389]; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die
het eten. 21. Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee;
wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt,
gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van. 22. En op hen en
op schepen wordt gij vervoerd [1390]. 23. Wij zonden Noach vroeger
tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen
God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij
andere goden aanbidt? 24. En de opperhoofden van zijn volk dat niet
geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij
tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien
het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk
engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders
gehoord. 25. Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel
is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem. 26. Noach
zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen. 27. En wij
openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht
en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering
zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. 28. Breng er
dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene
over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken [1391], en
spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren;
want zij zullen verdronken worden. 29. En wanneer gij en zij die met
ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God,
die ons van de goddeloozen heeft verlost! 30. En zeg: O Heer! doe mij
uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt
het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen. 31. Waarlijk,
hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen
daardoor. 32. Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan
[1392]. 33. En wij zonden hun een apostel uit hen [1393], die zeide:
Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak
niet vreezen? 34. En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde,
dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij
overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch
zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. 35. En hij drinkt
van hetgeen gij drinkt. 36. En indien gij een mensch gehoorzaamt,
die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren. 37. Dreigt
hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt
geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht? 38. Weg,
weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd! 39. Er is geen ander
leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven,
en wij zullen niet weder worden opgewekt. 40. Hij is slechts een
mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet
gelooven. 41. Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van
bedrog beschuldigen. 42. God antwoordde: Na een korten tijd zullen
zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen. 43. Daarom werd hun,
rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken
op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd [1394]. Weg
dus met de goddeloozen! 44. Daarna deden wij andere geslachten na hen
[1395] opstaan. 45. Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft
worden; ook zal die niet worden uitgesteld. 46. Daarna zonden wij
onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot
een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen
achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen
slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige
volkeren! 47. Later zonden wij Mozes en Aäron, zijn broeder, met
onze teekens en duidelijke macht. 48. Tot Pharao en zijne vorsten;
maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een
hoovaardig volk. 49. En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee
mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn? 50. En
zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die
verdelgd werden. 51. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes,
opdat de kinderen Israëls daardoor geleid zouden worden. 52. En wij
bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij
bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde
[1396], zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende
bronnen bevochtigd. 53. O profeten! eet van de dingen die goed zijn
[1397]; want ik weet wel wat gij doet. 54. Deze uw godsdienst is
een godsdienst [1398], en ik ben uw Heer; vreest mij dus. 55. Maar
de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld;
ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen. 56. Laat hen dus in
hunne verwarring tot een zekeren tijd [1399]. 57. Denken zij dat wij
hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen
tot hun heil geven. 58. Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei
bezittingen te schenken. 59. Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit
vrees voor hunnen Heer. 60. En die gelooven in de teekens van hunnen
Heer. 61. En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven. 62. Die
aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij
eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren. 63. Deze spoeden zich naar het
goede en zijn de eersten om het te ontvangen. 64. Wij willen geene ziel
eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat
is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet
onrechtvaardig worden behandeld. 65. Maar hunne harten zijn verzonken
in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die
verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te
voeren. 66. Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen
verheugen, met eene gestrenge straf kastijden [1400]; onthoudt het,
daar zij dan luid om hulp zullen roepen [1401]. 67. Maar er zal
worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons
niet ondersteund worden. 68. Mijne teekens werden u voorgelezen;
maar gij hebt u afgewend. 69. U trotschelijk verheffende, omdat
gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende
en dwaas sprekende. 70. Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot
hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die
niet tot hunne voorvaderen kwam? 71. Of kennen zij hunnen apostel
niet en verwerpen zij hem daarom. 72. Zullen zij zeggen dat hij
een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen;
maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid. 73. Indien
de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden
de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest
[1402]. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden
zich er van af. 74. Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning
van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden. 75. Gij
noodigt hen gewis tot den rechten weg uit. 76. Maar zij die niet in het
volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af. 77. Indien
wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden,
dat over hen gekomen is [1403], zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger
in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende. 78. Wij
kastijdden hen vroeger met een strijd [1404], maar zij verootmoedigden
zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem. 79. Tot
wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf [1405]
voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen. 80. God is het die
in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen,
opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met
ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar! 81. Hij
is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij
vereenigd worden. 82. Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is
het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit
niet? 83. Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne
voorgangers zeiden. 84. Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en
beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het
leven worden opgewekt? 85. Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden,
evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen. 86. Vraag
hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien
gij het weet. 87. Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit
niet bedenken? 88. Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer
van den prachtigen troon? 89. Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt
gij hem dus niet vreezen? 90. Zeg: In wiens hand is het koninkrijk
van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt
zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet? 91. Zij
zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden. 92. Ja,
wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk
leugenaars indien zij het loochenen. 93. God heeft geen kroost
gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware,
zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen
[1406], en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen
hebben verheven [1407]. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem
verklaren! 94. Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het
zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke
zij hem toeschrijven! 95. Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de
wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd. 96. O Heer! plaats
mij niet onder de goddeloozen. 97. Want wij zijn zekerlijk in staat,
u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden. 98. Wendt het
kwade door het betere af [1408]: wij kennen de lasteringen wel,
die zij tegen u uitspreken. 99. En zeg: O Heer! ik vlucht tot u
als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen. 100. En ik
neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij
niet tegenwoordig met mij zouden zijn [1409]. 101. Het loochenen der
ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt,
die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren. 102. Opdat ik
doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat
ik verwaarloosd heb [1410]. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de
woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek [1411]
zijn tot op den dag der opstanding. 103. Als dus de trompet zal
klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan
zullen zij elkander niet om hulp vragen. 104. Zij wier weegschaal
door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen. 105. Maar zij
wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen
verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven. 106. Het vuur zal
hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst
samentrekken. 107. En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne
teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid
beschuldigd? 108. Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk
beheerschte ons en wij wendden ons af. 109. O Heer! neem ons weg uit
dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij
zekerlijk onrechtvaardig. 110. God zal hun zeggen: Gij blijft er in,
en richt het woord niet tot mij. 111. Toen een gedeelte van mijn
dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees
ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste. 112. Hebt gij
hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden
vergeten [1412], en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen
gemaakt. 113. Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen,
welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk,
zij genieten een groot geluk. 114. God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt
gij op aarde doorgebracht? 115. Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar
een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht [1413], maar vraag
hun die rekening te houden [1414]. 116. God zal zeggen: Gij zijt daar
slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet. 117. Denkt gij
dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later
niet voor ons gebracht zult worden? Verheven zij dus God de Koning,
de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken
troon. Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent
welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer
daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen
geen voorspoed genieten. 118. Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk
mij genade; want uwe genade is onbeperkt.



VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HET LICHT [1415].

Geopenbaard te Medina.--64 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die
verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens geopenbaard,
opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn. 2. Den overspeler en de overspelige
zult gij elk honderd zweepslagen geven [1416]. En laat geen medelijden
nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren [1417], indien
gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware
geloovigen getuigen hunner straf zijn [1418]. 3. De overspeler zal geen
andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene
ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een
overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren
geloovigen verboden [1419]. 4. Zij die eerbare vrouwen van overspel
beschuldigen [1420], en geene vier getuigen tot staving van het feit
kunnen aanwijzen [1421] zullen met vier en tachtig zweepslagen worden
gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij
zijn ellendige misleiders. 5. Behalve zij, die naderhand berouw zullen
toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig
wezen. 6. Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen
en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen,
zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken. 7. En
bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij
een leugenaar is. 8. En de vrouw zal niet gestraft worden, indien
zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is. 9. En de
vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen
de man verklaard heeft, waar zij [1422]. 10. Indien het niet ware
dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind
en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen. 11. Wat degenen
onder u betreft, die de leugen omtrent Aïsha [1423] hebben openbaar
gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is
beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de
onrechtvaardigheid waaraan hij schuldig zal zijn [1424], en degeen
hunner die getracht heeft haar te verzwaren [1425], zal eene gestrenge
straf ondergaan. 12. Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de
geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben
zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen? 13. Hebben zij vier
getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet
hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van
God. 14. Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne
genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene
gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt
verspreid, toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen
mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet,
terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was. 15. Zeidet gij,
toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God
beware! Dit is eene groote lastering. 16. God heeft u gewaarschuwd,
opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren,
indien gij ware geloovige zijt. 17. En God verklaart u zijne teekenen;
want God is alwetend en wijs. 18. Waarlijk, zij die er genoegen in
scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden,
zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 19. Zoowel in deze wereld als
in de volgende. God weet, maar gij weet niets. 20. Indien God niet
lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan
zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld. 21. O ware geloovigen! volgt de
stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt,
aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet
geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u
ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd
geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet
alles. 22. Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart
bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets
zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak
des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever
vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren
dat God u vergaf [1426]? En God is genadig en barmhartig. 23. Zij
die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op
eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen
gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene
gestrenge straf ondergaan [1427]. 24. Eens zullen hunne eigen tongen
getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens
hetgeen zij hebben bedreven. 25. Op dien dag zal God hun hunne juiste
schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid
is. 26. De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige
mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame
vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame
mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de
lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid;
zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen. 27. O ware
geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen,
dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit
is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen. 28. En indien
gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet
binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt:
Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn
[1428], en God is bekend met hetgeen gij doet. 29. Gij zult geene
misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt [1429]. Daar
moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en
wat gij verbergt. 30. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne
oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit
zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat
zij doen. 31. En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen
nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet
ontdekken [1430], behalve wat daarvan noodzakelijk zichtbaar wordt
[1431], en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen [1432]
en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten
[1433] of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare
zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen
harer broeders, of de zonen harer zusters [1434] of hunne vrouwen
[1435] of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten [1436],
of hare mannelijke dienstboden, die geene vrouwen noodig hebben
[1437] of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen
onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat
daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden [1438]. En
weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig
moogt zijn. 32. Huwt de onverbondenen onder u [1439], en verbindt,
die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden
zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken;
want God is goed en wijs. 33. En laat degenen, die door hunne armoede
geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God
hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven [1440] u
zijne vrijheid bij geschrifte [1441] vraagt, geef hem die dan, indien
gij hem die waardig oordeelt [1442], en geef van Gods rijkdommen welke
u zijn geschonken [1443]. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden,
indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de
voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij
daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig
omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang [1444]. 34. Thans hebben
wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk
aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen
[1445], en eene vermaning voor de godvruchtigen. 35. God is het licht
van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp
bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont
als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een
gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van
het Westen is [1446]. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht
te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is
een licht met een licht [1447]. God zal door dit licht leiden wie
hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God
kent alle dingen. 36. In de huizen waarvan God de oprichting heeft
veroorloofd [1448], opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht,
verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds. 37. Die
noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van
God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen
worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der
menschen zullen worden verward; 38. Opdat God hen zou mogen beloonen,
overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht,
en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen;
want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt. 39. Maar wat de
ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene
vlakte [1449] die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat
hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God
met zich [1450], die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is
snel in het opmaken der rekening; 40. Of als de duisternis, verspreid
over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen,
waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis;
de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den
mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden? 41. Hebt gij
niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op
de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen
uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet
wat zij doen. 42. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde,
en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren. 43. Ziet gij
niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna
ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou
zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen,
waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij
wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te
benemen. 44. God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin
is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten. En God heeft
ieder dier van water geschapen [1451]; het eene kruipt op den buik,
terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten
gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig. 45. Nu
hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem
behaagt op den rechten weg. 46. De huichelaars zeggen: Wij gelooven
in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een
deel hunner af en zijn geene ware geloovigen. 47. En als zij voor God
en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen
richten, dan verwijdert zich een deel hunner. 48. Maar indien het
recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem
hebben onderworpen. 49. Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen
zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent
hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen [1452]. 50. De woorden der
ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen,
om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen;
en zij zijn het die voorspoed zullen genieten. 51. Zij die God en
zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens
hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten. 52. Zij
zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun
beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg:
Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met
hetgeen gij doet. 53. Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant,
maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen;
men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de
uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden;
maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking. 54. God
beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten,
dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij
hen die vóór u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen
[1453], en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft
hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen
zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar
zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen. 55. Neemt
het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat
gij genade moogt verwerven. 56. Denk niet dat de ongeloovige Gods
voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal
het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn! 57. O ware
geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom
der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij
drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen [1454]; namelijk
vóór het ochtendgebed [1455], als gij des middags uwe kleederen aflegt
[1456] en na het avondgebed [1457]. Dit zijn drie tijdstippen voor u,
waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen,
noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot
u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo
verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 58. En
als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan
ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen,
op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen
bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend
en wijs. 59. Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren
en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen,
zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen
afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen [1458]; maar
indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God
hoort en ziet alles. 60. Het zal geene misdaad voor den blinde, noch
zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor
den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet [1459],
of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de
huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van
uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van
vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw
bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u
in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk eet [1460]. 61. En als
gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig [1461], u in Gods
naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart
God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan. 62. Waarlijk,
zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en
die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd [1462], zich niet
verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk,
zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant
gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve
van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen,
voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor
hen van God [1463]; want God is barmhartig en genadig. 63. Laat het
noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder
elkander noemdet [1464]. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk
uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar
laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene
ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het
volgende leven worde opgelegd. 64. Behoort niet alles wat in den hemel
en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt,
en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij
zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen.



VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

AL FORKAN [1465].

Geopenbaard te Mekka.--77 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard,
opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn; 2. Aan wien het
koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap
heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die
alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil
beschikt. 3. Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets
hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn [1466]. 4. En die noch
in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede
te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven
bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden
opgewekt. 5. En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders
dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin
bijgestaan [1467]; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene
leugen uit. 6. Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij
heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds
voorgezegd. 7. Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van
hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig. 8. En
zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt
in de straten [1468]. zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden
nedergezonden om met hem te prediken; 9. Of tot hem een schat worde
nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag
eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt
slechts een betooverd man. 10. Zie wat zij nopens u denken; maar zij
zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben,
om het licht te vinden, 11. Gezegend zij hij, die, wanneer het hem
behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan
zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij
zal u paleizen schenken. 12. Maar zij verwerpen het geloof aan het
uur des oordeels als eene leugen. 13. En wij hebben voor hen, die het
geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt; als het
hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden. 14. En
als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden
geworpen, zullen zij daar om den dood roepen, 15. Maar men zal hun
antwoorden: Roep heden niet om één dood, maar roep om verscheiden
dooden. 16. Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den
vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden
gegeven. 17. Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl
zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij
uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen. 18. Op een zekeren dag
zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij
zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid,
of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af? 19. Zij
zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere
beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen
vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten,
en verloren gingen. 20. En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans
hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen
noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. 21. En
dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen
wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan. 22. Wij hebben geene
gezanten, vóór u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel
nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen
uwer tot een middel ter beproeving voor anderen [1469]. Wilt gij
met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat. 23. Zij
die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang
de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen
Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen
zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd. 24. Op
den dag waarop zij de engelen zullen zien komen [1470], zullen er
geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen:
Dit zij verre van ons verwijderd. 25. Dan zullen wij komen tot de
werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken,
dat naar alle zijden wordt heenverspreid. 26. Op dien dag zullen zij,
welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf
wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben [1471]. 27. Op
dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen
nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen [1472]; 28. Op dien
dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren,
en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige. 29. Op dien dag
zal de onrechtvaardige [1473] uit angst en wanhoop, in zijne handen
bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den
gezant gekozen. 30. Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een [1474]
tot mijn vriend gekozen. 31. Hij lokte mij van Gods vermaning af,
nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den
mensch. 32. En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran
als een ijdel samenstelsel. 33. Op dezelfde wijze hebben wij iederen
profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend
leider en verdediger. 34. De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran
hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden [1475], zullen
wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard,
opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen [1476], en wij
hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd. 35. Zij
zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de
waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen. 36. Zij
die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen
in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg
des heils verwijderd zijn. 37. Wij gaven vroeger aan Mozes het
boek der wet, en wij wezen hem Aäron, zijn broeder, tot raadgever
aan. 38. En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen
van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen
vernietiging. 39. En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten
van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een
teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige
een pijnlijke straf gereed gemaakt. 40. Gedenk ook Ad en Thamoed,
en zij die te al Rass woonden [1477], en vele andere geslachten
in dat tijdperk. 41. Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter
zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele
vernietiging. 42. De Koreïshieten zijn de stad dikwijls voorbij
getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen
[1478]. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen
niet te worden opgewekt. 43. Als zij u zien, zullen zij u slechts
met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant
heeft gezonden? 44. Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding
van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven
volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen
zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij 't hierna weten,
wie meer van het rechte pad is afgedwaald. 45. Wat denkt gij? Zult
gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God
heeft genomen [1479]? 46. Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte
hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze
vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af. 47. Beschouwt gij de
werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vóór het opgaan der
zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig
onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot
gids strekken. 48. En daarna verminderen wij die gemakkelijk. 49. Hij
is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken,
en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken
ingesteld. 50. Hij is het, die de winden zendt, door welke de
waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade [1480];
en wij zenden zuiver water [1481] van den hemel neder. 51. Opdat
wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede
te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen,
in grooten getale [1482]. 52. En wij verdeelen het onder hen op
verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het
grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te
overwegen [1483]. 53. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een
spreker naar iedere stad gezonden. 54. Gehoorzaam dus den ongeloovigen
niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand. 55. Hij is het
die de twee zeeën heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene,
zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst
[1484], en eene grens die niet overschreden kan worden. 56. Hij is
het die den mensch van water heeft geschapen [1485] en de banden des
bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw
Heer is machtig. 57. Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren
noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de
duivel tegen zijn Heer [1486]. 58. Wij hebben u slechts gezonden om een
boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging. 59. Zeg:
ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de
bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen
[1487]. 60. En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft,
en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner
dienaren). Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen
en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De
Barmhartige: vraag den wijze nopens hem. 61. Als den ongeloovige wordt
gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige
[1488]? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift
doet hen het geloof nog meer ontvluchten. 62. Gezegend zij hij die
de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags
eene lamp [1489] plaatste en de maan die des nachts schijnt. 63. Hij
is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem
die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen. 64. De
dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen,
en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede. 65. En
die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande
om tot hem te bidden. 66. En die zeggen: O Heer! leid ons van de
pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig. Waarlijk,
het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats. 67. Die,
wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten
middenweg daartusschen in acht nemen [1490]. 68. En die geen anderen
god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God
verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of
die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet,
zal de vergelding zijner zonde ontmoeten. 69. Zijne straf zal op
den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande
bedekt, die eeuwig verduren. 70. Behalve zij die berouw betoonen
en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God
hunne vroegere zonden in goede werken veranderen [1491]; want God is
vergevingsgezind en barmhartig. 71. En wie berouw betoont en doet wat
rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke
bekeering. 72. En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke,
als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke
wijze ontduiken, 73. En die, als zij door de teekens van hunnen Heer
worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar
opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen. 74. En die zeggen: O
Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die
de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen
die u vreezen. 75. Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling
in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en
zij zullen daar het heil en den vrede vinden. 76. Eeuwig zullen zij
daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke
rustplaats wezen. 77. Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al
dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd;
maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd.



ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE DICHTERS [1492].

Geopenbaard te Mekka [1493].--228 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. T. S. M. [1494]. Dit zijn de teekens van het duidelijke
boek. 2. Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van
Mekka niet geloovig willen worden. 3. Indien het ons behaagde, zouden
wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden,
waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. 4. Maar er komt
van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de
omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich
niet afwenden. 5. En zij hebben deze van valschheid beschuldigd;
maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen
spotten. 6. Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel
verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen
ontspruiten? 7. Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste
deel hunner zijn ongeloovigen. 8. Waarlijk, uw Heer is de machtige,
de barmhartige God. 9. Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende:
Ga tot het onrechtvaardige volk: 10. Het volk van Pharao. Zullen zij
mij niet vreezen? 11. Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees,
dat zij mij van logen zullen beschuldigen. 12. En dat mijne borst
vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken [1495];
wijs Aäron dus aan om mijn helper te wezen. 13. Ook kunnen zij
mij eene misdaad tegenwerpen [1496], en ik vrees dat zij mij zullen
dooden. 14. God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met
uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er
tusschen u en hen geschiedt. 15. Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk,
wij zijn de gezant [1497] van den Heer van alle schepselen. 16. Zend
de kinderen Israëls met ons weg. 17. En toen zij hunne boodschap
hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons
opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende
verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond [1498]? 18. Gij
hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een
ondankbare. 19. Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een
van hen die dwaalden [1499]. 20. Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u
vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een
zijner gezanten aangewezen. 21. En is de gunst, welke gij mij hebt
geschonken, dat gij de kinderen Israëls tot slaven maaktet? 22. Pharao
zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? 23. Mozes antwoordde:
de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is;
indien gij lieden van verstand zijt. 24. Pharao zeide tot degenen,
die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? 25. Mozes zeide:
Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 26. Pharao zeide tot hen die
tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten
[1500]. 27. Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen
en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand
zijt. 28. Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen
God naast mij kiest [1501], zal ik u gelijk doen wezen aan hen die
gevangen zijn [1502]. 29. Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik
met een overtuigend wonder tot u kom? 30. Pharao hernam: Toon het dan,
indien gij de waarheid spreekt. 31. En hij wierp zijn staf neder, en
ziet deze werd eene zichtbare slang. 32. En hij trok zijne hand uit
zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, 33. Pharao
zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze
man is een behendige toovenaar. 34. Hij tracht u door zijne tooverij
het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? 35. Zij
antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen
tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. 36. En tot u
brengen alle behendige toovenaren. 37. Zoo werden de toovenaren op
een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. 38. En tot
het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? 39. Ja, antwoordde
het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien
zij de overwinning behalen. 40. Toen de toovenaars gekomen waren,
zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen,
indien wij de overwinning behalen? 41. Hij antwoordde: Ja, en gij
zult mijn persoon mogen naderen. 42. Mozes zeide tot hen: Werpt
neder wat gij neder te werpen hebt. 43. Daarop wierpen zij hunne
koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht
van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. 44. En Mozes wierp zijn
staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden
uitgedacht. 45. Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder 46. En
zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. 47. De Heer van
Mozes en Aäron. 48. Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd,
voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de
tooverij heeft geleerd [1503]; maar later zult gij zeker mijne kracht
kennen. 49. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde
zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. 50. Zij antwoorden:
Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer
terugkeeren. 51. Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven,
ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben [1504]. 52. En
wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met
mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. 53. En
Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen
54. Zeggende: Waarlijk de Israëlieten maken slechts eene kleine
hoop volk uit. 55. En zij zijn verwoed op ons. 56. Maar wij vormen
eene welvoorziene menigte. 57. Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne
fonteinen, 58. hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. 59. Zoo
deden wij, en wij deden die den kinderen Israëls erven [1505]. 60. En
zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. 61. En toen de beide legers
in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij
zullen zekerlijk worden overwonnen. 62. Mozes antwoordde: Volstrekt
niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. 63. En
wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen
staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen
verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. 64. En
wij lieten de anderen naderen. 65. En wij bevrijdden Mozes en allen
die met hem waren. 66. Daarna verdronken wij de anderen. 67. Waarlijk
daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden
niet. 68. Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. 69. En
herinner hun de geschiedenis van Abraham. 70. Toen hij tot zijnen vader
en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? 71. Zij antwoordden: Wij aanbidden
afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. 72. Abraham
zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? 73. Of bevoordeelen,
noch deren zij u? 74. Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze
vaderen hetzelfde deden. 75. Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij
aanbidt. 76. En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. 77. Zijn
mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. 78. Die
mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. 79. En die
mij geeft te eten en te drinken; 80. En die mij geneest als ik ziek
ben; 81. En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal
terugbrengen. 82. En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des
oordeels zal vergeven. 83. O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij
met de rechtvaardigen. 84. En geef, dat nog de laatste nakomelingschap
met eer van mij spreke [1506]; 85. En maak mij tot een erfgenaam
van den tuin der heerlijkheid; 86. En vergeef mijn vader die tot de
afdwalenden heeft behoord [1507]. 87. En bedek mij niet met schande
op den dag der opstanding; 88. Op den dag, waarop noch rijkdommen,
noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. 89. Behalve
voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; 90. Als het
paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. 91. En
de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben;
92. En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, 93. welke
gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij
zich zelven bevrijden? 94. En zij zullen in de hel geworpen worden;
zoowel zij [1508], als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden
verleid, 95. En het geheele heir van Eblis. 96. De verleiden zullen
daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: 97. Bij God, wij
verkeerden in eene duidelijke dwaling. 98. Toen wij u met den Heer
van alle schepselen gelijk stelden. 99. De zondaren alleen hebben
ons verleid. 100. Thans hebben wij geene tusschentreders. 101. Noch
eenigen vriend die voor ons zorgt. 102. Indien het ons veroorloofd
ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij
zekerlijk ware geloovigen worden. 103. Waarlijk, hierin was een teeken;
maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. 104. Uw Heer is de
machtige, de barmhartige. 105. Het volk van Noach beschuldigde Gods
zendingen van bedrog. 106. Toen hun broeder Noach tot hen zeide:
Wilt gij God niet vreezen? 107. Waarlijk, ik ben een geloofbare
boodschapper voor u. 108. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 109. Ik
vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht
mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 110. Vreest
dus God en gehoorzaamt mij. 111. Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven,
die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? 112. Noach
zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden [1509]. 113. Zij
zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij
dit slechts! 114. Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven
[1510]. 115. Ik ben slechts een openbaar prediker. 116. Zij hernamen:
Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen
zult gij gesteenigd worden. 117. Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk
houdt mij voor een leugenaar. 118. Richt dus in het openbaar tusschen
mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn,
119. Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in
de ark, met menschen en dieren gevuld. 120. En daarom verdronken
wij de overigen. 121. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het
grootste deel hunner geloofde niet. 122. Uw Heer is de machtige,
de barmhartige, 123. De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper
van logen. 124. Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God
niet vreezen? 125. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper
tot u. 126. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 127. [ik vraag van
u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne
belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 128. Bouwt gij
een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken
[1511]? 129. En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig
te bezitten? 130. En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met
onbarmhartigheid en gestrengheid uit [1512]. 131. Vreest God, door
deze dingen te verlaten en gelooft mij] [1513]. 132. En vreest hem,
die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. 133. Hij heeft u vee
geschonken en kinderen; 134. En tuinen en fonteinen. 135. Waarlijk,
ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. 136. Zij antwoordden:
Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. 137. Wat gij
ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. 138. Nimmer zullen
wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. 139. En zij
beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk,
hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde
niet. 140. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 141. De stam van
Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. 142. Toen hun
broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 143. Waarlijk,
ik ben een geloovig boodschapper voor u. 144. Vreest dus God en
gehoorzaamt mij. 145. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne
prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders
dan van den Heer van alle schepselen. 146. Zult gij altijd in het
zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, 147. Waaronder
tuinen en fonteinen. 148. En korenvelden en palmboomen, wier takken
met bloemen zijn beladen? 149. En wilt gij voortgaan, u woningen
uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt
[1514]? 150. Vreest God en gehoorzaamt mij. 151. En gehoorzaamt
niet het bevel der zondaren. 152. Die snood op aarde handelen,
en die zich niet verbeteren. 153. Zij antwoordden: Waarlijk, gij
zijt bezeten. 154. Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon
ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. 155. Saleh zeide:
Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water
hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren,
voor u bepaalden dag [1515]. 156. En deer haar niet, opdat u de straf
van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. 157. Maar zij doodden
haar en berouwden hunne boosheid. 158. Want de straf, waarmede zij
bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een
teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. 159. Uw Heer
is de machtige, de genadige. 160. Het volk van Lot beschuldigde
Gods boodschappers eveneens van bedrog. 161. Toen hun broeder Lot
tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 162. Waarlijk, ik ben een
geloofbaar boodschapper tot u. 163. Vreest dus God en gehoorzaamt
mij. 164. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking:
Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van
alle schepselen. 165. Nadert gij de mannelijke wezens onder de
menschen. 166. en verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u
heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. 167. Zij zeiden:
Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad
worden verdreven. 168. Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen,
die uwe daden verfoeien. 169. O Heer! bevrijd mij en mijn gezin
van hetgeen zij bedrijven. 170. Daarom bevrijdden wij hem en zijn
geheel gezin. 171. Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die
omkwam met hen die achtergebleven waren. 172. Daarna verdelgden wij de
overigen. 173. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen,
en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te
vergeefs waren gewaarschuwd. 174. Waarlijk, hierin was een teeken; maar
het grootste deel hunner geloofde niet. 175. Uw Heer is de machtige,
de genadige. 176. Ook de bewoners van het woud [1516] beschuldigden
Gods gezanten van bedrog. 177. Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij
God niet vreezen? 178. Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper
voor u. 179. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 180. Ik vraag geene
belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning
van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 181. Geeft
juist gewicht en weest geene bedriegers. 182. En weegt met een gelijke
weegschaal. 183. En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft
geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. 184. En vreest hem die
u en de vroegere geslachten heeft geschapen. 185. Zij antwoordden:
Waarlijk gij zijt bezeten. 186. Gij zijt niets meer dan een mensch
gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. 187. Doe
thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de
Waarheid spreekt. 188. Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat
gij doet. 189. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel
hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk [1517], en dit
was de straf van den vreeselijken dag. 190. Waarlijk, hierin was
een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 191. Uw
Heer is de machtige, de barmhartige. 192. Dit boek is zekerlijk eene
openbaring van den Heer van alle schepselen. 193. Welke de getrouwe
geest [1518] op uw hart heeft doen nederdalen. 194. Opdat gij een
prediker voor uw volk zoudt zijn, 195. In de duidelijke Arabische
taal. 196. Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden
wordt geleverd. 197. Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen
onder de kinderen Israëls die kenden? 198. Hadden wij het aan een der
vreemdelingen geopenbaard. 199. En hij zou het hun hebben voorgelezen,
dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. 200. Zoo deden wij
hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. 201. Zij
zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben
gezien. 202. Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze
niet voorzien. 203. En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden
verleend? 204. Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast
[1519]? 205. Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van
dit leven voor vele jaren te genieten. 206. En datgene, waarmede
zij bedreigd werden, later over hen komt. 207. Wat zal het hen van
voordeel zijn, wat zij hebben genoten? 208. Wij hebben geene stad
verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. 209. Ten
einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen
niet onrechtvaardig. 210. De duivelen daalden niet neder met den
Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; 211. Dat komt niet overeen
met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te
brengen. 212. Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der
engelen in den hemel te hooren [1520]. 213. Roep geen anderen god
met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die
ter straffe zijn gedoemd. 214. En vermaan uwe naaste betrekkingen
[1521]. 215. En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware
geloovigen die u volgen. 216. En indien zij ongehoorzaam omtrent u
zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. 217. En
vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. 218. Die u ziet
als gij opstaat, 219. En uw gedrag onder hen die aanbidden [1522];
220. Want hij ziet en hoort alles. 221. Zal ik u verklaren op wie de
duivelen nederdalen? 222. Zij dalen neder op iederen leugenachtigen
en zondigen persoon [1523]. 223. Zij leeren wat gehoord is geworden
[1524], maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. 224. En zij die
dwalen, volgen de stappen der dichters. 225. Ziet gij niet dat zij, als
van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen [1525]? 226. En
dat zij zeggen, wat zij niet doen [1526]? 227. Behalve zij die gelooven
en goede werken doen en God dikwijls herdenken [1527]. 228. En die zich
zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden;
terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke
handeling zij te wachten hebben.



ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE MIER. [1528]

Gegeven te Mekka--95 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke
boek. 2. Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen. 3. Die
hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het
volgend leven gelooven. 4. Wat hen betreft, die niet in het volgende
leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt [1529],
zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling,
als zij weder zullen worden opgewekt. 5. Zij zijn het, welken eene
strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen
de ongelukkigsten zijn. 6. Gij hebt den Koran voorzeker van een
wijzen en alwetenden God ontvangen. 7. Gedenk, toen Mozes tot zijn
gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan
brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde
u te verwarmen [1530]. 8. En toen hij nabij het vuur was gekomen,
riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het
vuur is [1531], en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 9. O
Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze. 10. Werp thans uwen
staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene
slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God
zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij
te duchten. 11. Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld;
maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik
genadig en barmhartig [1532]. 12. Steek uwe hand in uwe borst, en
uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der
negen teekenen [1533] voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn
zondaren. 13. En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen,
zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij. 14. En zij loochenden deze,
uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk
wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren
was. 15. Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij
zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige
dienaren heeft doen uitmunten! 16. En Salomo was David's erfgenaam
[1534], en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der
vogelen te verstaan [1535], en alles werd ons geschonken; dit is een
duidelijk teeken van Gods gunst. 17. En Salomo's legers werden onder
hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij
werden in verschillende troepen gerangschikt. 18. Toen zij in de vallei
der mieren kwamen [1536], zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag
naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger
u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken. 19. En Salomo
glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij
voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd,
en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe
genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen. 20. En
hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit
niet zie [1537]? Is hij afwezig? 21. Waarlijk, ik zal hem straffen
met eene strenge kastijding [1538], of ik zal hem dooden, tenzij
hij mij eene gegronde verontschuldiging make. 22. En het duurde
niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene
plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba,
met zeker nieuws. 23. Ik vond eene vrouw [1539], die daar regeerde,
die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een
prachtigen troon heeft [1540]. 24. Ik vond dat zij en haar volk de zon
naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed
doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij
niet recht geleid worden). 25. Opdat zij God niet zouden aanbidden,
die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen,
en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 26. God! Er is geen
God buiten hem, den Heer van den grootschen troon. 27. Salomo zeide:
wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een
leugenaar zijt. 28. Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen
neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord
zij zullen geven. 29. En toen de koningin van Saba den brief had
ontvangen [1541], zeide zij: O edelen! waarlijk, mij is een eervolle
brief overgebracht. 30. Hij is van Salomo, en dit is de inhoud:
In den naam van den barmhartigsten God. 31. Staat niet op tegen mij,
maar komt en geeft u aan mij over [1542]. 32. Zij zeide: O edelen! raad
mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige
daarvan zijt en het goedkeurt. 33. De edelen antwoordden: Wij zijn
met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar
het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen [1543]. 34. Zij
zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken,
plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen
dezen met ons handelen. 35. Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik
zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen
zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden. 36. En toen
de gezant der koningin tot Salomo kwam [1544], zeide de vorst: Wilt
gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft
gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken
maken u ijdel [1545]. 37. Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen
zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat
zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne
stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden. 39. En Salomo
zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome
en zich aan mij overgeven? Een vreeselijke genius [1546] antwoordde:
Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat [1547]: want
ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw; 40. En een ander,
die de kennis der schriften bezat [1548], zeide; Ik zal u dien in
een oogwenk brengen [1549]. En toen Salomo den troon voor zich zag
geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te
beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar
is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar
is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. 41. En
Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien
niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt
geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden
gevoerd. 42. En toen zij tot Salomo was gekomen [1550], zeide men tot
haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen
dat hij dezelfde was. En ons werd vóór haar de kennis geschonken, en
wij waren aan God onderworpen [1551]. 43. Maar datgene wat zij buiten
God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde
tot een ongeloovig volk. 44. Men zeide tot haar: Treed het paleis
binnen [1552], en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water
was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten,
om het te doorwaden [1553]. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk,
dit is een paleis met glas geplaveid. 45. Daarop zeide de koningin: O
Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld
en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen
[1554]. 46. Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun
broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in
twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten [1555]. 47. Saleh
zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede
[1556]? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade
moogt erlangen: gij zijt anders verloren. 48. Zij antwoordden: Wij
voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat
gij voorspelt, hangt van God [1557] af, maar gij zijt een volk, dat
beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. 49. En er
waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden
en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. 50. Deze zeiden tot
elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des
nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen,
die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet
tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de
waarheid. 51. En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij
bemerkten het niet. 52. En zie, wat was de uitkomst van hunne listen
[1558]: wij verdelgden hen geheel en al hun volk 53. En deze hunne
woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben
bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen. 54. En
wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden. 55. En gedenk Lot,
toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de
verfoeielijkheid daarvan ziet? 56. Nadert gij vol lusten de mannen en
verlaat gij de vrouwen? 57. Maar het antwoord van zijn volk was niet
anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad;
want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij
bedrijft. 58. Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne
vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn,
die achter zouden blijven om verdelgd te worden. 59. En wij deden
eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui,
die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden
[1559]. 60. Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke
hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij
met hem vereenigen? 61. Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die
de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor
u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het
is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een
andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk,
dat van de waarheid afwijkt. 62. Is niet hij waardiger te worden
aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden
heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst
en eene afscheiding tusschen de twee zeeën heeft gesteld [1560]. Of
is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar
het grootste gedeelte van hen overdenkt niet. 63. Is niet hij de
waardigste, die den bedroefde verhoort [1561] als hij hem aanroept,
en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers
uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen
deze dingen. 64. Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere
paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken
voortdrijven als de voorboden zijner genade [1562]! Is er een andere
god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het
van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem
vereenigt. 65. Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt
en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde
geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef
uw bewijs daarvoor, indien gij de waarheid spreekt. 66. Zeg: Niemand,
in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook
begrijpen zij niet. 67. Wanneer zij zullen worden opgewekt. 68. En
toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven;
maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind,
nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan. 69. En de ongeloovigen
zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen
wij dan levend het graf ontstijgen? 70. Waarlijk, wij zijn vroeger
daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts
fabelen van de ouden. 71. Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet
wat het einde der zondaren was. 72. En weest niet bedroefd om hen:
voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u
zullen uitdenken. 73. En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging
worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt? 74. Antwoord:
Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast
zal worden, dicht achter u volgen. 75. Waarlijk, de Heer is vol
lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is
niet dankbaar. 76. Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen
en wat zij ontdekken; 77. En er is niets in den hemel of op de aarde
verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven. 78. Waarlijk,
deze Koran verklaart aan de kinderen Israëls het meerendeel der
punten waaromtrent zij verschillen. 79. En het is zekerlijk eene
leiding en eene genade voor de ware geloovigen. 80. Uw Heer zal den
strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de
Machtige, de Wijze. 81. Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij
steunt op de duidelijke waarheid. 82. Waarlijk, gij zult de dooden
niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het
ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen
toewenden. 83. Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit
hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve
door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons
onderworpen. 84. Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te
komen, zullen wij een dier [1563] uit de aarde doen voortkomen dat
tot hen zal spreken [1564]: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast
in onze teekenen. 85. Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder
volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen
hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander
te mengen. 86. Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen
zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid
beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke
beweegreden hebt gij om aldus te handelen? 87. En het vonnis der
verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben
gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging
spreken. 88. Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat
zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te
arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 89. Op
dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de
aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het
Gode behagen zal daarvan uit te zonderen [1565], en allen zullen zij
in eene nederige houding voor hem komen. 90. En gij zult de bergen
zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar
zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het
werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is
wel bekend met hetgeen gij doet. 91. Hij die rechtvaardigheid zal
hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de
verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid
van dien dag [1566]. 92. Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven,
zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult
gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij
zult hebben verricht? 93. Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit
grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem
behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn. 94. En den
Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn
eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden:
Waarlijk, ik waarschuw slechts. 95. En zeg: Geloofd zij God! hij zal
u zijne teekenen toonen [1567], en gij zult die kennen, en uw Heer
is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.



ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GESCHIEDENIS (OF DE LOTGEVALLEN) [1568].

Geopenbaard te Mekka [1569].--88 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. T. S. M. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 2. Wij
willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van
Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die
gelooven. 3. Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed
zijn volk in afdeelingen splitsen [1570]: hij verdrukte één gedeelte
van hen [1571], door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke
kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. 4. En het
behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen
tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de
welvaart van Pharao en zijn volk [1572]; 5. En om eene plaats voor
hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman [1573] en hunne
strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk
te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. 6. En wij leidden de
moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij
voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees
niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot
een onzer gezanten aanwijzen [1574]. 7. En toen zij het kind in het
korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van
Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand
en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en
hunne krijgers waren zondaren. 8. En de vrouw van Pharao zeide: Dit
kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij [1575]:
dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij;
of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen
niet van hetgeen zij deden. 9. En het hart der moeder van Mozes werd
met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt,
hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij
een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. 10. En zij zeide
tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de
anderen bemerkten het niet. 11. Wij stonden hem niet toe, de borsten
der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam
[1576] en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen
en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne
moeder tot hen. 12. Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat
zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden,
en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het
grootste deel der menschen kent de waarheid niet. 13. En toen Mozes
zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch
was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij
den deugdzame. 14. En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de
bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt [1577], en
hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde
tot zijne vijanden [1578]. En hij die tot zijn volk behoorde, riep
zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes
sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om
hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel
[1579]; want, hij is een verleider en een openbare vijand. 15. En
hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld;
vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en
barmhartig. 16. Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt
begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. 17. En
den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om
zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen
dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar
Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. 18. En toen hij
hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide
hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt
gedood? [1580] Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen,
en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. 19. Een zeker man
[1581] kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide:
O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter
dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. 20. Daarom
verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder
naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide:
O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. 21. En toen hij naar
Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten
weg leiden. 22. Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen,
vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren
hunne kudden te drenken. 23. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare
schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet
gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan
nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze
vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. 24. Daarop
drenkte Mozes hare schapen voor haar [1582] en leidde die daarna
in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede,
dat gij mij hebt doen ontmoeten. 25. Een der meisjes kwam tot hem,
beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u
zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze
schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en
hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot
hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. 26. En een
der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in
dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw
persoon [1583]. 27. En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u
eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde,
dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan
u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen,
en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man
ben. 28. Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u,
en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in
wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene,
wat wij zeggen. 29. En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt
[1584], en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de
zijde van den berg Sinaï. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij
hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den
weg brengen [1585], of wel een stuk brandend hout van het vuur,
opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. 30. En toen hij daar kwam,
riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden
bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God,
de Heer van alle schepselen. 31. Werp uwen staf neder. En toen
hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij
terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem:
O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. 32. Steek
uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder
eenig ongemak: trek uw hand tot u terug [1586], welke gij uit vrees
hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer
wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. 33. Mozes
zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat
zij mij ter dood zullen brengen. 34. Maar mijn broeder Aäron heeft
eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper,
opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog
zullen beschuldigen. 35. God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen
arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat
zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij,
die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. 36. En toen Mozes met
onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een
bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van
iets dergelijks gehoord. 37. En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste,
wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het
volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de
onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. 38. En Pharao zeide:
O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat
[1587]. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een
hoogen toren [1588], opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen:
want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 39. En hij, zoowel als
zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde,
en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht,
om gericht te worden. 40. Daarom grepen wij hem en zijn heir en
wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen
was. 41. En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot
de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen
de straf niet beschut worden. 42. Wij vervolgen hen met een vloek
in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande
worden verworpen. 43. En wij gaven aan Mozes het boek der wet,
nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der
menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade,
opdat zij wellicht zouden nadenken. 44. Gij, o profeet, waart niet
in de westerzijde van den berg Sinaï, toen wij Mozes zijnen last
overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij
haar ontving. 45. Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en
hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian
gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder
opzicht volkomen onderricht. 46. Ook waart gij niet aan de zijde van
den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden
uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk,
tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen [1589], opdat zij
gewaarschuwd zouden worden. 47. En opdat, indien een ramp over hen
zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben
bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven,
nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden
volgen en ware geloovigen worden? 48. Maar indien de waarheid van ons
tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes
ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben
zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd
gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen [1590] hebben elkander
wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die
beide. 49. Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee,
opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, 50. Maar indien
zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene
begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij,
die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk,
God leidt de onrechtvaardigen niet. 51. En thans hebben wij ons woord
tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. 52. Zij aan wie
wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard,
gelooven daarin. 53. En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij:
Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer;
waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. 54. Dezen zullen
hunne belooning tweemaal ontvangen [1591], omdat zij hebben volhard
en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van
datgene wat wij hun hebben geschonken. 55. En die, op het hooren
van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze
werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u [1592]! wij zoeken
niet naar betrekkingen met den onwetende. 56. Waarlijk, gij kunt niet
leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het
beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. 57. De bewoners
van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen
wij gewelddadig uit ons land gedreven worden [1593]. Hebben wij geene
zekere wijkplaats voor hen opgericht [1594], waarheen vruchten van
allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het
grootste deel hunner begrijpt het niet. 58. Hoe vele steden hebben
wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne
woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd
[1595], en wij waren de erfgenamen hunner welvaart [1596]. 59. Maar
uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar
de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook
verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen
profeet hadden mishandeld. 60. De dingen, die u gegeven zijn, zijn
de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar
datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet
begrijpen. 61. Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte
van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen,
gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben
geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen,
die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? 62. Op dien dag
zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die,
naar uwe gedachten met mij zijn? 63. En zij, over wie het vonnis der
verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer,
zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij
werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot
u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten [1597]. 64. En
tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke
gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen
hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf
zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te
worden. 65. Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord
hebt gij aan onze gezanten gegeven? 66. Maar zij zullen niet in staat
zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven [1598]. Ook zullen zij
geen ander om verlichting vragen. 67. Zij echter die berouw gevoelen,
gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te
zijn. 68. Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk;
maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd
zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met
hem vereenigen. 69. Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid
welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij
ontdekken. 70. Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof,
zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel,
en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 71. Zeg:
denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot
op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht
brengen? Wilt gij dus niet luisteren. 72. Zeg: Wat denkt gij? Indien
God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god,
buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen
rusten? Wilt gij dus niet overwegen? 73. In zijne genade heeft hij
den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den
dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid,
voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij
dankbaar zoudt zijn. 74. Op een zekeren dag zal God hen oproepen en
zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt,
dat zij de goddelijke macht met mij deelen? 75. En wij zullen een
getuige uit ieder volk nemen [1599] en zeggen: Brengt hier uw bewijs
voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid
bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen
hen verlaten. 76. Karoen behoorde tot het volk van Mozes [1600], maar
hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij
hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels
onderscheidene sterke mannen vorderde [1601]. Toen zijn volk tot
hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet,
die overmatig op hunne rijkdommen bogen. 77. Maar tracht door de
welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats
van het paradijs te verkrijgen [1602]. Vergeet uw aandeel niet in
deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent
u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de
snoodaards niet. 78. Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts
ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vóór
hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan
hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden
verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te
ontdekken. 79. En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort
[1603]. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden
wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk,
hij is meester van groote schatten. 80. Maar zij, aan welke verstand
werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning
van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven
en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die
met vastberadenheid volharden. 81. Wij spleten den grond, om hem en
zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en
hij werd van de straf niet verlost. 82. Den volgenden ochtend zeiden
zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk,
God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt;
en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig
omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben
verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. 83. Wat
het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het
hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of
slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den
godvruchtige. 84. Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de
verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood
handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene
wat zij zullen hebben verricht. 85. Waarlijk, hij die u den Koran heeft
gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar
Mekka terugbrengen [1604]. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een
ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 86. Gij
hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken;
maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt
de ongeloovigen dus niet. 87. Laten zij u ook niet afwenden van Gods
teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot
uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. 88. Roep nimmer een anderen
god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder
ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor
hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.



NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE SPIN [1605].

Geopenbaard te Mekka [1606].--69 verzen.


In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. [1607] Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend
voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn
[1608]. 2. Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen;
want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker
de leugenaars kennen. 3. Denken zij, die kwaad bedrijven, dat
zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen
slecht. 4. Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd
zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles. 5. Wie er naar streeft,
den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van
zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig. 6. En
wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen
hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning
geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden. 7. Wij
hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn,
maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te
vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot
mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan
hebt. 8. Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij
zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden. 9. Er
zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als
zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging
der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig
voordeel schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan
niet wat in de borst zijner schepselen schuilt? 10. Waarlijk God kent
de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars. 11. De ongeloovigen
zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden
dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want
zij zijn leugenaars. 12. Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene
lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene [1609]; en zij
zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden,
wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 13. Wij zonden vroeger Noach
tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder
hen [1610], en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig
handelden. 14. Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in
de ark waren, en wij maakten die [1611] tot een teeken voor alle
schepselen. 15. Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk:
Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het
begrijpt. Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens
uit. 16. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat
u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem,
en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren. 17. Indien gij mij
van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren vóór u hebben hunne
profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar
prediken, is den gezant als plicht opgelegd. 18. Zien zij niet hoe
God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk
dit is voor God gemakkelijk. 19. Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij
oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een
nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig. 20. Hij zal
straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade hen voor dengeen
die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden
gebracht. 21. En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde,
noch in den hemel [1612]. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger
buiten God hebben. 22. Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen
gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten,
deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke
straf gereed gemaakt. 23. En het antwoord van zijn volk was slechts
dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur
[1613]. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden. 24. En
Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan
dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de
een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken;
het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te
bevrijden. 25. Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik
vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen;
want hij is de Machtige, de Wijze. 26. En wij gaven hem Izaäk en Jacob,
en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie
en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in
de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen. 27. Wij zonden ook
Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog
geen volk voor u heeft bedreven? 28. Nadert gij vol lusten de mannen;
valt gij hen op de groote wegen aan [1614] en begaat gij zonde in uwe
vergaderingen [1615]? En het antwoord van zijn volk was geen ander,
dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij
de waarheid spreekt. 29. Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit
bedorven volk. 30. En toen onze gezanten met goede tijdingen tot
Abraham kwamen [1616], zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners
van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren. 31. Abraham
antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie
daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve
zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven. 32. En
toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn
arm was onmachtig om hen te verdedigen [1617]. Maar zij zeiden:
Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin
bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die
achterblijven. 33. Wij zullen zekerlijk de wraak des hemels over
de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren 34. En
wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten [1618] voor hen
die begrijpen willen. 35. En tot de bewoners van Madian zonden wij
hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God,
verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te
handelen. 36. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een
storm van den hemel [1619] hen overviel; en des ochtends werden zij
in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden. 37. En wij
verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat
er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne
werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid,
hoewel zij doorzicht hadden. 38. Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao
en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen
zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet
ontkomen. 39. Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen
hunner zonden wij een hevigen wind [1620], sommigen werden door een
vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd [1621], sommigen deden wij
door de aarde verzwelgen [1622] en sommigen van hen verdronken wij
[1623]. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar
zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 40. Degenen,
die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die
zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen
is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten. 41. God
kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de
Machtige, de Wijze. 42. Deze vergelijking stellen wij den menschen
voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende. 43. God
heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk,
hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 44. Herdenkt wat u
van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in
het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en
voor hetgeen laakbaar is, en de herdenkingen van God is zeker een der
belangrijkste plichten: God weet wat gij doet. 45. Twist niet met hen
die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze [1624],
behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen,
en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden
en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is één,
en hem zijn wij onderworpen. 46. Zoo hebben wij u het boek van
den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften
hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook
die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de
hardnekkige ongeloovigen. 47. Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit
lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden
de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben
getwijfeld. 48. Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen
die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen;
behalve de onrechtvaardigen. 49. Zij zeggen: Zoolang geen teeken van
zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord:
Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een
openbaar prediker. 50. Is het niet toereikend voor hen, dat wij u
het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te
worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen
die gelooven. 51. Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij
en u. 52. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij
die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft
worden. 53. Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast,
welke zij u tarten op hen te doen nederkomen [1625]. Indien er echter
geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds
op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling
overvallen, en zij zullen het niet voorzien. 54. Zij eischen van u,
dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal
de ongeloovigen zekerlijk omringen. 55. Op een zekeren dag zal hunne
straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder
hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen
gij hebt bedreven. 56. O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk,
mijne aarde is ruim; dient mij dus [1626]. 57. Iedere ziel zal den
dood ondergaan; daarna zult gij tot ons terug keeren. 58. En wat hen
betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben,
wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs
huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen
zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die
rechtvaardigheid hebben uitgeoefend! 59. Die met geduld volharden en
hun vertrouwen in den Heer stellen. 60. Hoe vele dieren zijn er niet
die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet,
en hij hoort en kent alles. 61. Waarlijk, indien gij de bewoners van
Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon
en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden:
God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden? 62. God
voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen,
en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend
[1627]. 63. Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen
van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood
was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het
grootste deel hunner begrijpen niet. 64. Het tegenwoordige leven is
slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in
het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden
zij het eerste niet boven het laatste verkiezen. 65. Als zij in een
schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den
waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij
tot hunnen afgodendienst terug; 66. Om zich ondankbaar te betoonen voor
datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit
leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping
kennen. 67. Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot
eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de
menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in
datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid? 68. Maar wie
is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of
de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet
het verblijf voor de ongeloovigen? 69. Wie zijne uiterste pogingen
aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij
op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige.



DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GRIEKEN [1628].

Geopenbaard te Mekka. [1629].--60 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. [1630]. De Grieken zijn door de Perzen overwonnen [1631] in
een zeer nabij gelegen gedeelte van het land; maar na hunne nederlaag
zullen zij de andere op hunne beurt [1632]. 2. Binnen eenige jaren
overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor
hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. 3. Op dien dag zullen
de geloovigen zich verblijden 4. In het voordeel door God verleend;
want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij
is de Machtige, de Barmhartige. 5. Dit is de belofte van God: God
zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste
deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet. 6. Zij kennen het
uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos
nopens het volgende leven. 7. Overdenken zij niet bij zich zelven,
dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is,
niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald
tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen
verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij
de opstanding. 8. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat
het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de
bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open [1633] en woonden
daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten
kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd,
hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene
zielen door hun hardnekkig ongeloof. 9. En het einde van hen, die snood
gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid
beschuldigden en bespotten. 10. God brengt schepselen voort en doet
die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren. 11. En
op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van
wanhoop worden. 12. Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de
afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden
verloochenen, welke zij met hem vereenigen. 13. Op den dag waarop het
uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden
zijn. 14. En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen
hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard. 15. Maar
wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in
het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf
worden overgeleverd. 16. Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt,
en als gij des ochtends opstaat. 17. Hij zij geloofd in den hemel en
op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust. 18. Hij
brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit
het levende voort [1634], en hij verkwikt de aarde, nadat die dood
was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht. 19. Een
zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt
het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn
verspreid. 20. En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit
u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij
heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn
teekenen voor hen die begrijpen. 21. Tot zijne teekenen behooren ook
de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer
talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen
van verstand. 22. En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht
en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien;
waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren. 23. Onder
zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik
te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den
hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende
was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 24. En
onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel
op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der
aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen. 25. Aan hem zijn
allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen
zijn hem gehoorzaam. 26. Hij is het die oorspronkelijk een schepsel
voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer
gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den
hemel en op de aarde [1635], en hij is de Machtige, de Wijze. 27. Hij
stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder
de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot
in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan
gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij
elkander vreest [1636]? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit,
voor hen die begrijpen. 28. Maar zij die onrechtvaardig handelen,
door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder
kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen
niemand hebben om hem te helpen. 29. Weest dus godvruchtig en wendt uw
aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den
mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering
in hetgeen God heeft geschapen [1637]. Dit is de ware godsdienst;
maar het grootste deel der menschen weet het niet. 30. Weest tot hem
gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene
afgoden. 31. Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben
gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere
secte zich in hare eigen meening. 32. Als tegenspoed hen treft,
roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij
hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen
andere godheden met hunnen Heer. 33. Om zich ondankbaar te betoonen
voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in
de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen
kennen. 34. Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de
valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen [1638]? 35. Als
wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij
zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen
te voren hebben bedreven, wanhopen zij [1639]. 36. Zien zij niet dat
God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en
spaarzaam is naar zijn wil? 37. Geef hem, die met u verwant is, datgene
wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den
vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij
zullen voorspoed genieten. 38. Wat gij in woeker zult geven [1640], om
het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot
worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods
zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen. 39. God
is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal
hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er
een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen
te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem
vereenigen. 40. Verderf [1641] is te land en ter zee verschenen, om de
misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel
der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij
misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren. 41. Zeg:
Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het
grootste deel hunner waren afgodendienaars. 42. Wend dus uw aangezicht
naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van
God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden
gescheiden. 43. Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten
van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is,
zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden; 44. Opdat hij van
zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en
rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen
niet. 45. Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt,
welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou
mogen doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen,
en gij dankbaar wezen zoudt. 46. Vóór u zonden wij gezanten onder
die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot
hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze
plicht de ware geloovigen te ondersteunen. 47. Het is God die de
winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen
in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den
regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen
zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde
vervuld. 48. Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en vóór
dien troost, wanhopig waren. 49. Beschouw daarom de sporen van Gods
genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk,
hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig. 50. Indien
wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel
worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil
onzer vroegere gunsten. 51. Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch
kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en
u hunne ruggen toewenden. 52. Ook kunt gij den blinde niet uit zijne
dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in
onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen. 53. Het is God
die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft
gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen
en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze,
de Machtige. 54. Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen
de zondaren willen zweren. 55. Dat zij niet langer dan een uur zijn
gebleven [1642]. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen
leeftijd leugens uit. 56. Maar zij aan wie kennis en geloof werd
geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek
[1643], tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet. 57.Op dien
dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig
hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich
bij God aangenaam te maken. 58. En thans hebben wij den mensch in dezen
Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij
de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen;
Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens. 59. Zoo heeft God
de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven. 60. Maar gij,
o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten
niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten.



EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

LOKMAN. [1644]

Gegeven te Mekka [1645]--34 verzen.


In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. Dit zijn de teekens van het wijze boek. 2. Eene leiding
en eene genade voor de rechtvaardigen. 3. Die de tijden voor het
gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn
van het toekomstige leven. 4. Deze worden door hunnen Heer geleid
en zullen voorspoed genieten. 5. Er is een man die een beuzelachtig
verhaal voortplant [1646], om de menschen zonder kennis van Gods
weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen
eene schandelijke straf ondergaan. 6. En als hem onze teekenen worden
medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet,
en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene
gestrenge straf aan. 7. Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid
uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten. 8. Eeuwig zullen
zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is
de Machtige, de Wijze. 9. Hij heeft de hemelen geschapen, zonder
zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op
de aarde geplaatst opdat zij zich niet met u zoude bewegen [1647],
en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden
regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen
daarop voortspruiten. 10. Dit is de schepping van God: toont mij nu wat
zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk,
de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling. 11. Daarom
schonken wij wijsheid aan Lokman [1648] en geboden hem, zeggende:
Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn
eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk,
dan volstaat God voor zich zelven; en hij is waardig geprezen te
worden. 12. En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl
hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het
veelgodendom is eene groote snoodheid. 13. Wij hebben den mensch
bevelen gegeven nopens zijne ouders [1649], (zijne moeder bewaarde
hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren
gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders:
Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden. 14. Maar indien
uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij
geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze
wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem,
die zich oprechtelijk tot mij wendt [1650]. Daarna zult gij tot mij
terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven. 15. O mijn
zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij
die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots,
of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het
licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend. 16. O
mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig
is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen
treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle
menschen. 17. Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen,
noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden,
den ingebeelden mensch niet. 18. Wees gematigd in uwe schreden
en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is
zekerlijk de stem van ezels [1651]. 19. Ziet gij niet dat God alles,
wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen,
en zijne gunsten overvloedig over u heeft uitgestort, zoowel uit- als
inwendig [1652]? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene
leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten. 20. En
als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard,
antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat
onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling
der hel noodigt? 21. Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid
uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort
de uitkomst van alle dingen. 22. Maar wie een ongeloovige is, laat
diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren;
dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent
de binnenste gedeelten van de borst der menschen. 23. Wij zullen hun
deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij
hen tot een strenge straf voeren. 24. Indien gij hun vraagt, wie de
hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden:
God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het
niet. 25. Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want
God is de Almachtige, de Prijzenswaardige. 26. Indien alle boomen
die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de
zee tot zeven zeeën van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet
uitgeput zijn [1653]; want God is almachtig en wijs. 27. Uwe schepping
en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding
van ééne ziel [1654]. Waarlijk, God hoort en ziet alles. 28. Ziet
gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den
dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te
dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald
tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 29. Dit laat
zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het
ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is,
en omdat God de verhevene, de groote God is. 30. Ziet gij niet, dat
de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne
teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder
geduldig en dankbaar mensch. 31. Als de golven hen bedekken, zooals
schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot
den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt,
zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij
twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de
trouweloozen en de ondankbaren. 32. O menschen! vreest uwen Heer,
en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook,
voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal
kunnen geven. 33. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat
het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger
[1655] u niet omtrent God verblinden. 34. Waarlijk, de kennis van het
uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen,
bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der
vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene
ziel weet in welk land zij zal sterven [1656]; maar God is wijs en
volkomen bekend met alle dingen.



TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE AANBIDDING [1657].

Gegeven te Mekka.--30 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. A. L. M. De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is
van den Heer van alle schepselen. 2. Zullen zij zeggen: Mahomet heeft
het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer,
opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk vóór u geen
prediker werd gezonden [1658]; opdat zij ten goede geleid mochten
worden. 3. God is het, die de hemelen en de aarde heeft geschapen en
alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom;
gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit
niet bedenken? 4. Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de
aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks
lengte duizend jaren zal wezen [1659], van diegene volgens welke gij
rekent. 5. Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de
Machtige de genadige. 6. Hij is het, die ieder ding dat hij schiep,
buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd
heeft. 7. En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van
een verachtelijken droppel water maakte [1660]. 8. Hem daarna in
een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de
zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om
te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor! 9. En zij zeggen:
Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe
schepsels worden opgewekt? 10. Ja, zij loochenen de ontmoeting van
hunnen Heer bij de opstanding. 11. Zeg: De engel des doods, die boven
u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden
teruggebracht. 12. Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de
zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende:
O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de
wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker
zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een
verbazend gezicht zien. 13. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden
wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van
mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk
zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen
[1661]. 14. Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt,
dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook
u vergeten. Proef dus de eeuwig durende straf voor hetgeen gij hebt
verricht. 15. Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die,
wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken,
den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn
vervuld. 16. Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het
aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen
van hetgeen wij hun hebben geschonken. 17. Geene ziel [1662] kent de
volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed
gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht. 18. Zal
dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een
goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan. 19. Wat hen
betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen
van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen
zij hebben verricht. 20. Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen,
hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten
daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot
hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene
logen verwerpt. 21. En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld
doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien
zullen zij berouw gevoelen. 22. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die
door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van
afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren? 23. Wij gaven
vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent
de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de
kinderen Israëls zou zijn. 24. En wij wezen leeraren onder hen aan,
die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard
en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben. 25. Waarlijk,
uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens
datgene, waaromtrent zij hebben verschild. 26. Is het hun niet bekend,
hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen
zij wandelen [1663]? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus
niet luisteren? 27. Zien zij niet dat wij den regen over een land
voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan
voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet
overwegen? 28. De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer
zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid
spreekt? 29. Antwoord: Op den dag dier beslissing [1664] zal het geloof
van hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen
zij geen langer uitstel ontvangen. 30. Vermijdt hen dus, en verwacht
den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen.



DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERBONDENEN [1665].

Geopenbaard te Medina--73 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de
huichelaars niet [1666]. Waarlijk, God is alwetend en wijs. 2. Maar
volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is
wel bekend met hetgeen gij doet. 3. Stelt uw vertrouwen in God;
want God is een voldoende beschermer. 4. God heeft den mensch geene
twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen
uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende)
niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen
zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt [1667]. Dit zijn slechts
de woorden die in uwen monden zijn; maar God spreekt de waarheid,
en hij leidt op den rechten weg. 5. Noemt hen die aangenomen zijn,
de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de
oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan
zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen
misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt [1668]; maar wat uwe
harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig
en barmhartig. 6. De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne
eigene zielen [1669] en zijne vrouwen zijn hunne moeders [1670]. Zij
die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het
boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en
de Moharejun [1671]; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent
uwe verwanten in het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven
[1672]. 7. Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen,
en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus
den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen
[1673]. 8. Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid
zou kunnen ondervragen [1674]. En hij heeft eene smartelijke straf
voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 9. O ware geloovigen! herdenkt
Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen
[1675], en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij
niet zaagt [1676]. En God onthield wat gij deedt. 10. Toen zij tegen
u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld
werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij
omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht. 11. Toen werden
de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen
gebracht. 12. En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek
huisde zeiden: God en de gezanten hebben u slechts eene bedriegelijke
belofte gedaan. 13. En toen een partij van hen zeide: [1677] O bewoners
van Yathreb [1678] er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert
dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet
om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder
verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder
verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten. 14. Indien
op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad
waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te
verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben
toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven [1679]
dan voor een korte poos. 15. Zij hadden vroeger een verbond met God
gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming
van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht. 16. Zeg:
De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het
gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze
wereld genieten. 17. Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen,
indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem
behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden,
om hen te beschutten of te ondersteunen. 18. God kent reeds degenen
onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die
tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op
flauwe wijze in den slag komen [1680]. 19 Dit is, omdat zij gierig
omtrent u zijn [1681]; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen
naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem
die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met
scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het
beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet
oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en
dit is God gemakkelijk. 20. Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen
niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen
ten tweedenmale opkwamen, zouden zij wenschen in de woestijn te wezen,
onder de Arabieren die in tenten wonen [1682] en daar slechts naar
nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren,
vochten zij niet dan flauw. 21. Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend
voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God
dikwijls herdenkt. 22. Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen,
zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld
[1683]. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het
vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God. 23. Van
de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben
beloofd [1684]; sommigen van hen hebben hunne loopbaan geëindigd
[1685], en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel [1686],
en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af
te wijken. 24. God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn
nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen
straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is
vergevensgezind en genadig. 25. God heeft de ongeloovigen met hunne
woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en
God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag;
want God is sterk en machtig. 26. Hij deed degenen van hen die de
schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne
sterkten komen [1687]. en hij wierp schrik en verslagenheid in hunne
harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet
gij krijgsgevangenen. 27. God heeft u hun land, hunne huizen en hunne
welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt
[1688]; want God is almachtig. 28. O profeet! zeg tot uwe vrouwen:
Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u
een schoon deel en een eervol ontslag geven [1689]. 29. Maar indien
gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk,
dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning
gereed maakt. 30. O vrouwen van den profeet! wie uwer eene duidelijke
zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast
worden [1690]; en dit is gemakkelijk voor God. 31. Maar wie u
gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is,
deze zullen wij hare belooning tweemaal geven [1691], en wij hebben
een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt. 32. O
vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien
gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden,
opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe;
maar spreekt eene gepaste taal. 33. Zit gerust in uwe huizen, en
geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van
onwetendheid [1692]; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht,
geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert
alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het
gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering
te reinigen. 34. En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods
teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God
is scherpziende en wel bekend met uwe daden. 35. Waarlijk de Moslems
van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten,
en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van
rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige
mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne,
en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de
kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls
gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene
groote belooning. 36. Het is niet gepast voor een waar geloovige,
onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben
besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie
aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene
duidelijke dwaling. 37. En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent
wien God barmhartig is geweest [1693] en aan wien gij mede gunsten
hebt verleend [1694]. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en
gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt
zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware
geweest, God te vreezen. En toen Zeïd omtrent hare zaak had besloten,
en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door
het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen
zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen
zonen, nadat zij verstooten waren [1695]; en het bevel van God werd
vervuld. 38. Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te
doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel,
met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van
God is een bepaald besluit). 39. Voor hen, die de boodschappen van
God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God
volstaat voor allen. 40. Mahomet is niet de vader van een uwer, maar
de gezant van God, en het zegel der profeten [1696]. God kent alle
dingen. 41. O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls, en verkondigt
zijn lof des ochtends en des avonds. 42. Hij is het, die barmhartig
voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de
duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent
de ware geloovigen. 43. Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen
ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor
hen gereed gemaakt. 44. O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden,
om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger
van bedreigingen te wezen. 45. Gij zijt een uitnoodiger tot God, door
zijn welbehagen, en een schijnend licht. 46. Breng dus goede tijdingen
tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen
ontvangen. 47. En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars,
en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op
God: Gods ondersteuning is volstaande. 48. O ware geloovigen! indien
gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder
haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij
na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen [1697]; maar
geeft haar een geschenk [1698] en ontslaat haar vrijelijk met een
eervol ontslag. 49. O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan,
aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke
door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft
verleend [1699], en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien,
zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka
zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan
den profeet overgeeft [1700], voor het geval, dat de profeet haar tot
zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven
de overige ware geloovigen is verleend [1701]. 50. Wij weten wat
wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven,
welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene
misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende
voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig. 51. Gij
moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen
en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij
zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er
zal daarin geene misdaad voor u liggen [1702]. Dit zal gemakkelijker
zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden,
om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe
harten is, en God is alwetend en barmhartig. 52. Het zal u niet
geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen  [1703], noch eene
uwer vrouwen tegen andere te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid
u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden
bezeten. En God merkt alle dingen op. 53. O ware geloovigen! treedt
de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde
met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als
gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten
hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke
gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij
schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet
de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen,
vraagt het haar dan achter een gordijn [1704]. Dit zal zuiverder voor
uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet
van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen
[1705]; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God
wezen. 54. Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God
kent alle dingen. 55. Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare
vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen,
of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten,
met haar te spreken [1706], terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God
[1707]; want God is getuige van alle dingen. 56. Waarlijk, God en
zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem
mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete [1708]. 57. Wat hen
betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze
en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke
straf voor hen gereed gemaakt. 58. En zij die de ware geloovigen,
van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen,
zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke
onrechtvaardigheid dragen. 59. O profeet! spreek tot uwe vrouwen,
en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare
opperkleederen omslaan [1709] indien zij naar buiten wandelen;
dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag
te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of
daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig. 60. Waarlijk,
indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en
zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u
zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het
hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor
een korten tijd. 61. En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook
zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene
slachting dooden. 62. Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen,
die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods
uitspraak vinden. 63. De menschen zullen u ondervragen nopens de
nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan
is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is
het uur nabij. 64. Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en
een fel vuur voor hen gereed gemaakt. 65. Eeuwig zullen zij daarin
verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden. 66. Op den dag,
waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld:
zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd
hadden! 67. En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen
vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van
den rechten weg afgeleid. 68. Heer, geef hun het dubbele onzer straf,
en vloek hen met een zwaren vloek! 69. O ware geloovigen! weest niet
als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering,
welke zij nopens hem hadden gesproken [1710], en hij werd in Gods oog
geacht [1711]. 70. O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid
uwe woorden besturen. 71. Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren,
en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt,
zal eene groote gelukzaligheid genieten. 72. Wij stelden het geloof
aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er
mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er
zich mede [1712]; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent
zich zelven en dwaas [1713]. 73. God zal de huichelachtige mannen en de
huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen
straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de
mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig.



VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

SABA [1714].

Geopenbaard te Mekka.--54 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God,

1. Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op
aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs
en alwetend. 2. Hij kent alles wat de aarde binnentreedt [1715], en
alles wat daaruit komt [1716], en alles wat van den hemel nederdaalt
[1717], en alles wat daarheen opstijgt [1718]. Hij is barmhartig en
vergevensgezind. 3. De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal
tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk
tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot
het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde
bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht
zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek
zijner besluiten. 4. Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en
rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene
eervolle belooning ontvangen. 5. Maar zij, die trachten onze teekenen
krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling
ontvangen. 6. Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek,
hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den
glorierijken en loffelijken weg leidt. 7. De ongeloovigen zeggen
tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren,
dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij
als een nieuw schepsel zult opstaan? 8. Hij heeft eene leugen nopens
Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het
volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling
vervallen. 9. Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat
achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt,
zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen
wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is
een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert. 10. Wij
schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O
bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook
de vogels zich daarbij te voegen [1719]. En wij maakten het ijzer
zacht voor hem, zeggende: Maak hiervan volkomen maliënkolders [1720],
en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste
wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie
wat gij doet. 11. En wij onderwierpen den wind aan Salomo [1721]; des
ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En
wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien
[1722]. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer
verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich
van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen
proeven. 12. Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen
en standbeelden [1723], en groote schotels, als vischvijvers [1724],
en ketels, die vaststonden op hunne treeften [1725] en wij zeiden:
Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar;
want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar. 13. Toen wij hadden
besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood,
behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde
[1726]. En toen zijn lijk nederviel, begrepen de geniussen volkomen,
dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in
die vernederende straf waren gebleven [1727]. 14. De afstammelingen
van Saba [1728] hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne
woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand
[1729]. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer,
en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig
Heer. 15. Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen
weshalve wij de overstrooming van de al Arem [1730] tegen hen zonden;
en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die
bittere vruchten voortbrachten, tamarissen [1731] en eenige kleine
vruchten van den lotusboom. 16. Dit gaven wij hun als vergelding,
omdat zij ondankbaar waren. Wordt iemand zoo vergolden, behalve de
ondankbare? 17. En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke
wij gezegend hebben [1732], (bloeiende bij elkander gelegen steden)
en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er
door des nachts en des daags, in zekerheid. 18. Maar zij zeiden! O
Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren
onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting
onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing
[1733]. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar
mensch. 19. En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was
[1734]. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen
[1735]. 20. Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in
verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die
in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw
Heer merkt alle dingen op. 21. Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen
aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene
meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde,
noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan,
noch is een van hen helper daarbij. 22. In zijne tegenwoordigheid zal
geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem,
aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te
treden [1736]. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten
zal zijn weggenomen [1737], en zij tot elkander zullen zeggen: Wat
zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is
de verhevene, de groote God. 23. Zeg: Wie voorziet u van voedsel van
den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware
richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling. 24. Zeg: Gij zult
niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan,
noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben
bedreven. 25. Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen
verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is
de Rechter [1738], de Alwetende. 26. Zeg: Toon mij hen, welke gij als
deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige,
de wijze God. 27. Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den
mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en
een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen
begrijpt niet. 28. En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden
vervuld, indien gij de waarheid spreekt? 29. Antwoord: U is eene
bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch
verhaasten zal. 30. De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei
wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat vóór deze
werd geopenbaard [1739]. Indien gij het slechts kondet zien, als de
onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen
elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der
aarde zeggen: [1740] Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen
zijn geweest. 31. De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn
wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij
u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van. 32. En de
zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des
nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen
gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat
wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij
zullen hun berouw verbergen [1741], nadat zij de straf zullen hebben
gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen
op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op
eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen
zij hebben verricht? 33. Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad
gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk,
wij gelooven niet aan uwe zending. 34. En de bewoners van Mekka zeiden
ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij;
niet wij zullen hiernamaals worden gestraft. 35. Antwoord: Waarlijk,
mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt
en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der
menschen weet dit niet. 36. Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen
zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij
die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele
belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij
zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs
wonen. 37. Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te
maken, zullen aan de straf worden overgeleverd. 38. Zeg: Waarlijk,
mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner
dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn
welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven
en hij voorziet het best van voedsel. 39. Op een zekeren dag zal
hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen
zeggen! Bidden deze u aan? 40. En de engelen zullen antwoorden:
God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen
(duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen. 41. Op dien
dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te
wezen of nadeel toe te brengen. En. wij zullen zeggen tot hen, die
onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur,
dat gij als eene leugen, verwerpt. 42 Als hun onze duidelijke teekenen
worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een
man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen
werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts
eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen
zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene
duidelijke tooverij. 43. Wij hebben hun, vóór u, geene boeken der
schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben
wij vóór u hun een waarschuwer gezonden. 44. Zij die vóór hen waren,
beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze
verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke
wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten
van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding. 45. Zeg:
Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor
God staat, of afzonderlijk [1742]; overweeg dan ernstig, en gij
zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet
heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te
waarschuwen. 46. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u voor mijne
prediking [1743]). Het is u overgelaten [1744], al of niet te geven
[1745]. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige
van alle dingen. 47. Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot
zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen. 48. Zeg: De waarheid is
gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren. 49. Zeg:
indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel
dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen,
wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren
en nabij hen die hem aanbidden. 50. Indien gij het kondt zien als
de ongeloovigen zullen beven [1746], en geene schuilplaats vinden en
van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen [1747]. 51. En
zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van
zulk eene afgelegen plaats ontvangen [1748]? 52. Nu zij hem te voren
geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij
er zoo ver af waren? 53. En eene afscheiding zal geplaatst worden
tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. 54. Zooals het
reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen,
omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten.



VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ENGELEN, OF DE SCHEPPER. [1749].

Geopenbaard te Mekka--45 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen
tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier
paren vleugels [1750]. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem
behaagt; want God is almachtig. 2. De genade welke God rijkelijk
aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden;
wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken,
en hij is de Machtige, de Wijze. 3. O Menschen! herdenkt Gods gunst
omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van
den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom
zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid? 4. Indien
zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten vóór u
mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen
terugkeeren. 5. O menschen! waarlijk de belofte van God is waar,
laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de
verleider u omtrent God verblinden. 6. Satan is een vijand van u;
houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts
uit, om bewoners der hel te wezen. 7. Voor hen die niet gelooven, is
daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. 8. Maar voor hen die
gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote
belooning bereid. 9. Zal dus hij wien slechte daden als goed werden
bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem,
die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk,
God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem
behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren,
wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen. 10. God
is het, die de winden zendt, en wolken op doet rijzen: wij drijven
die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat
die dood was. Zoo zal de opstanding wezen. 11. Wie ooit uitnemendheid
begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede
woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat
hen betreft, die zondige listen uitdenken [1751], zij zullen eene
gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel
gemaakt worden. 12. God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad
[1752], en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt
of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den
ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen
ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods
besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 13. De twee zeeën
[1753] kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch,
zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter [1754]. Toch
eet gij visch uit beide [1755] en haalt gij er versierselen uit [1756]
om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen,
opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te
verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen. 14. Hij doet den nacht
aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen,
en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder
van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het
koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs
de macht niet over het vlies van eene dadelpit. 15. Indien gij hen
aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij
u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der
opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd,
en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend
is. 16. O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich
zelven en hij moet geprezen worden. 17. Indien het hem behaagt, kan hij
u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 18. Dit
zal voor God niet moeielijk wezen. 19. Eene beladen ziel zal den last
van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene
andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen
deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt,
al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen,
die hunnen Heer in het geheim vreezen en standvastig in het gebed
zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert
zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den
jongsten dag voor God worden verzameld. 20. De blinde en de ziende
zullen niet gelijk gesteld worden; noch duisternis en licht, noch de
koele schaduw en de verzengende wind. 21. Evenmin zullen de levenden
en de dooden gelijk gesteld worden [1757]. God zal degenen doen hooren
die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne
graven bevinden [1758]. Gij zijt slechts een prediker. 22. Inderdaad,
wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede
tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of
een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd. 23. Indien
zij u van bedrog beschuldigen, zij die vóór hen waren beschuldigden
hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot
hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften [1759]
en met het voorlichtende boek. [1760] 24. Daarna kastijdde ik hen
die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak! 25. Ziet
gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor
vruchten van verschillende kleuren [1761] voortbrengen. Ook op de
bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren
[1762], en andere zijn donker zwart, en onder de menschen en dieren,
en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen
diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd,
waarlijk, God is machtig en vergevensgezind. 26. Waarlijk, die Gods
boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van
hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk,
hopen op een goed dat niet zal verloren gaan. 27. God zal hun het loon
ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner
vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren
te vergeven, en hunne pogingen te beloonen. 28. Datgene wat wij u van
het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende
de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en
aanschouwt zijne dienaren. 29. En wij hebben het boek van den Koran
als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons
werden uitgekozen. 30. Er is menigeen onder hen, die zijne eigen ziel
beleedigt [1763], en er is een ander van hen die den middenweg houdt
[1764], en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen
in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid. Zij
zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij
zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en
hunne kleederen zullen van zijde wezen. 31. En zij zullen zeggen:
Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk,
onze Heer is gereed de zondaren te vergeven. 32. Hij heeft ons, door
zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur,
waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken. 33. Maar
voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet
over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om
hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht
worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond. 34. En zij zullen
overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier,
en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger
hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet
lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd
zou wezen; en is de prediker [1765] niet tot u gekomen? 35. Proeft
dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper
hebben. 36. Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel
als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst
der menschen. 37. Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats
op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke
zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog
meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun
ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen. 38. Zeg: Wat
denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij,
welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig
deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig
boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen
ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen
doen elkander slechts bedriegelijke beloften. 39. Waarlijk, God schoort
de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien
zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is
genadig en barmhartig. 40. De Koreïshieten hebben met een plechtigen
eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen,
zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu
een prediker tot hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de
waarheid in hen vermeerderd. 41. Evenals hunne verwaandheid op aarde
en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de
uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf,
waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij
zult geene verandering in Gods bevel opmerken. 42. Gij zult geenerlei
wijziging in Gods weg vinden. 43. Zijn zij niet over de aarde gegaan,
en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die vóór
hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt
niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde;
want hij is wijs en machtig. 44. Indien God de menschen strafte
naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de
oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot
een bepaalden tijd. 45. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk,
dan zal God zijne dienaren beschouwen.



ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Y. S. [1766].

Geopenbaard te Mekka--83 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ya Sin. Ik zweer bij den onderrichtenden Koran. 2. Dat gij
een der gezanten van God zijt. 3. Gezonden om den rechten weg te
toonen. 4. Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen
God. 5. Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet
gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft. 6. Ons oordeel
[1767] is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers,
zij zullen niet gelooven. 7. Wij hebben jukken [1768] op hunnen nek
gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne
hoofden overeind te houden; 8. En wij hebben een staak vóór hen,
en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis
bedekt; daarom zullen zij niet zien. 9. Het zal hun gelijk zijn,
hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven
[1769]. 10. Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot
hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in
het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en
eene eervolle belooning. 11. Waarlijk, wij zullen de dooden tot het
leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich
uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter
zich zullen hebben gelaten [1770]; en iedere zaak plaatsen wij in
een duidelijk register. 12. Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners
der stad van Antiochië voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen
kwamen [1771]. 13. Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij
beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een
derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden. 14. De
inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals
wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt
slechts een leugen bekend. 15. De apostelen hernamen: Onze heer weet,
dat wij werkelijk tot u zijn gezonden. 16. En onze plicht is alleen
in het openbaar te prediken. 17. Die van Antiochië zeiden. Waarlijk,
wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen
wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons
worden opgelegd. 18. De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling
is met u zelven [1772]; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden,
niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk,
dat overmatig zondigt. 19. En zeker man [1773] kwam angstig van de
verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de
gezanten van God. 20. Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want
deze worden op den rechten weg geleid. 21. Welke reden heb ik er voor,
hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen
zult terugkeeren. 22. Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien
het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling
mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden. 23. Dan
zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren. 24. Waarlijk, ik geloof
in uwen Heer; luistert dus naar mij. 25. Maar zij steenigden hem en
toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. 26. En
hij zeide: O, dat mijn volk wist, hoe genadig God mij is geweest! want
hij heeft mij hoogelijk vereerd. 27. En nadat zij hem hadden gedood,
zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de
andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen
tegen de ongeloovigen afzonden. 28. Er was slechts een kreet van
Gabriël uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid. 29. O,
hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten
hem met verachting uit. 30. Overwegen zij niet, hoeveel geslachten
wij vóór hen hebben verdelgd? 31. Waarlijk, zij zullen niet tot hen
terugkeeren. 32. Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden
verzameld. 33. Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde,
doode aarde [1774]; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit
verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten. 34. En
wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden
er fonteinen ontspringen. 35. Opdat zij van hunne vruchten en van
den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor
niet dankbaar wezen? 36. Geloofd zij hij, die alle soorten heeft
geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als
onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen. 37. De
nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en,
zie, zij zijn met duisternis bedekt. 38. En de zon spoedt zich naar
hare rustplaats [1775]. Dit is de beschikking van den machtigen, den
wijzen God. 39. En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen
aangewezen [1776], opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan
den ouden, gekromden tak van een palm [1777]. 40. Het is der zon
niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht
den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in
eene afzonderlijke sfeer. 41. Het is ook een teeken voor hen, dat
zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld
[1778]. 42. En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen
hebben gevormd [1779], waarop zij rijden. 43. Indien het ons behaagt,
verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden
zij niet bevrijd. 44. Tenzij door onze genade, en opdat zij zich
nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen. 45. Toen tot
hen werd gezegd: Vreest hetgeen vóór u en hetgeen achter u is [1780]
opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg. 46. En gij
brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden
zich daarvan af. 47. En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het
geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze,
tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden,
zoo het hem behaagt [1781]? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke
dwaling. 48. En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding
vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 49. Zij wachten
slechts op een klank van de trompet [1782], die hen zal overvallen,
terwijl zij met elkander twisten. 50. En zij zullen geen tijd hebben
om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen
niet tot hun gezin terugkeeren. 51. De trompet zal weder klinken;
en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen
Heer spoeden. 52. Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van
ons bed gewekt [1783]? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd,
en zijne gezanten spraken de waarheid. 53. Het zal slechts één
klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons
worden verzameld. 54. Op dien dag zal geene ziel in het minste
onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden
worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. 55. Op
dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld
zijn. 56. Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten,
tegen heerlijke zetels leunende. 57. Daar zullen zij vruchten hebben,
en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren. 58. Vrede zal
het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal
worden toegesproken. 59. Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest
gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden. 60. Beval
ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar
hij voor u een openlijke vijand was. 61. En zeide ik niet: Vereert
mij; dit is de ware weg. 62. Maar thans heeft hij een groot aantal
uwer verleid; begrijpt gij het niet? 63. Dit is de hel, waarmede gij
werdt bedreigd. 64. Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te
worden, omdat gij ongeloovig waart. 65. Op dien dag zullen wij hunne
monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging
kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten
zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven. 66. Indien
het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden
naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en
hoe zouden zij hunne dwaling zien? 67. En indien het ons behaagde,
zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden
niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen
[1784]. 68. Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam
door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen? 69. Wij hebben
Mahomet de dichtkunst niet geleerd [1785]; ook is het niet nuttig
voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning
van God en een duidelijke Koran. 70. Opdat hij die leeft [1786],
daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling
zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd. 71. Overwegen
zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht,
veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters
zijn. 72. En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze
dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen. 73. Zij ontvangen
daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij
dus niet dankbaar wezen? 74. Zij hebben andere goden naast God genomen,
in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund. 75. Maar deze
zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn
het veeleer, die als leger vóór hunne godheden dienen. 76. Laten hunne
woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen,
en datgene wat zij openlijk ontdekken. 77. Weet de mensch niet, dat
wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke
bestrijder der opstanding. 78. Hij stelt ons eene vergelijking
voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie
zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen
[1787]? 79. Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke
die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort
van schepping. 80. Wie geeft u vuur uit den groenen boom [1788],
waarmede gij uwe brandstof ontsteekt. 81. Is hij, die de hemelen
en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk
aan hen te scheppen. 82. Zijn bevel, als hij een ding verlangt,
is slechts dat hij zegt: Wees! en het is. 83. Geloofd zij dus hij,
in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op
den jongsten dag zult terugkeeren.



ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

ZIJ DIE ZICH IN ORDE SCHAREN.

Gegeven te Médina.--182 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen [1789]. 2. En
bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden. 3. En bij hen,
die den Koran lezen als eene vermaning, 4. Waarlijk, uw Heer is
eenig. 5. De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is,
en de Heer van het Oosten [1790]. 6. Wij hebben den ondersten hemel
met het versiersel der sterrren getooid. 7. En wij hebben daarin een
wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst. 8. Opdat zij
niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden
van alle zijden bestormd), 9. En eene zware marteling is voor hen
gereed gemaakt. 10. Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt,
en door eene vlammende schicht wordt getroffen [1791]. 11. Vraag
daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan
de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van
harde klei geschapen. 12. Gij verbaast u over Gods macht en hunne
weêrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke
aangevoerd worden om hen te overtuigen. 13. Als zij gewaarschuwd
worden, nemen zij geene waarschuwing aan. 14. En als zij iets
zien, spotten zij er mede. 15. En zeggen: Dit is niet anders dan
duidelijke tooverij. 16. Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en
beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden
opgewekt. 17. En onze voorvaderen ook? 18. Antwoord: Ja! en dan zult
gij veracht wezen. 19. Er zal slechts eenmaal op de trompet worden
geblazen, en zij zullen rond zien. 20. En zullen zeggen: Wee over
ons! Dit is de dag des oordeels. 21. Dit is de dag der onderscheiding
tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen
verwerpt. 22. Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld
en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden. 23. Naast God, en
leidt hen op den weg der hel. 24. En plaats hen voor Gods vierschaar;
want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen. 25. Wat
deert u, dat gij elkander niet verdedigt? 26. Maar op dien dag
zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen. 27. En zij zullen
elkander naderen en onder elkander twisten. 28. En de verleiden
zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt
tot ons met voorspellingen van voorspoed. 29. En de verleiders zullen
antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen; want wij
hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig
gezondigd. 30. Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over
ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven. 31. Wij
verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven. 32. Zij zullen op
dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn. 33. Zoo
zullen wij met de zondaren handelen; 34. Want toen er tot hen werd
gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op
met hoogmoed. 35. En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten
dichter verlaten? 36. Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis
af voor de vroegere gezanten. 37. Gij zult zekerlijk de pijnlijke
martelingen der hel proeven. 38. En gij zult niet vergolden worden,
dan overeenkomstig uwe werken. 39. Maar wat de oprechte dienaren Gods
betreft. 40. Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben:
41. Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geëerd worden. 42. Zij
zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden. 43. Leunende in
tegenover elkander geplaatste zetels [1792]. 44. Een beker zal
onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein;
45. Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken. 46 Het
zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd
worden. 47. En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen,
hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende,
hebbende groote, zwarte oogen, en gelijkende op de eieren van een
struisvogel, zorgvol met vederen bedekt [1793]. 48. En zij zullen
zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen. 49. En een van
hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik
op de wereld leefde. 50. Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die
de waarheid der opstanding betuigen? 51. Nadat wij dood zullen zijn,
en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk
worden geoordeeld? 52. Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt
gij nederzien? 53. En zij zullen nederzien en hem in het midden der
hel ontwaren. 54. En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak
weinig aan, of gij hadt mij verdorven. 55. En was het niet door de
genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling
overgeleverd geworden. 56. Zullen wij een anderen dan onzen eersten
dood sterven? 57. Of ondergaan wij eenige straf? 58. Waarlijk,
wij genieten eene groote gelukzaligheid. 59. Laten de arbeiders
arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven. 60. Is dit
een beter onthaal, of de boom van al Zakkum? [1794] 61. Waarlijk,
wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de
onrechtvaardigen [1795] 62. Het is een boom die aan den bodem der
hel ontspruit. 63. De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van
duivelen [1796]. 64. De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne
buiken daarmede vullen. 65 Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en
kokend water te drinken worden gegeven. 66. Daarna zullen zij in de
hel terugkeeren. 67. Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren
[1797]. 68. En zij traden haastig in hunne voetstappen; 69. Want
het meerendeel der oude volken dwaalden vóór hen. 70. Wij zonden
vroeger waarschuwers tot hen; 71. Maar zie hoe ellendig het einde
was van degenen, die gewaarschuwd werden. 72. En die niet onze
oprechte dienaren waren. 73. Noach riep ons in vroegere dagen aan,
en wij verhoorden hem genadiglijk. 74. En wij bevrijdden hem en zijn
gezin uit de groote ellende. 75. Wij deden zijne nakomelingschap
den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken. 76. En wij lieten
hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven:
77. Vrede zij op Noach onder alle schepselen! 78. Zoo beloonen wij
de rechtvaardigen. 79. Want hij was een van onze dienaren, de ware
geloovigen. 80. Daarna verdronken wij de anderen. 81. Abraham was
mede van zijnen godsdienst [1798]; 82. Toen hij met een volkomen
hart tot zijn Heer kwam. 83 Toen hij tot zijn vader en zijn volk
zeide: Wat vreest gij? 84. Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven
den waren God? 85. Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller
schepselen? 86. En hij beschouwde de sterren. 87. En zeide: Waarlijk,
ik zal ziek wezen [1799] en niet bij uwe offeringen tegenwoordig
zijn. 88. En zij keerden zich af en verlieten hem [1800]. 89. En
Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende
tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet? 90. Wat
deert u, dat gij niet spreekt? 91. En hij keerde zich tot hen,
en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen. 92. En zijn
volk kwam haastig tot hem. 93. Hij zeide: Aanbidt gij de beelden
die gij zelven snijdt? 94. Terwijl God u heeft geschapen en ook
datgene wat gij maakt. 95. Zij zeiden: Richt een brandstapel voor
hem op en werp hem in het gloeiende vuur. En zij smeedden eene list
tegen hem. 96. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden
hem [1801]. 97. En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer
[1802], die mij zal richten. 98. O Heer! geef mij eene rechtvaardige
nakomelingschap. 99. Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon
zou bekomen, die een zachten aard zou hebben. 100. En toen hij den
ouderdom der jongelingschap had bereikt [1803], en zich met hem in de
verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. 101. Zeide Abraham
tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als
eene offerande zoude aanbieden [1804]. overweeg dus wat gij meent,
dat ik zal doen. 102 Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen
werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam
zal ondergaan. 103. En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil
hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had
gelegd [1805]. 104. Riepen wij hem toe: O Abraham! 105. Gij hebt aan
uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 106. Waarlijk,
dit was eene duidelijke proef. 107. En wij losten zijn zoon met een
edel slachtoffer uit. 108. En wij lieten hem de volgende groete
door de verste nakomelingschap bewaren; 109. Namelijk: Vrede zij
op Abraham! 110. Zoo beloonen wij den rechtvaardige; 111. Want
hij was een onzer geloovige dienaren. 112. Wij verblijdden hem
met de belofte van Izaäk, een rechtvaardigen profeet. 113. En wij
zegenden hem en Izaäk; en onder hunne nakomelingschap waren eenige
rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen
nadeel toebrachten. 114. Wij waren ook vroeger genadig omtrent
Mozes en Aäron. 115. En wij bevrijdden hen en hun volk van eene
groote ellende. 116. Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren,
en zij werden overwinnaars. 117. Wij gaven hun het duidelijke
boek der wet. 118. Wij leidden hen op den rechten weg. 119. En
wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor
hen bewaren; 120. Namelijk: Vrede zij op Mozes en Aäron! 121. Zoo
beloonen wij de rechtvaardigen. 122. Want zij waren twee onzer
geloovige dienaren. 123. En Elias [1806] was mede een dergenen,
die door ons werden gezonden. 124. Toen hij tot zijn volk zeide:
Vreest gij God niet? 125. Roept gij Baal aan, en verzaakt gij
den uitmuntendsten schepper? 126. God is uw Heer en de Heer uwer
voorvaderen. 127. Maar zij beschuldigden hem van bedrog. 128. Weshalve
zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de
oprechte dienaren Gods 129. En wij lieten de volgende groete door de
verste nakomelingschap voor hem bewaren. 130. Namelijk: Vrede zij op
Ilyasin [1807]! 131. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 132. Want hij
was een onzer geloovige dienaren. 133. En Lot was mede een dergenen,
die door ons werden gezonden. 134. Toen wij hem en zijn geheel gezin
bevrijden. 135. Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam
met hen die achterbleven. 136. Daarna verdelgden wij de anderen
[1808]. 137. En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij
waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist. 138. En des
nachts. Zult gij dan niet begrijpen? 139. Jonas was mede een dergenen
die door ons werden gezonden [1809]. 140. Toen hij in een geladen
schip vluchtte [1810]. 141. En zij die aan boord waren, lootten onder
elkander en hij werd veroordeeld [1811]. 142. En de visch verzwolg
hem; want hij had eene bestraffing verdiend. 143 En indien hij
niet eene ware geweest van hen die God loven [1812]. 144. Waarlijk,
dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den
visch gebleven. 145. En wij wierpen hem op het naakte strand,
en hij was ziek [1813]. 146. Wij deden een pompoenplant [1814]
over hem heen groeien. 147. Wij zonden hem daarna tot een volk van
honderdduizend zielen of meer. 148. En zij geloofden: daarom lieten
wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten. 149. Vraag aan de
bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben
[1815]? 150. Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht
geschapen, en waren zij er getuigen van? 151. Zeggen zij niet, volgens
hunne eigene, valsche uitvinding: 152. God heeft eene nakomelingschap
gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars? 153. Heeft hij bij
voorkeur dochters boven zonen verkozen? 154. Gij hebt geene reden
aldus te oordeelen. 155. Wilt gij dus niet vermaand wezen? 156. Of
hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt? 157. Brengt
thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid
spreekt. 158. En zij maken hem tot een verwante der geniussen [1816],
terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart,
aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd. 159. (God is verheven,
boven datgene wat zij nopens hem verklaren): 160. Maar niet Gods
oprechte dienaren. 161. Maar gij en de goden, welke gij aanbidt,
162. Zullen niemand nopens God verleiden. 163. Behalve hem die
bestemd is om in de hel verbrand te worden. 164. Er is niemand van
ons, of hij heeft een bestemde plaats. 165. Wij scharen ons in orde,
166. Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken
lof [1817]. 167. De ongeloovigen zeiden: 168. Indien wij door een
boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van
diegene welke aan de ouden werden geschonken. 169. Zouden wij zeker
oprechte dienaren Gods zijn geweest; 170. Maar thans, nu de Koran is
geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij
het gevolg van hun ongeloof kennen. 171. Ons woord werd vroeger aan
onze dienaren, de gezanten, gegeven. 172. Dat zij zekerlijk tegen de
ongeloovigen zouden ondersteund worden, 173. En dat onze legers de
overwinning zouden behalen. 174. Wend u dus gedurende eenen tijd van
hen af. 175. En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen
uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. 176. Trachten
zij daarom onze wraak te verhaasten? 177. Waarlijk, wanneer die in
hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend
zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd. 178. Wend u dus
voor eenigen tijd van hen af. 179. Hierna zullen zij uwe overwinning
en hunne straf ontwaren. 180. Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre
verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren! 181. Vrede zij op
zijne gezanten. 182. En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!



ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

S.

Geopenbaard te Mekka.--88 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

S [1818]. 1. Ik zweer bij den Koran, gevuld met
waarschuwingen. Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan
trotschheid en twist. 2. Hoevele geslachten hebben wij voor hen
verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan
de straf te ontkomen. 3. Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren
waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man
is een toovenaar en een leugenaar. 4. Verklaart hij dat de goden één
God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak. 5. En de voornaamste
lieden onder hen vertrokken [1819], zeggende tot elkander: Gaat en
volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken
is de bedoelde zaak [1820]. 6. Wij hebben niet van zoo iets in den
laatsten godsdienst gehoord. [1821]. Dit is niets dan eene valsche
uitvinding. 7. Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene
waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling
omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet
geproefd. 8. Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige,
den Milddadige, in hunne handen? 9. Is het koninkrijk der hemelen en
der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo
is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen. 10. Maar
hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht
gejaagd worden. 11. Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao,
de bezitter der staken [1822] beschuldigden, voor hen, de profeten
van bedrog. 12. Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en
de bewoners van het woud nabij Madian [1823] deden dit en waren de
bondgenooten tegen Gods gezanten. 13. Zij allen deden niet anders,
dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak
rechtvaardig op hen werd uitgeoefend. 14. En deze wachten slechts
op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden. 15. En
zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der
rekenschap. 16. Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen
onzen dienaar David, die met sterkte [1824] begaafd was; want hij was
iemand, die zich ernstig tot God wendde. 17. Wij dwongen de bergen,
onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan
der zon; 18. Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen [1825],
en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden. 19. Wij
stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid
van woorden. 20. Is het verhaal der twee twistende [1826] tot uwe
kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken
kwamen? 21. Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor
hen was [1827], zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders,
die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft
den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid:
wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg. 22. Deze,
mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene
ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon
mij in den twist, dien wij te zamen hadden. 23. David antwoordde:
Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen,
als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die
eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij,
die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn
dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden
beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder,
boog zich en betoonde berouw [1828]. 24. Daarom vergaven wij hem
zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij
zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben. 25. O
David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde;
oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen
hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die
van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl
zij den dag van hulp hebben vergeten. 26. Wij hebben de hemelen
en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen
[1829]. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die
niet gelooven, hun deel is het hellevuur. 27. Zullen wij met hen,
die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen,
die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als
met den zondaar handelen? 28. O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek
nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt
nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden
mogen wezen. 29. En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende
dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer. 30. Toen de
paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den
vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem
werden ten toon gesteld [1830]. 31. Zeide hij: Waarlijk, ik heb de
liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn
Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden,
terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de
paarden weder voor mij. 32. En toen zij teruggebracht waren, begon
hij hunne pooten en halzen af te snijden. 33. Ook beproefden wij
Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon
[1831]. Daarna wendde hij zich tot God. 34. En zeide: O Heer! vergeef
mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen;
want gij zijt de schenker van koninkrijken. 35. En wij onderwierpen
den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij
dien richtten. 36. En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder
deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar
parelen. 37. En wij leverden hem anderen over, die geketend waren,
zeggende: 38. Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam
tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen [1832], zonder daarvan
rekenschap af te leggen. 39. En hij zal ons naderen, en een heerlijk
verblijf in het paradijs hebben. 40. En gedenk onzen dienaar Job
[1833], toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan
heeft mij met rampen en pijn bedroefd. 41. En er werd tot hem
gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan,
ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u,
om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken. 42. En
wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien,
door onze genade. 43. En wij zeiden tot hem: Neem een handvol
(of bundel) [1834] in uwe hand en sla er uwe vrouw mede [1835],
en breek uwen eed niet [1836]. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een
geduldig persoon was. 44. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want
hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde. 45. Gedenk ook
onze dienaren Abraham, Izaäk en Jacob, die dappere en voorzichtige
menschen waren. 46. Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene
zuivering, door de herdenking van het volgende leven. 47. En zij
waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren. 48. En
gedenk Israël, en Elisha [1837] en Dhoe'lkefl [1838]: want deze
allen waren goede menschen. 49. Dit is eene vermaning. Waarlijk, de
vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren;
50. Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor
hen zullen openstaan. 51. Als zij daarin nederliggen, zullen zij er
verschillende soorten vruchten en dranken vinden. 52. En nabij hen
zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder
afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als
zij [1839]. 53. Dit is, wat u vóór den dag der rekenschap beloofd
werd. 54. Dit is onze overvloed, die niet falen zal. 55. Dit zal
de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is
eene slechte schuilplaats gereed gemaakt; 56. Namelijk de hel:
zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal
eene ellendige rustplaats wezen; 57. Proef dit, zal men hun zeggen;
namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der
verdoemden vloeit. 58 En verschillende andere dingen van dezelfde
soort. 59. En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar,
die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de
hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij
zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden. 60. En de verleiden
zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd
worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een
ellendig verblijf! 61. Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het
hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht
hebben. 62. En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de
menschen niet, welke wij onder de zondaren telden. 63. En die wij met
spot ontvingen? Of missen onze oogen hen? 64. Inderdaad, dat is eene
waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur. 65. O
Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een
waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den
Almachtige. 66. Den Heer van hemel en aarde en alles wat daartusschen
is, den Machtige, den Vergever van zonden. 67. Zeg: het is eene
gewichtige zending. 68. Waarvan gij u afwendt. 69. Ik had geene kennis
van de verheven vorsten [1840], toen zij omtrent de schepping van den
mensch twistten. 70. (Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs,
dat ik een openbaar prediker was); 71. Toen uw Heer tot de engelen
zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen. 72. Als ik hem geschapen,
en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder,
en aanbidt hem [1841]. 73. En al de engelen vereerden hem in het
algemeen. 74. Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een
ongeloovige werd. 75. God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u,
datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. 76. Zijt
gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand
van verheven verdienste? 77. Hij antwoordde: Ik ben uitnemender
dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei
gemaakt. 78. God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult
van de genade verdreven (gesteenigd) worden. 79. En mijn vloek zal
op u rusten, tot den dag des oordeels. 80. Hij hernam: O Heer! geef
mij uitstel tot den dag der opstanding. 81. God zeide: Waarlijk,
gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen. 82. Tot den
dag van den bepaalden tijd. 83. Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht,
dat ik hen allen zal verleiden. 84. Behalve uwe dienaren, die bijzonder
onder hen gekozen zullen worden. 85. God zeide: Het is een rechtvaardig
vonnis, en ik spreek de waarheid; ik zal zekerlijk de hel met u vullen,
en met dezulken die u volgen; allen te zamen [1842]. 86. Zeg tot de
bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze
mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van
een deel van datgene wat hun niet toebehoort. 87. De Koran is niets
anders dan een vermaning aan alle schepselen. 88. En na een zekeren
tijd zult gij zekerlijk weten, wat van het daarin geschonkene, waar is.



NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE SCHAREN [1843].

Geopenbaard te Mekka. [1844]--75 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen
God. 2. Waarlijk, wij hebben u dit boek met waarheid geopenbaard:
dient dus God, en vertoont hun den waren godsdienst. 3. Zijt gij
Gode geen waren godsdienst verschuldigd? 4. Maar wat hen betreft,
die zich andere beschermers naast hem uitkiezen, zeggende: Wij
aanbidden hen alleen, opdat zij ons nader tot God zouden mogen
brengen, waarlijk, God zal tusschen hen richten, nopens hetgeen
waaromtrent zij verschillen. 5. Waarlijk, God zal dengeen niet
richten, die leugenaar of ondankbaar is. 6. Indien God begeerd zou
hebben, een zoon te bezitten, zou hij zeker naar zijn welbehagen
gekozen hebben, uit datgene wat hij geschapen heeft. Maar zoo iets
zij verre van hem! Hij is de eenige, de almachtige God. 7. Hij heeft
de hemelen en de aarde geschapen met waarheid: hij doet den dag door
den nacht opvolgen, en hij doet den nacht door den dag vervangen, en
hij dwingt de zon en de maan hare diensten te volbrengen: ieder van
haar haast zich, een bepaalden tijdkring te voltooien. Is hij niet
de Machtige, de Vergever van zonden? 8. Hij schiep u uit een man,
en vormde daarna uit hem zijne vrouw; en Hij heeft u vier paren vee
[1845] geschonken. Hij vormde u, in de ingewanden uwer moeders door
verschillende, trapsgewijze vormingen [1846], in de de duisternis van
drie sluiers [1847]. Dit is God uw Heer; hem behoort het koninkrijk;
er is geen God buiten hem. Waarom hebt gij u dus van zijne vereering
tot den afgodendienst gewend? 9. Indien gij ondankbaar zijt, waarlijk,
God heeft u niet noodig; doch hij bemint geene ondankbaarheid bij
zijne dienaren; maar indien gij dankbaar zijt, zal hij zich zeer met
u verheugen. Eene beladen ziel zal den last eener andere niet dragen;
daarna zult gij tot uwen Heer wederkeeren, en hij zal u verklaren
wat gij verricht hebt en u dienovereenkomstig beloonen; 10. Want hij
kent de binnenste deelen uwer borsten. 11. Als de droefheid een mensch
overvalt, roept hij zijnen Heer aan en wendt zich tot hem; maar daarna,
als God hem van zijne gunst heeft geschonken, vergeet hij het Wezen,
dat hij te voren heeft aangeroepen, en stelt anderen gelijk met God,
opdat hij de menschen van hunnen weg zou afleiden. Zeg tot zulk een
man: Geniet dit leven in uwe ongetrouwheid voor een korten tijd;
maar hierna zult gij zekerlijk een der bewoners van het hellevuur
zijn. 12. Zal hij, die zich in de uren des nachts aan het gebed
overgeeft, nedergebogen en staande, en die zorg draagt voor het
volgende leven en op de genade van zijn Heer hoopt, behandeld worden
als de goddeloozen? Zeg: Zullen zij, die hunnen plicht kennen en zij,
die dien niet kennen, gelijk staan? Waarlijk alleen de man van verstand
zal gewaarschuwd worden. 13. Zeg: o mijne dienaren, die gelooft! vreest
uwen Heer. Zij, die goed in deze wereld doen, zullen goede belooning in
de volgende ontvangen [1848] en Gods aarde is ruim [1849]. Waarlijk,
zij die met geduld volharden, zullen hunne belooning, zonder maat
ontvangen. 14. Zeg: Mij is bevolen God te vereeren en hem den zuiveren
godsdienst te wijden, en mij is bevolen de eerste Moslem te zijn [1850]
15. Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik
mijn Heer ongehoorzaam ben. 16. Zeg: ik vereer God, terwijl ik hem
eenen zuiveren godsdienst wijde. 17. Maar gij aanbidt, buiten hem,
wat gij wilt. Zeg: Waarlijk, zij zullen de verliezers zijn, die op
den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen zullen
verliezen; is dit geen duidelijk verlies? 18. Boven hen zullen daken
van vuur, en onder hen vloeren van vuur wezen. Daarmede bedreigt God
zijne dienaren; vreest mij dus, o mijne dienaren! 19. Maar zij, die
de vereering van afgoden vermijden en tot God gewend zijn, zullen
goede tijdingen ontvangen. Breng dus goede tijdingen tot mijne
dienaren, die naar mijn woord luisteren, en volgen wat daarin het
uitnemendst is. Dit zijn degenen die God richt en dat zijn menschen
van verstand. 20. Kunt gij dus hem, o Mahomet! over wien het vonnis
der eeuwige straf rechtvaardig werd uitgesproken, of hem bevrijden,
die bestemd is het hellevuur te bewonen. 21. Maar voor hen, die hunnen
God vreezen, zullen verheven verblijfplaatsen in het paradijs gereed
gemaakt wezen, waarboven andere vertrekken zullen gebouwd zijn, en
onder welke rivieren zullen stroomen. Dit is Gods belofte, en God
zal niet te kort doen aan zijne belofte. 22. Ziet gij niet, dat God
water van den hemel nederzendt en dit in de aarde doet gaan om er
bronnen van te vormen, en daardoor graan (planten) van verschillende
soorten voortbrengt? Daarna doet hij die verdorren, en gij ziet haar
geel worden; en daarna doet hij die tot stof worden. Waarlijk hierin
is eene onderrichting voor mannen van verstand. 23. Zal dus hij,
wiens borst verwijd is, om den godsdienst van den Islam te ontvangen,
en die het licht van zijn Heer volgt, zoo als hij wezen, wiens hart
versteend is omtrent de herdenking van God! Zij verkeeren in eene
duidelijke dwaling. 24. God heeft een uitnemend woord geopenbaard;
een boek, dat overeenkomstig zichzelven is, en herhaalde vermaningen
bevat. De huid van hen die hunnen Heer vreezen, krimpt uit vrees
daarvoor ineen, daarna worden, bij de herdenking van hunnen Heer,
hunne huiden en ook hunne harten zacht. Dit is de leiding van God;
hij wil daardoor leiden wien hem behaagt, en hij, dien God zal doen
dwalen, zal geen leider hebben. 25. Zal dus hij, die op den dag der
opstanding verplicht zal wezen, zich met zijn aangezicht te beschutten
[1851] tegen de gestrengheid der straf, gelijk zijn aan hem, die
daarvoor veilig is? Den goddeloozen zal gezegd worden: Proeft wat
gij hebt verdiend. 26. Zij die vóór hen waren, beschuldigden hunnen
gezanten van bedrog; daarom kwam eene straf op hen, van waar zij het
niet verwachtten. 27. En God vernederde hen in dit leven, maar de straf
van het volgende leven zal zekerlijk grooter wezen. Indien zij mannen
van verstand waren, zouden zij dit weten. 28. Wij hebben den mensch
thans, in dezen Koran, alle soorten van gelijkenissen voorgesteld,
opdat hij gewaarschuwd zou wezen. 29. Een Arabische Koran waarin geen
bochten zijn [1852]; opdat zij God zouden vreezen. 30. God stelt
als eene gelijkenis een man voor, die verscheidene makkers heeft,
welke onder elkander verschillen, en een man die zich geheel aan een
persoon overgeeft [1853]: zullen dezen met elkander gelijk gesteld
worden? Dank den Heere. Neen! Maar het meerendeel hunner begrijpen
niet. 31. Waarlijk, gij, o Mahomet! zult sterven. 32. En gij zult
met elkander daarover, op den dag der opstanding, voor uwen Heer
twisten. 33. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent
God uitdenkt, en waarheid loochent als die tot hem komt? Bestaat er
dan geene woning in de hel voor de ongeloovigen. 34. Maar hij die
waarheid brengt, en hij die daaraan geloof hecht  [1854], dat zijn
zij die God vreezen. 35. Zij zullen alles verkrijgen, wat zij voor het
aangezicht van hunnen Heer ook mogen begeeren; dit zal de belooning der
rechtvaardigen wezen. 36. God zal het slechtste uitwisschen van hetgeen
zij hebben bedreven, en zal hun hunne belooning geven, overeenkomstig
de uiterste verdiensten van het goede, dat zij gedaan zullen
hebben. 37. Is God geen toereikend beschermer van zijn dienaar? Zij
zullen nog trachten u bevreesd te maken voor de valsche godheden
welke zij nevens God aanbidden [1855]. Maar hij, wien God doet dwalen,
zal niemand hebben om hem te leiden. 38. En hij, die door God gericht
wordt, zal door niemand kunnen misleid worden. Is God niet machtig,
en in staat te wreken? Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de
aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. 39. Zeg:
Denkt gij dus, dat de godheden, die gij naast God aanroept, in
staat zijn, mij van zijne bezoeking te verlossen, indien het Gode
behaagt mij te bezoeken? of dat zij in staat zijn, zijne genade te
weerhouden, indien het hem behaagt mij genade te betoonen? Zeg: God
is mijn toereikende ondersteuner; laten zij in hem hun vertrouwen
stellen, die dat in niemand trachten te plaatsen. 40. Zeg: O mijn,
volk! handelt gij overeenkomstig uw vermogen; waarlijk, ik zal
handelen overeenkomstig het mijne. 41. Hierna zult gij weten aan
wien van ons eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte
bedekken, en op wien eene zware straf nederkomen zal. 42. Waarlijk,
wij hebben u het boek van den Koran, tot onderrichting van den mensch,
in waarheid geopenbaard. Wie daardoor gericht zal worden, zal gericht
zijn ten voordeele zijner eigene ziel, en wie dwalen zal, zal slechts
tegen zijne ziel dwalen; en gij zijt geen bewaker van hen. 43. God
neemt de zielen der menschen, op den tijd van hunnen dood tot zich
en ook van hen, die niet sterven, neemt hij de ziel in hunnen slaap
[1856], en hij onthoudt haar hun, omtrent welke hij het besluit
des doods heeft genomen [1857]; maar hij zendt de overigen tot een
bepaald tijdperk terug [1858]. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen
die overwegen. 44. Hebben de Koreïshieten afgoden genomen tot hunne
tusschenpersonen bij God? Zeg: Wat! niettegenstaande deze geene macht
over iets bezitten, noch verstand bezitten. 45. Zeg: Tusschentreding
is geheel in Gods bestiering [1859]: hem is het koninkrijk van hemel
en aarde, en hierna zult gij tot hem terugkeeren. 46. Als de eenige
God wordt vermeld, krimpt het hart van spijt ineen van hen, die niet
in het volgende leven gelooven; maar als de valsche goden, die naast
hem vereerd worden, vermeld worden, ziet, dan zijn zij met vreugde
vervuld. 47. Zeg: O God! schepper van hemel en aarde, die weet wat
geheim en wat duidelijk is, gij zult tusschen uwe dienaren richten
nopens datgene waaromtrent zij verschillen. 48. Indien zij, die
onrechtvaardig handelen, meesters waren van alles wat op de aarde is
en nog meer daarenboven, waarlijk, zij zouden het geven om zich zelven
los te koopen, van de smart der straf op den dag der opstanding, en
daar zullen hun, van God verschrikkingen verschijnen, welke zij zich
nimmer konden verbeelden. 49. En daar zullen hun hunne booze daden
duidelijk verschijnen, en datgene, waarover zij gespot hebben, zal hen
omringen. 50. Als de mensch door droefheid wordt getroffen, roept hij
ons aan, doch daarna, als wij hem van onze gunst hebben geschonken,
zegt hij: ik heb het alleen ontvangen wegens Gods bekendheid met mijne
verdiensten [1860]. Integendeel, het is eene proef; maar het meerendeel
hunner weet het niet. 51. Zij die vóór hen waren, zeiden hetzelfde
[1861]; maar datgene wat zij gewonnen hebben, is hun niet van voordeel,
en het booze, dat zij hebben bedreven, valt op hen. 52. En al wie van
Mekka's bewoners onrechtvaardig zal hebben gehandeld, op dien zullen
eveneens de booze daden vallen, welke zij verdiend hebben, [1862];
nimmer zullen zij de goddelijke wraak verijdelen. 53. Weten zij niet,
dat God zijnen voorraad overvloedig besteedt aan wien hem behaagt,
en dat hij spaarzaam is naar zijn welbehagen? Waarlijk, hierin zijn
teekenen voor hen die gelooven. 54. Zeg: O mijne dienaren! die tegen
uwe eigene zielen hebt gezondigd, wanhoopt niet omtrent Gods genade;
gij weet dat God alle zonden vergeeft [1863]; want hij is genadig en
barmhartig. 55. En weest tot uwen Heer gekeerd en onderwerpt u aan hem,
voor de bedreigde straf u overvalle; want dan zult gij niet geholpen
worden. 56. En volgt de uitmuntendste onderrichtingen, die u van
uwen Heer zijn nedergezonden, alvorens de straf plotseling op u
nederkome, en gij de nadering daarvan niet bemerkt. 57. En eene
ziel zegt, helaas! Ik was zorgeloos omtrent mijn plicht nopens God;
waarlijk, ik was een spotter. 58. Of die zegt: Indien God mij zou
geleid hebben, waarlijk, dan ware ik een vrome geweest. 59. Of die
zegt, op het zien der gereedgemaakte straf: indien ik nog eens in de
wereld kon terugkeeren, zou ik een rechtvaardige worden. 60. Maar God
zal antwoorden: Mijne teekens kwamen vroeger tot u, en gij hebt die
van valschheid beschuldigd; gij waart opgeblazen door trotschheid
en werd een ongeloovige. 61. Op den dag der opstanding zult gij de
aangezichten van hen, die leugens omtrent God hebben uitgedacht,
zwart zien worden. Is er geen verblijf voor de laatdunkenden in de
hel gereed gemaakt? 62. Maar God zal degenen bevrijden die hem zullen
vreezen, en hen in hunne plaats van veiligheid leiden: het kwaad zal
hen niet bereiken en zij zullen niet bedroefd worden. 63. God is de
schepper van alle dingen, en hij is de beheerscher van alle dingen. Hem
behooren de sleutels van hemel en aarde; en zij die niet in de teekens
van God gelooven, zullen te gronde gaan. 64. Zeg: Gebiedt gij mij
daarom iets anders dan God te aanbidden, gij dwazen? 65. Nadat het u
door openbaring is gezegd, en ook tot de profeten die vóór u waren,
zeggende: Waarlijk, indien gij deelgenooten met God vereenigt, zullen
al uwe werken zonder eenig nut wezen, en gij zult zekerlijk een van
hen zijn, die te gronde gaan. 66. Vreest dus veeleer God, en weest
dankbaar. 67. Maar zij schatten God niet op de juiste waarde, terwijl
de geheele aarde op den dag der opstanding, slechts eene handvol
voor hem zal uitmaken, en de hemelen in zijne rechterhand ineengerold
zullen worden. Geloofd zij hij, en verre verheven boven de afgoden,
welke zij met hem vereenigen! 68. Eene trompet zal geblazen worden
[1864], en allen die in den hemel en op aarde zijn, behalve zij,
omtrent welke het Gode zal behagen, hen van het algemeene lot uit te
zonderen [1865], zullen den geest geven. Daarna zal nog eens geblazen
worden, en ziet, zij zullen verrijzen en opzien. 69. En de aarde zal
schitteren door het licht van haren Heer, en het boek zal opengelegd
worden, en de profeten en martelaren zullen als getuige worden
gebracht; en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld;
en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 70. En iedere
ziel zal ten volle worden beloond, overeenkomstig hetgeen zij zal
hebben verricht; want hij weet volkomen wat zij doen. 71. En de
ongeloovigen zullen bij scharen in de hel worden gedreven, totdat,
als zij daar zullen aankomen, hare poorten zullen worden geopend, en
de bewaarders daarvan zullen tot hen zeggen: Kwamen geene gezanten
uit uw midden tot u, die de teekens van uwen Heer herinnerden, en
u voor de ontmoeting van dezen uwen dag waarschuwden. Zij zullen
antwoorden: Ja; maar het vonnis van eeuwige straf is rechtvaardig
over de ongeloovigen uitgesproken [1866]. 72. Men zal tot hen zeggen:
Treedt de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te wonen,
en ellendig zal het verblijf der trotschen zijn! 73. Maar zij, die
hunnen Heer hebben gevreesd, zullen bij scharen naar het paradijs
worden geleid, tot zij daar zullen aankomen; en de poorten daarvan
zullen dadelijk worden opengezet, en de wachten daarvan zullen tot
hen zeggen: Vrede zij op u! gij waart goed: treedt dus het paradijs
binnen, ten einde daar voor eeuwig te verblijven. 74. En zij zullen
antwoorden: Geloofd zij God, die zijne belofte heeft vervuld en ons
de aarde heeft doen erven [1867], opdat wij in het paradijs zouden
wonen, waar het ons behaagt. Hoe uitmuntend is de belooning van hen,
die rechtvaardigheid uitoefenen! 75. En gij zult de engelen zien,
gaande in optocht om den troon, den lof van hunnen Heer verkondigende,
en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld, en zij zullen
zeggen: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!



VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE WARE GELOOVIGE [1868].

Geopenbaard te Mekka--85 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den
wijzen God. 2. Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw,
die streng in het straffen is. 3. Hij is lankmoedig. Er is geen God
buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten
plaats hebben. 4. Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de
ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land
[1869], u niet met ijdelen schijn verleiden. 5. Het volk van Noach
en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne
verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte
plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden
krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid
krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was
mijne straf. 6. Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid
op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van
het hellevuur zijn. 7. De engelen, die den troon van God dragen, en zij
die in zijnen omtrek staan [1870], verkondigen den lof van hunnen Heer
en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen,
zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis;
vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen
van de pijnen der hel. 8. O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig
verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne
vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen:
want gij zijt de machtige, de wijze God. 9. Bevrijd hen van het kwaad;
want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe
genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 10. Maar
de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die
hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker
dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen
en niet gelooven wildet. 11. Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt
ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven
geschonken [1871], en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg,
om aan dit vuur te ontkomen? 12. En men zal hun antwoorden: Dit is u
wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt,
gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem
werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen,
den grooten God. 13. Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u
voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden,
dan hij, die zich tot God wendt. 14. Roep dus God aan, en wijd hem
eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan
zijn. 15. Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den
troon, die den geest op zijn bevel nederzendt, aan diegenen zijner
dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag
der ontmoeting zou waarschuwen [1872]. 16. Op dien dag zullen de
menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal
voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk
behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. 17. Op dien dag
zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond;
op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk,
God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. 18. Waarschuw
hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de
harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. 19. De
ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord
zal worden. 20. God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat
hunne borsten verbergen. 21. En God zal met waarheid oordeelen; maar
de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt
niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. 22. Zijn zij
niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van
hen, die vóór hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte,
en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God
kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te
ondersteunen. 23. Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met
duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden:
daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het
straffen. 24. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke
macht, 25. Tot Pharao, en Haman, en Karoen [1873], en zij zeiden: Hij
is een toovenaar en een leugenaar. 26. En toen hij met waarheid van ons
tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben
geloofd, en redt het leven hunner dochters [1874]; maar de list der
ongeloovigen was ijdel. 27. En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat
ik Mozes doode [1875], en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk,
ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de
aarde zal doen heersenen [1876]. 28. En Mozes zeide tot zijn volk:
Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde
mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den
dag der rekenschap gelooft. 29. En een man, van het gezin van Pharao
[1877], die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide:
Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer,
terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u
is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid
op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige
dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk,
God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. 30. O mijn
volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal
ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt
[1878]. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste
dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. 31. En hij die geloofd
had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan
dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. 32. Een
toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van
Ad en Thamoed. 33. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God
wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde
uitgeoefend. 34. O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag,
waarop de menschen elkander zullen aanroepen [1879]. 35. Den dag
waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven
worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En
hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 36. Jozef
kwam, vóór Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt
niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte,
tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een
anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een
zondaar en een twijfelaar is. 37. Zij, die Gods teekenen betwisten,
zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting
bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en
weêrbarstig hart. 38. En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren,
opdat ik de sferen kunne bereiken: 39. De sferen des hemels en dat
ik den God van Mozes [1880] moge zien; want waarlijk, ik houd hem
voor een leugenaar. 40. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich
lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de
listen van Pharao eindigden slechts met verlies. 41. En hij die
geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op den rechten
weg leiden. 42. O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is
slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van
onwrikbare duurzaamheid. 43. Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden
worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij
man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen
zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen
worden voorzien. 44. O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de
gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. 45. Gij
noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen
waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den
Vergever van zonden. 46. Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden,
waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden
noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten
terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen
wezen. 47. En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat
mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne
dienaren. 48. Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem
hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao
[1881]. 49. Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur
zijn blootgesteld [1882], en op den dag waarop het oordeel zal plaats
hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de
gestrengste marteling. 50. En denk aan den tijd, als de ongeloovigen,
in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot
de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe
volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? 51. De
hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin
te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. 52. En zij,
die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen
[1883]: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf
verlichte. 53. Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet,
met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: Ja. De bewaarders
zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door
de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. 54. Wij zullen zekerlijk
onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen,
en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. 55. Een dag waarop de
verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek
zal hen wachten en een ellendig verblijf. 56. Wij gaven vroeger aan
Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis
voor de kinderen Israëls, na; als eene leiding en eene vermaning voor
menschen, die verstand bezitten. 57. Daarom, o profeet! verdraag de
beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God
is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling [1884] en verkondig den
lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. 58. Wat hen betreft,
die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend
bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten;
doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God,
als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. 59. Waarlijk,
de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den
mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 60. De
blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die
gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe
weinigen overwegen dit in hun binnenste! 61. Het laatste uur zal
zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der
menschen gelooft het niet 62. Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal
u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden,
zullen met schande de hel binnen gaan. 63. God is het, die den nacht
voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om
u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar
het meerendeel der menschen is ondankbaar. 64. Dit is God, uw Heer,
de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij
u dan van zijne vereering afgewend? 65. Zoo zijn degenen afgewend,
die Gods teekenen weerstand bieden. 66. God is het, die u de aarde
heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking;
die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met
goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend,
de Heer van alle schepselen! 67. Hij is de levende God, en er is
geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren
godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 68. Zeg:
Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij
buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer
tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle
schepselen te onderwerpen. 69. Hij is het, die u het eerste van stof
schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen
uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij
u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot
oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien
leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken [1885],
opdat gij misschien zoudt begrijpen. 70. Hij is het, die leven geeft en
sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het
is. 71. Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten,
hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? 72. Zij, die het boek
van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften
en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om
te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. 73. Als de kragen
zich om hunne nekken zullen bevinden, zullen zij geketend in de hel
worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. 74. En
er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God
hebt vereenigd? Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons
onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan [1886]. Zoo leidt
God de ongeloovigen in dwaling. 75. Dit is u wedervaren, omdat gij
u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en
waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. 76. Gaat de poorten
der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf
der hoogmoedigen zal ellendig zijn! 77. Daarom volhard met geduld,
o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der
straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven
vóór gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden
verzameld. 78. Wij hebben vóór u een groot aantal profeten gezonden;
van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard,
en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar
geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het
verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel
met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan,
die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. 79. Het
is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren
zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. 80. Gij ontvangt
daarvan ook andere voordeelen [1887], en door deze volbrengt gij de
zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij
te land, en door schepen ter zee vervoerd. 81. En hij toont u zijne
teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? 82. Gaan
zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen,
die vóór hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij en machtiger in
sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op
aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. 83. En
toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner
zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met
hen was [1888], doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde
hen. 84. En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God
alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben
vereenigd. 85. Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak
hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen
werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan.



EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE DUIDELIJK UITGELEGDEN. [1889].

Geopenbaard te Mekka--54 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. Dit is een boek van den Barmhartigste. 2. Een boek,
waarvan de verzen duidelijk zijn uitgelegd [1890], een Arabische
Koran; tot onderricht van een volk, dat verstaat; 3. Brengende
goede tijdingen, en bedreigingen aankondigende, maar het meerendeel
hunner wendt zich af en luistert niet daarnaar. 4. En zij zeggen:
onze harten zijn gesluierd voor de leer waartoe gij ons uitnoodigt;
er is doofheid in onze ooren, en eene gordijn tusschen ons en ulieden;
handel dus zooals gij gepast zult oordeelen; want wij zullen handelen
overeenkomstig onze eigene gevoelens. 5. Zeg: Waarlijk, ik ben slechts
een mensch zooals gij. Mij is het geopenbaard, dat uw God één God
is; richt dus uwen weg naar hem, en vraagt vergiffenis voor hetgeen
voorbij is. En wee over de ongeloovigen. 6. Die de bepaalde aalmoezen
niet geven, en in het volgende leven niet gelooven! 7. Maar wat hen
betreft, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zij zullen
eene eeuwigdurende belooning ontvangen. 8. Zeg: Gelooft gij werkelijk
niet in hem, die de aarde in twee dagen schiep [1891], en stelt gij
anderen met hem gelijk? Hij is de heer van alle schepselen! 9. En hij
heeft vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst [1892], die zich
daarboven verhieven. Hij zegende haar en voorzag haar van het voedsel
der schepselen, die aangewezen waren de bewoners daarvan te zijn, in
vier dagen [1893], gelijkelijk, voor hen die vragen [1894]. 10. En
hij ondernam de schepping des hemels: en deze was rook [1895], en
hij zeide tot den hemel en tot de aarde: Komt, hetzij gehoorzaam of
tegen uwen wil. Zij zeiden: Wij komen gehoorzaam aan uw bevel. 11. En
hij vormde die in zeven hemelen in twee dagen, en openbaarde aan
iederen hemel zijne verrichting. En wij tooiden den lageren hemel
met lichten, en plaatsten eene wacht van engelen daarin [1896]. Dat
is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 12. Indien de
bewoners van Mekka zich aan deze onderrichtingen onttrekken, zeg:
Ik kondig u eene plotselinge vernietiging aan, zooals de vernietiging
van Ad en Thamoed. 13. Toen de profeten tot hen kwamen, voor hen en
achter hen [1897], zeggende: Vereert God alleen, antwoordden zij:
Indien het onzen Heer zou hebben behaagd, gezanten af te vaardigen,
zou hij zeker engelen hebben gezonden, en wij gelooven de zending
niet, waarmede gij zijt belast. 14. Wat den stam Ad betreft, zij
gedroegen zich, zonder reden, onbeschaamd op de aarde en zeiden:
Wie is machtiger dan wij in sterkte? Zagen zij niet dat God, die hen
geschapen heeft, machtiger dan zij in sterkte was? En zij verwierpen
onze teekenen met voordacht! 15. Daarom deden wij een fellen wind
van ongeluk tegen hen opsteken [1898], opdat wij hun de straf der
schande in deze wereld zouden doen proeven; maar de straf van het
volgende leven zal nog schandelijker wezen, en zij zullen daartegen
niet worden beschermd. 16. En wat Thamoed betreft wij leidden hen,
maar zij beminden de blindheid meer dan de ware richting; daarom
overviel hen het vreeselijk gedruisch van eene schandelijke straf,
om hetgeen zij hadden verdiend. 17. Maar wij bevrijdden hen die
geloofden en God vreesden [1899]. 18. En waarschuw hen voor den dag,
waarop de vijanden van God in het hellevuur bijeenverzameld zullen
worden, en in onderscheiden scharen zullen optrekken. 19. Totdat,
wanneer zij daar zullen aangekomen zijn, hunne ooren, hunne oogen en
hunne huiden getuigenis tegen hen zullen afleggen, van datgene wat
zij verricht zullen hebben. 20. En zij zullen tot hunne huiden zeggen:
Waarom legt gij getuigenis tegen ons af? Deze zullen antwoorden: God
heeft ons doen spreken; hij die de spraak schenkt aan alle wezens, hij
schiep u eens, en tot hem zijt gij teruggekeerd. 21. Gij kondt u niet
verbergen terwijl gij zondigdet, opdat uwe ooren en uwe oogen en uwe
huiden geene getuigenis tegen u konden afleggen [1900]; maar gij dacht,
dat God onbekend was met vele dingen welke gij deedt. 22. Dit was
uwe meening welke gij van uwen Heer uitdacht; dit heeft u ten gronde
gericht, en gij zijt verloren. 23. Laten zij hunne marteling verdragen:
het hellevuur zal hun verblijf zijn. Ofschoon zij om genade smeeken,
zullen zij die niet erlangen. 24. En wij zullen hun de duivels tot
onafscheidbare makkers geven, die hun valsche denkbeelden voorstelden,
welke zij nopens deze tegenwoordige wereld en de volgende voedden; en
voor hen is het vonnis juist passend, dat vroeger werd uitgesproken
over de volkeren van geniussen en menschen die voor hen waren, en
waardoor zij ten gronde gingen. 25. De ongeloovigen zeggen: Luister
niet naar dezen Koran, maar voer ijdele gesprekken bij de lezing
daarvan, opdat gij de stem van den lezer, door uwe spotternijen en uw
lachen, bedekt. 26. Daarom zullen wij de ongeloovigen zekerlijk eene
gestrenge straf doen ondergaan. 27. En wij zullen zekerlijk het booze
vergelden, dat zij bedreven zullen hebben. 28. Dit zal de vergelding
van Gods vijanden zijn; namelijk het hellevuur; daarin is voor hen
een eeuwigdurend verblijf gereed gemaakt, als eene vergelding, wegens
het voorbedachtelijk verwerpen onzer teekenen. 29. En de ongeloovigen
zullen in de hel gillen: O Heer! toon ons degenen der geniussen en
menschen [1901], die ons hebben verleid, en wij zullen hen onder
onze voeten werpen, opdat zij vernederd en veracht worden. 30. Wat
hen betreft die zeggen: Onze Heer is God, en zij die zich oprechtelijk
gedragen, de engelen zullen tot hen nederdalen [1902] en zeggen: Vreest
niet, en treurt ook niet; maar verheugt u in de hoop van het paradijs,
dat u is beloofd. 31. Wij zijn uwe vrienden in dit leven, en in datgene
wat komen zal; daarin zult gij hebben, wat uwe zielen zullen begeeren,
alles wat gij zult verlangen. 32. Daarin zult gij alles verkrijgen,
waarom gij zult vragen, als een geschenk van den barmhartigen en
genadigen God. 33. Wie spreekt beter dan hij, die tot God noodigt,
rechtvaardigheid uitoefent, en zegt: Ik ben een Moslem? 34. Goed en
kwaad zullen niet gelijk gesteld worden. Vergeld het kwade met goed,
en ziet: de man, die uw vijand was, zal uw beschermer en warmste vriend
worden. 35. Maar niemand zal deze volmaaktheid bereiken, behalve zij,
die lijdzaam zijn; ook zal niemand die bereiken, behalve hij, die met
een zeer gelukkig gemoed begiftigd is. 36. En indien u door Satan
eene slechte ingeving wordt aangeboden, neem dan uwe toevlucht tot
God; want hij is het, die alles ziet en weet. 37. Onder de teekenen
zijner macht zijn de dag en de nacht, de zon en de maan. Vereer de
zon niet, noch de maan, maar vereer God, die haar heeft geschapen,
indien gij hem wilt dienen. 38. Maar indien zij trotschelijk zijnen
dienst versmaden, waarlijk, de engelen die met uwen Heer zijn prijzen
hem nacht en dag, en zijn niet vermoeid. 39. En onder zijne teekenen
is een ander, dat gij het land woest ziet, maar als wij er regen op
nederzenden, wordt het in beweging en gisting gebracht. En hij die
de aarde verkwikt, zal zekerlijk ook de dooden bezielen; want hij is
almachtig. 40. Waarlijk, zij die goddeloos onze teekenen miskennen,
zijn niet voor ons verborgen. Is dus hij beter, die in het hellevuur
zal worden geworpen, of hij die op den dag der opstanding zeker
zal verschijnen? Doet wat gij wilt, maar hij ziet gewis alles
wat gij doet. 41. Waarlijk, zij die niet in de vermaning van den
Koran gelooven, nadat die tot hen is gekomen, zullen eens ontdekt
worden. Zekerlijk, het is een boek van onschatbare waarde. 42. Geene
ijdelheid zal het bereiken, noch van voren noch van achteren [1903];
het is een openbaring van den wijzen God, wiens lof terecht wordt
verkondigd. 43. De ongeloovigen van Mekka zeggen u niets anders,
dan datgene, wat vóór u, tot de profeten werd gezegd; waarlijk, hun
Heer is tot de vergiffenis geneigd, en hij is mede in staat ernstig
te kastijden. 44. Indien wij den Koran in eene vreemde taal hadden
geopenbaard [1904], zouden zij zekerlijk gezegd hebben: Wij zullen
dien niet ontvangen, zoo lang de teekenen daarvan niet duidelijk
zijn uitgelegd. Is dan het boek in eene vreemde taal geschreven,
en de persoon, aan wien het werd gericht een Arabier? Antwoord: Het
is een zekere gids voor hen die gelooven, en een heelmiddel tegen
twijfel en onzekerheid; maar voor hen, die niet gelooven, een zwaar
gehoor in hunne ooren, en het is eene duisternis die hen bedekt, deze
zijn gelijk degenen, die van eene afgelegene plaats worden aangeroepen
[1905]. 45. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes en er rees een
twist over. Indien er vooraf geen besluit van uwen Heer ware uitgegaan,
ten einde den tegenstanders dier openbaring uitstel te verleenen,
waarlijk, dan zou de zaak tusschen hen zijn besloten geworden, door
de vernietiging der ongeloovigen; want zij verkeerden daaromtrent
in een zeer grooten twijfel. 46. Hij die goed doet, verricht dit
ten voordeele zijner eigene ziel, en hij die kwaad bedrijft doet het
tegen zijne ziel; want uw Heer is niet onrechtvaardig omtrent zijne
dienaren. 47. Hem is de kennis van het uur des oordeels voorbehouden,
en er komt geene vrucht uit den knop voort, die haar omwikkeld houdt,
noch ontvangt eene vrouw in hare ingewanden, noch wordt zij van
hare vrucht bevrijd, dan met zijne kennis. Op den dag waarop hij
hen tot zich zal roepen, zeggende: Waar zijn de makkers, welke gij
mij hebt toegeschreven? zullen zij antwoorden: Wij verzekeren u, dat
daar voor geen getuige onder ons is [1906]. 48. En de afgoden, welke
zij te voren aanriepen zullen zich aan hen onttrekken, en zij zullen
bemerken, dat er geen weg zal wezen om te ontkomen. 49. Het vermoeit
den mensch niet, het goede te vragen, maar als het kwade hem overvalt,
vertwijfelt en wanhoopt hij. 50. En indien wij hem onze genade doen
genieten, nadat hem droefenis bereikt, zegt hij zekerlijk: Dit is men
mij schuldig, wegens mijne verdiensten; ik geloof niet, dat het uur des
oordeels ooit zal komen, en indien ik voor mijn Heer word gebracht,
zal ik zeker bij hem den uitnemendsten toestand bereiken. Maar wij
zullen dan aan hen die niet geloofd hebben, datgene verklaren, wat
zij verricht hebben en wij zullen hen zekerlijk de meest gestrenge
straf doen ondergaan. 51. Als wij den mensch gunsten verleenen, wendt
hij zich af en vertrekt, zonder zijnen dank te betuigen: maar als het
kwaad hem bereikt, bidt hij dikwijls. 52. Zeg: Wat denkt gij? Indien
de Koran van God is en gij daaraan niet gelooft, wie zal dan onder eene
grootere dwaling liggen dan hij, die daarvan sterk afwijkt? 53. Hierna
zullen wij hun onze teekenen toonen in de verschillende streken der
aarde en in henzelven, tot dat het hun duidelijk worde, dat dit boek
de waarheid is. Is het u niet toereikend, dat uw Heer getuige is van
alle dingen? 54. Zijn zij niet in twijfel nopens de ontmoeting van
hunnen Heer, bij de opstanding? Omvat hij niet alle dingen?



TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

OVERWEGING. [1907]

Geopenbaard te Mekka [1908]--53 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. Aïn. Sin. Kap. Zoo openbaart de wijze God u zijnen wil,
en op dezelfde wijze openbaarde hij dien aan de profeten, die voor
u waren. 2. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is,
en hij is de verheven, de groote God. 3. Er is weinig toe noodig,
dat de hemelen door de ontzaglijkheid zijner majesteit, vaneen
worden gescheurd; de engelen verkondigen den lof van hunnen Heer,
en vragen vergiffenis voor hen, die op de aarde wonen. Is God niet
de Vergever van zonden, de Barmhartige? 4. Maar wat hen betreft, die
andere goden tot hunne beschermers nevens hem nemen, God slaat hunne
daden gade; want gij zijt geen opzichter over hen. 5. Zoo hebben wij
u een Arabischen Koran geopenbaard, opdat gij de stad Mekka zoudt
waarschuwen, en de Arabieren die er omheen wonen, en dat gij hen met
den dag der algemeene verzameling zoudt bedreigen, waaraan niet te
twijfelen valt. Een deel zal dan in het paradijs worden geplaatst en
een ander deel in de hel. 6. Indien het Gode had behaagd, zou hij hen
allen éénen godsdienst hebben doen belijden; maar hij leidt in zijne
genade dengeen die hem behaagt, en de onrechtvaardigen zullen geen
beschermer of helper hebben. 7. Nemen zij andere beschermers naast
hem, terwijl toch God de eenige, ware beschermer is? Hij bezielt en
doodt, en is almachtig. 8. Over welke zaak gij ook moogt verschillen,
de beslissing daarvan behoort aan God. Dit is God, mijn Heer, op
hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 9. De schepper van hemel en
aarde heeft u vrouwen van uwe eigene soort gegeven, en mannelijke en
vrouwelijk vee, waardoor hij u vermenigvuldigt. Er is niets aan hem
gelijk, en hij is het, die alles hoort en ziet. 10. Hem behooren de
sleutels van hemel en aarde; hij geeft overvloedigen voorraad aan
wien hem behaagt, en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen: want
hij kent alle dingen. 11. Hij heeft u den godsdienst aangewezen,
welken hij aan Noach gaf, dien wij u, o Mahomet! hebben geopenbaard,
en welken wij aan Abraham, Mozes en Jezus hebben aanbevolen, zeggende:
Neemt dezen godsdienst in acht, en weest daarin niet verdeeld. De
aanbidding van één God, waartoe gij hen uitnoodigt, is bedroevend
voor de ongeloovigen. 12. God zal daartoe verkiezen wien hem behaagt,
en hij zal door die aanbidding leiden, wie berouw betoont. 13. Zij,
die in verleden tijden leefden, waren niet onder elkander verdeeld,
dan nadat de kennis van Gods eenheid tot hen was gekomen, en dit was
door hunne eigene verdorvenheid. Indien Gods woord, dat de straf op
een vooraf bepaalden tijd uitstelde, niet vroeger ware uitgesproken,
zou er reeds tusschen hen zijn beslist. Zij, die de schriften na hen
hebben geërfd [1909], verkeeren zekerlijk daaromtrent in een verwarden
twijfel [1910]. 14. Noodig hen dus uit, het zekere geloof te ontvangen,
en dring bij hen aan, zooals u is bevolen. Volg niet hunne ijdele
begeerten, en zeg: Ik geloof in al de schriften welke God heeft
nedergezonden, en mij is bevolen rechtvaardigheid tusschen u uit te
oefenen. God is onze Heer en uw Heer: aan ons zullen onze werken worden
toegekend, en aan u zullen uwe werken worden toegeschreven: laat er
tusschen ons en u geen krakeel bestaan; want God zal ons allen op den
jongsten dag verzamelen en tot hem zullen wij terugkeeren. 15. Wat hen
betreft, die nopens God twisten, nadat zij zich reeds aan hem hadden
onderworpen, door het ontvangen van zijnen godsdienst, hun twist zal
ijdel zijn in het gezicht van hunnen Heer. Zijne gramschap zal over hen
komen, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 16. God is het,
die de schrift en de weegschaal van het ware oordeel met waarheid heeft
nedergezonden, en wat zal u onderrichten, of het uur nabij is? 17. Zij,
die daaraan niet gelooven, wenschen het langs den weg der spotternij te
verhaasten; maar zij die gelooven, beven daarvoor en weten dat het de
waarheid is. Verkeeren niet zij, die omtrent het jongste uur twisten,
in eene dwaling? 18. God is goed voor zijne dienaren, hij zorgt voor
hen die hem behagen, en hij, de Almachtige, is gestreng. 19. Hij
die het veld des volgenden levens ter bebouwing verkiest [1911],
zullen wij eene vermeerdering zijner bebouwing schenken, en wie het
veld van deze wereld ter bebouwing verkiest, dezen zullen wij de
vruchten daarvan geven; maar hij zal geen deel in het volgende leven
hebben. 20. Hebben de afgodendienaars godheden die hun een godsdienst
bevelen, welken God niet heeft veroorloofd? Maar indien het besluit
niet ware genomen tot uitstel hunner straf, tot den dag waarop de
ongeloovigen van de ware geloovigen zullen worden gescheiden, waarlijk,
dan zou reeds tusschen hen zijn geoordeeld; want de onrechtvaardige
zal zekerlijk eene pijnlijke marteling ondergaan. 21. Op dien dag zult
gij de onrechtvaardigen in grooten schrik zien, om hunne booze daden,
en de straf daarvan zal op hen nederkomen; maar zij die gelooven
en goede werken doen, zullen de heerlijke perken van het paradijs
bewonen; zij zullen bij hunnen Heer alles verkrijgen wat zij zullen
begeeren. Dit is de grootste belooning. 22. Dit is wat God aan zijne
dienaren beloofde, die gelooven en goede werken verrichten. Zeg: Ik
vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, behalve de
liefde jegens uwe verwanten; en hij die het goede verdiend zal hebben
door eene goede daad, aan dien zullen wij de verdienste van eene andere
goede daad toevoegen; want God is tot vergeven geneigd, en gereed te
beloonen. 23. Zeggen zij: Mahomet heeft lasterlijk eene leugen nopens
God uitgedacht? Indien het Gode behaagde, kon hij uw hart dichtzegelen
[1912], en de leugen volkomen vernietigen en de waarheid in zijne
woorden staven: want hij kent de binnenste deelen der menschelijke
borst. 24. Hij is het, die het berouw van zijne dienaren aanneemt,
zonden vergeeft en weet wat gij doet. 25. Hij zal zijn oor neigen tot
hen, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, en zal van zijne
gunsten bijvoegen, boven hetgeen zij zullen vragen of verdienen; maar
de ongeloovigen zullen eene gestrenge straf doorstaan. 26. Indien
God den menschen zijne gunsten in overvloed schonk, zouden zij zich
zekerlijk onbeschaamd op aarde gedragen; maar hij zendt met mate
tot ieder neder die hem behaagt: want hij ziet en kent den toestand
zijner dienaren wel. 27. Hij is het, die den regen nederzendt, nadat
de menschen daaraan hebben gewanhoopt; hij spreidt zijne genade uit,
en hij is de schuts die, terecht, moet worden geprezen. 28. Onder zijne
teekenen is de schepping van hemel en aarde, van de levende schepselen,
waarmede hij beiden heeft gevuld. Hij is in staat hen voor zijne
rechtbank te verzamelen, wanneer hem dit behaagt. 29. Welk ongeluk u
ook treffe, het is u door God toegezonden, om hetgeen uwe vaders hebben
verdiend, en toch vergeeft hij vele dingen. 30. Gij zult de goddelijke
wraak op aarde niet verijdelen, en gij zult geen ondersteuner of helper
tegen God hebben. 31. Onder zijne teekenen behooren ook de schepen,
die met vlugheid de golven der zee klieven, en als hooge bergen
oprijzen; indien het hem behaagt, doet hij den wind ophouden en de
schepen op den rug van het water stil liggen (waarlijk hierin zijn
teekenen voor iederen lijdzame en dankbare). 32. Of hij vernietigt
die door schipbreuk, om hetgeen hunne bemanning heeft verdiend. Doch
hij vergeeft vele dingen. 33. En zij, die onze teekenen betwisten,
zullen weten, dat er geen weg voor hen zal wezen, om onze wraak te
ontkomen. 34. Welke dingen u ook zijn geschonken, zij zijn slechts het
genot van dit tegenwoordige leven; maar de belooning, die met God is,
blijft beter en duurzamer, voor hen die gelooven, en hun vertrouwen in
hunnen Heer stellen; 35. En die hatelijke en lage misdaden vermijden,
en vergeven, als zij misnoegd zijn; 36. En die naar hunnen Heer
luisteren en standvastig in het gebed zijn, en wier zaken geregeld
worden door wederzijdsche raadpleging, en die aalmoezen geven van
hetgeen wij hun hebben geschonken; 37. En hij, die, wanneer hem nadeel
is toegebracht, het zelf wreekt [1913]. 38. En de wedervergelding van
het kwaad daaraan geëvenredigd doet zijn; maar hij die vergeeft en
met zijn vijand verzoend is, zal zijne belooning van God ontvangen
[1914]; want hij bemint de onrechtvaardigheid niet. 39. En hij
die zich zelven zal wreken, nadat hem nadeel zal zijn toegebracht;
40. Opzichtens dezen is het niet geoorloofd, hen daarvoor te straffen;
maar is alleen geoorloofd hen te straffen, die de menschen onrecht
doen en onbeschaamd op aarde tegen de rechtvaardigheid handelen;
deze zullen eene gestrenge straf ondergaan. 41. Die beleedigingen
geduldig verdraagt en vergeeft, waarlijk, het is een noodzakelijk
werk. 42. Hij, dien God zal doen dwalen, zal hierna geen ondersteuner
hebben. Gij zult de goddeloozen zien. 43. Die zeggen zullen als zij de
straf zullen aanschouwen, welke voor hen is gereed gemaakt: Is er geen
weg om in de wereld terug te keeren? 44. En gij zult hen aan het vuur
der hel blootgesteld zien, verplet door de schande welke zij zullen
ondergaan; zij zullen zijdelings en steelsgewijze naar het vuur zien,
en de ware geloovigen zullen zeggen: Waarlijk, de verliezers zijn zij,
die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen
hebben verloren. Zullen de goddeloozen niet in de eeuwige marteling
verblijven? 45. Zij zullen geene ondersteuners hebben om hen tegen
God te verdedigen, en dien God zal doen dwalen, zal geen weg tot de
waarheid vinden. 46. Luister naar uwen Heer alvorens de dag komt, dien
God niet zal achterhouden, Gij zult geen toevluchtsoord op dien dag
hebben, noch zult gij in staat zijn uwe zonden te loochenen. 47. Maar
indien zij, tot wie gij predikt, zich van uwe vermaningen afwenden,
waarlijk, wij hebben u niet gezonden om een bewaker over hen te wezen;
uw plicht is slechts om te prediken. Als wij den mensch van onze
genade doen proeven, verblijdt hij zich daarin, maar indien hem kwaad
overvalt, om hetgeen zijne handen vroeger hebben bedreven, waarlijk,
dan wordt de mensch ondankbaar. 48. Aan God behoort het koninkrijk van
hemel en aarde. Hij schept wat hem behaagt; hij geeft dochters of zonen
aan wie hem behaagt. 49. Of hij geeft hun kinderen van beiderlei kunne,
en hij doet, naar zijn welbehagen kinderloos blijven; want hij is wijs
en machtig. 50. Het is niet weggelegd voor den mensch, dat God op eene
andere wijze tot hem zou spreken dan door afzonderlijke openbaring, of
van achter een sluier [1915]. 51. Of door een gezant af te vaardigen,
om, door zijn verlof, datgene te openbaren, wat hem behaagt; want hij
is hoog en wijs. 52. Zoo hebben wij door ons bevel eene openbaring
gedaan [1916]. Gij begreept voor dat tijdstip niet, noch wat het
boek van den Koran, noch wat het geloof was; maar wij hebben dit als
een licht aangewezen; wij willen daardoor diegenen onzer dienaren
leiden, welke ons behagen, en gij zult hen zekerlijk op den rechten
weg leiden. 53. Den weg van God, aan wien alles behoort, wat in den
hemel en op de aarde is. Zullen niet alle dingen tot God terugkeeren?



DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GOUDEN VERSIERSELEN. [1917].

Geopenbaard te Mekka. [1918].--89 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. Bij het duidelijke boek, 2. Waarlijk, wij hebben dit als
een Arabischen Koran bevolen, opdat gij dien zoudt begrijpen. 3. En
het is zekerlijk in het oorspronkelijke boek [1919] geschreven, dat
door ons bewaard, heerlijk en vol van wijsheid is. 4. Zullen wij dus
de vermaning van u afwenden en u daarvan berooven, omdat gij een volk
van overtreders zijt? 5. Hoeveel profeten hebben wij tot de vroegere
volkeren gezonden? 6. En er kwam geen profeet tot hen, of zij lachten
verachtelijk, 7. Daarom vernietigden wij volkeren die machtiger
dan deze in sterkte waren, en het voorbeeld der vroegere volkeren
is voor hen geplaatst. 8. Indien gij hun vraagt wie de hemelen,
en de aarde schiep, zullen zij zekerlijk antwoorden: De machtige,
de wijze God schiep die. 9. Wie heeft de aarde als een bed voor u
uitgespreid, en heeft daarop paden voor u gemaakt, opdat gij geleid
zoudt worden? 10. En wie zendt den regen bij mate neder waardoor
wij een dood land verkwikken? (Zoo zult gij uit uwe graven worden
opgewekt). 11. En wie heeft al de verschillende dingen geschapen, en
u schepen en vee gegeven? 12. Waardoor gij vervoerd wordt, opdat gij
stevig op hunne ruggen zoudt zitten, en de gunst van uwen Heer zoudt
gedenken, als gij daarop zit, en zeggen zoudt: Geloofd zij hij, die
deze schepen en dieren aan onzen dienst heeft onderworpen! want wij
zouden die door eigene macht niet hebben kunnen bemeesteren. 13. En
tot onzen Heer zullen wij zekerlijk terugkeeren. 14. Toch hebben
zij sommige zijner dienaren als zijne kinderen gehouden; waarlijk de
mensch is klaarblijkelijk ondankbaar. 15. Heeft God dochters genomen
uit de wezens, die hij heeft geschapen, en heeft hij zonen uit u
gekozen? 16. Maar als aan een van hen het bericht wordt gebracht
der geboorte van een kind dier kunne, welke zij den Barmhartige
als hem gelijk toeschrijven, dan wordt zijn aangezicht zwart en hij
is met spijt vervuld [1920]. 17. Schrijven zij daarom aan God eene
vrouwelijke nakomelingschap toe, uit de wezens die onder versierselen
worden opgevoed en zonder reden twisten? 18. En maken zij de engelen,
die de dienaren des Barmhartigen zijn vrouwelijk? Waren zij bij hunne
schepping tegenwoordig? Hunne getuigenis zal nedergeschreven worden,
en zij zullen daaromtrent op den dag des oordeels ondervraagd
worden. 19. En zij zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden
wij hen niet hebben vereerd. Zij hebben geene kennis daarvan, zij
spreken slechts eene ijdele leugen uit. 20. Hebben wij hun ooit te
voren een boek met openbaringen vóór dit gegeven, en houden zij dat
in hunne bewaring? 21. Neen! Maar zij zeggen: Waarlijk, wij bevonden
dat onze vaderen dezen godsdienst uitoefenden, en wij richten ons
naar hunne voetstappen. 22. Wij zouden geen prediker voor u, naar
geene stad, of de bewoners daarvan, die in overvloed leefden, zeiden:
Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen eenen godsdienst uitoefenden,
en wij traden in hunne voetstappen. 23. En de prediker antwoordde:
Wat! niettegenstaande ik u eenen meer waren godsdienst breng, dan
die welken gij bevondt dat door uwe vaderen werd gevolgd? En zij
hernamen: Waarlijk, wij gelooven datgene niet, wat gij gezonden zijt te
prediken. 24. Daarom namen wij wraak op hen; en aanschouw wat het einde
was van hen, die onze gezanten van bedrog beschuldigden. 25. Herdenk
toen Abraham tot zijn vader en tot zijn volk zeide: Waarlijk ik ben
rein van de goden welke gij vereert. 26. Ik aanbid slechts hem die mij
heeft geschapen: voor hem zal ik mij op den waren weg richten. 27. En
hij (Abraham) beval, dat dit een vaste leer voor zijn nakomelingschap
zou wezen, opdat zij van den afgodendienst zouden worden afgewend, naar
de vereering van den eenigen, waren God. 28. Waarlijk, ik heb dezen
bewoners van Mekka en hunnen vaderen veroorloofd in voorspoed te leven,
tot de waarheid tot hen zou komen en een duidelijke gezant. 29. Maar
nu de waarheid tot hen is gekomen, zeggen zij: Dit is een goochelstuk,
en wij gelooven niet daaraan. 30. En zij zeggen: Indien deze Koran
aan sommige voorname menschen van elke der beide steden [1921] ware
nedergezonden, zouden wij dien hebben ontvangen. 31. Deelen zij dan de
genade van uwen Heer uit [1922]. Wij verdeelen den noodigen voorraad
onder hen, in dit tegenwoordige leven, en wij verheffen sommigen van
hen, eenige graden boven de anderen, opdat de een van hen zich door
den ander van hen doe dienen, en de genade van uwen Heer is meer waard
dan de rijkdommen welke zij bijeenverzamelen. 32. Indien het niet
ware, geheel het menschelijk geslacht ongeloovigen te zien worden,
waarlijk, dan hadden wij aan hen, die niet in den Barmhartige gelooven,
zilveren daken op hunne huizen gegeven, en zilveren trappen, waardoor
zij daarin hadden kunnen opklimmen; 33. En zilveren zetels om er op
te leunen. 34. En gouden versiersels; want dit alles is de voorraad
van dit leven; maar het volgende leven met uwen Heer zal voor degenen
wezen, die hem vreezen. 35. Wie van de vermaning van den Barmhartige
zal afdwalen, zullen wij aan een duivel vastketenen, en hij zal zijn
onafscheidelijke makker wezen. 36. De duivels zullen de menschen
van het pad der waarheid afwenden, en zij zullen zich verbeelden,
op den waren weg te zijn geleid. 37. Totdat, wanneer de mensch op
den jongsten dag voor ons zal verschijnen, hij tot den duivel zal
zeggen [1923]: Had God gegeven, dat er tusschen ons een afstand ware
geweest, als van het Oosten tot het Westen! O welk een vreeselijke
makker zijt gij! 38. Maar geene wenschen zullen u op dien dag baten;
want gij zult deelgenooten derzelfde straf zijn. 39. Kunt gij, o
profeet! den doove hoorend maken, of den blinde richten, en hem, die
in eene duidelijke dwaling verkeert? 40. Hetzij wij u uit hun midden
wegnemen, wij zullen zekerlijk wraak op hen nemen. 41. Of hetzij wij
u de uitvoering der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd,
wij zullen zekerlijk de overmacht over hen hebben. 42. Houdt dus
de leer vast, die u werd geopenbaard; want gij bewandelt den waren
weg. 43. Zij is een gedenkteeken voor u en uw volk, en hierna zult gij
ondervraagd worden, nopens de inachtneming daarvan. 44. Ondervraag onze
gezanten, welke wij vóór u hebben gezonden [1924], of wij godheden,
buiten den Barmhartige, ter vereering hebben aangewezen. 45. Wij
zonden vroeger Mozes met zijn teekenen tot Pharao en diens vorsten,
en hij zeide: Waarlijk, ik ben de gezant van den Heer van alle
schepselen. 46. En toen hij met onze teekenen tot hen kwam, ziet, toen
lachten zij verachtelijk om hem. 47. Wij toonden hun echter teekenen
waarvan het eene grooter dan het andere was, en wij legden hun eene
straf op [1925], opdat zij wellicht zouden worden bekeerd. 48. En zij
zeiden tot Mozes: O toovenaar! bid uwen Heer voor ons, overeenkomstig
het verbond, dat hij met u heeft gesloten; want wij zullen zekerlijk
goed geleid worden. 49. Maar toen wij de plaag van hen afnamen, ziet,
toen braken zij hunne belofte. 50. En Pharao richtte eene bekendmaking
tot zijn volk, zeggende: O mijn volk! is het koninkrijk Egypte niet
mijn, en deze rivieren [1926], die onder mij stroomen? Ziet gij
niet? 51. Ben ik niet beter dan deze Mozes, die een verachtelijk
persoon is, 52. En zich slechts zelden verstaanbaar kan uitdrukken
[1927]. 53. Zijn hem dan gouden armbanden gegeven [1928], of volgen
de engelen hem in geregelden optocht? 54. En Pharao haalde zijn volk
tot een lichtvaardig gedrag over, en het gehoorzaamde hem; want zij
waren zondaren. 55. En toen zij onze woede hadden uitgelokt, namen wij
wraak op hen en wij verdronken hen allen. 56. Wij maakten hen tot een
voorbeeld, en eene waarschuwing voor anderen. 57. Toen de zoon van
Maria als een voorbeeld werd gesteld, ziet, toen schreeuwde uw volk
het, door overmaat van vreugde, uit [1929]. 58. Zij zeiden: Zijn onze
goden beter dan hij, of is Maria's zoon beter dan onze goden? Zij
hebben u deze vraag slechts voorgesteld, als eene aanleiding tot
twist. Ja, zij zijn twistgierige menschen. 59. Jezus is slechts een
dienaar (een mensch), dien wij met onze gunsten overlaadden, en wij
wezen hem als een voorbeeld voor de kinderen Israëls aan, 60. (Indien
het ons behaagde, ja, waarlijk, dan konden wij uit u zelven engelen
voortbrengen, om u op de aarde op te volgen). 61. En hij zal een
teeken zijn van de nadering van het jongste uur [1930]; twijfelt er
dus niet aan; volgt mij; dit is de ware weg. 62. Laat Satan er u niet
van afwenden; want hij is uw openlijke vijand. 63. En toen Jezus met
duidelijke wonderen kwam, zeide hij: Thans ben ik met wijsheid tot
u gekomen, en om u een deel te verklaren van de dingen, nopens welke
gij verschilt. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 64. Waarlijk God is
mijn Heer, en uw Heer; vereert hem dus; dit is de ware weg. 65. En
de verschillende partijen onder hen geraakten in twist met elkander
[1931]. Maar wee over hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld,
om de straf van een droevigen dag. 66. Verwachten de ongeloovigen
iets anders dan het uur des oordeels; dat het plotseling tot hen
moge komen, terwijl zij het niet voorzien? 67. De vertrouwdste
vrienden zullen op dien dag elkanders vijanden zijn, behalve de
godvruchtigen. 68. O mijne dienaren! er zal op dien dag geene vrees tot
u komen, en gij zult niet bedroefd worden. 69. Wie in onze teekenen
hebben geloofd en aan mijn wil onderworpen (Moslems) zijn geweest,
tot hen zal men zeggen: 70. Treedt gij het paradijs binnen, gij en
uwe vrouwen, met groote vreugde. 71. Gouden schotels zullen onder
hen worden rondgedragen en bekers, en daaruit zullen zij genieten,
wat hunne zielen zullen begeeren, en waarin hunne oogen vermaak
zullen scheppen, en eeuwig zult gij daarin verblijven. 72. Dit is
het paradijs, dat gij geërfd hebt, als eene belooning voor hetgeen
gij hebt verricht. 73. Gij hebt daar vruchten in overvloed, voedt u
daarmede. 74. Maar de zondaren zullen voor eeuwig in de marteling
der hel verblijven. 75. Zij zal voor hen niet verlicht worden, en
zij zullen daarin vertwijfelen. 76. Wij handelden niet onrechtvaardig
met hunne eigene zielen, maar zij zelven. 77. Zij zullen luid roepen,
zeggende: O Malek! [1932] treedt voor ons tusschen beiden, opdat uw
Heer onze marteling door vernietiging doe eindigen. Hij zal antwoorden
[1933]: Waarlijk, gij zult voor eeuwig hierin verblijven. 78. Wij
brachten u vroeger de waarheid, maar het meerendeel uwer hadden er
afschuw van. 79. Hebben de ongeloovigen een stelsel opgemaakt, om onzen
profeet te verschalken? 80. Verbeelden zij zich, dat wij hunne geheimen
en hunne gesprekken niet hooren? Ja, en onze gezanten, die hen volgen
[1934], schrijven die neder. 81. Zeg: Indien de Barmhartige een zoon
had, zou ik de eerste zijn, die hem vereerde. 82. Verre zij het van
den Heer van hemel en aarde, den Heer des troons, datgene wat zij van
hem betuigen! 83. Laat hen dus door ijdelheid waden, en zich vermaken,
tot zij aan hunnen dag komen, waarmede zij werden bedreigd. 84. Hij,
die de God in den hemel is, is ook God op aarde, en hij is de Wijze,
de Alwetende. 85. Gezegend zij hij, wien het koninkrijk van hemel en
aarde behoort en alles wat daartusschen is, met wien de kennis van het
laatste uur is, en voor wien gij zult worden verzameld. 86. Degenen,
welke zij nevens God aanroepen, hebben het voorrecht niet, anderen
tot voorspraak te strekken, behalve zij, die getuigenis der waarheid
afleggen en haar kennen [1935]. 87. Indien gij hun vraagt, wie hen
heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Waarom zijn
zij dus tot de vereering van anderen afgewend? 88. God hoorde ook,
toen de profeet zeide: O Heer! waarlijk, deze zijn ongeloovigen, en
hij antwoordde: 89. Wend dus van hen af en zeg: Vrede [1936]!--Hierna
zullen zij hunne dwaling kennen.



VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ROOK [1937].

Geopenbaard te Mekka. [1938]--59 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. Bij het doorzichtige boek van den Koran. 2. Waarlijk
wij hebben dit in eenen gezegenden nacht [1939] nedergezonden:
want wij hadden ons verbonden zoo te handelen. 3. In den nacht
waarin, gij duidelijke wijze, het besluit van ieder bepaald ding is
nedergezonden [1940]. 4. Als een bevel van ons. Waarlijk wij waren
immer gewoon, gezanten met openbaringen, met zeker tusschenpoozen te
zenden. 5. Als bewijs der genade van uwen Heer; want hij is het die
alles hoort en ziet. 6. De Heer van hemel en aarde en van alles wat
daar tusschen is; indien gij menschen van vast geloof zijt. 7. Er
is geen God buiten hem: hij geeft leven en hij doet sterven; hij
is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 8. Thans vermaken zij zich
door te twijfelen. 9. Maar sla hen gade, op den dag dat de hemel een
zichtbaren rook zal voortbrengen. 10. Die den mensch zal bedekken
[1941]. Dit zal eene martelende plaag wezen. 11. Zij zullen zeggen: O
Heer! neem deze plaag van ons af; waarlijk wij zullen ware geloovigen
worden. 12. Wat heeft onze vermaning hen in dezen toestand gebaat,
toen een duidelijke gezant tot hen kwam. 13. En zij zich van hem
verwijderden, zeggende: Deze man is door anderen onderricht [1942],
of hij is een uitzinnig mensch. 14. Indien wij de plaag eenigermate van
u afnemen, zult gij zekerlijk tot uwe ongetrouwheid terugkeeren. 15. Op
den dag waarop wij hen fel en met groote macht zullen aanvallen [1943],
waarlijk, dan zullen wij wraak op hen nemen. 16. Wij beproefden het
volk van Pharao vóór hen, en een achtingswaardige gezant kwam tot
hen. 17. Zeggende: Zendt de dienaren van God tot mij [1944], waarlijk,
ik ben een verzoenend zendeling voor u. 18. En staat niet op tegen
God, want ik kom met eene duidelijke macht tot u. 19. Ik zoek eene
schuilplaats bij mijn Heer en uw Heer, opdat gij mij niet steenigt
[1945]. 20. Indien gij mij niet gelooft, scheidt dan voor het minst
van mij [1946]. 21. En toen zij hem van bedrog beschuldigden, riep
hij zijn Heer aan, zeggende: Dit is een zondig volk. 22. En God
zeide tot hem: Trek des nachts met mijne dienaren voort; want gij
zult vervolgd worden, en laat de zee gespleten achter u, opdat de
Egyptenaren er in gaan. 23. Want zij vormen eene schaar, gedoemd
om verdronken te worden. 24. Hoe vele tuinen en fonteinen. 25. En
bezaaide korenvelden en schoone woningen. 26. En voordeelen welke
gij geniet, lieten zij niet achter zich? 27. Zoo ontnamen wij hun
het bezit daarvan, en wij gaven het, als eene erfenis, aan een ander
volk [1947]. 28. Hemel noch aarde hebben om hen geweend [1948]; en
zij verkregen geen uitstel. 29. Wij bevrijdden de kinderen Israëls
van eene schandelijke mishandeling. 30. Van Pharao; want hij was
hoovaardig en een zondaar. 31. Wij kozen hen, voorbedachtelijk,
boven alle volkeren. 32. Wij toonden hun verschillende teekenen,
waarin een duidelijke proef was gelegen. 33. Waarlijk deze bewoners
van Mekka (ongeloovigen) zeggen: 34. Zekerlijk zal ons bepaald
einde geen ander dan onze eerste, natuurlijke dood wezen; nimmer
zullen wij weder worden opgewekt. 35. Breng dan onze voorvaderen
tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 36. Zijn
zij beter of het volk van Tobba [1949]. 37. En zij die vóór hen
bestonden? Wij verdelgden hen, omdat zij zonden bedreven. 38. Wij
hebben de hemelen en de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet
geschapen, bij wijze van uitspanning. 39. Wij hebben die in waarheid
(ernst) geschapen [1950]; maar het grootste deel hunner begrijpt
het niet. 40. Waarlijk, de dag der scheiding zal de bepaalde tijd
van hen allen wezen. 41. Een dag, waarop de meester en de dienaren
elkander niet van voordeel zullen wezen, en niet geholpen zullen
worden. 42. Uitgezonderd zij, aan welke God genade zal verleend hebben:
want hij is de Machtige, de Genadige. 43. Waarlijk, de vrucht van
den boom van al Zakkoem. 44. Zal het voedsel van den goddelooze wezen
[1951]. 45. Als de droesem van olie, zal het in de buiken der verdoemde
koken (als gesmolten metaal). 46. Zooals het koken, van het heetste
water. 47. Men zal tot de volvoerders van Gods wil zeggen: Grijpt
den snoodaard en sleept hem naar het midden der hel. 48. En werpt
op zijn hoofd de marteling van heet water; 49. Zeggende: Proef dit;
want gij zijt de machtige en eerbiedwaardige persoon. 50. Waarlijk,
dit is de straf waaraan gij twijfeldet. 51. Maar de vromen zullen op
eene plaats van zekerheid worden gehuisvest. 52. Tusschen tuinen en
fonteinen. 53. Zij zullen gekleed worden in fijne zijde en satijn,
en zij zullen met de aangezichten tegenover elkander zitten. 54. Zoo
zal het wezen, en zij zullen huwen, met schoone meisjes, die groote,
zwarte oogen hebben. 55. Op die plaats zullen zij, in volle zekerheid,
zich alle soorten van vruchten doen toedienen. 56. Zij zullen daar
den dood niet proeven na den eersten dood, en God zal hen van de
hellepijnen bevrijden. 57. Het is door den genadige goedheid van uwen
Heer. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 58. Daarenboven hebben
wij den Koran gemakkelijk gemaakt, door dien in uwe eigen taal te
openbaren, opdat gij tot het einde vermaand zoudt wezen. 59. Daarom,
o Mahomet! wacht den uitslag af; want ook zij wachten slechts, u door
een of ander onheil te zien overvallen.



VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE NEDERKNIELING. [1952]

Geopenbaard te Mekka.--36 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen
God. 2. Waarlijk, zoo wel in den hemel als op de aarde zijn teekenen
van de goddelijke macht voor de ware geloovigen. 3. En in de schepping
van u zelven, en de dieren, over de aarde verspreid, zijn teekenen voor
hen, die juist oordeelen. 4. In de wisselvalligheid van nacht en dag,
en den regen, dien God van den hemel nederzendt, waarmede hij de aarde
verkwikt, nadat die dood was, en in de verandering der winden zijn
mede teekenen voor hen die begrijpen. 5. Dit zijn de teekenen van God;
wij herinneren u daaraan met waarheid. In welke openbaring zult gij dus
gelooven, nadat gij God en zijne teekenen hebt verworpen? 6. Wee over
iederen leugenachtigen en goddeloozen persoon. 7. Die de teekens van
God hoort, welke hem worden voorgelezen, en daarna trotsch in zijne
ongetrouwdheid blijft volharden, al hoorde hij die niet! Bedreig
hem met eene pijnlijke straf. 8. En degeen, welke, als hij tot de
kennis van een onzer teekenen komt, die met spot ontvangt; voor dezen
is eene schandelijke straf gereed gemaakt. 9. Vóór hen ligt de hel,
en wat zij ook zullen gewonnen hebben, zal hun volstrekt niet baten;
noch de afgoden welke zij, naast God, tot hunne schutsgeesten hebben
genomen; en zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 10. Dit is de
ware leiding; en voor hen, die niet aan de teekenen van God gelooven,
is de straf eener pijnlijke marteling gereed gemaakt. 11. Het is God,
die de zee aan u heeft onderworpen, ten einde de schepen daarop zouden
mogen zeilen, op zijn bevel, en dat gij door den handel voordeelen
zoudt trachten te behalen van zijne mildheid, en dat gij dankbaar
zoudt zijn. 12. Hij verplicht alles wat in den hemel en op aarde is,
u te dienen; het geheel behoort hem. Waarlijk, hierin zijn teekenen
voor hen die overwegen. 13. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij
degenen vergiffenis schenken, die niet hopen op de dagen van God
[1953], ingesteld, opdat hij de menschen beloone, overeenkomstig
hetgeen zij zullen verricht hebben. 14. Hij, die doet wat recht is,
doet dat ten voordeele van zijne eigene ziel, en wie kwaad doet, doet
het daartegen; hierna zult gij tot uwen Heer terugkeeren. 15. Wij gaven
den kinderen Israëls het boek der wet, de wijsheid en de profetie,
en wij voedden hen met goede dingen en verkozen hen boven alle
natiën. 16. Wij gaven hun volkomene bevelen nopens de zaak van den
godsdienst; en zij vervielen niet tot verschil, dan nadat de kennis
tot hen was gekomen, en wel door wederzijdsche afgunst. Maar op den
dag der opstanding zal God hunnen twist beslechten, nopens datgene,
waaromtrent zij verschillen. 17. Later wezen wij u, o Mahomet! aan,
om eene wet te verkondigen, nopens de zaak van den godsdienst;
volg die dus, en volg niet de begeerten van hen, die onwetend zijn
[1954]. 18. Waarlijk, zij zullen u volstrekt niet baten tegen
God. De onrechtvaardigen zijn elkanders beschermers, maar God is
de beschermer der godvruchtigen. 19. Deze Koran geeft den mensch
duidelijke voorschriften, en is eene leiding en eene genade voor
hen, die rechtvaardig oordeelen. 20. Verbeelden de bedrijvers van
onrechtvaardigheid zich, dat wij met hen zullen handelen, zooals
met degenen, die gelooven en goede werken doen; zoodat hun leven en
hun dood gelijk zullen wezen? Zij oordeelen slecht. 21. God heeft de
hemelen en de aarde in waarheid geschapen; hij zal iedereen beloonen,
overeenkomstig hetgene hij zal verricht hebben; en zij zullen niet
onrechtvaardig behandeld worden. 22. Wat denkt gij? Hij, die zijne
eigene lust boven God verkiest, en dien God voorbedachtelijk heeft
doen dwalen, en wiens ooren en wiens hart hij heeft dichtgezegeld, en
over wiens oogen hij een sluier heeft geworpen, wie zal dien richten,
nadat God hem aan zijn lot zal hebben overgelaten? 23. Zij zeggen:
er is geen ander leven, buiten ons tegenwoordig leven. Wij sterven en
wij leven, en niets dan de tijd vernietigt ons. Maar zij hebben geene
kennis van deze zaak; zij volgen slechts eene ijdele meening. 24. En
als hun onze duidelijke teekenen worden herinnerd, kunnen zij geen
ander bewijsmiddel daartegen aanvoeren, dan dat zij zeggen: Breng onze
vaders, die dood zijn, tot het leven terug, indien gij de waarheid
spreekt. 25. Zeg: God gaf u leven en deed u daarna sterven; hierna
zal hij u op den dag der opstanding bijeenverzamelen; daaraan is geen
twijfel; maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 26. Aan
God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; en den dag waarop het
uur zal worden bepaald, zullen degenen te gronde gaan, die den Koran
van ijdelheid beschuldigen. 27. En gij zult ieder volk geknield
zien [1955]. Ieder volk zal voor zijn boek van rekenschap worden
geroepen, en men zal tot hem zeggen: Dezen dag zult gij beloond worden,
overeenkomstig datgene wat gij hebt verricht. 28. Dit ons boek zal met
waarheid nopens u spreken; daarin hebben wij alles nedergeschreven,
wat gij hebt gedaan. 29. Wat hen betreft, die geloofd en goede werken
verricht zullen hebben, hun Heer zal hen in zijne genade omvatten:
dit zal duidelijke gelukzaligheid zijn. 30. Wat echter de ongeloovigen
betreft, tot hen zal gezegd worden: Werden u niet mijne teekenen
herinnerd? maar gij verwierpt die trotsch en werdt zondaren! 31. En
toen tot u werd gezegd: Waarlijk, de belofte van God was waar; en wat
het uur des oordeels betreft, dit is ontwijfelbaar, antwoorddet gij:
Wij weten niet wat het uur des oordeels is; wij hebben slechts eene
onzekere meening, en wij hebben daaromtrent geene zekerheid. 32. Maar
op dien dag zal het kwade van hetgeen zij zullen hebben verricht,
voor hen verschijnen, en datgene, waarom zij hebben gespot, zal
hen overal omringen. 33. Er zal dan tot hen worden gezegd: Dezen
dag zullen wij u vergeten, gelijk gij de ontmoeting van dezen uwen
dag hebt vergeten; het hellevuur zal het verblijf zijn, en gij zult
niemand hebben om u te bevrijden. 34. Dit zult gij ondergaan, dewijl
gij de teekenen van God tot onderwerp van uwen spot hebt gemaakt, en
het leven der wereld heeft u misleid. Daarom zullen zij op dien dag
niet worden weggenomen om weder op aarde te verschijnen, en er zal
hun niets meer gevraagd worden, waardoor zij Gods welbehagen op zich
zouden kunnen vestigen. 35. Geloofd zij dus God, de Heer der hemelen,
en de Heer der aarde, de Heer van alle schepselen. 36. En glorie aan
hem in den hemel en op aarde; want hij is de machtige, de wijze God.



ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

ALAHKAF [1956].

Geopenbaard te Mekka.--35 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen den
wijzen God. 2. Wij hebben de hemelen, de aarde, en alles wat daar
tusschen is, niet anders geschapen dan in waarheid [1957], en voor
een bepaald tijdperk [1958] maar de ongeloovigen wenden zich af van de
waarschuwing, welke hun is gegeven. 3. Zeg: wat denkt gij? Toont mij,
welk deel der aarde geschapen is door de afgoden, welke gij aanbidt? Of
hadden zij eenig aandeel in de schepping der hemelen? Brengt mij een
boek, dat vóór dit boek werd geopenbaard, of slechts de sporen der
wetenschap die dit aantoonen, en indien gij menschen van waarheid
zijt. 4. Wie verkeert in eene grootere dwaling dan hij, die naast
God datgeene aanbidt, wat hem, tot op den dag der opstanding, geen
antwoord kan geven, en afgoden, die er geen acht opslaan, dat zij
worden aangeroepen. 5. Die, als de menschen bij elkander verzameld
zullen zijn, om geoordeeld te worden, hunne vijanden worden, en hunne
aanbidding ondankbaar loochenen zullen? 6. Als hun onze duidelijke
teekens worden herinnerd zeggen de ongeloovigen van de waarheid [1959],
als die tot hen komt: Dit is een duidelijk tooverstuk. 7. Zullen
zij zeggen: Mahomet heeft het (den Koran) uitgedacht? Antwoord:
indien ik het heb versierd, waarlijk, dan zult gij geenerlei gunst
voor mij van God verkrijgen. Doch hij kent de beleedigende taal,
welke gij daaromtrent uitspreekt. Hij is een toereikende getuige
tusschen mij en u, en hij is barmhartig en genadig. 8. Zeg: ik ben
niet alleen onder de gezanten [1960]; ik weet niet wat met mij, of
met u, hiernamaals zal worden gedaan; ik volg niets dan hetgeen mij is
geopenbaard (ik ben niets meer dan een openbaar waarschuwer). 9. Zeg:
Wat is uwe meening? Indien dit boek van God is, en gij daarin niet
gelooft, en een getuige uit de kinderen Israëls legt de getuigenis
af van zijne overeenstemming met de wet [1961] en gelooft daarin,
terwijl gij het daarentegen trotschelijk verwerpt; zijt gij dan geene
zondaars? waarlijk God leidt den onrechtvaardige niet. 10. Maar zij die
niet gelooven, zeggen van de ware geloovigen: Indien de leer van den
Koran goed ware geweest, hadden zij die niet vroeger dan wij omhelsd
[1962]. En als zij daardoor niet geleid worden, zeggen zij: Dit is
eene overoude leugen. 11. Het boek van Mozes werd vóór den Koran
geopenbaard, om een gids en een bewijs van Gods genade te wezen;
en dit is een boek, waardoor het boek, van Mozes wordt bevestigd,
en dat in de Arabische taal is gegeven, om hen die onrechtvaardig
handelen, bedreigingen aan te kondigen, en om goede tijdingen tot de
rechtvaardigen te brengen. 12. Wat hun betreft die zeggen: Onze Heer
is God, en die zich oprecht gedragen, hen zal geen vrees bereiken, en
zij zullen niet bedroefd worden. 13. Deze zullen de bewoners van het
paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven, ter belooning voor
hetgeen zij gedaan zullen hebben. 14. Wij hebben den mensch geboden,
zijne ouders goed te behandelen; zijne moeder baarde hem uit hare
lendenen met pijn, en bracht hem met pijn voort; en de tijdruimte der
zwangerschap en de zoging tot aan zijne spening, is dertig maanden. Hij
bereikt den ouderdom van zijne sterkte, en den ouderdom van veertig
jaren en zegt: [1963]. O Heer! spoor mij aan door uwe ingeving opdat
ik dankbaar moge zijn voor uwe gunsten, waarmede gij mij en mijne
ouders hebt begiftigd, en dat ik rechtvaardigheid mogen uitoefenen,
naar uw welbehagen, en wees mij en mijne nakomelingschap genadig;
want ik ben tot u gewend en ik ben een Moslem. 15. Dit zijn zij,
van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht,
en wier slechte daden wij voorbij gaan; en zij zullen onder de
bewoners van het paradijs zijn: Dit is eene ware belofte, welke in
deze wereld is gedaan. 16. Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij
belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden
zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en
niemand van hen is teruggekeerd [1964]. Zijne ouders zullen Gods
bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof;
want de belofte van God is waarheid. Maar hij zal antwoorden: Dit zijn
slechts dwaze fabelen der ouden. 17. Dit zal een zijn dergenen, wier
vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die vóór hen
waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan
[1965]. 18. Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed
gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God
hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden
behandeld. 19. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het
hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe
goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld
waart; gij hebt die verkwist en hebt u gehaast die te genieten; daarom
zult gij op dezen dag met de straf der schande worden vergolden, omdat
gij u onbeschaamd op de aarde hebt gedragen, zonder rechtvaardigheid
en omdat gij gezondigd hebt. 20. Gedenk den broeder van Ad [1966],
toen hij in Alahkaf tot zijn volk predikte, waar voor hem en na hem
predikers waren, zeggende: Vereert niemand buiten God; waarlijk,
ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 21. Zij antwoordden:
Zijt gij tot ons gekomen, om ons van de vereering onzer goden af te
wenden? Breng ons thans de straf, waarmede gij ons bedreigt, indien
gij een waarachtig mensch zijt. 22. Hij zeide: Waarlijk, de kennis
van den tijd, wanneer u uwe straf zal worden opgelegd, is met God,
en ik verklaar u slechts datgene, waartoe ik gezonden ben om het u te
prediken; maar ik zie, gij zijt een onwetend volk. 23. En toen zij de
voorbereiding zagen, die voor hunne straf werd gemaakt, namelijk eene
wolk die de lucht doortrok, en naar hunne valleien dreef, zeiden zij:
Dit is eene doortrekkende wolk, die ons regen brengt. Hoed antwoordde:
Neen, het is datgene waarvan gij verlangd hebt, dat het verhaast
zou worden; een wind, waarin eene gestrenge wraak is. 24. Deze zal,
op het bevel van den Heer, alles verwoesten [1967]. En des ochtends
was er niets te zien, behalve hunne ledige woningen. Zoo vergelden
wij de zondaren. 25. Wij hebben hen in denzelfden, gelukkigen staat
als u geplaatst, o bewoners van Mekka! en wij hebben hun ooren,
oogen en harten gegeven; maar noch hunne ooren, noch hunne oogen,
noch hunne harten, die hun van eenig voordeel waren, toen zij
de teekenen van God verwierpen; maar de wraak welke zij hadden
bespot, kwam op hen neder. 26. Wij verwoestten vroeger de steden,
die rondom u waren [1968]; en wij stelden haar onze teekenen op
verschillende wijzen voor, opdat zij berouw zouden hebben. 27. Waarom
ondersteunden haar niet degenen, welke zij als goden namen naast
God, en met welker toegenegenheid zij waanden vereerd te zijn? Neen,
zij onttrokken zich aan hunne blikken. Maar het was hunne valsche
meening, die hen verleidde, en de godslastering, welke zij hadden
uitgedacht. 28. Gedenk, toen wij zekere geniussen [1969] zich tot
u deden wenden, opdat zij de Koran zouden hooren; en toen zij bij
de lezing daarvan tegenwoordig waren, zeiden zij tot elkander:
Geef gehoor, en toen het geëindigd was, keerden zij tot hun volk
terug, predikende wat zij gehoord hadden. 29. Zij zeiden: Ons
volk! waarlijk, wij hebben een boek hooren voorlezen, dat in den
tijd van Mozes werd geopenbaard [1970], bevestigende de schrift
die te voren werd gegeven, en leidende tot de waarheid en den
rechten weg. 30. Ons volk! gehoorzaam Gods prediker, en geloof in
hem, opdat hij u uwe zonden vergeve, en u van eene pijnlijke straf
moge bevrijden. 31. En hij, die Gods prediker niet gelooft, zal op
geenerlei wijze Gods wraak op aarde verijdelen: nooit zal hij eenigen
beschermer buiten hem hebben. Deze zullen in eene duidelijke dwaling
verkeeren. 32. Weten zij niet dat God, die de hemelen en de aarde
heeft geschapen, en door de schepping daarvan niet vermoeid werd,
in staat is den doode tot het leven op te wekken? Ja, waarlijk; want
hij is almachtig. 33. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen aan
het hellevuur worden blootgesteld, en er zal tot hen worden gezegd:
Is dit niet werkelijk gebeurd? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen
Heer. God zal antwoorden: Proeft dus de straf der hel, omdat gij
ongeloovigen waart. 34. Verdraag, o profeet! de beleedigingen van
uw volk met geduld, gelijk onze gezanten, die met standvastigheid
waren begaafd, de beleedigingen van hun volk hebben verdragen, en
eisch niet, dat hunne straf voor hun worde verhaast. 35. Op den dag,
waarop zij de straf zullen zien, waarmede zij bedreigd zijn geworden,
zal het hun toeschijnen, als waren zij slechts een uur van een dag in
de wereld (of in de graven) gebleven. Dit is eene waarschuwing. Wie
zal dan te gronde gaan, buiten de zondaren?



ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

MAHOMET [1971].

Geopenbaard te Medina [1972]--40 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. God zal de daden van degenen zonder uitwerking doen zijn, die
niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden. 2. Maar wat hen
betreft, die godvruchtig zijn, rechtvaardigheid uitoefenen, en de
openbaring gelooven, welke aan Mahomet werd nedergezonden (want het
is de waarheid van hunnen Heer), hij zal hen van hunne slechte daden
zuiveren, en hun hart ten goede neigen. 3. Dit zal hij doen, omdat
zij die gelooven, geene ijdelheid voeden, en omdat zij die gelooven,
de waarheid van hunnen Heer volgen. Zoo stelt God voorbeelden aan
de menschen voor: 4. Als gij de ongeloovigen ontmoet, slaat hun het
hoofd af, tot gij eene groote slachting onder hen hebt aangericht;
of bindt hen, opdat zij niet ontkomen. 5. Daarna zult gij hen in
vrijheid stellen, of hen teruggeven tegen een losprijs, tot de oorlog
zal geëindigd zijn [1973]. Dit zult gij doen. Waarlijk, indien het Gode
behaagde, zou hij, zonder uwen bijstand, wraak op hen kunnen nemen,
maar hij beveelt u in zijne veldslagen te strijden, opdat hij den een
van u, door den ander zou kunnen beproeven. En wat hen betreft, die ter
verdediging van Gods waren godsdienst strijden, God zal hunne werken
niet doen verloren gaan. 6. Hij zal hen leiden en hun hart ten goede
neigen. 7. En hij zal hen in het paradijs voeren, waarvan hij hun heeft
verhaald. 8. O ware geloovigen! indien gij God ondersteunt, met voor
zijnen godsdienst te strijden, zal hij u tegen uwe vijanden bijstaan,
en uwen voet vast zetten. 9. Maar wat de ongeloovigen betreft, laat
hen te gronde gaan, en God zal hunne werken krachteloos maken. 10. Dit
zal hen overkomen, omdat zij met afschuw hebben verworpen, wat God
heeft geopenbaard; daarom zullen hunne werken niets baten. 11. Reizen
zij niet op de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen,
die vóór hen waren? God verdelgde hen geheel, en dezelfde ramp wacht
de ongeloovigen. 12. Dit zal geschieden, dewijl God de beschermer
der ware geloovigen is, en omdat de ongeloovigen geen ondersteuner
hebben. 13. Waarlijk, God zal hen, die gelooven en goede werken doen,
binnenleiden in tuinen waardoor rivieren stroomen [1974]; maar laat
de ongeloovigen zwelgen in genot, en eten zooals de redelooze dieren
eten; hun verblijf zal het hellevuur wezen. 14. Hoevele steden waren
machtiger in sterkte dan uwe stad, die u heeft verdreven; maar wij
hebben haar uitgeroeid, en er was niemand om haar te helpen? 15. Zal
hij dus, die de geheele verklaring van zijn Heer volgt, behandeld
worden als hij, wiens slechte werken door den duivel voor hem
aanlokkend zijn gemaakt, en die zijne eigene lusten volgt? 16. Dit is
de beschrijving van het paradijs, dat den vromen is beloofd, daarin
zijn rivieren van water dat niet kan bederven, en rivieren van melk,
welker smaak nooit verandert, en rivieren van wijn, behaaglijk voor
hen, die er van drinken. 17. En rivieren van gezuiverden honing,
en daar zullen zij overvloed van alle soorten van vruchten hebben
en vergiffenis van hunnen Heer vinden. Zal de mensch voor wien deze
dingen zijn toebereid, evenals hij wezen, die voor altijd in het
hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden,
dat hem de ingewanden zal verscheuren? 18. Onder de ongeloovigen zijn
sommigen, die u gehoor verleenen, tot zij, als zij van u uitgaan,
al spottend tot degenen zeggen, aan wie kennis werd gegeven [1975];
Wat heeft hij thans gezegd? Dit zijn zij, wier harten door God zijn
verzegeld, en die hunne eigene lusten volgen. 19. Maar wat hen betreft,
die geleid worden, God zal hun een uitgebreider leiding schenken, en
hij zal hen onderrichten nopens datgene, wat zij te vermijden hebben
[1976]. 20. Wat wachten de ongeloovigen dan? Op het laatste uur? Dat
het plotseling op hen moge nederkomen! Sommige teekens daarvan zijn
reeds gekomen [1977], en als het hen werkelijk zal overvallen, hoe
kunnen zij dan eene waarschuwing ontvangen? 21. Weet dus, dat er
geen God buiten God is, en vraag vergiffenis voor uwe zonden [1978],
en voor de ware geloovigen, zoowel mannelijke als vrouwelijke. God
kent de zaken, welke gij in de wereld verricht, en uwe verblijfplaats
hiernamaals. 22. De ware geloovigen zeggen: Werd er niet eene Soera
geopenbaard, waarin de oorlog tegen de ongeloovigen wordt bevolen? Maar
als een Hoofdstuk zonder eenige dubbelzinnigheid is geopenbaard, en
de oorlog daarin is vermeld, zult gij hen, in wier hart een gebrek is
[1979], naar u zien blikken, met het gelaat van iemand, die door den
dood wordt overschaduwd. Maar gehoorzaamheid en datgene te spreken,
wat gepast is, zou verkieslijker voor hen wezen. 23. En als de zaak
(de oorlog) stellig besloten is, zal het beter voor hen zijn, dat zij
de verbintenis met God nakomen. 24. Zoudt gij dus gereed zijn geweest,
indien gij gemachtigd waart geworden, buitensporigheden op aarde te
bevrijden [1980] en de banden des bloeds te schenden? 25. Dit zijn
zij, die door God zijn gevloekt en doof gemaakt, en wier oogen hij
verblind heeft. 26, Overwegen zij dus den Koran niet aandachtig? Zijn
er sloten op hun hart? 27. Waarlijk, zij die hunne ruggen toewenden,
nadat hun de ware richting duidelijk gemaakt is, Satan zal hunne
zonden voor hen gereed maken en hun het gedrag voorschrijven,
en God zal hen eenigen tijd verdragen. 28. Dit zal hen overkomen,
omdat zij in het geheim zeggen tot hen, die het door God geopenbaarde
verachten: Wij zullen u in een gedeelte der zaak volgen [1981]. Maar
God kent hunne geheimen. 29. Hoe zal het dus met hen gesteld zijn,
als de engelen hen zullen doen sterven en op hunne aangezichten
en ruggen zullen slaan [1982]? 30. Dit zullen zij ondergaan, omdat
zij volgden wat Gods verontwaardiging opwekt, en afkeerig waren van
hetgeen hem behaagt; en hij zal hunne werken zonder vrucht doen zijn
[1983]. 31. Verbeelden zij zich, in wier harten een gebrek huist,
dat God hunne boosheid niet aan het licht zal brengen? 32. Indien het
ons behaagde, zouden wij u hen zekerlijk kunnen toonen, en gij zoudt
hen door hunne werken kennen; doch gij zult hen zekerlijk reeds door
de verwarde uitspraak hunner woorden onderscheiden. Maar God kent uwe
daden. 33. En wij zullen u beproeven, tot wij diegenen uwer kennen,
welke dapper voor den godsdienst strijden en volharden. Wij zullen uw
gedrag onderzoeken. 34. Waarlijk, zij die niet gelooven en de menschen
van Gods weg afleiden, en aan zijnen gezant weerstand bieden, nadat
hun de goddelijke leiding duidelijk gemaakt is, zullen God volstrekt
niet deren, maar hij zal hunne werken verloren doen gaan. 35. O ware
geloovigen! gehoorzaamt God, en gehoorzaamt den gezant; en vernietigt
de uitwerking uwer daden niet. 36. Waarlijk, hun, die niet gelooven,
en de menschen van Gods weg afleiden en daarna als ongeloovigen
sterven, zal God op geenerlei wijze vergeven. 37. Bezwijkt dus
niet en noodigt uwe vijanden niet tot vrede uit, terwijl gij de
bovenhand behoudt; want God is met u, en zal u de verdiensten uwer
werken niet ontrooven. 38. Waarlijk, dit leven is slechts een spel
en een ijdel vermaak; maar indien gij geloofd en God vreest, zal
hij u uwe belooning geven. Hij eischt uw geheel vermogen niet van
u. 39. Indien hij het geheel van u vorderde, en ernstig bij u zou
aandringen, zoudt gij vrekkig worden, en het zou uwen haat tegen
uw gezant opwekken. 40. Ziet, gij zijt diegenen, welke uitgenoodigd
zijn, een deel van uw vermogen voor de ondersteuning van Gods waar
geloof te besteden, en er zijn sommigen uwer die gierig zijn. Maar wie
vrekkig is zal dit nopens zijne eigene ziel wezen; want God is rijk,
maar gij zijt behoeftig, en indien gij u afwendt, zal hij een ander
volk in uwe plaats stellen, dat niet gelijk aan u zal wezen [1984].



ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OVERWINNING.

Geopenbaard te Medina--29 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Waarlijk, wij hebben u eene duidelijke overwinning geschonken
[1985]. 2. Dat God u uwe voorgaande en uwe toekomstige zonde [1986]
moge vergeven [1987], en zijne gunst omtrent u moge volmaken, en
u richten op den rechten weg. 3. En dat God u ondersteune met eene
machtige hulp. 4. Hij is het die in de harten der ware geloovigen
volkomen gerustheid nederzendt, opdat zij in geloof mogen toenemen
boven hun vroeger geloof (de heerscharen van hemel en aarde zijn
Godes, en God is alwetend en wijs). 5. Dat hij de ware geloovigen
van beiderlei kunne in tuinen leide, waardoor rivieren stroomen, om
daarin voor eeuwig te wonen, en dat hij hen reinige van hunne slechte
daden. Dit zal eene groote gelukzaligheid van God wezen. 6. Hij zal
de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen straffen, en de
afgodendienaars en de afgodendienaressen, die eene slechte meening van
God hebben. Zij zullen den tegenspoed ondervinden, en God zal toornig
omtrent hen zijn en hen vloeken; hij heeft de hel voor hen gereed
gemaakt, dat zal een ellendig verblijf wezen. 7. Aan God behooren de
heerscharen van hemel en aarde; en God is machtig en wijs. 8. Waarlijk,
wij hebben u gezonden, om een getuige te wezen, een brenger van goede
tijdingen en aankondiger van bedreigingen. 9. Opdat gij, o menschen! in
God en zijnen gezant zoudt gelooven, hem bijstaan en eerbiedigen,
en hem des ochtends en des avonds prijzen zoudt. 10. Waarlijk, zij
die valsch zweren [1988] onder u, zweren valsch bij God, en de hand
van God rust op hunne handen [1989]. Hij die zijn eed zal schenden,
zal die slechts ten nadeele zijner eigene ziel schenden; maar hij
die doet, waartoe hij zich tegenover God heeft verbonden. God zal hem
eene heerlijke belooning schenken. 11. De Arabieren van de woestijn,
die achtergelaten [1990] werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen
en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met
u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken
datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord:
Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God
te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het
hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is
wel bekend met hetgeen gij doet. 12. Waarlijk, gij hebt u verbeeld,
dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden
terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij
zijt een verdorven volk. 13. Zij die in God en zijn gezant gelooven,
weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed
gemaakt. 14. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; hij
schenkt dengene vergiffenis die hem behaagt, en hij straft naar zijn
welbehagen; en God is geneigd tot vergeven en barmhartig. 15. Zij
die achtergelaten werden, zullen zeggen, als gij weggaat om den buit
te halen [1991], sta ons toe u te volgen. Zij trachten Gods woord
te veranderen [1992]. Zeg: Gij zult ons niet volgen: zoo heeft God
vroeger gezegd. Zij zullen hernemen: Neen, gij benijdt ons een deel
van den buit. Doch zij zijn lieden van beperkt verstand. 16. Zeg
tot de Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden: Gij zult
tegen een machtig en oorlogszuchtig volk worden opgeroepen; en gij
zult tegen hen kampen, tot zij den Islam zullen belijden. Indien gij
gehoorzaamt, zal God u eene glansrijke belooning geven; maar indien
gij u afwendt, zooals gij u vroeger hebt afgewend, zal hij u met
eene gestrenge kastijding straffen. 17. Het zal geene misdaad voor
den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het
eene misdaad voor den zieke zijn, indien zij niet ten oorlog trekken;
en wie God en zijn gezant zal gehoorzamen, zal door hem in tuinen
geleid worden, waardoor rivieren stroomen; maar wie zich afwendt, zal
door hem met eene gestrenge kastijding gestraft worden. 18. God was
den waren geloovigen genegen, toen zij u getrouwheid zwoeren onder
den boom [1993], en hij kende datgene, wat in hunne harten was;
daarom zond hij gerustheid des gemoeds op hen neder, en beloonde
hij hen met eene spoedige overwinning [1994]. 19. En den grooten
buit dien zij bemeesterden; want God is machtig en wijs. 20. God
beloofde u, dat gij een grooten buit zoudt verkrijgen, en hij gaf
u dezen werkelijk en hij hield de handen der menschen van u terug
[1995], opdat het een teeken voor de ware geloovigen zou zijn, en om
u op den rechten weg te leiden. 21. Hij beloofde u ook anderen buit,
dien gij nog niet in staat waart te verkrijgen; maar nu heeft God dien
voor u ingesloten; en God is almachtig. 22. Indien de ongeloovige
bewoners van Mekka tegen u hadden gevochten, waarlijk, zij zouden
u hunne ruggen toegewend, en zouden geen beschermer of ondersteuner
gevonden hebben. 23. Overeenkomstig het bevel van God, dat vroeger
op de tegenstanders der profeten werd ten uitvoer gebracht; want
gij zult geenerlei verandering in Gods gebod vinden. 24. Hij was het
die hunne handen van u afhield, en hen voor de uwe beschermde, in de
vallei van Mekka, nadat hij u de overwinning over hen had geschonken
[1996]; en God zag hetgeen gij deedt. 25. Zij die niet gelooven,
verhinderen u den heiligen tempel te bezoeken, en houden u zoodoende
van het offeren terug, opdat het niet op de plaats aankome waar het
geofferd moest worden [1997]. Ware het niet, dat gij verscheiden ware
geloovigen van beiderlei kunne met voeten hadt getreden, daar zij met
de ongeloovigen ondereen verzameld waren, en dat daarom eene misdaad
ten hunnen opzichte op u zou hebben gerust, zonder dat gij het wist,
dan zou hij uwe handen van hen niet hebben afgehouden; maar dit
geschiedde, opdat God dengeen die hem behaagde, in zijne genade zou
kunnen leiden. Indien zij van elkander afgescheiden waren geweest,
zonden wij diegenen hunner, welke niet geloofden, streng gekastijd
hebben. 26. Terwijl de ongeloovigen in hunne harten een blinde woede,
de woede der onwetenden koesterden, zond God vrede op den profeet
en de geloovigen neder, en bevestigde het woord der godsvrucht
vast in hen [1998], en zij waren de waardigsten van hen, en zij
die dit het meest verdienden; want God kent alle dingen. 27. Thans
heeft God het visioen van zijnen gezant in waarheid verwezenlijkt
[1999], zeggende: Gij zult zekerlijk, indien het Gode behaagt, den
heiligen tempel van Mekka met volkomen zekerheid binnentreden; met
geschoren hoofden en gesneden haren [2000]: gij zult niet vreezen;
want God kent wat gij niet weet, en hij heeft u, buitendien, eene
spoedige overwinning toegezegd [2001]. 28. Hij is het, die zijnen
gezant met de leiding en den godsdienst der waarheid heeft gezonden,
om die boven elken anderen godsdienst te verheffen; en God is daarvoor
een toereikende getuige. 29. Mahomet is Gods gezant; en zij die met
hem zijn, zijn vreeselijk omtrent de ongeloovigen, maar barmhartig
omtrent elkander. Gij zult hen zien, nederbuigende en knielende,
eene belooning van God en zijne gunst trachten te verkrijgen. Hunne
teekenen zijn in hunne aangezichten en zijn kenmerken van hunne
herhaalde nederbuigingen [2002]. Dit is hunne beschrijving in den
Pentateuchus en hunne beschrijving in het Evangelie; zij zijn als zaad,
dat zijne stengels voortbrengt, en krachtig; wordt en zwelt in de aar;
zich op den steel verheft en den zaaier verrukt. Zoo worden de Moslems
beschreven; opdat de ongeloovigen met afgunst omtrent hen mogen vervuld
zijn. God heeft diegenen hunner welke gelooven, en goede werken doen,
vergiffenis en eene ruime belooning toegezegd.



NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

DE BINNEN-VERTREKKEN

Geopenbaard te Medina--18 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O ware geloovigen! loopt de bevelen van God en zijn gezant niet
vooruit [2003], en vreest God; want God hoort en weet alles. 2. O
ware geloovigen! verheft uwe stem niet boven de stem van den
profeet, en spreekt niet luid tot hem, zooals gij luide onder
elkander spreekt, opdat uwe werken niet ijdel worden, zonder dat
gij het bemerkt. 3. Waarlijk, degenen die hunne stemmen in de
tegenwoordigheid van Gods gezant doen dalen, zijn zij, wier harte
God tot vroomheid heeft geneigd; zij zullen vergiffenis en eene ruime
belooning erlangen. 4. Wat hen betreft die uit de binnenste vertrekken
om u roepen, het meerendeel huner begrijpen den eerbied niet, dien
zij u verplicht zijn. 5. Indien zij met geduld wachten, totdat gij
onder hen verschijnt, zal dit zekerlijk beter voor hen zijn; maar
God is vergevensgezind en barmhartig. 6. O ware geloovigen! Indien
een zondig mensch met een verhaal tot u komt, doet dan nauwkeurig
onderzoek naar de waarheid daarvan, opdat gij anderen niet door
onwetendheid benadeelt, en naderhand berouw zoudt gevoelen, om
hetgeen gij hebt gedaan [2004]. 7. Weet, dat Gods profeet onder u
is. Indien hij u in vele dingen zou gehoorzamen, zoudt gij zekerlijk
schuldig zijn aan eene misdaad, door hem in dwaling te brengen. Maar
God heeft het geloof aanlokkend voor u gemaakt; hij heeft dat in
uwe harten behagelijk gemaakt, en heeft ontrouw, oneerlijkheid en
ongehoorzaamheid verachtelijk voor u doen worden. Dit zijn zij die
den rechten weg bewandelen. 8. Door barmhartigheid van God en genade
en God is alwetend en wijs. 9. Indien twee partijen der geloovigen
met elkander twisten, tracht hen dan te vereenigen. Indien de een
den ander eene beleediging aandoet, strijdt dan tegen de partij,
die de beleediging heeft aangedaan, tot zij tot Gods voorschriften
terugkeert. Indien zij terugkeeren, maak dan vrede tusschen hen
met eerlijkheid, en handel rechtvaardig; want God bemint hen
die rechtvaardig handelen. 10. Inderdaad, de ware geloovigen zijn
broeders; verzoent dus uwe broeders, en vreest God, opdat gij genade
moogt verwerven. 11. O ware geloovigen! laat de menschen geene andere
menschen bespotten en uitlachen, die misschien beter dan zij zelven
zijn; en laat de vrouwen even min andere vrouwen spottend uitlachen,
die mogelijk beter dan zij zelve zijn. Lastert elkander ook niet,
en geeft elkander geene kwetsende bijnamen. Een slechte naam is
het, met zonde te zijn beladen, na het geloof te hebben omhelsd,
en zij die geen berouw gevoelen, zijn boosdoeners [2005]. 12. O ware
geloovigen! vermijdt zorgvuldig elkander te verdenken; want sommige
verdenkingen zijn eene misdaad. Onderzoekt niet te nieuwsgierig de
feilen eens anderen, en laat geen uwer, in des andere afwezigheid,
kwaad spreken. Zou een van u begeeren het vleesch van zijn dooden
broeder te eten? Zekerlijk, gij zoudt er afschuw van koesteren. Vreest
dus God; want God is gezind tot verzoening en genadig. 13. O
menschen! waarlijk, wij hebben u uit een mannelijk en een vrouwelijk
wezen geschapen, en wij hebben u in volkeren en stammen verdeeld,
opdat gij elkander zoudt kennen. Waarlijk, de achtingwaardigste uwer in
Gods oog, is de vroomste, en God is wijs en alwetend. 14. De Arabieren
van de woestijn zeggen: Wij gelooven. Antwoord: Gij gelooft volstrekt
niet, maar zeg: Wij hebben den Islam omhelsd [2006]; want het geloof
is uwe harten nog niet binnengetreden [2007]. Indien gij God en zijn
gezant gehoorzaamt, zal hij u van geen deel der verdienste uwer werken
berooven; want God is vergevensgezind en barmhartig. 15. Waarlijk, de
ware geloovigen zijn zij alleen, die in God en zijn gezant gelooven
en later niet twijfelen, en die hunne bezittingen en personen voor
de verdediging van Gods waren godsdienst gebruiken: dit zijn zij die
oprechtelijk spreken. 16. Zeg: Wilt gij God nopens uwen godsdienst
inlichten [2008]? Maar God kent alles, wat zich in den hemel en op
aarde bevindt; want God is alwetend. 17. Zij verwijten u (als een
weldaad), dat zij den Islam hebben omhelsd. Antwoord: Verwijt mij
niet, dat gij den Islam hebt omhelsd; God kon u veeleer verwijten,
dat hij u naar de waarheid heeft gericht [2009]. Erkent dit, indien
gij oprechtelijk spreekt. 18. Waarlijk, God kent de geheimen van
hemel en aarde, en God ziet wat gij doet.



VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

K.

Geopenbaard te Mekka.--45 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Kaf [2010] Bij den glorierijken Koran; 2. Waarlijk, gij verwondert
u, dat een prediker uit hun midden, tot hen is gekomen, en de
ongeloovigen zeggen: Dit is eene wonderlijke zaak. 3. Nadat wij dood
en tot stof zullen wezen, zullen wij in het leven terugkeeren. Dit
is een ver van de gedachte verwijderde terugkeer. 4. Nu weten wij
wat de aarde van hen verteert, en wij bezitten een boek dat ons
daarvan onderricht. 5. Maar zij beladen de waarheid met leugen,
nadat de eerste tot hen is gekomen; daarom zijn zij in een verwarde
zaak gestort [2011] 6. Zien zij niet op, tot den hemel boven hen; en
overwegen zij niet, hoe wij dien verheven en opgetooid hebben, en dat
daarin geene gebreken zijn? 7. Wij hebben ook de aarde uitgespreid,
en daarop vastgewortelde bergen geworpen [2012], en wij doen elke
schoone soort van planten daarop voortspruiten. 8. Als een onderwerp
ter overweging, en eene vermaning voor iederen mensch, die zich tot
ons wendt. 9. En wij zenden den regen als eene zegening van den
hemel neder; waardoor wij tuinen doen voortspruiten en het graan
dat men oogst. 10. En de rijzige palmboomen met takken vol dadels,
die boven elkander hangen. 11. Als een voorraad voor den mensch. Wij
verkwikken daardoor een dood land; zoo zal de opstanding der dooden
uit hunne graven wezen. 12. Het volk van Noach, en zij die te Al Rass
[2013] woonden, en Thamoed en Ad en Pharao beschuldigden de profeten
van bedrog voor de bewoners van Mekka. 13. Alsmede de broeders van
Loth en de bewoners van het woud nabij Midian en het volk van Tobba
[2014]; die allen beschuldigden de profeten van bedrog; daarom werden
de vonnissen, waarmede ik dreigde, hun rechtvaardig opgelegd. 14. Is
onze kracht door de eerste schepping uitgeput? daar zij verbaasd zijn,
omdat hun eene nieuwe schepping is voorgesteld: namelijk de opwekking
der dooden. 15. Wij schiepen den mensch en weten wat zijne ziel
hem influistert, en wij zijn hem nader dan zijne strotader. 16. Als
de twee engelen welke hij afvaardigt, om rekenschap te vragen van
het gedrag van een mensch, dit verrichten, terwijl de een aan de
rechter- en de andere aan de linkerhand zit. 17. Uit hij niet een
woord, of er is een bespieder bij hem, gereed om het op te schrijven
[2015]. 18. En de bewusteloosheid des doods zal in waarheid komen:
dat is, o mensch! wat gij getracht hebt te ontgaan. 19. En de trompet
zal klinken: dit zal de dag zijn, waarmede gedreigd werd. 20. En
iedere ziel zal komen; en bij haar zal een geleider en een getuige
zijn. 21. En de eerste zal tot den ongeloovige zeggen: Gij waart
vroeger achteloos omtrent dezen dag; maar wij hebben uwen sluier van
u afgenomen, en uw gezicht is heden helderziende geworden. 22. En
zijne makkers zullen zeggen: Dit is wat gereed is, verklaard te
worden. 23. En God zal zeggen: Werp elken ongeloovige en ieder
verdorven mensch in de hel. 24. En iedereen die het goede verbood,
en iederen zondaar en twijfelaar omtrent het geloof; 25. Die een
anderen god naast den waren God oprichtte. Doe hem eene gestrenge
marteling ondergaan. 26. Zijn makker [2016] zal zeggen: O Heer! ik
heb hem niet verleid; maar hij verkeerde in eene groote dwaling
[2017]. 27. God zal zeggen: Twist niet in mijne tegenwoordigheid,
nu ik u vooraf heb bedreigd met de martelingen, welke gij thans voor
u ziet gereed gemaakt. 28. Het vonnis is niet bij mij veranderd;
even weinig behandel ik mijne dienaren onrechtvaardig. 29. Op dien
dag zullen wij tot de hel zeggen: Zijt gij vol? en zij zal antwoorden:
Moet er nog iets bijgevoegd worden [2018]? 30. En het paradijs zal den
vromen nader gebracht worden. 31. En men zal tot hen zeggen: Dat is
wat u beloofd werd; en een iedereen die zich tot God wendde, en zijne
bevelen volgde; 32. Die den Barmhartige heimelijk vreesde, en met een
bekeerd hart tot hem kwam. 33. Treedt hier in vrede binnen; dit is de
dag der eeuwigheid. 34. Daar zullen zij alles hebben wat zij begeeren,
en daar zal eene meer dan overvloedige bijvoeging van gelukzaligheid
met ons zijn. 35. Hoevele geslachten hebben wij vóór de bewoners van
Mekka verdelgd, die machtiger dan zij in sterkte waren? Trekt daarom
door de streken der aarde, en ziet of er eene schuilplaats tegen mijne
wraak is. 36. Waarlijk, hierin is eene vermaning voor hem, die een
hart heeft om te begrijpen, of zijn oor leent, en met een aandachtig
gemoed aanwezig is. 37. Wij schiepen de hemelen en de aarde en alles
wat er tusschen is, in zes dagen, en geene vermoeienis bereikte ons
[2019]. 38. Verdraag dus geduldig wat zij zeggen, en verkondig den
lof van uwen Heer voor zonsopgang en voor zonsondergang. 39. Prijs
hem in een gedeelte van den nacht, en volbreng de toegevoegde deelen
der vereering [2020]. 40. Luister naar den dag, waarop de uitroeper de
menschen, van eene nabijgelegen plaats, tot het oordeel zal oproepen
[2021]. 41. De dag, waarop zij den klank der trompet in waarheid zullen
hooren, zal de dag zijn, waarop de menschen uit hunne graven zullen
voortkomen. 42. Wij geven leven en doen sterven. Tot ons zullen alle
schepselen terugkeeren. 43. De dag, waarop de aarde plotseling zal
worden gespleten, zal de dag der verzameling zijn. Het is gemakkelijk
voor ons, hen te verzamelen. 44. Wij weten wel, wat de ongeloovigen
zeggen; en gij zijt niet gezonden, om hen met geweld tot het geloof
te dwingen. 45. Waarschuw dus door den Koran hem, die mijne bedreiging
vreest.



EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERSPREIDING.

Geopenbaard te Mekka--60 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Bij de winden, die het stof verspreiden [2022] en verstrooien. 2. En
bij de wolken, die een last van regen dragen [2023]; 3. Bij de
schepen, die de zee snel doorklieven [2024]. 4. En bij de engelen,
die dingen uitdeelen, noodig voor het onderhoud van alle schepselen
[2025] 5. Inderdaad, datgene waarmede gij bedreigd zijt, is
zekerlijk waar, 6. En het laatste oordeel zal gewis komen. 7. Bij
den hemel met paden voorzien [2026]. 8. Gij verschilt zeer in
hetgeen gij zegt [2027]. 9. Men zal zich afwenden van dengeen,
die van het ware geloof is afgekeerd! 10. Vervloekt mogen de
leugenaars zijn. 11. Die in diepe wateren van onwetendheid waden,
terwijl zij hun heil verwaarloozen. 12. Zij vragen: Wanneer zal de
dag des oordeels komen? 13. Op dien dag zullen zij in het hellevuur
verbrand worden. 14. En men zal tot hen zeggen: Proeft uwe straf;
dit is hetgeen gij verlangd hebt, dat verhaast zou worden. 15. Maar
de vromen zullen tusschen tuinen en fonteinen wonen. 16. Datgene
ontvangende, wat hun Heer hun zal geven, omdat zij vóór dezen dag
rechtvaardigen waren. 17. Zij slapen slechts gedurende een klein
gedeelte van den nacht [2028]. 18. En vroeg in den ochtend vragen zij
vergiffenis van God. 19. Een voegzaam deel van hunne welvaart werd
hem gegeven, die vroeg, en aan hem, die door schaamte teruggehouden
werd te vragen. 20. Er zijn teekenen van goddelijke macht en
goedheid op de aarde, voor de menschen van goed begrip. 21. Ook
in u zelven: zult gij dus niet overwegen? 22. Uw onderhoud is
in den hemel; en evenzeer bevat hij datgene, wat u werd beloofd
[2029]. 23. Daarom zweer ik bij den Heer van hemel en aarde, dat
dit zekerlijk de waarheid is; overeenkomstig datgene, wat gij zelf
zegt [2030]. 24. Is de geschiedenis van Abraham's geachte gasten
[2031] niet tot uwe kennis gekomen? 25. Toen zij tot hem ingingen
en zeiden: Vrede? antwoordde hij: Vrede! bij zich zelven zeggende:
Dit zijn onbekende menschen. 26. En hij ging heimelijk tot zijn
gezin, en bracht een gemest kalf. 27. Hij zette het voor hen
neder, en toen hij zag, dat zij het niet aanraakten, zeide hij:
Eet gij niet? 28. En hij begon vrees voor hen te koesteren. Zij
zeiden: Vrees niet [2032], en zij verklaarden hem de belofte van
een wijzen zoon. 29. Zijne vrouw kwam nader; zij gaf een gil,
sloeg zich in het aangezicht, en zeide ik ben een oude vrouw en
onvruchtbaar! 30. De engelen zeiden: Dit zeide uw Heer; en waarlijk,
hij is de Wijze, de Alwetende. 31. En Abraham zeide tot hen: wat is
dus uwe boodschap, o gezanten van God? 32. Zij antwoordden: waarlijk,
wij worden tot een zondig volk gezonden. 33. Opdat wij steenen van
gebakken klei op hen zouden nederzenden. 34. Gemerkt door uwen Heer,
ter verdelging der zondaren. 35. En wij telden de ware geloovigen,
die in de stad waren. 36. Maar wij vonden niet meer, dan één gezin
van Moslems. 37. Wij verwoesten hen, en lieten een teeken aldaar,
voor hen, die de ernstige kastijding van God vreezen. 38. In Mozes
was mede een teeken, toen Hij hem met duidelijke macht tot Pharao
zond. 39. Maar deze wendde zich met zijne vorsten af, zeggende: Deze
man is een toovenaar of een bezetene. 40. Daarom grepen wij hem en
zijne soldaten en wierpen hen in de zee: en hij was waard gestrafd te
worden. 41. En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een
verwoestenden wind tegen hen zonden [2033]. 42. Die niets aanraakte,
waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp,
en maakte het tot stof. 43. In Thamoed was eveneens een teeken
toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd
[2034]. 44. Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer,
waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij
daarheen blikten. 45. Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan,
evenmin als zij zich van de verdediging konden redden [2035]. 46. En
het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk,
dat vreeselijk zondigde. 47. Wij hebben den hemel met macht gebouwd,
en dien eene groote uitgebreidheid gegeven. 48. Wij hebben de aarde
daaronder uitgebreid, en hoe gelijkmatig hebben wij dit gedaan. 49. En
van alle dingen hebben wij twee soorten geschapen [2036], opdat
gij wellicht zoudt overwegen. 50. Vlucht dus tot God; waarlijk,
ik ben een openlijk waarschuwer van Hem onder u. 51. Aanbidt geene
andere goden behalve uwen Heer. Ik bericht u dit duidelijk uit zijn
naam. 52. Op dezelfde wijze kwam er geen gezant tot hunne voorgangers
of zij zeiden: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 53. Hebben
zij dit gedrag achtervolgens elkander als erfdeel vermaakt? Ja; zij
zondigen vreeselijk. 54. Houdt u dus van hen af, en gij zult vrij van
blaam zijn, indien gij aldus handelt. 55. Maar ga voort met vermanen;
want vermaning is den waren geloovigen van voordeel. 56. Ik heb de
geniussen en menschen met geen ander doel geschapen, dan opdat zij
mij zouden dienen. 57. Ik eisch geenerlei onderhoud van hen; evenmin
verlang ik, dat zij mij zullen voeden. 58. Waarlijk, God is degene, die
alle schepselen voorziet, en die een aanzienlijke macht bezit. 59. Aan
hen die onzen gezant beleedigden, zal een deel gegeven worden, gelijk
aan het deel van hen, die zich in vroegere tijden, evenals zij hebben
gedragen; en zij zullen niet wenschen, dat dit verhaast worde. 60. Wee
dus over de ongeloovigen, om hunnen dag, waarmede zij zijn bedreigd!



TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE BERG.

Geopenbaard te Mekka.--49 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den berg Sinaï. 2. En bij het boek, geschreven
3. Op eene afgewikkelde rol [2037]. 4. En bij het bezochte huis
[2038], 5. En bij het verheven dak des hemels. 6. En bij den
zwellenden oceaan. 7. Waarlijk de straf van uwen Heer zal zekerlijk
nederdalen. 8. Niemand zal haar kunnen terughouden. 9. Op dien
dag zullen de hemelen schudden en waggelen. 10. En de bergen zullen
wandelen en weggaan. 11. En wee op dien dag over hen, die Gods gezanten
van bedrog beschuldigen. 12. Die zich vermaken door zich in ijdele
twisten te mengen. 13. Op dien dag zullen zij naar het hellevuur
gedreven en er in geworpen worden. 14. En men zal tot hen zeggen:
Dit is het vuur, dat gij als een verdichtsel hebt geloochend. 15. Is
dit eene beguichelende verbeelding? Of ziet gij niet? 16. Treedt
er binnen, om verschroeid te worden. Hetzij gij uwe marteling
geduldig of ongeduldig verdraagt, het zal voor u gelijk wezen:
gij zult zekerlijk de vergelding ontvangen, van hetgeen gij hebt
verricht. 17. Maar de vromen zullen te midden van tuinen en vermaken
wonen. 18. Zich verlustigende, in hetgeen hun Heer hun zal hebben
gegeven; en hun Heer zal hen van de pijnen der hel bevrijden. 19. En
men zal tot hen zeggen: Verzadigt u met de zegeningen, welke u zijn
aangeboden, wegens hetgeen gij hebt verricht. 20. Leunende op in orde
geschikte zetels. Wij zullen hen maagden met groote, zwarte oogen
doen huwen. 21. En bij hen, die gelooven, en wier nakomelingschap
hen in het geloof volgt, zullen wij hunne nakomelingschap in het
paradijs voegen. Wij zullen niets van de verdienste hunner werken
verminderen. (Ieder mensch strekt tot gijzelaar, voor hetgeen hij zal
hebben verricht) [2039]. 22. En wij zullen hun vruchten in overvloed
geven, en vleesch van de soorten welke zij zullen begeeren. 23. Daar
zulllen zij elkander een beker aanbieden, waardoor geen ijdel gesprek,
of zonde zal worden uitgelokt. 24. En kinderen, aangewezen om hem
te bedienen, zullen rondgaan, schoon als paarlen in hare schelpen
verborgen. 25. En zij zullen elkander naderen en wederkeerig vragen
doen. 26. En zij zullen zeggen: Waarlijk wij verkeerden vroeger,
te midden van ons gezin, in groote vrees, nopens onzen staat na
den dood. 27. Maar God is ons genadig geweest, en heeft ons van de
pijn van het brandende vuur verlost. 28. Wij riepen hem vroeger aan,
en hij is goed en barmhartig. 29. Derhalve, o profeet! vermaan gij
uw volk. Gij zijt door de genade van uwen Heer noch een waarzegger,
noch een bezetene. 30. Zeggen zij: Hij is een dichter; wij verwachten,
dat hij door een of anderen tegenspoed zal worden getroffen. 31. Zeg:
Wacht gij mijn ongeluk? Waarlijk, ik wacht, met u, den tijd uwer
verdelging [2040]. 32. Doet hun onontwikkeld verstand hun dit zeggen,
of zijn zij verdorven zondaren? 33. Zeggen zij: Hij heeft den Koran
verzonnen? Waarlijk, zij gelooven niet. 34. Laat hen een gesprek
toonen gelijk dit, indien zij de waarheid spreken. 35. Werden zij door
niets geschapen, of waren zij hunne eigene scheppers? 36. Schiepen
zij de hemelen en de aarde? Waarlijk, zij zijn niet vast overtuigd,
dat God hen heeft geschapen [2041]. 37. Zijn de schatten van hunnen
Heer in hunne handen? Zijn zij de opperste uitdeelers van alle
dingen? 38. Hebben zij eene ladder, waardoor zij naar den hemel kunnen
opstijgen, en de gesprekken der engelen hooren? Laat dus een, die deze
heeft gehoord, een duidelijk bewijs daarvoor aanwijzen. 39. Heeft God
dochters en hebt gij zonen [2042]? 40. Vraagt gij hun eene belooning
voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 41. Zijn
de geheimen der toekomst hun bekend, en schrijven zij die van de
tafel van Gods besluiten over? 42. Trachten zij u een valstrik te
spannen? Maar de ongeloovigen zijn het, die verschalkt zullen worden
[2043]. 43. Hebben zij een god buiten God? God zij verre verheven
boven de afgoden, welke zij met Hem vereenigen! 44. Indien zij een
deel van den hemel op zich zagen nedervallen. Zouden zij zeggen:
het is slechts eene dikke wolk [2044]. 45. Daarom verlaat hen,
tot zij aan hunnen dag zullen zijn gekomen, waarop zij, uit vrees,
in zwijm zullen vallen [2045]. 46. Een dag, waarop hunne doortrapte
verzinsels hun volstrekt niet zullen baten en zij niet ondersteund
zullen worden. 47. En zij, die onrechtvaardig handelen, zullen
zekerlijk eene andere straf buiten deze ondergaan [2046]; maar het
meerendeel hunner begrijpt niet. 48. Wacht geduldig het oordeel van
uwen Heer nopens hen af; want gij zijt onder onze oogen. Verkondig
den lof van uwen Heer als gij opstaat. 49. En prijs hem des nachts
en als de sterren beginnen te verdwijnen.



DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE STER.

Geopenbaard te Mekka.--62 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de ster [2047] als zij ondergaat. 2. Uw makker
Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid. 3. Evenmin als
hij door zijn eigen wil spreekt. 4. Het is niets anders dan eene
openbaring die hem gedaan werd. 5. Een die machtig is in macht,
een met verstand begaafd. 6. Leerde het hem [2048] en hij verscheen
[2049]. 7. In het hoogste gedeelte van den gezichteinder. 8. Daarna
naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem [2050]. 9. Tot
hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was. 10. En
hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde. 11. Het hart
van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk
voor [2051]. 12. Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij
zag? 13. Hij zag hem ook op een anderen tijd. 14. Bij den lotus-boom,
naast welken geen doorgang is [2052]. 15. Het is nabij den tuin van
eeuwig verblijf. 16. Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is
[2053]. 17. Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin. 18. En
hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn
Heer [2054]. 19. Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza. 20. En Menat,
die andere, derde godin? [2055]. 21. Hebt gij mannelijke kinderen,
en God vrouwelijke? [2056]. 22. Dit is dan eene onrechtvaardige
verdeeling. 23. Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen
godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat
hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en
wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer
tot hen gekomen. 24. Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht
[2057]? 25. Dit en het volgende leven zijn Gods eigendom. 26. En
hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst
zal niets baten. 27. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien
hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen. 28. Waarlijk, zij die
niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen
zijn. 29. Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts
eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van
waarheid. 30. Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen
afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt. 31. Dit is
hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die
van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten
weg is geleid. 32. Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en
op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten,
overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal
hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning. 33. Wat
hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en
alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade
verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en
toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven
dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest. 34. Wat denkt
gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt. 35. En weinig
geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt [2058]? 36. Is de kennis
der toekomst met hem, zoodra hij die ziet [2059]? 37. Is hij niet
onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat. 38. En
van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht? 39. Te
weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal
dragen. 40. En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden
opgelegd, behalve zijn eigen arbeid. 41. Dat zijn arbeid hiernamaals
zekerlijk naar waarde zal worden geschat. 42. En dat hij daarvoor
met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken. 43. Dat
het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen. 44. Dat hij doet
lachen en doet weenen. 45. Dat hij dood en leven geeft. 46. Dat hij
de beide kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep. 47. Van
zaad als het uitgeworpen is. 48. Dat hem eene andere voortbrenging
behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten
leven. 49. En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen. 50. Dat
hij den Heer van het hondsgesternte is [2060]. 51. Dat hij den ouden
stam van Ad verwoestte. 52. En Thamoed; en niet een van hen liet
leven. 53. Als ook het volk van Noach, vóór hen: want zij waren ten
hoogste onrechtvaardig en zondig. 54. En de straf des hemels bedekte
haar. 55. En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven
gekeerd. [2061] 56. Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult
gij in twijfel trekken? 57. Deze gezant is een prediker, evenals de
predikers, die hem voorafgingen. 58. De dag des oordeels komt nader;
er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve
God. 59. Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring? 60. En
lacht gij, in plaats van te weenen? 61. Terwijl gij uw tijd in ijdele
uitspanningen doorbrengt. 62. Vereert veeleer God en dient hem.



VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE MAAN.

Geopenbaard te Mekka.--55 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Het uur des oordeels nadert en de maan is gespleten [2062]. 2. Maar
als de ongeloovigen een teeken zien, wenden zij zich af, zeggende:
dit is eene machtige betoovering. 3. En zij beschuldigen u,
o Mahomet! van bedrog, en volgen hunne eigene lusten: maar ieder
ding zal onveranderlijk bepaald wezen. 4. En nu is eene zending tot
hen gekomen, waarin eene afschrikking voor hardnekkig ongeloof ligt
opgesloten. 5. Deze wijsheid is volkomen; maar waarschuwers helpen bij
hen niet. 6. Wend u dus van hen af! Den dag waarop de dagvaardende
engel den mensch tot eene verschrikkelijke zaak zal oproepen
[2063]. 7. Zullen zij met nedergeslagen blikken uit hunne graven
komen, talrijk, als verspreide sprinkhanen. 8. Zich met schrik naar den
dagvaarder spoedende. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit is een dag van
droefheid. 9. Het volk van Noach beschuldigde dien profeet, alvorens uw
volk u verwierp, het beschuldigde onzen dienaar van bedrog; zeggende:
Hij is een bezetene, en hij werd met verwijtingen verworpen. 10. Hij
riep daarom zijn Heer aan, zeggende: Waarlijk, ik ben overweldigd:
wreek mij dus [2064]. 11. Daarop openden wij de poorten des hemels,
waaruit het water stroomde. 12. Wij deden de aarde waterstralen
uitwerpen, zoodat het water van hemel en aarde zich vereenigde,
overeenkomstig het vastgestelde besluit. 13. Wij droegen hem, op een
schip, uit planken en spijkers samengesteld. 14. Dat zich voor onze
oogen voortbewoog, als eene belooning voor hem, die ondankbaar was
verworpen. 15. Wij lieten dat schip tot een teeken dienen. Maar is
iemand daardoor gewaarschuwd? 16. En hoe gestreng was mijne wraak en
mijne bedreiging! 17, Nu hebben wij den Koran gemakkelijk tot eene
waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 18. De
stam van Ad beschuldigde hunnen profeet van bedrog; maar hoe
ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 19. Waarlijk, wij
zonden, op een dag van voortdurend ongeluk [2065] een brullenden
[2066] wind tegen hen. 20. Die de menschen wegvoerde, als waren zij
met kracht uitgescheurde wortels van palmboomen [2067]. 21. En hoe
ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 22. Thans hebben wij den
Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor
gewaarschuwd? 23. Die van Thamoed beschuldigden de vermaningen van
hunnen profeet van valschheid. 24. En zij zeiden: Zullen wij een enkel
man als wij, onder ons volgen? Waarlijk, wij zouden aan dwaling en
ongerijmde dwaasheid schuldig zijn. 25. Zou de taak van waarschuwing
hem, boven het overige gedeelte van ons, opgedragen zijn? Neen,
hij is een leugenaar en een onbeschaamde bedrieger. 26. Maar God
zeide tot Saleh [2068]: Morgen zullen zij weten wie een leugenaar en
een onbeschaamde is; 27. Want wij zullen zekerlijk de wijfjes-kameel
zenden, om hen te beproeven [2069]; en gij, sla hen gade, en verdraag
hunne beleedigingen met geduld. 28. Voorspel hun, dat het water der
putten tusschen hen zal worden verdeeld [2070], en ieder deel zal
beurtelings nedergezet worden. 29. Zij riepen hunnen makker [2071],
en hij nam een zwaard en doodde haar, 30. Maar hoe ernstig was mijne
wraak en mijne bedreiging! 31. Want wij zonden hun een enkelen kreet
van den engel Gabriël te gemoet, en zij werden als de droge stokken,
die gebruikt worden door dengeen, welke een kooi voor het vee bouwt
[2072]. 32. En thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing
gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 33. Het volk van Lot
beschuldigde zijne prediking van valschheid. 34. Maar wij zonden een
wind tegen hen, die eene regenbui van steenen voortdreef, welke hen
allen verdelgde, behalve het gezin van Lot, dat wij vroeg in den
ochtend bevrijdden. 35. Dit was door onze gunst. Zoo beloonen wij
hen, die dankbaar zijn. 36. En Lot had hen gewaarschuwd voor onze
gestrenge kastijding; maar zij twijfelden aan die waarschuwing. 37. Zij
eischten zijne gasten, opdat zij hen zouden misbruiken; maar wij
staken hunne oogen uit [2073], zeggende: Proeft mijne wraak en mijne
bedreiging. 38. En vroeg in den ochtend verraste hen eene zware straf
[2074]. 39. Proeft dus mijne wraak en mijne bedreiging. 40. Thans
hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing, gemaakt; maar
is iemand daardoor gewaarschuwd? 41. De vermaning van Mozes kwam
mede tot het volk van Pharao, 42. Maar zij beschuldigden al onze
teekenen van bedrog; daarom kastijdden wij hem met eene machtige
en onwederstaanbare kastijding. 43. O bewoners van Mekka! zijn uwe
ongeloovigen beter dan deze? Is u in de schriften vrijstelling van
straf beloofd? 44. Zeggen zij: wij vormen een lichaam van menschen,
die in staat zijn onze vijanden te bemeesteren? 45. De menigte zal
zekerlijk op de vlucht worden gejaagd en zij zullen hunne ruggen
omkeeren [2075]. 46. Maar het uur des oordeels is hun bedreigde
straftijd, en dat uur zal droeviger en bitterder zijn, dan hunne
droefheden in dit leven. 47. Waarlijk, de zondaar doolt in dwaling
rond, en zal hier namaals in brandende vlammen worden gemarteld. 48. Op
dien dag zullen zij met hunne aangezichten in het vuur worden geworpen,
en men zal hun zeggen: Proeft de aanraking der hel. 49. Alle dingen
hebben wij geschapen, aan een bepaald besluit gebonden. 50. En ons
bevel bestaat slechts in een enkel woord [2076], aan een oogwenk
gelijk. 51. Wij hebben vroeger volken verdelgd, die u gelijk waren;
maar is iemand uwer door hun voorbeeld gewaarschuwd? 52. Alles wat
gij doet, is in het boek vermeld, dat door de wakende engelen wordt
bewaard. 53. Elke daad, klein of groot, is op de welbewaarde tafel
nedergeschreven. 54. De vromen zullen echter te midden van tuinen en
meren wonen. 55. In de vergadering der waarheid, in tegenwoordigheid
van den machtigsten koning.



VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE BARMHARTIGE.

Geopenbaard te Mekka. [2077]--78 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De Barmhartige heeft zijn dienaar in den Koran onderwezen. 2. Hij
schiep den mensch. 3. Hij heeft hem eene duidelijke spraak
geleerd. 4. De zon en de maan leggen haren loop af, overeenkomstig eene
zekere wet. 5. En de planten, die over den grond kruipen, en de boomen
zijn aan zijne beschikking onderworpen. 6. Hij verhief den hemel,
en stelde de weegschaal vast. 7. Opdat gij niet zoudt zondigen tegen
het gewicht. 8. Weeg dus juist, en verminder het gewicht niet. 9. En
hij heeft de aarde voor levende schepselen ingericht. 10. Daarop zijn
verschillende vruchten en palmboomen, die bloemtrossen dragen. 11. En
graan dat kaf en bladeren heeft. 12. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen [2078]? 13. Hij schiep den mensch
van gedroogde klei, als een aarden vaatwerk. 14. Maar hij schiep de
geniussen van vuur, dat rein van rook was. 15. Welke der voordeelen
van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 16. Hij is de Heer
van het Oosten; 17. En de Heer van het Westen [2079]. 18. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 19. Hij
heeft de beide zeeën gescheiden [2080]. 20. Opdat zij elkander zouden
ontmoeten; tusschen haar is eene afscheiding geplaatst, welke zij
niet kunnen overschrijden. 21. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 22. Zij beide leveren paarlen
en koraal op. 23. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
ondankbaar loochenen? 24. Hem behooren ook de schepen, die, als bergen,
de zee doorklieven. 25. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
dus ondankbaar loochenen? 26. Ieder schepsel dat op de aarde leeft,
is aan de vergankelijkheid onderworpen. 27. Maar het glorierijke en
heerlijke aangezicht van uwen Heer zal eeuwig blijven. 28. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 29. Aan hem
richten alle schepselen, die in den hemel en op aarde zijn, verzoeken;
iederen dag is hij met een nieuw werk bezig [2081]. 30. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 31. Wij
zullen u zekerlijk op den jongsten dag wachten, om u te richten, o
geniussen en menschen! 32. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
gij dus ondankbaar loochenen? 33. O gij, vereeniging van geniussen
en menschen! indien gij in staat zijt, de grenzen van den hemel en
de aarde te overschrijden [2082], doe het; maar gij zult het niet,
dan door eene volstrekte macht doen. 34. Welke der voordeelen van uwen
Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 35. Een vuurvlam zonder rook,
en een rook zonder vlam zullen op u worden nedergezonden, en gij
zult niet in staat zijn, u daartegen te beschutten. 36. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 37. En
als de hemel gespleten wordt, en zich rood als eene roos of als eene
roodgeverfde huid zal vertoonen. 38. Welke der voordeelen van uwen
Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 39. Op dien dag zal mensch
noch genius nopens zijne zonde worden ondervraagd [2083]. 40. Welke
der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 41. De
zondaren zullen door hunne werken worden herkend, en zij zullen van
voren bij hunne lokken en bij hunne voeten gegrepen, en in de hel
geworpen worden. 42. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
ondankbaar loochenen? 43. Dit is de hel, welke de zondaren als eene
valschheid loochenen. 44. Zij zullen daar, tusschen vlammen en kokend
water, op- en nedergaan [2084]. 45. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 46. Maar voor hem, die de rechtbank
zijns Heeren vreest, zijn twee tuinen gemaakt [2085]. 47. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 48. Met
schaduwrijke boomen beplant. 49. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 50. In elken daarvan zullen
twee fonteinen stroomen. 51. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 52. In elken van hen zullen
twee soorten van elke vrucht zijn [2086]. 53. Welke der voordeelen
van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 54. Zij zullen op
zetels rusten, waarvan de leuningen zullen gevormd zijn van zijde
met goud doorweven, en de vrucht zal dicht bij de hand zijn, om
verzameld te worden. 55. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
gij dus ondankbaar loochenen? 56. Daar zullen zij door schoone
maagden worden ontvangen, die hare oogen van ieder, behalve van hare
echtgenooten, zullen afwenden; die nimmer vóór hen, door een man of
een genius zijn aangeraakt. 57. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 58. Hebbende huiden als robijnen
en paarlen. 59. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
ondankbaar loochenen? 60. Waardoor zou het goede anders dan door
het goede beloond worden? 61. Welke der voordeelen van uwen Heer
zult gij dus ondankbaar loochenen? 62. En naast deze, zullen twee
anderen tuinen zijn. 63. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
gij dus ondankbaar loochenen? 64. Van donker groen. 65. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 66. In
elken daarvan zullen twee fonteinen een overvloed van water doen
uitstroomen. 67. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
dus ondankbaar loochenen? 68. In elken van dezen zullen vruchten,
palmboomen en granaatappelen zijn. 69. Welke der voordeelen van uwen
Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 70. Daarin zullen liefelijke en
schoone maagden zijn. 71. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
dus ondankbaar loochenen? 72. Hebbende schoone, zwarte oogen, en door
pavilloenen voor het oog verborgen. 73. Welke der voordeelen van uwen
Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 74. Welke vóór de haar bestemde
echtgenooten, door man noch genius, zijn aangeraakt. 75. Welke der
voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 76. Daar
zullen zij zich vermaken, liggende op groene kussens en prachtige
tapijten. 77. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
ondankbaar loochenen? 78. Geloofd zij de naam van uwen Heer, die met
glans en eer is omgeven.



ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ONVERMIJDELIJKE.

Geopenbaard te Mekka.--96 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de onvermijdelijke [2087] dag des oordeels plotseling
zal komen. 2. Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van
valschheid beschuldigen. 3. Sommigen zullen daardoor vernederd, en
anderen verheven worden. 4. Als de aarde door een hevigen schok zal
geschud worden. 5. En de bergen in stukken zullen springen. 6. En als
weggeblazen stof zullen worden. 7. En gij, menschen, in drie duidelijke
klassen zult verdeeld worden. 8. De makkers van de rechterhand
(hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). 9. En de
makkers der linkerhand [2088], (hoe ellendig zullen de makkers
der linkerhand zijn); 10. En zij, die anderen in het geloof zijn
voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. 11. Dat zijn
zij, die God zullen naderen. 12. Zij zullen in tuinen van vermaak
wonen. 13. Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 14. En
enkelen van den lateren zijn [2089]. 15. Rustende op zetels met goud
en edelgesteenten versierd. 16. En tegenover elkander daarop zittende
[2090]. 17. Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen
heen gaan, om hen te bedienen. 18. Met bekers, kroezen en schalen met
vloeienden wijn. 19. Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door
dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. 20. En
met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. 21. En het
vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. 22. Daar zullen
zij door schoone maagden worden vergezeld, met groote, zwarte oogen,
gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. 23. Dit zal
een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. 24. Daar
zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot
zonde. 25. Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! 26. En de makkers
der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand
wezen!) 27. Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van
doornen. 28. En banaan-boomen [2091], geregeld beladen met hunne
voortbrengselen, van den top tot den stam. 29. In de uitgebreide
schaduw. 30. Nabij een stroomend water [2092]. 31. En te midden
van een overvloed van vruchten. 32. Welke niemand zal afsnijden,
en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. 33. En zij zullen
op verheven bedden uitrusten. 34. Waarlijk, wij hebben de maagden
van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd [2093];
35. En wij hebben haar tot maagden gemaakt [2094]. 36. Bemind door
hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. 37. Tot
de geneugten der makkers van de rechterhand. 38. Daar zullen velen
van de vroegere godsdiensten. 39. En velen van den lateren zijn
[2095]. 40. En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de
makkers der linkerhand zijn). 41. Zullen wonen te midden van brandende,
verpestende winden en kokend water. 42. Onder de schaduw van zwarten
rook. 43. Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. 44. Want zij
genoten de genoegens van het leven, vóór dit, terwijl zij op de
aarde waren. 45. En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke
zondigheid. 46. En zij zeiden: 47. Nadat wij zullen gestorven,
en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk
tot het leven worden opgewekt? 48. Zullen onze vaderen ook met
ons worden opgewekt? 49. Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de
lateren. 50. Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een
bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. 51. En
gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid
geloochend hebt. 52. Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms
van al Zakkoem. 53. Gij zult uwen buik daarmede vullen. 54. En gij
zult daar kokend water drinken. 55. Gij zult drinken, zooals een
dorstige kameel drinkt. 56. Dit zal hunne uitspanning op den dag des
oordeels zijn. 57. Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven,
dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? 58. Het zaad
dat gij uitwerpt. 59. Schept gij dat, of zijn wij er de schepper
van? 60. Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin
door niemand worden belet. 61. Wij zijn in staat anderen, gelijk gij
in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of
den vorm, dien gij niet kent. 62. Gij kent de schepping; wilt gij
dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen
voortbrengen? 63. Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. 64. Doet
gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? 65. Indien het ons
behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat
gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: 66. Waarlijk,
wij hebben verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, maar het
is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. 67. Wat
denkt gij? Het water dat gij drinkt. 68. Zendt gij dat uit de wolken
neder, of zenden wij het? 69. Indien het ons behaagde, zouden wij het
brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? 70. Wat denkt
gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, brengt gij den boom
voort, waardoor gij dat doet ontstaan? [2096]. 71. Of brengen wij
dien voort? 72. Wij hebben dit als eene vermaning bevolen [2097] en
tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. 73. Prijst
dus den naam van uwen Heer, den grooten God. 74. Ik zweer echter,
bij het ondergaan der sterren. 75. (En waarlijk, dit is een groote
eed, indien gij het slechts wist!) 76. Dat dit de uitmuntende
Koran is. 77. Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek
is geschreven. 78. Niemand zal het aanraken, behalve zij, die
rein zijn [2098]. 79. Het is eene openbaring van den Heer van alle
schepselen. 80. Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? 81. En
is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt,
dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? 82. Als de
ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. 83. En gij op
hetzelfde oogenblik rond ziet. 84. (En wij zijn hem nader dan gij;
maar gij ziet zijn waren toestand niet). 85. Zoudt gij dan niet,
indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. 86. Die
in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt
[2099]? 87. En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen
naderen [2100]. 88. Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van
vermaak. 89. En behoort hij tot de makkers der rechterhand. 90. Dan
zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de
makkers der rechterhand, zijne broeders. 91. Of, indien hij tot hen
behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. 92. En
afgedwaald zijn. 93. Zijn voedsel zal kokend water wezen. 94. En
de verbranding door het hellevuur. 95. Waarlijk, dit is een zekere
waarheid. 96. Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God.



ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

HET IJZER [2101].

Geopenbaard te Mekka of te Medina [2102]--29 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Alles wat in den hemel en op aarde is, zingt Gods lof; en hij is
machtig en wijs. 2. Hem is het koninkrijk van hemel en aarde; hij
geeft leven en hij doet sterven, en hij is almachtig. 3. Hij is de
eerste en de laatste: de blijkbare en de verborgene, en hij kent alle
dingen. 4. Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep,
en daarop zijn troon beklom. Hij kent datgene wat in de aarde gaat, en
datgene wat daaruit voortkomt; datgene, wat van den hemel nederdaalt en
datgene wat er in opstijgt, en hij is met u, waar gij ook moogt zijn;
want God ziet wat gij doet. 5 Hem is het koninkrijk van hemel en aarde:
en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 6. Hij doet den nacht op
den dag volgen en hij doet den dag op den nacht volgen, en hij kent
de binnenste deelen van des menschen borst. 7. Gelooft in God en
zijn gezant, en geef in aalmoezen een gedeelte weg van de welvaart,
waarvan God u de erfgenamen heeft gemaakt; want aan degenen van u,
die gelooven en aalmoezen geven, zal eene groote belooning worden
geschonken. 8. En wat scheelt u, dat gij niet in God gelooft, terwijl
de gezant u uitnoodigt, in uwen Heer te gelooven, die uw verbond
heeft ontvangen [2103] nopens deze zaak, indien uwe harten oprecht
zijn? 9. Hij is het, die duidelijke teekenen aan zijn dienaar heeft
nedergezonden, ten einde u uit de duisternis in het licht te leiden;
want God is medelijdend en barmhartig voor u. 10. En wat scheelt u, dat
gij niet van uw vermogen bijdraagt, voor de verdediging van Gods waren
godsdienst, daar Gode de erfenis van hemel en aarde behoort? Degenen
van u, die van hun goed zullen hebben bijgedragen tot, en gestreden
zullen hebben voor de verdediging van het geloof, vóór de inneming van
Mekka, zullen niet gelijk gesteld worden met hen, die naderhand daartoe
bijgedragen en medegestreden zullen hebben [2104]). Zij zullen hooger
in rang staan dan degenen, die na de hierboven vermelde overwinning
ter verspreiding van het geloof zullen bijdragen en strijden;
maar aan allen heeft God de meest uitmuntende belooning toegezegd;
en God weet wel wat gij doet. 11. Waar is degeen, die aan God een
onbekrompen leening wil doen; want God zal die voor hem verdubbelen
en hij zal daarenboven eene uitmuntende belooning ontvangen. 12. Op
een zekeren dag zult gij de ware geloovigen van beide kunnen zien;
hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden [2105]. Men
zal tot hen zeggen: Goede tijdingen komen heden tot u: tuinen met
rivieren doorsneden; eeuwig zult gij daarin verblijven. Dit zal eene
groote gelukzaligheid wezen. 13. Op dien dag zullen de huichelachtige
mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen zeggen, die gelooven:
Blijft vóór ons, opdat wij een weinig van uw licht mogen ontleenen. Er
zal hun geantwoord worden: Keert in de wereld terug, en zoekt daar
licht. En een hooge muur zal tusschen hen geplaatst worden, waarin
eene poort: daar binnen zal genade wezen en daar buiten, en tegenover,
de martelingen der hel. De huichelaars zullen de ware geloovigen
aanroepen, zeggende: Waren wij niet met u? Zij zullen antwoorden:
Ja! maar gij hebt door uwe huichelarij uwe eigen zielen verleid, en ons
verderf verwacht. Gij twijfeldet nopens het geloof, en uwe wenschen
hebben u bedrogen, tot een besluit van God kwam, en gij stierft;
en de verleider bedroog u nopens God. 14. Daarom zal er dien dag
geen losprijs van u worden aangenomen, noch van hen die ongeloovigen
waren. Het hellevuur zal uw verblijf zijn; dit is hetgeen gij verdiend
hebt; en daar zal het eene ellendige woning wezen. 15. Is de tijd thans
niet gekomen voor hen die gelooven, dat hunne harten zich ootmoedig aan
de waarschuwing van God zouden onderwerpen, en aan de waarheid, welke
geopenbaard is geworden? Dat zij niet zijn als degenen, aan wie de
schrift vroeger werd gegeven, en voor welke de tijd van toegevendheid
werd verlengd? Maar hunne harten waren versteend, en velen van hen
waren zondaren. 16. Weet, dat God de aarde verkwikt, welke dood
is geweest. Thans hebben wij u onze teekenen duidelijk verklaard,
opdat gij zoudt begrijpen. 17. Waarlijk, voor hen die aalmoezen geven,
zoowel mannen als vrouwen, en God eene onbekrompen leening doen, voor
hen zal hij die verdubbelen, en zij zullen bovendien eene uitmuntende
belooning ontvangen. 18. En zij, die in God en zijne gezanten gelooven,
zijn menschen van waarachtigheid, en getuigen in de tegenwoordigheid
van hunnen Heer; zij zullen hunne belooning en hun licht hebben. Maar
wat degenen betreft die niet gelooven en onze teekens van valschheid
beschuldigen, zij zullen de bewoners der hel zijn. 19. Weet, dat dit
leven slechts een spel en een ijdel vermaak is; en wereldlijke pracht
en de zucht naar eer onder u, en de vermeerdering van rijkdommen en
kinderen, zijn als de planten, door den regen gevoed, waarvan de
opschieting den landman verheugt: later verwelken zij, zoodat gij
haar geel ziet worden, en daarna veranderen zij in droge stoppels. En
in het volgende leven zal eene gestrenge straf zijn voor hen, die
naar wereldsche grootheid hunkeren. 20. En vergiffenis van God,
en gunst voor hen, die daarvan afstand doen; want dit tegenwoordige
leven is slechts een verblindend schijngenot. 21. Wedijvert dus met
spoed, om vergiffenis van uwen Heer te verkrijgen en het paradijs,
waarvan de uitgebreidheid gelijk is aan de uitgebreidheid van hemel
en aarde, en dat gereed gemaakt is voor hen, die in God en zijne
gezanten gelooven. Dit is Gods gunst: hij zal die schenken aan wien
hem behaagt, en Gods goedheid is oneindig. 22. Geen ongeval komt er op
aarde noch aan uwe personen voor, zonder dat dit in het boek van onze
besluiten was opgeteekend, alvorens wij het voortbrachten. Waarlijk,
dit is gemakkelijk voor God. 23. Bedroef u dus niet om het goede dat
u ontsnapt, noch verblijd u overmatig, om datgene wat u toevloeit;
want God bemindt den trotschaard, den ijdele niet. 24. Of hen die
zelve gierig zijn, en den mensch gierigheid gebieden. En wat hen
betreft die zich afwenden van het aalmoezen geven; waarlijk, God is
rijk genoeg, en prijzenswaardig. 25. Wij zonden onze gezanten vroeger
met duidelijke wonderen, en wij hebben de schriften en de weegschaal
met hen medegezonden [2106], opdat de mensch de rechtvaardigheid zou
in acht nemen. En wij zonden hun ijzer neder [2107], waarin machtige
sterkte voor den oorlog is en verscheiden voordeelen voor den mensch:
opdat God dengene zou kennen, die hem en zijne gezanten in het geheim
ondersteunt [2108]; want God is sterk en machtig. 26. Wij zonden
vroeger Noach en Abraham, en wij gaven hunne nakomelingen de gift der
profetie en de schrift en sommigen van hen werden geleid; maar velen
van hen waren boosdoeners. 27. Daarna deden wij onze gezanten in hunne
voetstappen treden, en wij deden hen door Jezus, den zoon van Maria,
opvolgen, wien wij het evangelie gaven, en wij stortten medelijden en
liefderijkheid in de harten van degenen, die hen volgden. Maar wat den
monnikenstand betreft, zij stelden dien zelven in, wij schreven hun
dien niet voor [2109]; wij schreven alleen de begeerte voor, Gode te
behagen; maar zij namen het niet in acht, zooals het in acht genomen
moest worden. En wij gaven hun, die geloofden, hunne belooning; maar
velen van hen waren zondaren. 28. O gij! die in de profeten gelooft
[2110], vreest God, en gelooft in zijn gezant Mahomet; hij zal u
twee deelen van zijne genade schenken, en hij zal u een licht geven,
waarin gij zult wandelen, en hij zal u vergiffenis schenken; want
God is vergevensgezind en barmhartig. 29. Dat zij, die de schriften
hebben ontvangen, mogen weten, dat zij geene macht hebben over eenige
der gunsten van God, en dat het goede in zijne hand is. Hij schenkt
dat naar zijn welbehagen; want Gods goedheid is oneindig.



ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE KLAAGSTER [2111].

Geopenbaard te Medina [2112].--22 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. God heeft de woorden gehoord van haar, die zich bij u over haren
echtgenoot heeft beklaagd, en hare klachten tot God heeft gericht
[2113], God heeft uwe wederzijdsche gesprekken gehoord; want God
hoort en ziet alles. 2. Wat degenen onder u betreft, die van hunne
vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar daarna als hunne
moeders zullen beschouwen, laat hen weten, dat zij hunne moeders
niet zijn. Hunne moeders zijn slechts zij, die hen baarden [2114],
en zij spreken waarlijk onrechtvaardig en logentaal; 3. Maar God is
barmhartig en vergevensgezind. 4. Zij die van hunne vrouwen scheiden,
met de verklaring, dat zij haar in de toekomst als hunne moeders
zullen beschouwen, en daarna terugnemen willen wat zij hebben gezegd,
zullen genoodzaakt zijn een slaaf te bevrijden [2115], alvorens zij
elkander zullen mogen aanraken. Dit wordt u gewaarschuwd in acht
te nemen, en God is wel onderricht van hetgeen gij doet. 5. En hij
die geen slaaf vindt, om dien eed los te koopen, zal een vasten
van twee achtereenvolgende maanden houden, alvorens zij elkander
aanraken. En hij die niet in staat zal zijn dien tijd te vasten,
zal zestig arme lieden voeden. Dit is u bevolen, opdat gij God en
zijn gezant zoudt gelooven. Dit zijn de bevelen van God. Voor de
ongeloovigen is eene pijnlijke marteling gereed gemaakt. 6. Zij die
God en zijn gezant wederstand bieden, zullen ten onder gebracht
worden, zooals de ongeloovigen die hen voorafgingen, werden ten
onder gebracht. En wij hebben duidelijke teekens nedergezonden,
en eene schandelijke straf wacht de ongeloovigen. 7. Op een zekeren
dag zal God hen allen ten leven opwekken, en hij zal hun verklaren
wat zij verricht hebben. God heeft eene nauwkeurige rekening daarvan
opgemaakt; maar zij hebben die vergeten, en God is getuige van alle
dingen. 8. Bemerkt gij niet dat God alles kent, wat in den hemel en
op aarde is? Er is geen geheim gesprek tusschen drie personen, of
hij is er de vierde van, noch van vijf, of hij is er de zesde van,
noch tusschen een kleiner, noch tusschen een grooter getal dan dit,
of hij is met hen, waar zij ook mochten zijn: en hij zal hun op den
dag der opstanding verklaren, wat zij hebben gedaan; want God kent
alle dingen. 9. Hebt gij degenen niet opgemerkt, aan wie het ontzegd
werd, verboden gesprekken te voeren, maar die nochtans terugkeerden
tot hetgeen hun was verboden, en heimelijk onder elkander van
zonde spraken en van vijandschap en van ongehoorzaamheid nopens
den gezant? En als zij tot u komen, begroeten zij u met een groet,
waarmede God u niet begroet [2116], en zij zeggen spottenderwijze tot
elkander: Zou God ons niet straffen voor hetgeen wij zeggen, indien
deze man een profeet ware? De hel zal eene toereikende straf voor
hen zijn; zij zullen die binnengaan om verbrand te worden, en dat zal
een ongelukkig verblijf wezen. 10. O ware geloovigen! als gij in het
geheim met elkander spreekt, spreekt dan niet van zonde en vijandschap
en ongehoorzaamheid opzichtens den gezant; en vreest God, voor wien
gij zult worden verzameld. 11. Waarlijk, de verboden gesprekken der
ongeloovigen gaan van Satan uit, ten einde de ware geloovigen te
grieven; maar niemand zal hen in het minst kunnen deren, tenzij met
verlof van God: laat dus de geloovige op God vertrouwen. 12. O ware
geloovigen! als men u zegt: Maakt ruimte in de vergadering, maakt
ruimte [2117]: God zal u groote ruimte in het paradijs schenken. En
als u gezegd wordt: staat op, staat op; God zal degenen van u die
gelooven, en hen aan welke kennis werd geschonken, doen oprijzen
in een hoogen graad. En God is volkomen onderricht van hetgeen gij
doet. 13. O ware geloovigen! indien gij gaat om met den gezant te
spreken, geeft dan aalmoezen, eer gij met hem spreekt; dit zal beter
voor u zijn en reiner; maar indien gij niet hebt waarvan te geven,
waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent u zijn. 14. Vreest
gij aalmoezen te geven vóór uw gesprek met den profeet, duchtende u
te verarmen? Indien gij het niet doet, hetgeen God u zal vergeven,
verricht dan ten minste het gebed, geeft de voorgeschreven (wettige)
aalmoezen (de schatting), en gehoorzaamt God en zijn gezant in alle
andere zaken; want God weet wel wat gij doet. 15. Hebt gij degenen
niet opgemerkt, die een volk tot hunne vrienden hebben genomen,
op hetwelk God vertoornd is [2118]? Zij zijn van hunne partij noch
van de uwe [2119], en zij zweren voorbedachtelijk bij eene leugen
[2120]. 16. God heeft eene gestrenge straf voor hen gereed gemaakt;
want datgene wat zij doen is slecht. 17. Zij bedienen zich van hunne
eeden als van een kleed, en zij hebben de menschen van Gods weg
afgeleid. 18. Noch hunne welvaart, noch hunne kinderen zullen hun
bij God van nut zijn. Zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn,
eeuwig zullen zij daarin verblijven. 19. Op een zekeren dag zal God
hen allen opwekken; dan zullen zij bij hen zweren, zooals zij het
thans bij u doen, denkende dat dit hun van dienst zal wezen. Zijn
zij geene leugenaars? 20. Satan heeft hen overmeesterd, en heeft
hen de herdenking van God doen vergeten. Dezen vormen de partij van
den duivel; en zal de partij des duivels niet tot verderf worden
gedoemd? 21. Waarlijk, zij die God en zijn gezant wederstand bieden,
zullen onder de laagsten worden geplaatst. God heeft geschreven:
waarlijk, ik en mijn gezant zullen overwinnen; want God is sterk en
machtig. 22. Gij zult onder degenen die in God en in den jongsten
dag gelooven, geene menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen
die God en zijn gezant weêrstand bieden, al waren zij hunne vaders,
of hunne zonen, of hunne broeders of hunne naaste betrekkingen. In de
harten van dezen heeft God het geloof geschreven, en hij heeft hen met
zijn geest gesterkt. Hij zal hen in tuinen, doorsneden met rivieren,
leiden, om er voor eeuwig te verblijven. God is over hen voldaan,
en zij zijn wel voldaan over hem. Dit is de partij van God; en zal
de partij van God geen voorspoed genieten?



NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE LANDVERHUIZING [2121].

Geopenbaard te Medina--24 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt den lof van
God, en hij is de Machtige, de Wijze. 2. Hij was het, die degenen
van het volk dat de schrift ontving welke niet geloofden, bij de
eerste landverhuizing uit hunne woningen deed vertrekken [2122]. Gij
dacht niet, dat zij van daar zouden gaan, en zij dachten, dat hunne
sterkte hen tegen God zoude bijstaan. Maar Gods kastijding kwam over
hen, van waar zij die niet verwacht hadden, en hij wierp schrik in
hunne harten. Zij verwoestten hunne huizing met eigen handen [2123]
en met de handen der ware geloovigen. Neemt dus een voorbeeld aan
hen, o gij die oogen hebt! 3. En indien God hen niet tot verbanning
had gedoemd, zou hij hen zeker hebben uitgeroeid; en in de volgende
wereld zullen zij de marteling van het hellevuur ondergaan. 4. Dit
geschiedt, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden; en
wie God weêrstand biedt, waarlijk, die zal door God streng gestraft
worden. 5. De palmboomen welke gij nederhouwt, of die gij met hunne
wortelen laat staan, werden nedergehouwen of bleven staan door den
wil van God om de zondaren gerust te stellen. 6. En wat den buit
betreft van het volk, dat God geheel aan zijn gezant heeft geschonken
[2124], gij hebt daartegen noch paarden, noch kameelen aangevoerd
[2125]; maar God geeft de heerschappij aan zijne gezanten over wien
hij wil; want God is almachtig. 7. De buit der bewoners van de steden
die God aan zijn gezant heeft geschonken is aan God en zijn gezant
verschuldigd, en aan hem, die tot de nabestaanden van den gezant
behoort, en aan de weezen en aan den arme en aan den reiziger, opdat
die niet immer in een kring zoude verdeeld worden, van diegenen uwer,
welke rijk zijn. Neemt aan wat de profeet u zal geven, en onthoudt
u van hetgeen hij u verbiedt, en vreest God; want God is gestreng in
het kastijden. 8. Ook behoort een deel aan de arme Mohajerin [2126]
die van hunne huizen en hunne bezittingen werden beroofd, terwijl
zij naar Gods gunst en naar zijn welgevallen streefden en God en
zijn gezant bijstonden. Dit zijn de lieden der waarachtigheid. 9. En
zij die, vóór hen, de stad Medina geheel bezaten en het geloof zonder
beletsel beleden, beminnen dengeen, die tot hen is gevlucht, en vinden
in hunne borsten geene begeerte naar datgene wat den Mohajerin werd
gegeven, maar verkiezen die boven zich zelven, hoewel zij mede door
nooddruftigheid worden gekweld. En hij die zich voor de gierigheid
zijner eigene ziel behoedt, zal zeker voorspoed genieten. 10. En zij
die na hen zijn gekomen [2127] zeggen: O Heer! vergeef ons en onze
broederen, die ons in het geloof zijn voorgegaan, en werp geen kwaden
wil in onze harten, omtrent hen, die geloofd hebben: O Heer! Waarlijk,
gij zijt medelijdend en genadig. 11. Hebt gij degenen niet gezien,
welke huichelachtig zijn. Zij zeggen tot hunne broeders, van degenen
welke de schriften hebben ontvangen, en die niet gelooven: Waarlijk,
indien gij uit uwe woningen wordt verdreven, zullen wij zekerlijk met
u vertrekken; wij zullen nimmer iemand gehoorzamen als er sprake van
u zal zijn, en indien gij wordt aangevallen, zullen wij u zekerlijk
bijstaan. Maar God is getuige, dat zij leugenaars zijn. 12. Waarlijk,
indien zij verdreven worden, zullen dezen niet met hen heengaan, en
indien zij aangevallen worden, zullen deze hen niet bijstaan [2128]
en indien zij hen al in 't eerst bijstaan, zullen zij hun de ruggen
toewenden, en zij zullen niet ondersteund worden. 13. Waarlijk,
gij zijt sterker dan zij, uithoofde van de vrees, die door God in
hunne borsten is geworpen. Dit is omdat zij lieden zonder doorzicht
zijn. 14. Zij zullen niet vereenigd tegen u strijden, behalve
in versterkte steden of van achter muren. Hunne hevigheid in den
oorlog onder elkander is groot: gij denkt dat zij vereenigd zijn,
maar hunne harten zijn verdeeld. Dit is, omdat zij lieden zijn, die
niet begrijpen willen. 15. Gelijk degenen, die hen voorafgingen hebben
zij het booze gevolg van hunne daden geproefd, en eene pijnlijke straf
is hiernamaals voor hen gereed gemaakt. 16. Zoo hebben de huichelaars
de Joden bedrogen; gelijk de duivel, toen hij tot een mensch zeide:
Wees een ongeloovige! En toen hij een ongeloovige was geworden,
riep hij: Waarlijk, ik ben onschuldig aan u; want ik vrees God, den
Heer van alle schepselen. 17. Daarom zal het einde van hen zijn, dat
zij in het hellevuur zullen verblijven, en dit zal de vergelding der
onrechtvaardigen wezen. 18. O ware geloovigen! vreest God. Dat iedere
ziel zie, wat zij zich voor morgen gereed maakt [2129], en vreest
God; want God is welbekend met hetgeen gij doet. 19. En weest niet
als zij, die God hebben vergeten, en welke hij hunne eigenen zielen
heeft doen vergeten: dit zijn de zondaren. 20. De bewoners van het
hellevuur en de bewoners van het paradijs zullen niet gelijk gesteld
worden. De bewoners van het paradijs zijn zij, die gelukzaligheid
genieten. 21. Indien wij dezen Koran op een berg hadden nedergezonden,
zoudt gij zeker gezien hebben, hoe die zich verootmoedigd had, en uit
vrees voor God gespleten ware. Dit zijn de voorbeelden welke wij den
mensch geven, opdat hij zou mogen overwegen. 22. Hij is de God, buiten
wien geen god is. Hij kent het zichtbare en het onzichtbare. Hij is de
Goedertierene, de Barmhartige. 23. Hij is God, buiten wien geen god
is: de Koning, de Heilige, de Verlosser, de Getrouwe, de Beschermer,
de Sterke, de Vermogende, de Verhevenste. God is verre verheven boven
de afgoden, welke zij met hem vereenigen. 24. Hij is de eenige God,
de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de meest uitmuntende namen
[2130]. Alles wat in den hemel of op aarde is, prijst hem. Hij is de
Machtige, de Wijze.



ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

ZIJ DIE BEPROEFD IS [2131].

Geopenbaard te Medina--13 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O ware geloovigen! kiest mijne vijanden en uwe vijanden niet tot
uwe vrienden [2132]. Betoont hun geene vriendschap, nu zij niet de
waarheid gelooven, die tot u is gekomen; en den gezant en u zelven
uit uwe geboortestad hebben verdreven, omdat gij in God uwen Heer
gelooft. Indien gij uit uwe woonplaatsen vertrekt ter verdediging
van mijnen godsdienst en uit begeerte mij te behagen, en hun in het
verborgen vriendschap betoont [2133], waarlijk, ik ken wel wat gij
verbergt en wat gij ontdekt; en gij die dit doet, is reeds van den
rechten weg afgedwaald. 2. Indien zij u slechts ergens ontmoeten,
zullen zij uwe vijanden zijn; zij zullen hunne handen en hunne
tongen met boosheid naar u uitstrekken, en zij begeeren ernstig,
dat gij ongeloovigen zult worden. 3. Noch uwe bloedverwanten, noch
uwe kinderen zullen u van eenig nut zijn op den dag der opstanding,
die u van elkander zal scheiden: en God ziet wat gij doet. 4. Gij
hebt een uitmuntend voorbeeld in Abraham, en zij die met hem waren,
toen zij tot hun volk zeiden: Waarlijk wij zijn onschuldig aan u en
aan de afgoden, welke gij naast God vereert; wij hebben afstand van
u gedaan (u verloochend; en er is voor eeuwig haat en vijandschap
tusschen ons gekomen, tot gij in God alleen gelooft. Doch gij
zult Abraham niet navolgen in hetgeen hij tot zijn vader zeide:
Waarlijk ik wil vergiffenis voor u vragen [2134]; maar ik kan niets
ten uwen behoeve van God verkrijgen. O Heer! in u vertrouwen wij,
en tot u zijn wij gewend, en voor u zullen wij hiernamaals worden
verzameld. 5. O Heer! leid ons niet in verzoeking door hen die niet
gelooven, en vergeef ons, o Heer! want gij zijt de Machtige, en de
Wijze. 6. Waarlijk, gij hebt een uitmuntend voorbeeld in hen en in
hem; gij die op God en den jongsten dag vertrouwt. Maar hij die zich
afwendt, waarlijk, God is almachtig en lofwaardig. 7. Misschien zal God
vriendschap doen onstaan tusschen u en hen, welke gij thans voor uwe
vijanden houdt [2135]; want God is machtig, en God is vergevensgezind
en barmhartig. 8. Wat hen betreft, die geene wapenen tegen u hebben
gevoerd wegens den godsdienst, en u niet uit uwe woningen verdreven
hebben. 9. God verbiedt u niet, hen vriendschappelijk te behandelen
en rechtvaardig jegens hen te zijn. Doch wat degenen betreft, die
u om uwen godsdienst bestreden en u uit uwe woningen verdreven,
of daartoe mede geholpen hebben, verbiedt God u vriendschap met
hen aan te knoopen, en wie het doen, zijn snoodaards. 10. O ware
geloovigen! indien geloovige vrouwen als vluchtelingen tot u komen,
beproeft haar: God is wel bekend met haar geloof. En als gij weet dat
zij ware geloovigen zijn, zendt haar dan niet tot de ongeloovigen
terug. Het is haar niet geoorloofd de ongeloovigen te huwen, en de
ongeloovigen mogen haar niet huwen. Maar geeft haren ongeloovigen
echtgenooten, wat zij voor hare bruidschatten zullen hebben besteed
[2136]. Het is u geoorloofd haar te huwen; maar verzeker haar heuren
bruidschat [2137]. Behoudt de ongeloovige vrouwen niet, maar vraagt
datgene terug, wat gij besteed hebt voor den bruidschat van diegene
uwer vrouwen, welke tot de ongeloovigen overloopen, en laat hen
terugvragen, wat zij besteed hebben voor de bruidschatten hunner
vrouwen, die tot u overloopen. Dit is Gods oordeel, hetgeen hij
voor u vaststelt; en God is alwetend en wijs. 11. Indien eene uwer
vrouwen, van u naar de ongeloovigen vlucht, en gij zijt schadeloos
gesteld door het vluchten van eene der vrouwen van de ongeloovigen
tot u geef dan aan de geloovigen, wier vrouwen ontvlucht zullen
zijn, zooveel van de bruidschatten der laatsten, als zij voor de
bruidschatten der eersten zullen hebben besteed, en vreest God
in wien gij gelooft. 12. O profeet! als geloovige vrouwen tot u
komen, en u haar geloof bekennen, dat zij niets met God verbinden,
niet stelen, geen overspel bedrijven, of hare kinderen niet dooden
[2138] en niet zullen komen met eene lastering, welke zij tusschen
hare handen en hare voeten hebben uitgedacht, en u niet ongehoorzaam
zullen wezen, in hetgeen redelijk is [2139], verbindt u dan met haar
en vraagt vergiffenis voor haar aan God; want God is vergevensgezind
en barmhartig. 13. O ware geloovigen! knoopt geene vriendschap aan met
een volk, waartegen God vertoornd is. Zij wanhopen aan het volgende
leven, gelijk de ongeloovigen aan de opstanding twijfelen van hen,
die de graven bewonen.



EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

SLAGORDE.

Geopenbaard te Mekka [2140]--14 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Alles wat zich in den hemel en op aarde bevindt verkondigt den lof
van God; want hij is machtig en wijs. 2. O ware geloovigen! waarom zegt
gij, wat gij niet doet [2141]. 3. Het is ten hoogste schandelijk voor
de oogen van God dat gij belooft, wat gij niet doet. 4. Waarlijk,
God bemint hen, die voor zijnen godsdienst in slagorde strijden,
als waren zij een vast samengesteld gebouw. 5. Gedenk, toen Mozes tot
zijn volk zeide: O mijn volk! waarom mishandelt gij mij, nu gij weet,
dat ik Gods gezant ben, die tot u werd gezonden? En toen zij van de
waarheid waren afgedwaald, deed God hunne harten van den rechten
weg afdwalen; want God leidt de zondaren niet. 6. En toen Jezus,
de zoon van Maria, zeide: O kinderen Israëls! waarlijk, ik ben Gods
gezant, tot u gezonden, om de wet te bevestigen, die voor mij werd
geopenbaard, en brengende goede tijdingen nopens een profeet, die na
mij zal worden gezonden, en wiens naam Ahmed [2142] zal wezen. En toen
hij hun duidelijke wonderen toonde, zeiden zij: Dit is klaarblijkelijk
tooverij. 7. Maar wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
tegen God uitdenkt, nadat hij tot den Islam is uitgenoodigd? En God
leidt de onrechtvaardigen niet. 8. Zij trachten Gods licht met hunnen
mond uit te blusschen; maar God zal zijn licht volmaken, hoewel de
ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 9. Hij is het, die zijn profeet
heeft gezonden met de leiding en den godsdienst der waarheid, ten
einde die boven elken anderen godsdienst te verheffen, hoewel de
ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 10. O ware geloovigen! zal ik u
eene koopwaar toonen, die u hiernamaals van eene pijnlijke marteling
zal verlossen? 11. Gelooft dan in God en zijn gezant, en verdedigt
Gods waren godsdienst met uw vermogen en met uw eigene personen. Dit
zou beter voor u zijn, indien gij het wist. 12. Hij zal uwe zonden
vergeven, en zal u in tuinen leiden met rivieren doorsneden, en in
aangename woningen, gelegen in tuinen van eeuwig verblijf. Dit zal
eene groote gelukzaligheid wezen. 13. En gij zult nog andere dingen
erlangen, welke gij begeert; namelijk, Gods bijstand en eene spoedige
overwinning. Gij, breng goede bijdragen tot de ware geloovigen. 14. O
ware geloovigen! weest gij Gods helpers, gelijk Jezus, de zoon van
Maria, tot de apostelen zeide: Wie wil mijn helper ten behoeve van
God zijn? [2143] De apostelen antwoordden: Wij zullen Gods helpers
zijn. Aldus geloofde een deel van de kinderen Israëls, en een ander
deel geloofde niet [2144]; maar hen die geloofden, versterkten wij
boven hunne vijanden, waardoor zij de overwinning over hen behaalden.



TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERGADERING.

Geopenbaard te Medina--11 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Alles wat in den hemel en op de aarde is, prijst God, den Koning,
den Heilige, den Machtige, den Wijze. 2. Hij is het die, te midden
der ongeletterde Arabieren, een profeet heeft doen opstaan, welke
tot hen behoort, ten einde zijne teekens onder hen te verkondigen en
hen te zuiveren, en hun de schriften en wijsheid te leeren, terwijl
zij vroeger waarlijk in eene duidelijke dwaling verkeerden. 3. En
anderen onder hen hebben de eersten in het geloof nog niet geëvenaard;
maar zij zullen ook in Gods goeden tijd worden bekeerd; want hij is
machtig en wijs. 4. Dit is Gods vrije genade; hij schenkt die naar zijn
welbehagen, en God bezit oneindige goedheid. 5. De gelijkenis van hen,
die belast waren, de wet in acht te nemen, en deze niet in acht namen,
is als de gelijkenis van een ezel met boeken beladen [2145]. Hoe laag
is de gelijkenis van het volk, dat de teekenen van God van valschheid
beschuldigde. God leidt de onrechtvaardigen niet. 6. Zeg: O gij! die
den Joodschen godsdienst volgt, indien gij zegt dat gij Gods vrienden
boven de andere menschen zijt, begeert dan den dood [2146], indien
gij de waarheid spreekt. 7. Maar zij zullen dien nimmer wenschen,
om hetgeen hunne handen voor hen hebben gezonden [2147], en God kent
de onrechtvaardigen wel. 8. Zeg: De dood dien gij ontvlucht, zal u
zekerlijk eens overvallen; dan zult gij voor Hem gebracht worden,
die zoowel datgene kent wat verborgen, als wat ontdekt is, en hij
zal u verklaren, wat gij gedaan hebt. 9. O ware geloovigen! als gij,
op den dag der vergadering [2148], tot het gebed wordt opgeroepen,
spoedt u dan God te herdenken, en verlaat den koophandel. Dit zal
beter voor u zijn, indien gij het wist. 10. En als het gebed is
geëindigd, verspreidt u dan door het land als gij wilt; tracht daar
Gods vrijgevigheid te winnen, en gedenk God dikwijls, opdat gij
voorspoed moogt genieten. 11. Maar als zij slechts eenigen handel
of vermaak zien, spoeden zij zich daarheen en verlaten u, terwijl
gij op den kansel staat [2149]. Zeg: De belooning die met God is, is
beter dan eenig vermaak of eenige koopwaar. God is de beste uitdeeler
van schatten.



DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

DE HUICHELAARS.

Gegeven te Medina--11 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de huichelaars tot u komen, zeggen zij: Wij leggen de getuigenis
af, dat gij werkelijk Gods gezant zijt. En God weet, dat gij inderdaad
zijn gezant zijt; maar God legt de getuigenis af, dat de huichelaars
zekerlijk leugenaars zijn. 2. Zij hebben hunne eeden tot een kleed
gekozen, en leiden anderen van Gods weg af. 3. Hoe snood is hetgeen
zij doen! Dit is nopens hen verklaard, omdat zij geloofden en daarna
ongeloovigen werden, daarom is een zegel op hunne harten gelegd,
en zij zullen niet begrijpen. 4. Indien gij hen beschouwt, zal hun
uiterlijk u behagen, en als zij spreken, hoort gij hunne taal met
genoegen. Zij gelijken op stukken van balken, die tegen een muur
zijn geplaatst [2150]. Zij gelooven dat iedere kreet tegen hen
gericht is. Zij zijne uwe vijanden; neemt u dus voor hen in acht;
God vloekt hen. Hoezeer zijn zij van de waarheid afgewend. 5. En
als er tot hen wordt gezegd: Komt, opdat Gods gezant vergiffenis
voor u moge vragen, dan wenden zij hunne hoofden af, en gij ziet
hoe zij zich met verontwaardiging verwijderen. 6. Het zal voor hen
hetzelfde zijn, of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, God
zal hen op geenerlei wijze vergeven; want God leidt de verdorvenen
niet. 7. Dit zijn de lieden, die tot de bewoners van Medina zeggen:
Geeft niets aan de uitgewekenen die met Gods gezant zijn, opdat zij
verplicht worden, zich van hem te scheiden. De schatten van hemel en
aarde behooren aan God; maar de huichelaars begrijpen het niet. 8. Zij
zeggen: Waarlijk, indien wij naar Medina terugkeeren, zal de sterkere
den zwakkere verjagen [2151]. De kracht behoort aan God; zij is met
zijn gezant en de ware geloovigen; maar de huichelaars weten het
niet. 9. O ware geloovigen! Laten uwe rijkdommen of uwe kinderen u
niet van de herdenking van God afhouden: want degenen zullen zeker
verloren zijn, die dit doen. 10. En geeft aalmoezen van hetgeen wij u
hebben geschonken, alvorens de dood over een uwer kome, en hij zegge:
O Heer! wilt gij mij geen uitstel voor een korten tijd verleenen, opdat
ik aalmoezen kunne geven en een der rechtvaardigen worden? 11. Maar God
zal op geenerlei wijze meer uitstel aan eene ziel verleenen, als haar
bepaalde tijd is gekomen. God is volkomen bekend met hetgeen gij doet.



VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

WEDERZIJDSCHE TELEURSTELLING.

Gegeven te Mekka [2152].--18 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt Gods lof. Hem
is het Koninkrijk, hem zij de lof; want hij is almachtig. 2. Hij
is het die u heeft geschapen. De een van u is bestemd tot een
ongeloovige en de ander tot een geloovige, en God ziet wat gij
doet. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen,
heeft u gevormd en u eene schoone gedaante gegeven, en tot hem moet
gij allen gaan. 4. Hij kent wat in den hemel of op de aarde is, en hij
kent hetgeen gij verbergt, en datgene wat gij ontdekt; want God kent
de binnenste deelen van der menschen borst. 5. Waart gij niet bekend
met het verhaal van hen die vroeger niet geloofden, en het slechte
gevolg van hun gedrag ondervonden? Voor hen is eene martelende straf
gereed gemaakt. 6. Dit zullen zij ondergaan, omdat hunne gezanten
met duidelijke bewijzen hunner zending tot hen kwamen, en zij zeiden:
zullen menschen ons leiden? Daarom geloofden zij niet en wenden zich
af. Maar God had niemand noodig; want God is zich zelven toereikend
en waardig geprezen te worden. 7. De ongeloovigen verbeelden zich,
dat zij niet zullen worden opgewekt. Zeg: Ja, bij mijn Heer, gij zult
zekerlijk worden opgewekt, dan zal u verhaald worden, wat gij zult
hebben verricht, en dit is voor God gemakkelijk. 8. Gelooft dus in
God en zijn gezant, en het licht dat wij hebben nedergezonden; want
God is wel bekend met hetgeen gij doet. 9. Op een zekeren dag zal
hij u verzamelen; zijnde de dag der algemeene verzameling; dit zal
de dag der wederzijdsche teleurstelling zijn [2153]. En hij die in
God gelooft, en doen zal wat recht is, dien zal hij van zijne slechte
daden zuiveren, en hij zal hem in tuinen leiden, waaronder rivieren
stroomen om daarin voor eeuwig te verblijven. Dit zal eene groote
gelukzaligheid zijn. 10. Maar zij die niet gelooven, en onze teekenen
van valschheid beschuldigen, zullen de bewoners van het hellevuur zijn,
waarin zij voor eeuwig zullen verblijven, en daar zal het een ellendig
verblijf wezen. 11. Geen ongeluk gebeurt er zonder Gods verlof, en
wie in God gelooft, diens hart zal door hem geleid worden. God kent
alle dingen. 12. Gehoorzaamt dus God en gehoorzaamt den gezant; maar
indien gij u afwendt, waarlijk, de plicht van onzen gezant is slechts,
in het openbaar te prediken. 13. God! Er is geen god buiten hem;
laat dus de geloovige zijn vertrouwen in God stellen. 14. O ware
geloovigen! gij hebt vijanden in uwe vrouwen en kinderen [2154],
neemt u dus voor hen in acht. Maar indien gij inzicht hebt met
hunne verkeerde handelingen [2155], en die geheel vergeeft, dan is
God eveneens gezind tot vergeven en is barmhartig. 15. Uwe welvaart
en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking: maar met God is eene
ruime belooning. 16. Vreest dus God zooveel gij kunt; luistert en
gehoorzaamt, en geeft aalmoezen voor het heil uwer zielen; want zij
die niet gierig omtrent hunne eigene zielen zijn, zullen voorspoed
genieten. 17. Indien gij aan God eene aannemelijke leening doet,
zal hij die voor u verdubbelen en hij zal u vergiffenis schenken;
want God is erkentelijk en lankmoedig. 18. Hij kent zoowel datgene wat
verborgen, als datgene wat onzichtbaar. Hij is de Machtige, de Wijze.



VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ECHTSCHEIDING.

Geopenbaard te Medina--12 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O profeet! indien gij van uwe vrouwen scheidt, zend haar dan op
den bepaalden tijd weg [2156], en meet het tijdstip nauwkeurig af
en vrees God uwen Heer. Noodzaak haar niet uit hare vertrekken te
gaan, en laat haar niet weggaan, alvorens de tijd verstreken zij,
ten ware zij klaarblijkelijk aan onreinheid schuldig zijn. Dit
zijn Gods geboden; en waarlijk, hij die Gods geboden overtreedt,
mishandelt zijne eigen ziel. Gij weet niet welke Gods plannen omtrent
de toekomst zijn. Misschien zal hij u weder met haar vereenigen. 2. En
als zij haren bepaalden tijd zullen hebben vervuld, houdt haar dan
vriendelijk terug of scheid welwillend van haar; en neem menschen
van geloofwaardigheid als getuigen onder u; en geef uwe verklaring,
ten aanhoore Gods. Deze vermaning is dengeen gegeven, die in God en
den laatsten dag gelooft en God vreest. Aan hem zal hij eene gelukkige
uitkomst in al zijne bedroefenissen schenken, en hij zal hem een ruimen
voorraad geven, van waar hij dien niet verwacht. 3. En wie op God
vertrouwt, voor dien zal hij een toereikende beschermer zijn; want God
zal zekerlijk zijn doel bereiken. Thans heeft God voor elke zaak een
bepaalden tijd vastgesteld. 4. Wat uwe vrouwen betreft die, uithoofde
van haren ouderdom aan hare regels wanhopen; indien gij daaromtrent
in twijfel verkeert, laat haar bepaalde tijd dan drie maanden zijn, en
laat dit eveneens de bepaalde tijd wezen voor degenen, die hare regels
nog niet hebben gehad. Maar wat haar betreft, die zwanger zijn, heur
bepaalde tijd zal wezen, als zij verlost zullen zijn [2157]. En voor
dengeen, die God vreest, zal hij zijn gebod gemakkelijk maken. 5. Dit
is het bevel van God, dat hij u heeft nedergezonden, en degeen, die
God vreest, zal door hem van zijne slechte daden worden gezuiverd,
en God zal zijne belooning vermeerderen. 6. Vergun de vrouwen, van
welke gij scheidt in een gedeelte der huizen te wonen, waarin gij
woont, overeenkomstig de ruimte en de gemakken der woningen, welke
gij bezit, en maakt het haar niet ongemakkelijk, door haar te zeer
te beperken. Indien zij zwanger zijn, schenkt haar dan het noodige,
tot zij van haren last zijn verlost. Indien zij hare kinderen voor
u zoogen, geeft haar dan het loon [2158], en raadpleegt elkander,
nopens hetgeen rechtvaardig en billijk zal zijn. Indien gij hierin
op eene moeilijkheid stoot, laat dan eene andere vrouw het kind voor
haar zoogen. 7. Laat hem, die overvloed heeft, naar evenredigheid van
zijn overvloed in het onderhoud van de moeder en de min voorzien, en
laat hem, wiens inkomsten beperkt zijn, geven, overeenkomstig datgene
wat God hem heeft geschonken. God verplicht niemand tot vervulling van
meer dat van datgene, waartoe God hem heeft in staat gesteld. Hij zal
de armoede door rijkdom doen opvolgen. 8. Hoevele steden hebben zich
van het bevel van hunnen Heer en zijn gezant afgewend! Daarom riepen
wij hen tot eene gestrenge verantwoording, en wij kastijdden hen met
eene gestrenge kastijding. 9. Zij ondervonden het slechte gevolg
hunner zaak; en het einde hunner zaak was hun ondergang. 10. God
heeft een gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; vreest dus God,
gij die met verstand zijt begaafd. 11. O ware geloovigen! thans heeft
God u eene vermaning nedergezonden en een gezant, om u Gods duidelijke
teekenen te verkondigen, ten einde hen, die gelooven en goede werken
doen, van de duisternis in het licht te leiden. Wie in God gelooft,
en doet wat recht is, dien zal hij in tuinen leiden, waarin rivieren
stroomen, om daarin voor eeuwig te verblijven; aldus heeft God eene
uitmuntende belooning voor hem gereed gemaakt. 12. Het is God, die de
zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aardbollen: het goddelijke
bevel daalt tusschen hen neder [2159], opdat gij zoudt weten, dat
God almachtig is, en dat God door zijn kennis alle dingen begrijpt.



ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

HET VERBOD.

Geopenbaard te Medina.--12 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, daardoor
trachtende uwe vrouwen te behagen [2160]. God is vergevensgezind
en barmhartig 2. God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken;
en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs. 3. Toen de profeet
eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen
verhaalde [2161], en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en
God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van
hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan
te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij:
Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het
mij ontdekt. 4. Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten
hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet)
samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en Gabriël en de
rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers
[2162]. 5. Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in
uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God
onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam,
de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als
maagden. 6. O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen,
van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover
onvermurwbare en vreeselijke engelen [2163] zijn geplaatst, die God
niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die
volvoeren, wat hun werd geboden. 7. O ongeloovigen! verontschuldig u
niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt
gedaan [2164]. 8. O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht
berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil
hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop
God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd
hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden
[2165], en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef
ons; want gij zijt almachtig. 9. O profeet! tast de ongeloovigen
met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met
gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige
woning. 10. God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw
van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij
van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen
werden [2166]. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet
van voordeel, voor het aangezicht van God [2167], en er zal op den
jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met
hen die daar ingaan. 11. God stelde ook de vrouw van Pharao als een
voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een
huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden,
en bevrijd mij van de onrechtvaardigen. 12. En Maria, de dochter
van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen
geest bliezen [2168], en die in de woorden van haren Heer en in zijne
schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was [2169].



ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

HET KONINKRIJK [2170].

Geopenbaard te Mekka.--30 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Gezegend zij hij in wiens hand het Koninkrijk is! want hij
is almachtig; 2. Die den dood en het leven heeft geschapen,
opdat hij u zou mogen bewijzen, wie uwer het rechtvaardigste in
zijn daden is; en hij is machtig en vergevensgezind. 3. Hij, die
zeven hemelen boven elkander heeft geschapen. Gij kunt in geen
schepsel van den Barmhartigste eenige onvolmaaktheid of eenig
gebrek vinden. Heft uwe oogen ten hemel op, en ziet of gij er
eene enkele scheur ontdekt? 4. Heft ze nog tweemalen op, en uwe
blikken zullen zwaar en vermoeid tot u terugkeeren. 5. Wij hebben
den ondersten hemel met lampen versierd, en wij hebben die bestemd
om de duivels terug te houden [2171], voor welke wij de marteling
van het brandende vuur hebben gereed gemaakt. 6. En voor hen, die
niet in hunnen Heer gelooven, is mede de marteling der hel bereid;
daar zal het een ellendig verblijf wezen. 7. Als zij daarin zullen
geworpen worden, zullen zij het hooren balken als een ezel [2172], en
het zal vreeselijk branden. (En indien zij vernietigd konden worden,
zou zijne woede hen vernietigen). 8. Zoo dikwijls eene schaar van hen
daarin geworpen zal worden, zullen de wachters der hel hun vragen:
Kwam er geen gezant? 9. Zij zullen antwoorden: Ja, er kwam een
gezant tot ons; maar wij beschuldigden hem van bedrog en zeiden:
God heeft niets geopenbaard. Gij verkeert slechts in eene groote
dwaling. 10. En zij zullen zeggen: Indien wij geluisterd of recht
hadden verdacht, zouden wij niet tot de makkers van het brandende
vuur hebben behoord. 11. En zij zullen hunne zonden belijden; maar
verre zij het, dat de bewoners van het brandende vuur genade zullen
verwerven! 12. Waarlijk, zij die hunnen Heer in het geheim vreezen,
zullen vergiffenis en eene groote belooning verlangen. 13. Hetzij
gij uw gesprek verbergt, of het openbaar maakt, hij kent de
binnenste deelen uwer borsten. 14. Zou hij niet alles kennen, die
alles geschapen heeft; hij de Wijze, de Alwetende? 15. Hij is het,
die de aarde voor u geëffend heeft; wandelt dus door hare dreven,
en eet van haar voorraad. Gij zult opgewekt worden om tot hem terug
te keeren. 16. Zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, u niet
door de aarde zal doen verzwelgen? Ziet zij beeft reeds. 17. Of zijt
gij zeker, dat hij die in den hemel woont, geen hevigen dwarrelwind
tegen u zal zenden, die het zand voortdrijft om u te bedekken? Dan
eerst zult gij weten, hoe belangrijk mijne waarschuwing was. 18. Ook
zij die vóór u waren, geloofden niet. Hoe vreeselijk was mijn
toorn! 19. Zien zij de vogels boven hunne hoofden niet, die hunne
vleugels uitspreiden en ineenvouwen? Niemand ondersteunt hen, behalve
de Barmhartige; want hij beschouwt alle dingen. 20. Waar is degeen
die u tot een krijgsheer zal verstrekken om u tegen den Barmhartige
te verdedigen? waarlijk, de ongeloovigen zijn verblind. 21. Of waar
is hij, die u voedsel zal geven, indien God het verhindert? En toch
volhardt gij in uwe verdorvenheid en ontvlucht de waarheid. 22. Is dus
degeen, die op zijn aangezicht kruipt beter dan hij die rechtop een
rechten weg bewandelt [2173]. 23. Zeg: hij is het, die u het aanzijn
heeft geschonken, en u het gehoor, het gezicht en het verstand (een
hart) heeft gegeven; en echter hoe weinig dankbaar zijt gij! 24. Zeg:
Hij is het, die u over de aarde heeft verspreid, en tot hem zult gij
bijeen verzameld worden. 25. Zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging
verwezenlijkt worden, indien gij de waarheid spreekt? 26. Antwoord:
De kennis hiervan is alleen met God want ik ben slechts belast met
het in het openbaar te waarschuwen. 27. Maar als zij de straf van
nabij zullen zien, zullen hunne aangezichten zich verduisteren,
en men zal tot hen zeggen: Dat is wat gij gevraagd hebt. 28. Zeg:
Wat denkt gij? Hetzij God mij en hen die mij volgen, doet sterven,
of dat hij mededoogen met ons hebbe, wie zal de ongeloovigen tegen
de vreeselijke straf verdedigen? 29. Zeg: Hij is de Barmhartige; in
hem gelooven wij, en in hem stellen wij ons vertrouwen. Hier namaals
zult gij weten, wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 30. Zeg:
Wat denkt gij. Indien uw water des ochtends door de aarde wordt
verzwolgen, wie zal dan zuiver en vloeiend water geven?



ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

DE PEN.

Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Noen [2174]. (Ik zweer) bij de pen en wat zij (de menschen)
schrijven. 2. Gij, o Mahomet! zijt, door de genade van uwen Heer,
geen bezetene. 3. Waarlijk, er is u eene eeuwige belooning gereed
gemaakt; 4. Want gij hebt een verheven karakter [2175]. 5. Gij zult
zien en de ongeloovigen zullen het zien. 6. Wie uwer van zijne zinnen
is beroofd. 7. Waarlijk, uw Heer kent hen wel, die zijn pad verlaat, en
hij kent hen wel, die op den rechten weg geleid worden. 8. Gehoorzaam
hen dus niet, die u van bedrog beschuldigen. 9. Zij begeeren, dat
gij hen met zachtheid zoudt behandelen, en dan zouden zij u ook
met zachtheid behandelen [2176]. 10. Maar geloof niemand die ieder
oogenblik zweert en een verachtelijke is. 11. Luister niet naar den
lasteraar, die met leugens omgaat. 12. Die verbiedt wat goed is; die
een overtreder, een snoodaard is. 13. De onmeêdoogende en buitendien
van onreine geboorte. 14. Zelfs indien hij rijkdommen en vele kinderen
heeft. 15. Als hem onze teekenen herinnerd worden, zegt hij: Dit zijn
fabelen van de ouden. 16. Wij zullen een vurig kenteeken op zijn neus
drukken. 17. Waarlijk, wij hebben de bewoners van Mekka beproefd
[2177], zooals wij vroeger de eigenaars van den tuin beproefden
[2178], toen zij zwoeren, dat zij de vruchten daarvan des ochtends
zouden verzamelen. 18. En er de uitzondering niet bijvoegden: Indien
het Gode behaagt. 19. En de tuin werd door eene verwoesting van uwen
Heer overvallen, terwijl zij sliepen. 20. En des ochtends was die,
als een tuin waarvan de vruchten reeds verzameld waren. 21. En zij
riepen elkander, toen zij des morgens opstonden, zeggende: 22. Ga vroeg
naar uwe beplanting, indien gij voornemens zijt de vruchten daarvan te
verzamelen. 23. Daarop gingen zij, terwijl zij elkander toefluisterden:
24. Geen arme zal heden uwen tuin binnentreden. 25. En zij vertrokken
vroeg, met het voorgestelde doel, niets te geven. 26. Toen zij zagen
dat de tuin verzengd en verwoest was, zeiden zij: Wij hebben ons zeker
in den weg vergist. 27. (Maar toen zij bevonden dat het hun eigen
tuin was), riepen zij uit: Waarlijk, het is ons niet geoorloofd [2179]
(de vruchten daarvan te plukken). 28. De verstandigste van hen zeide:
Heb ik u niet gezegd: Waarom gedenkt gij God niet? 29. Zij antwoordden:
Geloofd zij onze Heer! Waarlijk, wij waren zondaren. 30. En zij
begonnen elkander te laken. 31. En zij zeiden: Wee over ons! waarlijk,
wij waren zondaren. 32. Misschien zal onze Heer ons een beteren
tuin dan dezen in ruiling geven; en wij smeeken onzen Heer ernstig,
ons vergiffenis te schenken. 33. Dit is de kastijding van dit
leven; maar de kastijding van het volgende leven zal gestrenger
zijn. Indien zij het geweten hadden, zouden zij zich in acht genomen
hebben. 34. Waarlijk, voor de vromen zijn, door hunnen Heer, heerlijke
tuinen gereed gemaakt. 35. Zouden wij met de Moslems, even als met de
zondaren handelen? 36. Wat scheelt u, dat gij aldus oordeelt? 37. Hebt
gij een boek (van den hemel) waarin gij leest. 38. Dat gij datgene zult
verkrijgen, wat gij zult verkiezen? 39. Of hebt gij eeden ontvangen,
die ons op den dag der opstanding zullen binden, dat gij zult genieten
wat gij u verbeeldt? 40. Vraag hun wie van hen dit waarborgt. 41. Of
hebben zij makkers, die borg voor hen blijven? Laat hen dan hunne
makkers toonen, indien zij de waarheid spreken. 42. Op een zekeren
dag zal het been ontbloot worden [2180], en zij zullen opgeroepen
worden om te aanbidden; maar zij zullen daartoe niet in staat zijn
[2181]. 43. Hunne oogen zullen nedergeslagen zijn en zij zullen
door de schande worden gevolgd, omdat zij tot de vereering van God
werden uitgenoodigd, terwijl zij in zekerheid waren, maar niet wilden
hooren. 44. Spreek dus niet ten gunste van hen, die deze openbaring
van bedrog beschuldigen. Wij zullen hen allengs tot de vernietiging
voeren, langs wegen die zij niet kennen. 45. Ik zal hun een ruimen
tijd verleenen; want mijne krijgslist is onfeilbaar. 46. Vraagt gij
hun eenige belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden
beladen. 47. Zijn de geheimen der toekomst met hen, en schrijven
zij die van de tafel van Gods besluiten af [2182]? 48. Wacht dus
geduldig het oordeel van uwen Heer af, en wees niet zoo als hij,
die door den visch werd verzwolgen toen hij God aanriep, terwijl hij
innerlijk toornig was [2183]. 49. Had de genade van zijn Heer hem
niet bereikt, dan ware hij zeker, met schaamte bedekt, op de naaste
kust geworpen geworden. 50. Maar zijn Heer koos hem, en maakte hem
tot een der rechtvaardigen. 51. Er ontbreekt slechts weinig aan, of
de ongeloovigen zouden u met hunne arglistige blikken nederwerpen,
als zij de vermaning van den Koran hooren; en zij zeggen: Hij is
zekerlijk bezeten. 52. Maar hij (de Koran) is slechts eene vermaning
aan alle schepselen.



NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ONVERMIJDELIJKE DAG.

Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De onvermijdelijke dag [2184]! 2. Wat is de onvermijdelijke
dag? 3. En wat zal u doen begrijpen wat de onvermijdelijke dag
is? 4. De stammen ven Thamoed en Ad loochenen, als eene valschheid, den
dag, die de harten der menschen met schrik zal treffen [2185]. 5. Maar
Thamoed werd verdelgd door een vreeselijk onweder. 6. En Ad werd
verdelgd door een brullenden en vreeselijken kreet. 7. Waarmede
God hen gedurende zeven nachten en acht dagen achtereenvolgens
deed treffen. Gij hadt het volk gedurende dien tijd moeten zien,
nedergeknield liggende, als waren zij de wortels van holle palmboomen
[2186]. 8. En gij zoudt gezien hebben, dat er geen een van hen
overbleef. 9. Ook Pharao en zij die voor hen waren en de steden die
verwoest werden [2187], waren schuldig aan zonde. 10. En zij waren
allen ongehoorzaam aan den gezant van hunnen Heer; daarom kastijdde hij
hen met eene ruime kastijding. 11. Toen het water van den zondvloed
steeg, bewaarden wij u in de drijvende ark, 12. Om die tot eene
gedachtenis te maken, en opdat het aandachtige oor er de herinnering
van zou bewaren. 13. En als de trompet eens zal klinken. 14. Als de
aarde van hare plaats zal gerukt worden, en ook de bergen, en zij
eensklaps in stukken gebroken zullen worden. 15. Op dien dag zal het
onvermijdelijke uur des oordeels plotseling komen. 16. De hemelen
zullen op dien dag gespleten worden en in stukken vallen. 17. En de
engelen zullen ter zijde daarvan zijn [2188] en acht hunner zullen
op dien dag den troon van uwen Heer boven hen dragen. 18. Op dien
dag zult gij voor den rechterstoel van God geplaatst worden, en geene
uwer geheime daden zal verborgen zijn. 19. En hij, die het hem gegeven
boek in de rechterhand zal hebben, zal zeggen: Neem, en lees dit mijn
boek. 20. Waarlijk, ik dacht wel, dat ik deze mijne rekenschap zou
moeten geven. 21. Hij zal een genoegelijk leven leiden. 22. In een
verheven tuin. 23. Waarvan de vruchten gemakkelijk te plukken zullen
zijn. 24. Eet en drinkt met gemakkelijke spijsvertering, (zal men
hun zeggen) om de goede werken, die gij in de verloopen dagen voor
u uit hebt gezonden. 25. Maar hij, die zijn boek dat hij ontvangen
heeft, in zijne linkerhand zal hebben, zal zeggen: O, had ik dit
boek slechts niet ontvangen! 26. En dat ik niet wist, dat dit mijne
rekening was! 27. O had de dood een einde aan mij gemaakt! 28. Mijne
rijkdommen hebben mij niet bevoordeeld. 29. En mijne macht is voor mij
verdwenen. 30. En God zal tot de wachters der hel zeggen: Grijpt hem en
bindt hem, 31. En werpt hem in de hel om verbrand te worden. 32. Sluit
hem in eene keten, van eene lengte van zeventig ellebogen [2189]
33. Omdat hij niet in den grooten God geloofde. 34. En omdat hij niet
begeerlijk was, den arme te voeden. 35. Daarom zal hij hier dezen
dag geen vriend hebben. 36. Noch eenig voedsel, behalve het bedorven
vocht, dat uit de lichamen der verdoemde vloeit. 37. Dat niemand zal
genieten, behalve de zondaren. 38. Ik zweer [2190] bij datgene wat
gij ziet. 39. En datgene wat gij niet ziet. 40. Dat dit het gesprek
van een eerbiedwaardigen gezant is. 41. En niet het gesprek van een
dichter. O, hoe weinig gelooft gij! 42. Ook is het niet het gesprek
van een waarzegger. O, hoe weinig overweegt gij! 43. Het is eene
openbaring van den Heer van alle schepselen. 44. Indien Mahomet iets
van deze gesprekken nopens ons zou hebben uitgedacht. 45. Waarlijk,
wij zouden hem bij de rechterhand hebben gegrepen. 46 En wij zouden
de ader van zijn hart hebben doorgesneden. 47. En wij zouden niemand
uwer verhinderd hebben, hem te kastijden. 48. Waarlijk, dit boek is
eene vermaning voor den vrome. 49. En wij weten wel, dat er sommige
uwer zijn, die den Koran van bedrog beschuldigen. 50. Maar hij zal de
oorzaak van de wanhoop der ongeloovigen zijn; 51. Want het is de zekere
waarheid. 52. Daarom prijs den naam van uwen Heer, den grooten God.



ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE TRAPPEN.

Geopenbaard te Mekka.--44 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Iemand vraagt en roept om wraak. 2. Over de ongeloovigen. Er
zal niemand wezen, die verhinderen kan. 3. Dat God hen bedroeven, de
meester der trappen [2191]. 4. Langs welke de engelen tot hem opstijgen
in een dag, wiens uitgebreidheid vijftig duizend jaren bedraagt
[2192]. 5. Daarom, verdraagt de beleedigingen van de bewoners van Mekka
met lofwaardig geduld. 6. Want zij (de ongeloovigen) zien hunne straf
ver verwijderd. 7. Maar wij zien die nabij. 8. Op een zekeren dag zal
de hemel als gesmolten koper worden. 9. En de bergen gelijk wol van
verschillende kleuren, door den wind uiteengedreven. 10. En een vriend
zal den ander niet naar zijn toestand vragen 11. Hoewel zij elkander
zien. De zondaar zal trachten, zich van de straf van dien dag los te
koopen, door zijne kinderen op te offeren 12. En zijne vrouw en zijn
broeder. 13. En zijne bloedverwanten die hem vriendschap bewezen;
14. En allen die op aarde zijn. Hij zal begeeren daardoor gered te
worden. 15. Maar in geenen deele; want het hellevuur, 16. Dat hen
bij de schedels zal grijpen, 17. Zal iederen persoon opeischen, die
zijn rug zal hebben toegewend, en het geloof ontvlucht is. 18. En die
rijkdommen verzameld heeft, en deze gierig ophoopt. 19. Waarlijk,
de mensch is zeer begeerig geschapen [2193]. 20. Als het kwaad
hem treft, is hij ternedergeslagen. 21. Maar als het goede
hem toevloeit, word hij karig. 22. Zoo bestaan niet degenen die
godvruchtig zijn. 23. Die in hunne gebeden volharden. 24. En zij,
die gereed zijn, een zeker voegzaam deel van hunne bezittingen
te geven. 25. Aan hem die vraagt, en aan hem, die door schaamte
teruggehouden wordt te vragen. 26. Zij, die oprecht in den dag des
oordeels gelooven, 27. En de straf van hunnen Heer vreezen 28. (Want
niemand is beveiligd tegen de straf van zijnen Heer). 29. Die ingetogen
leven. 30. En die geen gemeenschap hebben met andere vrouwen dan
met de hunne, of de slavinnen, die door hunne rechterhanden worden
bezeten; want zij zijn zonder blaam. 31. Maar zij, die gemeenschap
met andere vrouwen buiten deze hebben, zijn zondaren. 32. Zij, die
wat hun werd toevertrouwd en hun verbond getrouw bewaren. 33. Die
onwrikbaar in hunne verklaringen zijn. 34. En die de vereischte
voorschriften bij hunne gebeden nauwkeurig in acht nemen. 35. Deze
zullen hooggeëerd zijn, en te midden van tuinen wonen. 36. Wat scheelt
de ongeloovigen, dat zij voor u uitgaan 37. In scharen ter rechter-
en ter linkerhand? 38. Wenscht een hunner den tuin des genots binnen
te gaan? 39. Volstrekt niet.--Waarlijk, wij hebben hen geschapen, van
datgene wat zij kennen [2194]. 40. Ik zweer bij den Heer van het Oosten
en het Westen [2195], dat wij in staat zijn. 41. (Hen te verdelgen
en) een beter volk voor hen in de plaats te stellen; en niemand kan
het verhinderen, indien het ons behaagt dit te doen. 42. Daarom,
laat hen in ijdele gesprekken waden, en in vermaken genot zoeken,
tot zij den dag ontmoeten, waarmede zij bedreigd zijn. 43. Den dag
waarop zij haastig uit hunne graven zullen voortkomen, als scharen, die
zich naar hunne vanen spoeden. 44. Hunne blikken zullen nedergeslagen
zijn, en schande zal hen volgen. Dit is de dag, waarmede zij bedreigd
zijn geworden.



EEN EN ZEVENSTIGSTE HOOFDSTUK.

NOACH.

Geopenbaard te Mekka.--29 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Waarlijk, wij zonden Noach tot zijn volk, zeggende: Waarschuw uw
volk, alvorens hen eene vreeselijke straf overvalt. 2. Noach zeide:
O mijn volk! waarlijk, ik ben een openbaar prediker voor u. 3. Daarom,
dient den eenigen God, vreest hem en gehoorzaamt mij. 4. Hij zal u
een gedeelte uwer zonden vergeven [2196], en zal u uitstel verleenen
tot een bepaalden tijd; want als de door God bepaalde tijd komt, zal
die niet worden uitgesteld; indien gij lieden van verstand waart,
zoudt gij dit weten. 5. Hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijn
volk nacht en dag geroepen; maar mijne stem heeft hunnen tegenzin
slechts vermeerderd. 6. En wanneer ik hen tot het ware geloof riep,
opdat gij hun zoudt vergeven, staken zij hunne vingers in hunne
ooren, en bedekten zich met hunne kleederen; zij volhardden in
hunne ongeloovigheid, en versmaadden mijn raad hoovaardig. 7. Daarop
heb ik hen in het openbaar uitgenoodigd, en ik sprak tot hen in het
openbaar. 8. Ik vermaande hen ook in het geheim. 9. En ik zeide: vraagt
vergiffenis van uwen Heer; want hij is vergevensgezind. 10. Hij zal
rijkelijk regen van den hemel op u doen nederstroomen. 11. Hij zal u
vermeerdering van welvaart en van kinderen schenken [2197], en hij
zal u tuinen geven en u met rivieren voorzien. 12. Wat scheelt u,
dat gij niet op Gods goedheid vertrouwt? 13. Hij heeft u toch in
verschillende vormen geschapen [2198]. 14. Ziet gij niet, hoe God
de zeven hemelen boven elkander heeft geschapen? 15. En hoe hij de
maan ter verlichting daarin heeft geplaatst, en dat hij de zon als
tot een fakkel heeft bestemd. 16. God heeft ook u voortgebracht,
en u uit de aarde doen voortspruiten. 17. Hierna zal hij u weder
daarin doen terugkeeren, en hij zal u daaruit weder wegnemen,
door u uit uwe graven te doen verrijzen. 18. God heeft de aarde
als een voetkleed voor u uitgespreid. 19. Opdat gij langs ruime
paden daar zoudt mogen wandelen. 20. Noach zeide: Heer! waarlijk,
zij zijn mij ongehoorzaam, en zij volgen hen, wier rijkdommen en
kinderen hun verderf slechts vermeerderen. 21. Zij smeedden eene
gevaarlijke samenspanning tegen Noach. 22. Hun opperhoofd zeide
tot de anderen: Gij zult uwe goden volstrekt niet verlaten, en gij
zult Wedd noch Sowa verzaken, 23. Noch Jaghoeth en Yaoek en Nesr
[2199]. 24. En zij verleidden velen (want gij zult slechts de
dwaling der zondaren vermeerderen). 25. Zij werden verdronken om
hunne zonden, en in het hellevuur geworpen. 26. Zij vonden niemand
die hen tegen God ondersteunde. 27. En Noach zeide: Heer, laat geen
gezin der ongeloovigen op de aarde [2200]. 28. Want indien gij hen
daar laat, zullen zij uwe dienaren verleiden, en slechts eene zondige
en ongeloovige nakomelingschap voortbrengen. 29. Heer! vergeef mij
en mijnen bloedverwanten [2201], en ieder die mijn huis zal binnen
gaan [2202], en die een waar geloovige is, en de ware geloovigen van
beiderlei kunne, en geef den onrechtvaardigen niets dan verdelging.



TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GENIUSSEN.

Geopenbaard te Mekka--28 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zeg: Het is mij geopenbaard, dat een aantal geniussen mijne
lezing van den Koran [2203] aandachtig hebben aangehoord, en zeiden:
Waarlijk, wij hebben een bewonderenswaardig gesprek gehoord. 2. Dat
op den rechten weg leidt; daarom gelooven wij er in, en wij willen
volstrekt geen ander met onzen Heer vereenigen. 3. Hij (dat zijne
majesteit verheven zij!) heeft geene vrouw genomen, en heeft evenmin
kinderen gebaard 4. Een dwaze van ons [2204] heeft iets van God gezegd,
wat geheel valsch is. 5. Maar wij dachten waarlijk, dat noch mensch,
noch genius op eenigerlei wijze eene leugen tegen God zou hebben
uitgedacht. 6. En er zijn zekere menschen, die, als toevlucht,
tot sommigen der geniussen vloden. 7. Maar zij vermeerderden hunne
dwaasheid en hunne zonden. Zij dachten, zooals gij denkt, dat God
niemand tot het leven zal doen verrijzen. 8. En wij trachtten vroeger
te bespieden, wat er in den hemel voortging; maar wij bevonden, dat
die met eene sterke wacht van engelen en vlammende flitsen opgevuld
was. 9. En wij plaatsten ons op sommige der zetels om de gesprekken
zijner bewoners te hooren; maar wie thans zou luisteren, zou den
vlammenden schicht vinden, die in hinderlaag gelegd is, om de grenzen
van den hemel te beschermen (hem te treffen) [2205]. 10. Wij weten
niet, of daardoor eene ramp voor hen wordt bedoeld, die op de aarde
wonen, dan wel of hun Heer voornemens is, hen op den rechten weg te
leiden. 11. Er zijn sommigen onder ons, die rechtschapen zijn, en er
zijn sommigen onder ons, die anders zijn; wij zijn in verschillende
soorten verdeeld. 12. En wij erkennen waarlijk, dat wij Gods macht
op aarde geenszins zouden kunnen verzwakken, noch dat wij hem door de
vlucht zouden kunnen ontsnappen. 13. Daarom geloofden wij in den Koran,
toen wij de leiding hadden gehoord, die daarin is vervat. En wie in
zijn Heer gelooft, behoeft geene vermindering van zijne belooning,
noch eenige onrechtvaardigheid te vreezen. 14. Er zijn sommige Moslems
onder ons, en er zijn anderen onder ons, die van de rechtvaardigheid
afdwalen. En zij die den Islam omhelzen, zoeken de ware leiding op
ernstige wijze. 15. Maar zij die van de rechtvaardigheid afwijken,
zullen tot voedsel der hel verstrekken. 16. Indien zij den weg der
waarheid betreden, zullen wij hen zekerlijk met een overvloedigen
regen bevochtigen [2206]. 17. Ten einde hun daardoor te bewijzen, dat
degeen die zich van de vermaning van zijn Heer afwendt, eene strenge
marteling zal ondergaan. 18. Waarlijk de plaatsen der vereering zijn
aan God toegewijd; roept dus geen ander tegelijk met God aan. 19. Toen
Gods dienaar [2207] opstond om hem aan te roepen, had het weinig
gescheeld, of de geniussen hadden hem doodgedrongen, om hem den
Koran te hooren opzeggen. 20. Zeg: Waarlijk, ik roep slechts mijn
Heer aan, en ik vereenig geen anderen God met hem. 21. Zeg: Waarlijk,
ik ben uit mij zelven niet in staat, u leed of goed te doen. 22. Zeg:
Waarlijk, niemand kan mij tegen God bijstaan. 23. Nimmer zal ik eene
toevlucht buiten hem vinden. 24. Ik kan niets meer doen, dan wat
mij van God werd geopenbaard, en zijne zendingen openbaar maken. En
hij, die God en zijn gezant ongehoorzaam zal zijn, voor dien is het
hellevuur gereed gemaakt; eeuwig zal hij daarin verblijven. 25. Zij
zullen hunnen wederstand niet staken, dan nadat zij de wraak gezien
zullen hebben, waarmede zij zijn bedreigd; maar dan zullen zij weten,
wie onzer zwakker in zijne ondersteuning, en wie kleiner in getal
is. 26. Zeg hun: Ik weet niet of de straf waarmede gij bedreigd zijt,
nabij is, dan wel, of mijn heer die voor een verwijderd tijdstip
heeft bepaald. Hij kent de geheimen der toekomst, en hij deelt zijne
geheimen aan niemand mede. 27. Behalve aan den gezant in wien hij
behagen schept [2208], en hij doet eene wacht van engelen voor hem en
achter hem gaan. 28. Opdat hij zou weten, dat de gezanten de zending
van hunnen Heer hebben volbracht. Hij weet alles, wat met hen is,
en telt alle dingen bij het getal.



DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OMWIKKELDE.

Geopenbaard te Mekka [2209]--20 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O gij omwikkelde profeet [2210]! 2. Sta op om te bidden, en ga
daarmede voort gedurende den nacht, behalve een klein gedeelte:
3. Dat is te zeggen, gedurende de helft daarvan, of verkort dit
een weinig. 4. Of voeg er iets bij, en herhaal den Koran met eene
duidelijke en welluidende stem. 5. Want wij zullen u een zeer gewichtig
woord openbaren. 6. Waarlijk, het begin des nachts heeft meer kracht
voor het standvastige gebed en geeft meer gemak om ons uit te drukken
[2211]; 7. Want des daags hebt gij vele bezigheden. 8. En herdenk
den naam van uwen Heer en geef u geheel aan hem over, terwijl gij
van de wereldsche ijdelheden afstand doet. 9. Hij is de Heer van het
Oosten en het Westen. Er is geen god buiten hem. Neem hem dus tot
uwen beschermer. 10. Draag den schimp geduldig, dien de ongeloovigen
u toevoegen, en vertrek van hen op een voegzame wijze. 11. En laat
mij alleen met hen, die den Koran van valschheid beschuldigen,
die de genoegens van dit leven genieten. Verleen hun een weinig
uitstel. 12. Waarlijk wij hebben voor hen zware ketenen, en een
brandend vuur. 13. En voedsel dat hen zal doen verstikken, die het
opzwelgen [2212], en eene pijnlijke marteling. 14. Op een zekeren dag
zal de aarde geschud worden en de bergen mede; en de bergen zullen
tot een zandhoop worden, die voortgedreven wordt. 15. Waarlijk,
wij hebben u een profeet gezonden, om getuigenis tegen u af te
leggen, zooals wij een gezant aan Pharao zonden. 16. Maar Pharao was
ongehoorzaam aan den gezant, daarom kastijdden wij hem met eene zware
straf. 17. Indien gij niet gelooft, hoe wilt gij u dan beveiligen
voor den dag waarop de kinderen grijze haren van den schrik zullen
krijgen? 18. De hemel zal van schrik gespleten worden; de belofte
daarvan zal zekerlijk worden vervuld. 19. Waarlijk, dit is eene
vermaning, en hij die geneigd is vermaand te worden, zal den weg
tot zijn Heer nemen. 20. Uw Heer, o Mahomet! weet dat gij in gebed
en overpeinzing dikwijls bijna twee derde gedeelten van een nacht,
en somtijds de helft daarvan doorbrengt, en op andere tijden weder
een derde gedeelte daarvan, en een deel uwer makkers die met u zijn,
doen hetzelfde. Maar God weet den dag en den nacht; hij weet, dat gij
die niet nauwkeurig kunt berekenen, daarom wendt hij zich gunstig tot
u. Lees dus zooveel van den Koran als u gemakkelijk zal wezen. Hij
weet dat er zieken onder u zijn, terwijl anderen op de aarde reizen,
opdat zij door Gods goedheid, zich bezittingen zouden verwerven;
en dat anderen strijden ter verdediging van Gods geloof. Lees dus
zooveel daarvan, als u niet moeilijk zal wezen. Neem de vaste tijden
van het gebed in acht, geef de behoorlijke aalmoezen, en leen God eene
aannemelijke leening; want al hetgeen gij Gode (in goede werken) voor
uwe zielen zendt, zult gij bij God terugvinden. Dit is beter [2213],
en zal eene grootere belooning verdienen. En vraag God vergiffenis;
want God is vergevensgezind en barmhartig.



VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE (MET DEN MANTEL) BEDEKTE [2214].

Geopenbaard te Mekka--55 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. O gij die met een mantel bedekt zijt! 2. Rijs op en
predik. 3. Verheerlijk uwen Heer. 4. Reinig uwe kleederen! 5. Ontvlucht
iedere schande. 6. Geef niet in de hoop, daarvoor meer terug te
ontvangen. 7. En wacht geduldig op uwen Heer. 8. Als de trompet zal
klinken. 9. Waarlijk die dag zal een dag der droefheid wezen. 10. En
pijnlijk voor de ongeloovigen. 11. Laat mij alleen met hem dien
ik geschonken heb [2215]; 12. Wien ik overvloedige rijkdommen heb
geschapen. 13. En kinderen die in zijne tegenwoordigheid wonen;
14. Voor wien ik de zaken gemakkelijk en gebaand heb gemaakt
[2216], 15. En die begeert, dat ik hem nog andere zegeningen zal
zenden. 16. Volstrekt niet; want hij is een tegenstander onzer
wonderteekens. 17. Ik zal hem met ernstige rampen bedroeven; 18. Want
hij heeft honende uitdrukkingen uitgedacht en gereed gemaakt, om den
Koran belachelijk te maken. 19. Gevloekt zij hij. Hoe kwaadwillig heeft
hij die gereed gemaakt! 20. En hij moge nog eens gevloekt zijn. Hoe
kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 21. Hij heeft zijne blikken
om zich heen geworpen. 22. Daarop heeft hij zijn voorhoofd gefronsd
en een ernstig gelaat aangenomen. 23. Vervolgens keerde hij zich
van de waarheid en hij was opgeblazen van trotschheid. 24. En hij
zeide: Dit is slechts een goochelstuk, aan anderen ontleend. 25. Dit
zijn slechts de woorden van een mensch. 26. Ik zal hem in de hel
nederwerpen, om verbrand te worden. 27. En wat zal u doen verstaan,
wat de hel is? 28. Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige
zaak ontsnappen. 29. Zij verbrandt des menschen vleesch. 30. Negentien
engelen zijn daarover geplaatst. 31. Wij hebben niemand buiten de
engelen aangewezen, om het toezicht over het hellevuur te houden,
en wij hebben hun getal slechts uitgedrukt als eene aanleiding tot
tweedracht onder de ongeloovigen; opdat zij, aan wie de schriften
werden gegeven, zeker mogen zijn van de waarachtigheid van dit boek,
en dat de ware geloovigen in geloof mogen vermeerderen. 32. En dat zij,
aan wie de schriften werden gegeven en de ware geloovigen, daaraan
niet twijfelen; 33. En dat zij, in wier harten een gebrek schuilt,
alsmede de ongeloovigen, mogen zeggen: Welke verborgenheid bedoelt
God met dit getal? 34. Zoo doet God dwalen naar zijn welbehagen,
en hij richt naar zijn welbehagen. Niemand kent de legers van uwen
Heer [2217], buiten hem. Dit is slechts eene waarschuwing voor den
mensch. 35. Zekerlijk. Bij de maan. 36. En den nacht, als die zich
verwijdert. 37. En den ochtend, als die zich roodkleurt. 38. (Zweer
ik) dat dit eene der vreeselijkste rampen is. 39. Strekkende tot
waarschuwing voor den mensch; 40. Zoowel voor diegenen uwer, welke
vooruit loopen, als voor hen die achterblijven. 41. Iedere ziel
wordt in pand gegeven, voor hetgeen zij zal hebben verricht [2218];
behalve de makkers van de rechterhand. 42. Die in tuinen zullen
wonen, en vragen tot elkander zullen richten nopens de zondaars,
(en de snoodaards zelven zullen ondervragen, zeggende:) 43. Wat
heeft u in de hel gebracht? 44. Zij zullen antwoorden: Wij behooren
niet tot hen die standvastig in het gebed waren. 45. Nimmer laafden
wij de armen. 46. Wij baadden ons in lichtvaardige gesprekken met
degenen, die zich daartoe leenden. 47. Wij loochenden den dag des
oordeels. 48. Tot de dood [2219] ons overviel. 49. De tusschentreding
der tusschenpersonen zal hen niet helpen. 50. Wat scheelde hun
dus, dat zij zich van de vermaning des Korans afwendden. 51. Als
waren zij verschrikte ezels, die den leeuw ontvluchten. 52. Maar
ieder van hen wilde, dat hem een bijzonder besluit van God zou
toekomen. 53. Volstrekt niet. Zij vreezen het volgende leven
niet. 54. Volstrekt niet. Waarlijk, dit is eene toereikende
waarschuwing; en wie geneigd is, gewaarschuwd te worden, dien zal hij
(de Koran) waarschuwen. 55. Doch zij zullen niet gewaarschuwd worden
tenzij het Gode zal behagen. Hij is waardig gevreesd te worden,
en hij is geneigd te vergeven.



VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OPSTANDING.

Geopenbaard te Mekka--40 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Waarlijk, ik zweer [2220] bij den dag der opstanding; 2. En ik
zweer bij de ziel die zich zelve beschuldigt. 3. Denkt de mensch,
dat wij zijne beenderen niet bij elkander zullen verzamelen? 4. Ja,
wij zijn in staat de kleinste beenderen zijner vingers bijeen te
brengen. 5. Maar de mensch verkiest zondig te zijn (te loochenen) den
tijd die vóór hem is. 6. Hij vraagt: Wanneer zal de dag der opstanding
zijn? 7. Maar als het oog verblind. 8. Als de maan verduisterd zal
wezen. 9. En de zon en de maan vereenigd zullen zijn. 10. Op dien
dag zal de mensch zeggen: Waar is een toevluchtsoord? 11. Volstrekt
niet. Er zal geene plaats zijn, om er heen te vluchten. 12. Op dien
dag zal de veilige rustplaats met uwen Heer zijn. 13. Op dien dag
zal de mensch vernemen, wat hij het eerste en het laatste heeft
gedaan [2221]. 14. Ja, de mensch zal getuigenis tegen zich zelven
afleggen. 15. En hoewel hij zijne verontschuldigingen aanbiedt, zullen
zij niet worden aangenomen. 16. Beweeg uwe tong niet (o Mahomet!) door
(de openbaringen te herhalen, u door Gabriël gebracht, alvorens hij
die geëindigd zal hebben), opdat gij haar spoedig in het geheugen
zoudt prenten. 17. Want het verzamelen van den Koran in uw geheugen,
en u de ware lezing daarvan te leeren, komen ons toe. 18. Maar als
wij u dien door de tong van den engel zullen hebben voorgelezen,
volg dan de lezing daarvan. 19. En daarna belasten wij ons, u dien
uit te leggen. 20. Gij zult volstrekt zoo haastig niet zijn voor de
toekomst. Maar gij menschen bemint datgene, wat haastig voorbijgaat
(het wereldsche). 21. En gij verwaarloost het volgende leven. 22. Op
dien dag zullen er aangezichten zijn, die met een levendigen glans
zullen schitteren. 23. En die hunne blikken naar den Heer zullen
wenden. 24. Er zullen dien dag ter nedergeslagen aangezichten
wezen. 25. Zij zullen denken, dat er eene verpletterende ramp
over hen zal worden gebracht. 26. Zekerlijk. Als de ziel van den
mensch (in zijn doodstrijd) tot zijne keel zal opstijgen. 27. Als
de omstanders zullen zeggen: Wie brengt een toovermiddel om hem te
doen herstellen? 28. Denkende, dat het oogenblik van zijn vertrek uit
deze wereld is gekomen. 29. En het eene been met het andere been zal
worden verbonden [2222]. 30. Op dien dag zal hij tot uwen Heer worden
gedreven. 31. Want hij geloofde niet [2223], noch bad. 32. Maar hij
beschuldigde Gods profeet van bedrog, en wendde zich af, in plaats
van hem te gehoorzamen. 33. Daarop ging hij tot zijn gezin terug, met
hoogmoed wandelende. 34. Daarom, wee over u! het uur nadert. 35. Het
nadert steeds. Wee! en nog eens wee over u; wee! 36. Denkt de mensch,
dat hij geheel vrijgelaten zal worden, (zonder toezicht)? 37. Was hij
niet eerst een droppel zaad, die zich gemakkelijk verliest? 38. Later
was hij een weinig gestold bloed; en God vormde hem in eene juiste
evenredigheid. 39. En maakte twee seksen van hem: den man en de
vrouw. 40. Is hij die dit gedaan heeft, niet in staat de dooden te
doen herleven?



ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE MENSCH.

Geopenbaard te Mekka [2224]--31 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ging er niet eene groote tijdruimte over den mensch, gedurende
welke hij eene nietswaardige zaak was? 2. Waarlijk, wij hebben
den mensch geschapen uit het gemengde zaad van beide seksen,
opdat wij hem zouden beproeven, en wij hebben hem doen hooren en
zien [2225]. 3. Wij hebben hem zeker op den weg geleid, of hij
dankbaar, dan wel ondankbaar zou zijn. 4. Waarlijk, wij hebben
voor de ongeloovigen ketenen en halskragen en brandend vuur gereed
gemaakt. 5. Maar de rechtvaardigen zullen uit een beker wijn drinken,
gemengd met het water van Ca oer [2226]. 6. Eene fontein waarvan
Gods dienaren zullen drinken: zij zullen die door kanalen leiden
(werwaarts het hun behaagt). 7. Deze vervullen hunne gelofte [2227]
en vreezen den dag, waarvan rampen zich zeer ver uitstrekken. 8. Zij,
schoon zelven nooddruftig, geven voedsel aan de armen, aan den
wees en aan den balling voor zijne zaak. 9. Zeggende: Wij voeden
u alleen voor Gods zaak; wij begeeren belooning noch dankzegging
van u. 10. Waarlijk, wij vreezen van onzen Heer een schrikbarenden
en rampvollen dag. 11. Daarom zal God hen van de ramp van dien dag
bevrijden, en hij zal hunne voorhoofden doen schitteren, en hun vreugde
geven. 12. En hij zal hun voor hunne geduldige volharding beloonen,
met een tuin en zijden kleederen. 13. Daarin zullen zij op zetels
rusten; zij zullen daar zon noch maan zien [2228]. 14. De schaduwen
der boomen zullen zich over hen uitspreiden, en de vruchten daarvan
zullen laag nederkomen, zoodat die gemakkelijk zullen kunnen worden
ingezameld. 15. Hunne dienaren zullen bij hen rondgaan met zilveren
vaatwerk en bekers. 16. De flesschen zullen flesschen van zilver zijn
(blinkend als glas); zij zullen de maat daarvan bepalen. 17. Daar
zal hun te drinken worden gegeven, uit bekers (wijn), gemengd met
het water van Zedjebil [2229] 18. Uit eene fontein in het paradijs,
Selsebil genaamd. 19. En kinderen die eeuwig jong zullen blijven
zullen rondgaan om hen te bedienen; als gij hen ziet, zult gij denken
dat zij verspreide paarlen zijn. 20. En als gij dit ziet, zult gij
geneugten aanschouwen en een groot koninkrijk. 21. Zij zullen bedekt
zijn met kleederen van fijne, groene zijde en van gouden weefsels,
en zij zullen versierd zijn met zilveren armbanden, en hun Heer
zal hun van het zuiverste vocht te drinken geven. 22. (Hij zal tot
hen zeggen:) Waarlijk, dit is uwe belooning, en uwe pogingen zijn
dankbaar aangenomen. 23. Waarlijk, wij hebben u den Koran door eene
(trapsgewijze) openbaring nedergezonden. 24. Wacht dus geduldig
het oordeel van uwen Heer af, en geloof geen zondaar of ongeloovige
onder hen. 25. Gedenk den naam van uwen Heer, des ochtends en des
avonds. 26. En aanbid hem gedurende (een deel van den nacht); en prijs
hem gedurende een groot deel des nachts. 27. Waarlijk, deze menschen
beminnen het voorbijgaande leven, en veronachtzamen den zwaren dag des
oordeels. 28. Wij hebben hen geschapen en hunne ledematen gesterkt,
en als het ons behaagt, stellen wij anderen aan hen gelijk, in hunne
plaats. 29. Waarlijk, dit is eene waarschuwing; en hij die wil, kieze
den weg tot zijn Heer. 30. Maar gij zult niet willen tenzij God wil;
want God is alwetend en wijs 31. Hij leidt in zijne genade die hem
behagen; maar voor den onrechtvaardige heeft hij eene gestrenge straf
gereed gemaakt.



ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GEZANTEN.

Geopenbaard te Mekka--50 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de engelen die door God gezonden zijn, en elkander
in eene aanhoudende reeks opvolgen. 2. Bij hen die zich snel
bewegen met eene snelle beweging; 3. En bij hen die zijne bevelen
verspreiden. 4. Door die op aarde bekend te maken, en bij hen die
waarheid van leugen afscheiden, door die te erkennen. 5. En bij hen
die de goddelijke vermaning mededeelen. 6. Ter verontschuldiging
of bedreiging. 7. Waarlijk, wat wij beloofd hebben [2230], is
onvermijdelijk. 8. Als de sterren zullen worden uitgedoofd. 9. En de
hemel gespleten, 10. Als de bergen zullen uiteenstuiven. 11. En als
den gezanten een tijdstip zal zijn aangewezen, om te verschijnen en
getuigenis tegen hun eigen volk af te leggen. 12. Tot op welken dag
zal men het einde uitstellen? 13. Tot den dag der scheiding. 14. En
wat zal u doen begrijpen, wat de dag der scheiding is? 15. Op dien dag,
wee over hem, die de profeten van bedrog beschuldigde! 16. Hebben wij
niet de vroegere, hardnekkige ongeloovigen verdelgd? 17. Wij zullen
ook die van latere tijden hen doen volgen. 18. Zoo handelen wij met de
snoodaards. 19. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog
hebben beschuldigd! 20. Hebben wij u niet van een nietigen droppel zaad
geschapen. 21. Dien wij in eene zekere bewaarplaats stelden. 22. Tot
de bepaalde tijd der verlossing was gekomen? 23. En wij waren in
staat dit te doen; want wij zijn machtig. 24. Wee op dien dag over
hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 25. Hebben
wij de aarde niet zóó gemaakt, dat zij bevat 26. de levenden en
de dooden? 27. En hebben wij daarop geene vaste, verhevene bergen
geplaatst en u zuiver water te drinken gegeven? 28. Wee op dien dag
over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 29. Men
zal tot hen zeggen: Gaat ter straf, welke gij als eene valschheid
hebt geloochend. 30. Gaat in de schaduw van den rook der hel, welke
in drie kolommen zal opstijgen. 31. En die u noch voor de hitte
beveiligen, noch tegen de vlam van dienst wezen zal. 32. Maar hij
zal vonken, zoo groot als torens, uitwerpen. 33. Gelijkende in hare
kleur op gele kemels, 34. Wee op dien dag over hen, die de profeten
van bedrog hebben beschuldigd! 35. Dit zal een dag wezen, waarop de
schuldigen sprakeloos zullen zijn. 36. En het zal hun niet geoorloofd
worden, zich te verontschuldigen. 37. Wee op dien dag over hen,
die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 38. Dit zal de dag
der scheiding wezen, waarop wij zoowel u, als uwe voorgangers zullen
verzamelen. 39. Indien gij dus eene doordachte list bezit, gebruikt die
dan tegen mij. 40. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog
hebben beschuldigd! 41. Maar de vrome zal te midden van schaduwen en
fonteinen wonen. 42. En te midden van vruchten van allerlei soort,
welke zij zullen begeeren. 43. En men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt
met goede spijsvertering, ter belooning voor hetgeen gij zult hebben
verricht. 44. Want zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 45. Wee op dien
dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 46. Eet,
o ongeloovigen? en geniet de genoegens van dit leven voor een korten
tijd. Waarlijk, gij zijt zondaren. 47. Wee op dien dag over hen,
die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 48. En als hun gezegd
wordt: Buigt u neder, dan buigen zij niet neder. 49. Wee op dien dag
over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 50. In welke
nieuwe openbaring, zullen zij na deze gelooven?



ACHT EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

HET NIEUWS.

Geopenbaard te Mekka--41 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Nopens wat ondervragen de ongeloovigen elkander? 2. Nopens
het groote nieuws der opstanding. 3. Omtrent welke zij niet
overeenstemmen. 4. Waarlijk, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan
kennen. 5. Nogmaals, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan
kennen. 6. Hebben wij de aarde niet als een bed gespreid. 7. En
de bergen als staken om haar te bevestigen [2231]? 8. Hebben wij u
niet van twee seksen geschapen. 9. En bepaald dat gij slapen zoudt
om te rusten? 10. Hebben wij van den nacht, geen kleed gemaakt om
u te bedekken. 11. En hebben wij niet den dag bestemd, ten einde
daarop uw levensonderhoud te winnen? 12. Hebben wij niet zeven
stevige hemelen boven u gebouwd. 13. En daarin eene brandende lamp
geplaatst? 14. En doen wij niet, uit de wolken, een overvloed van water
stroomen. 15. Om daardoor graan en kruiden voort te brengen. 16. En
tuinen, dicht beplant met boomen? 17. Waarlijk, de dag der scheiding
is een onbepaald tijdstip; 18. De dag waarop de trompet zal klinken,
en gij in scharen ten oordeel zult optrekken. 19. De hemelen zullen
geopend wezen, en zij zullen vol poorten zijn, om er de engelen
te laten doorgaan. 20. De bergen zullen voorbijgaan, en als damp
worden. 21. Waarlijk, de hel zal eene plaats van verbranding zijn;
22. Eene bergplaats voor de zondaren 23. Die daar gedurende eeuwen
zullen wonen. 24. Zij zullen daar geenerlei verversching proeven, noch
eenigen drank. 25. Behalve kokend water en bedorven vocht: 26. Eene
geschikte vergelding voor hunne daden! 27. Want zij hoopten, dat zij
geene rekenschap zouden moeten afleggen. 28. En zij geloofden niet
in onze teekenen, welke zij van valschheid beschuldigden. 29. Maar
elke zaak hebben wij opgeteld en nedergeschreven. 30. Proef dus de
vergelding: wij zullen u niets dan marteling toevoegen. 31. Maar voor
de godvruchtigen is eene plaats van heil gereed gemaakt: 32. Tuinen met
boomen beplant en wijngaarden. 33. En maagden met zwellende borsten,
van gelijken ouderdom met hen. 34. En een vollen beker. 35. Zij zullen
daar geene ijdele gesprekken, of eenige onwaarheid hooren. 36. Dit
zal hunne belooning wezen van hunnen Heer; eene volkomen toereikende
gift. 37. Van den Heer over hemel en aarde, en over alles wat
daartusschen is: den Barmhartigen; maar de bewoners van den hemel of
de aarde zullen hem geen gehoor durven vragen. 38. Den dag waarop de
geest (Gabriël) en de andere engelen in orde geschaard zullen staan,
zullen zij niet ten behoeve van zich zelven of van anderen spreken,
behalve hij alleen, aan wien de Barmhartige verlof zal geven, en die
zeggen zal, wat recht is. 39. Dit is de onvermijdelijke dag. Wie dus
wil, laat die tot zijn Heer terugkeeren. 40. Waarlijk, wij bedreigen
u met eene straf die nabij ligt. 41. Op den dag waarop de mensch de
goede of slechte daden zal aanschouwen, welke zijne handen voor hem
uit hebben gezonden, en waarop de on geloovige zal zeggen: God gaf,
ik ware stof!



NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.

ZIJ DIE DE ZIELEN UITRUKKEN.

Geopenbaard te Mekka.--46 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. (Ik zweer) bij de engelen, die de zielen van sommigen met
geweld uitscheuren. 2. En bij hen, die de zielen van anderen met
zachtheid verwijderen [2232]. 3. Bij hen, die al zwemmende, met de
bevelen van God (door de lucht) voortglijden; 4. Bij hen, die den
rechtvaardige naar het paradijs voorafgaan en leiden. 5. En die als
ondergeschikten de zaken van deze wereld leiden. 6. Op een zekeren
dag zal de benarrende klank der trompet het heelal verontrusten:
7. En een tweede klank zal daarop volgen. 8. Op dien dag zullen de
harten der menschen beven; 9. Zij zullen hunne oogen nederslaan. 10. De
ongeloovigen zeggen: Zal men ons zekerlijk daarheen doen terugkeeren,
van waar wij kwamen? 11. Nadat wij verrotte beenderen zijn geworden,
zullen wij dan weder tot het leven worden opgewekt? 12. Zij zeggen:
waarlijk deze opstanding is hersenschimming. 13. Waarlijk, de trompet
zal zich slechts eenmaal doen hooren. 14. En ziet, zij zullen levend
op de oppervlakte der aarde verschijnen. 15. Heeft het verhaal van
Mozes u niet bereikt. 16. Toen zijn Heer in de heilige vallei Toewa
[2233] hem toeriep; 17. Zeggende: Ga tot Pharao; want hij is op eene
onbeschaamde wijze zondig. 18. En zeg: Begeert gij rechtvaardig en
heilig te worden? 19. Ik wil u tot uwen Heer leiden, opdat gij moogt
vreezen te zondigen. 20. En hij toonde hem het zeer groote teeken van
den staf, die in eene slang veranderde. 21. Maar Pharao beschuldigde
Mozes van bedrog, en was weerspannig tegen God. 22. Daarop wendde
hij zich haastig af. 23. Hij verzamelde de toovenaren, en riep luid:
24. Zeggende: Ik ben uw opperste Heer. 25. Daarom kastijdde God hem
met de straf van het volgende leven en met die van het tegenwoordige
leven. 26. Waarlijk, hierin is een voorbeeld voor hem, die vreest
weerspannig te zijn. 27. Is het moeielijker u te scheppen, dan wel
den hemel? 28. God heeft dien gebouwd. Hij heeft dien hoog opgevoerd,
en heeft dien volmaakt gevormd. 29. En hij heeft den nacht daarvan
duister gemaakt, en heeft zijn licht voortgebracht. 30. Hierna
strekte hij de aarde uit. 31. Waaruit hij het water en het gras doet
voortspruiten. 32. En hij richtte de bergen op, 33. Voor uw gebruik
en voor het gebruik van uw vee. 34. Als de voorname, de groote
dag zal komen. 35. Op dien dag zal de mensch zich herinneren, wat
hij opzettelijk heeft gedaan. 36. En de hel zal aan het oog van den
toeschouwer worden vertoond. 37. En wie gezondigd zal hebben. 38. En
dit tegenwoordige leven de voorkeur zal hebben gegeven. 39. Waarlijk,
de hel zal zijn verblijf wezen. 40. Maar hij die de verschijning
voor zijn Heer zal hebben gevreesd, en zijne ziel in hare lusten
zal hebben bedwongen. 41. Waarlijk, het paradijs zal zijne belooning
zijn. 42. Zij zullen u ondervragen nopens het jongste uur, en wanneer
de vastbepaalde tijd daarvan zal zijn. 43. Op welke wijze kunt gij
eenige inlichting daaromtrent geven? 44. Aan uw Heer behoort de kennis
van het tijdstip daarvan. 45. En gij zijt slechts een waarschuwer,
voor hen die het vreezen. 46. Op den dag waarop zij dit zullen zien,
zal het hun toeschijnen, als waren zij niet langer op de aarde gebleven
dan een avond of een ochtend van dien dag.



TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

HIJ FRONSTE HET VOORHOOFD.

Geopenbaard te Mekka.--42 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De profeet fronst zijn voorhoofd en wendt zich af. 2. Omdat de
blinde man tot hem kwam [2234]. 3. En hoe kunt gij weten of hij
niet misschien van zijne zonden gezuiverd zal worden; 4. Of dat
hij vermaand zal worden, en dat de vermaning van eenig voordeel zal
wezen. 5. Den mensch die rijk is. 6. Ontvangt gij gij met eerbied;
7. Terwijl gij er niet van beschuldigd wordt, dat hij niet gezuiverd
is. 8. Maar hij die tot u komt, om zijn heil ernstig te zoeken. 9. En
die God vreest. 10. Verwaarloost gij. 11. Gij moest volstrekt niet
zoo handelen. Waarlijk, de Koran is eene vermaning. 12. (En hij
die daartoe gezind is, onthoudt deze). 13. En hij is op geachte
bladen geschreven. 14. Verheven en zuiver. 15. Met de handen van
geëerde en rechtvaardige schrijvers [2235]. 16. Gevloekt zij de
mensch! Wat heeft hem tot ontrouw verleid? 17. Van wat schiep God
hem? 18. Van een droppel zaad schiep hij hem; 19. En hij vormde hem
met evenredigheid. 20. Daarna vergemakkelijkte hij zijn uitgang uit den
schoot der moeder. 21. Daarna deed hij hem sterven, en legde hem in het
graf. 22. Hierna, als het hem zal behagen, zal hij hem tot het leven
opwekken. 23. Waarlijk, hij heeft tot hiertoe niet volkomen vervuld
wat God hem heeft bevolen. 24. Laat den mensch zijn voedsel beschouwen
(en op welke wijze het wordt voortgebracht). 25. Wij doen het water
door regenbuien nederstorten; 26. Daarna splijten wij de aarde met
spleten. 27. En wij doen het koren daaruit voortspruiten. 28. Den
wijngaard en het klaverblad; 29. Den olijfboom en den palmboom. 30. En
tuinen dicht met boomen beplant. 31. En vruchten en gras. 32. Voor het
gebruik van u zelven en van uw vee. 33. Als de verdoovende klank van
de trompet zal gehoord worden. 34. Op dien dag zal de mensch van zijn
broeder vluchten. 35. Van zijne moeder en zijn vader. 36. Van zijn
vrouw en zijne kinderen. 37. Ieder mensch zal op dien dag genoeg stof
voor zich zelven hebben, om zijne gedachten bezig te houden. 38. Op
dien dag zullen de aangezichten van sommigen schitteren. 39. Lachend
en vroolijk zijn. 40. En op de aangezichten van anderen zal, op dien
dag, stof liggen; 41. Duisternis zal hen bedekken; 42. Dit zijn de
ongeloovigen, de zondaars.



EEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OPGEVOUWEN ZON.

Gegeven te Mekka.--29 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de zon zal opgevouwen worden [2236]. 2. Als de sterren zullen
vallen. 3. Als de bergen in beweging gebracht zullen worden. 4. Als de
kameelen hunne wijfjes zullen verlaten. 5. Als de wilde dieren bijeen
verzameld zullen worden. 6. En als de zeeën zullen koken. 7. Als de
zielen weder met hare lichamen zullen vereenigd worden. 8. Als aan
het meisje, dat levend wordt begraven, zal gevraagd worden. 9. Voor
welke misdaad zij ter dood gebracht werd [2237]; 10. Als de boeken
opengelegd zullen worden. 11. En als de hemelen ter zijde gebracht
zullen worden [2238]. 12. Als de hel met gedruis zal branden. 13. En
als het paradijs naderbij gebracht zal worden. 14. Dan zal elke ziel
weten, wat zij verricht heeft. 15. Waarlijk, ik zweer [2239] bij de
teruggaande sterren. 16. Die zich snel bewegen en zich verbergen,
17. En bij den nacht als die invalt. 18. En bij den morgen als die
verschijnt. 19. Dat dit de woorden van den eerbiedwaardigen gezant zijn
[2240], 20. Begaafd met kracht, en met waardigheid in het aangezicht
van den bezitter van den troon, 21. Gehoorzaamd door de engelen,
die onder zijn bevel staan en gelooven. 22. Uw makker Mahomet is
niet bezeten. 23. Hij heeft hem reeds aan den helderen gezichteinder
gezien [2241]. 24. En hij verdenkt de geheimen niet, die hem werden
geopenbaard. 25. Dit zijn niet de woorden van een gesteenigden duivel
[2242]. 26. Waar gaat (dwaalt) gij dus heen? 27. De Koran is eene
vermaning voor alle schepselen, 28. Voor dengene uwer, die geneigd is
oprecht te wandelen. 29. Maar gij zult niet willen, tenzij God wil,
de Heer van alle schepselen.



TWEE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GESPLETEN HEMEL.

Geopenbaard te Mekka--19 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de hemel gespleten zal worden, 2. Als de sterren verspreid
zullen worden, 3. Als de zeeën hare wateren zullen vermengen, 4. En als
de graven ten onderstboven zullen gekeerd worden, 5. Dan zal iederen
ziel kennen, wat zij heeft misdreven. 6. O mensch! wat heeft u omtrent
uwen barmhartigen Heer verleid, 7. Die u geschapen en verzameld heeft,
en u op den rechten weg leidde, 8. Die u heeft gevormd in den vorm
welke hem behaagde? 9. Waarlijk, doch gij loochent het laatste
oordeel als eene valschheid. 10. Waarlijk er zijn wachtengelen
over u aangesteld [2243]. 11. Eerbiedwaardig in het oog van God;
die uwe daden nederschrijven; 12. Die weten wat gij doet. 13. De
rechtvaardigen zullen zekerlijk op eene plaats des genots zijn;
14. Maar de zondaren zullen zekerlijk in de hel wezen. 15. Zij zullen
daarin worden geworpen, om op den dag des oordeels verbrand te worden,
16. Zij zullen zich daaraan nimmer kunnen onttrekken. 17. Wat zal u
doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 18. Nogmaals; wat zal u
doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 19. Het is de dag waarop
de eene ziel niet in staat zal wezen, iets ten behoeve eener andere
te verkrijgen. Het bevel zal op dien dag aan God toebehooren.



DRIE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE BEDRIEGERS.

Geopenbaard te Mekka.--36 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Wee over hen, die de maat of het gewicht vervalschen! 2. Die,
als zij van anderen koopen eene volle maat verlangen, 3. Maar
die bedriegen als zij voor anderen meten of wegen. 4. Weten zij
niet, dat zij eens zullen worden opgewekt 5. Op den grooten dag;
6. Den dag waarop de mensch voor den Heer van alle schepselen zal
staan? Volstrekt niet. 7. Waarlijk, het register van de zondaren is
zekerlijk in Sidjîn [2244]. 8. En wat zal u doen begrijpen, wat Sidjîn
is? 9. Het is een duidelijk geschreven boek. 10. Wee op dien dag over
hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd. 11. Die den dag
des oordeels als een valschheid loochenen! 12. Niemand loochent dien
als eene valschheid, behalve de zondaar en de schuldige; 13. Die,
als hun onze teekenen worden herinnerd, zeggen: Dit zijn fabelen van
de ouden. 14. Volstrekt niet.--Maar hunne lusten hebben veeleer een
sluier over hunne harten geworpen. 15. Volstrekt niet. Dien dag zullen
zij van hunnen Heer zijn uitgesloten; 16. En zij zullen in de hel
worden gezonden, om verbrand te worden. 17. Dan zullen de wachters
der hel tot hen zeggen: Dit is, wat gij als een valschheid hebt
geloochend. 18. Waarlijk, het register van de daden der rechtvaardigen
is Illioen [2245]. 19. En wat zal u doen begrijpen wat Illioen
is. 20. Het is een duidelijk geschreven boek. 21. Zij, die God naderen
zijn getuigen daarvan. 22. Waarlijk, de rechtvaardigen zullen te midden
van genoegens wonen. 23. Op zetels (uitgestrekt), zullen zij voorwerpen
van genoegens aanschouwen. 24. Gij zult den glans der vreugde op
hunne aangezichten zien. 25. Men zal hun zuiveren (keurigen) wijn te
drinken geven, die gezegeld zal zijn. 26. Het zegel zal van muskus
wezen. Laat dus hen die trachten deze gelukzaligheid te verkrijgen,
streven haar te verdienen. 27. En het daarmede gemengde water zal van
Tasnim zijn [2246]; 28. Eene fontein waarvan degenen zullen drinken,
die de goddelijke tegenwoordigheid nabij komen. 29. Zij die zondig
handelen, bespotten de ware geloovigen. 30. Als zij hen voorbij gaan,
wenken zij elkander toe. 31. En als zij tot hun volk wederkeeren,
komen zij terug, terwijl zij spottende gebaren maken. 32. En als zij
hen zien, zeggen zij: Waarlijk, deze zijn verdoolde menschen. 33. Maar
zij zijn niet gezonden om over hen te waken [2247], 34. Daarom zullen
ware geloovigen eens de ongeloovigen bespotten; 35. Op zetels liggende,
zullen zij op hen in de hel nederzien. 36. Zal den ongeloovigen niet
vergolden worden hetgeen zij hebben gedaan?



VIER EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE GEOPENDE HEMEL.

Geopenbaard te Mekka [2248].--25 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de hemel zal gespleten worden. 2. Als hij zijn Heer
gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal: 3. Als de aarde zal
worden uitgestrekt, 4. En datgene, wat er in is, uitgeworpen zal
worden [2249], en zij ledig zal overblijven. 5. Als zij haren Heer
gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal. 6. O mensch! indien gij
oprecht arbeidt, arbeidt gij om uwen Heer te zien, en gij zult hem
aanschouwen. 7. En degeen, wien hij zijn boek in de rechterhand zal
hebben gegeven. 8. Zal zachtmoedig behandeld worden, 9. En zal tot zijn
gezin met vreugde terugkeeren. 10. Maar hij wien men het boek zijner
werken achter den rug zal geven [2250], 11. Zal de vernietiging over
zich roepen; 12. Doch hij zal in de hel gezonden worden om verbrand
te worden, 13. Omdat hij op aarde onbeschaamd te midden van zijn
gezin zijne genoegens naleefde; 14. Waarlijk, hij dacht, dat hij
nimmer tot God zou terugkeeren. 15. Ja, waarlijk, God zag alles,
16. Daarom zweer ik [2251] bij de roode kleur van den schijn van den
zonsondergang. 17. En bij den nacht, en de dieren, welke hij doet
verzamelen. 18. En bij de maan, als die vol is. 19. Gij zult zeker
van graad tot graad overgaan.--20. Wat scheelt hun dus, dat zij niet
in de opstanding gelooven? 21. En dat zij niet aanbidden, als hun de
Koran wordt voorgelezen? 22. Ja, de ongeloovigen beschuldigen dien
van bedrog, 23. Maar God kent de kwaadwilligheid wel, die zij in
hunne borsten verborgen houden. 24. Kondig hun dus eene vreeselijke
straf aan. 25. Behalve aan hen, die gelooven en goede werken doen;
want voor hen is eene nimmer missende belooning gereed gemaakt.



VIJF EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE HEMELTEEKENEN.

Geopenbaard te Mekka.--22 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den hemel met teekenen [2252] versierd. 2. Bij den
beloofden dag des oordeels. 3. Bij den getuige en de getuigenis
[2253] 4. Gevloekt zijn de meesters van den kuil [2254]. 5. Met vuur
waar onophoudelijk wordt bijgevoegd. 6. Toen zij daar in de rondte
zaten. 7. En getuigen waren van hetgeen zij tegen de ware geloovigen
deden. 8. En zij bedroefden hen om geene andere reden, dan omdat zij
in den machtigen, den glorierijken God geloofden. 9. Aan wien het
koninkrijk van hemel en aarde behoort, en die getuige van alle dingen
is. 10. Waarlijk, voor hen, die de ware geloovigen van beiderlei
kunne vervolgen, en daarna geen berouw betoonen, is de marteling
der hel gereed gemaakt, en zij zullen de pijn der verbranding
ondergaan. 11. Maar voor hen die gelooven, en datgene doen wat
recht is, zijn tuinen bestemd, door welke rivieren stroomen. Dat
zal een groote gelukzaligheid wezen. 12. Waarlijk, de wraak van
uwen Heer is gestreng. 13. Hij schept en brengt (tot het leven)
terug. 14. Hij is vergevensgezind en barmhartig; 15. De bezitter van
den glansrijken troon; 16. Die datgene doet wat hem behaagt. 17. Kent
gij het verhaal niet van de heirscharen. 18. Van Pharao [2255] en
van Thamoed [2256]? 19. Nochtans houden de ongeloovigen niet op,
de goddelijke openbaringen van valschheid te beschuldigen. 20. Maar
God overvalt hen van achteren, en omsingelt hen, (zoodat zij niet
kunnen ontvluchten). 21. Waarlijk, datgene, wat gij verwerpt is een
glansrijke Koran. 22. Waarvan het oorspronkelijke op een tafel is
geschreven, die in den hemel wordt bewaard.



ZES EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE NACHTSTER.

Geopenbaard te Mekka.--17 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den hemel en bij de ster, die des nachts
verschijnt. 2. Maar wat zal u datgene doen verstaan, wat bij nacht
verschijnt? 3. Het is de ster, die glansrijke stralen schiet. 4. Iedere
ziel heeft een wachter, die over hem is aangesteld. 5. Laat de
mensch dus overwegen van wat hij is geschapen. 6. Hij is geschapen
van een droppel zaad. 7. Uit de lendenen en de borstbeenderen
voortkomende [2257]. 8. Waarlijk, God is in staat hem in het leven
terug te roepen. 9. Op den dag waarop alle verborgen denkbeelden en
daden zullen worden onderzocht. 10. En hij zal de macht om zich te
verdedigen, noch eenigen beschermer hebben. 11. Bij den hemel, die
(regen) nedergiet. 12. En bij de aarde, die zich opent om planten en
bronnen te doen voortspruiten. 13. Waarlijk, dit is een gesprek ter
onderscheiding (tusschen het goede en het kwade); 14. Het is niet
lichtvaardig samengesteld. 15. Waarlijk, de ongeloovigen spannen
samen (om mijne plannen te verijdelen); 16. Maar ik zal samenspannen
om hen te vernietigen. 17. Daarom, o profeet! wees geduldig met de
ongeloovigen, en laat hen korten tijd met vrede.



ZEVEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VERHEVENSTE.

Geopenbaard te Mekka.--19 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Geloofd zij de naam van uwen Heer, den Verhevenste, 2. Die zijne
schepselen geschapen en volmaakt gevormd heeft, 3. Die hen tot
verschillende doeleinden heeft bestemd [2258] en hen richt om die te
bereiken [2259]; 4. En die het voedsel voor het vee voortbrengt. 5. En
het daarna in droge stoppels of donkerkleurig hooi verandert. 6. Wij
zullen u in staat stellen, onze openbaringen te onthouden [2260], en
gij zult geen deel daarvan vergeten, 7. Behalve wat Gode zal behagen
[2261]; want hij kent datgene, wat openbaar en wat verborgen is. 8. Wij
zullen u den lichtsten weg gemakkelijk maken [2262]. 9. Vermaan dus uw
volk indien uwe vermaning hun voordeelig kan zijn. 10. Wie God vreest
zal vermaand worden; 11. Maar de meest verdorven (zondaar) zal zich
daarvan afwenden. 12. Die nedergeworpen worden zal, om in het groote
hellevuur geroosterd te worden. 13. Waarin hij sterven noch leven
zal. 14. Gelukzalig hij, die door het geloof gezuiverd is. 15. En die
den naam van zijnen Heer herdenkt en bidt. 16. Maar gij verkiest het
tegenwoordige leven, 17. Hoewel het volgende leven beter en duurzamer
is. 18. Waarlijk, dit is in de oude boeken geschreven. 19. In de
boeken van Abraham en Mozes.



ACHT EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OVERVALLENDE [2263].

Geopenbaard te Mekka.--26 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Heeft het nieuws van den overvallenden dag des oordeels u
bereikt. 2. Die sommigen de aangezichten zal doen buigen? 3. Werkende
en afgemat van vermoeienis. 4. Zullen zij in het gloeiende vuur
geworpen worden, om geroosterd te worden. 5. Men zal hun uit eene
kokende fontein geven te drinken. 6. Zij zullen geen voedsel hebben,
dan droge doornen en distels (al Dari). 7. Dat voeden, noch den
honger stillen zal. 8. Maar de aangezichten van anderen zullen
op dien dag vroolijk zijn. 9. Voldaan over hetgeen zij vroeger
zullen hebben verricht. 10. Zij zullen in een sierlijken tuin
worden geplaatst. 11. Waar zij geene ijdele gesprekken zullen
hooren. 12. Daar zal eene springende fontein wezen; 13. Daar
zullen verheven zetels opgericht wezen. 14. En bekers zullen voor
hen geplaatst zijn, 15. En kussens in orde gelegd, 16. En tapijten
geheel uitgespreid. 17. Overwegen zij niet hoe de kameelen geschapen
zijn 18. En hoe de hemel verheven is; 19. En hoe de bergen zijn
bevestigd. 20. En hoe de aarde is uitgespreid? 21. Daarom, waarschuw uw
volk, want gij zijt slechts een waarschuwer, 22. Eene onbepaalde macht
is u niet over hen opgedragen. 23. Maar wie zich afwenden, en niet
gelooven zal, 24. Dien zal God met de groote straf van het volgende
leven straffen. 25. Waarlijk, tot ons zullen zij terugkeeren. 26. En
dan is het mijne taak, hun rekenschap af te vragen.



NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.

DE MORGENSCHEMERING.

Geopenbaard te Mekka [2264].--30 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij het aanbreken van den dag en de tien nachten
[2265]; 2. Bij datgene wat dubbel, en dat wat enkel is [2266],
3. Bij den nacht als die aanbreekt. 4. Is dit niet een begrijpelijk
samengestelde eed? 5. Hebt gij niet overwogen, hoe uw Heer met Ad heeft
gehandeld. 6. Het volk van Irem, versierd met schoone gebouwen [2267],
7. Waarvan de wedergade nog niet in het land werd opgericht? 8. En
met Thamoed, die in de rotsen der vallei huizen uithieuw. 9. En
met Pharao, den uitvinder van de straf der staken [2268]. 10. Die
zich onbeschaamd hadden gedragen. 11. En het verderf op de aarde
vermeerderden? 12. Daarom stortte de Heer verschillende soorten van
kastijdingen over hen uit; 13. Want, waarlijk, uw Heer is op een
wachttoren, als hij de daden der menschen beschouwt. 14. Daarom
als zijn Heer hem (door voorspoed) beproeft, en hem eert en goed
voor hem is. 15. Zegt de mensch: Mijn Heer eert mij. 16. Maar
als hij hem met rampen bezoekt, en hem zijne weldaden terughoudt,
17. Zegt hij: Mijn Heer versmaadt mij. 18. Volstrekt niet [2269],
maar gij eert den wees niet. 19. Noch noodigt gij elkander uit,
den arme te voeden. 20. Gij verzwelgt de erfenis der zwakken [2270]
met eene blinde begeerigheid. 21. En gij bemint de rijkdommen op
onbegrensde wijze. (Gij zult volstrekt niet zoo handelen). 22. Als
de aarde tot stof zal vermorzeld worden; 23. Als uw Heer zal komen,
en de engelen in gelederen geschaard zullen zijn; 24. Als de hel op
dien dag naderbij gebracht zal worden: op dien dag zal de mensch zich
zijne slechte daden herinneren; maar hoe zou die herinnering hem kunnen
baten? 25. Hij zal zeggen: Gave God, dat ik vroeger gedurende mijn
leeftijd goede daden had verricht! Op dien dag zal niemand zooals God
kunnen straffen. 26. Noch iemand in staat zijn te binden zoo als God
[2271]. 27. O gij, ziel die rust! 28. Keer, voldaan met uwe belooning,
en voldaan met God, tot uwen Heer terug. 29. Treed bij het aantal
mijner dienaren binnen. 30. En betreed mijn paradijs.



NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

HET GRONDGEBIED.

Geopenbaard te Mekka.--20 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij dit grondgebied [2272], 2. En gij, o profeet! houd
verblijf in dit grondgebied; 3. En bij den vader, en bij
het kind [2273]; 4. Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende
geschapen. 5. Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij [2274]. 6. Hij
zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd! 7. Denkt hij, dat hem
niemand ziet. 8. Hebben wij hem niet twee oogen gegeven. 9. En eene
tong en twee lippen. 10. En hebben wij hem niet de twee groote wegen,
des goeds en des kwaads vertoond? 11. En nog is hij de helling niet
afgedaald. 12. Wat zal u doen begrijpen wat de helling is? 13. Het
is: den balling te bevrijden. 14. Of te voeden in de dagen van
hongersnood. 15. Den wees, die ons verwant is. 16. Of den armen man,
die op den grond ligt. 17 Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven,
en ieder ander volharding en mededoogen aanbevelen, 18. Dezen zullen
de makkers der rechterhand wezen [2275]. 19. Maar zij, die omtrent
onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der
linkerhand wezen. 20. Boven hen zal zich het vuur uitstrekken.



EEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE ZON.

Geopenbaard te Mekka.--15 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de zon en haren opgaanden glans, 2. Bij de maan,
als zij deze volgt, 3. Bij den dag, als hij zijn glans vertoont,
4. Bij den nacht, als die alles met duisternis bedekt; 5. Bij
den hemel en bij Hem, die dien heeft gebouwd, 6. Bij de aarde en
bij Hem die haar uitspreidde, 7. Bij de ziel en bij Hem die haar
volkomen vormde, 8. En haar het vermogen van onderscheiding ingaf,
en de macht, tusschen zonde en godsvrucht te kiezen. 9. Hij die haar
zuiver bewaart, is gelukkig: 10. Maar hij die haar heeft verdorven,
is ellendig. 11. Thamoed beschuldigde hunnen profeet Saleh van bedrog,
door de groote mate hunner zonden. 12. Toen de meest verdorvene [2276]
onder hen werd gezonden, om den wijfjes-kameel te dooden. 13. En
Gods gezant tot hen zeide: Laat Gods (wijfjes-) kameel met vrede en
verhindert haar niet te drinken. 14. Maar zij beschuldigden hem van
bedrog, en doodden het dier. Daarom verdelgde hun Heer hen, om hunne
misdaad, en hij maakte hunne straf voor hen allen gelijk, 15. En hij
vreest daarvan de gevolgen niet.



TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE NACHT.

Geopenbaard te Mekka.--21 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den nacht, als die alle dingen met duisternis
bedekt. 2. Bij den dag als die met glans schittert; 3. Bij Hem, die het
mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen. 4. Waarlijk,
uwe pogingen hebben verschillende doeleinden. 5. Maar hem, die
gehoorzaam is en God vreest, 6. En de waarheid van het geloof
belijdt, dat het uitnemendst is. 7. Dien zullen wij den weg des
geluks gemakkelijk maken. 8. Maar hem, die gierig zal wezen, en zich
om niets dan deze wereld bekommert, 9. En de waarheid zal loochenen
van datgene, wat het uitnemendst is. 10. Dien zulle wij den weg tot
de ellende vergemakkelijken. 11. En zijne rijkdommen zullen hem niet
baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen. 12. Waarlijk,
ons behoort de leiding van den mensch. 13. Ons is het tegenwoordige
en het volgende leven. 14. Daarom bedreig ik u met het vreeselijk
brandend vuur. 15. Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand
te worden, behalve de meest verdorvenen. 16. Die niet geloofd en
zich afgewend zullen hebben. 17. Maar hij die zich gestreng (voor
afgoderij en weêrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van
daar voeren: 18. Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich
meer te zuiveren, 19. En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden
beloond. 20. Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den
Verhevenste besteedt. 21. En hierna zal hij gewis voldaan zijn met
zijne belooning.



DRIE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE OCHTENDGLANS.

Geopenbaard te Mekka.--11 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den glans van den ochtend [2277]. 2. En bij den nacht
als die duister wordt. 3. Uw Heer heeft u niet vergeten, en haat u niet
[2278]. 4. Waarlijk het volgende leven zal beter dan dit tegenwoordige
leven voor u wezen. 5. Uw Heer zal u eene belooning geven, waarover gij
wel voldaan zult zijn. 6. Vond hij u niet als een wees, en heeft hij
geene zorg voor u gedragen? 7. En vond hij u niet dolende in dwaling,
en heeft hij u niet de waarheid binnengeleid? 8. En vond hij u niet
nooddruftig, en heeft hij u niet verrijkt? 9. Verdruk daarom den wees
niet. 10. Noch verdrijf den bedelaar; 11. Maar verklaar Gods goedheid.



VIER EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

HEBBEN WIJ NIET GEOPEND?

Gegeven te Mekka.--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Hebben wij uwe borst niet geopend [2279]. 2. En u van uwen
last bevrijd [2280]. 3. Die uwe schouders nederdrukte? 4. Hebben
wij uwen naam niet verheven? 5. Maar naast den tegenspoed is het
geluk. 6. Waarlijk, naast den tegenspoed is het geluk. 7. Als gij
uwe prediking zult geëindigd hebben, arbeidt dan om God voor zijne
gunsten te dienen. 8. En richt uwe smeekingen tot uwen Heer.



VIJF EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VIJG.

Gegeven te Mekka of Medina.--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de vijgen den olijf [2281], 2. En bij den berg Sinaï,
3. En bij dit grondgebied der zekerheid [2282]. 4. Waarlijk, wij hebben
den mensch in den schoonsten vorm geschapen; 5. Daarna hebben wij
hem tot den laagste der laagsten gemaakt [2283]. 6. Behalve degenen
die gelooven en het goede doen; want deze zullen eene eindelooze
belooning ontvangen. 7. Wat zal u dus hierna den dag des oordeels
doen loochenen? 8. Is God niet de wijste rechter.



ZES EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

HET GESTOLDE BLOED.

Geopenbaard te Mekka [2284].--19 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Lees in naam van uwen Heer, die alle dingen heeft geschapen. 2. Die
den mensch van gestold bloed schiep [2285]. 3. Lees; want uw Heer is
de weldadigste; 4. Die (den mensch) het gebruik van de pen leerde;
5. Die den mensch leerde, wat hij niet kende. 6. Waarlijk. Maar de
mensch wordt weêrspannig. 7. Omdat hij ziet, dat hij overvloedige
rijkdommen heeft [2286]. 8. Waarlijk, tot uw Heer zal de terugkeer
van alles zijn. 9. Wat denkt gij van hem, die verbiedt. 10. Onzen
dienaar als hij bidt [2287]? 11. Wat denkt gij, indien hij de ware
richting zou volgen. 12. Of vroomheid bevelen? 13. Wat denkt gij,
indien hij de goddelijke openbaringen van valschheid beschuldigt,
en zijn rug toewendt? 14. Weet hij niet, dat God het ziet? 15. Ja,
waarlijk indien hij niet ophoudt, zullen wij hem bij de haren
van zijn voorhoofd grijpen [2288], 16. Van zijn leugenachtig en
zondig voorhoofd. 17. En laat hem zijn raad [2289] te zijner hulpe
roepen. 18. Ook wij zullen de helsche wachten roepen, om hem in de
hel te werpen. 19. Waarlijk, gehoorzaam hem niet, maar ga voort God
te aanbidden, en tracht hem te naderen.



ZEVEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

AL KADR [2290].

Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Waarlijk, wij hebben den Koran in den nacht van al Kadr
nedergezonden. 2. En wat zal u doen begrijpen, hoe uitstekend de nacht
van al Kadr is? 3. Beter dan duizend maanden. 4. In dien nacht dalen de
engelen en de geest Gabriëls door Gods bevel neder, met Zijne besluiten
omtrent alles [2291]. 5. Het is vrede, tot het rijzen van den dageraad.



ACHT EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

HET DUIDELIJKE TEEKEN.

Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De ongeloovigen onder hen, aan wie de schriften werden gegeven
en onder de afgodendienaars wankelden niet, dan nadat het duidelijke
teeken tot hen was gekomen; 2. Een zendeling van God, die hun zuivere
boeken der openbaring voorlas, waarin rechtvaardige gesprekken zijn
bevat. 3. Nimmer waren zij, aan welke de schriften werden gegeven,
onder elkander verdeeld, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was
gekomen. 4. En in de schriften werd hun niets anders bevolen dan God
te aanbidden, Hem den zuiveren godsdienst te wijden en vroom te zijn,
en standvastig in het gebed te wezen en aalmoezen te geven; en dit
is de ware godsdienst. 5. Waarlijk, zij die niet gelooven, onder
hen die de schriften hebben ontvangen en onder de afgodendienaars,
zullen in het vuur der hel geworpen worden, om daarin voor eeuwig
te verblijven. Deze zijn de slechtste van alle schepselen, 6. Maar
zij die gelooven en goede werken doen, dit zijn de beste van alle
schepselen. 7. Hunne belooning met hunnen Heer bestaat in tuinen
van eeuwig verblijf met rivieren doorsneden [2292]. Eeuwig zullen
zij daarin verblijven. 8. God zal voldaan over hen wezen, en zij
zullen voldaan zijn over Hem. Dit is gereed gemaakt voor hem, die
zijn Heer vreest.



NEGEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.

DE AARDBEVING.

Geopenbaard te Mekka, of te Medina--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de aarde door een aardbeving [2293] zal geschud worden, 2. En de
aarde haren last zal wegwerpen. 3. En de mensch zal zeggen: Wat schort
haar? 4. Op dien dag zal zij hare tijdingen verklaren. 5. Volgens
hetgeen uw Heer haar zal ingeven [2294]. 6. Op dien dag zullen de
menschen in onderscheiden klassen voorwaarts gaan, om hunne werken te
aanschouwen. 7. En wie slechts goed zal gedaan hebben, ter zwaarte
van een atoom [2295], zal dat aanschouwen. 8. En wie slechts kwaad
zal gedaan hebben ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen.



HONDERDSTE HOOFDSTUK.

DE OORLOGSPAARDEN.

Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij de oorlogspaarden, die snel en hoorbaar hijgend ten
strijd draven. 2. En bij de oorlogspaarden die vuur slaan door het
aanraken (der steenen met hunne hoeven); 3. Bij hen die plotseling en
vroeg in den ochtend, een inval bij den vijand doen, 4. Daar het stof
doen oprijzen, 5. En zich door het midden der vijandelijke troepen een
weg banen [2296]; 6. Waarlijk, de mensch is ondankbaar jegens zijn
Heer; 7. En hij is getuige daarvan; 8. En hij is ontembaar in zijne
liefde voor het wereldsche goed. 9. Weet hij dan niet dat hetgene
zich in de graven bevindt, weder zal oprijzen, 10. En dat hetgene zich
in de borst der menschen bevindt, aan het licht gebracht zal worden,
11. En dat hun Heer volkomen onderricht omtrent hem zal zijn?



HONDERD EN EERSTE HOOFDSTUK.

DE SLAG.

Geopenbaard te Mekka.--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De slag [2297]. Wat is de slag? 2. En wat zal u doen begrijpen,
hoe vreeselijk de slag zal wezen? 3. Op dien dag zullen de menschen
als kapellen verspreid zijn, 4. En de bergen zullen als gekamde wol
van verschillende kleuren worden, die door den wind is voortgedreven;
5, Maar hij, wiens weegschaal met goede werken zal bezwaard wezen,
zal een behagelijk leven leiden. 6. Doch hij wiens weegschaal licht
zal zijn, diens woning zal de kuil der hel wezen [2298]. 7. Wat zal
u doen begrijpen, hoe vreeselijk de kuil der hel is? 8. Het is een
brandend vuur.



HONDERD EN TWEEDE HOOFDSTUK.

DE BEGEERTE OM ZICH TE VERRIJKEN.

Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De naijverige begeerte, rijkdommen en kinderen te vermeerderen,
houdt u bezig 2. Tot gij in het graf nederdaalt. 3. (Gij zult uwen
tijd) volstrekt niet (aldus gebruiken); Hiernamaals zult gij uwe
dwaasheid kennen. 4. Nogmaals, volstrekt niet: hiernamaals zult gij
uwe dwaasheid kennen. 5. Volstrekt niet. Indien gij het gevolg hiervan
met zekerheid kendet, zoudt gij niet aldus handelen. 6. Waarlijk,
gij zult de hel zien. 7. Nogmaals; gij zult die zekerlijk met het oog
der zekerheid zien. 8. Dan zult gij op dien dag ondervraagd worden,
nopens de uitspanningen waarmede gij u in dit leven hebt vermaakt.



HONDERD EN DERDE HOOFDSTUK.

DE NAMIDDAG.

Geopenbaard te Mekka,--3 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ik zweer bij den namiddag [2299]. 2. Waarlijk, de mensch bewerkt
zijn verderf. 3. Behalve zij die gelooven en doen wat rechtvaardig
is, en wederkeerig de waarheid aanbevelen en elkander wederkeerig
tot volharding aansporen.



HONDERD EN VIERDE HOOFDSTUK.

DE LASTERAAR.

Geopenbaard te Mekka--9 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Wee over iederen lasteraar en leugenaar [2300], 2. Die rijkdommen
opstapelt, en deze voor de toekomst bewaart. 3. Hij denkt dat zijne
rijkdommen hem onsterfelijk maken. 4. Volstrekt niet. Hij zal zekerlijk
in Al-Hotama [2301] geworpen worden. 5. En wie zal u doen begrijpen
wat Al-Hotama is? 6. Het is het aangestoken vuur van God, 7. Dat
boven de harten zal opstijgen van hen (die er in geworpen zullen
worden). 8. Waarlijk, het zal als een gewelfd dak wezen. 9. Dat,
gesteund door groote kolommen, boven hen zal zijn.



HONDERD EN VIJFDE HOOFDSTUK.

DE OLIFANT. [2302]

Geopenbaard te Mekka.--5 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Hebt gij gezien, hoe uw Heer met de meesters van den olifant
handelt? 2. Heeft hij hunne verraderlijke plannen niet doen strekken
om hen in dwaling te leiden, 3. En troepen vogels (Ababils) tegen
hen te zenden, 4. Die steenen van gebakken klei op hen nederwierpen,
5. En hen het aanzien gaven van de bladeren van het koren, dat door
het vee was afgegeten?



HONDERD EN ZESDE HOOFDSTUK.

DE KOREÏSHIETEN.

Geopenbaard te Mekka.--4 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Ter vereeniging van den stam der Koreïshieten [2303]; 2. Te
hunner vereeniging, om de karavaan van kooplieden in den winter en
den zomer weg te zenden! 3. Laten zij den Heer van dit huis dienen,
die hen van voedsel tegen den honger voorziet. 4. En hen tegen vrees
heeft verzekerd [2304].



HONDERD EN ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE AALMOES.

Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als eene valschheid
loochent? 2. Het is degeen, die den wees verstoot [2305]. 3. En anderen
niet aanspoort den arme te voeden. 4. Wee over hen, die bidden, 5. Maar
die achteloos in hun gebed zijn; 6. Die de huichelaars spelen. 7. En
(den behoeftige) de noodige aalmoes (gereedschappen) onthouden.



HONDERD EN ACHTSTE HOOFDSTUK.

AL KAUTHER.

Gegeven te Mekka [2306].--3 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Waarlijk, wij hebben u al Kauther [2307] gegeven. 2. Bid tot uwen
Heer, en dood de slachtoffers [2308]. 3. Waarlijk, hij die u haat,
zal kinderloos wezen [2309].



HONDERD EN NEGENDE HOOFDSTUK.

DE ONGELOOVIGEN.

Geopenbaard te Mekka.--6 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zeg: O ongeloovigen [2310]! 2. Ik zal niet aanbidden wat gij
aanbidt, 3. Noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. 4. Ik aanbid
geenzins wat gij aanbidt. 5. Gij aanbidt niet wat ik aanbid. 6. Gij
hebt uw Godsdienst, en ik heb mijn godsdienst.



HONDERD EN TIENDE HOOFDSTUK.

DE HULP.

Geopenbaard te Mekka.--3 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Als de hulp van God zal komen en de overwinning [2311], 2. En
gij het volk tot Gods eeredienst bij scharen zult zien binnengaan
[2312]. Verkondig den lof van uwen Heer en vraag vergiffenis van hem;
want hij is vergevensgezind.



HONDERD EN ELFDE HOOFDSTUK.

ABOE LAHAB.

Geopenbaard te Mekka--5 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. De handen van Aboe Lahab [2313] zullen ten verderve gaan, en hij
zelf verdorven worden. 2. Zijne rijkdommen zullen hem van geen voordeel
zijn, noch datgene wat hij heeft gewonnen. 3. Hij zal heengaan om in
het vuur verbrand te worden. 4. Als ook zijne vrouw, die hout draagt
[2314]. 5. Terwijl zij om haren hals eene koord van geweven vezelen
van den palmboom heeft.



HONDERD EN TWAALFDE HOOFDSTUK.

GODS EENHEID [2315].

Geopenbaard te Mekka of te Medina--4 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zeg: God is een eenig God. 2. De eeuwige God. 3. Hij baarde niet,
en werd niet gebaard. 4. En niemand is Hem in eenig opzicht gelijk.



HONDERD EN DERTIENDE HOOFDSTUK. [2316]

DE DAGERAAD.

Geopenbaard te Mekka of te Medina--5 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zeg: Ik zoek mijn toevlucht bij den Heer van den dageraad,
2. Opdat hij mij moge bevrijden van de boosheid der schepselen,
welke hij heeft geschapen. 3. En van het kwaad des nachts, als die
invalt. 4. En van het kwaad der vrouwen die op knoopen blazen [2317],
5. En van het kwaad van den benijder, als hij ons benijdt.



HONDERD EN VEERTIENDE HOOFDSTUK.

DE MENSCHEN.

Geopenbaard te Mekka of te Medina--6 verzen.


In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.

1. Zeg: Ik zoek mijne toevlucht bij den Heer der menschen, 2. Den
Koning der menschen, 3. Den God der menschen; 4. Dat hij mij bevrijde
van de boosheid van den luisteraar, die snoode gedachten inblaast
en zich dan verborgen terugtrekt [2318]. 5. Die kwaade ingevingen
der menschen aan de harten toefluistert. 6. Tegen de geniussen en
de menschen.



EINDE VAN DEN KORAN.



V

ALGEMEEN REGISTER DER VOORNAAMSTE ONDERWERPEN.
IN DEZEN KORAN BEHANDELDE, EN DE NOTEN DES BETREFFENDE.


De Romeinsche cijfers wijzen de Hoofdstukken aan; de Verzen zijn door
Arabische cijfers aangewezen. N duidt de Noot aan.



A


Aalmoes (De) II, 211, 255, 265-269, 273-275; III, 86, 128; V, 15; IX,
60, 68, 99, n. 100; XXX, 38; LVII, 7, 10, 17; LVIII, 13, 14; LXIII,
10; LXIV, 16, 17.

Aalmoezen, zie Al Walid Ebn Okba.
--Zie straf.

Aanbidders van het kalf, zie God.

Aanbidding, XXXII, bl. 445, n.
--Der Arabieren van godheden naar hun inzien, Gods dochteren, IV,
117, n.
--Der sterren, zie Sterren.
--Van God, vooral 's Vrijdags, zie Mozes.
--Zie Adam.

Aanbiddingsplaats, X, 87.

Aangezicht tot God wenden, II, 106, n. Zie wenden.

Aanleiding tot het maken van het gouden kalf, VII, 134, n.

Aanroeping van Gods naam bij het eten van dieren, enz. II, 168, n.

Aanslag op Mahomet, XIII, 14, n.
--Zie Koreïshieten.

Aanspreken (Voornaamwoord bij het), dikwijls gebruikt in den Koran,
V, 15, n.

Aantal der vrouwen, IV, 3.
--Zie Moslem.

Aanvangletters, II, 1, VII, 1.--XIII, 1.--XIX, 1. XXX, 1.

Aanvoerders der ongeloovigen, VII, 46.

Aardbeving XXII, 1, n.
--Op den jongsten dag, XCIX, 1.

Aarde, aardbol, gevoelen der Mahomedanen, daaromtrent, XVI, 15, n.
--In twee dagen geschapen, XLI, 8.
--Hemel, enz. zijn in een bepaald tijdperk geschapen, XLVI, 2.
--Zij zullen niet eeuwig bestaan, ald.

Aardsch paradijs, II, 33, n.

Abd' Alrahman, zoon van Aboe Bekr, diens gezegde tegen zijne ouders,
XLVI, 16.

Abd' Allah Ebn Obba, XXIV, 34, n.

Abd' Allah Ebn Salam, XLVI, 3, n.

Abel en Kaïn, V, 30.

Aboe Bekr, XXIV, 22, n.
--Die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, XLVI, 14, n.
--Zie Abd' Alrahman.

Aboe Jahl. LXXV, 31, n. XCVI 7, n. en 10, n.
--Mahomets vijand, XXII, 8, n. Verstoot een wees, CVII, 2, n.

Aboe Kobeis, zie Abraham.

Aboe Lahab, Mahomets oom en vijand, CXI, 1.
--Diens vrouw strooit des nachts doornen en distels op den weg des
profeets, CXI, 4, n.

Abraha, Ethiopisch prins, zijne expeditie naar Mekka, CV, bl. 627, n.

Abraham, II, 120, 124-130, 134; III, 30; IV, 57, 161; VI, 162; IX,
71; XI, 72: XIV, bl. 282, n.; XV, 51; XVI, 121; XXIX, 15, 23 en volg;
XXXVIII, 45; XLIII, 25; LIII, 38; LVII, 26; LX, 4; LXXXVII, 19.
--Hij wordt tot Imam of priester der volken benoemd, II, 118, 119.
--Wat hem met Nimrod gebeurde, 260.
--Hij dient den eenigen God; hij is muzelman, III, 60.
--Zijn verblijf te Mekka, 91.
--Hij is Gods vriend, IV, 124.
--Hij bidt slechts God aan, VI 74-84.
--Hij tracht zijnen vader te bekeeren, IX, 115; XIX, 43.
--Hij bidt voor zijn geslacht, XIV, 38-42.
--Hij verbrijzelt de afgoden van zijn gezin, XXI, 59; XXXVII, 81
en volg.
--Hij bestrijdt den afgodendienst van zijn gezin, XXVI, 69 en volg.
--Hij wordt ten vure gedoemd, maar gered, XXI, 68, 69.
--Hij bouwt het heilige huis te Mekka, XXII, 27.
--Hij is gereed zijnen zoon te offeren, XXXVII, 101 en volg.
--De engelen komen hem bezoeken, XI, 72 en volg.
--Bestijgt den berg Aboe Kobeis, nabij Mekka, XXII, 28, n.
--Hij wordt in het midden van den Kalkoven gebracht, XXI, 69, n.
--Wil voor zijn vader vergiffenis vragen, LX, 4.
--Zie Noach.
--Zijn vader, zie Azer.

Abrahams beproeving, II, 118.
--Gasten, LI, 24 en volg.
--Gebed XIV, 38 en volg.
--Gebed na den dood zijns vaders, XXVI, 86, n.
--Huis, II, 119.
--Of Noachs afstammelingen, VI, 84.
--Offer van zijn zoon, zie Bevel.
--Vlucht naar Harran en Palestina, XIX, 50, n.
--Vraag omtrent de opwekking, II, 262, n.

Abtar, (kinderloos) zie Mahomet.

Achterblijvers, IX, 119. Zie Regen.

Ad, een Arabische stam, VI, 6, n.--XXIX, 39, n.
--Of de Adieten, volk van Arabië, dat door Gods toorn verslagen is,
VII, 63; IX, 71; XI, 52; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 123 en volg XXIX,
37; XXXVIII, 11; XL, 32; XLVI, 20 en volg; L, 12; LI, 41; LIII, 51,
LIV, 18; LXXXIX, 5.
--Hunne stad door droogte geteisterd, XI, 54. zie Irem.

Adam, VII, 10.
--Vader van het menschelijk geslacht, II, 28-35; III, 30-52; XVII,
63, 72; XIX, 59; XX, 114-120.
--Ontvangt een bevel, VII, 18.
--Hij ontvangt de aanbidding der engelen, XVIII, 48.
--Vergeet het verbod, van de verboden vrucht te eten, XX, 114.
--Zie straf.

Adams zonen, V, 30.

Adi Ebn Rabia, zie Aboe-Jahl.

Afdeeling der hel, zie Ha'wiyet.

Afdwalen van Gods voorschriften, V, 54, n.

Afgewikkelde rol, LII, 3.

Afgezanten van God, engelen, XXII, 74.

Afgod der oude Arabieren, zie El Lat.
--Afgod, zie Djibt.

Afgoden, IV, 40, n.
--V, 92, n.
--VI, 74, 94, n., 137, n.
--VII, 124.
--XVI, 58, 77.
--Door de Arabieren aangebeden, IV, 54.

Afgodendienaar, LIII, 35, n.

Afgodendienaars, VI, 22, n., 24.
--XI, 7, n.
--XIII, 31, n.

Afgodendienaars (De), die andere goden naast God stellen, II, 107 en
volg.; XXV, 3; XXVIII, 62-74; LII, 34-49.
--Zij zijn onrein, IX, 28.
--Zekere gebruiken der veroordeelde afgodendienaars, VI, 137 en volg.
--Men zal hunne voorspraak niet zijn bij God, IX, 114, 115.
--Men moet hen allen bestrijden, IX, 36.

Afgodendienende Arabieren, II, 107, n.

Afgodendienst, XVI, 76.

Afgoderij (De) II, 187, 214, 220; VII, 193, 194; X, 19.
--Zij zal nooit vergeven worden, IV, 51, 116; VI, 64, n., 82; X, 29,
n.; XXII, 32.

Afgodsbeelden, II, 12, n.; VII, 69, n.

Afscheiding tusschen hel en paradijs, zie Al Araf.

Afsnijden van handen en voeten, VII, 121, n.

Afstammelingen van Al Sameri, XX, 97, n.

Afstammelingen, zie Abraham.

Afvalligheid, XVI, 108.

Afwending van eene vrouw, IV, 128.

Afzondering der verleiden, II, 161.

Afzonderlijke opsluiting van vrouwen, IV, 38.

Ahmed, een der namen van Mahomet, LXI, 6.

Aiè, mirakel, II, 37, n.

Ailah, eene stad aan de Roode zee, VII, 163, n.

Aïsha, Mahomets vrouw, belasterd, XXIV, 11.

Ak Aldr, XCVII, bl. 623, n.

Akhnas Ebn Shoraik. zie Huichelarij.

Alahkaf, XLVI, bl. 526, n.

Al-âkherat, II, 3, n.

Al Araf, VII, bl. 189, n.
--Naam van een muur of afscheiding tusschen de hel en het paradijs,
VII, 44, n. 46.

Al Arem, wallen of dammen, XXXIV, 15.

Al As Ebn Wayel, XIX, 80, n.

Al Beidâwi, een der voornaamste commentarissen, van wien men
onderscheiden verklaringen in dit werk vindt.

Alexander de Groote, zie Dhoe'l Karnein, XVIII, 82.

Al Fâtehat, I, bl. 69, n.

Al Forkan, een der namen van den Koran, XXV, bl. 393, n. 1.

Al Hakkat, een der namen van den dag des oordeels, LXIX, 1. n.

Al Hodeibiya, zie Mahomet.

Al Hotama, een der namen van de hel. CIV, 4, n.

Al Jessasa, dier, volgens de Mahomedanen, voor den dag des oordeels
verschijnende, XXVII, 84, n.

Al Kârirât, zie Al Hakkat.

Al Khedr, XVIII, 64, n., 70, n.
--Zie Elias.

Allah XX, 7, 14.
--En Ilah, onderscheid tusschen deze twee woorden XIX, 7, n.

Almasher, Alharem (berg), II, 194, n.

Al Motafiat, zie Pentapolis.

Al Nodar Ebn Al Hareth beweert dat de engelen Gods dochters zijn XXII,
3, n.

Al Nodar, zie Zingende.

Al-Ozza, zie El lat.

Al Rakim, berg, XVIII, 8.

Al Rass, bron, verschil van meening omtrent hare plaats, XXV, 40, n.

Al Sameri, XX, 87 en volg.
--Zie afstammelingen.
--Zie Samaritaan.

Als het God behaagt, XVIII, 23; LXVIII, 17 en volg.

Al Syil, engel, die der menschen daden nederschrijft, XXI, 104.

Al Walid Ebn Al Mogheira, een voornaam man onder de Koreïshieten,
LXXIV, 11, n,
--Beteekenis van dien naam, 14, n.

Al Walid Ebn Okba haalt aalmoezen op, XLIX, 6, n.

Alwetendheid, zie God.

Al Zakkoem (boom), XVII, 62, n.; XXXVII, 60, n.

Al Zamakhshari, zie Al Beidâwi.

Al Zehir, een berg, VII, 139, n.

Ammar Ebn Yasa, XVI, 108, n.



Amulet. Hoofdstukken van den Koran, bij wijze van amuletten gedragen,
CXIII, geheel.
--Zie Honderd.

Angaria, II, 159, n.

Ansars (De), IX, 101.

Antiochië, zie Inwoners.

Antwoord aan de Joden, die zeiden, dat God op den zevenden dag van
zijn werk rustte, L, 37.
--der ongeloovigen aan Mahomet, VI, 105, n.

Apen en varkens (Zondaren door God veranderd in), V, 65, n.

Apen, zie Sabbathschenders.

Apostel, zie Profeet, Zendeling.

Arabieren, die de afgoden dienen, beschouwen de geboorte van eene
dochter als een ongeluk, LXXXI, 9, n.
--Hunne veronderstellingen omtrent waarzeggers en toovenaars, 24, n.
--Gewoonte om de beelden hunner goden met honing en reukwater te
bestrijken, XXII, 72, n.
--Kweeken hunne taal met veel zorg, XXVI, 225, n.
--Rekenen bij nachten en niet bij dagen, VII, 138.
--Wijze, waarop zij van hunne vrouwen scheiden. XXXIII, 4, n.
--Gaan de achterzijde der huizen in, II, 185.
--Uit de woestijn zijn het hardnekkigst, IX, 98 en volg.
--Zijn een bemiddelende natie van het menschelijk geslacht, II, 137.
--Vóór Mahomet hebben zij geen anderen gezant gehad, XXVIII, 46.
--Zij gaan niet ten strijde, XLVIII, 11. Zie Afgodendienenden.
--Zie Ongeloovigen.
--Zie onwetenden.

Arafat, een berg, II. 194.

Arkbewoners, zie Redding.

Ark, waarin de Godheid woont, II 249.

Armbanden, insigniën der koninklijke waardigheid, XLIII, 53, n.

Armen onder de ongeloovigen, VII, 47, n.
--Kenteekenen daarvan, II, 274.
--Willen Mahomets godsdienst omhelzen, VI, 52, n.

Aäron, broeder van Mozes, IV, 161; VI, 84; VII, 138; X, 76; XIX, 29,
n.; XX, 31, 73, 92; XXI, 49; XXIII, 47; XXV, 37; XXVI, 12; XXVIII,
34; XXXVII, 114.

Asaf, de kenner der schriften, XXVII, 40, n.

Asia, vrouw van Pharao, LXVI, 12, n.

Asram, XVIII, 81, n.

Atoom, IV, 44.

Aüoub, zie Job.

Avond en ochtend, voornaamste uren van het gebed, XX, 130, n.

Avondgebed der Mahomedanen, XI, 116, n.

Azer, naam door de Mahomedanen aan Abrahams Vader gegeven VI, 74, n.



B


Babel (De beide engelen van), Haroet en Maroet, II, 96.

Bahr, zee bij de Arabieren, niet alleen op zout water toegepast,
maar ook op groote stroomen, XXXV, 13, n.

Balans door Noach, uit den hemel ontvangen, LVII, 25.

Balkis, koningin van Saba, XXVII, 23, n.
--Haar troon, afd.
--Zij ontvangt een brief van Salomo, 29.
--Haar geschenk aan Salomo, 36 n.
--Zij onderwerpt zich aan Salomo, 42, n.
--Hare voeten en beenen waren met haren bedekt, 44, n.

Barmhartige (De), XXV, 60.
--Schenkt liefde, XIX, 96.
--Zie God.

Barmhartigheid. VIII, 68, n.
--Van God, men moet daar nooit aan wanhopen, XXXIX, 54.

Barzakh, hek, XXIII, 102, n.; XXV, 55, n.

Bashirs verschillen met een Jood, XXIV, 49, n.

Becca of Mekka III 90, n.

Bedevaart Elhadjdj (Tijdstip van), II, 192, n., 193, n.
--Zie Ceremoniën.
--Zie Koophandel.



Bedr (Veldslag van), III, II, 118-120; VIII, 5 en volg.
--42, 43.
--Zie Veldslag.

Bedrag van legaten, II, 176, n.

Bedriegelijk geluk der ongeloovigen, VII, 181, n.

Bedrieger (De) moet met zijn bedrog verschijnen, III, 155.

Bedriegers, zie Mozes en Mahomet.
--Die valsche maten en gewichten bezigen, LXXXIII, 1 en volg.

Bedwelmende dranken, II, 216, n.

Beelden van engelen en profeten, XXXIV, 12, n.

Been-ontblooting, uitdrukking bij de Arabieren, om eene vreeselijke
ramp aan te duiden. LXVIII, 42, n.

Begeerte XV, 88.
--Een tuin te hebben, II, 268.

Begeerten, VII, 175.

Bekeering, II, 17, n.

Bekka, zie Mekka.

Belastering van deugdzame vrouwen, XXIV, 23.

Beleediging van zielen, IV, 67.

Beleefdheid (Voorschriften der), XXIV, 27-29, 57, 61-63; XXXI, 18;
XXXIII, 53; LVIII, 12; LXIX, 2, 3.

Belooning, II, 138. Voor de gehoorzamen, XXXIII, 31, n.

Belooningen (De) der rechtvaardigen overtreffen de kastijdingen der
verdoemden, VI, 161.
--Der geloovigen, LVII, 12. Zie Gelukzaligen en Paradijs.

Bemiddelend volk, II, 137.

Benjamin, XII, 8, n.

Beproeving aan de rivier. II, 250.

Bergen (De) verdwijnen, XVIII, 45.
--Wat zij zullen worden op den dag des oordeels, XX, 105 en volg. Zie
Laatst oordeel.

Berg Sinaï, VII, 170,
--Zie Al Masher.
--Zie Arafat.
--Zie Sinaï.

Berouw (Het), IV, 20-23.
--Der ongeloovigen op den dag der verklaring van het boek, VII, 51.

Berouwhebbende, V, 43.
--Zie vergiffenis.

Bescherming van God, IX, 26.

Beschuldiging der Joden van het vervalschen der gewijde schriften,
II, 73, n.

Besnijden (Het), daarvan wordt in den Koran niet gesproken.

Bespotting, V, 63.

Bestemming, Ieder mensch heeft zijne bestemming. Zie Vogel.
--Zie Boek.

Betreding der kamers door slaven, zie Uren.

Bevel aan Abraham zijn zoon te offeren, XXXVII, 101.
--Oogenblik, waarop dit offer verhinderd werd, 103, n.

Bevelen van God. VI, 152; VII, 31; LX, 9 en volg. LXXIV, 2 en volg.
--Zie Zedeleer.

Bevrijding, VI, 63.

Bewakers der schending van Gods Boek, V. 48, n.

Bewoners van Mekka gestraft, XXXIX, 52.
--Van Sodom, XI, 79.
--Hunne misdrijven, XXIX. 28.

Bezieling der dichters, zie Dichters.

Bezittingen dezer wereld, IV, 96.
--Verteren 33.

Bezoek der heilige plaatsen, IX, 18.

Bidden tot God, IV, 1, n.

Biduur, zie Avond en Gebed.

Bileam vloekt Mozes en de kinderen Israëls, VII, 174, n.

Binnentreden, zie Groet.

Binnentrekken der Israëlieten van Jericho, II, 56, n.

Bloedprijs aan de familie van een verslagene, IV, 94.

Bloedvergieten, V, 35.

Bloedverwanten (De), vader en moeder; plichten hen betreffende, XVII,
24, 25; XXIX, 7; XXXI, 13; XLVI, 14 en volg.

Bloed, zie Verboden spijze.

Boek der besluiten, II, 41, n.
--Zie Fatalismus, voorbeschikking Gods, Theodicea.
--III, 139; XI, 8; XXXIV, 3.
--Waarin de daden van elk mensch zijn opgeteekend. XVII, 73; XVIII,
47; LXXXIII, 7 en volg. LXXXIV, en volg.
--Zie Daden.
--Zie oorspronkelijk.

Boom, zie verboden.

Bondgenootschap tegen Mahomet, XIII, 35.

Boomen, enz. door menschen geplant, VI, 142, n.

Broeder, II, 173, n.

Broeders erfdeel eener kinderlooze zuster, IV, 175.

Bron, zie Al Rass.
--Zie Selsebil.

Bruidschat, XXXIII, 48, n.
--Voor geloovige vrouwen, LX, 10 en volg.

Bruidschatbepaling, IV, 28, n.

Buigen, II, 40.

Buit, VIII, bl. 211, n.
--VIII, 1, 42; XLVIII, 19 en volg. LIX, 7.

Buren, zie Naburen.

Bij, wat God hem heeft geopenbaard, XVI, bl. 294, n.

Bijgeloof, II, 185.
--VI, 138, n., 139, n.
--XXXVII, 86 en volg.

Bijnaam van een Arabisch vorst, zie Tobba.

Bijstaan, IV, 140.



C


Caaba-tempel, VIII, 35, n.

Caaba, zie Ka'ba.

Cafoer, fontein in het paradijs, LXXVI, 5.

Caïn, zie Kabil.

Caleb, V, 26, n.

Caroen, zie Karoen.

Ceremonieën bij de bedevaart van Mekka, V, 2, n.

Cheïtan, II, 13, n.

Cherubijnen, XL, 7, n.

Christenen (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59, 107, 129.
--Zeggen Christus is Gods Zoon, IX, 30, 31.
--Zij hebben de Schriften ook vervalscht, V, 18.
--Zij zijn de Muzelmannen minder vijandig dan de Israëlieten en de
afgoden dienaars, 85.

Christus, Gods Zoon, IX, 30, n., zie Jezus.

Coba', zie Tempel.



D


Daden (De) der menschen zijn bij God opgeteekend, IX, 122.

Dag der beslissing, XXXII, 29.
--Des oordeels, XL, 34.
--Zie Personen.
--Zie Al Hakkat.
--Der opstanding, VII, 57.
--Van waarschuwing, XL, 15.
--Waarin de engelen tot God opstijgen, en welke vijfduizend jaren
duurt, LXX, 4.
--Waarop God zijne vonnissen op een zondig volk nederzendt, XLI, 15, n.

Dagen waarin de aarde werd geschapen, XLI, 8, n.

David, IV, 161; V, 82; VI, 84; XXI, 78; XXVII, 15.
--Vervaardigt maliënkolders, XXXIV, 10.
--Zingt Gods lof, XXXIV, 10.
--Was daarom met sterkte begaafd, XXXVIII, 16.
--Zijn oordeel, XXXVIII, 20, n.
--Verdeeling van diens tijd, 21, n.
--Diens misdaad, 23, n.
--Heeft maliënkolders uitgevonden, XXI, 80, n.
--Wordt toegestaan Goliath te dooden, II, 252.
--Ontvangt de Psalmen XVII, 57.

Davids erfgenaam, zie Salomo.

Deel der koe, II, 68.

Deuren, zie Hemeldeuren.

Dhafar, zie Zonen.

Dhoe'lkarnein, 82 en volg.

Dhu'lkefl, profeet, XXI, 85; XXXVIII, 48.

Dhu'lnun, bijnaam van Jonas, XXI, 87, n.
--Zie verder Jonas.

Dichters, XXVI, bl. 400, n.

Diefstal, V, 42.

Dienaren afgevaardigd, XVII, 5.

Dienstboden, zie Huwelijk.

Dier der openbaring, zie Djessasa.
--Verschijnende voor den dag des oordeels, zie Al Jessasa.
--Zie openbaring.

Dichtzegeling der harten, II, 6; XXX, 59; XLII, 23; XLV, 22.

Djennet, zie Paradijs.

Djessasa, of het dier der openbaring, XXVII, 84, n.

Djibt, naam van een afgod, IV, 54, n.

Dochter (De geboorte van eene) wordt als een ongeluk beschouwd, XVI,
59-64 XLIII, 16.
--Men begroef haar levend, LXXXI, 8.

Doeken waarmede de Oostersche vrouwen zich, bij het uitgaan, bedekken,
XXXIII, 59.

Donder, XIII, bl. 276, 14.

Dood (De). XL, 11.
--Zal den mensch overal bereiken, IV, 80.
--Van een profeet, XXI, 14, n.
--Zie verlangen.

Dooden van dieren, V, 4.
--Voor eene rechtvaardige zaak, VI, 152.

Doodvonnis, zie Mozes.

Doop, II, 132.

Douni-'Llahi, zie Min.

Dranken, zie bedwelmende.

Drieëenheid, leer der Christenen, IV, 169, n.; V, 77.

Drinken, II, 87.
--Zie Eten.

Dronkenschap (De), IV, 46.

Dubbele en enkele dingen, beteekenis daarvan, LXXXIX, 2, n.

Duidelijk boek, VI, 59.
--(De) uitgelegden, XLI, bl. 505, n.

Duivel (De). XVII, 29, 55 en volg, XXIV, 21; XXV, 31; XXXV, 6; XXXVI,
60 en volg.; XLVII, 27; LVIII, 11, 20; LIX, 16.
--Zijne onverzoenlijke haat tegen den mensch, IV, 118; VII, 10 en volg.
--Hij verleidt Adam, XX, 118.
--Op den dag des oordeels zal hij blind verschijnen, 124. Zie verder
Eblis.
--Over wien hij wel en geen macht heeft, XVI, 100 en volg.
--Zie Straf.
--Zie Verschijnen.

Duivels (De), luisteren af, wat in den hemel gezegd wordt, XV, 17 en
18; XXXVII, 6 en volg, LXVII, 5;
--op den dag des Oordeels, XIX, 69.
--Zie Geniussen.

Duur der helsche marteling, doet de afgelegde levensbaan kort schijnen,
XXIII, 115, n
--Van de openbaring des Korans, XXV, 34, n.
--Van het verblijf in de spelonk, XVIII, 24.

Dwalenden. I, 7.

Dwaling, III, 23.
--Der ongeloovigen omtrent den barmhartige, XVII, 110, n.



E


Eblis, verklaring van dat woord, II, 32, n.
--Of Satan, VII, 10; XV, 31 en volg. XVII, 63 en volg; XVIII, 48;
XX, 115; XXVI, 95; XXXIV, 19; XXXVIII, 74.
--Meening omtrent de Sabbeïsten, XXXIV, 19. n.

Echtgenooten en moeders, XXXIII, 4.

Echtscheiding, II, 230, n.
--IV, 24; XXXIII, 48; LVIII, 4; LXV, 1 en volg,
--zie Verstooting.

Edelmoedigheid (De) aanbevolen. II, 271.

Eden. IX, 73; XIII, 23; XVIII, 30; XXXV, 30; LXI, 12.
--Zie ook Paradijs.

Edris (Profeet), XXI, 85; XIX, 56.
--Diens verheffing, 58.

Eed der vrouwen, LX, 12.
--Van overspeligen, XXIV, 6 en volg.

Eeden, V, 58, n., 91; LXVIII, 17, 18.

Eendracht verlangen, IV, 65.

Eenheid (De) van den godsdienst dagteekent van Abraham, II, 124 en
volg. XLII, 11.

Eerste hoofdstuk, zie Fatihat.

Egypte. Zie Pharao, Mozes, Toovenaars.

Egyptenaren, zie Slagen.

Eigen volk bestrijden, IV, 92.

Einde der menschen, IV, 79.

Eindpaal, VI, 128.

Elath, zie Ailah.

El Djessasa, zie Al Jessasa.

Elfettah, die alles opent, 34, 25, n.

El-forkan, eigenlijk de verlossing, II, 50, n.

Elhadjdj, zie Bedevaart.

Elias, VI, 85.
--Naar veronderstelling der Mahomedanen Al Khedr, XXXVII, 123, n.

Elisa (De profeet), VI, 86; XXXVIII, 48.

El-Lat, afgod der oude Arabieren, LIII, 19 en volg.

Engelen (De beide) van Babel, Haroet en Maroet, II, 96.

Engelen (De), II, 28, 156, 172, 206, 249; XXI, 26 en volg.; XXII, 74.
--Zij zijn Gods boodschappers, en hebben verscheiden paren vleugels,
XXXV, 1.
--Zij dragen Gods troon, LXIX, 17.
--Zij zijn den menschen tot voorspraak, XL, 7; XLII, 3.
--Vier zullen ook vóór den jongsten dag sterven, XXXIX, 68, n.
--Zij worden soms der geloovigen ter hulp gezonden, III, 120; VIII, 9.
--Zij aanbidden Adam. VII, 10; XVIII, 48; XX, 115; XXXVIII, 71.
--Zij moeten niet aangebeden worden, III, 74.
--Zij zullen de afgodendienaars verloochenen, XXXIV, 39 en volg.
--Zij worden door de afgodendienaars voor Gods dochteren gehouden,
XVI, 59; XVII, 42; XXXVII, 150; XLIII, 18; LIII, 28.--XXXV, bl. 468, n.
--Het aantal hunner vleugels, 1, n.
--Zij, die zich in orde scharen, XXXVII, 1.
--Woorden door hen gesproken, 166, n.
--Worden slechts bij voegzame gelegenheden nedergezonden, XV, 8.
--Zij alleen zijn bewaarders der hel (negentien in getal), LXXIV,
30 en volg.
--Ieder mensch strekken zij tot wachters, VI, 61; XIII, 12.
--Over den dood, VI, 61; VII, 35; VIII, 52; XVI, 30, 34, 35; XXXII,
11; XLVII, 29.
--Vragen rekenschap van der menschen gedrag, L, 16.
--Over de straf, zie Malek.
--Wederstrevende, XV, 28 en volg.; XVII, 63.
--Gods gezanten, XXII, 74.
--Dood daarvan, LXIX, 17, n.
--Zie God.
--Zie Haroet, Maroet en Malek.

Engel (De) Gabriël, Heilige Geest, XVI, 104; LXVI, 4; LXXXI, 19.
--Hij is de vijand der Israëlieten, II, 91, 92.
--Hij is de boodschapper der openbaring, LIII, 5, 6;--II, 91 en 92.
--Diens kennis van Goddelijke openbaring, XXVI, 193, n.
--Verschijnt slechts aan Mahomet in zijn natuurlijken vorm, LIII, 6, n.

Engel in menschenvorm, VI, 9.
--Zie Al Syil.
--Zie Malek.
--Zie Michaël.

Enoch, zie Edris.

Erfdeel van een kinderlooze, zie Zusters.

Erfenis, VIII, 73, n.
--De zwakken, LXXXIX, 20.

Erfenissen, XXXIII, 6, n.

Erven van land door de kinderen Israëls, VII, 133.

Erving door een verwijderden bloedverwant, IV, 15.
--Broeder of zuster van een man of vrouw, IV, 15.

Esdras, IX, 30.
--Zie Ozaïr.



Eten, VII, 29, n.
--Van vee, V, 1.
--Van mannetjes of wijfjes der dieren, VI, 145.

Ethiopië, zie Vluchtelingen.

Evangelie (Het), III, 2, 43, 58; V, 50, 70, 110; VII, 156; IX, 112;
XLVIII, 29; LVII, 27.

Expeditiën van den profeet, XLVIII, 15, n.

Ezra, zie Ozaïr.



F


Fatihat, of het eerste Hoofdstuk van den Koran, bl. 69.

Fatalismus, III, 139; XIII, 30; XIV, 4; XLII, 6.
--Zie Voorbeschikking.

Firdous, zie Paradijs.

Fontein, zie Cafoer.
--Zie Tasnim.

Formule der scheiding, zie Scheiding.

Formulier het huldigen van een vorst, V, 10.



G


Gabriël, zie Engel.

Gadeslaan, Ra'ina, IV, 49, n.

Gebed (Het) X, 89.
--II, 109, 136 en volg. 239; IV, 46; V. 8; VII, 204; XI, 116; XVII,
80 en volg.; XXIX, 44; L, 39.
--In den oorlog, IV, 102-104.
--Verzen, die daartoe kunnen dienen, II, 286; III, 181-192.
--Der Mahomedanen, IV, 103, n.
--Der Joden, 286, n.
--zie Namiddag.

Gebod aan de vrouwen, XXIV, 31.
--Hare kleeding, ald.

Geboorte van eene dochter door de Arabieren als een ongeval
beschouwd. XVI, 59, n.

Gedachte aan God, IV, 141.

Gedeelte der hel, zie Al Hotama.

Gedrag der vrouwen tijdens de afwezigheid harer mannen, IV, 38.
--Omtrent de vrouwen van den profeet, XXXIII, 53.

Geest (De) is op Gods bevel geschapen, door het woord Kun, XVII, 87.
--God bracht dien met zijn woord in Maria over, IV, 169.
--Heiligheid of de Heilige Geest, II, 81.
--Wat hij is, volgens den Koran, II, 254; XVI, 104.
--Zie Heilige.

Geldstukken, zie Twist.

Geld terugnemen van vrouwen, IV, 24.

Geleide, IX, 6, n.

Geloof, XLIX, 14, n.
--Aan afgoden, IV, 54.
--Aan den jongsten dag, IX, 29.
--Aan Gods teekens. VI, 118.
--En goede werken, XIV, 28; XVI, 99; XVIII, 29.
--En loochening van het boek den geloovigen gezonden, III, 65.

Geloofsgeschillen, zie Twisten.

Geloovigen, zie Mozes.
--Zie Oorlogskamp.

Geloovigen, II, 269 en volg. III, 106.
--V, 73, n.
--XI, 31.
--IX, 72; XXXII, 15 en volg.; XXXIII, 21, 36; XLIX, 14.
--Bevrijden, IV, 94.
--Dooden, IV, 94.
--Moeten slechts voor de hunnen vriendschap koesteren, III, 124.

Geluk der ongeloovigen, zie Bedriegelijk.

Gelukspel, Al Meizer. II, 216.

Gelukzaligen (De), III, 103 en volg.; VII, 40-42; X, 26, 27; XI,
110; XV, 45 en volg.; XVIII, 107, 103; XXI, 101 en volg. XXII, 23,
24; XXV, 27; XXXI, 7, 8; XXXII, 15, 16; XXXV, 29 en volg.; XXXVI, 54
en volg.; XXXIX, 70, 73 en volg.; XLIV, 51 en volg.; XLVII, 8, 13,
16 en volg.; LII, 17 en volg.; LV, 46 en volg.; LXIX, 19 en volg.;
LXXVI, 5 en volg.; LXXVII, 41 en volg.; LXXVIII, 31 en volg.; LXXXIII,
21 en volg.; LXXXVIII, 8 en volg.

Gelukzaligheid, zie Thojeba.

Gelijkenissen, vergelijkingen, die men in den Koran ontmoet, II, 16,
18 en volg. 166, 263, 266-268; III, 113; VII, 38; X, 25; XI, 26; XIII,
18; XIV, 20 en volg.; 29 en volg.; XVI, 76 en volg.; 94; XVIII (die
der beide tuinen), 31-42; XXII, 72; XXIV, 34 (die van Gods licht),
35, 39 en volg.; XXX, 27; XXXIX, 30; LVII, 19; LIX, 21; LXIII, 4;
LXVII, 22; LXVIII, 17 en volg.

Gember, zie Zendjebil.

Gemengde huwelijken, V, 7, n.

Geniussen (De), VI, 100, 128, 130; XVIII, 48; XLI, 24, 29;
--Zij zijn van vuur geschapen, XV, 27; LV, 14.
--Zij zijn aan de bevelen van Salomo onderworpen, XXVII, 39;
XXXVIII, 36.
--Zij luisteren naar den Koran en bewonderen dien, XLVI, 28 en
volg. LXXII, 1 en volg.
--Zij luisteren naar hetgeen in den hemel voorvalt, XV, 17 en 18;
XXVI, 212. Zie verder Duivels.

Genius, zie Ifrit.

Genoegens genieten, V 70.

Genot, zie IJdel.

Gepaste taalvoering, IV, 10, n.

Geschenken aan het volk van Mozes, V, 23.

Geschiedenis, XXVIII, bl. 419, n.

Geschillen beslechten, V, 46. n.

Geschil voor God brengen, IV, 62.

Gesprek met de afgodendienaars, XVII, 56.

Getrouwheid aan de overeenkomsten, IX, 5.

Getuigenis, II, 282; IV, 134: V, 11.--V, 105.--LXXXV, 3.
--Afleggen, VI, 19.
--Van een lid van Potiphars gezin XII, 26.

Getuigen tegen Joden en Christenen op den dag der opstanding IV, 157.

Gevangenen te Bedr, VIII, 69.

Gezanten, VI, 61.--X, 75.--XI, 72.

Gezichtseinder, zie Zon.

Gierigaards (De), hunne straffen in de hel, IX, 34, 35; LVII, 24.
--God bemint hen niet, IV, 40, 41.

Gierigheid (De) veroordeeld, XLVII, 40.

God met een groote G, beteekenis daarvan, XX, 7, n.
--Straft hen, die niet naar Noachs prediking hebben geluisterd, LXXI,
11, n.
--Heeft eene rustplaats voor u geschapen. VI, 98.
--Eenig Allah, II, 256; XX, 7, 14.
--Zijne namen, 99 in getal, VII, 179.
--Hij heeft de schoonste namen, XVII, 110.
--Eenige zijner namen, LIX, 23, 24.
--Zijne alwetendheid, VI, 38, 59; LVIII, 2, 4, 7, 8, 12, 14.
--Schepper VI, 95 en volg.
--Heeft alles geschapen, zonder de minste vermoeienis te gevoelen,
L, 37.
--Zijne macht, II, 111, 159; VI, 95 en volg.; XVI, 10, 39 en volg:
XXII, 62-65; XXIV, 43, 44; XXV, 47-53, 55 en volg.; XXVII, 61-66,
89, XXVIII, 70-75; XXX, 18 en volg; XXXI, 9; XXXV, 10-14; XXXVI,
33-44. XXXIX, 21, 22; L, 6 en volg.; LI, 47-60; LIII, 41 en volg;
LIV, 49 en volg.; LVI, 57 en volg.; LVII, 1-6; LVIII, 6 en volg.; LIX,
21; LXVII, geheel; LXXIX, 27 en volg.; LXXXV, 12 en volg.; LXXXVI, 1-8.
--Hij is het licht, XXIV, 25.
--Alles tracht hem te verheerlijken, XIII, 14-16: XVII, 46; XXIV, 41.
--Hij is volmaakt in zijne werken, LXVII. 3.
--Hij zorgt voor iedereen, XXIX, 60 en volg.
--Hij heeft in alles voorzien, XV, 19 en volg.
--Hij schenkt zijne gaven aan wien Hij wil, XVII, 21-32.
--Zijne woorden falen niet, XVIII, 109.
--Zijne werken ten nutte van den mensch zijn ontelbaar, XXXI, 28
en volg.
--Hij kan zich wreken, III, 3; V, 96; XIV, 48.
--Hij heeft geene kinderen; dit te denken, zou eene godslastering
zijn. II, 110; IV, 169; VI, 100, 101; XIX, 36; XXI, 26; XXXVII, 149;
XXXIX, 6; LXXII, 3.
--Hij is onveranderlijk in zijne geboden. XLVIII, 23.
--Hij heeft alle wezens geschapen, opdat zij hem zullen aanbidden,
LI, 56.
--Hij vertoont zich aan niemand, wie het ook zij. VII, 139.
--Hoe Hij tot den mensch spreekt, en zich aan hem openbaart, XLII,
50, 51.
--Hij doet dwalen en richt ook wien hij wil XXXV, 9, XIV 4; XVI, 95.
--Hij zelf doet de boozen dwalen, XIII, 30.
--Zijne besluiten, XIV, 4, 32.
--Hij had alle menschen denzelfden godsdienst kunnen doen belijden,
V, 53; XVI, 95.
--Hij zelf duldt de ongeloovigheid en de ongeloovigen, VI, 35.
--Hij heeft een groot aantal geniussen en menschen voor de hel
geschapen, VII, 178.
--Hij zelf bewerkt, dat de grooten en de rijken van Mekka de meest
schuldigen zijn, VI, 123, n.
--Hij zelf heeft het verschil van stand en de dienstbaarheid onder
de menschen gevestigd, XLIII, 31.
--Het goede komt van Hem: het kwade komt van den mensch IV, 81.
--Hij is de schepper van goede en slechte daden, XCI, 8.
--Hij houdt den mensch door den mensch binnen de grenzen, II, 252;
XXII, 41. Zie mensch en Theodicea.
--De barmhartige, VI, 103.
--Heeft koningen gegeven. V, 23.
--Is eenig, IV, 169.
--Is een voldoende beschermer, IV, 169.
--Komen de schoonste namen toe, VII, 179.
--Is alwetend, VI, 80.
--Diens dagen, XLV, 13.
--Gebiedt niet engelen of profeten als meesters te nemen, III, 74.
--Zweert bij de vijg en den olijf, XCV, 1.
--Neemt Maria met welgevallen aan, III, 32.
--Brengt het leven uit den dood voort, III, 26; VI, 95.
--Op bepaalde dagen gedenken, II, 199.
--Zendt den slaap III, 148.
--Kan, als het hem behaagt, de openbaringen uit Mahomets hart wisschen,
XLII, 23, n.
--Heeft nimmer tot een mensch het woord gericht, XLII, 50, n.
--Behoeft den dienst van een schepsel niet, IV, 131.
--Deelt niemand zijne geheimen mede, behalve den gezant, in wien hij
behagen schept, LXXII, 27.
--Zal den man eene vrouw doen vinden, IV, 129, n.
--Op zichtbare wijze zien, IV, 152.
--Vreezen. V, 4; VI, 68.
--Aankleven, III, 98.
--Wacht berouw af, II, 157, n.
--Laat het oorlogsvuur blusschen, V, 69.
--Zendt wind en regen, VII, 55.
--Bemint de zondagen met. VII, 53.
--Zendt manna en kwakkels neder, II, 54, VII, 160.
--Zendt tegenspoed, VII, 128.
--Kent uw geloof, IV, 22.
--Maakt zijne geheimen niet bekend, III, 174.
--Is de eeuwige, de verhevene, de machtige, II, 256.
--Wil Jezus doen sterven, III, 48.
--Zendt kleederen VII, 25.
--Schenkt de roeden om de wonderen in Egypte en de woestijn te
verrichten, VII, 83, n.
--Spreekt met Mozes van aangezicht tot aangezicht, VII, 139.

Goddeloozen, het oordeel omtrent hen verdeeld, IV, 90.

Goddelijke gunst, III, 148, n.
--Openbaring, zie Gabriël.
--Rechtvaardigheid, II, 286; IV, 107, n.; VI, 110, 111, 112, 115,
132, 161; VII, 28, 178, 179; XVI, 38, 39; XVIII, 64 en volg.; XXI,
36; XXIV 21, 23 en volg; XXXIII, 71 en volg.; XXXV, 19; XXXIX, 12;
XLVI, 17; LIII, 33, 41 en volg.
--Verlof, XXXIV, 22, n.

Godheden der afgodendienaars, men moet die niet beschimpen, VI, 108.
--Zij zullen zelf de afgodendienaars verloochenen, XXV, 18 en volg. Zie
Afgoden. Afgoderij.

Gods aangezicht te zien, II, 274.
--Afgezanten. VI, 130, n.
--Alwetendheid, L, 17, n. Antwoord aan Abraham, II, 262. Zie Abrahams
vraag.
--Besluiten, XXXII, 4, n.
--Bestraffing, XVI, 28.
--Bevel om zich bij het gebed met de schoonste kleederen te tooien,
VIII, 29.
--Boek, XXX 56, zie Bewakers.

Godsdienst, X, 20; XXXVIII, 6, n.

Godsdienst (De) kent geen dwang, II, 257.

Godsdienstgrenzen, V, 81.
--Overschrijden, IV, 169.

Godsdienstoefening, bijna gestoord door eene aankomende karavaan,
LXII, 11, n.



Godsdienstplichten, zie David.

Godsdienstvolmaking, V, 5.

Gods dochters, XVI, 59, zie Aanbidding.
--Gebod, II, 103.
--Genade in ongetrouwheid veranderd, XIV, 33.
--Geschenken VII, 48.
--Gezant, VII, 157; X, 2, n.
--Giften aan David, II, 252.
--Gunsten. XIV, 5.
--Eenheid, XXI, 25; XXIII, 73, n.; XXX, 34; XLIII, 86; CXII,
blz. 631. n.; zie Twist.
--Handeling met trotsche en ondankbare menschen, VII, 97, n.
--Handelwijze, VI, 131.
--Hoede over de dieren, VI, 38, n.
--Makkers, VI, 94. Zie Valsche goden.
--Naam herdenken, V, 6.
--Naam bij eten herdacht, VI, 118.
--Onderricht, IV, 113.
--Ondersteuning, III, 148; XIV, 18.
--Oog overal, II, 109.
--Schepping veranderen, IV, 118.
--Straf, VI, 47.
--Teekens, zie Geloof.
--Troon, II, 256.
--Verbod, VI, 152.
--Vereering, III, 57.
--Verontwaardiging zal over de aanbidders van het kalf komen, VII, 151.
--Vloek over de leugenaars ingeroepen, III, 54.
--Vonnissen, zie Dag.
--Voorbeschikkingen, volzinnen, die billijken daaraan te gelooven,
III, 148; VI, 35; XVI, 38, 39; XXXII, 13; XXXIII, 38; XXXV, 9; XXXVI,
6 en volg.; LIII, 33 en volg.; LVII, 22.
--Voorschriften, zie Afdwaling.
--Weg, II, 149.
--Wet, XXXIII, 72, n.
--Woord IV, 169.
--Woord veranderd, XLVIII, 15.
--Woorden kunnen door geen sterveling veranderd worden, VI, 115.
--Zendelingen, VI, 124.

Godvreezendheid, II, 179.

Godvruchtige mannen, vijf in getal, die vóór Noach hebben bestaan,
LXXI, 22 en 23, n.

Goede daden gaan niet verloren, III, 193.

Goede dingen, V, 6.

Goede (Het) doen, bij het leven verdienstelijker dan bij den dood of
uitersten wil, LXXIII, 20 n.

Goede handelingen, VI, 159.

Goederen (In bewaring gegeven), IV, 61; LXX, 32, 35.

Gog en Magog, volk zonder kleedingen of woningen, XIX, 89. Zie Yajoej
en Majoej.

Goliath, zie Jalut.

Gouden (Het) kalf, II, 48, 51, 86, 87; IV, 152; VII, 146; XX, 90.

Gouden kalf, zie Aanleiding.

Gouden versierselen, XLIII, bl. 515 n. 32, 34.

Goudstukken teruggeven, III, 68.

Grensscheiding, zie Lotusboom.

Grenzen door God gesteld II, 183.

Grieken (De), XXX, bl. 435 n.
--Zij worden door de Perzen overwonnen, 1.
--Land waar die overwinning plaats vond, 2.

Groet, begroetingen, beleefdheid, IV, 88.
--Bij het binnentreden der huizen, XXIV, 61.

Grondige kennis bezitten, IV, 160.

Grondgebied, XC, 1 en volg.
--Der zekerheid, XCV, 3.

Grondslag, zie Rawasiya.

Grondzuilen des boeks, III, 5.



H


Habbib Al Najjar, diens martelaarschap, XXXVI, 19, n.

Hâbîl (Abel), V, 30.

Hafsa, twist tusschen haar en den profeet, LXVI, 1 n.
--Zij maakt eene andere vrouw met een geheim bekend, haar door Mahomet
medegedeeld, 3.

Halsband, XIII, 9.

Haman bouwt voor Pharao een toren, XXVI, 28; XXVIII, 38; XL, 38.
--Volgens den Koran, minister van Pharao, XXVIII, 5; XXIX, 38; XL,
25, 38.

Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba hadden, XLIV, 36. n.

Handel (De), II, 194, n.
--Gedurende den pelgrimstocht te Mekka, XXII, 29, n.

Haroet, engel van Babel, II, 96.

Hâwiyet, onderste afdeeling der hel, CI, 6.

Hazardspelen, II, 216; V, 92 en volg.

Hedjr (Het Land), XV, bl. 288, n.; 80.

Heer van het oosten en westen, LXX, 40.

Heester, zie Tamarissen.

Heiden, zie Onwetenden.

Heilige boeken. XIII, 39.
--Zie Schrift.

Heilige geest, II, 81, 254; V, 109.
--Zie Geest.

Heilige huis van Mekka, zie Ka'ba.

Heilige (Het) land of Palestina, V, 24.

Heilige maand, II, 214; IX, 5;
--twaalf in getal, 36.

Heilige nachten, tien in getal, LXXXIX, 1.

Heilige oorlog (De), II, 186, n. 187, 212 en volg.; IV, 76; IX, 36,
38 en volg.; XLVII. bl. 530, n. 4 en volg., 33, 37; XLVIII, 25.

Hek, zie Barzakh.

Heilige tempel, V, 3; XLVIII, 25.

Hel (De), III, 10; IX, 35; XI, 120; XIII, 18; XV, 43, 44; XVIII,
100, 102, 106; XXXV, 33 en volg.; XXXVII, 53 en volg.; XXXIX, 71, 72;
XL, 46, 49 en volg. 76; XLV, 9, 33; LV, 43, 44; LXXVIII 21 en volg.;
LXXXIX, 24 en volg.
--Zij heeft zeven deuren, XV, 44.
--De bewaarders daarvan, XL, 52, 53; LXXIV, 30 en volg.
--En hare straffen, IV, 59; VII, 36, 38, 39; XIV, 19, 20, 50, 51;
XXXVII, 60 en volg.; XXXVIII, 57, 58; XXXIX, 48; XLI, 23, 24; XLVII,
17; L, 27; LXXIV, 26, 28, 29.
--Zij is zoowel voor de menschen als voor de geniussen bestemd,
VII. 36 en volg.; XI, 120.
--God vraagt of zij vol is. L.
--God kan er de verdoemden uitvoeren, XI, 119.
--De straffen daarvan kunnen, volgens sommigen, evenmin als de
zaligheid van het Paradijs eeuwig duren, XI, 179, n.

Hellevuur, zie Al Araf.

Helsche boom, zie Zakkoem.

Hemel (De) geschapen, XLI, 30.

Hemelen. Er zijn er zeven, LXVII, 3: LXXVIII, 12.
--Of paden, zeven in getal, XXIII, 17, n.

Hemelteekenen, LXXXV, 11.

Hemelwaarts verheffen, VI, 125.

Hervorming en verbetering van den mensch, VII, 54, n., 83.

Hittaton, II, 55, n.

Hoed, Profeet, VII, 63; XI, bl. 235, n., 52; XXVI, 124 en volg.

Honderd dertiende Hoofdstuk als amulet gedragen, bl. 630, n.

Hond in de spelonk, XVIII, 17.

Hondsgesternte, zie Syrius.

Honein, zie Slag.

Honig, XVI, 71, n.

Hoofdafgoden der Arabieren, VII, 193, n.

Hoofdzonde, zie Zonde.

Hoofdstuk (Het) van de koe, II, bl. 39, n.

Hoogmoed, XVII, 39.

Hotama, een deel der hel, CIV, 4, 5 en volg.

Hout, waaruit door wrijving vuur ontstaat, XXXVI, 80; LVI 70, 71.

Hud, zie Hoed.

Huichelaars (De) II, 7 en volg; IV, 141 en volg; IX, 65-71, 74,
75 en volg., 102; LIX, 11 en volg; LXIII; geheel.
--Hun gedrag te Medina, XXXIII, 9 en volg.
--Hoe men hen moet behandelen, 47.
--Hun lot hier namaals, LVII, 13 en volg.; XXXIII, 1.

Huichelarij van Akhnas Ebn Shoraïk. II, 202.

Huis, zie Abraham.

Huisdieren dooden, V, 96.

Huldigen van een vorst, zie Formulier.

Hulpbehoevenden, IX, 60.

Huwelijk (Het) XXXIII, 48 en volg.
--Gemengde, wettige en onwettige, II, 220; IV, 26-30; V, 7.
--Der armen, XXIV, 33.
--Binnen de verboden graden van bloedverwantschap, XXXIII, 37.
--Met slavinnen, IV, 28 en 30.

Huwelijken welke de geloovigen verboden zijn. XXIV, 3.

Huwelijks aanzoek, II, 235.

Huwelijksgiften, IV, 3.

Huwelijk van dienstboden, XXIV, 32.

Huwen met vrije vrouwen, IV, 29.
--Huwen van vrouwelijke weezen, IV, 126.



I


Ifrit, een genius, XXVII, 39.

Ilah, zie Allah.

Illioen, LXXXIII, 18, 19.
--Beteekenis daarvan, 18, n.

Ilyasin, beteekenis daarvan, XXXVII, 130, n.

Imam, hoogste priester, gids in de gebeden, II, 118, n.

Imran, Imram, Amram, III bl. 108, n. 30, 31 en volg: LXVI, 12.

Ingetogenheid (De) LXX, 29 en volg.

Ingeving der ziel, V, 83.

Inlassching van een geheiligde maand tusschen de andere, IX, 37.

In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God, uitlegging
daarvan. I, bl. 69, n.

Inrichting van de ark, XI, 42, zie Plaatsing.

Insigniën der koninklijke waardigheid, zie Armbanden.

Intrekking van verzen des Korans, II, 100; XVI, 103.

Inwoners van Antiochië, XVIII, 76.

Irem, stad der Adieten, LXXXIX, 6.

Isaak, zie Izaak.

Islam (De) of zijne belijdenis, wat hij is, II, 122, 123, 127, 134;
III, 78; XLIX, 14.
--Onderscheid van dezen met het innerlijk geloof, XLIX, 14. Zie
Aboe Bekr.
--Zie Monotheïsme.

Ismaël, II, 119, 121, 127, 130; VI, 86; XIV, 40. n., 41; XXXVIII, 48.
--Standvastigheid en vastberadenheid, XIX, 55.

Israël, XVII, 6; XIX, 59.
--De stammen daarvan, II, 130, 134.

Israëlieten (De), II, 38 en volg.; 86, 87, 244. n. V. 74. 82; XVII,
102 en volg.; XX, 82 en volg.; XXXII, 23; XLIV. 29 en volg; XLV,
15 en volg.
--Hunne overtredingen, XVII, 4.
--Zij zijn boven de overige menschen verheven, II, 116, 117; LXII,
6 en volg.
--Hoe God hen straft, XVII, 5
--Hoe God hen beloont, XVII, 6, 7.
--Zij vragen een vorst II, 247 en volg.
--Zij doorwaden de Roode zee, V, 23; XXVI, 63 en volg.
--Hunne opperhoofden, V, 15.
--Hunne verstoktheid V, 16.
--Zij willen niet strijden tegen hunne vijanden, V, 26, 27.
--Nemen bezit van Egyptes rijkdommen, XXVI, 59.
--Zie Joden.

Izaak, II, 127, 130, 134; VI, 84; XI, 74; XIX, 50, XXI, 72; XXXVII,
112, 113.



J


Jacob zie Jakob.

Jafa, zie Mahomet.

Jacht (De) V, 95, 96, 97.

Jachtdieren, V, 6.

Jakob, II, 126, 127, 130, 134; III, 78; VI, 84; XI, 74: XII, 5, 6,
11, 13, 18, 38, 63 en volg.; 75, n., 83 en volg., 93 en volg., 102,
n.; XIX, 50; XXXVIII, 45.
--Beschuldigt zijne zonen van eigen belang, XII, 18.
--Vreest de wolven, XII, 13.

Jaktin, eene pompoenplant, die over Jonas heengroeide, XXXVII, 146.

Jaland Ebn Karker, XVII, 78, n.

Jallalo'ddin, zie Al Beidâwi.

Jalut of Goliath, II, 250-252.

Jaren des huwelijks, IV, 5.

Jericho, zie Binnentrekken.

Jezus, zoon van Maria, II, 81, 254, V, 50; 109 en volg.; XXIII, 52;
LVII, 27; LXI, 6, 14.
--Zijne geschiedenis, III, 39-52.
--Hij is geen God, 73, n.
--Hij is niet ter dood gebracht, IV, 156.
--Hij is slechts een dienaar van God. V, 109 en volg.; XLIII, 63,
86. n.
--Is rechtvaardig, VI, 85.
--Zijne geboorte, XIX, 23, 24.
--Zijne geloofsbelijdenis, XIX, 31 en volg., zie Messias.
--Apostelen, XXXVI, 12.
--Diens moeder, zie Maria.
--En Maria verblijf voor hen bereid, XXII, 52.
--Niet gekruisigd, IV, 156.
--Door God tot zich opgenomen, V, 117.
--Twist omtrent hem, XLIII, 65.
--Verheffing, III, 48.
--Zal tot de menschen spreken, III, 41.

Job, VI, 84; XXI, 83, 84; XXXVIII, 40, 41 en volg.
--Zijn zoon, Dhu'lkefl, XXI, 85, n.

Joden (De) of tijdgenooten van Mahomet, II, 59-88; III, 57, n. 60 en
volg.; IX, 30; XLIII, 15, n.
--Kastijdingen, die hun verwachten, IV, 50; V, 69.
--Hun gedrag, III, 184, 185; VII, 168.
--Zij vervalschen de schriften, IV, 48.
--Hun belangzucht, 56.
--Zij zijn meer dan alle andere menschen aan het leven gehecht, II, 90.
--Zij haten elkander, V, 69.
--Wet van Wedervergelding bij hen, 49.
--Zij hebben de Maagd Maria belasterd, IV, 155.
--Zij noemen zich bondgenooten en vrienden van God, LXII, 6.
--Zij zeggen Ozaïr is Gods zoon, IX, 30.
--Hoe Mahomet uitspraak tusschen hen moet doen, V, 45-47.
--En Christenen, II, 107, 114, 129.
--Verwerpen Mahomet, XVII, 8, n.
--Door de Perzen overwonnen, 7, n.
--Hunne handen zullen geketend zijn, V, 69.

Johannes, VI, 85; XIX, 7 en volg. Zie Yahia.

Jonas, VI, 86.--X. bl. 235. n., 98; XXI, 87 en volg.; XXXVII, 139;
LXVIII, 48.
--Gebeden, terwijl hij zich in den walvisch bevond, XXXVII, 143
en volg.
--Duur van zijn verblijf daarin, 145, n.
--Zie Dhu'lnun.

Jondob Ebn Damra, IV, 101, n.

Jongste dag, zie Slag.

Jongste uur, teeken der nadering daarvan, XLIII, 61.

Josua, XVIII, 59.
--Zie Caleb.

Jozef, XII, geheel; XL. 36.

Judah, XII, 10, n.



K


Kaaba, LII, 4. Zie Caaba.

Ka'ba of het heilige huis van Mekka, zijne bouworde, II, 119-121.

Kâbil of Caïn, V, 30 en volg.

Kadr (Nacht van), XLIV, 2, 3; XCVII, geheel.

Kaf (Berg), L, 1, n.

Kaïn, zie Abel.

Kalf II, 48, 51.--XII, 146, 147, 148, 151.
--Aanbidden, IV, 152.

Kameel (De heilige) der Thamoedieten, VII, 71, 75; XI, 67 68; XXVI,
155 en volg.; LIV, 27; XCI, 12.
--In het oosten voornamelijk als voertuig gebruikt. XXIII, 22. n.

Kameelen, zinnebeelden van gehoorzaamheid aan God. XXII, 37.

Karoen, XXVIII, 76; XXIX, 38, 39, n.; XL, 23.
--Karoens weerspannigheid tegen Mozes, XXVIII, 76, n.
--Zijne schatten, aldaar.

Kauther, eene rivier in het paradijs, CVIII, 1.

Kebla, of richting, waarin men moet staan bij het gebed, II, 136.
--Onherroepelijk vastgesteld, 138 en volg.
--Zie Navolging.

Kedar Ebn Salef, de meest verdorvene, XCI, 12 en volg.

Kennis, II, 114, n.;
--der schriften, zie Asaf.
--Na de openbaring van den Koran, II, 114.
--Van den Apostel, II, 141.

Ketels uit de bergen van Yaman gehouwen, XXXIV, 12.

Khaûla wordt door haar man verstooten, LVIII, 1, n.

Khedr, XVIII, 64 en volg. Zie Al Khedr.

Khozaïeten, XXI, 26, n.

Kiem van het kwaad, IV, 81.

Kinderen (De), XXXI, 31.
--Mahomet verbiedt hen te vermoorden, XVII, 33.
--Van God, XLIII, 14.
--Dooden, VI, 138, 141.
--Zie Pleegkinderen.

Kitfîr, zie Potiphar.

Klaagster, LVIII, bl. 565, n,

Klank van den trompet, XXVII, 89; XXXIX, 68.
--Zie Trompet.

Klinkende gesprekken, VI, 112.

Kloosterleven (Het), LVII, 27.

Koe, II, bl. 70, n.; 63 en volg.

Koningin van Saba, zie Balkis.

Koninkrijk, LXVII, bl. 584, n.

Koophandel, tijdens de bedevaart geoorloofd, II, 194, n.

Koperen fontein, XXXIV, 11.

Koran (De) I, bl. 69, n.
--VI, 90 en volg.; XI, 16; XVII, 47 en volg.; XIX, 97; XX, 112, 113;
XXV, 32, 34; XXVII, 78, 79; XXVIII, 48, n., 85; XXIX, 46 en volg.;
XXXVI, 69; XLV, 19; LXIX, 48 en volg.; LXXX, 11 en volg.; LXXXI,
27 en volg.; LXXXV, 21 en 22; LXXXVII, 6.
--Hij is een goddelijk werk, IV, 84, XLVI, 3 en volg.
--Hij wordt zorgvuldig in den hemel bewaard, XIII, 39; LXXXV, 21.
--Hij is niet het werk der demons, XXVI, 210.
--Hij is bij gedeelten geopenbaard, XVII, 107.
--Geen menschelijk wezen zou zoo iets kunnen voortbrengen, II, 21,
22; X, 39; LII, 33, 34 en volg.
--Hij is het schoonste woord dat er bestaat, XXXIX, 24, 28, 29.
--Hij wordt door de geniussen bewonderd, XLVI, 28.
--Wat de ongeloovigen er van zeggen, XXV, 5, 6.
--Hij is slechts eene bevestiging der schriften, X, 38.
--Sommige verzen er uit zijn afgeschaft of veranderd, II, 100; XVI,
103; VI, 110 n.
--Nacht, waarin hij is nedergezonden, XLIV, 1 en volg.
--Zie Al Forkan.
--Zie verzen.

Koreïshieten (De), CVI, 1.
--Dringen bij Mahomet aan tot den godsdienst van zijne vaderen terug
te keeren, XLV, 17, n.
--Gelooven in Mahomet, XXVIII, 57, n.
--Volgens een bericht worden zij door vrees weerhouden dit te belijden,
aldaar
--Hun antwoord aan arme Moslems, XXXVI, 47, n.
--Hun gezegde aan Mahomet, XXXIX, 37, n.
--Zijn Mahomet vijandig, XVII, 78, n.
--Hunne nederlaag, aldaar.
--Versmaden Mahomets volgelingen, XIX, 74, n.
--Verstoord door de bekeering van Omar, XXXVIII, 5, n.
--Hun aanslag op Mahomet, XXXVI, 9, n.
--Hunne strijdkracht, XXXIII, 9, n.
--Gelooven niet in de schrift, VI, 89.
--Richten drie vragen tot Mahomet, XVIII, 23, n.

Kosai, een van Mahomets voorouders, VII, 190, n.

Koude, zie Zamharir.

Kroppen van vogels, zie Zielen.

Kruisigen, VII, 121.

Krijgsgevangenen, VIII, 68 en volg.

Krijgswonden, III, 134.

Kuil, meesters daarvan, LXXXV, 4.

Kuischheid aanbevolen, XXIV, 30 en volg.

Kun, verklaring van dit woord, XVII, 87, n.
--Woord, waardoor God in staat is een millioen werelden voort te
brengen, XXXI, 27, n.

Kwaad, zie Kiem.

Kwakkels, zie Manna.
--Zie God.

Kwartels nedergezonden, II, 54.
--Zie Kwakkels.

Kwetsen door vuur, II, 74.



L


Laatste dag, VI, 31.

Laatste oordeel, zie Uur.

Lamech, Noachs vader, VII, 57, n.

Landverhuizing, beteekenis van dat woord, LIX, bl. 568, n. en 2.

Laster (De) veroordeeld XLIX, 11.

Lasteraars van den profeet, CIV, 1, n.
--Van de vrouwen des profeets, XXIV, 23, n.

Leenen aan God, V, 15; LVII, 11.

Leer der Christenen, zie Drieëenheid.

Leer, zie Ware.

Legaten, IV, 12.
--Zie Bedrag.

Leiding der menschen, VI, 158.

Letters, die zich aan het hoofd van een groot aantal hoofdstukken
bevinden, en wier beteekenis onbekend, is II, III, VII, X, XI, XII,
XIII, XIV, XV, XXVII, XXIX, XXX, XXXI, XXXII, XXXVI, XXXVIII, XL,
XLI, XLII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, L, LXVIII.
--Zie Aanvangletters.

Leugens verzinnen omtrent God, VI, 21.

Leven dezer wereld, LVII, 19.

Licht, XXIV, bl. 381, n.
--Werpen, II, 16.

Listen, zie Vrouwenlisten.

Lokman, XXXI, bl. 441, n.; 11, 12, 13, n.

Loon van hem, die om de zaak van den godsdienst vlucht, XXIX, 56, n.

Losprijs, XLVII, 5.

Lot VI, 86, VII, 78 en volg.
--Profeet XI, 73, 79-84; XXI, 71-75; XXII, 43; XXVI, 160 en volg.;
XXVII, 55 en volg.; XXIX, 25 en volg.; XXXVII, 133; XXXVIII, 12, 13;
LIV, 33 en volg.
--Zijne broeders, L, 13.

Lots gezin zal gered worden, XV, 59.
--Wordt gered, XXXVII, 134
--Vrouw VII, 8; XV, 6; XXXVII, 135.

Lotgevallen, zie Geschiedenis.

Lotusboom, grenspaal van het paradijs, LIII, 14.

Lijfwacht, zie Mahomet.



M


Maan gespleten; teeken van den jongsten dag, LIV, 1, n.

Maan, hare verblijfplaatsen, XXXVI, 39.

Maanden der Arabieren, Aantal daarvan, IX, 36, n.

Madian, eene stad in Hejâz, Madianieten, VII, 83; IX, 71; XI 85, 98;
XV, 78; XXII, 43; XXVI, 176; XXVIII, 21 en volg.; XXIX, 35; XXXVIII,
12; L, 13.

Madianieten, zie Madian.

Magiërs (De), XXII, 17.

Magog, zie Majoej.

Mahomedanen, hunne gewoonte bij het bidden, XLVIII, 29.

Mahomedanisme, IV, 49, n.; XVI, 111, n.

Mahomet of Mahomed, IV, 80 en volg.; LIII, 1-9.--XLVII, bl. 530, n.
--Hij bekent een zondaar te zijn, 21. XXXII, 2.
--Hij is een ongeletterd profeet, VII, 156, 158.
--Hij is in de Schriften aangeduid, VII, 156.
--Hij is door Mozes voorspeld, XLVI, 2.
--Hij is door Jezus voorspeld LXI, 6.
--Hij is het zegel der profeten, XXXIII, 40.
--Hij ontvangt de openbaring door de bemiddeling van den engel Gabriël,
LIII, 4 en volg.
--Hij heeft den engel Gabriël duidelijk gezien, LIII, 7; LXXXI, 23.
--Hij is het voorwerp van laster en spotternijen, IX, 61; XVI, 105;
XXV, 5.
--Hij is noch een dichter, noch een bezetene, noch een waarzegger,
VII, 183-188; XXI, 3 en volg.; LXIX, 40 en volg.; LXXXI, 22.
--Hij heeft droombeelden, XVI, 100, n.
--Hij wordt bestraft, LXXX, 1-11.
--Zijne godsdienstigheid, LXXIII, 20.
--Openbaringen die hem persoonlijk zijn gedaan. XXXIII, 37; LXVII,
1. n.
--Eenige gebeurtenissen gedurende zijn apostelschap, XLVIII, 24-27.
--Zie Bedr, Honein, Taboek, Aïsha. Zijne nachtelijke reis. XVII, 1.
--Eerbied dien men hem verschuldigd is, XLIX, 2-7; LVIII, 9-13.
--Bekent de ware meening van eene plaats niet te begrijpen, LIV, 45, n.
--Beklaagt zich bij God, omtrent het lange uitblijven der hemelsche
openbaringen, XCIII, 3, n.
--Zijn hart geopend in zijne kindsheid, of toen hij naar den hemel
reisde, XCIV, 1. n.
--Beklimt den berg Jafa, XXVI, 214, n.
--Hij bezoekt heimelijk de huizen zijner volgelingen, 219, n.
--Bij den dood van zijn zoon Abtar (kinderloos) genoemd. CVIII, 3, n.
--Diens voorval met een blinde. LXXX, 2.
--Draagt verschillende namen bij de Muzelmannen, LXI, 6, n.
--Dwingt de Koreïshieten, zich aan hem te onderwerpen, CX, 2, n.
--En zijne volgelingen, XXXIX, 34, n.
--Gods gezant, VI, 20, n.; VII, 157; XLVIII, 29.
--Hij verdeelt den buit onder de Mohajerin, LIX, 8, n.
--Laat een gracht graven, XXXIII, 9, n.
--Maakt den bewoners van Mekka bekend dat hij vredelievende bedoelingen
omtrent hen heeft, XLVIII, 18, n.
--Hij schenkt genade aan tachtig ongeloovigen, 24, n.
--Zijne bedoeling bij de expeditie van Al Hodeibeiya, 25, n.
--Zijn droom te Medina, 27, n.
--Neemt Jezus passie niet aan, XIX, 34, n.
--Ontslaat verscheiden zijner manschappen, IX, 43, n.
--Verdedigt zich tegen zijne vijanden, XXII, 41, n.
--Verwacht de vergelding voor zijne prediking alleen van God, XXXIV,
46, n.
--Wordt bevolen niet ongeduldig te zijn, XX, 113, n.
--Zie Profeet.
--Zijn aangenomen zoon, zie Zeid.
--Zijne vrouw, zie Aïsha.
--Zijn groot aantal vrouwen verweten, XIII, 38, n.
--Spreekt eene godslastering uit, XVI, 100, n.
--Diens voorouders, zie Kosai.

Mahomets bevel bij de droefheid van zijn gezin, XX, 132, n.
--Beweldadigden, I, 6.
--Edelmoedigheid omtrent gevangenen, IX, 27.
--Familie, goede daad door deze verricht, LXXVI, 7, n.
--Gebed, XVII, 82 en volg.
--Gevoelen, omtrent het dooden van den Egyptenaar door Mozes, XXVIII,
14, n.
--Gezegde omtrent de voortbrenging van een mirakel, VI, 109, n.
--Keuzen zijner vrouwen, XXXIII, 6.
--Lezing van den Koran, XXII, 51.
--Lijfwacht, V, 71, n.
--Manschappen roepen Gods ondersteuning in, VIII, 9.
--Macht, VI, 57, n.
--Offer, XXII, 33, n.
--Oom Hamza gedood, XVI, 127, n.
--Ouderdom toen hij de zending van profeet aannam X, 17.
--Reis naar den hemel, XVII, 1, n., 57.
--Terugkeer van de expeditie van Al Hodeibya, XLVIII, 1, n.
--Verblijf te Medina, IX, 75, n.
--Verbond met de lieden van den stam Koreidha, XXXIII, 26, n.
--Zijne vrouwen vragen om rijkere kleeding, 28, n.
--Vloek, XVII, 12, n.
--Voorrechten omtrent vrouwen, XXXIII, 51.
--Aantal vrouwen dat hij mocht nemen, 52, n.
--Vroegste metgezellen, II, 12, n.
--Vijanden, VI, 123, n.
--Vijand, zie Aboe Jahl.
--Godsdienst, zie Armen.

Majoej, XVIII, 93.

Makkers van de spelonk, XVIII, 8.

Malek Ebn Dhor, vermoedelijk de persoon die Jozef uit de put trok,
XII, 19.

Malek, engel die bij de folteringen voorzit, XLIII, 77.
--Volgens de Mahomedanen, engel die met het opzicht der hel is belast,
XLIII, 77, n.

Maliënkolders, zie David.

Manna (De) en de kwakels, II, 54; VII, 160; XX, 82.
--Zie God.

Manslag (De) IV, 94.

Marracci, zie Al Beidâwi.

Maria of Mirjam, moeder van Jezus, III, 31, n., 37-42; IV, 169; V,
79; XIX, bl. 336, n.; 16 en volg.; XXI, 91.
--Zij wordt door de Israëlieten belasterd, IV, 155, n.
--Maakte nooit aanspraak moeder Gods te zijn, V, 79, n.
--En haar zoon zijn aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige
menschen onderworpen, V, 79, n.
--Zie God.
--Zie Twist, Zie Zacharias.

Marias vlucht naar een palmboom, XIX, 23, n.
--Broeder XIX, 29.

Maroet, booze engel, II, 96, zie Haroet.

Martelaren, XXXIII, 23, n., zie Zielen.

Maten en gewichten (Valsche) verboden, XI, 69, n.

Medina, VIII, bl. 211, n.--XXXIII, 13.--XLVII, bl. 530, n.--LVIII,
bl. 565, n.
--Zie Mekka.
--Zie vlucht.
--Zie Vluchtelingen.
--Zie Yathreb.

Meester der trappen, waar langs de engelen ten hemel stijgen, LXX 3, n.
--Des heelals, I 1, n.

Meesters van de kuil, LXXXV, 4.

Meisjes kunnen geen priesterlijken dienst verrichten, III, 31, n.

Mekka of Bekka, III, 90; VI, bl. 171, n.; VII, bl. 189, n.; XII,
bl. 260, n.; XIII. bl. 276, n.; XVI, bl. 294; XVII, bl. 309, n.;
XIX, bl. 336, n.; XXII, bl. 365, n.; XXVI, bl. 400, n.; XXVIII 419,
n.; XXIX, bl. 429, n.; XXXIX, bl. 491, n.; XLII, bl. 510, n.; XLIII,
bl. 515, n.; XLIV, bl. 520, n.; XLVIII, 24; LV bl. 555, n.; LVII,
bl. 562, n.; LXI, bl. 574, n.; LXIV, bl. 578, n.; LXXIII, bl. 596,
n.; LXXVI, bl. 601, n.; LXXXIV, bl. 612, n.; LXXXIX, bl. 617, n.;
XCVI, bl. 622, n.; CVIII, bl. 622, n.; CVIII, bl. 629, n.
--Zie Medina.

Mekka's bewoners willen een engel zien, VI, 111, n.

Menat, zie El-Lat.

Mensch (De), zijne schepping, II, 28, n.; VI, 98; XXII, 5; XXIII,
12 en volg.; XXXII, 6 en volg.; XXXVI, 77, 78; XL, 69; LXXX, 18 en
volg.; LXXXVI, 6 en volg.
--Zijn natuur, XVII, 12: XXI, 38; LXX, 19.
--Hij is zwak geschapen. IV, 32.
--Hij is geschapen van klei, X, 23 en volg.; XV, 26.
--Hij is onstandvastig, XXII, 11.
--Hij is ondankbaar, II, 28, n.; XVII, 69, 85; XXIX, 65; XXX 35; LVI,
61 en volg.
--Hij is haastig van aard, XVII, 12.

Menschen (De) zijn allen uit een eenling gesproten, IV, I.
--Zij belasten zich met de bewaring van het geloof, XXXIII, 72.
--In het begin baden zij slechts één God aan, X, 20.
--Zij vormden slechts een enkel volk, II, 209.
--In verzoeking brengen VI, 128, n.

Menschelijk geslacht (Het) heeft reeds vóór de schepping God leeren
gehoorzamen, VII, 171.

Merwa, berg bij Mekka, II, 153, zie Safa.

Messias (De) IV, 156, 170; V, 76 en volg.
--God zou hem kunnen vernietigen als het diens wil was, V, 20.

Mestab, neef van Aboe Bekr, XXIV, 22, n.

Met den mantel bedekte, LXXIV, bl. 598, n.

Michaël (De engel), II, 92.

Middengebed, II, 239.

Midian, zie Madian.

Midianieten of Aleikaieten; straffen op hen nedergezonden, XXVI,
175 en volg.

Mier (De), XXVII, bl. 410, n., 18.

Mieren, zie Vallei.

Min (De), II, 233.

Min Douni-'illahi, beteekenis daarvan, II, 21, n.

Mina, een vallei, II, 199.

Minister van Pharao, zie Haman.

Minnelijke schikking tusschen een man en eene vrouw, IV, 127.

Mirakel, zie Mahomet.

Mirakelen, XIII, 30, n.

Miriam, zie Maria.

Misdaad, V, 35
--In het openbaar IV, 23.
--Van twee personen, Sodomie of Pederastie, IV, 20, n.
--Van vrouwen; overspel, IV, 19, n.

Misdaden, bestraffing daarvan, V, 37.

Moawiyah wil iemand in de spelonk zenden, XVIII, 17, n.

Moeder Gods, zie Maria.

Moedverlies van twee der heerscharen, III, 118.

Mohajerin (De), IX, 101; buitverdeeling, LIX, 8.

Mohammed, zie Mahomet.

Mohsinat, vrouwen van onberispelijk gedrag; straf van hare
beschuldigers, XXIV, 4.

Monotheïsme, zie Islam.

Moord, IV, 95; V, 35 en volg.

Moordaanslag op Mahomet, V, 14, n.

Moordenaar, zie Ontdekking.

Moslem, VI, 163, n.
--Aantal vrouwen, die hij wettelijk kan huwen, XXXIII, 49. Zie Saad.

Moslems moeten in de openbare vergaderingen plaats maken voor den
profeet en de meer aanzienlijken hunner makkers, LVIII, 12.
--Woorden gericht tot hen, die zich bij den slag van Ohod omkeerden,
LXI, 2, n.
--Zie Saad, zie Zingende.

Motofikat. Zie Pentapolis.

Mozes, II, 48-58, 81, 86, 249; IV, 152; V, 23 en volg.; VI, 84, 91,
155; X, 76 en volg., 83; XI, 99; XVII, 103; XIX, 5; XXI, 49; XXII,
43; XXIII, 47; XXV, 37; XXIX, 38; XXXII, 23; XXXIII, 69; XXXVII, 114;
XL, 24 en volg.; XLI, 45; LI, 38; LIII; 37; LXI, 5; LXXXVII, 19.
--Hij verkrijgt water uit de rots, VII, 160.
--Zijn onderhoud met Pharao, VII, 101; met God, 139; XXVI, 9 en volg.;
XXVIII, 30 en volg.;
--Hij verschijnt voor Pharao, XX, 60 en volg.; XXVII, 12.
--Zijne geschiedenis, XX, 8 en volg.; 39 en volg.
--Zijne opvoeding en avonturen, XXVIII, 2 en volg.
--Hij gaat tot de samenvloeiing der beide zeeën, XVIII, 59, 60.
--Zijne reis met zijn dienaar, XVIII, 60 en volg.
--Zijne berisping van Aäron, XX, 94; zie Israëlieten, Gouden kalf.
--Hij is gezant en profeet, XIX, 52.
--Door Pharao beschuldigd, XXVIII, 38.
--Aan Mahomet als voorbeeld getoond, XX, 8, n.
--Diens wedervaren met een brandend bosch, 10, n.
--Zijne staf in eene slang veranderd, 18 en volg. Hij vat de slang
bij de kinnebakken, 22, n.
--Zijn spraakgebrek, ontstaan daarvan, 29, n.
--Hij wordt door zijne moeder te vondeling gelegd, 39, n.
--Zijne moeder wordt zijne zoogster, 41, n.
--Hij doodt een Egyptenaar, 41, n.
--Zijn broeder, 44. n.
--Verdeeling der zee, 79.
--Volk aanbidt den waren God gedurende de eerste twintig dagen van
zijne afwezigheid, 87.
--Hij keert bedroefd tot zijn volk terug, 88.
--Belasterd, XXXIII, 69.
--Beveelt de Joden 's vrijdags God te aanbidden, XVI, 25, n.
--De eerste der ware geloovigen, VII, 140.
--Drenkt schapen voor vrouwen, XXVIII, 24.
--Zijn staf, 30 en volg.
--En Mahomet, door de ongeloovigen, bedriegers genoemd, XXVIII, 48.
--En Pharao, II, 47, n.
--Licht bij zijne geboorte tusschen zijne oogen verschenen, XXVIII,
6, n.
--Zijne schoonheid, 8.
--Macht om teekens te toonen, XVII, 103.
--Met zeventig mannen bestijgen den berg, VII, 154.
--Ontvangt het bericht dat men omtrent zijn doodvonnis beraadslaagt,
XXVIII, 19.
--Prediking, XVIII, 59, n.
--Verblijf in Egypte, voor hij zijne zending openbaarde, X, 89, n.
--Verblijf onder de Egyptenaren, XXVI, 17.
--Zijn behuwdvader, zie Shoaïb.
--Zijn broeder, zie Aäron.
--Zijn dood, XL, 27.

Muurbouw, XVIII, 96, n.

Muzelman, II, 122, n.

Muzelmannen (De), lofrede op hen, III, 106; XLVIII, 29.

Mysteriën, II, 2.



N


Naam der hel, zie Al Hotama.

Naasten, ouders, plichten omtrent hen, XVII, 28.

Naburen, IV, 40, n.

Nacht, waarin, volgens de Mahomedanen, jaarlijks de gebeurtenissen
voor het daarop volgende jaar worden geschikt, XLIV, 3, n.

Nachtgebed, zie Uur.

Nakomelingschap van Abrahams zonen, VII, 171.

Nalatenschap van ouders en bloedverwanten, IV, 8.
--Voor een knaap, IV, 12.
--Voor eene vrouw, IV, 12, n.
--Voor den vader van een kinderlooze, IV, 12, n.
--Voor de moeder van een kinderlooze, IV, 12.
--Voor een vriend, IV, 37, n.

Nalatenschappen, IV, 8, 9, 12-16, 175.

Namen door afgodendienaars aan sommige kameelen en schapen gegeven,
V, 102.
--Van Mahomet, zie Mahomet.

Namiddag, CIII, 1, n,

Namiddag-gebed, V, 105.

Navolging der Kebla, II, 140, n.

Nederbuigingen na het avondgebed, L, 39.

Nederknielen, XLV, bl. 523, n., 27.
--Voor God, III, 38.

Nederwerpen, II, 119.

Nederzending, zie Koran.

Nimrod, diens strijd met Abraham over God, II, 260.

Nimrods straf, XXI, 70, n.

Noach (Profeet), III, 30; IV, 161; VI, 84; VII, 57; IX, 71; X, 72;
XI  27; XIV, 9; XVII, 3, 18; XXI, 76; XXII, 43; XXIII, 23 en volg.;
XXV,  39; XXVI, 105; XXIX, 13; XXXVII, 73; XXXVIII, 11; XLII, 11;
L, 12 en volg.; LI, 46; LIII, 53; LIV, 9; LVII, 26; LXXI, geheel.
--Bespot, XI, 40.
--Brengt zijn gezin en een paar dieren van iedere soort in de ark,
XI, 42.
--Verzoekt den Heer hem te wreken, LIV, 10.
--Noachs bloedverwanten, LXXI, 29.
--Diens huis, aldaar.
--Ouderdom, toen hij gezonden werd om te prediken, XXIX, 13, n.
--Overeenkomst met Abraham in het geloof en de handelingen, XXXVII,
81, n.
--Vader, zie Lamech; Moeder, zie Shemkha.
--Vrouw, zie Waïla.

Noen, beteekenis daarvan, LXVIII, 1, n.



O


Obba Ebn Khalf, XIX, 67 n.; XXV, 29, n., 30, n.
--Diens vraag over de opstanding, XVI, 4, n.

Ochtendgebed, zie Uur.

Ochtendglans, XCIII, 1, n.

Offeranden te Mekka, V, 2, n.

Offeringen, II, 192.

Offers, V, 2. Van Adams zonen, V, 30.

Offers, zie Salomo.

Okba Ebn Abi Moait, XXV, 29, n.

Oliphant, CV, bl. 627, n.

Olijfboom op den berg Sinaï, XXIII, 20.

Omars bekeering, zie Koreïshieten.

Omkooping der rechters, II, 184.
--Zie Rechters.

Ommat, volk dat één godsdienst belijdt, XLV, 27, n.

Ommeya Ebn Khalf, XVIII, 27, n.

Omvergeworpen steden, zijnde Sodom en Gomorrah, LXIX, 9.
--Zie Pentapolis.

Omwending in de spelonk, XVIII, 17.

Omwikkelde profeet, LXXIII, 1.

Onbesneden harten beteekenis daarvan, II, 82, n.

Ondankbaarheid van den mensch, XLI, 49-51.

Onderlinge dooden, IV, 33.

Onderpanden, vertrouwde goederen, II, 283, n.

Onderscheiding, III, 2.
--Van huichelaars, zie Openbaring.

Onderscheid tusschen de profeten, II, 285.

Ondervraging der dooden in het graf, VII, 35.

Onderwijs III, 158.

Onderzoek van het graf, VIII, 52, n.

Ondhorna, zie Raïna.

Ongehoorzaamheid, II, 87.
--Aan den profeet, III, 159, n.

Ongeletterde gezant (Mahomet), VII, 156.

Ongeloof, IV, 142.

Ongeloovige (Eblis), II, 32.

Ongeloovige Arabieren, II, 18, n.

Ongeloovigen (De), II, 166; V, 45, 75; VI, 20 en volg.; XVIII, 84,
n.; XXXII, 30, 40 en volg; LXXIII, 11-13; LXXIV, 40 en volg; CIX,
geheel: zie Afgodendienaars.
--Zij betwijfelen het toekomstige leven, VI, 29 en volg.; XIX, 67.
--Hun lot, III, 8, 112 en volg.
--Hunne verstoktheid, VI, 109-111; XIII, 30 en volg.;
--Hunne gevoelens omtrent de geloovigen, III, 114 en volg.
--Zij hebben slechts meeningen, geene kennis, LIII, 29.
--Hoe men hen moet behandelen, III, 187; VIII, 40; IX, 5 en volg.;
XLVII, 4.
--Zij die ongeloovig sterven, III, 85.
--Zij die dien naam verdienen, V, 77.
--Er blijft hun niets over, dan zich op te hangen, XXII, 15.
--Hun uitroep omtrent Jezus, XLIII, 57, n.
--Uitgedaagd tien, ja zelfs één hoofdstuk des Korans samen te stellen,
XI, 16.
--Versperren Gods weg, VIII, 36.
--Zie Huichelaars.

Ongeloovige vrouwen, LXVI, 10, n.

Ongelijkheid onder de menschen, XLIII, 31.

Ontdekking van een moordenaar, II, 63, n.

Ontheffing van zware lasten, VII, 156.

Onthouding van den oorlog, IV, 79.
--Van goede dingen, V, 89, n.

Ontstaan van den afgodendienst onder Salomo's dak, XXXVIII, 33, n.

Ontvangenis, XIX, 22.

Ontwijders van den Sabbath, II, 61.

Onwetenden, VI, 35, 37.
--Of Heidensche Arabieren, III, 19, n.

Onwetendheid, V, 55, n.

Onzichtbaarheid van den duivel, VII, 26, n.

Oogst, VI, 142.

Oom van Mahomet, zie Aboe Lahab.

Oor aan leugens leenen, V, 45.

Oordeel, IV, 63; VI, 153. Men spreekt het uit, volgens de heilige
boeken van ieder volk, V, 48 en volg.
--Het laatste. De teekenen die het zullen voorafgaan, en wat er zal
gebeuren, XXII, 1 en volg.; XXIII, 103 en volg.; XXXVII, 19 en volg.;
XXXIX, 67 en volg.; XLIV, 9 en volg.; L, 16 en volg.; LIV, 6 en volg.;
LV, 35 en volg.; LXVIII, 42; LXIX, 13 en volg.; LXX, 8 en volg.;
LXXVII, 7 en volg.; LXXX, 33; LXXXI, 1 en volg.; LXXXII, 1 en volg.;
LXXXIV, 1 en volg.; LXXXVIII, geheel; XCIX, geheel; C, 9 en volg.;
CI, 3 en volg.
--Der menschen, XVII, 73 en volg.
--Uitspreken, V, 100, n.

Ooren van het vee afsnijden, IV, 118.

Oorlog (De), IV, 103; VIII, 59 en volg.; IX, 123, 124; XLVII, 4, 5,
37; XLVIII, 16, 17.
--Wie er van verschoond is, IX, 92; XLVIII, 17.
--Tusschen twee muzelmansche volken, XLIX, 9.
--Zie Onthouding.

Oorlogsbijdrage, IX, 92.

Oorlogskamp voor de geloovigen, III, 117.

Oorlogsvuur, zie God.

Oorlog voor Gods zaak, II, 186, n.

Oorspronkelijk boek, XLIII, 3.

Oostersche vrouwen bedekken het aangezicht, XIX, 17, n.

Oostersch spreekwoord, zie Spreekwoord.

Openbaring, II, 93, n.
--(Ontvangst van een gedeelte daarvan), III, 22.
--(De), VI, 91, 93; VIII, 65, n.; XLIII, 52.
--(Het dier der), XXVII, 84.
--Aan de bij, zie Bij.
--Aan Jozef, XII, 15.
--Des Korans, zie Duur.
--Gods, II, 84.
--In het boek, IV, 139.
--Tot onderscheiding van huichelaars, XXIX, 1, n.

Openbaringen, II, 3.
--Zie God.

Opening der spelonk, XVIII, 16.

Open weg, V, 52.

Opgevouwen zon, naam welken men in 't Arabisch een tulband geeft,
LXXXI, 1, n.

Opheldering van plaatsen, V, 18.

Opperhoofd, zie Imam.

Oproeping der Joden om den Koran te ontvangen, II, 38, n.
--Door den profeet, III, 147.

Opsluiting van vrouwen, zie Afzonderlijk.

Opstand, IX, 48.

Opstanding, XXXVI, 51, n.
--(De) der dooden in den Koran duidelijk verklaard, II, 261-263;
III, 102 en volg.; VII, 55; XIII 5; XVI, 40; XVII, 52, 100, 101; XIX,
69, n.; XXII, 5; XXIII, 37, 82; XXVII, 65 en volg.; XXX, 49; XXXII,
9 en volg.; XXXIV, 7, 8; XXXV, 10; XXXVI, 77 en volg.; XXXVII, 16 en
volg.; XLI, 39; XLIII, 10; XLV, 24 en volg.; L, 3 en volg.; 14; LVI,
46 en volg.; LXIV, 7; LXXV 3, 4, 37-40; XCIX, geheel.
--Zie Obba Ebn Khalf.

Opstandingsdag, V, 108.

Optooien bij het gebed, zie God.

Opwekking van dooden, II, 244, n.

Othman Ebn Matun, diens bekeering, XVI, 92. n.

Ouderdom van Sara en Abraham bij Izaaks geboorte, XI, 75, n.
--Zie Zacharias.

Overspel, IV, 19, 30; XVII, 34; XXIV, 2-10; XXXIII, 30.

Overspeligen, zie Eed.
--Zie Straf.

Overtreding der kinderen Israëls, XVII, 4.

Overvallende (De), een der namen van den jongsten dag, LXXXVIII,
bl. 616, n.

Overweging, XLII, bl. 510, n.



Overwinning te Bedr, XXIII, 66, n.

Ozaïr, dezelfde als Ezra of Esdras; diens lotgevallen, II, 261, n.;
IX, 30.



P


Paarden, III, 12.

Paradijs of tuin; verblijf der zaligen en zijne geneugten, II, 23;
III, 13; IV, 60; X, 9; XIII, 22-24; XIX, 61-64; XXXV, 30; XXXVI, 55
en volg.; XXXVII, 39 en volg.; XXXVIII, 48 en volg.; XXXIX, 21; XLI,
30; XLIII, 70 en volg.; XLVII, 16 en volg.; LV, 46-78; LVI, 10-39;
LVII, 21; LXXVI, 11-22.

Passie van Jezus door Mahomet verworpen, zie Mahomet.

Pelgrimstocht, IX, 3; XXII, bl. 365, n.

Pelgrimstocht naar Mekka, II, 153, 192, 193; III, 91; V, 2, 95, 96,
97; XXII, 35.

Pentapolis (De); de omvergeworpen steden (Al Motakifat), IX, 71,
LIII, 54; LXIX, 9.

Pentateuchus, II, 85, n.

Personen welke op den dag des oordeels niet met schrik zullen worden
getroffen, XXVII, 89.

Persoon die Jozef uit den put trok, zie Malek Ebn Dhor.

Pharao, II, 46; III, 9; VIII, 54; X, 76-92; XI, 99; XIV, 6; XVII,
103 en volg.; XX, 25 en volg.; XXVI, 9 en volg.; XXVII, 12; XXVIII,
2 en volg.; XXIX, 38. XXXVIII, 11 en volg.; XL, 25 en volg.; XLIII,
45 en volg.; XLIV, 16 en volg.; L, 12; LI, 38 en volg.; LIV, 41 en
volg.; LXIX, 9 en volg.; LXXIII, 15 en volg.; LXXIX, 17 en volg.;
LXXXV, 17, 18.
--Hij wil den hemel bereiken, XL, 38 en volg.
--Bezitter der staken, XXXVIII, 11.
--Doet een hoogen toren bouwen, om den God van Mozes aan te vallen,
VII, 133, n.
--Door wilde dieren bewaakt, XL, 48, n.
--Er was een geloovige in zijn gezin, XL, 29.
--Zijne vrouw zie Asia.

Pharaos onrechtvaardige handeling, VII, 101.
--Ontevredenheid over Mozes' antwoorden, XXVI, 26, n.
--Hij eischte, door zijne onderdanen aangebeden te worden, 28.
--Volk, III, 9.
--Woorden bij zijn uiteinde, X, 90.

Plaats bij Gods troon, zie Illioen.
--Der oproeping, L, 40.

Plaatsing der ark, XI, 46.

Plaatsen in de schrift voorbijgaan, V, 18.

Plagen, XLIII, 47, n.
--Over de Egyptenaren, VII, 130.

Plant, zie Jaktin.

Pleegkinderen, het huwelijk daarvan, XXXIII, 4, 5, 37.

Plek waar Saleh en zij die in hem geloofden, vergaderden om te bidden,
XXVII, 52. n.

Plichtbetrachting, VI, 135.

Plichten der mannen omtrent de vrouwen na de echtscheiding XXXIII, 48.
--Jegens bloedverwanten, zie Bloedverwanten.

Poort biddende binnengaan, IV, 153.

Potiphar, XII, 21, n.
--Diens vrouw, zie Zoleikha.
--Wil Jozef tot zoon aannemen, XII, 21.

Prediker: woorden die hij gebruikt, II, 19, n.

Propheet Mahomet (De), zie Mahomet.
--Zijne voorrechten en plichten der geloovigen jegens hem, XXIV, 63:
XXXIII, 49 en volg.; XLVIII, 8, 9.

Profeet (De) bedriegt niet, III, 155.
--Uit Mekka verdreven, IX, 40.
--Hij ontvangt den buit eener expeditie naar Al Nadir, LIX, 6, n.
--Zie Ahmed. Zie Dhu' Lkefl, Elisa en Elias.
--Zie Edris, Hoed, Lot, Noach, Shoaïb.
--Zie Omwikkeld.
--Zie Vermaningen.

Profeten en zendelingen of apostels, XIX, 42, n.
--Wat zij zijn, XXI. 7 en volg.
--Zij hebben alleen de openbaring van een eenigen God ontvangen,
XXI, 25.
--Er zijn van verschillende graden, II, 254; XVII, 57.
--De geloovigen maken geen onderscheid tusschen hen, II, 285.
--Men moet in hen gelooven, III, 74.
--(De oude), XXXIII, 38 en volg.
--(De valsche), VI, 93.
--XXI, bl. 355, n.
--Zie God.
--Zie Onderscheid.

Psalmen (De), XVII, 57; XXI, 105.

Put, XII, 15. n.



R


Raad van Mekka's voornaamste bewoners, XCVI, 17, n.

Rabb, meester of heer, III, 74, n.

Rail, zie Zoleikha.

Raïna, II, 98.

Rakin (Al), XVIII, 8.

Ramadan (De), maand, waarin de Koran werd geopenbaard II, 181.

Rass (Al), XXV, 40; L, 12.

Rawasiya, grondslag of basis, XXXI, 9, n.

Redding der Arkbewoners, VII, 62.

Regen (De); God zendt dien, XXX, 47.
--De oude Arabieren waren van gevoelen, dat zij dien aan sommige
sterren verschuldigd waren, XXV, 52, n.
--Van steenen op de achterblijvers, VII, 82.

Rechter, zie Scheidsrechters.

Rechters omkoopen, IV, 159, n.

Rechten weg verlaten, V, 81.

Rechtschapen, III, 109.

Rechtvaardigen, IV, 52.

Reinheid, II, 232.

Reinigingen, zuiveringen, IV, 46.
--Met zand, bij gebrek aan water, V, 8 en 9.

Reis der Israëlieten door de woestijn, V, 29, n.
--Gedurende vier maanden, IX, 2.
--Naar den hemel, zie Mahomet.

Reita Bint Saad Ebn Teijm, die des nachts haar dagwerk vernietigde,
XVI, 94, n.

Reizen op zee, XVII, 68 en volg.

Reizigers (De) XVII, 28.

Rekeningen (Het opmaken daarvan), II, 198.

Ressoel, bode of profeet, II, 9, n.

Reuzen, V, 25.

Richting bij het gebed, XIX, 16, n.
--Des lichaams bij het gebed, zie Kebla.

Rivier, zie Beproeving.
--Zie Kauther.

Romeinen, zie Grieken.

Rondtrekken van de Caaba bij een pelgrimstocht, XXII, 30.

Roode zee, het verdrinken daarin, VII, 132.

Rook, XLIV, bl. 520, n.
--Verschillende meeningen daaromtrent, 10, n.

Ruben, XII, 10 en volg., 80, n.

Rubil, zie Ruben.

Rug toekeeren, II, 138.

Rustplaats, zie God.

Rijkdommen; gebruik daarvan, V, 16, n.
--Zie Israëlieten.



S


S, XXXVIII, 1, n.

Saba, land, XXVII, 22 en volg.; XXXIV, bl. 461, n.
--De koningin van dat land, XXVII, 23.

Saad wordt, op aanraden van Aboe-Bekr, een Moslem, XXXI, 14, n.

Sabbath (Viering van den), II, 61, n.; VII, 163.

Sabbathschenders in apen en varkens veranderd, V, 82, n.

Sabbathschending IV, 50.



Sabbeïsten (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59; V, 73;
XXII, 17.
--Zie Eblis.

Safa, een berg, II, 153.

Safiya Bint Hoyai, een der vrouwen van den profeet, XLIX, 11, n.

Sakhar, een demon, XXXVIII, 33, n.

Saleh, profeet, VII, 71; XI, 64; XXVI, 142 en volg.; XXVII, 46; LIV,
26 en volg.
--Zie Plek.

Salomon, II, 96; VI, 84.
--Zijn oordeel, zijne wijsheid en zijne macht, XXI, 78 en 79.
--Gebiedt de geniussen en de winden, XXI, 81, 82; XXVII, 17 en volg.;
XXXIV, 11; XXXVIII, 38, n.
--Waarom dit geschiedde, XXXVIII, 30, n.

Salomo, Davids erfgenaam, XXVII, 16.
--Hij vertrekt als pelgrim naar Mekka, 20, n.

Salomo's offer van paarden, XXXVIII, 30, n.
--Zijn verlies van den troon, 33.
--Paleis, XXVII, 44.
--Zijn besluit de koningin van Saba tot vrouw te nemen, 45, n.
--Rechtspraak, XXI, 79, n.
--Dood, XXXIV, 13, n.

Samaritaan (De) (Al Sameri) maakt het gouden kalf voor de Israëlieten,
XX, 87, n. 96.

Samenzwering der ongeloovigen, VIII, 30.

Sarim, XVIII, 81, n.

Satan, als schutspatroon kiezen, IV, 118.
--Bereidt de daden, VI, 43.
--(Gesteenigde), III, 31.
--Zie Eblis.
--Zie verleiding.

Satans bedrog, II, 271.

Saul, zie Thaloet.

Schaduw (De), XXV, 47.

Scharen, XXXIX, bl. 491, n.

Schatting, betaling daarvan, IX, 29.

Scheiding; formule uitgesproken door sommigen, welke het voornemen
daartoe hebben. Aanmerking daarop, LVIII, 2, n.
--Zoenprijs bij het niet houden dier gelofte, 4.
--Tijdstip van het wegzenden der vrouwen, LXV, 1.
--In den godsdienst, VI, 160.

Scheidsrechter, IV, 39.

Schending van het verbond, IV, 154.

Schepen, XVII, 68 en volg; XXXI, 30 volg.

Schepper, zie Engelen.

Schepping (De) der wereld, XVI, 67 en volg.; L, 37 en volg.
--Verscheidenheid daarvan, XIII, 3, 4; XXXV, 25.
--Der hemelen en der aarde, XLI, 8-11.
--Hoe God den mensch heeft geschapen, XVI, 4.
--Wat God voor den mensch heeft geschapen, XVI, 5 en volg. 81, 82, 83.
--Des menschen, XX, 5; XCVI, 2, zie Mensch.
--Der aarde, zie Dagen.

Scheren van baarden en hoofden der pelgrims, XXII, 30, n.

Schikking der gebeurtenissen, zie Nacht.
--Van eene zaak, zie Minnelijk.

Schimpnamen, het is verboden die te geven, XLIX, 11.

Schrift, II, 123, n.
--Verklaarders, zie Al Beidâwi.

Schriften, zie Vervalsching.

Schriftvervalsching, zie Beschuldiging.

Schriften (De Heilige) door de Joden en de Christenen vervalscht,
II, 73; V, 18.
--De menschen der Heilige Schrift zijn Joden en Christenen, XXIX,
45; zij zijn allen niet even slecht, III, 109, 110.

Schudding des hemels, VII, 79.

Schulden, zie Schuldvorderingen.

Schuldenaars; hoe men die moet behandelen, II, 280.

Schuldvordering en Schulden, II, 282.

Schutspatroon, zie Satan.



Schijn, zie Serâb.

Selsebil, fontein of bron in het paradijs, LXXVI, 18.

Serâb, bedriegelijke schijn dikwijls, in het oosten, in zandige
vlakten gezien, XXIV, 39, n.

Sheddab, doet tuinen aanleggen, die het denkbeeld van het paradijs
moeten geven, LXXXIX, 6, n.

Shemkha, moeder van Noach, LXXI, 29, n.

Shoaïb, profeet der Madianieten, behuwdvader van Mozes, VII, 83, n.;
XI: 85 en volg.; XV, 78, n.; XXVI, 176 en volg; XXIX, 35 en volg.

Sidjin, LXXXIII, 7 en volg.

Sinaï, berg, II, 60, 87; IV, 153; VII, 170; XX, 82; XXVIII, 44-46;
LII, 1. Zie Berg.

Slaaf, zie Vrijmaking.

Slaan met een deel der koe, II, 68.

Slaap en ontwaken der spelonkbewoners, XVIII, 20.

Slag; een der namen van den jongsten dag, CI, 1 en volg.

Slag (De) van Honein, IX, 25.

Slachten van dieren, VI, 139.

Slachting te Bedr, XXIII, 72, n.

Slang, VII, 104, zie Straf.

Slaven, XXIV, 32, 33, zie Vrijmaking.

Slavinnen, IV, 3.

Slechte daden, II, 75.

Snappende vogels, die het leger van Abraha Ebn al Sabah verdelgen,
CV, 3.

Sobhanahoe; beteekenis daarvan, II, 110, n.

Sodom door een wind vernield, XXIX, 39.
--Zie Bewoners.

Soera, beteekenis daarvan, IX, 87, n.

Sohaib, zie Shoaïb.

Soheib (Vlucht van), II, 203, n.

Spelen, V, 93.

Spelonk, XVIII, bl. 322, n.
--Der zeven slapers, XVIII, 8.

Spelonkbewoners zenden iemand naar de stad, XVIII, 88.
--Zie slaap.

Spin (De), XXIX, bl. 429, n. 40.

Spotters, XV, 95

Spreekwoord der Oosterlingen, VII, 38.

Spijzen, zie Verboden.

Stad, volgens sommigen, Jericho of Jeruzalem, II, 55, n.
--In Hejàz. Zie Madian.
--Zie Ailah.

Stadhouder Gods, II, 28.

Stammen die weigerden Mahomet en zijne expeditie te volgen, XLVIII,
11, n.

Stam van Leith hield het voor ongeoorloofd dat de mensch alleen at,
XXIV, 60, n.
--Zie Ad.
--Zie Thamoed.

Standbeelden en andere voorstellingen van levende wezens, V, 92.

Staven in slangen veranderd, VII, 114.

Steden verwoest IX, 71; XVIII, 58.

Steenregen in Sodom, XI, 84.

Stelen; straf daarvoor, V, 42.

Sterken (De) en de zwakken op den dag des oordeels, XXXIV, 30 en volg.

Ster, LIII, 1.

Sterren, XVI, 16. (Verschietende). Wat zij zijn, XV, 16 en volg.;
XXXVII, 13, n.; LXVII, 5; LXXII, 8.
--De aanbidding daarvan is verboden, XLI, 37.

Stokken tot het bouwen van kooien voor vee, LIV, 31.

Straf, II, 56; VI, 65; VII, 36.
--Voor hen die vragen God te zien, IV, 152.
--Der bestrijders van God en zijn Apostel, V, 37.
--Der slang en des duivels, VII, 21, n.
--Des moordenaars, XVII, 35, n.
--Op den dag des oordeels, LII, 47, n.
--Uitstel, VII, 14, n.
--Van Adam en Eva, VII, 23 en volg.
--Van afgodendienaars, LIII, 44, n.
--Van een moordenaar, II, 173, n.
--Van hen, die de aalmoezen niet stipt betalen, III, 176, n.
--Van overspeligen XXIV, 2.
--Van Pharaos volk, XL, 40 en volg.
--Voor de ongeloovigen VIII, 12.

Straffen; niemand daartoe in staat gelijk God, LXXXIX, 26.

Straf der ongeloovigen, XVIII, 57, n.; XIX, 69, n.
--Zie God.

Strijd over God, II, 133, zie Nimrod.

Strijden voor Gods zaak, IV, 76.

Strijdpunten beslist, III, 22.

Syrius, het hondsgesternte, LIII, 50, n.



T


Taal der vogels, XXVII, 16.
--Jezus in den mond gelegd, 73, n.

Taalkweeking, zie Arabieren.

Taalvoering, zie Gepaste.

Taboek (Zending van), IX, 82 en volg.

Tafel, bl. 152, n., 112.
--Gedekt van den hemel gekomen, V, 113, n.

Tafels, VII, 142, 149, 153.

Tagut; naam van elken afgod, II, 257 en volg; IV, 54, 78, zie Thagut.

Taghut, V 65.

Talk, een banaan, LVI, 28, n.

Taloet, zie Talut.

Talut of Saul, II, 248-250.

Tamarissen; een kleine heester, XXXIV, 15.

Tasnim; eene fontein in het paradijs, LXXXIII, 27 en 28.

Teeken, VI, 124.
--Der nadering van den dag des oordeels, zie Jongste uur.

Tekst der schriften; het aannemen en verwerpen daarvan, V, 44.

Tempels, XXIV, 36, n.

Tempel van Cobâ, IX, 109, n.
--Zie Caaba.

Terugkeer tot God, II, 151; VI, 38.

Testamenten, II, 176 en volg. V, 105 en volg.
--Zie Vervalsching.

T. H. XX, bl. 344, n.

Thaghoet, zie Tagut.

Thagoet, zie Tagut.

Thagut, IV, 63, zie Taghut; XVI, 38.

Thaloet, zie Saul.

Thamoed, XXIX, 39.
--Een Arabische stam, die tot den afgodendienst overging, VII, 71, n.

Thamoedieten (De) houden met hunne kameelen beurten in het water
drinken, XXVI, 155.
--Dringen op een mirakel aan, VII, 71, n. Zie verder Themoed en
Themoedieten.

Thamud, zie Ad.

Themoed of Themoedieten, Arabische bevolking, IX, 71; XI, 64 en volg.,
98; XIV, 9; XV, 80; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 141 en volg.; XXVII, 46;
XXIX, 39; XXXVIII, 12; XL 32; XLI, 12 en volg.; L, 12; LIII, 52; LIV,
23; LXIX, 4 en volg.; LXXXV, 11; LXXXIX, 8.

Theodicea, LXXXIII, 4 en volg.

Thora (De) Pentateuchus, III, 2, 43, 58, 87; V, 47 en volg.; 70,
72, 110; VII, 156; IX, 112; XXVIII, 43 en volg.; XLVIII, 29; LXI, 6,
LXII, 5.

Thojeba of de gelukzaligheid, XX, bl. 344, n.

Tobba, bijnaam van zekere Arabische vorsten, XLIV, 36; L, 13.

Tobbe, zie Hamyarieten.



Toekomstig leven, VI, 32; XLII, 19, zie Opstanding.

Toevluchtsoord, II, 119.

Toewa, zie Towa.

Tocht, IX, 93.

Toonbeelden van deugd, LXVI, II, 12.

Toorn (De), III, 128.

Toovenaars (De), VII, 109 en volg.
--Van Egypte, X, 77 en volg.; XX, 53 en volg.; XXVI, 33 en volg.

Tooverij, V, 110; VI, 7.

Towa, vallei, waar God tot Mozes sprak, XX, 12; LXXIX, 16, zie God.

Troepen, vijandelijke C, 5.

Trompet (De) van het laatste oordeel, teeken van den jongsten dag,
XXXIII, 103; XXXVI, 49, 51, 53; XXXVII, 19; LXIX, 13; LXXIX, 6, 7;
LXXX, 33.
--Zie Klank.

Tuchtiging van vrouwen, IV, 38.

Tuin, II, 33.
--Bezitters daarvan om hunne hardvochtigheid gestraft, LXVIII, 17, n.
--Of het Paradijs, zie Paradijs. Men vindt dit met beide namen
bestempeld.

Tulband, zie Opgevouwen zon.

Twisten, geloofsgeschillen, XXIX, 45.

Twist nopens Jezus. IV, 156.
--Omtrent Maria, III, 39.
--Omtrent oude geldstukken, XVIII, 20, n.
--Over Abraham, III, 58.
--Van Christenen en Joden over de eenheid Gods, III, 101.

Twijfelaars, V, 47.

Twijfelachtige Mahomedanen, IX, 43 en volg.

Tijdelijke goederen dezer wereld, VII, 168.

Tijdingen, het is verboden valsche te verspreiden, IV, 85.

Tijdrekening der Arabieren, zie Arabieren.

Tijdstip en plaats van den dood der offeranden, XXII, 34.
--Waarop Noach in de ark ging, XI, 50.

Tijdverloop in de spelonk, XVIII, 18.

Tijdverloop tusschen twee profeten, V, 22, n.



U


Uitdaging om een hoofdstuk des Korans samen te stellen, zie
Ongeloovigen.

Uiteinde van den goede, XVIII, 31, n.
--Van den zondaar, ald.

Uitlegging van het boek, VII, 50 en volg.

Uitroep van den man, die Jozef uit den put trok, XII, 19.

Uitspanning, XXI, 16 en volg.

Uren waarop de slaven zonder verlof de kamer niet betreden, XXIV, 57.

Uur van het middaggebed, XVII, 80.
--Van het nachtgebed, aldaar.
--Van het ochtendgebed, aldaar.
--Of dag van het laatste oordeel is aan geen twijfel onderhevig,
XVIII, 20; XLIII, 61, 66.

Uien, enz., bede tot God die te laten groeien, II, 58.



V


Vagevuur (Het), VII, 44, n.

Vallei van Honein, IX, 25.
--Der mieren, XXVII, 18.

Valsche aantijging, IV, 112, 113.
--Getuigenis, IV, 108, n.
--Goden, II, 22, n.
--Maten en gewichten, VII, 83.
--Maten en gewichten, zie Bedriegers.

Valstrikken spannen, VI, 123.

Vasten (De), II, 179-183; V, 91.

Vastendagen, II, 180, 181, n. en 183, n.

Vee, VI, bl. 171, n.

Veldslag, zie Bedr.

Verandering van hemel en aarde, XIV, 49.

Verblijf, IX, 6.
--In de hel, IV, 93.

Verbod omtrent het verblijf van belijders van eenen vreemden godsdienst
in de nabijheid van Mekka, IX, 28, n.
--Valsche maten, zie Maten.
--Van drinken en spelen, II, 216.
--Van het gebruik der waterputten van de Thamoedieten, VII, 75, n.
--Van slechte dingen, VII, 156, n.

Verboden boom, VII, 18 en volg.
--Huwelijken IV, 27.
--Spijs aan de Joden, VI, 147.
--Spijzen, het eten van vloeibaar bloed, VI, 146.
--Spijzen, VI, 147; XVI, 116.
--Spijzen, zie Voedsel.
--Voedsel, V, 46.
--Vrucht, zie Adam.

Verbond met de duivels, XXVI, 222, n.
--Met de ongeloovigen, LX, 1 en volg.
--Met de ongeloovigen aangegaan, IX, 4.
--Men moet dit in acht nemen, XVI, 93 en volg.

Verbondenen XXXIII, bl. 448, n.

Verdediging van den zondaar, IV, 106.

Verdeelers, beteekenis van dat woord, XV, 90. n.

Verdeeling van den buit, VIII, 42.
--Van hemel en aarde, XXI, 31, n.

Verderf II, 10, n.

Verdoemden (De), III, 80 en volg. 102; VI, 69; VII, 42 en volg; XI,
108; XXVIII, 28, 100 en volg.; XXI, 45 en volg.; XXII, 20 en volg.;
XXV, 29 en volg.; XXXI, 5, 6; XXXIX, 17 en volg. 61; XLIV 43-50; LIV,
41 en volg.; LVI, 40 en volg.; LXIX, 25 en volg.; LXXVII, 15 en volg.;
LXXXVIII, 1-7; LXXXIX, 22 en volg; XCVIII, 5; CIX, 1 en volg.

Verdoemenis, zie Vonnis.

Verdrukking der Joden, VII, 166.

Verdrijving uit het paradijs, II, 34.

Vereering der vrouwen, IV, 1.

Vergefelijke zonden, zie Zonden.

Vergelijken met insecten, II, 24.

Vergiffenis, V, 16.
--Van een huichelaar, IX, 81, n.
--Der berouwhebbenden, XXXIX, 54, n.

Verhindering van Abrahams offer, zie Bevel.

Verkwistenden, XVII, 29-31.

Verlangen naar den dood, III, 137.

Verleiding, VIII, 25, 39.
--Van sommige dienaren door satan IV, 118.

Vermaningen des profeets, XXIV, 63, n.

Verminkten en zieken; het eten met dezen niet onteerend, gelijk de
afgodendienende Arabieren geloofden, XXIV, 60.

Vermogen der weezen, IV, 2.
--Der zwakken van zinnen, IV, 4.

Vermoorden, II, 79.

Vernielen door wind, zie Sodom.

Veronderstellingen (Sommige) zijne een zonde, XLIX, 12.

Veroordeelde spotternijen, XLIX, 11.
--Laster, XLIX, 11.

Verontschuldiging bij den Heer, VII, 164.

Verruiling van vrouwen, IV, 24.

Vers (Het) van den troon, II, 256 n.

Verschietende sterren, zie Sterren.

Verschijnen van den duivel, VII, 15.
--Voor God, rijkdom noch kinderen verzellen u daarbij, VI, 94, n.

Versierselen, bij het bezoeken van den Caaba, VII, 29, 30.
--Zie Gouden.

Verstoktheid der afgodendienaars, XXXVI, 6 en volg.

Verstooting der vrouw. II, 226 en volg.; IV, 24, zie Echtscheiding.

Vertrouwde goederen, zie Onderpanden.

Vervalsching der Schriften door Joden en Christenen, III, 64, n.
--Der Schriften, zie Christenen.
--Van Testamenten, II, 177.

Vervloeking van de verbergers der duidelijke leer, II, 154.

Vervulling der wenschen, III, 145.

Verwaarloozing van Gods bevel, VII, 149.



Verwoeste steden, XLVI, 26.

Verwoesting van tempels, enz., XXII, 41.

Verzen van den Koran, II, 183, n.; XV, 87.

Vischvangst (De), V, 97.

Visioen, XIII, 45.
--Der gelukzaligen, X, 27, n.

Vleesch, dat mannen en vrouwen mogen eten, VI, 140.

Vloeken eener natie, VII, 36.

Vlucht der uitgewekenen naar Medina, VIII, 26, n.

Vluchtelingen naar Ethiopië en Medina, IV, 99, n.

Voedsel, XVI, 69.
--Der bewoners van Mekka bij hongersnood, XXIII, 77 n.
--Door Joden of Christenen gereed gemaakt, V, 7, n.
--Verboden en niet verboden spijzen, II, 168; V, 1, 4; VI, 118.
--Voor hen, die niet in den Koran gelooven, LXXIII, 13.
--Zie Verboden.

Voedsters huwen, IV, 27.

Voeren langs den rechten weg, IV, 174.

Voertuig, zie Kameel.

Vogel. Elk mensch heeft zijn vogel aan den hals bevestigd, dat wil
zeggen elk mensch heeft zijne bestemming, XVII, 14.

Vogels door Jezus gemaakt, III, 43. n.
--Zie Taal.

Volk dat één godsdienst belijdt, zie Ommat.
--Zonder kleedingen, zie Gog.

Volken, zie Yajoej.

Volmaakte vrouwen; aantal daarvan, LXVI, 12, n.

Vonnis der verdoemenis, door God bij den val van Adam uitgesproken,
XXXVI, 6, n.

Voogd, II, 282.

Voorbeschikking Gods, IX, 122.

Voorschriften, V, 7.
--Der zedeleer, II, 77, 147-150, 263, en volg.; XXIII, 98; XXXI, 13,
14; XLI, 34; XLII, 34 en volg.; XLVI, 14-16; XLIX, 10, 13; LVIII,
10 en volg.

Voorspoed der ongeloovigen, III, 196.
--Van den mensch, XVII, 14, n.

Voorspraak, wie die verkrijgen zal, XIX, 90.

Voorzorgen nemen tegen den oorlog, IV, 73.

Vordering van den profeet, II, 102.

Vriendelijkheid, beter dan aalmoezen met onvriendelijkheid gegeven,
II, 265.

Vrienden kiezen, V, 61; LX, 1.

Vriendschap, zie Geloovige.

Vroomheid, godvreezendheid, waarin die bestaat, II, 172.
--Zij wordt aanbevolen, XXX, 29.

Vrouw, die geschorst is, IV, 128.

Vrouwen (De), IV, 1 en volg.; XXIV, 2, 6, 10 en volg., 26, 31, 59;
LXV, 1 en volg.; LXVI, 1-5.
--Zij zijn voor de mannen geschapen, XXX, 20.
--Voorschriften, haar betreffende, II, 226 en volg.
--Zij zijn den mannen ondergeschikt, II, 228; IV, 38.
--Onvolmaakte wezens, XLIII, 17.
--Voor wie zij zich kunnen toonen, XXXIII, 55.
--Onaangenaamheden, waaraan zij zijn blootgesteld, II, 222.
--Van het hof van Egypte, XII, 31.
--Overspeelsters IV, 19.
--Hoe men haar moet behandelen. IV, 23.
--Haar, die men niet bemint, aldaar.
--Zij moeten bij overtredingen gestraft worden, 38.
--Geloovige en ongeloovige, LX, 10.
--Haar, die de profeet kan huwen, XXXIII, 49 en volg.
--Geloovige LXVI, 11, 12.
--Hare eischen, XXXIII, 28, 29, II, 46, IV, bl. 129, n.
--Van het paradijs, LVI, 34-37.
--Van onberispelijk gedrag, zie Mohsinat.
--Zie Aantal.
--Zie vereering.

Vrouwenlisten, CXIII, 4,

Vruchten van het paradijs, II, 23.

Vrijdag, door Mahomet vooral bestemd voor Gods openbare vereering,
LXII, 9, n.

Vrijmaking van een slaaf, XXIV, 33.

Vrijstelling; IX bl. 219, n. 1.

Vuur dat door wrijving wordt verkregen, XXXVI, 80; LVI, 70, 71.
--Door wrijving ontstaan, zie Hout.
--Ontsteken, II, 16.
--Uit den hemel nedergedaald, V, 31, n.
--Zie Wijze.

Vijand, II, 34.
--Zie Zwarte.



W


Waarheid, V, 86.
--Spreken omtrent God, VII, 168.

Waarschuwing, zie Dag.

Waarzeggerij is verboden, V, 92.

Wacht-engelen afgelost, XVII, 80, n.

Waïla, vrouw van Noach, XI, 42, n.

Walid Ebn al Mogheira, een van Mahomets grootste tegenstanders, XC,
5, n.

Wallen of dammen, zie Al Arem.

Ware en valsche leer, II, 257.
--Geloovige, XL, bl. 498, n.

Water, uitgebreid gebruik daarvan in het godsdienstige en gewone leven,
XXV, 50, n.
--Uitgieten, beteekenis daarvan, XI, 42, n.

Wedervergelding, zie Wet.

Wedervergeldingsrecht, II, 190.

Wedervergeldingswet, II, 175.

Wedloopen, XII, 17.

Weegschaal (De), XXI, 48; LVII, 25.

Weerspannigheid tegen Mozes, zie Karoen.

Weerwraak, zie Wedervergelding.

Weerzin van het opgelegde juk, II, 286.

Weezen II, 218; IV, 2 en volg. 126; VI, 153; XVII, 36.
--Groeien op, IV, 6.
--Zie vermogen.
--(Vrouwelijke), zie Huwen.

Wegzenden der vrouwen, zie Scheiding.

Weigering, de ongeloovigen te beoorlogen, II, 191, n.

Welbewaarde tafel, wordt alleen door engelen aangeraakt, LXXX, 15, n.

Weldaden, VI, 44.

Welvoeglijkheid, XXIV; 57-59, zie Beleefdheid.

Wenden van het aangezicht, II, 136; IV, 50, zie Kebla.

Wet nopens godsdienst zedelijke plichten, VII, 142.
--Van wedervergelding, II, 173; V, 48, 49; XXII, 59.

Wetverdraaiing, V, 45.

Wind XLVI, 94, n.

Winden (De) aan Salomo onderworpen, XXXVIII, 35.

Witte en zwarte aangezichten, III, 102 en volg.

Woeker (De), II, 276-278; XXX, 38.

Wonder, III, 11.

Woonplaats der Thamoedieten, VII, 72.

Woorden tot de apostelen gericht, XXIII, 53.

Wrok uit de harten genomen, VII, 41.

Wijn (De), II, 216; V, 92, 93.
--Rivieren daarvan, XLVII, 16.

Wijze in het Oosten om vuur te verkrijgen, XXXVI, 80, n.
--Van vergoeding van een ei, XXIII, 14, n.
--Waarop de kameelen worden vastgebonden, XXII, 37, n.



Y, IJ


Yahia, volgens sommigen Jezus, III, 34.
--Diens kuischheid, aldaar. Zie voorts Johannes.

Yahya, schriftverklaarder, zie Al Beidâwi.

Yajoej, XVIII, 93, n.
--Zie Gog en Magog.

Yathreb, oude naam van Medina, XXXIII, 13, n.

IJdel genot; III 196, n.

IJ, S, XXXVI, bl. 472, n.

IJzer, LVII, bl. 562, n.
--IJzeren voorwerpen door Adam uit het paradijs medegebracht, LVII,
25, n.



Z


Zacharias, III, 32; VI, 85; XIX, 1; XXI, 89.
--Komt in Marias kamer, III, 32.
--Ouderdom, III, 36.

Zaken waarvan God alleen bewust is, XXXI, 34.

Zakkoem, XXXVII, 60-64; XLIV, 43-46; LVI, 52, 53.
--Zie voorts Al Zakkoem.

Zamharir, groote koude, LXXVI, 13, n.

Zedeleer, zie Voorschriften.

Zee, zie Bahr.

Zeeën (De beide), XXV, 55; XXVII, 62; LV, 19; LXXXII, 3.
--Van Perzië en Griekenland, XVIII, 60, n.

Zegel der profeten, zie Mahomet.

Zeïd, aangenomen zoon van Mahomet, XXXIII, 37, n.
--Ebn, Haretha, Zeïds vader, aldaar.

Zelfmoord (De) verboden, IV, 33, n.

Zendeling, Apostel, zie Profeet.

Zendelingen, VII, 35,

Zenden van blijkbaar licht, IV, 174.

Zendjebil, gember, LXXVI, 17.

Zeven (De) slapers, XVIII, 8-13, 15 en volg.
--Slapers, zie Spelonk.

Ziel, XXXIX, 43.
--ten opzichte des doods L, 18.
--Zie Dood.

Zielen van martelaars in kroppen van vogels, II, 149.

Zingende meisjes, door Al Hodar gekocht, om hen de Moslems wilden
worden, van hunne bedoelingen af te brengen, XXXI, 5, n.

Zoenprijs, zie Scheiding.

Zoleikha, Potiphars vrouw, XII, 21, n.

Zon, punten van den gezichteinder, waar zij in den loop van het jaar
opstijgt, XXXVII, 5.

Zondaren III, 123.
--Zie Apen.
--Zielen van hen, LXXIX, 2, n.

Zonden, VI, 120, 152; XIV, 11; XLVIII, 2.
--(Hoofd en vergefelijke), LIII, 33.
--Vergeven, IV, 51.
--Vermijden, IV, 35.

Zondig gebruik van Gods namen, VII, 179.
--Volk, zie Dag.

Zondvloed (De), LXIX, 11, zie Noach.

Zonen van Dhafar, IV, 113, n.

Zoogloon, uit te betalen aan de vrouw, van welke men scheidt, LXV, 6.

Zuivering, zie Reinigingen.

Zusters erfdeel van een kinderlooze; bestemming van het overige, IV,
165, n.

Zuster, zie Broeder.

Zwakken der aarde, IV, 99.

Zwakke (De) zal vergiffenis worden geschonken, IV, 100.

Zwarte lever, bij de Arabieren teeken van een vijand XX, 102, n.

Zij die beproefd is, LX, bl. 571, n.



VI

KORT OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER TURKEN, VOORNAMELIJK IN HUNNE
VERHOUDING TOT HET OVERIGE EUROPA. [2319]



I. Inleiding.


Toen Mohammed in 632 stierf, was zijn geboorteland voor zijn godsdienst
gewonnen. Juist honderd jaar later streden de Arabieren bij Poitiers
in Frankrijk; daar werd de uitbreiding van den Islam in West-Europa
tot staan gebracht. Het rijk, waarover de kaliefen, opvolgers van
Mohammed, regeerden en waarvan Bagdad in het midden der achtste
eeuw de hoofdstad werd, strekte zich toen uit van den Indus tot den
Atlantischen Oceaan en omvatte Arabië, Syrië, Armenië tot den Kaukasus,
Perzië, een deel van Turkestan, Egypte, de Noordkust van Afrika,
Spanje en het eiland Cyprus. Dit kalifaat met zijn zonderlingen
vorm, met de zoo verschillende natiën, die er toe behoorden, bleef
niet lang één staatkundig geheel. Binnenlandsche twisten leidden tot
verbrokkeling: in de tiende eeuw staan zelfstandig naast de kaliefen
van Bagdad die van Cairo en Cordova. Geen van drieën kon toen meer
op groote, inwendige kracht bogen.

In het kalifaat van Bagdad maken we kennis met de Turken. Deze
worden gerekend tot een groep van volkeren, die men gezamenlijk het
oeralo-altaïsche (tusschen Oeral en Altaï wonende) ras noemt en
waaronder misschien evenals onder de Indo-Europeërs verwantschap
bestaan heeft, zonder dat dit tot nog toe even duidelijk als bij
de Indo-Europeërs is aangetoond geworden. Hebben de zoogenaamde
oeralo-altaïsche volkeren een zelfden oorsprong, dan is in elk
geval het onderling verschil nog veel grooter geworden dan bij de
Indo-Europeërs: wie zou nu tusschen Tataren, Mongolen, Kirgiezen,
Mantsjoe's, Jakoeten, Toengoezen aan den éénen kant, Hongaren, Finnen,
Lappen aan den anderen kant verwantschap gaan zoeken, zonder de oudere
geschiedenis dier volkeren te kennen?

De oudste ons bekende woonplaats der Turken is Turkestan, zoowel het
nu tot Russisch-Azie behoorende land van dien naam als het tot China
behoorende Oost-Turkestan. Daar signaleerden hen in de vijfde eeuw na
Christus de Chineezen als Tou-kioue, terwijl in het Byzantijnsche of
Grieksche rijk in dezelfde eeuw de naam Tourkoi genoemd wordt. Het
militaire gevoel was bij hen zeer sterk ontwikkeld. Zij waren in de
eerste plaats soldaten, trekkende, waarheen de fortuin hen voerde,
levende, als het mogelijk was, op vaste plaatsen, maar die ook
gemakkelijk verlatende, als een sterkere kwam, die hen er uitdreef. Het
soldatenleven ontwikkelde bij hen een buitengewoon sterk plichtsgevoel
met een levendigen zin voor discipline en hiërarchie. "Een Turk te
paard kent zijn vader niet," "Als men 't huis uws vaders aanvalt,
valt mede aan", zijn bekende Turksche gezegden uit dien ouden tijd.

Voor een dergelijk volk moest de Islam met zijne martiale eigenschappen
veel aantrekkelijks hebben. Met overpeinzingen over de waarde van een
of ander godsdienstig stelsel hebben de Turken, weinig bespiegelend
aangelegd als zij zijn, zich nooit druk gemaakt. Evenals het vroeger
tot hen gekomen Boeddhisme en het Nestoriaansch Christendom aanhang
onder hen gevonden hadden, zoo ook de Islam, toen die hun land in de
zevende eeuw bereikte.

De Islam opende hun nieuwe wegen om zich uit te breiden. Tot
nog toe hadden zij zich meest naar het Westen verplaatst. Nu
stond voor hen ook de weg naar het Zuidwesten, naar Iran, open,
waar het Nieuw-Perziche rijk der Sassaniden, begunstigd door de
natuurlijke grensgesteldheid tot hen, aan de komst van den Islam
had kunnen tegenhouden. In grooten getale maakten zij daarna weldra
hunne opwachting in het Kalifaat van Bagdad en traden in dienst
der Abassiden, het toenmalige kaliefengeslacht. Met hun optreden
in Voor-Azië beginnen nieuwe veroveringen der Mohammedanen; het
laatste overblijfsel van het Byzantijnsche rijk in Azië, Klein-Azië
of Roem (= land der Romeinen), werd door de Turken veroverd. Maar
door hen begint ook de verbrokkeling van het Kalifaat van Bagdad in
een aantal kleine staatjes onder verschillende dynastieën, die den
kalief slechts in naam als hun meester erkennen. Meer direct wordt
de kalief bedreigd door de ook al uit Turken bestaande lijfwacht,
wier hoofd, de emir-al-omra, hem op den duur gaat overheerschen. Het
culminatiepunt in die ontwikkeling wordt bereikt, wanneer kalief Kalem
in het midden der elfde eeuw den wegens zijn godsdienstijver bekenden
Togroel-Beg, het hoofd der Seldsjoeksche [2320] Turken, naar Bagdad
roept en proclameert tot sultan van het Oosten en Westen: deze krijgt
dus de wereldlijke macht, de kalief behoudt alleen de geestelijke.

De sultan of, zooals men hem meestal noemde, de atabêk, die te Mosoel
resideerde, kon op den duur evenmin als de kalief een krachtig centraal
gezag handhaven. Onder hem waren verschillende sultans, leenvorsten
eigenlijk, die zich van den atabêk feitelijk losmaakten, zoodat de
verbrokkeling, reeds onder de kaliefen ontstaan, bleef voortduren. Het
belangrijkste der zoo ontstaande rijkjes vond men in Klein-Azie,
met Iconium en later Nicaea, dus vlak in de buurt van Constantinopel,
als hoofdstad. In denzelfden tijd kregen andere Turksche stammen veel
invloed in het kalifaat van Caïro, waartoe een groot deel van Syrië
behoorde, en ook hier begon nu een dergelijke verbrokkeling.

Zoo was de toestand, toen vooral in de twaalfde eeuw de kruistochten
plaats hadden. Die merkwaardige beweging, voortgekomen uit een
hooggespannen godsdienstig gevoel bij de volken van West-Europa, dat
die volken heeft doen samenwerken tot één doel, zooals later zelden
meer voorgekomen is, scheen voor een oogenblik in den toestand in het
Oosten groote veranderingen te zullen aanbrengen. Het Byzantijnsche
rijk werd tijdelijk ontlast van de bedreiging uit het Oosten; het
kreeg zelfs een deel van Klein-Azië, door de kruisvaarders veroverd,
terug. Langs de Oostkust der Middellandsche Zee, in het oude land
van Phoeniciërs en Israëlieten, werden de Mohammedanen teruggedreven
en verschillende kleine Christelijke staten vormden zich daar, in
naam vereenigd onder het koninkrijk Jeruzalem. Maar het was voor
de Christenen een blijdschap van korten duur. De Turken, onderling
verdeeld, toen de Christenen kwamen, vereenigden zich en vonden
verschillende voortreffelijke leiders, waaronder een eerste plaats
inneemt Salah-ed-Din, uit den stam der Koerden, wiens vader groote
macht had weten te verkrijgen in Egypte en die zelf aan het kalifaat
van Caïro feitelijk een einde gemaakt had en behalve heerscher
over Egypte ook heerscher over geheel Syrië en Mesopotamië geworden
was. Tegenover die eenheid aan de zijde der Mohammedanen stond weldra
een verdeelde Christenwereld in het Oosten, die tegen de aanvallen
van Salah-ed-Din en zijne voorgangers niet bestand bleek. De ééne
Christelijke staat vóór, de andere na verdween, de meeste reeds in
de tweede helft der twaalfde eeuw. Onder moeilijke omstandigheden
bleven enkele plaatsen tot het einde der dertiende eeuw in handen
van een naam-koning van Jeruzalem; het eiland Cyprus, ook door de
kruisvaarders veroverd, zelfs tot 1489, toen het aan Venetië kwam.

Reeds lang vóór het einde der dertiende eeuw had het groote rijk
van Salah-ed-Din zijne voornaamste rol uitgespeeld. Zijne opvolgers
behielden op den duur alleen Egypte en een deel van Syrië. In het
Oosten hadden ook zij te lijden gehad van de beweging der Mongolen. Als
afzonderlijke natie beginnen dezen van zich te doen spreken in de
elfde en twaalfde eeuw. Onder hun grooten aanvoerder Temoedsjin,
die den titel van Dzjengis-Khan aannam, hadden zij China veroverd
en zich daarop naar het Westen gekeerd, ook daar alles neerwerpende,
wat hun tegenstand wilde bieden. Na Temoedsjin's dood drongen ze door
in Europa, kwamen door Rusland in Hongarije, Polen, Boheme, Silezië,
Moravië, Illyrië, maar keerden toen terug, onoverwonnen. Alleen Rusland
bleef langen tijd onderworpen aan het rijk van Kiptschak, ook wel het
rijk der Gouden Horde genoemd, één der Mongoolsche rijken, die sedert
de dertiende eeuw in Azië bestonden. Voor-Azië heeft den minsten last
van hen gehad. Wel werd Perzië veroverd, wel maakte Hoelagoe, broeder
van den keizer van China, een einde aan het kalifaat van Bagdad door
deze stad in te nemen en den laatsten kalief te vermoorden (1258),
maar noch in het Westen van Syrië noch in Klein-Azie vestigden zij
hunne macht.

Door al de veranderingen, die in de twaalfde en dertiende eeuw plaats
vonden, was het rijk der Seldsjoeksche Turken verdwenen behalve in
een deel van Klein-Azie. Daar vinden we in het begin der veertiende
eeuw nog een Seldsjoeksch rijk, verdeeld in tien emiraten, die sedert
1307 allen geheel zelfstandig waren. Eén van die tien vereischt in
het bijzonder onze aandacht, want daar heerschte toen Osman, naar
wien de door hem geregeerde stam de Osmanli of Osmanen heet. Zijn
grootvader Suleïman, zoo luidt de overlevering, kwam uit Khorassan
met een groot aantal Turken naar het Westen getogen, maar verdronk
in de Eufraat. Zijn dood deed zijne volgelingen uiteengaan. Twee
zoons met een vierhonderd families trokken naar Klein-Azie. Daar
dichtbij komende, aanschouwden ze in de verte een veldslag. Zij
besloten de zwakste partij te hulp te komen en bezorgden daardoor
dezen de overwinning. De verslagenen waren Mongolen, de overwinnaars
Seldsjoeken. Dier sultan Ala-ed-Din gaf uit dankbaarheid aan
Erthogroel, den zoon van Suleïman, en de zijnen woonplaatsen in het
Noorden van Klein-Azië. Erthogroel's zoon was Osman, die, evenals
de andere emirs, in 1307 zelfstandig vorst werd van zijn rijkje,
Sultan-Oeni geheeten. Hij was de eerste der Osmanen, die tot den
Islam overging; zijne onderdanen volgden hem hierin even trouw als
in den krijg.

Het bescheiden gebied van het Osmanische rijk werd spoedig vergroot,
want de Osmanen waren strijdvaardig en in hunne buurt lagen de
overblijfselen van de Grieksche macht in Klein-Azië, voornamelijk
enkele steden als Nicaea, Broessa, Nicomedia, Philadelphia en
verschillende sterke kasteelen. De Seldsjoeken, sedert lang sedentair,
hadden hunne krijgersgewoonten afgelegd; hun Islam verdroeg zich met
het Grieksche Christendom. Met den Islam der Osmanen was dit niet
het geval. Spoedig begonnen hunne aanvallen eerst op de Grieksche
bezittingen in Klein-Azië, toen op het Grieksche rijk in Europa zelf.

Hoe was toen de toestand hiervan? Het is noodig ons dien duidelijk
voor te stellen om te kunnen begrijpen, hoe de aanvallen der Turken
betrekkelijk zonder veel moeite slaagden. Er is geen rijk, dat na de
groote volksverhuizing in West-Europa meer te lijden gehad heeft van
allerlei volkeren dan het Grieksche, dat letterlijk van alle kanten
bestormd geworden is: door de Mohammedanen in Azië en Afrika, door
verschillende Slavische en Oeralo-Altaïsche volkeren in Europa. In
Azië en Afrika verloor het, zooals we reeds opmerkten, bijna alle
grondgebied. Enkele van de invallen doende volkeren vestigden
zich in het Noorden van het rijk in Europa: zoo de Boelgaren, van
Oeralo-Altaïschen oorsprong, maar op den duur geslavoniseerd, ten
Zuid-Oosten van de Donau, in het Noorden van Macedonië en Thracië,
vanwaar ze soms zelfs Constantinopel bedreigden; zoo verschillende
Slavische stammen. Dezen verspreidden zich, soms met, soms tegen den
wil des keizers, zoo wat door alle deelen van het Balkan-schiereiland;
men vindt ze in Thracië, Macedonië, Epirus, Thessalië en zelfs hier
en daar in Midden-Griekenland en in den Peloponnesus, maar in compacte
massa vooral in het Noord-Westen. De Slaven daar vormden een uitlooper
van de Slavische opmarsch naar de Elbe, die een gevolg van de groote
verhuizing van Germaansche stammen naar het Westen was. Verschillende
streken, sedert door Slavische volksstammen bewoond, als Kroatië,
Slavonië, Karinthië, de Krain, Stiermarken, werden van het Grieksche
rijk losgerukt en maakten later deel uit van Oostenrijk of Hongarije,
het laatste bewoond door een volk van Oeralo-Altaïschen oorsprong, dat
zich in de negende eeuw in de Donau-vlakte had neergezet. Zuidelijker,
waar zich vooral Serviërs vestigden in 't tegenwoordige Bosnië,
Herzegowina, Montenegro, Servië, bleef de Grieksche heerschappij
eenigermate bestaan, wanneer ten minste de keizers krachtig waren. Zoo
was het ook bij de Boelgaren, die in de tiende eeuw geheel zelfstandig
waren, totdat ze in het begin der elfde ten tijde van de krachtige
keizers uit het Macedonische geslacht weêr werden bedwongen.

Al die nieuwe volkeren in het Balkan-schiereiland werden weldra
Christenen en wel meest allen bekeerd van Constantinopel uit. Zij
behoorden dus na de scheiding van de Katholieke kerk in een Grieksche
en een Roomsche tot de eerste, evenals hunne Slavische stamgenooten
in Oost-Europa, de Russen, terwijl daarentegen andere Slaven als
de Polen, de Czechen, de in Hongarije en Oostenrijk wonende Slaven
en ook een minderheid van Serviërs tot de Roomsch-Katholieke kerk
behoorden. Grieksch-Katholiek was ook een volk van twijfelachtige
afkomst, de Walachen, die zich tegenwoordig meestal Roemenen
noemen. Het is onnoodig hier in te gaan op de vraag, of de Roemenen
werkelijk afstammen van in de dagen van keizer Trajanus in de
Romeinsche provincie Dacië (Oostelijk Hongarije) geplante Romeinsche
kolonisten dan wel of zij een volk van Slavischen oorsprong zijn, dat
een in hoofdzaak Romaansche taal aangenomen heeft. Dit volk vinden we
in de twaalfde eeuw behalve op hunne oude woonplaatsen, namelijk vooral
in Zevenburgen, ook in de zoogenoemde Donauvorstendommen Moldavië en
Walachije (het tegenwoordige koninkrijk Roemenië) en verder verspreid
door bijna het geheele Grieksche rijk: van Boelgarije tot in den
Peloponnesus komen hunne nederzettingen voor evenals die der Slaven.

Het laat zich alleen denken, welk een schrikbarende veranderingen
al deze vestigingen van vreemde volken in het Balkanschiereiland
onder de daar wonende bevolking van Hellenen en gehelleniseerden
hebben teweeggebracht. Toch blijft het Grieksche rijk te midden
dezer stormen in zijn kern, d.w.z. het oude Griekenland met Albanië,
Macedonië en Thracië, bestaan. Dit is niet een gevolg van krachtige
keizersregeeringen, want die waren te tellen, maar van het feit, dat
er in den kern van het rijk een beschaving was, het Hellenisme genoemd,
sterk genoeg om vele schokken te verdragen en ook om de zich verspreid
vestigende Slaven en Roemenen in zich op te nemen. Daarentegen
behielden de volkeren, die zich in het Noorden in compacte massa
vestigden, hunne nationaliteit, al waren ze niet altijd staatkundig
van de Grieksche keizers onafhankelijk.

De doodsteek voor het Grieksche rijk kwam niet uit het Oosten en ook
niet uit het Noorden, vanwaar het steeds het meest bedreigd geworden
was, maar uit het Westen. Zuid- Oost- en West-Europa stonden sedert
lang op staatkundig en op godsdienstig gebied tegenover elkander: de
Duitsche keizers maakten, als de gelegenheid zich voordeed, aanspraak
op het vroegere Oost-Romeinsche rijk en de Grieksche keizers hadden
hunne aanspraken op het Westen niet geheel vergeten; de pausen
te Rome wilden niets liever dan hereeniging der Grieksche met de
Roomsche kerk. Dit waren de oorzaken, dat de zoogenaamde Latijnsche
kruistocht zich tegen Constantinopel richtte; de aanleiding was,
dat de handelsbelangen van Venetië, toen de groote handelsmogendheid
in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee, bij een revolutie te
Constantinopel, op een schromelijke wijze benadeeld waren. In 1204
namen kruisvaarders Constantinopel in en het Grieksche rijk maakte
plaats voor een Latijnsch keizerrijk.

Dit nieuwe rijk is voortdurend krachteloos geweest. Vooral Venetië
had er veel invloed: het bewerkte een verdeeling van het Zuidelijk
Balkanschiereiland in een aantal leenstaatjes, in naam afhankelijk
van den Latijnschen keizer, in werkelijkheid veelal van de stad
van St. Marcus. Zelf annexeerde deze een deel van de kuststreek
aan Adriatische en Ionische Zee, de Ionische eilanden, Creta en
verschillende eilanden in de Aegeïsche Zee. Zoo werd Venetië ook een
politieke macht van groote beteekenis in het Oosten. De verdeeldheid
werd te grooter, omdat hier en daar een overblijfsel van Grieksche
macht bleef bestaan; zoo handhaafde zich in Epirus een bastaard uit het
laatste keizersgeslacht der Angeli; in Trebizonde, aan de Zuidkust der
Zwarte Zee, hield zich een lid van het voorlaatste keizersgeslacht, dat
der Comnenen, staande, met den weidschen titel van keizer, terwijl in
Nicaea Theodorus Lascaris zich ook een miniatuur-keizerrijk stichtte.

De lijdensgeschiedenis van het Latijnsche rijk, vol van inwendige
twisten over godsdienstige en politieke vraagstukken, vol van strijd
tegen Walachen en Boelgaren, tegen het keizerrijk Nicaea en den
despoot van Epirus, eindigde in 1261. Theodorus Lascaris en zijne
opvolgers in Nicaea hadden door een handige diplomatie en een flinke
krijgvoering hunne positie veel weten te versterken: zij hadden een
goede verstandhouding onderhouden met de Seldsjoeksche Turken--de
Osmanen waren er toen nog niet--en zich aan die zijde rust verschaft;
stap voor stap verwierven ze eenige steunpunten voor hunne macht in
Europa, en nadat een paleisrevolutie in 1259 het geslacht van Lascaris
vervangen had door dat der Paleologen, wist één der veldheeren van
Michaël VIII, den eersten keizer uit het nieuwe geslacht, twee jaar
later Constantinopel bij verrassing te heroveren.

Er was weêr een Grieksch rijk, maar de kracht bleef er uit. De
verdeeldheid in den ouden kern kon niet meer worden opgeheven. De
heerschappij der Paleologen heeft zich nooit verder uitgestrekt dan
over het vroegere keizerrijk Nicaea, over Constantinopel, Thracië,
Macedonië, een deel van Thessalië en van den Peloponnesus, enkele
eilanden in de Aegeïsche en de Ionische Zee. Verder was er een wanhopig
groot aantal kleine staatjes: Epirus, waartoe ook het Westelijk
deel van Midden-Griekenland behoorde, onder de Angeli, en sedert het
begin der 14e eeuw onder vorsten uit andere geslachten; een hertogdom
Athene, overblijfsel uit den tijd van het Latijnsche rijk, omvattende
het Oostelijk deel van Midden-Griekenland; een hertogdom Achaie,
omvattende een groot deel van den Peloponnesus; de Venetiaansche
bezittingen, waarvan verschillende als leenstaten door aanzienlijke
Venetiaansche geslachten geregeerd werden; enkele geheel autonome
steden als Pellena en Tritaea in den Peloponnesus; de bezittingen
van de Johanniter ridderorde, bepaaldelijk het eiland Rhodus. In
het Noorden waren de daar wonende volken nu geheel onafhankelijk:
Montenegro reeds sedert het midden der elfde eeuw; Servië sedert de
tweede helft der twaalfde, terwijl toen ook in Bosnië zelfstandige
vorsten voorkwamen; evenzoo de Boelgaren en Walachen, in het begin
der dertiende eeuw een tijdlang vereenigd onder den bekenden czaar
Johannitza, maar na diens dood elk op zich zelf staande: Walachije
en Moldavië vormden toen afzonderlijke vorstendommen onder voïvodes,
maar Moldavië was dikwijls afhankelijk van Hongarije en had veel
te lijden van zijn Noordelijke buren, de Polen. Aan de kust van
de Adriatische Zee vinden we behalve het Venetiaansche gebied nog
enkele zelfstandige steden als Ragusa, terwijl de koningen van Napels
regeeren over Durazzo en het eiland Corfu. Herinneren we ons verder
het nog steeds voortbestaande keizerrijk Trebizonde, vermelden we
het in Zuid-Oostelijk Klein-Azië sedert het optreden der Muzelmannen
ontstane Christelijke koninkrijk Armenië en de bezittingen van Genua,
de groote mededingster van Venetië op handelsgebied, vooral aan de
zee van Azof, dan hebben we een overzicht van den politieken toestand
der streken, waarin de Osmanen gaan optreden.

In het Balkan-schiereiland heerschte dus een zeldzame anarchie. Wie zou
aan het land zijn staatkundige eenheid teruggeven? In het midden der
veertiende eeuw kon men dit in Europa zelf verwachten van Serviërs en
Boelgaren, toen nauw verbonden tijdens den Servischen koning Stephanus
Doughan, die zijne heerschappij zelfs over het grootste deel van
Macedonië uitgebreid had, daardoor het Grieksche keizerrijk als met
een wig in twee deelen scheidend, en tevens over bijna alle westelijke
provinciën van het keizerrijk behalve over den Peloponnesus, [2321]
die ook stellig gestreefd heeft naar een Servisch rijk over heel den
Balkan. Maar hij stierf in 1355, en met hem viel zijn rijk in stukken
uiteen. En in dienzelfden tijd verschenen de Osmanen in Europa.



II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa.


Van Sultan-Oeni uit breidde zich de macht der Osmanen langzaam, maar
zeker uit over het Grieksche deel van Klein-Azië. Langzaam, want hun
aantal, hoewel spoedig vergroot door verschillende vechtlievende
elementen uit de Seldsjoeken, uit de Mongolen en zelfs uit de
Grieken, bleef voorloopig gering. Toch volgden de veroveringen
elkander regelmatig op: na een aantal kleinere Grieksche kasteelen
werd in 1317 Broessa genomen door Osman's zoon Ourkhan; toen kwamen
Nicomedia (1326), Nicaea (1330) aan de beurt onder de regeering van
Ourkhan zelf, die tevens Broessa tot zijn hoofdstad maakte. Groote
gematigdheid kenteekende het optreden der Osmanen in den beginne:
de Grieksche bevolking van de veroverde steden kreeg vrijen aftocht
met haar hebben en houden; velen maakten van deze vergunning geen
gebruik, maar namen den Islam aan.

Chalcedon (Skoetari) en Philadelphia bleven nu de eenige bezittingen
der Grieken in Klein-Azië. Vóórdat deze genomen werden, staken de
Osmanen reeds naar Europa over. Dit werd te beter mogelijk, doordat
onder hen een staand leger georganiseerd was door Ala-ed-Din, den
eersten Turkschen vizier, den broeder van Ourkhan. Het was een leger
gedeeltelijk bestaande uit wat men zou kunnen noemen leensoldaten,
zij namelijk, die tegen verplichting van militairen dienst land ten
gebruike kregen, en gedeeltelijk uit huurlingen. Onder de infanterie
was spoedig het meest beroemde corps dat der Janitsaren (Yeni-Cheri,
nieuwe troepen), gevormd uit van onderworpen Christenen afgenomen
jonge kinderen, jaarlijks ongeveer duizend, die in den Islam opgevoed
werden en van hun jeugd af op de wijze der Spartanen geheel voor
den krijgsdienst gehard; de inrichting, eigenlijk een schepping van
Kara-Khalil-Tcherendeli, een oom van Ourkhan, berustte op de uitspraak
van den Koran, dat alle kinderen bij hunne geboorte neiging tot den
Islam vertoonen; het corps kreeg groote privileges, hooge soldij,
terwijl dapperheid in hooge mate beloond werd. Onder de ruiterij
namen de Sipahi een eerste plaats in. Naast deze en andere geregelde
troepen stonden verschillende ongeregelde, lichtbewapende, met wie
een gevecht gewoonlijk begonnen werd. Dit vaste, geoefende leger gaf
den Turken een grooten voorsprong boven de legers van welk land van
Europa dan ook, waarmede ze eerst te kampen zouden krijgen; nergens
vond men in het midden der veertiende eeuw een dergelijke instelling.

De Turksche geschiedschrijvers verklaren het oversteken van de Osmanen
over den Bosporus uit een droom van Suleïman, gouverneur van Nicaea,
één der zonen van Ourkhan. Een ander verhaal zegt, dat keizer Johannes
 VI Suleïman te hulp riep in binnenlandsche moeilijkheden, zooals die
in den laatsten tijd van het bestaan van het Grieksche rijk meermalen
voorkwamen. Suleïman bezette op zijn tocht naar Europa in 1353 het
kasteel Tsympe bij Gallipoli en drie jaar later Gallipoli zelf, toen
de muren van die stad ten gevolge van een aardbeving ingestort waren:
dit was goddelijke voorbeschikking, verklaarden de Osmanen aan den
protesteerenden Johannes VI, en zij behielden de stad. Nu volgden de
veroveringen in Thracië elkander snel op. Moerad I, zoon en opvolger
van Ourkhan († 1359), nam de belangrijke stad Adrianopel (1361)
en vestigde daar den hoofdzetel van zijne macht in Europa (1365).

De machtsontwikkeling der Osmanen wekte naijver zoowel bij de
Oostelijke als bij de Noordelijke naburen. De eersten, de Seldsjoeken,
waren het minst te duchten; Moerad heeft in een eersten oorlog tegen
hen een paar der Seldsjoeksche rijkjes veroverd (1388). Gevaarlijker
was het verzet, dat uit het Noorden kwam, vooral van de Serviërs
en Bulgaren, die zich bedreigd achtten. Verder reeds werkte de
Turkenvrees: de pausen, uit wier politiek het hervatten van de
kruistochtbeweging nooit geheel geschrapt was, gingen trachten een
kruistocht tegen de Muzelmannen in Europa te organiseeren. Het eerst
deed dit paus Urbanus V, maar in het Westen bestond voor de zaak
nog geen genoegzame belangstelling. Het waren voorloopig alleen de
onmiddellijk bedreigden, die zich ernstig inspanden de Turken uit
Europa te verjagen. Verbindingen werden daartoe aangeknoopt door de
Hongaren onder hun koning Lodewijk den Grooten, de Serviërs onder
Voukachine en Ougliecha, twee broeders, die regeerden in het onder
Stephanus Doughan veroverde deel van Macedonië, de Bosniërs onder
hun ban Tvertko, de Boelgaren onder hun czaar Sischman, de Walachen
onder hun voïvode Mircea. Nog vóórdat alle bondgenooten hunne troepen
gezonden hadden, overviel een bevelhebber van Moerad I een voornamelijk
uit Serviërs bestaand leger bij Tschirmen [2322] aan de rivier
de Maritza en behaalde een glansrijke overwinning. Macedonië werd
leenplichtig aan de Turken; de zoon van Voukachine, Marko Kralievitch,
een nationale held der Serviërs, werd vasal van den sultan.

Daarmede was de oorlog niet uit. Dan weer op grootere, dan weer op
kleinere schaal werd het vechten eigenlijk steeds voortgezet. De
Turken veroverden in 1382 Sofia in Boelgarije, dat toen schatplichtig
werd, Monastir en andere plaatsen in Macedonië. En toen Moerad I
moest oorlogen tegen de Seldsjoeken (zie boven), toen verbonden
zich opnieuw de Serviërs, nu vooral die uit het eigenlijke Servië
onder hun czaar Lazarus, met Boelgaren en Bosniërs en Walachen en
Hongaren en Polen. In haast kwam Moerad I uit Klein-Azië terug en
ontmoette een leger der verbondenen bij Kossowo (1389). Miloch,
een Serviër van hooge geboorte, doodde Moerad I na den slag, maar
de overwinning bleef aan de Turken. Een groot aantal gevangenen,
waaronder Lazarus, werden onthoofd: hij en Miloch en Kossowo bleven
nationale herinneringen voor de Serviërs.

Het begon er voor Constantinopel bedenkelijk uit te zien. Keizer
Johannes V betaalde sedert 1372, nadat hij een vruchtelooze reis naar
Rome ondernomen had om daar steun te zoeken, schatting aan de Turken;
spoedig daarna werd hij verplicht hun militairen steun te verleenen
en één van zijne zoons als gijzelaar te stellen. Daardoor kreeg reeds
Moerad I grooten invloed op de regeering te Constantinopel en, toen
Johannes V in twist geraakte met zijn oudsten zoon Andronicus, hing
het van het partij kiezen van Moerad af, wie de baas was. Na Kossowo
kwam Bayezid I, bijgenaamd de Bliksem, en van hem had Constantinopel
niet minder te vreezen dan van zijn vader.

Het is ondoenlijk al de Turksche sultans, die tot nog toe de revue
hebben gepasseerd, scherp in beeld te brengen. Allen maken den indruk
van groote krijgslieden met zin voor militaire organisatie. Hoe meer
vijanden overwonnen en gedood werden, hoe grooter lof. Daarnaast hebben
zij een zekeren ijver voor den Islam, zonder dat dit hen tot fanatisme
voert; soms komt een treffende, edelmoedige trek te voorschijn, een
medelijdende opwelling van den sterkere als overwinnaar tegenover
den overwonnene, soms treft daartegenover een groote wreedheid. De
laatste zien ze het eerst duidelijk bij Bayezid I, die na den slag van
Kossowo een aantal dappere vijanden liet afmaken,--en tegelijkertijd
zijn jongeren broeder Jacoeb, niet, omdat Jacoeb hem tegengewerkt had,
maar alleen, omdat er kans op zou kunnen zijn, dat hij een mededinger
naar den troon werd. Het was de eerste broedermoord in het huis van
Osman, later meermalen toegepast, verdedigd zelfs met een beroep op den
Koran, die zegt, dat de opstand erger zou zijn dan de terdoodbrenging.

Bayezid I, hoewel wreed en in het bezit van andere bij despoten zoo
dikwijls voorkomende eigenschappen als grilligheid, laatdunkendheid,
verslaafdheid aan de ergste ondeugden, was een dapper krijgsman en een
uitstekend aanvoerder als zijne voorgangers. Hij was de machtigste
heerscher op het Balkan-schiereiland. Na Kossowo was Servië evenals
Walachije schatplichtig; Boelgarije, waar Sischman een dubbelzinnige
rol gespeeld had, werd geheel onderworpen en onder Turksch bestuur
gebracht. Te Constantinopel nam Bayezid's invloed toe: Manuel, de
tweede zoon van Johannes V, gijzelaar in Turksche handen, moest voor
Bayezid Philadelphia innemen en hij deed het! Aan Johannes V werd
verboden Constantinopel te versterken. En toen Manuel II in 1391
zijn vader opgevolgd was, begon Bayezid er ernstig over te denken
Constantinopel te veroveren; reeds in 1391 viel Chalcedon en daarmede
de laatste bezitting der Grieken in Klein-Azië.

De omstandigheden hebben hem niet veroorloofd zijn plan te
voltooien. De Turkenvrees was nu verder ingeslagen dan alleen bij
de onmiddellijk bedreigden. Reeds hadden de Turken een inval gedaan
in Bosnië, reeds hadden ze, voorloopig zonder succes, Hongarije
aangevallen (1391). Dit laatste land had zich, tot zijne schade,
tot nog toe weinig om de Turken bekommerd. De koning uit het huis van
Anjou, Lodewijk de Groote, die tegelijk over Napels en Polen regeerde,
had zich meer met de Italiaansche zaken ingelaten.

Zijn schoonzoon en opvolger in Hongarije, Sigismund, later (sedert
1410) tevens keizer van Duitschland, wendde zich na den inval der
Turken in 1391 met een gezantschap en brieven tot de vorsten in
West-Europa om hulp. Zijn bede werd door den paus, die opnieuw
tot een kruistocht aanspoorde, gesteund. Er rustte nu zegen op
deze vereende pogingen. Uit Frankrijk, de Bourgondische landen,
Duitschland, Engeland en Italië kwamen groote scharen ridders en
huurlingen opdagen. Bijna heel het Westen hielp mede; alleen de
koningen, te veel bezig gehouden in eigen land, bleven thuis. Ook
Polen, Walachen, ridders van Rhodus boden steun. Jan Zonder Vrees,
zoon van den Bourgondischen hertog, leidde de Westerlingen; koning
Sigismund die van Oost- en Midden-Europa. Coalitie-legers als dit
heeft Europa in lateren tijd, vooral tegen Lodewijk XIV en tegen
Napoleon, meermalen in het veld gebracht en altijd waren het dezelfde
gebreken, die hen aankleefden; gemis aan eenheid van leiding, slechte
samenwerking van heterogene bestanddeelen. Bij de kruisvaarders van
1396 bestaan die gebreken in de hoogste mate: een eenigszins voldoende
organisatie ontbrak hun. Het kruisleger trok langs den Donau naar
Nicopolis in het Noorden van Boelgarije; Bayezid, die bezig was met het
beleg van Constantinopel, hief dit op en trok Noordwaarts. De beide
legers schijnen ongeveer even groot geweest te zijn, maar de Turken,
gesteund door een Servisch hulpleger onder Stephanus, den zoon van
Lazarus, stonden onder één leiding. Bij de Christenen kon men 't zelfs
over de te vormen slagorde niet dan met veel moeite eens worden. De
Westersche ridders openden den slag van Nicopolis (Sept. 1396) met een
charge tegen het Turksche leger; de groote doodsverachting, waarmede
deze uitgevoerd werd, kon de voortreffelijke opstelling der Turksche
troepen niet breken. Van alle kanten ingesloten, terwijl de rest van
het kruisleger voor een groot deel op de vlucht sloeg en de Hongaren
onder Sigismund door Stephanus' Serviërs werden verslagen, moesten
de ridders, voorzoover niet omgekomen, zich overgeven. Alleen de zeer
aanzienlijken werden gespaard, zooals Jan Zonder Vrees, voor wien een
hoog losgeld betaald werd. Tienduizend gevangenen zouden gedood zijn,
de Turken ook niet minder dan twintigduizend man verloren hebben.

Weêr kwam nu Constantinopel aan de beurt, terwijl de Turken
plundertochten ondernamen tot in Hongarije en zich voor het eerst ook
bewogen naar Zuid-Griekenland, waar geen der kleinere potentaten hen
kon tegenhouden. Vóórdat Bayezid hier zijn doel geheel bereikt had,
kwam opnieuw eene afleiding, nu niet uit het Westen, waar keizer Manuel
 II weer tevergeefs hulp was gaan zoeken, maar, ongevraagd door den
keizer, uit het Oosten. Bayezid had in Klein-Azië een einde gemaakt
aan al de Seldsjoeksche rijkjes, het laatst aan dat van Kastamoeni
(in de buurt van Sinope) in 1393. Daardoor kreeg hij in het Oosten
de Mongolen tot naburen en onder dezen was juist in de veertiende
eeuw nieuwe veroveringslust gebracht door Timoer.

Het onmetelijk rijk van Temoedsjin (zie hiervóór, blz. 689) was
spoedig na zijn dood verbrokkeld. Wel was de keizer van China nog in
naam de suzerein van de khans van het rijk van Kiptschak, van Perzië
en van een Midden-Aziatisch rijk, bekend als Transoxiane, feitelijk
waren deze zelfstandig en de kloof was te grooter, omdat de keizers
Boeddhisten, de khans en de meeste hunner onderdanen Muzelmannen
geworden waren. Timoer [2323], geboortig uit een aanzienlijk Turksch
geslacht van Transoxiane, vond met zijne schitterende talenten als
staats- en krijgsman volop gelegenheid zich te doen gelden in de
velerlei twisten tusschen den khan en de naar onafhankelijkheid
strevende Mongoolsche aanzienlijken. De khan, die in het Noorden
van zijn rijk, in Siberië, resideerde, benoemde Timoer weldra tot
gouverneur van het eigenlijke Transoxiane, het land ten oosten van
het Aral-meer. Strijd tusschen een zelfstandig man als Timoer en den
khan bleef niet uit en na het overwinnen van groote moeilijkheden werd
Timoer onafhankelijk vorst van Transoxiane, daarbij vooral steunende
op de Muzelmansche geestelijke orden, makende van zijn rijk een soort
theocratie. Dan beginnen de veroveringen naar het Westen. Timoer
voert zijne heerscharen van zijne hoofdstad Samarkand uit naar
het rijk van Kiptschak en vernietigt dit, een feit van beteekenis,
omdat daardoor Rusland's opkomst mogelijk wordt; het rijk leefde
voort in brokstukken, waarvan het Tataren-rijk in en om de Krim het
meest bekend werd. Ook in Perzië tot Bagdad toe, in Voor-Indië zelfs,
deed Timoer zijne macht gevoelen. Evenmin als andere groote Aziatische
veroveraars was hij een organisator: zijn rijk hing heel losjes samen,
het was voorbestemd na zijn dood uiteen te vallen. Had Timoer de
kaliefwaardigheid verkregen, die de Muzelmansche priesters hem zeker
toegedacht hebben, misschien zou er meer vastheid in zijn rijk gekomen
zijn. Of Timoer zelf het kalifaat heeft willen herstellen? In elk geval
heeft hij getracht zijne macht te vestigen in Syrië, de toegangspoort
tot Arabië. Dit bracht hem in botsing met Bayezid, dien anderen
Islam-verbreider. Grensmoeilijkheden leidden tot de uitbarsting. In
1402 drong Timoer in Klein-Azië door. Met een overmacht, die moeilijk
te taxeeren valt, behaalde hij een overwinning op Bayezid bij Angora;
deze werd gevangen genomen, goed behandeld [2324], maar hij stierf
spoedig in zijne vernedering. Gelukkig voor het Osmanische rijk
overleefde Timoer hem niet lang; na zijne overwinning bij Angora naar
Samarkand teruggekeerd, raakte hij in oorlog met China en tijdens dien
krijg vond hij zijn einde (1405). Geen even machtige persoonlijkheid
verving hem. Zijn rijk bleef na hem niet bestaan, en wat belangrijker
is, sedert dient schijnt het groote expansievermogen, dat de Aziatische
volkeren tot nog toe meermalen getoond hadden, uitgeput.

Het Osmanische rijk doorleefde na Angora een crisis [2325]. In
Klein-Azië herstelden zich verschillende der Seldsjoeksche emirs;
op het Balkan-schiereiland verslapte overal de Turksche invloed:
de leenplichtige staten maakten zich geheel vrij. Het ergste was de
oneenigheid onder Bayezid's zoons, die zich beiden de heerschappij
wilden verzekeren en zich tegen elkander lieten gebruiken door keizer
Manuel II, die door de omstandigheden krachtiger scheen. Toch werd de
Osmanische macht niet reddeloos geslagen. Geen der Balkan-machten wist
op een afdoende wijze van de gelegenheid te profiteeren; allen zorgden
alleen voor zich. Toen nu Mohammed I, één der zoons van Bayezid I, zijn
broeder ter zijde had geschoven en alleen sultan geworden was, toen
kon hij onmiddellijk opnieuw gaan opbouwen. En zijn zoon Moerad II,
die hem reeds in 1421 opvolgde, had slechts dit opbouwingswerk voort
te zetten en te voltooien. Hij deed het op voortreffelijke wijze, want
hij was een even krachtig heerscher als de meeste zijner voorouders;
hij was tevens één der sympathiekste sultans, die het huis van Osman
heeft voortgebracht: zonder den in dit huis bijna hereditairen trek
van wreedheid bezat hij een eenigszins wijsgeerigen, mystieken aanleg.

Reeds twee jaren na de regeeringsaanvaarding voelde hij zich sterk
genoeg, om Constantinopel te gaan belegeren. Volgens een Christelijke
voorstelling bracht de verschijning van een vrouw op de muren, die
op de Moeder Gods geleek, de Turken zóó in verwarring, dat zij het
beleg opbraken. De meer prozaïsche oorzaak zoekt het aftrekken van
Moerad II in een opstand in Klein-Azië. In elk geval was de druk der
Turken te Constantinopel spoedig zóó groot, dat keizer Johannes VIII,
zoon en opvolger van Manuel II, een zeer zwak man, er weer in moest
toestemmen schatting te betalen, en toen Johannes VIII in 1448 stierf,
bewerkte Moerad de opvolging van Constantijn IX Dragazes, broeder
van den vorigen keizer.

Zoo was de Turksche macht spoedig hersteld, want ook overal in het
Balkan-schiereiland deed haar invloed zich reeds weêr gevoelen,
toen in het Noorden een vorst optrad, die het Turkengevaar ernstig
wilde bekampen. Dit was in Hongarije, waar koning Sigismund, die van
de ongelegenheid der Turken ook geen profijt had weten te trekken,
in 1437 gestorven was. Na een korte regeering van Sigismund's
schoonzoon Albrecht II kozen de Magyaren Wladislaus V, tevens koning
van Polen, tot hun vorst. Onder hem was Johannes Hunyadi, afkomstig
uit Zevenburgen, de eigenlijke Hongaarsche rijksbestuurder. Hij bleek
tegen de Turken opgewassen, versloeg hen in 1442 en 1443 eenige malen,
bracht Moerad II zelf een nederlaag toe aan de Morawa, dicht bij Nisj,
in Servië, trok daarop in den winter den Balkan over en dwong de
Turken bij een wapenstilstand voor tien jaar, gesloten te Szegedin in
Hongarije, Servië en Walachije geheel vrij te verklaren. Moerad besloot
daarna de regeering over te dragen aan zijn veertienjarigen zoon en
Mohammed II en trok zich terug in een klooster in Klein-Azië. Lang
bleef hij hier niet, want Hunyadi, geraden door een pauselijk legaat
in zijn legerplaats om ook Boelgarije te bevrijden, verbrak den
wapenstilstand. Moerad toog weêr op het strijdpad en nu won hij. Bij
Warna leed Hunyadi een geduchte nederlaag, waarin de legaat en vele
aanzienlijken omkwamen (1444). Geen beter fortuin bekroonde een nieuwe
poging van Hunyadi, vier jaar later; weêr drong hij in Servië door,
maar Moerad II versloeg hem opnieuw bij Kossowo op den Turken reeds
bekend vechtterrein. Het gevolg van die nederlagen was de herstelling
van de Turksche suzereiniteit in Servië, waar toen Brankowitsch,
zoon van Stephanus Lazarewitsch regeerde. Aan de Serviërs was dit niet
geheel onwelgevallig; de Hongaren, die Walachije tot vazalstaat gemaakt
hadden, bedreigden evengoed hunne onafhankelijkheid als de Turken en
ze bedreigden bovendien hun Grieksch-Katholicisme, willende hen onder
Rome terugbrengen, terwijl de Turken hun godsdienst ongemoeid lieten.

Overigens was Moerad II geen veroveraar. Na Warna ging hij onmiddellijk
naar zijn klooster terug, maar in 1445 kwam hij nogmaals in de wereld
te voorschijn, opnieuw de regeering aanvaardende om een opstand der
Janitsaren, de toen reeds machtige soldateska, die meer soldij wilden,
maar nu nog bedwongen konden worden. Nu bleef Moerad de regeering
voeren tot zijn dood in 1451 toe. De laatste jaren waren vol van een
hevigen strijd met een nieuwen, geduchten vijand: de Albaneezen. Zij
waren ten tijde van Moerad I onderworpen geweest, maar na de débâcle
van Angora vrijgeworden en ze hadden een aanvoerder van buitengewone
bekwaamheden gevonden in Scander-beg, zoon van een vroegeren hoofdman
Johan Castriotes. Begunstigd door de voor een defensieve strijdvoering
prachtige natuurlijke gesteldheid van Albanië, kon Scander-beg, die,
omdat hij in Turkschen dienst geweest was, de Turksche vechtwijze
kende, zich in zijne bergen verdedigen, zelfs, toen Moerad II hem in
eigen persoon kwam bestrijden.

Moerad's opvolger was de reeds genoemde Mohammed II, een heel
ander man dan zijn vader, meer gelijkende op grootvader Bayezid,
zeer wreed, van zeer slechte zeden, maar ook al weêr in het bezit van
uitstekende veldheers- en staatsmans-eigenschappen. Met hem begint een
nieuw tijdperk van uitbreiding voor het Turksche rijk. Onmiddellijk
viel hij Constantinopel aan. De stad kreeg van geen enkele zijde
hulp. Onderlinge haat van Grieksch- en Roomsch-Katholieken was de
voornaamste oorzaak, dat het Westen neutraal bleef. Meermalen, we zagen
het reeds, hadden Grieksche keizers hulp in het Westen gezocht, maar
de eisch van fusie der beide kerken was een onoverkomelijke hinderpaal
gebleven. En om andere dan godsdienstige belangen stelde geen der
Europeesche mogendheden genoeg belang in het Balkan-schiereiland, om
voor het bedreigde Byzantium in de bres te springen. Alleen Venetië
en Genua verleenden eenigen steun. Al was Constantinopel dan ook
een groote stad--het telde bijna 200.000 inwoners, voor dien tijd
een zeer groot aantal--al was het zeer sterk gelegen, aan zich zelf
overgelaten moest het verloren gaan. Het verdedigingsleger telde
niet meer dan 8000 man, menschen uit allerlei natiën; Mohammed II
zou niet minder dan 200.000 man voor het beleg hebben aangevoerd en
bovendien bracht hij een groote vloot bijeen om de Dardanellen en den
Bosporus af te sluiten. Het beleg duurde van 6 April--29 Mei 1453. Op
dezen dag had een algemeene bestorming plaats, die de verdedigers,
hoe dapper ook strijdende, hoe zeer ook aangespoord door den flinken
keizer Constantijn, niet konden doorstaan. De stad werd verdoopt
tot Stamboel, eigenlijk Islamboel, d.i. hoofdstad van den Islam. De
Aya Sophia, de beroemde basiliek van Justinianus, werd direct tot
moskee gewijd. Tegenover de overwonnenen handelde Mohammed hard:
een aantal der Christenen werden gedood, de stad zelf geplunderd en
bij die gelegenheid heel wat verwoest van oude monumenten, voorzoover
deze de plundering door de kruisvaarders van 1204 hadden overleefd.

Zoo kregen de Turken een hoofdstad, door haar ligging tusschen Azië
en Europa aangewezen om het middelpunt te zijn van een rijk, dat
zich over een deel van die beide werelddeelen uitstrekte. Voortaan
waren de Turken de heerschende klasse in Constantinopel, maar na de
plundering en de wanorde der eerste dagen konden de Christenen er
ongemolesteerd blijven wonen met behoud van hunnen godsdienst. De
geheele organisatie van de Grieksche kerk bleef onveranderd bestaan,
De eerste patriarch na de verovering werd door Mohammed met veel
onderscheiding behandeld en met dezelfde ceremoniën gewijd als in
den vroegeren tijd gewoonte geweest was. Toch is de Grieksche kerk in
verval geraakt, toen latere sultans de patriarchen met minder eerbied
behandelden, het patriarchaat gingen verkoopen aan den meestbiedende
zonder op geschiktheid te letten. Toen hield het patriarchaat op een
band te zijn voor de Grieksch-Katholieken op het Balkanschiereiland.

Mohammed rustte niet lang op zijn eerste lauweren. Hij onderwierp
Servië geheel en de bevolking schikte zich nog al gemakkelijk in haar
lot, vooral, nadat Brankowitsch gestorven was (1456). Alleen Belgrado,
verdedigd door Hunyadi, die hier den smaad van zijn vorige nederlagen
uitwischte, en den Franciscaner monnik Johannis Capistrano, die met
een handjevol kruisvaarders toonde, wat echte geloofsijver vermag,
kon niet genomen worden. Wel werden niet lang daarna Bosnië (1464)
en Herzegowina (1467) tot Turksche provinciën gemaakt en ook maakte
Mohammed voorgoed een einde aan het bestaan der Zuidelijke staatjes
zooals het hertogdom Athene, waardoor nu ook in Midden-Griekenland en
Morea de Turksche heerschappij gevestigd werd (1456-1460). Slechts
Venetië behield enkele steden als Koron, Pylos en Nauplia. Ernstige
tegenstand werd hier niet ondervonden. In Albanië kreeg Mohammed II
eerst eenigen invloed na den dood van Scander-beg in 1467. Aan de
Noord-Oost grens herstelde hij de oude verhouding: Walachije betaalde
sedert 1462 opnieuw schatting. Daarentegen bleven Hongarije en evenzoo
Moldavië nog buiten de Turksche machtsfeer. Aan de verovering van
Hongarije kon onder de regeering van koning Matthias Corvinus, zoon
van Hunyadi, niet gedacht worden. Matthias was de laatste krachtige
vorst, die over Hongarije alleen geregeerd heeft; hij hield de Turken
buiten zijn grondgebied, maar aanvallend tegen hen optreden, steun
verleenen aan Grieksch-Katholieken deed hij nooit.

De beide Italiaansche zeemogendheden bleken ook niet bestand tegen de
compacte Turkenmacht. Genua verloor zijne bezittingen aan de Zee van
Azof en Mohammed II dwong de Tataren in die buurt zijne suzereiniteit
te erkennen. Venetië werd van een krachtigen beschermer beroofd door
den dood van Skander-beg, waarna het meer bloot stond aan een inval
in het aan de stad zelf grenzend gebied. Toen in 1470 een Turksch
leger zich aan de Oostkust van de Adriatische Zee vertoonde, sloot de
lagunenstad vrede, waarbij het enkele eilanden in de Aegeïsche Zee,
o.a. Lemnos en Euboea (Negropont), benevens enkele plaatsen in Albanië,
o.a. Croïa, moest afstaan; dan betaalde het een oorlogsvergoeding en
voortaan een jaarlijksche schatting; dat was een dure prijs voor enkele
handelsvoordeelen, die het wist te bedingen [2326]. Ook in de Ionische
Zee drong de Turksche macht door: het eiland Zante werd door Mohammed
bezet en aan den anderen kant der Adriatische Zee de stad Otranto
(1480). Rome zelfs moest zich nu bedreigd achten. Slechts ééne macht
in het Oostelijk deel der Middellandsche Zee weerstond Mohammed's
aanval: dat waren de ridders der orde van St. Jan, die in 1480 op
schitterende wijze hun eiland Rhodus tegen de Turken verdedigden.

Zoo was één der laatste ondernemingen van Mohammed II een
mislukking, want in het volgende jaar stierf hij. Geen sultan had
den Turkschen naam zóó gevreesd gemaakt als hij, die bij zijn dood
één der machtigste, zoo niet de machtigste vorst van Europa was. Op
buitengewone wijze hadden de omstandigheden hem begunstigd; noch in
Europa noch in Azië een macht, die hem ernstig in zijne plannen had
kunnen dwarsboomen. Persoonlijke dapperheid alleen had Belgrado en
Rhodus als twee Christelijke bolwerken in het Oosten doen blijven
bestaan. In Klein-Azië waren de Seldsjoeksche emiraten opnieuw en
nu voorgoed verdwenen, het laatst dat van Karamanië, éénmaal het
machtigste (1471). De Eufraat was aan zijn bovenloop een Turksche
grensrivier geworden.

Weer was Bayezid II, zoon en opvolger van Mohammed II, van andere
geaardheid dan zijn vader; ook hij deed meer aan zijn grootvader
denken. Beoefening van kunst en wetenschap was zijn geliefkoosde
bezigheid. Aan veroveringen maken dacht hij niet. Daarom is zijne
regeering over het algemeen een tijd van rust. Alleen de vrede met
Venetië werd voor korten tijd verbroken en de meeste bezittingen,
die deze stad op het Balkanschiereiland nog over had, gingen nu
verloren. Het steunpunt voor een verdere uitbreiding in Italië,
Otranto, daarentegen werd niet lang na den dood van Mohammed II
ontruimd. Viel Bayezid II niet aan, hij behoefde evenmin af te weren,
want Europa liet hem met rust. Er zijn in het einde der vijftiende eeuw
nog wel steeds plannen in overweging, vooral bij de Fransche koningen,
om de Turken uit Europa te verdrijven, maar de vele verwikkelingen,
waarmede de meeste Westersche vorsten in eigen land en onderling,
vooral in hun strijd om de heerschappij in Italië, te kampen hadden,
deden die plannen altijd verschuiven. Hadden de Franschen zich kunnen
vestigen in Zuid-Italië, zooals men tijdens koning Karel VIII een
tijdlang kon denken, misschien was er dan iets van gekomen. Nu liet
men een schoone gelegenheid ongebruikt voorbijgaan: een gelukkig
toeval had een broeder van Bayezid II, gewoonlijk prins Djem genoemd,
die in het begin van Bayezid's regeering tegen dezen in opstand
gekomen was, in handen van paus Alexander VI gespeeld; hem had men
kunnen uitspelen tegen Bayezid, maar ook dit werd door de onderlinge
oneenigheid verhinderd en prins Djem vond op ongelukkige wijze den
dood onder voor den paus zeer bezwarende omstandigheden.

Het is begrijpelijk, dat Bayezid II geen man naar het hart der
door veel oorlog en door veel buit verwende soldaten was. Vooral de
Janitsaren, steeds meer aanmatigend, toonden hunne ontevredenheid en nu
wilde het ongeluk, dat Bayezid tevens in onmin raakte met zijne eigen
zoons, vooral met den derden, Selim. De Janitsaren kozen onmiddellijk
voor dezen partij, drongen in 1512 het paleis van den sultan binnen
en dwongen hem af te treden. Zoo stelden zij een antecedent voor een
bedenkelijke inmenging der militaire macht in de aangelegenheden van
het Turkenrijk.

Selim I, een buitengewoon wreed mensch, regeerde slechts acht jaar
(1512-1520), maar dit korte tijdperk is zeer rijk aan aanwinsten in
grondgebied, echter buiten Europa. De beide Mohammedaansche rijken,
die in Azië aan Selim's rijk grensden, hadden het meest van hem te
lijden. Perzië, na Timoer weer zelfstandig, eerst onder Turcomansche
dynastieën, sedert het begin der zestiende eeuw onder een nieuwe
dynastie, afstammende van een Sheikh-familie, die behoorde tot de
orde der Çoufi en daarom meest de Çoufi-dynastie genoemd, raakte
met Selim in oorlog wegens grensmoeilijkheden en wegens steun, door
den shah Ismaël aan Turksche opstandelingen bewezen. Het was tevens
een godsdienstoorlog, want de Perzen waren sjiïtische Muzelmannen,
de Turken Soenitische. Perzië werd niet geheel onderworpen, maar
verloor in het Noord-Westen Azerbaïdjan en in het Westen een deel van
Mesopotamië met o.a. de stad Mosoel. In denzelfden tijd onderwierp
Selim ook het onafhankelijke Georgië en Koerdistan, waardoor de
Kaukasus de Noordgrens van zijn rijk werd. Het zal in het vervolg
van dit korte overzicht onmogelijk zijn telkens terug te komen op
de veelvuldige oorlogen van Perzië en Turkije. Het moet genoeg zijn
er de aandacht op te vestigen, dat de grens in het Noord-Westen op
den duur bleef, zooals zij vóór Selim was, d.w.z. Azerbaïdjan kwam
aan Perzië terug, terwijl Georgië en Koerdistan altijd heel losjes
met het Turksche rijk verbonden bleven, evenals b.v. Albanië in de
zestiende eeuw nog was. Alleen Mesopotamië bleef Turksch. Suleïman,
Selim's opvolger, nam daar nog Bagdad, dat alleen in het begin der
zeventiende eeuw bij een krachtige herleving van Perzië onder shah
Abbas den Grooten voor een korten tijd weêr in Perzische handen
geweest is.

Het andere Mohammedaansche grensrijk was Egypte, waarmede Syrië
vereenigd was; hier heerschten sedert het einde der dertiende eeuw de
Mamelukken [2327], vroeger in dienst genomen door Egyptische sultans,
maar die dezen op den duur overvleugeld hadden. Ook de oorlog met
dit land kwam voort uit grensmoeilijkheden. Zonder veel moeite
veroverde Selim Syrië, maar in Egypte bood sultan Touman-Baï een
heftigen tegenstand (1517), die niet dan met groote moeite overwonnen
werd. En nu gebeurde er in Cairo iets zeer opmerkelijks: daar leefde
nog verborgen, in armoede, een man, die den naam van kalief droeg
en die heette af te stammen van de Abassiden; van hem kocht Selim
de waardigheid van kalief en daarbij den standaard en den mantel
van Mohammed, symbolen van het kalifaat. Nu konden Selim en zijne
opvolgers, die van khan (vorst van een stam in Azië) tot emir (een
tot den Islam bekeerde vorst, hoofd der geloovigen), sultan (koning),
padishah (koning der koningen, keizer) geklommen waren, zich nu ook
als opvolgers van Mohammed beschouwen en zich een soort geestelijke
oppermacht over alle Mohammedanen aanmatigen. De kaliefwaardigheid
bracht natuurlijk aanspraken mede op Arabië, in de eerste plaats op
Mekka en Medina, waarover Selim I dan ook reeds zijne heerschappij
uitgebreid heeft. De Arabische kustplaatsen, als b.v. Aden en Mascate,
werden pas door Suleïman onderworpen; Yemen eerst na Suleïman, onder
diens opvolger Selim II. Daarmede was de uiterste grens van de macht
der Turken in Azië bereikt. Afgezien van de kleine veroveringen van
Suleïman en Selim II, heeft dus Selim I in Azië en Afrika ongeveer
alles veroverd, wat in vroegere dagen tot het Oost-Romeinsche rijk
van Justinianus behoord had; alleen de Noord-kust van Afrika ontbrak
er nog aan.

In Europa hadden de veroveringen na Mohammed II zoo goed als
stilgestaan. Maar nu kwam na Selim I alweêr een sultan van groote
kracht, Suleïman I, dien zijne onderdanen den Wetgever hebben genoemd
en de Westerlingen den Prachtlievende. Suleïman is een krijgs- en
staatsman van buitengewone bekwaamheden, nog hooger ontwikkeld op
dit gebied dan velen zijner voorgangers waren; wreedheid heeft hij
niet getoond, op enkele uitzonderingen na. Dat ze in hem was, heeft
hij bewezen, toen hij zijn zeer begaafden zoon Moestafa liet worgen
(1553), om te voldoen aan een wensch van zijn lievelingsvrouw Roxelane,
en toen hij, om diezelfde vrouw te plezieren, zijn grootvizier Ibrahim,
die eerst veel invloed had, uit den weg liet ruimen (1536). Die invloed
van Roxelane, misschien een Russische, toont, dat er onder Suleïman
een verandering intreedt, die op den duur zeer slechte gevolgen
gehad heeft: de harem van den sultan blijft niet meer buiten het
politieke leven.

Voor het uitwendige is Suleïman's lange regeering (1520-1566) de
schitterendste onder die van alle Turksche sultans, vooral om den
invloed, dien hij uitoefende tot in West-Europeesche aangelegenheden
toe. De verhouding van de Turken tot Europa wordt onder hem van
anderen aard. Er is geen sprake meer van hunne uitdrijving uit
Europa. Terwijl alle krachten van de aangrenzende landen noodig en
nog niet eens voldoende zijn om verdere uitbreiding van het Turksche
rijk te voorkomen, verandert één der Europeesche staten geheel van
politiek ten opzichte van Turkije: Frankrijk, nog pas dreigende
om als bestrijder op te treden, gaat met den sultan verbindingen
aanknoopen. Dit was een gevolg van den grooten strijd tusschen
de beide in de eerste helft der zestiende eeuw in West-Europa
bestaande en elkander bekampende grootmachten: Karel V, regeerende
over Spanje, groote stukken van Italië, de Oostenrijksche erflanden,
de Nederlandsche gewesten, tevens keizer van Duitschland, en Frans
 I, koning van Frankrijk, beiden strevende naar de opperheerschappij
in Europa. Karel V beschikte over de grootste hulpbronnen, overtrof
Frans in bekwaamheid. Het einde van den strijd was niet twijfelachtig
en begrijpelijk de reden, waarom Frans de derde grootmacht in Europa
voor zich trachtte te winnen.

Suleïman begon zijne vele ondernemingen met de beide plaatsen,
waarvoor Mohamed II het hoofd gestooten had. Belgrado werd reeds
in 1521 genomen. Hongarije, na den dood van Matthias Corvinus door
binnenlandsche twisten verscheurd, kon dit niet verhinderen. Een jaar
later viel Rhodus. De expeditie tegen dit eiland, in den laatsten
regeeringstijd van Selim I met groote zorg voorbereid, kostte meer
inspanning. Het beleg van de ridders, die in hun sterke vesting zich
heldhaftig verdedigden, duurde ruim een half jaar. Op voorwaarde van
vrijen aftocht gaven de grootmeester en de zijnen zich in December
1522 over. Een paar jaar later kregen zij Malta van Karel V en vormden
daar een nieuw bolwerk tegen Turksche uitbreiding naar het Westen.

Deze beide veroveringen waren slechts voorpostengevechten. Een
grootsche onderneming kwam in 1526 [2328]: een inval in Hongarije. Het
was het jaar na den slag van Pavia, waar Frans I door Karel V een
geduchte nederlaag was toegebracht; de Fransche koning was gevangen
genomen en te Madrid tot een zeer nadeeligen vrede gedwongen. Haast
onnoodig is het te zeggen, dat hij dien vrede onmiddellijk na zijne
invrijheidstelling verbrak. Op zijn aansporen nu, heet het, heeft
Suleïman den oorlog tegen het huis Habsburg aangebonden. Maar zou die
oorlog anders zijn uitgebleven? Nu Belgrado ingenomen was, lokte de
vruchtbare Hongaarsche laagvlakte als van zelf tot verovering uit,
en te meer moest Suleïman de verovering wenschen, omdat de macht van
de Habsburgers dreigde zich ook hier te vestigen.

In Hongarije regeerde de jonge koning Lodewijk II. Zijn vader,
een zoon van een Poolsch koning uit het geslacht der Jagellonen,
was na Corvinus' dood tot koning van Hongarije gekozen, en regeerde
eveneens over Bohemen, Moravië en Silezie. De slimme politiek
van keizer Maximilaan I, grootvader van Karel V, had dezen tak der
Jagellonen-dynastie op dubbele wijze aan de Habsburgers vermaagschapt:
Lodewijk II was gehuwd met Maximiliaan's kleindochter, Lodewijk's
zuster met Maximiliaan's tweeden kleinzoon Ferdinand, den lateren
keizer. Habsburgsche invloed was dus in Hongarije zoo goed als
gewaarborgd.

Hiertegen nu trad Suleïman op, hetzij dan geheel uit eigen beweging,
hetzij op vreemde aansporing. Het Hongaarsche leger bleek volstrekt
niet tegen hem opgewassen. Peterwardein was de eerste belangrijke
verovering der Turken op Hongaarsch grondgebied. De beslissende slag
had plaats bij Mohacz, waar Lodewijk II sneuvelde en de Hongaren
totaal verslagen werden. Nadat de "Hongaarsche natie" hier haar "graf"
gevonden had, viel de hoofdstad van het rijk, Boeda, zonder slag of
stoot in handen der Turken en spoedig daarna ook het aan de overzijde
van den Donau gelegen Pest. Inwendige verdeeldheid onder de moeilijk
te beheerschen Magyaarsche magnaten had de verovering gemakkelijk
gemaakt--en vergemakkelijkte eveneens de verdere beheersching van het
land. Twee pretendenten dongen naar de kroon, beiden vonden aanhang:
Johan Zapolya, voïvode van Zevenburgen, werd door de bevolking als
koning erkend in Zevenburgen en Oostelijk Hongarije; Ferdinand, de
Habsburger, door den rijksdag, vergaderd te Presburg, de hoofdstad
van dat deel van Hongarije, dat nu Oostenrijksch werd. Beide partijen
trachtten door Suleïman erkend te worden: Zapolya won het; hij werd
vorst onder Turksche suzereiniteit.

De gezanten van Ferdinand kregen van Suleïman tot antwoord, dat hun
meester zich op zijn bezoek moest voorbereiden. Inderdaad zette de
sultan den oorlog voort en in 1529 rukte hij op tot voor Weenen. Zouden
de Turken zich vestigen in Midden-Europa? Terwijl Weenen deerlijk
in het nauw raakte, verbreidde zich in de Westelijke wereld een
groote onrust. Eén oogenblik kon men onderlinge vijandschap vergeten:
Luther spoorde zijne geloofsgenooten aan nu de Katholieken te hulp te
snellen; Frans I, stellig ook onder invloed van den Turkschen intocht
in Oostenrijk, sloot te Kamerijk vrede met Karel V en verbrak dus
zijne verbindingen met Suleïman. Deze vond voor de poorten van Weenen
een hardnekkigen tegenstand: alle beschietingen waren vruchteloos,
alle bestormingen werden afgeslagen door een klein garnizoen onder
den graaf van Salm, dapper gesteund door de burgers Toen de winter
begon te naderen, toen de Janitsaren ongeduldig begonnen te worden,
besloot Suleïman het beleg op te breken (Oct. 1529); misschien is
ook het vooruitzicht geheel West-Europa tegenover zich te zullen zien
van invloed op dit besluit geweest. De oorlog werd nog gedurende vier
jaar voortgezet zonder belangrijke krijgsverrichtingen. Op een tweeden
tocht in Hongarije (1532) werden weinig resultaten behaald. In 1533
sloten Ferdinand en Suleïman voor het eerst een verdrag. Ferdinand
behield het Westelijk deel van Hongarije, maar moest een jaarlijksche
schatting betalen aan Turkije. Karel V, steeds volop beziggehouden
in het Westen, legde zich hierbij neer.

Lang duurde echter de rust niet. De Turken trachtten in dezen tijd
ook hunne macht te vestigen aan de Noordkust van Afrika, daardoor het
Westelijk bekken van de Middellandsche zee aanhoudend bedreigende. Dit
was vooral het werk van Chair-ed-Din, Barbarossa bijgenaamd. Hij
behoorde tot een familie van zeeroovers, in dien tijd een welig
tierend ras. Zijn broeder had Algiers veroverd en dit was na diens
dood door Barbarossa zelf onder de souvereiniteit van den sultan
geplaatst. Chair-ed-Din werd weldra opperbevelhebber der Turksche
vloot en hij veroverde in 1534 Tunis. Hiertegen nu ondernam Karel V
zijn eersten tocht naar de Noordkust van Afrika; Tunis werd door hem
heroverd (1535). Daardoor werd de oorlog algemeen. Frans I sloot een
offensieve en defensieve alliantie met Suleïman, die toen te Bagdad
was, gewikkeld in een oorlog tegen Perzië. Deze alliantie is ook
van beteekenis wegens de aan Frankrijk verleende voorrechten in het
Turksche rijk; overal zouden de Franschen tegen een minimum invoerrecht
handel mogen drijven; bovendien kregen zij de bescherming van de
heilige plaatsen in Palestina. Dit zijn de zoogenoemde capitulatiën,
dikwijls hernieuwd en op den duur een bron van moeilijkheden.

De oorlog, die in 1536 opnieuw begon, werd vooral ter zee
gevoerd. Reeds sedert de dagen van Mohammed II hadden de Turken een
vloot bezeten, waarmede achtereenvolgens verschillende eilanden in de
Aegeïsche Zee genomen waren. Nu, onder Chair-ed-Din, werd die vloot
geducht, werd ze meer dan bestand tegen de Venetiaansche, zelfs met een
admiraal als Andreas Doria aan het hoofd. Venetië was verbonden met
Karel V en het is vooral deze stad geweest, die verloor. Toen het in
1539 onder bemiddeling van Frankrijk vrede sloot met Suleïman, moest
het weêr eenige plaatsen aan de Adriatische Zee en al de bezittingen,
die het nog had in den Peloponesus en in de Aegeïsche Zee, op een
paar na, afstaan. Frans I zelf had reeds eerder den oorlog gestaakt
en den wapenstilstand van Nizza gesloten (1538): hij behandelde dus
zijn bondgenoot niet al te nauwgezet. Deze toonde er niet den minsten
wrok over. Toen in 1541 de wapenstilstand verbroken werd, kwam het
tusschen de bondgenooten tot directe samenwerking. Een Fransch en
een Turksch eskader vereenigden zich om verschillende steden van
Savoye te veroveren, waarvan de hertog met Karel V verbonden was:
onder meer hebben zij de stad Nizza in bezit genomen. Voor noodige
herstellingen werden haven en stad van Toulon door den Franschen
koning ter beschikking van de Turksche vloot gesteld.

Ondertusschen oorloogde men ook opnieuw in Hongarije. Zapolya was in
1539 gestorven. Zijne verhouding tot Ferdinand van Oostenrijk was
goed geweest; Zapolya had aan Ferdinand de opvolging in zijn deel
van Hongarije toegezegd. Daarvan was echter Suleïman niet gediend. In
1541 ondernam hij opnieuw een tocht naar Hongarije en nu bezette hij
Boeda en Pest voor zichzelf: hij maakte er Turksche steden van en een
groot deel van Hongarije werd een Turksche provincie. Zevenburgen en
een klein deel van Hongarije, het banaat van Temesvar, kwamen aan
Zapolya's zoon Sigismund, toen nog minderjarig. Van het deel, dat
Ferdinand had, werden enkele steden veroverd: Gran en Stuhlweissenburg
(1543), Visegrad (1544). De algemeene oorlog eindigde in dit laatste
jaar, zonder dat ergens groote resultaten waren behaald. Frans I,
die behalve Turkije nog verschillende andere Europeesche machten
tegen Karel V in beweging gebracht had, moest opnieuw het onderspit
delven bij den vrede van Crépy. Drie jaar later sloot Suleïman een
nieuw verdrag met het huis Habsburg, in hoofdzaak een bevestiging
van het vroegere. Bovendien was nu ook Moldavië schatplichtig aan
Turkije geworden (sedert 1546) [2329].

In de oorlogen van Karel V en diens opvolger Philips II met
Hendrik II, den opvolger van Frans I, die steeds om dezelfde
reden voortgezet werden, is Suleïman weêr de bondgenoot van den
Franschen koning. Maar groote veroveringen heeft hij niet meer
kunnen maken. Tegen de wereldmacht der Habsburgers, die onder Karel
 V steeds versterkt was, kon hij op den duur niet op. Het kostte
moeite het veroverde te behouden, want de Hongaren verdroegen niet
dan zeer onwillig het Turksche gezag. Zevenburgen zelfs kwam ten
gunste van Ferdinand in opstand. Die beweging werd bedwongen, het
Turksche gezag overal in Hongarije hersteld, maar daarbij bleef
het. Evenmin werkte het gezamenlijk optreden van de Turksche en
Fransche vloten veel meer uit. Alleen nam de Turksche vloot onder
Dragut, den broeder en opvolger van Chair-ed-Din, in 1551 Tripoli
[2330]. Nadat Hendrik II buiten Turkije om den wapenstilstand
van Vaucelles sloot (1556), toonde Suleïman voor het eerst zijn
ongenoegen aan Frankrijk. Beider samenwerking was minder hartelijk,
toen Hendrik II weldra den oorlog tegen Philips II hervatte, die in
1559 met den vrede van Câteau-Cambrésis eindigde. Daarmede werd de
goede verstandhouding tusschen den "zeer Christelijken" koning en het
hoofd der Mohammedaansche wereld afgebroken. Frankrijk ging een halve
eeuw van godsdienstoorlogen tegemoet; de strijd in het groot tegen
het huis Habsburg rustte in dien tijd. Echter bleven de Franschen in
het bezit hunner capitulatiën, waarmede ze een bevoorrechte plaats
in den Oosterschen handel innamen tot in de zeventiende eeuw toe. Die
handel was echter (het is misschien niet overbodig dit op te merken)
niet meer van zulk een beteekenis voor de geheele wereld als vóór de
ontdekking van den zeeweg naar Indië in het einde der vijftiende eeuw.

Suleïman zette na 1559 den oorlog voort, maar noch in Hongarije noch
in de Middellandsche Zee met het vroegere animo. Met Ferdinand I,
nu keizer, sloot hij in 1562 voor de derde maal een overeenkomst op
de oude voorwaarden. Met Karel V als koning van Spanje had Suleïman
nooit vrede gesloten. Evenmin deed hij dit met Philips II, die evenals
zijn vader gold als de verdediger bij uitstek van het Katholicisme,
de onverzoenlijke tegenstander van den Islam. De meest bekende
gebeurtenis uit het laatste deel van dien oorlog is het beleg van Malta
(1565), dat Suleïman aan de orde van St. Jan, gesteund door Spanje,
wilde ontnemen. De poging mislukte en evenzoo was Suleïman's laatste
expeditie in Hongarije vruchteloos. De vrede hier was reeds na vier
jaar om aanhoudende grensmoeilijkheden verbroken. Suleïman viel opnieuw
in Hongarije, sloeg het beleg voor Sziget, dat dapper verdedigd werd
door Zriny, bij wien Hongaarsch patriottisme den noodigen invloed
oefende. Tijdens het beleg stierf Suleïman, een en zeventig jaar oud
(1566).

Onder hem heeft het Turksche rijk het toppunt van zijne macht
bereikt. Enkele kleinere veroveringen, die later genoemd zullen worden,
zijn daarna nog gemaakt, maar vergeleken bij de vroegere komen ze
haast niet in aanmerking. Vanwaar die stilstand, hier gelijkstaande met
achteruitgang? Niet om de meerdere kracht der andere Europeesche staten
alleen, want, ofschoon die werkelijk op den duur zich deed gelden, was
er toch bij de vele onderlinge oorlogen, vooral in de zeventiende eeuw,
gelegenheid genoeg geweest daarvan gebruik te maken. De achteruitgang
hangt nauw samen met inwendige veranderingen in het Turksche rijk
zelf en is daarom eerst voor den buitenstaander onzichtbaar. Die
veranderingen dienen we in de eerste plaats kort na te gaan.



III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa.


In het Turksche rijk is de padishah alleenheerscher, gebonden alleen
aan het gezag van den koran en andere godsdienstige wetboeken. De
Osmanen en andere Muzelmannen hebben in het geheel geen aandeel in
de regeering. De padishah wordt daarin bijgestaan door verschillende
ambtenaren, die hij vroeger meestal nam uit zijne slaven, buitgemaakte
Christenen, evenals de Janitsaren in den Islam opgevoed. Zoo deed
zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat het Turksche rijk zijne
voornaamste steunpilaren vond buiten de eigenlijke natie om. Nimmer
werd onder Suleïman het eerste ambt, dat van grootvizier, bekleed
door één der Osmanen; de meest bekende, Ibrahim, wiens einde reeds
vermeld is, was een Albanees. Zoo was het ook met de andere ambten,
als die van aga (troepenaanvoerder), oulema (wetsuitlegger), beg
(hoofd van een sandjak, een provincie van het rijk), reïs-effendi
(minister van buitenlandsche zaken, ondergeschikt evenals de drie
andere vizieren aan den groot-vizier), mufti of cheikh-ul-islam
(opperste wetsuitlegger) en verschillende andere. Slaaf te zijn
van den Turkschen sultan was dus zoo onvoordeelig niet; voor een
avontuurlijken geest was er iets aanlokkelijks in. "Velen," zegt Ranke,
"verlieten met opzet hun vaderland om onder deze slaven hun geluk te
beproeven." Voor de Osmanen zelf kan deze bevoorrechting van menschen,
die door hen eenmaal overwonnen geworden waren, niet anders dan een
harde pil om te slikken zijn geweest; dat we van verzet van hunne
zijde niets bemerken, moet een gevolg zijn van het groote gezag der
achtereenvolgende sultans. Wel duurde het niet lang, of de Turksche
onderdanen zelf gingen pogingen doen om onder de bevoorrechten,
b.v. in het corps der Janitsaren, te worden opgenomen. Onderling
stonden de Osmanen op staatkundig gebied volkomen gelijk; bij hen
geen geprivilegieerde standen: voor allen dezelfde verplichtingen,
dezelfde rechten.

Anders was het voor de Christenen in het Turksche rijk
gesteld. Vervolging om hun geloof hadden zij niet te duchten, maar toch
waren ze de minderen: behalve de belastingen, die alle inwoners van
het rijk betaalden, moesten zij een afzonderlijk hoofdgeld opbrengen
en ten allen tijde was het voor hen een moeilijk ding om tegenover een
geloovige in Allah recht te krijgen. Dit en de jaarlijks voorkomende
kinderenroof plus het gevoel van verloren vrijheid maakten hunne
positie weinig benijdenswaardig, maar, laten we bij de beoordeeling
daarvan niet vergeten, dat de anarchie, die het Grieksche rijk
gedurende zoo langen tijd gekenmerkt had, den Griekschen Christenen
reeds heel wat had leeren doorstaan. Dit mag één van de redenen
zijn, waarom we van Christen-opstanden voorloopig niet hooren; een
andere was, dat de knapenschatting vele der beste krachten uit het
Christenvolk wegnam, en een derde, de voornaamste, dat de Turksche
heerschappij tot in het midden der zestiende eeuw zeer krachtig was en
gemakkelijk alle opstanden zou hebben kunnen bedwingen. Het behoeft
geen verwondering te wekken, dat er vele Grieksche Christenen van
godsdienst veranderden: de rol van vervolgde te spelen, al was het
martelaarschap hier niet al te zwaar, is voor velen ondraaglijk. In den
eersten tijd na de verovering had de bekeering tot den Islam niet dan
op bescheiden schaal plaats: het waren toen vooral grootgrondbezitters,
die, meer blootgesteld dan andere minder bedeelden aan hebzucht der
overwinnaars en daarom bevreesd voor het verlies hunner goederen,
veiligheid zochten door Allah te gaan aanroepen. Later, toen het
patriarchaat in verval geraakte en vaste leiding in de Grieksche
kerk ontbrak, kreeg de Islam veel meer bekeerlingen; vooral in de
zeventiende eeuw is dit het geval geweest, toen heele volksstammen
als de Albaneezen, de Slavische Pomaken in den Rhodopus en ook velen
in Servië, in Griekenland en zelfs op de eilanden, bepaaldelijk
op Euboea en Creta, de Grieksche kerk den rug toekeerden. Wat er
toen van de oude bevolking van het Balkan-schiereiland over bleef,
was niet veel: boeren op het platteland, zoowel in het eigenlijke
Griekenland als in de Slavische landen, die over het algemeen een
zeer sober bestaan leidden: kooplieden, vooral op de eilanden, wier
toestand beter was, die soms kans hadden heel rijk te worden, nu ze
ter zee als onderdanen van den padishah beter beschermd werden dan
vroeger als onderdanen van den keizer; eindelijk de Phanarioten te
Constantinopel, wonende in de wijk Phanar, oude aanzienlijke families,
uit wier midden de drogman en in lateren tijd ook de bestuurders van
de Donauvorstendommen genomen werden.

In een staat als dien der Turken, waarin het ééne deel der onderdanen
beneden het andere staat, terwijl beide deelen beheerscht worden
door den vorst met zijne omgeving, die weêr uit het eerste deel is
samengesteld, komt bijzonder veel aan op de persoonlijkheid van den
oppersten leider. Tot Suleïman was deze op een enkele uitzondering na
voortreffelijk geschikt geweest om die leiding te geven: krachtig om
zijn aanzien hoog te houden, oorlogszuchtig om de soldateska werk
te verschaffen. Na Suleïman's dood werd dit anders. De zoon van
Roxelane, die nu sultan werd, Selim II, was volkomen ongeschikt om
te regeeren en hetzelfde oordeel moet uitgesproken worden over de
meeste der volgende sultans. Het was, alsof het noodlot Osman's stam
met de vermoording van den eerstgeborene van Suleïman (zie hiervóór,
blz. 685) niet geveld, maar toch ontworteld had; het laatste was
voor het Turksche rijk misschien erger dan het eerste geweest zou
zijn. Hadden Suleïman en zijne voorgangers zelf de regeering gevoerd,
zelf het leger aangevoerd, met de meeste latere sultans was dit niet
meer het geval: zij werden opgevoed in den harem, te midden van vrouwen
en eunuchen, en brachten bijna hun geheele leven in het paleis door,
zonder voor hunne waardigheid op eenigszins voldoende wijze te worden
voorbereid; de gewoonte, dat sultanszoons vóór de regeeringsaanvaarding
een provincie bestuurden om te leeren regeeren, stierf uit.

Onder die omstandigheden moest de invloed van de omgeving van den
sultan groot worden. Wat we het eerst duidelijk zien bij Roxelane's
macht over Suleïman in enkele gevallen, wordt nu voor de geheele
regeering regel. Deze heerschappij van gunstelingen, hetzij van
een lievelingsvrouw, hetzij van de één of andere côterie, die het
recht verstonden op hun manier, die veeleischend waren voor zich
en hunne vrienden en alleen om eigen belangen zich bekommerden,
was, evenals overal waar ze voorkomt, ook voor het Turksche rijk
hoogst verderfelijk. Het zijn Turksche schrijvers zelf, die van
de zeventiende eeuw af daarop gewezen hebben. Om aller begeerten te
voldoen was geld, steeds meer geld noodig en de druk op de onderdanen,
in de eerste plaats op de Christelijke, begon daardoor zeer zwaar te
worden. Met geld deed men in den harem alles; de beste ambten waren
voor de meestbiedenden; op geschiktheid, op verdiensten werd minder
gelet. Slechts een enkelen keer werd de invloed van de omgeving van den
sultan na Suleïman onderbroken; dat was, wanneer min of meer toevallig
een krachtig grootvizier optrad, die den sultan wist te beheerschen
en den harem zijn staatkundig karakter te ontnemen. We zullen daarvan
in het vervolg enkele voorbeelden zien, maar het blijft uitzondering.

Raakt de hoogste macht in het rijk in verval, hetzelfde gebeurt
met de militaire macht. De Janitsaren, reeds lang een moeilijk
te regeeren corps met al te veel voorrechten, begonnen in de
zestiende eeuw van aard te veranderen. De ongehuwde staat, waarin
zij in den eersten tijd verkeerd hadden, was reeds onder Suleïman
afgeschaft; later, waarschijnlijk bij de troonsbestijging van Selim
 II, hebben zij gedaan weten te krijgen, dat hunne zoons in hunne
gelederen konden worden opgenomen. Daarnaast kregen niet lang daarna
Osmanen zelf toegang tot het corps, waarvan de groote voorrechten
aanlokten, zonder dat zij de opvoeding van de vroegere Janitsaren
ontvingen. Deze verandering had ten gevolge, dat de knapenschatting
onder de Christenen in de eerste helft der zeventiende eeuw ophield,
maar ook, dat het bij uitstek krijgshaftig karakter van het corps op
den duur verloren ging. De Janitsaren zaten liever thuis, genietende
van hunne hooge soldij en andere voorrechten, dan dat ze ten strijde
togen. Evenzoo waren de leensoldaten van aard veranderd; de meeste
leenen, timarli geheeten, werden vergeven aan gunstelingen en niet
meer aan krijgslieden van beroep. Het ruitercorps der sipahi, dat uit
dergelijke leensoldaten bestond, moest dus voortaan bezoldigd worden
evenals de Janitsaren. Ook hunne vechthoedanigheden werden spoedig
minder; vooral hunne paarden, éénmaal de groote roem van het Turksche
leger, namen in voortreffelijkheid sterk af.

In den oorlog, het zou spoedig blijken, kon men op een dergelijk leger
niet meer zoo vertrouwen als vroeger. Daarentegen deed het zich meer
gelden in binnenlandsche aangelegenheden, wat mogelijk was, nu het
opperste gezag doorgaans zoo weinig kracht bezat. Wanneer een sultan
niet regeerde naar de wenschen zijner militairen, wanneer hij dier
belangen op de één of andere wijze schond, dan kwamen zij meermalen
in verzet en daarmede begonnen de in het Turksche rijk evenals in alle
militaire despotische staten zoo dikwijls voorkomende paleisrevolutiën,
waarvan we het eerste voorbeeld reeds gezien hebben ten tijde van
Bayezid II.

De inwendige veranderingen in de opperste laag van den Turkschen staat
hadden natuurlijk gevolgen in de andere lagen. Het duidelijkst is dit
zichtbaar in de onderste, die der Christenen. Met het ophouden der
knapenschatting moest de Christelijke bevolking sterker worden; het
merg werd niet meer uit den boom gehaald. Weldra kwamen teekenen van
verzet tegen den steeds zwaarderen druk der Turken; al begon nog lang
geen volksopstand, in de Slavische landen zwierven de heiduken, in de
Grieksche de klephten rond, allen verarmde boeren, die als roovers en
dieven in hun onderhoud voorzagen, en de streken, waar ze woonden,
onveilig maakten, terwijl de Turken niet bij machte waren daartegen
met groote kracht op te treden.

Weinig merkt men ook nu van de eigenlijke Osmanen, behalve voorzoover
zij zich in het leger doen gelden. Maar moet ook de kracht van dit
volk niet bijster verminderd zijn? Waar waren die mannen, met wie de
eerste sultans hunne wonderen verricht hadden? Zouden zij de regeering
van een Selim II en zijne opvolgers geduld hebben? Het valt moeilijk
te gelooven.



Naar buiten blijft het Turksche rijk ook na Suleïman nog langen
tijd geducht schijnen. Van uitwendigen achteruitgang was in de
eerstvolgende eeuw nog geen sprake; dit kwam ongetwijfeld vooral
daarvandaan, dat geen der Europeesche mogendheden van het midden der
zestiende tot het midden der volgende eeuw sterk genoeg was of niet
al te zeer door andere aangelegenheden beziggehouden werd om tegen de
Turken op te treden. Noch Rusland noch Oostenrijk, die er het eerst
voor in aanmerking zouden komen, waren daartoe in staat; Spanje,
dat zoo lang aan de spits gestaan had in den strijd tegen den Islam,
had elders de handen vol werk. Bovendien gaven de Turken zelf niet
zooveel reden tot vrees meer, nu hunne groote veroveringsoorlogen
uit waren en daarom bestond er ook geene dringende noodzakelijkheid
om hen te bestrijden. Godsdienstige motieven werkten daartoe sedert
lang niet meer in voldoende mate. Zoo werden de Turken voorloopig niet
verontrust en juist daardoor moeten de boven beschreven veranderingen
des te gemakkelijker haar beslag gekregen hebben; was er een prikkel
geweest tot verbetering door een bedreiging van buiten, misschien zou
de inwendige achteruitgang niet zóóver gegaan zijn, als nu in de op
Suleïman volgende eeuw het geval geweest is.

Selim II, de eerste der "rois fainéants", heeft slechts acht jaar
geregeerd. Onder hem worden nog een paar veroveringen gemaakt,
die het werk waren van de dienaren uit de dagen van zijn vader,
vooral van den groot-vizier Mehemet Sokoli, die het opperste gezag
wist te handhaven, totdat hij onder Selim's opvolger Moerad III
vermoord werd. Yemen werd onderworpen, zooals reeds is opgemerkt
(hiervóór blz. 685) en een oorlog werd gevoerd tegen Venetië. Die
republiek was in voortdurende wrijving met de Porte [2331]; overal
grensden de bezittingen aan elkander, telkens kwamen moeilijkheden
over rooverijen voor. Vooral de eilanden Cyprus en Creta waren voor de
Turken een begeerenswaardig bezit tot afronding van hun gebied in de
Middellandsche Zee. Om die eilanden begon dan eigenlijk ook de oorlog,
waartoe een nietig voorwendsel spoedig gevonden was. In 1571 werd
Cyprus veroverd, maar daarna kwam er hulp voor Venetië. Paus Pius V,
de ridders van St. Jan, verschillende kleinere Italiaansche staten en
bovenal Philips II zonden versterkingen. Daardoor kwam een groote vloot
bijeen onder leiding van don Juan van Oostenrijk, een onechten zoon van
Karel V. Zij ontmoette de Turksche in de golf van Patras, niet ver van
Lepanto af, en behaalde daar de overwinning. De Turksche heerschappij
ter zee werd voor een tijdlang gebroken en aan een aanval op Creta
konden de Turken voorloopig niet meer denken. Echter hadden ook de
"kruisvaarders" zooveel geleden, dat zij van hunne overwinnning geen
gebruik konden maken, en Philips II, de voornaamste der bondgenooten,
kreeg nu juist in de Nederlandsche gewesten meer dan genoeg te doen;
hij heeft verder tegen Turkije geen oorlog gevoerd en in 1580 is voor
het eerst tusschen Spanje en de Porte een sedert meermalen opnieuw
bevestigde wapenstilstand gesloten. Reeds zeven jaar vroeger had
Venetië onder bemiddeling van Frankrijk vrede gesloten, Cyprus aan
Turkije afstaande en opnieuw veel geld betalende (1573).

Voor geruimen tijd was dit de laatste, eenigszins fortuinlijke oorlog,
dien Turkije voerde. In het laatste decennium der zestiende eeuw werd
de vrede, door Selim II in 1569 met Oostenrijk gesloten, voor het
eerst weêr verbroken. Dit was een gevolg van grensmoeilijkheden; geen
van beide partijen bedoelde groote veroveringen te maken. Toch werd
de toestand voor de Turken een oogenblik bedenkelijk. Zevenburgen,
toen geregeerd door Sigismund Bathory, zoon van Stephanus, die na
het uitsterven van het geslacht Zapolya de waardigheid van voïvode
gekregen had, verbond zich met Oostenrijk: Sigismund beloofde de
survivance aan den toenmaligen keizer Rudolf II. Gevaarlijker nog
was de toestand in Walachije, waar Michiel de Dappere, de door de
Porte benoemde vorst, een opstand verwekte en, gebruik makende van
den oorlog, Walachije geheel vrij maakte; ook hij verbond zich met
Rudolf II, maar hij was een lastig bondgenoot, want, dapper krijgsman
en veelbeteekenend staatsman, beoogde hij de vereeniging van alle
Roemenen in één rijk; daartoe diende de verovering van Zevenburgen en
Moldavië, in naam alleen ondernomen om ze aan de Turksche heerschappij
te onttrekken. Zijn vroege dood in 1601 heeft zijne plannen niet tot
uitvoering doen komen; anders zou de geschiedenis van Zuid-Oost-Europa
wellicht een geheel ander beloop hebben gehad.

De Turken dan verloren voor een oogenblik hun macht in Zevenburgen en
in de Donauvorstendommen; daarenboven hield hun leger in Hongarije
zich niet dan met de uiterste inspanning staande tegenover de
keizerlijken. Onder die omstandigheden besloot de sultan zelf te
velde te gaan. Het was Mohammed III, zoon en opvolger van Moerad
 III, die in 1574 zijn vader Selim II opgevolgd was. Mohammed
 III toonde eenige meerdere kracht dan zijne beide voorgangers;
zijne tegenwoordigheid werkte gunstig op het leger, zoodat hij in
1596 een belangrijke overwinning op de keizerlijken behaalde bij
Keresztes (Kotaj) bij de Theiss. Voordeelen daarvan kon hij niet
plukken. In de volgende jaren duurde de strijd voort, zonder dat
één van beide partijen beslissende stappen kon doen. Uitgevochten
sloten zij in 1606 den vrede van Sitvatorok (bij Komorn). Turkije
kreeg een oorlogsschatting in eens, maar moest afstand doen van de
jaarlijksche schatting, die Oostenrijk toen bijna een eeuw betaald
had; het moest Stephanus Bockskay, opvolger van Sigismund Bathory,
die zich onder de suzereiniteit van Oostenrijk geplaatst had en veel
had bijgedragen tot de overwinning der keizerlijken, als voïvode van
Zevenburgen erkennen, dat dus van dezen tijd af aan den Turkschen
invloed begint te ontsnappen. In Moldavië en Walachije werd de oude
toestand hersteld. Verloor dus de Porte nog geen grondgebied bij dezen
vrede, zij raakte ongetwijfeld iets van haar prestige kwijt; zij had
het duidelijke bewijs geleverd niet bij machte te zijn zich verder
Noord-Westwaarts uit te breiden. Oostenrijk bleek genoeg krachten te
hebben, om Turkije voortaan tegen te houden.

Wogen deze beide landen tegen elkander op in het begin der
zeventiende eeuw, ook in het Noorden zagen de Turken geen kans tot
uitbreiding meer. Daar woonden de Kozakken, in naam onderworpen aan
den koning van Polen, tevens groothertog van Lithauen, maar aan dezen
evenmin gehoorzaam als de in naam aan Turkije onderworpen Tataren
van de Krim. Kozakken en Tataren en hunne plundertochten waren een
voortdurende steen des aanstoots voor Polen en de Porte. Herhaaldelijk
kwam het daardoor in de zeventiende eeuw tot een uitbarsting, maar
op den duur bleef de toestand aan de grens geheel dezelfde.

Er is in de uitwendige geschiedenis van Turkije in de eerste helft
der zeventiende eeuw verder niets, dat in bijzondere mate de aandacht
trekt. In de inwendige zien we steeds duidelijker de bovenbeschreven
veranderingen aan den dag treden. De zoon van Mohammed III, Ahmed I
(1604-1617), onder wien de vrede van Sitvatorok gesloten was, is
bekend, omdat hij zijn broeder Moestafa, die trouwens idioot was,
niet liet vermoorden bij zijne troonsbestijging; van dien tijd af
raakt dan ook de gewoonte van broedermoord in onbruik. Overigens is
er in de persoonlijkheid van Ahmed geene doortastendheid; ook hij
leeft in het paleis, toont een enkele maal neiging om veel te doen,
maar het blijft bij zeggen. Zijn opvolger, de idiote Moestafa, werd
na een korten tijd afgezet en toen kwam Osman II, zoon van Ahmed I,
die krachtiger was, zelf een krijgstocht tegen de Polen ondernam en
ook verbeteringen wilde aanbrengen in den toestand, maar juist daarom
kwamen Janitsaren en Sipahi in opstand, vreezende voor hun bestaan:
ze namen Osman II gevangen en lieten hem vermoorden (1622). Dit
was de eerste sultansmoord, die bewees, hoe ver de invloed van de
militaire macht kon gaan. Weer liet men den idioten Moestafa gedurende
vijftien maanden voor sultan spelen, terwijl inderdaad het leger
regeerde. Dit veranderde onder Moerad IV, een tweeden zoon van Ahmed
 I, die in 1623 zijn oom opvolgde, maar eerst op 20-jarigen leeftijd
in 1632 zelf de regeering aanvaardde. Hij was een zeer krachtig,
maar tevens buitengemeen streng en wreed mensch, eigenschappen
trouwens, die hem te pas kwamen en die het hem mogelijk maakten de
orde te herstellen. Het was van korten duur. Moerad IV stierf reeds in
1640 en zijn jongste broeder Ibrahim I was van geheel ander maaksel:
hoogst zinnelijk en daardoor meer dan iemand van den harem afhankelijk,
verder wreed, maar die wreedheid niet als zijn broeder ten dienste van
het rijk, maar ten dienste van zijne omgeving aanwendende. Hij liet
verschillende verdienstelijke mannen, hem overgebleven uit de dagen
van zijn voorganger, o.a. den grootvizier Kara-Moestafa, die zich in
een oorlog tegen de Perzen, tijdens Moerad IV gevoerd, onderscheiden
had, ombrengen, alleen omdat men er hem in den harem toe overhaalde.

Toch begon juist onder Ibrahim I een nieuwe oorlog met Venetië, waarvan
nu Creta de inzet was. Het was vooral de begeerte naar buit, die den
sultan een voorwendsel tot oorlog deed zoeken--en gemakkelijk liet
vinden. Het grootste deel van het eiland met één der twee vestingen,
Kanea, vielen zonder veel moeite in de handen der Turken (1645), maar
de tweede vesting, Candia, bood een hardnekkigen tegenstand. In plaats
van buit te krijgen moest Ibrahim steeds meer versterkingen sturen
en ondertusschen vielen de Venetianen in den Peloponesus, terwijl
hunne oorlogsschepen den Turkschen handel veel kwaad deden. Turkije
scheen niet eens meer bestand tegen de stad van St. Marcus! Dit had
een uitbarsting in Constantinopel ten gevolge tegen den machteloozen
Ibrahim. Ook nu stonden de militairen aan het hoofd der samenzwering,
waaraan zelfs Ibrahim's moeder Koezem, een vrouw van zeer veel invloed,
meedeed. Ibrahim werd onttroond en iets later vermoord (1648). Zijn
zevenjarig zoontje Mohammed IV werd sultan; Koezem regeerde feitelijk
voor hem.

Mohammed IV en zijne naaste opvolgers Suleïman II (1687-1691),
en Ahmed II (1691--1695), alle drie zoons van Ibrahim waren niet
afschuwwekkend als hun vader, maar voor het voeren der regeering
deugden ze evenmin als hij. Toch kwam er in de tweede helft der
zeventiende eeuw een herleving in het Turksche rijk, teweeggebracht
door een reeks van groot-vizieren uit het geslacht Köprili. Het is de
verdienste van Tarkhane, de moeder van Mohammed IV, die na Koezem den
meesten invloed had, dat zij in 1656 een krachtig man uit Klein-Azië
groot-vizier maakte, en nog meer die van Mohammed IV zelf, dat hij
dien groot-vizier liet begaan, zooals b.v. Lodewijk XIII van Frankrijk
Richelieu. De familie, waartoe Mohammed Köprili behoorde, stamde uit
Albanië en was vandaar geëmigreerd naar Klein-Azië, zich vestigende
in het plaatsje Köpri, dat zijn naam aan het geslacht gaf. Mohammed
Köprili was een zeventiger, toen hij het eerste ambt in het Turksche
rijk met zoo goed als onbeperkte volmacht aanvaardde. Hij was "geen
geleerd man"; zelfs de kunst van schrijven verstond hij niet, maar
hij had een helder inzicht in de nooden van zijn vaderland en hij
beschikte over een reusachtige energie. Zonder aanzien des persoons
handelende, onverbiddelijk uit den weg ruimende wie zijn bevelen
niet gehoorzaamden, gelukte het hem inderdaad orde in de chaos te
brengen. "Niet luisteren naar de vrouwen van den harem; zorgen altijd
van geld voorzien te zijn, al is het dan ook met verdrukking der
onderdanen; het leger steeds in beweging laten blijven, omdat daarvan
de gehoorzaamheid afhangt," dit waren de eenvoudige raadgevingen,
die Köprili, toen hij na vijf jaar stierf, zijn sultan op het hart
zou gedrukt hebben (Ranke). Zóó groot was zijn invloed geworden, dat
zijn zoon Ahmed hem als groot-vizier opvolgde, een feit, nog nooit in
de Turksche geschiedenis voorgekomen. Ahmed had een goede opvoeding
genoten, was krachtig en streng als de vader, maar behoefde diens
wreedheid niet meer in dezelfde mate toe te passen. Ook hij wist de
gunst van den sultan te behouden en bleef daardoor niet minder dan
vijftien jaar in zijn ambt werkzaam.

Köprili I en Köprili II hebben aan het Turksche rijk iets van
zijn uiterlijken glans hergeven, maar het terugbrengen tot wat het
éénmaal geweest was, konden ook zij niet. Al was de bemoeiing van
den harem met staatszaken voorloopig uit, al werd de discipline
in het leger hersteld, het leger werd daarom niet weer, wat het
geweest was, en de sultan en zijne omgeving bleven dezelfde. Om het
met andere woorden te zeggen: de staatkundige en maatschappelijke
toestanden in het rijk konden ook de Köprili niet veranderen; hun
persoonlijkheid overheerschte tijdelijk de verhoudingen, maar, wanneer
zij wegvielen, kon ieder oogenblik de anarchie van de dagen van Ibrahim
weer intreden. En zelfs met de Köprili, wat was het Turksche rijk
vergeleken bij vroeger! Alleen tegen Venetië kon, zooals ons weldra
zal blijken, de oorlog nu met meer succes gevoerd worden, maar in een
nieuwen oorlog tegen Oostenrijk konden de Turken nu evenmin voordeelen
behalen als in het begin der zeventiende eeuw. Gedeeltelijk was dit
ook een gevolg van buiten Turkije ontstane veranderingen. Terwijl
de Turken in vroegeren tijd alle andere mogendheden in bewapening en
legerinrichting ver vooruit waren, was dit nu anders geworden. Groote
verbeteringen waren successievelijk in de legers en de strategie
der Europeesche legers aangebracht, vooral door veldheeren als
Maurits van Oranje, Gustaaf Adolf en Wallenstein; alleen de Turken
gingen niet met hun tijd mede: hun verdedigingsmiddelen bleven in
hoofdzaak op dezelfde wijze ingericht, hun taktiek ging niet vooruit,
de hoedanigheid hunner soldaten werd slechter. En er was meer, waarop
we moeten letten, nu we de verhouding der Turken tot het overige
Europa in de tweede helft der zeventiende eeuw gaan beschouwen. Ten
gevolge van de geweldige oorlogen in de eerste helft dier eeuw was er
een groote verandering ingetreden in de verhouding der voornaamste
Europeesche mogendheden onderling. De macht van het huis Habsburg,
vooral die in Spanje, was sterk achteruitgegaan; Frankrijk's invloed
was in hooge mate toegenomen, Frankrijk begon nu de groote mogendheid
bij uitstek te worden en koning Lodewijk XIV wenschte niets liever
dan zijne monarchie nog uit te breiden. Strijd tusschen hem en het
huis Habsburg was daarom opnieuw te verwachten, maar den steun van
Turkije had Frankrijk nu niet meer noodig, zooals in de dagen van
Frans I. Bovendien, Lodewijk XIV, religieus aangelegd, poseerde
gaarne als beschermer van het Katholicisme en de Porte had daarom,
als zij in moeilijkheden kwam, van hem niets te hopen; evenmin had
Frankrijk van haar iets te vreezen, want een verbond van het huis
Habsburg met de Turken tegen hem was gewoonweg ondenkbaar.

Men schreef 1661, toen twisten over Zevenburgen Turkije en Oostenrijk
opnieuw in een oorlog wikkelden. De voïvode George II Rackoczy had
zich vijandig tegen de Turken gedragen, die daarom zijne afzetting
eischten en hun eisch weldra gewapenderhand ondersteunden. George II
kwam in den daaruit voortkomenden strijd om, maar Oostenrijk trad tegen
een te grooten invloed van Turkije in Zevenburgen op. Köprili II, die
in dien tijd groot-vizier werd, bracht een groot leger op de been,
dat plunderend als in vroegere dagen, zich over geheel Hongarije
vertoonde. Het leger van keizer Leopold I onder graaf Raymund van
Montecuculi, hoewel veel beter geordend en beter geleid, was tegen
de overmacht niet bestand. Oostenrijk zelf werd bedreigd. Toen
bleek de invloed der veranderde omstandigheden. Lodewijk XIV bood
op ridderlijke wijze den keizer belangeloos een hulpcorps aan,
dat na eenige aarzeling aangenomen werd. En nu keerde de kans. Het
Oostenrijksche leger, versterkt met de Fransche troepen, de best
geoefende van hun tijd, behaalde, hoewel sterk in de minderheid--men
spreekt van 25.000 man tegen 240.000 Turken!--een schitterende
overwinning bij het klooster St. Gotthard in Oostenrijksch Hongarije,
dicht bij de grens van Stiermarken (1664). Op de Turken had die slag
een grooten invloed. Ruim een week later reeds sloten ze opnieuw
vrede te Vasvar (Eisenburg). De basis was in hoofdzaak het verdrag
van Sitvatorok. Voïvode van Zevenburgen werd een weinig beteekenend
man, Apafy geheeten, die beide partijen wel wilden, juist om zijne
zwakheid. Nog was Turkije er goed afgekomen, maar opnieuw had zijn
prestige een zwaren slag gekregen. Oostenrijk, ongaarne steunende op
Fransche hulp, had van de overwinning nog geen gebruik durven maken;
de aanhoudende moeilijkheden, die Leopold I toen in Hongarije had
met de altijd weerbarstige magnaten, gaven hem trouwens tegenover de
Porte de handen niet geheel vrij.

De schande van den Oostenrijkschen oorlog werd in den Venetiaanschen
eenigermate uitgewischt. Had Venetië vóór het optreden van Köprili I
enkele veroveringen kunnen maken, o.a. de eilanden Tenedos, Samothrake
en Lemnos, met Köprili keerde de kans. De eilanden werden hernomen,
de Dardanellen en de zeëen beter beveiligd--en ten slotte onder Köprili
 II ook de vesting Candia genomen (1669). Ook daarheen had Lodewijk XIV
een klein hulpcorps gezonden op verzoek van Venetië, maar dit was niet
voldoende geweest om de vesting te behouden. En van elders was geene
hulp gekomen, ofschoon Venetië ze ver genoeg gezocht had, tot zelfs
in de Republiek der Vereenigde Nederlanden en in Engeland. Beiden
hadden vele goede woorden gegeven, maar tot daden waren ze niet
gekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren: beide landen hadden
groote handelsbelangen in het Oostelijk bekken der Middellandsche
Zee. Engeland had reeds in 1580, Nederland in 1612 een voordelig
handelsverdrag met de Porte gesloten; gingen ze Venetië steunen, dan
stelden zij hunne kooplieden bloot aan den onwil van den grooten heer
van Stamboel. Nergens blijkt duidelijker het verschil tusschen een
politiek als die van Lodewijk XIV, die eerst zijn godsdienstbelang
en zijn eer en dan de handelsbelangen zijner onderdanen behartigde,
en die der zeemogendheden, bij wie de laatste belangen verre boven
aan stonden. Wat de zaak voor dezen te moeilijker maakte, was hun
onderlinge handelsnaijver: al had één van beiden ernstige neiging gehad
om Venetië te steunen, zij zou het toch zonder de ander niet gedaan
hebben uit vrees, dat dan die ander een meer bevoorrechte positie op
handelsgebied zou kunnen erlangen. En gemeenschappelijk optreden voor
zoover verwijderde belangen, al was de Christenheid er mede gemoeid,
was onmogelijk te verkrijgen, zelfs niet, waar het een voor hen zoo
gewichtige kwestie gold als het bestrijden van den zeeroof in de
Middellandsche Zee. Meermalen is het door één der landen voorgesteld,
meermalen is het besproken om aan de praktijken der bewoners van
Algiers en andere Noord-Afrikaansche kuststeden gezamenlijk een einde
te maken, maar nimmer kon men het er over eens worden, hoe te handelen;
men trad liever ieder op eigen houtje op om zoo mogelijk alleen een
verdrag met één of meer dier steden te sluiten en daarvan dan ook
alleen de voordeelen te genieten. Dit is de oorzaak, dat er niets
afdoends gebeurde om dien ergerlijken toestand te doen ophouden. Hoe
dan een gezamenlijk optreden ten gunste van Venetië te verwachten!

Twee jaar na de inname van Candia eindigde de oorlog met Venetië, een
nieuwe vrede werd gesloten en gedurende eenigen tijd heerschte er alom
in Zuid-Oost-Europa rust. Köprili II werd in 1676 als groot-vizier
opgevolgd door een ander lid derzelfde familie, n.l. Kara Moestafa,
schoonzoon van Köprili I; hij was een buitengewoon hebzuchtig
man en de onderdanen, vooral in de schatplichtige landen, hadden
daarvan veel te lijden; hij beschikte niet over de kracht van zijne
voorgangers en zijn aanzien was dan ook niet zoo groot. Onder hem
kwam het alweer tot oorlog met Oostenrijk. Leopold I had te strijden
tegen den opstand van Tököli in Hongarije en deze kreeg steun van
Turkije. Het is opmerkelijk, dat Tököli ook gesteund werd door
Lodewijk XIV, die ook hier het huis Habsburg afbreuk trachtte te
doen. Indirect hebben Turken en Franschen dus hier samengewerkt. Of
Lodewijk XIV ook direct de Turken heeft gesteund met officieren en
ingenieurs, of hij hen heeft aangemoedigd Oostenrijk aan te vallen,
een oogenblik dus de politiek van Frans I hervattende, is een niet
geheel uitgemaakte zaak. Heeft de verstandhouding bestaan, dan is ze
door Lodewijk XIV in elk geval spoedig verbroken, want ook in den nu
volgenden oorlog heeft hij Leopold I steun tegen de Turken aangeboden,
maar Leopold I weigerde nu dien aan te nemen.

Kara Moestafa bedoelde, toen de oorlog in 1681 eenmaal was uitgebroken,
bepaaldelijk veroveringen te maken. Voor Oostenrijk lieten de kansen
zich eerst slecht aanzien. Voor een aanzienlijk deel beziggehouden
in het Westen door Lodewijk XIV, die toen juist in vollen vredestijd
Straatsburg en Luxemburg bedreigde, kon het Oostenrijksche leger in
Hongarije lang niet tegen de Turken, die bovendien gesteund werden door
Tököli en zijn naaste aanhangers, op. En zoo drongen de Turken voor
de tweede maal door tot voor Weenen; in 1683 werd de stad opnieuw door
hen belegerd, Leopold I en zijn hof vluchtten naar Beieren. Evenals in
1529 ondervond het garnizoen onder Stahremberg krachtige ondersteuning
van de burgerij, maar de toestand werd toch veel ernstiger dan toen:
de verdedigingswerken der stad lieten veel te wenschen over; er
kwam spoedig gebrek aan allerlei benoodigdheden. Had Kara Moestafa
beter doorgetast, had hij een laatsten stormloop gewaagd, de stad
zou misschien verloren geweest zijn; maar hij talmde, hij hoopte de
bevolking tot een capitulatie te brengen om de meeste voordeelen
voor zich zelf te kunnen bedingen en de buit niet grootendeels te
moeten overlaten aan de Janitsaren. Zoo kon juist bijtijds redding
opdagen. Lodewijk XIV, die Straatsburg had ingenomen, hief het beleg
van Luxemburg voorloopig op en herstelde daardoor de rust in het
Westen. Het keizerlijk leger onder hertog Karel van Lotharingen,
daardoor vrijgeworden, haastte zich naar Oostenrijk en kreeg steun
van den Poolschen koning Johan Sobiesky, die, vooral op aanraden van
den paus, den keizer te hulp kwam. Vereenigd vielen hertog Karel en
koning Johan de Turken aan bij den Kahlenberg en opnieuw zegevierde de
moderne taktiek over de verouderde strijdwijze. In wanorde vluchtte het
Turksche leger. Kara Moestafa werd op bevel van den sultan te Belgrado
onthoofd en daarmede eindigde de heerschappij der eerste drie Köprili.

De invloed van de omgeving van den sultan werd tijdelijk opnieuw
overheerschend. Verschillende groot-vizieren volgden elkander
binnen korten tijd op en, terwijl wanorde in het rijk de overhand
kreeg, tastten nu de Oostenrijkers na hunne nieuwe overwinning
beter door dan na de eerste in 1664. Met Lodewijk XIV, die na den
terugtocht der Turken ook Luxemburg genomen had, werd voor twintig
jaar een wapenstilstand gesloten; met Polen, Venetië, Malta en
den paus een alliantie om verder met de Turken af te rekenen. En
nu volgde overwinning op overwinning: Gran, Vysegrad, Pest, Boeda
en de meeste Hongaarsche steden werden van 1684-1688 ingenomen,
een samengeraapt Turksch leger bij Mohacz, het bekende slagveld,
uit elkander gejaagd. In 1686 was geheel Hongarije van de Turken
bevrijd en Leopold I door den Hongaarschen rijksdag erkend als
erfelijk koning; Apafy van Zevenburgen erkende hem als zijn eenigen
leenheer en ook in Zevenburgen werd zoo de Oostenrijksche heerschappij
voorgoed gevestigd. Reeds bedreigden de keizerlijken Servië, waarvan
Belgrado in 1688 in hunne handen gevallen was, en tegelijkertijd
hadden de Venetianen ongeveer den geheelen Peloponesus en een deel van
Midden-Griekenland, o.a. de steden Athene [2332] en Corinthe veroverd;
alleen Athene konden de Turken hernemen.

Het was een fortuin voor de Porte, dat in 1688 een nieuwe oorlog in
het Westen uitbrak, de negenjarige geheeten, een deel van den strijd
van het huis Habsburg, nu gesteund door de beide zeemogendheden
van West-Europa, beiden onder de leiding van Willem III van Oranje,
tegen Lodewijk XIV. Een groot deel der Oostenrijksche troepen kon
nu niet meer tegen Turkije gebruikt worden. Bovendien trad in 1689
opnieuw een krachtig groot-vizier op, Moestafa-Zadé, een broeder van
Köprili II. Het werd tijd, want de macht der militairen was weêr zóó
groot geworden, dat ze in 1687 sultan Mohammed IV, die bijna veertig
jaar geregeerd had, afzetten en zijn broeder Suleïman II (hiervoor,
blz. 697) op den troon verhieven. De nieuwe Köprili bracht geestkracht
aan en krachtiger deden met hem de Turken zich weêr gelden. De
Peloponesus, die zelf van Venetiaansche heerschappij ook niet gediend
was, ontving een Turksch bevrijdingsleger met vreugde en werkelijk
werden de Venetianen weêr uit een groot deel van den Peloponesus
verdreven. Maar tegen de Oostenrijkers was ook de nieuwe Köprili niet
gelukkig. Zijn leger werd in den slag van Salankemen verslagen, hij
zelf sneuvelde (1691). Daarna traineerde de oorlog gedurende eenige
jaren. Noch de Oostenrijkers noch de Turken voelden lust tot den aanval
over te gaan. Het bleef bij kleine gevechten. Ook de aanwezigheid bij
het leger van sultan Moestafa II, den zoon van Mohammed IV, in 1695
gevolgd op zijn oom Ahmed II--die iets van de krijgshaftigheid der
vroegere sultans bezat en dan ook zelf te velde trok--kon niet veel
aan den toestand veranderen; hij behaalde eenige kleine voordeelen.

In 1697 maakte de vrede van Rijswijk een einde aan den negenjarigen
oorlog en Oostenrijk, dat nu bovendien een uitstekend veldheer
had in Eugenius van Savoye, kreeg geheel de handen vrij tegenover
Turkije. De slag bij Zenta (1697) bewees den Turken, wat ze nu te
wachten hadden. Hun leger werd daar totaal verslagen, de groot-vizier
en de andere vizieren, een aantal begs, de belangrijkste aanvoerders,
20,000 Turken gedood; de sultan zelf was met moeite ontkomen, zijn
zegel en eenige vrouwen van den harem waren in 's vijands handen
gevallen. De suprematie der Oostenrijkers kon nu niet meer betwijfeld
worden. Weer was 't een Köprili, Houssein-Amoedja-Zadé, een neef van
Köprili I, die als groot-vizier aangezocht werd en redding bracht. Hij
maakte toebereidselen voor een nieuwen veldtocht, maar tevens voor een
vrede, want hij zag de noodzakelijkheid daarvan in. Reeds meermalen was
er van vrede gesproken. Engeland en Nederland hadden er voor gewerkt,
ten einde Oostenrijk geheel beschikbaar te maken voor den strijd tegen
Frankrijk; om dezelfde reden had Lodewijk XIV de Porte aangespoord
den oorlog voort te zetten. Na Zenta wonnen het de zeemogendheden,
die nog steeds hetzelfde belang bij vrede hadden, omdat opnieuw
een groote oorlog om de Spaansche successie opdoemde. Onder hare
bemiddeling werd de vrede van Garlowitz gesloten (1699) [2333],
eigenlijk een wapenstilstand voor vijf en twintig jaar, die de Porte
zware opofferingen kostte. Zij moest afstand doen van Hongarije,
behalve het banaat van Temesvar, en van haar suzereiniteit over
Zevenburgen; de grens tusschen Oostenrijk en Turkije werd gevormd
door Donau, Oena, Sau en Drau. Zoo werden nu de beide deelen van
Hongarije onder het huis Habsburg vereenigd en Zevenburgen werd na
den dood van Apafy eveneens daarbij geannexeerd. Een groot aantal
Serviërs vestigden zich in het Zuiden van Hongarije om de Turksche
heerschappij te ontloopen. Leopold I liet ze daar gaarne toe èn om de
verdediging der grenzen èn om ze zoo noodig tegen oproerige Magyaren
te gebruiken. Ook Polen kreeg bij den vrede van Carlowitz voordeelen:
Podolië en de West-Oekraine, in den tijd van Köprili II door de Turken
veroverd [2334], moesten nu terugegeven worden. Venetië behield den
Peloponesus (de landengte van Corinthe niet) en een deel van Dalmatië.

Verder moeten we nog Rusland gedenken, dat ook--en nu voor het
eerst--een ernstig aandeel aan den strijd tegen Turkije genomen
had. Vroegere oorlogen tusschen deze beide landen, die, vooral om de
Tataren, in de zeventiende eeuw nog al eens voorkwamen, waren van
weinig beteekenis en hadden geene groote verandering aan de grens
teweeggebracht. Na zware barensweeën was er onder de volksstammen
van Oost-Europa een rijk gesticht, dat Moscovië en later Rusland
heette. Het groeide zijne naburen, de Polen, waarmede het gedurig
oorloogde, in de zeventiende eeuw boven het hoofd, evenals zijne
Zuidelijke buren, de Tataren. Onder czarin Sophie, dochter van den
bekenden czaar Alexis uit het huis Romanow, had Rusland zich voor het
eerst met de groote politiek bemoeid: het had zich aangesloten bij
de alliantie van 1683 tegen Turkije, maar zonder veel gewicht in de
schaal te leggen. De bondgenooten bekommerden zich te Carlowitz weinig
om de Russische belangen en Peter I, die sedert 1689 zijne zuster
Sophie als czaar verving, sloot daarom zoo spoedig mogelijk alleen
vrede; hij behield Azov, dat hij in 1697 genomen had en daarmede een
belangrijken toegang tot de Zwarte Zee. Het volgend jaar reeds zond
Peter tot grooten schrik van den sultan een schip door de Zwarte
Zee naar Constantinopel en met dat schip een gezant, die den vrede
bevestigde en tevens opheffing kreeg van de schatting, die Rusland
nog steeds verschuldigd was aan de Tataren van de Krim. Dit was de
eerste overwinning van Rusland, dat ook om zijn Grieksch-Katholieken
godsdienst weldra de allerhevigste vijand van Turkije zou worden.

In het begin der achttiende eeuw vertoonde Turkije reeds dat beeld
van uitputting en krachteloosheid, dat het sedert meestal is blijven
dragen. Geen verbeteringen, want de nieuwe Köprili was reeds in
1702 afgezet en spoedig daarna gestorven en sultan Moestafa II,
die in 1703 van den troon verwijderd werd, werd opgevolgd door zijn
broeder Ahmed III (1703-1730), een zeer ergerlijke figuur, evenals
Ibrahim geweest was. Natuurlijk werd onder zulk een regeering ook geen
poging gedaan, om het te Carlowitz verlorene te herwinnen, ofschoon de
Spaansche-successie-oorlog en de groote Noordsche oorlog, die geheel
Europa bezighielden, en niet het minst de heftige opstand onder Frans
 II Rakoczy in Hongarije, dien Oostenrijk niet dan met veel moeite kon
bedwingen, gelegenheid genoeg daartoe boden. Alleen aan den grooten
Noordschen oorlog, waarin vooral Rusland Zweden's overwicht aan de
Oostzee trachtte te breken, nam Turkije door toevallige omstandigheden
een aandeel, maar op welk een wijze! Karel XII, de Zweedsche koning,
was, na op zijn tocht naar Rusland bij Pultawa verslagen te zijn,
gevlucht naar Turkije, waar hij te Bender verblijf hield. Zijne
pogingen om de Porte te bewegen hem te steunen waren echter
vruchteloos, evenals die van den Franschen gezant--nu hij tijdens den
Spaanschen successieoorlog in zware moeilijkheden geraakte, versmaadde
Lodewijk XIV de Turksche hulp niet!--om de Porte tegen Oostenrijk op te
zetten. Het gelukte daarentegen wel aan den Russischen gezant van de
Porte een bevel te verkrijgen om Karel XII uit Bender te verdrijven,
maar dit bevel is niet nageleefd. Dat ten slotte de kans geheel
ten gunste van Karel XII keerde, was een gevolg van de overmoedige
houding, door Peter I tegenover Turkije aangenomen. In de uiterste
deelen van het Turksche rijk, bepaaldelijk in de Donauvorstendommen,
begon zich een neiging tot afscheiding te vertoonen, nu het rijk zoo
zwak bleek. De hospodars van Walachije en Moldavië beiden stelden
zich met Peter I in verbinding en deze beloofde hun niets minder dan
onafhankelijkheid onder zijn suzereiniteit. Ook van uit Griekenland
en Servië bereikten hem blijken van sympathie voor een opstand.

Zoo kwam het, dat voor den eersten keer een Russische czaar als hoofd
van de Grieksche kerk optrad ter bescherming van zijne geloofsgenooten
in het Balkanschiereiland. Peter trok de Proeth over, maar van den
van zoo vele zijden beloofden steun kwam niets. De groot-vizier
Baltadji-Mehemet--opvolger van een vijfden Köprili, Nauman geheeten,
die echter slechts twee maanden zijn ambt waarnam en toen werd
afgezet, omdat hij tot het laatst den oorlog tegen Rusland trachtte
te voorkomen (1710)--bracht een leger van Turken en Tataren bijeen
en met zijne overmacht sloot hij Peter niet ver van de Proeth in
(1711). Toen gebeurde het wonderbaarlijke feit, dat Catharina, toen nog
Peter's maîtresse, later zijne vrouw en ten slotte zijne opvolgster,
naar de Turksche legerplaats trok en het Russische leger redde door
Mehemet te bewegen vrede te sluiten. Peter I moest Azov teruggeven,
terwijl enkele Russische vestingen, daar in de buurt opgericht,
zooals Taganrog, gesloopt zouden worden; voor den Zweed bedong de
Turk geenerlei voordeelen. De Donauvorstendommen werden van nu af
iets meer aan Turkije onderworpen, doordat de Porte er niet meer een
inboorling, maar een Phanarioot uit Constantantinopel tot hospodar
benoemde. Het schijnt, dat Mehemet uit vrees voor de roerigheid in
heel het Balkanschiereiland en bovendien, omdat hij niet veel op
zijn leger vertrouwde, zich zoo gemakkelijk tot vrede liet verbidden
door de geschenken, die Catharina hem bracht. Nog eenige jaren na dit
verdrag van de Proeth bleef Karel XII in Bender en later in Demotica,
maar evenmin als vroeger heeft hij iets van de Porte gedaan kunnen
krijgen; zelfs het niet onmiddellijk teruggeven van Azov bleef zonder
invloed. Men weet, dat Karel ten slotte door Duitschland naar Zweden
teruggekeerd en daar spoedig gesneuveld is.

Evenals de oorlog met Rusland vooral een gevolg geweest was van
de bemoeiing van Peter I met de binnenlandsche aangelegenheden van
Turkije, zoo ontstond in 1714 een nieuwe oorlog met Venetië, omdat de
Venetianen steun hadden verleend aan Montenegro. Dit kleine vorstendom
was nooit anders dan zeer losjes aan Turkije verbonden geweest; het
wilde nu trachten geheel onafhankelijk te worden en vorst Danilo,
die zich ook in verbinding had gesteld met Peter I, was tijdens diens
oorlog met de Porte ook tegen deze in verzet gekomen; hij had beter
zijn woord gehouden dan zoovele anderen, die ook hulp hadden beloofd,
maar thuis waren gebleven. Na het verdrag van de Proeth vielen de
Turken Danilo met hun geheele macht op het lijf; de Montenegrijnen
verdedigden zich dapper in hunne bergen, vroegen en kregen tevens hulp
van Venetië. Maar tegen dezen, evenals Turkije, hard achteruitgaanden
staat alleen waren de Turken nog wel opgewassen. De flinke groot-vizier
Damad-Ali veroverde, wat Venetië in den Peloponesus bezat, en bedreigde
de Ionische eilanden. Ondertusschen was de Spaansche successie na
een hevigen oorlog geregeld, de vrede in het Westen hersteld en nu
koos Oostenrijk, dat geen herleving der Turksche macht wilde dulden,
onmiddellijk de partij van Venetië. Eugenius van Savoye bracht den
Turken nogmaals een verpletterende nederlaag toe, nu bij Peterwardein
(1716): het volgende jaar nam hij Belgrado en een deel van Servië. Was
het niet om nieuwe verwikkelingen in het Westen geweest, veroorzaakt
door het optreden van den Spaanschen minister Alberoni, Turkije
zou nog meer gekortwiekt zijn: nu had Oostenrijk vrede noodig om
Spanje's uitbreidingsplannen te kunnen tegengaan, en het sloot
dien te Passarowitz (1718), behoudende het banaat van Temesvar,
Belgrado met een deel van Servië en klein-Walachije, n.l. het land
tusschen Donau en Oltoe. Venetië, ook in den vrede begrepen, verloor
den Peloponesus, maar behield enkele plaatsen aan de Adriatische
Zee. Het is de laatste vrede geweest, gesloten tusschen de eens zoo
machtige republiek en Turkije; Venetië speelde in de achttiende eeuw
geen rol van beteekenis meer in de algemeen Europeesche politiek en
nog vóór het einde dier eeuw had Napoleon Bonaparte aan haar bestaan
een einde gemaakt (1797). Montenegro, voor een korten tijd gedurende
den oorlog onderworpen door Köprili-Nauman, toen pacha van Bosnië,
wist toch na den oorlog evenals vroeger zijne onafhankelijkheid zoo
goed als geheel te handhaven.

In de laatste helft der zeventiende en in het begin der achttiende
eeuw had Turkije het meest te lijden van Oostenrijk. In het verdere
gedeelte der achttiende eeuw werd dit anders: Oostenrijk bleef meestal
vijandig, maar de ergste vijand werd Rusland, door Peter I den weg
opgestuurd, die er een Europeesche mogendheid van moest maken, weldra,
vooral sedert Catharina II czarin werd, beschouwd als één der groote
Europeesche mogendheden. Voor Turkije werd Rusland, nu het zich kon
doen gelden, gevaarlijker dan Oostenrijk, dat toen nog meer gaf om
zijne positie in Italië en in Duitschland dan om uitbreiding op het
Balkan-schiereiland. Rusland daarentegen had geen directe belangen in
West-Europa en de uitbreiding over Noord-Azië, die ook in de achttiende
eeuw begon, eischte gedurende langen tijd niet vele krachten. Gelukkig
voor Turkije waren er twee andere landen, waaraan Rusland ook zijne
aandacht moest wijden: Zweden, diep vernederd bij den vrede van
Nystädt, dat zich daarna een enkele maal trachtte op te richten, en
Polen, een inwendig zeer zwak rijk, dat voor een veroveringslustig land
tot uitbreiding als vanzelf uitlokte. Deze beide landen, maar vooral
Polen, zijn in de achttiende eeuw voor Turkije's strijd met Rusland
een welkome afleiding geweest, evenals de Westersche aangelegenheden
dat waren geweest en ook nog bleven voor den strijd met Oostenrijk.

Het voornaamste punt van wrijving tusschen Rusland en de Porte was
in de dagen van Peter I en ook daarna de uitbreiding van het eerste
land naar de Zwarte Zee. Czaar Peter had vóór zijn dood (1725) geen
gelegenheid gevonden zich van den Proeth-vrede te ontdoen. Wel had nog
verschillende malen een oorlog tusschen hem en de Porte gedreigd, maar
dat was een gevolg van moeilijkheden op de grens van Perzië. Gebruik
makende van de groote wanorde, die in dezen tijd in Perzië bestond,
trachtten de beide landen in en om den Kaukasus naar veroveringen in
die streken, waar de Turken reeds meermalen met de Perzen gestreden
hadden (zie hiervóór, blz. 684) en waar Rusland van Astrakhan uit
nu voor het eerst optrad. Dit leidde tot herhaalde botsingen, maar
de Fransche gezant te Constantinopel, waar Frankrijk na den dood
van Lodewijk XIV meer invloed kreeg, bemiddelde tot tweemaal toe
een vrede (1721 en 1724). Na Peter's dood (1725) was Rusland door
binnenlandsche moeilijkheden minder agressief tegenover Perzië en
Turkije kon ongestoord zijne veroveringen voortzetten. Maar dit duurde
niet lang, want nadat de krachtige Nadir, een Turcoman, in 1736 shah
van Perzië geworden was en hij de rust hersteld had, moest de Porte
weldra al hare veroveringen teruggeven en Rusland deed dit uit eigen
beweging, een betere gelegenheid afwachtende. Turkije had zwakheid,
Rusland slimheid getoond.

De uitbreiding naar de Zwarte Zee kwam op het tapijt, zoodra
keizerin Anna (sedert 1730), een nicht van Peter I, die de regeering
geheel naar diens voorbeeld voerde, daartoe de handen vrij kreeg,
d.w.z. onmiddellijk nadat de Poolsche successie-oorlog, waarin voor
het eerst buitenlandsche mogendheden met geweld over de Poolsche
koningskeuze beslist hadden, geëindigd was. Vereenigd hadden de beide
grootste vijanden van Turkije hun candidaat op den Poolschen troon
gebracht, vereenigd traden nu Rusland en Oostenrijk tegen de Porte
op. Grensmoeilijkheden verschaften als zoo dikwijls een gereede
aanleiding den oorlog te beginnen (1736). De Russen namen Azov,
drongen de Krim binnen: de Oostenrijkers vielen in Servië en kwamen
vandaar in Boelgarije. Turkije scheen tot niets in staat. Sultan
Ahmed III was in 1730 afgezet en vervangen door Mahmoed I, een zoon
van Moestafa II, maar bij die troonsverandering had het rijk geen
baat gevonden. Toen gebeurde voor het eerst, wat sedert de Turken
herhaaldelijk voor geheelen ondergang behoed heeft: er kwam steun voor
hen en wel van Frankrijk, dat ook in den Poolschen oorlog tegenover
Oostenrijk en Rusland gestaan had en nu ook hier de macht van deze
beide mogendheden niet te groot wilde laten worden. Het trad ten gunste
van Turkije op, nog wel niet openlijk met de wapenen, maar toch door
de diplomatie en door het zenden van officieren om het Turksche leger
bij te staan. Villeneuve, de uiterst handige gezant van Frankrijk te
Constantinopel, kreeg een grooten invloed op den sultan; door zijn
toedoen werd een krachtig man groot-vizier, en deze, Yeghen-Mohammed
geheeten, wist, door het aanwakkeren van een godsdienstig fanatisme,
de Turksche troepen tot actie te brengen.

Dat deed de kans ten deele keeren. Het Oostenrijksche leger,
door keizer Karel VI verwaarloosd, had juist zijn aanvoerder,
prins Eugenius, verloren (1736) en bleek nu veel van zijn
eens voortreffelijke eigenschappen ingeboet te hebben; het was
plotseling tegen de Turken niet meer bestand. Van de Russen was in
het Balkan-schiereiland weinig hulp te verwachten: zij hadden een
langen weg af te leggen om er te komen en die weg was moeilijk, want
het steppenland van Zuid-Rusland was nog zeer weinig ontwikkeld. Wel
had een leger onder Münich Otsjakov en Kinburn aan den mond van den
Djnepr genomen, wel avanceerde dit leger in 1737 tot de Boeg, maar nog
in hetzelfde jaar moest het wegens ontberingen terug en eerst twee
jaar later kon het opnieuw aanvallend te werk gaan. Ondertusschen
werden de Oostenrijkers teruggedreven door de Turken en deze sloegen
in 1739 het beleg voor Belgrado. De stad was sterk, kon zich lang
verdedigen, maar Karel VI, geheel onder den invloed van den schrik van
het oogenblik, liet zich door bemiddeling van Villeneuve overhalen
tot een voor hem zeer nadeeligen vrede, waarbij Turkije Belgrado
met het deel van Servië en klein-Walachije, die het te Passarowitz
had afgestaan, terugkreeg. Verlaten door zijn bondgenoot, sloot ook
Rusland, ofschoon Münich nu de Proeth overgetrokken was en daar een
schitterende overwinning behaald had, vrede: het gaf zijne veroveringen
terug; alleen Azov bleef Russisch, maar werd ontmanteld (1739).

Een tijd van rust voor Turkije volgde, toen de meeste Europeesche
mogendheden beziggehouden werden door den Oostenrijkschen
successie-oorlog en den zevenjarigen oorlog; ook Rusland, dat bovendien
Zweden te bestrijden kreeg, werd hierin betrokken. Turkije sukkelde
voort: evenmin als Mahmoed I deed zijn broeder Osman III (1754-1757)
iets tot verbetering. Alleen enkele legerhervormingen, begonnen onder
Franschen invloed, werden voltooid, vooral onder Moestafa III, een zoon
van Ahmed III, door den groot-vizier Raghib-Pacha. Maar de geest van
het leger veranderde daarmede op den duur niet veel. De Janitsaren
en de Sipahi, nog altijd de kern van het leger, behielden al hunne
voorrechten, werden steeds meer aanmatigend, terwijl hunne vechtwaarde
verminderde.... en niemand durfde hen in hun bestaan aantasten.

Uiterst moeilijke jaren beleefde Turkije in het laatste deel der
achttiende eeuw, na 1763. De zevenjarige oorlog was in dat jaar ten
einde gekomen en onmiddellijk kwam de Poolsche kwestie weer aan de
beurt. Het was opnieuw de successie, die Polen in moeilijkheden
bracht. Nu geen oorlog, want Frankrijk was te uitgeput door de
verliezen, die het pas geleden had, om zich tegen Rusland, dat gesteund
werd door Pruisen, te verzetten, maar eenvoudig een wilsoplegging
van de machtige keizerin Catharina: haar candidaat werd met geweld
koning gemaakt, haar gezant oefende sedert een soort dictatuur te
Warschau uit. De Porte had den stijgenden invloed van Rusland in
Polen steeds met leede oogen aangezien: bij den Proeth-vrede had zij
Rusland de verplichting opgelegd zich met de Poolsche zaken niet meer
in te laten, maar die bepaling was een doode letter gebleven en in het
vredesverdrag van 1739 was ze niet weer opgenomen. Sultan Moestafa III
voelde zich echter in hooge mate verontrust door het feit, dat Rusland
nu te Warschau de wet voorschreef, en toen naar aanleiding vooral van
kerkelijke moeilijkheden een burgeroorlog in Polen uitbrak en Rusland
één der partijen ondersteunde, nam de Porte een dreigende houding aan,
te eerder, omdat ze wist, dat Rusland de steeds tot oproer geneigde
Roemenen opstookte. Frankrijk, zelf onmachtig iets voor Polen te doen,
stookte dit vuurtje handig aan. Toevallig werd de Turksche grens door
Russische troepen geschonden en dit werd onmiddellijk door de Porte
als aanleiding gebruikt om Rusland den eisch te stellen zijne troepen
uit Polen terug te trekken.

Het scheen, of Turkije zijn oude kracht voelde herleven, maar het
fiere ultimatum was niet in overeenstemming met den volgenden krijg
(1768). Rusland bleek in staat Turkije te overwinnen en tegelijk
Polen te blijven beheerschen. Was het ideaal van Catharina II om
zich een protectoraat over beide landen te verschaffen nabij, kon
men zich afvragen. Zoowel de Krim als de Donauvorstendommen werden
door Russische troepen veroverd. Een Russische vloot zeilde uit de
Oostzee om het Westen naar de Middellandsche en--het was hare eerste
actie van groote beteekenis--vernietigde de Turksche bij Tschesme
op de kust van Klein-Azië (1770). Heel anders dan na Lepanto hebben
de Turken nu en eigenlijk nooit meer kans gezien een eenigszins
krachtige vloot bijeen te brengen. De Russische vloot beheerschte
gedurende eenigen tijd de Aegeïsche Zee, maar hare kwaliteit was ook
niet van dien aard, dat ze het kon wagen Constantinopel aan te tasten
of andere veroveringen te maken. Ook den Grieken, die, door Rusland
aangemoedigd, in opstand gekomen waren, kon zij geen hulp bieden. Deze
eerste verheffing der Hellenen had dan ook weinig succes; zonder
veel moeite kon de sultan haar bedwingen, vooral met behulp zijner
als Muzelmannen zeer trouwe onderdanen, de Albaneezen, die daarbij
schandelijke wreedheden begingen en ten slotte door de Turken zelf
gedwongen moesten worden Hellas te ontruimen [2335]. Belangrijker was,
wat het Russische leger verrichtte. Het trok in 1773 den Donau over,
behaalde in Boelgarije aanmerkelijke voordeelen en sloot het leger
van den groot-vizier Mouezzin-Zadé--één der zeven groot-vizieren,
die elkander tijdens dezen oorlog zijn opgevolgd!--te Sjoemla in. Maar
weêr naakte redding voor Turkije, opnieuw een gevolg van het optreden
van andere mogendheden.

Oostenrijk aanschouwde met grooten onwil de Russische uitbreiding,
vooral aan den Donau, wier monding in Russische handen dreigde te
geraken; Pruisen werd ontevreden op zijne bondgenoote, Catharina II,
die allen invloed in Polen voor zich wilde. Beide landen toonden
neiging zich tegen Rusland te verzetten. Oostenrijk begon door een
verbond met den ouden vijand te sluiten: tegen een subsidie zou het
Turkije steunen (1771). Dit verdrag kwam niet tot uitvoering, want
de Pruisische koning, Frederik II, bewerkte een andere oplossing
om een algemeenen oorlog te voorkomen. Meester van den toestand,
omdat de partij, waarbij hij zich aansloot, de sterkste zou zijn,
stelde hij voor, dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen ieder een deel
van Polen zouden nemen en dat Rusland met Turkije op schappelijke
voorwaarden vrede zou sluiten. Catharina II, ofschoon zij ongaarne
wilde deelen, moest wel toestemmen; Maria Theresia, de Oostenrijksche
vorstin, deed hetzelfde--en de eerste Poolsche deeling had plaats
(1773). De vrede met Turkije werd gesloten te Koetsjoek-Kainardsji:
Rusland kreeg enkele vestingen bij en aan de Zwarte Zee als Kertsj
en Jenikale; verder gebiedsuitbreiding tusschen Dnjepr en Boeg,
o.a. Kinburn, en in den Kaukasus, waar ook aanhoudend strijd gevoerd
was, groot- en klein-Kabarde. Maar daarnaast stonden een groot aantal
indirecte voordeelen voor Rusland: de Tataren van de Krim werden
geheel van Turkije onafhankelijk verklaard; ten opzichte van de
Donau-vorstendommen kreeg Rusland het recht om voor hunne belangen
bij de Porte op te komen en daarmede dus een schoone gelegenheid
zich met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije te bemoeien,
wat ook het geval was met de bepaling, dat den Grieksch-Katholieken
godsdienst geen geweld zou worden aangedaan; dan werd den Russen nu
ook vrijheid verleend om handel te drijven in alle Turksche havens
en toegang tot de Heilige Plaatsen te Jeruzalem (1774).

De afloop van deze geschiedenis, die voor de Porte nog betrekkelijk
boven verwachting moet geweest zijn, had voor haar nog één
onaangenaam gevolg: Oostenrijk liet zich betalen voor den steun,
dien het aan Turkije beloofd had. Het eischte de Boekowina, een deel
dus der Roemeensche landen, en Turkije was onmachtig dien eisch te
weigeren. Sedert 1775 is de Boekowina Oostenrijksch gebied, even
eerlijk verkregen als de deelen van Polen, die de drie mogendheden
van dit land hadden afgenomen.

De omstandigheden hadden Turkije gered voor grootere verliezen
in den oorlog met Rusland, maar weldra werden die omstandigheden
ongunstiger. Toen Maria Theresia in 1870 stierf, werd haar zoon
Jozef II, die reeds de keizerlijke waardigheid van Duitschland
droeg, alleen baas in de Oostenrijksche landen en in vele opzichten
veranderde daarmede de Oostenrijksche politiek. Niet het minst
tegenover Turkije. Had zijne moeder zich tegen de veroveringsplannen
van Catharina II in het Balkanschiereiland verzet, hij begunstigde die
plannen, mits hem zelf ook een deel van den buit zou toevallen. En
hierover werd tusschen de Russische keizerin en den Oostenrijkschen
vorst eensgezindheid verkregen. Het zoogenoemde Grieksche plan
werd opgemaakt (1784) en dit beoogde een verdeeling van het
Turksche rijk: de Turken zouden uit Europa verdreven worden; in het
Balkan-schiereiland zouden verschillende autonome staatjes worden
gesticht; Rusland en Oostenrijk zouden hunne grenzen uitbreiden.

Het eerste gevolg van deze verstandhouding tusschen de beide
vorsten was, dat Rusland, gebruik makende van de oneenigheid tusschen
verschillende pretendenten naar het Khanaat van de Krim, zich van dit
schiereiland meester maakte (1783), waardoor het een prachtige positie
aan de Zwarte Zee verwierf. Turkije had veel lust zich te verzetten,
maar kon niet. Niemand wilde het bijspringen: Engeland en Frankrijk
hadden pas een zware worsteling achter den rug in den Amerikaanschen
vrijheidsoorlog. Het eerste bekommerde zich nog niet veel om politieke
belangen in Zuid-Oost-Europa. Het tweede, hoewel niet oneervol uit den
strijd gekomen, was te uitgeput. Zoo moest de Porte bij het verdrag
van Constantinopel (1784) de Krim aan Rusland laten.

Spoedig kwamen ernstiger zaken. Catharina II nam een zeer uitdagende
houding tegenover Turkije aan, vooral op een reis, die ze naar het
door Potemkin, haren meest bekenden gunsteling, tot meer ontwikkeling
gebrachte Zuid-Rusland ondernam. Toen werd het voor de Porte te
erg. Sultan Abdoel-Hamid, broeder en opvolger van Moestafa III
(sedert 1773), ofschoon volkomen onoorlogszuchtig, begon den krijg
(1787), omdat hij niet anders kon. Oostenrijk voldeed aan zijne
verpichtingen als bondgenoot van Rusland en verklaarde den oorlog aan
Turkije (1788). Het eerste oorlogsjaar was voor de Turken niet al te
ongelukkig. Hun leger had ten minste eenigermate geprofiteerd van de
ingevoerde hervormingen, die het meer op een Europeesch leger deden
gelijken, en maakte daardoor wat beter figuur onder de leiding van den
groot-vizier Joessoef. De bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden op de
grootere activiteit der Turken niet gerekend. Het Oostenrijksche leger
werd uit Servië gedreven, het Turksche drong in Hongarije binnen zonder
echter een grooten slag te kunnen slaan. Ondertusschen hadden de Russen
onder den beroemden veldheer Souvorov na een lang en moeilijk beleg
Otsjakov genomen, maar dit was ook hun eenig voordeel in 1788. Het
volgende jaar traden de bondgenooten met meer kracht op en toen moesten
de Turken overal terug. Aan de Oostenrijkers verloren zij Belgrado,
Semendria, Passarowitz; de Russen kwamen naar de Donauvorstendommen
en namen, gesteund door de Oostenrijkers, Boekarest.

Maar nu de kansen slecht begonnen te staan, nu kwam--het wordt
haast vervelend om het te zeggen--alweer steun van buiten. Pruisen
en Engeland waren dezen keer de redders. Pruisen, verontrust over
de samenwerking van Rusland en Oostenrijk, had zich, ook om andere
redenen, bij Engeland aangesloten. Indirect verzetten zich deze beide
landen overal tegen de Russisch-Oostenrijksche politiek en zoo kwamen
zij er toe ook de Porte te steunen, Engeland nu voor het eerst,
hoewel nog aarzelend, de rol in Zuid-Oost-Europa op zich nemende,
die het in de negentiende eeuw met meer bewustheid gespeeld heeft. De
eerste zet op dit diplomatieke schaakbord was, dat Engeland en Pruisen
Zweden tegen Rusland opstookten. Daarvoor was niet veel noodig. Koning
Gustaaf III, die zijn land uit een toestand van anarchie, waarin
het evenals Polen dreigde te gronde te gaan, had gered, wilde niets
liever dan een oorlog tegen Rusland, die hij meende, dat nationaal
zou kunnen zijn. Veel afleiding verschafte dit Turkije niet, want
Rusland had slechts een klein deel zijner krachten tegen Zweden
noodig en Gustaaf III, weldra inziende, hoe weinig hij vermocht,
tevens begeerig aandeel te nemen in het bestrijden der pas begonnen
Fransche revolutie, sloot reeds in 1790 vrede. Maar andere en betere
afleiding was er ook. Een opstand brak uit in Hongarije en tegelijk in
België, beide gericht tegen het binnenlandsche regeeringsbeleid van den
vorst, die daardoor in eigen land de handen vol werk kreeg. Het was een
ernstige crisis, waarin Oostenrijk toen verkeerde--en te midden daarvan
(Febr. 1790) stierf Jozef II. Zijn broeder en opvolger, Leopold II,
brak in bijna elk opzicht met zijne politiek, onder anderen door zoo
spoedig mogelijk vrede te sluiten met Turkije. Dit geschiedde ook
onder invloed van de steeds dreigender houding van Pruisen, dat zich
in 1790 openlijk met de Porte en zelfs met Polen verbond, en--van de
Fransche revolutie, met hare voor het oude Europa wonderbaarlijke
verrassingen, die begrijpelijkerwijze de aandacht der mogendheden
begonnen te trekken. Het was een schamele winst, waarmede Leopold II
zich bij den vrede van Sistowa (1797) met Turkije tevredenstelde;
de stad Oud-Orsowa, van beteekenis wegens de nabijheid der IJzeren
Poort, en eenig grondgebied aan de Oena, een zijrivier van de Sau.

Rusland zette alleen den oorlog voort en behaalde in 1790 en 1791
nog verschillende voordeelen, maar in het begin van het volgende jaar
sloot het ook vrede en alweêr op voor Turkije niet bijzonder bezwarende
voorwaarden. Het waren ditmaal de Poolsche zaken, die de aandacht van
Catharina II eischten, want in Polen was na 1773 een nationale beweging
ontstaan, die den inwendigen toestand geheel dreigde te veranderen:
dit moest verhinderd worden, meende de Russische vorstin, en vooral
was zij van die opinie, toen de Polen een constitutie maakten, waarin
een groot aantal misbruiken opgeruimd werden. Turkije profiteerde er
bij; bij den vrede van Jassy verloor het alleen Otsjakov en het land
tusschen Boeg en Dnjestr, terwijl Rusland al de overige veroveringen
teruggaf en ook geen andere indirecte voordeelen bedong, behalve die
in de opnieuw bevestigde vroegere verdragen neergelegd waren (1792).

We komen aan den tijd der Fransche revolutie en aan den man, die
haar heeft weten te beheerschen, Napoleon. Geheel Europa in rep
en roer. Overal diepingrijpende staatkundige en maatschappelijke
veranderingen. Maar Turkije blijft er buiten; alleen de loop der
omstandigheden brengt het soms eventjes in den maalstroom, die toen
Europa meesleurde. Inwendig heeft het van de lessen der revolutie,
die in vele landen een gezonder politiek leven deden ontstaan, gansch
geen nut getrokken. En toch was er een sultan, Selim III (1789-1807),
zoon van Moestafa III, die energieker was dan al zijn voorgangers in de
achttiende eeuw en die ook wel aan hervormingen dacht, maar alleen aan
die op militair gebied. Hij wilde van het oude Turksche leger, dat,
zooals we zagen, reeds gedeeltelijk hervormd was, een geheel nieuw
leger maken, waarin de oude corpsen zouden worden opgelost. Toen hij,
gesteund door Fransche officieren, dit plan ernstig aanvatte, gebeurde,
wat te verwachten was: een hevig oproer van de oude corpsen, bang voor
hunne voorrechten, ontstond en Selim III werd afgezet (1807). Een zoon
van Abdoel-Hamid, Moestafa IV, werd sultan gemaakt en regeerde op de
oude wijze voort. Maar nu bleek, dat de hervormingsgezinden talrijker
waren dan vroeger. Nadat Moestafa ruim een jaar geregeerd had, ontstond
een tegenrevolutie onder leiding van Moestafa den Baraïktar, d.i. den
Standaarddrager, die Selim III weêr op den troon wilde plaatsen. Maar
Selim werd tijdens het oproer vermoord door Moestafa IV, die echter
toch afgezet werd. En nu werd Mahmoed II sultan, broeder van Moestafa,
door zijn neef Selim III geheel voor diens hervormingen gewonnen. Ook
hij wilde die ten uitvoer leggen, maar een derde oproer (1809), nu
weêr van de Janitsaren en de hunnen, noodzaakte hem zijne plannen
tot een meer geschikten tijd uit te stellen.

Het is niet de schuld van Turkije geweest, dat Napoleon dit land
tamelijk wel ongemoeid gelaten heeft [2336]; het was de schuld van de
voortdurende oorlogen, die de groote man elders te voeren had. Was
zijn ideaal om een tocht naar Azië te ondernemen, waartoe het plan
meermalen opgeworpen is, tot uitvoering gekomen, ongetwijfeld zou
Turkije er slecht bij gevaren zijn. Hoe weinig hij zich om de Porte
bekommerde, bleek reeds in het begin van zijn loopbaan, toen hij
zijn tocht naar Egypte, dat een deel van het Turksche rijk heette te
zijn, ondernam. En wel terecht ontzag hij de regeering van den sultan
niet. Alleen de Mamelukken boden hem tegenstand, toen hij te Alexandrië
geland was en naar Cairo oprukte (1798); van hun souverein kregen zij
niet den minsten steun. Engelsche invloed te Constantinopel was noodig
om den sultan tot een oorlogsverklaring aan Frankrijk te brengen;
het was een Engelsche vloot, die de Fransche op de Egyptische kust,
bij Aboekir, vernietigde en die er later het meest toe bijdroeg om
St. Jean d'Acre, door Napoleon op zijn tocht naar Syrië belegerd, te
verdedigen. Op Engelsche schepen werd een Turksch leger naar Egypte
gebracht, maar dit leger vermocht niets; het werd onmiddellijk na de
landing door Napoleon uit elkander gejaagd. En toen Napoleon in 1799
naar Frankrijk teruggekeerd was, zijne troepen in Egypte achterlatende,
brachten de Engelschen er het meest toe bij, om de Franschen twee
jaar later te dwingen Egypte te ontruimen.

Nadat deze kwestie aldus uit den weg geruimd was en de vrede tusschen
Frankrijk en de Porte geteekend (1802), zag de Turksche regeering
er volstrekt geen bezwaar in met Napoleon in zeer vriendelijke
verstandhouding te leven. Zoolang Napoleon Rusland als vijand tegenover
zich had, behandelde hij de Porte met alle consideratie. Daardoor werd
de Fransche invloed te Constantinopel tijdelijk zeer groot en verdrong
er dien van Engeland te gemakkelijker, omdat dit laatste land in den
strijd tegen Napoleon met Rusland verbonden was. Rusland met czaar
Alexander I aan het hoofd begon in 1806 opnieuw een oorlog tegen
Turkije. Dat was een gevolg van besprekingen tusschen de Russische
en Oostenrijksche regeeringen over een nieuwe smaldeeling van het
Turksche rijk, waarop ook Oostenrijk, door Napoleon het meest van
alle mogendheden gehavend, zeer gesteld was. Toch tastte keizer Frans
 I niet door, toen Alexander den aanval deed, vooral met het doel
om de Donauvorstendommen te veroveren; wel begunstigde Engeland,
begeerig Rusland als bondgenoot te behouden, Rusland's eischen te
Constantinopel. Zoo waren ook in Zuid-Oost-Europa de verhoudingen
door vrees voor Napoleon omgekeerd! Een Engelsche vloot forceerde
de Dardanellen, bedreigde Constantinopel. De Franschen droegen veel
tot de verdediging bij: Sébastiani, de Fransche gezant, gesteund
door de te Constantinopel aanwezige landgenooten, hielp krachtig
om de stad in staat van tegenweer te brengen. De Engelsche admiraal
Duckworth ondernam echter den aanval niet en de Russen, die in 1806
de Donauvorstendommen reeds zoo goed als geheel hadden bezet, moesten
nog in datzelfde jaar terug om Pruisen, dat met Napoleon in oorlog
geraakt was, te steunen.

Het einde van dien oorlog, de vrede van Tilsit, had ook voor Turkije
belangrijke gevolgen. Te Tilsit hadden Alexander I en Napoleon een nauw
verbond gesloten, om samen, de één in Oost-, de ander in West-Europa,
te heerschen. De vriendschappelijke gezindheid van Napoleon voor
Turkije was uit, want wie Rusland tot bondgenoot had, moest Turkije
als vijand beschouwen; nu groeide weer de Engelsche invloed bij de
Porte. Gevaarlijke plannen voor Turkije werden tusschen de nieuwe
bondgenooten besproken; het ging weer om de verdrijving der Turken uit
Europa, om de verdeeling van het Balkan-schiereiland. Maar er was één
bezwaar, dat onoverkomelijk bleek: Napoleon wilde Constantinopel en
de Dardanellen niet aan Alexander beloven en dit twistpunt werd op den
duur één der oorzaken van de verwijdering tusschen de beide keizers. De
kwestie werd vooral besproken op het congres van Erfurt (1808),
maar men kwam niet verder dan dat Napoleon, hoewel tegen zijn zin,
maar beziggehouden door andere aangelegenheden en daarom niet kunnende
weigeren, er in toestemde, dat de Donauvorstendommen Russisch zouden
worden. Eerst trachtte Napoleon de Porte te bewegen ze bij minnelijke
schikking aan Rusland af te staan, maar dit mislukte. Opnieuw bezette
Rusland nu de landen der Roemenen, en voor het eerst kwam een Russisch
leger den Donau over, waarna in Boelgarije enkele veroveringen
gemaakt werden. Geen mogendheid kwam Turkije te hulp: wel sloot het
een verbond met Engeland, maar werkelijken steun kreeg het ook van
dit land, dat de handen vol had in den altijd voortdurenden oorlog
met Napoleon, niet. Het was Napoleon zelf, die ditmaal de Turken
uit den nood redde. Zijn tocht naar Rusland in 1812 dwong Alexander
 I al zijne troepen naar het Noorden te trekken en vrede te zoeken
met Turkije. Ditmaal werd die, onder begunstiging van Engeland,
gesloten te Boekarest (1812); het land tusschen Dnjestr en Proeth,
Bessarabië, kwam aan Rusland; Georgië en Mingrelië in den Kaukasus,
nooit anders dan losjes verbonden aan Turkije, werden nu geheel buiten
Turkschen invloed geplaatst en geraakten tengevolge daarvan spoedig
onder den Russischen.

Het einde van den Napoleontischen tijd kwam in 1815. Wat zou de
nieuwe aera voor Turkije brengen? Er is in de negentiende eeuw in
de verhouding van het overige Europa tot de Porte dit verschil op te
merken, dat meerdere mogendheden in de lotgevallen van het Turksche
rijk belang gingen stellen. Was het in de zeventiende eeuw vooral
Oostenrijk, in de achttiende Oostenrijk en Rusland, waarmede Turkije
te maken had, nu had ook Engeland zijne aandacht leeren wijden aan
wat er op politiek gebied in Zuid-Oost-Europa voorviel en natuurlijk
bleef Frankrijk er naar streven zijn invloed te Constantinopel
uit te oefenen, zooals het reeds zoo dikwijls gedaan had. Met die
belangstelling van alle groote mogendheden--alleen Pruisen bekommerde
zich om die aangelegenheden toen weinig; het liep als trouw bondgenoot
van Oostenrijk geheel aan den leiband van den Oostenrijkschen
kanselier Von Metternich--kreeg de Turksche kwestie een geheel ander
aanzien. Een kwestie noemde men het nu en met recht, want, al waren
allen het er over eens, dat gegeven de innerlijke zwakheid van de
Sultansregeering, de toestand op het Balkan-schiereiland op den duur
niet zóó kon blijven als hij was, over de wijze, waarop veranderingen
waren aan te brengen, bestond grootelijks verschil van opinie. Iedere
stap, die één der mogendheden tegenover de Porte deed, werd door de
anderen met de grootste opmerkzaamheid en argwaan gevolgd. Vooral
Rusland voer daar slecht bij. Het was duidelijk, dat het slechts op
een geschikte gelegenheid wachtte, om een grooten slag te slaan, maar
dit werd nu veel moeilijker dan in de achttiende eeuw, want Engeland,
dat in Azië de groote tegenstander van het Czarenrijk geworden was,
zou dit niet meer dulden. Zóó teer was de zaak reeds, dat men haar op
het Weener Congres, waar Napoleon's politieke erfenis geregeld werd,
onaangeroerd liet.

Maar er is nog een ander groot verschil tusschen de achttiende en de
negentiende eeuw ten opzichte van Turkije. Hadden Rusland of Oostenrijk
of beide mogendheden samen in de achttiende eeuw in één hunner oorlogen
tegenover de Turken kunnen doortasten, waren ze niet steeds door min of
meer toevallige omstandigheden daarvan afgeleid geworden, zij zouden
waarschijnlijk zonder veel moeite hunne heerschappij over de in het
Balkan-schiereiland wonende Christelijke volken voor de Turksche in
de plaats hebben kunnen stellen. Nu het echter zoo lang duurde en
toch de zwakheid der Turken aanhoudend duidelijker werd, kregen die
volken gelegenheid de vraag van geheele onafhankelijkheid voor zich
te overwegen en het bewustzijn, dat geheel vrij te worden voor hen
in de toekomst lag, kwam vooral op, toen door de Fransche revolutie
overal het woord vrijheid weerklank vond. Ook Rusland had die neiging
aangewakkerd, met een bijbedoeling: het zou het protectoraat over de
"vrije volken" krijgen, maar--het zou weldra blijken--die volken
bedoelden het anders.

We vermeldden reeds, dat het optreden der Russen tegenover Turkije
in de achttiende eeuw enkele nationale bewegingen deed ontstaan: zoo
vooral onder de Roemenen, wier toestand echter ten slotte in hoofdzaak
dezelfde was gebleven; alleen had Rusland bij een afzonderlijk verdrag
van 1802 gedaan weten te krijgen, dat de hospodars voor den vasten
tijd van zeven jaar zouden worden benoemd en dat niet ieder oogenblik
nieuwe zouden optreden, terwijl Rusland een zeker toezicht op het
bestuur kreeg. Een eerste opstand, die voorloopig succes had, kwam
voor onder de Boelgaren (1798), merkwaardig genoeg onder leiding van
een Slavischen Muzelman Pashvan-Oghloe, dapper krijgsman en uitstekend
aanvoerder, dien de Porte niet heeft kunnen overwinnen. Maar na zijn
dood in 1807 werden de Boelgaren onderworpen; voor hen was de tijd
nog niet gekomen.

Ernstiger was de opstand van de Serviërs in 1804, want deze was
zuiver nationaal. Vooral de geweldenarijen der Janitsaren te Belgrado
waren de aanleiding. Zelfs vele Turken deden eerst uit weerzin tegen
die aanmatigende krijgslieden aan den opstand mede. Maar, toen de
Janitsaren uit Belgrado verjaagd waren en de Serviërs bemerkten,
wat ze vermochten, toen keerden ze zich tegen alle Turken en vormden
zich een eigen regeering. Eén hunner leiders, Kara Georges--evenals
de andere leiders behoorende tot een soort Servischen landadel, iets
aanzienlijker van stand dan de meeste Servische landbouwers--kwam
aan het hoofd; een skoeptchina, volksvergadering, stond hem ter
zijde. Servië dacht zich al vrij, maar toen Alexander I, onder wiens
bescherming het zich geplaatst had, na den vrede van Boekarest,
waarbij hij voor Servië amnestie en eigen bestuur had bedongen,
zijne troepen uit het Balkanschiereiland teruggetrokken had, kwam het
Turksche leger onder Koerchid-pacha. Kara-Georges moest vluchten,
Servië zich onderwerpen (1813). De Serviërs echter, die nu eenmaal
de vrijheid gevoeld hadden, kwamen reeds het volgende jaar opnieuw in
verzet. Nu werd Miloch Obrenovitch, een ander landedelman, de leider
en de strijd eindigde met eenig succes: in 1814 stond de Porte aan de
Serviërs eenige voorrechten toe, waardoor ze in geringe mate invloed
op het bestuur van hun land kregen. Maar de toezegging, door den
sultan bij den vrede van Boekarest gedaan, was nog lang niet vervuld.

Roemenen, Boelgaren, Serviërs begonnen--was het wonder, dat het
ook onder de Grieken gistte? Min of meer in het geheim werkende
genootschappen, als de hetairie der "philikoi", onder bescherming
van Alexander I in Rusland gevestigd, als de Philomuzen, die in de
studie der Grieksche oudheid een uitnemend agitatie-middel vonden,
bewerkten hen sedert lang. De opstand begon in 1821. De laatste stoot
er toe werd gegeven door de in 1820 en 1821 in alle Zuid-Europeesche
landen uitbrekende revolutiën, gericht tegen de na Napoleon's val
ingetreden reactie op staatkundig gebied. Die beweging liep in Spanje
en de Italiaansche staten op niets uit, want de heilige alliantie,
een werktuig in Metternich's hand, kwam voor het behoud der bestaande
regeeringen op. Hoe zou het in Griekenland gaan? Het was een veeg
teeken, dat Alexander I, die den Grieken vroeger vele bewijzen van
sympathie gegeven had, juist in dezen tijd geheel onder Metternich's
invloed geraakte en de liberale gezindheid, die hij wel eens placht
te toonen, geheel had afgelegd. De schadelijke gevolgen daarvan
ondervond Alexander Ypsilanti, zoon van een vroegeren Griekschen
hospodar van Walachije, die uit Turkije had moeten vluchten en
aan het Russische hof opgenomen was, evenals verschillende andere
Grieksche ballingen. Hij was het hoofd der hetairie en hij begon den
opstand door van uit Rusland met een kleine schaar een inval te doen
in de Donauvorstendommen. Maar hij kreeg er niet den minsten steun,
want de Roemenen waren verbitterd op de Russen èn om het wegnemen van
Bessarabië èn om den zwaren druk, tijdens de Russische bezetting in
de Donauvorstendommen uitgeoefend. Ypsilanti moest vluchten, werd in
Hongarije gevangen genomen en in Oostenrijk als oproerling opgesloten,
zonder dat Alexander I een vinger voor hem uitstak.

Toch hebben zijn inval en een door hem uitgevaardigde proclamatie
den opstand in Griekenland zelf doen uitbreken en eerst met groot
succes. De Turken werden juist elders beziggehouden: een handig man,
pacha Ali van Janina of ook wel Ali van Tebelen genoemd naar zijne
geboorteplaats, had zich in Albanië een zeer groote autoriteit weten
te verschaffen en gedroeg zich zoo goed als onafhankelijk van den
sultan en juist, toen deze daaraan een einde wilde maken en Turksche
troepen in Albanië vochten, begonnen de Grieken hun opstand. Reeds in
1822 kon te Epidauros een nationale vergadering bijeenkomen, waar de
Grieken hun land vrij verklaarden en een republikeinschen staatsvorm
aannamen. Daarna begonnen echter de moeilijkheden pas: hevige twisten,
burgeroorlog zelfs tusschen de door hun handel meer met Europa in
betrekking staande en daardoor meer geciviliseerde kooplieden, die
vooral op de eilanden en in enkele steden op het vasteland woonden,
geleid door Mavrocordato, en het ruwe landvolk, de klephten, die uit
den band sloegen en weinig wilden weten van een geregelden toestand
op Europeeschen voet. En onmiddellijk na het onderwerpen van Ali van
Janina kwam het Turksche leger onder Koerchid-pacha. Wel mislukte
diens eerste aanval om den opstand te dempen (1823), maar toen daagde
een ernstiger vijand op: Mehemet-Ali. Deze avonturier, geboortig uit
een plaatsje in de buurt van Saloniki, had het vertrouwen van den
sultan gewonnen en was door dezen erkend als onderkoning van Egypte
(1805), waar hij, vooral na het vernietigen van de Mamelukken (1811),
een groote macht kreeg en spoedig de allures aannam van een geheel
zelfstandig vorst te zijn. Hij had een degelijke krijgsmacht gevormd,
naar Fransch voorbeeld ingericht, en hij trachtte langs allerlei
wegen Egypte tot bloei te brengen. Tot hem nu wendde Mahmoed II
zich om steun tegen de Grieken, evenals hij vroeger gedaan had bij
een opstand van een godsdienstige secte, de Ouahabiten in Arabië,
die ook werkelijk door Mehemet's zoon Ibrahim bedwongen was. Tegen
belofte van afstand van Creta, terwijl zijn zoon gouverneur van
den Peloponesus zou moeten worden, voldeed Mehemet aan het verzoek
van zijn suzerein. Hij zelf onderwierp Creta, waar de Grieksche
bevolking ook de Turksche heerschappij afgeworpen had, en Ibrahim
trok naar den Peloponesus, waar hij weldra aan den opstand zoo goed
als geheel een einde maakte (1825). Vereenigd met Rechid-pacha, den
nieuwen bevelhebber van het Turksche leger, die in het Noorden den
opstand grooten deels gedempt had, ondernam hij het beroemde beleg
van Missolonghi, dat na een heldhaftige verdediging in 1826 viel en op
een gruwelijke wijze uitgemoord werd. Ook Athene werd ingenomen....de
Turken schenen geheel Griekenland weêr te zullen overmeesteren.

Nu trad echter een verandering in de politiek der Europeesche
mogendheden in, die voor de Porte noodlottig werd. Tot nog toe had
Metternich, ofschoon niemand lust voelde de opstandelingen te helpen
bestrijden, officieele ondersteuning van hen weten te voorkomen. Maar
in 1825 stierf Alexander I en zijn opvolger Nicolaas I stond volstrekt
niet onder de betoovering van de heilige alliantie. Onmiddellijk dwong
hij Turkije bij het verdrag van Akkerman (1826) tot bevestiging van
den vrede van Boekarest, die in enkele opzichten, b.v. in de bepaling
aangaande Servië, onuitgevoerd gebleven was. Weldra trad hij ook ten
gunste van de Grieken op, daarbij gesteund door Engeland, waar zeer
veel sympathie voor het Hellenisme was en waar de regeering onder
leiding van Canning de voordeelen inzag, politiek en commercieel,
die Engeland zich door partij te kiezen voor de Grieken zou kunnen
verwerven, en ook door Frankrijk. Het was vooral een gevolg van de
philhellenistische beweging (die door alle landen van Europa ging,
een dichter als Byron naar het oorlogsveld dreef en die in Frankrijk
buitengewoon sterk was), dat de reactionnaire regeering van koning
Karel X een opstand ging begunstigen; de ergerlijke wreedheden,
door de Turken in de opwelling van hun fanatisme bedreven, zooals het
ophangen van den patriarch te Constantinopel zonder vorm van proces en
de uitmoording van de bevolking van het eiland Chios en van Missolonghi
hebben die beweging zeer in de hand gewerkt. De drie mogendheden dan
verbonden zich (1827), om Turkije tot een wapenstilstand te brengen. De
Porte was niet van zins hiernaar te luisteren. Een geallieerde vloot
trad toen met geweld op in de baai van Navarino en vernietigde daar
zonder veel moeite de Turksch-Egyptische zeemacht. Toen was het
pleit spoedig geheel ten gunste van de Grieken beslist. Ofschoon in
Engeland na Canning's dood een meer reactionnair ministerie optrad,
dat het optreden van den Engelschen admiraal bij Navarino feitelijk
desavoueerde, tastten Rusland en Frankrijk door en de Porte kreeg van
geen kant steun; ook niet van Oostenrijk, dat haar daarop had doen
hopen. Fransche troepen verdreven de Turken uit den Peloponesus,
vanwaar Ibrahim zich teruggetrokken had; een Russisch leger onder
Diebitsj trok over den Balkan en bezette Adrianopel (1829). Dit had
een ontzettenden invloed te Constantinopel: Hannibal ante portas! en,
al verkeerde het leger van Diebitsj in buitengewoon slechten staat,
de sultan gaf zich onmiddellijk gewonnen. De vrede van Adrianopel
bracht Griekenland zijne vrijheid op den grondslag van een door de
mogendheden te Londen opgesteld protocol. De grenzen werden in het
Noord-Oosten de golf van Volo, in het Noord-Westen de Aspropotamo;
de Cycladen en Euboea behoorden er bij. Niet geheel oud-Griekenland
werd dus vrij; vooral het ontbreken van Thessalië en het eiland
Creta wekte veel teleurstelling. Door toedoen van de mogendheden werd
Griekenland in 1832 een koninkrijk onder Otto, zoon van koning Lodewijk
van Beieren; de grens werd toen in het Noord-Westen uitgebreid tot de
golf van Arta. De binnenlandsche toestand liet er van den beginne af
veel te wenschen over; de verwachtingen op een renaissance van het
geestelijk leven werden deerlijk teleurgesteld. Kon het anders na
een geschiedenis, als die het oude van het nieuwe Hellas scheidde?

Voor Turkije had het einde van dezen oorlog meerdere onaangename
gevolgen. Rusland eischte bij den vrede van Adrianopel een
belangrijke schadeloosstelling in geld en afstand van de eilanden
in de Donau-monding plus verschillende plaatsen in Azië, waaronder
Anapa en Poti in Trans-Kaukasië. De vervulling van de belofte ten
opzichte van Servië kon nu onmogelijk langer worden uitgesteld en
in 1830 kreeg dit land zijne autonomie en zijn eigen leger; Turkije
hield alleen suzereine rechten en kreeg een jaarlijksche schatting,
Turksche troepen bleven in Belgrado. Miloch Obrenovitch, na den opstand
van 1814 steeds het hoofd der Serviërs, werd hun eerste vorst. Verder
werden de Donauvorstendommen meer onafhankelijk van Turkije. Uit eigen
beweging had de Porte hun als belooning voor het niet opstaan tijdens
den inval van Ypsilanti landgenooten tot hospodars gegeven (1822). Bij
het verdrag van Akkerman eischte Nicolaas I ontruiming der beide landen
door de Turksche troepen, zooals de Porte dit vroeger beloofd had,
en bevestiging van zijn officieelen invloed. Te Adrianopel bedong hij
geheele autonomie; voortaan zouden ook de Donauvorstendommen alleen
schatting aan den sultan betalen, maar--ze bleven voorloopig door
Russische troepen bezet en die maakten het er even bont als vroeger
de Turksche. Krachtig diplomatiek optreden van Oostenrijk en Engeland
was noodig om de Russen in 1834 te noodzaken hunne troepen terug te
trekken. Toen pas konden de Roemenen van hunne autonomie genieten
en weldra ontstond hun streven naar geheele onafhankelijkheid zoowel
van Turkije als van Rusland. En nog een deel van Turkije rukte zich
los: het eiland Samos, dat aan den Griekschen opstand meegedaan had,
maar weêr onderworpen was, werd door toedoen van de mogendheden ook
een autonoom staatje met dergelijke verplichtingen als Servië en de
Donauvorstendommen (1832).

Daarbij kwam weldra de twist met Mehemet-Ali, ook al een indirect
gevolg van den Griekschen vrijheidsoorlog. De onderkoning van
Egypte eischte, nu de Peloponesus voor hem verloren gegaan was,
Syrië als schadeloosstelling. Mahmoed II weigerde. Ibrahim rukte op
met het Egyptische leger, nam Syrië in bezit, trok naar Klein-Azië
en versloeg Rechid-pacha bij Konieh. Weêr naderde een vijand de
poorten der Turksche hoofdstad, maar ook de Russen kwamen weer,
nu als vrienden van den sultan, wien Nicolaas zijn steun aangeboden
had, niet geheel belangeloos natuurlijk, maar uit vrees, dat Mehemet
heerscher te Stamboel worden zou. Wat zou er met een frissche kracht
aan het hoofd van het Turkenrijk niet kunnen gebeuren! Russische
troepen bezetten Constantinopel en Skoetari en daarvoor deinsde
Ibrahim terug. Toch kreeg Mehemet bij het verdrag van Koetajeh Syrië
(1832); de mogendheden, vooral Frankrijk, hadden dit te zijnen gunste
bewerkt. En Rusland? Bij het verdrag van Oenkiar-Skelessi sloot het met
de Porte een of- en defensief verbond: Rusland zou den sultan, als 't
noodig was, altijd te hulp moeten komen; Turkije zou, ingeval Rusland
aangevallen werd, alleen maar de Dardanellen behoeven te sluiten;
deze zonderlinge overeenkomst werd aangegaan voor den tijd van acht
jaar. Het behoeft geen betoog, dat Turkije hiermede feitelijk geheel
van Rusland afhankelijk werd, maar evenmin, dat de andere mogendheden
er zich niet bij neerlegden.

De gelegenheid om het verdrag op de proef te stellen, deed zich
spoedig voor. De sultan en zijn Egyptische vasal kregen in 1839
opnieuw ruzie. De aanleiding was nu, dat Mehemet, die bovenal sympathie
voor Frankrijk had, weigerde een handelsverdrag tusschen Turkije en
Engeland met voor dit land zeer gunstige voorwaarden ten uitvoer te
leggen. Opnieuw overwon Ibrahim, nu bij Nezib, in Syrië, waar de Turken
onder Hafiz een zeer ernstige nederlaag leden. Wat nu? Zou Rusland
opnieuw den sultan te hulp komen? Ja, maar niet alleen; dat duldden
de andere mogendheden, vooral Engeland, niet. Allen gingen zich met de
zaak bemoeien en wel ten gunste van de Porte; het Fransche volk alleen
toonde groote sympathie voor Mehemet-Ali, maar de regeering weigerde de
wapenen voor hem op te nemen. Verbonden stelden de vier mogendheden:
Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen--Frankrijk was met opzet
buiten deze quadruple-alliantie gelaten--aan Mehemet-Ali den eisch
Syrië te ontruimen, om hem te straffen voor zijn optreden tegen den
sultan; Egypte zou hij dan als erfelijk leen mogen behouden. Mehemet
aarzelde, wat hem nog het bezit van Acre en omstreken, die hem eerst
gelaten zouden worden, kostte. Toen, bevreesd voor het behoud van
Egypte, dat Engeland hem liefst meteen ook ontnomen zou hebben, gaf
hij toe (1841) en daarmede was zijn verdere rol uitgespeeld. Voor
Rusland was de afloop niet zoo voordeelig als in 1832. Het verdrag
van Oenkiar-Skelessi, waarvan de termijn in 1840 verstreken was,
werd niet hernieuwd en verviel dus. Daarentegen moest het toestemmen
in een overeenkomst met de andere groote mogendheden, het verdrag
der Dardanellen geheeten, waarbij deze doorvaart tot neutraal gebied
verklaard werd. Dit was een eerste stap tot een officieele garantie van
de integriteit van het Turksche rijk, een keerzijde van het verdrag
van Oenkiar-Skelessi. Voor Nicolaas I een groote teleurstelling,
hem berokkend vooral door den Engelschen minister Palmerston.

Welk een droevig figuur maakte onder dit alles de Porte! Zij leefde
alleen nog bij de gratie der mogendheden of liever ten gevolge van
dier onderlinge verdeeldheid. Toch was eindelijk de lang begeerde
hervorming op militair gebied doorgevoerd geworden. Sultan Mahmoed
 II was er in 1826 in geslaagd het Janitsaren-corps te vernietigen;
dit was wel een oorzaak van zwakheid te meer geweest in het laatste
deel van den Griekschen oorlog, maar op den duur kon nu toch het
leger een nieuwe inrichting krijgen. Andere bezwaren maakten, dat
dit voor den algemeen toestand weinig hielp. Hoe zou men een flink
leger kunnen onderhouden, waar de noodige gelden om het te betalen en
van het noodige te voorzien ontbraken? De financiën waren door lang
wanbeheer geheel in verwarring. Er was niet de minste contrôle, er
ontbrak een budget. Belastingpachters en gouverneurs der provinciën
zorgden er wel voor, dat er van de opbrengsten heel weinig in de
schatkist kwam. Geldgebrek begon het chronische euvel te worden van de
eens zoo rijke sultans. En ondertusschen nam in alle deelen van het
rijk, vooral waar Christenen woonden, de ontevredenheid met den dag
toe. Slechte rechtsbedeeling, afpersingen en andere geweldenarijen
werden te onverdraaglijker, nu er ook voor de nog onderworpenen kans
op bevrijding bestond. Toch zag het gros der eigenlijke Turken de
teekenen des tijds niet. Een onbegrijpelijk phlegmatiek volk! Het
rijk barstte aan alle kanten om hen heen en toch bewogen zij zich
niet om op verandering van koers aan te dringen. Wel grooter woede
tegen de Christenen, die ze als hun doodvijanden gingen beschouwen
en waartegen ze zich steeds meer onmenschelijkheden veroorloofden,
natuurlijk met het gevolg, dat hun reputatie in Europa heel slecht
werd, een bedenkelijk feit, nu juist meer en meer belangstellenden
den gang van zaken in hun rijk volgden.

Enkelen slechts waren er, die begrepen, dat grondige hervormingen in de
geheele regeering alleen baat zouden kunnen brengen. Onder die enkelen
was Rechid-pacha, groot-vizier van sultan Abdoel-Medjid, zoon van
Mahmoed II (deze was vlak na den slag bij Nezib gestorven). Hij wist
zijn heer tot een besluit over te halen, dat bekend is onder den naam
van Tanzimat [2337] en inderdaad groote verbeteringen in zich sloot:
een rechtvaardig bestuur voor en bescherming van alle onderdanen;
betere regeling van belastingheffing en militaire verplichtingen;
openbaarheid van de rechtspraak. Een reeks van schoone beloften, maar
de uitvoering bleef grootendeels achterwege, want de tegenstand van de
belanghebbenden bij het behoud van den ouden toestand was zóó krachtig;
dat de zwakke Abdoel-Medjid in 1841 een anderen groot-vizier nam,
Riza-pacha, die van harte met de oud-Turken, zooals de conservatieven
op den duur genoemd worden, sympathiseerde. Eerst in latere jaren
heeft Rechid-pacha, toen hij nogmaals groot-vizier werd (1846-1852),
ten minste in enkele opzichten eenige verbetering aangebracht. Voor
het leger kwam conscriptie in plaats van gedwongen dienstneming. Aan
het onderwijs werd meer zorg besteed. Op belastinggebied werd aan de
willekeur der pachters paal en perk gesteld. Maar wat zal een enkeling,
met hoe goeden geest bezield, tegen een algemeen slechten geest?

Toch waren de partiëele hervormingen van Rechid-pacha voldoende om de
onrust op te wekken van keizer Nicolaas I, die evenmin een opleving
van Turkije wenschte als vroeger Catharina II die van Polen. Bovendien
bleek het Turksche leger werkelijk betere hoedanigheden te verkrijgen
en in staat om verdere opstanden te bedwingen. Zoo reeds in 1848,
toen als gevolg van de Februari-revolutie in Frankrijk een oproer
in de Donauvorstendommen uitbrak, die zich geheel onafhankelijk
wilden maken; dit oproer werd door Rusland en Turkije samen gedempt:
de Donauvorstendommen verloren toen weer hun in 1829 verkregen recht
om zelf hospodars te kiezen; Rusland en Turkije zouden dit voortaan
samen voor hen doen. Maar vooral duidelijk werd de hoogere vechtwaarde
der Turksche troepen, toen ze in 1849 en 1851 gebruikt werden onder
leiding van een energiek aanvoerder Omer-pacha om opstanden in Bosnië
en Boelgarije, waarschijnlijk door aanstoken van Rusland uitgebroken,
te dempen, wat uitstekend en zonder vele wreedheden gelukte. Ook
in deze streken scheen daarna de invoering van enkele hervormingen
overeenkomstig de Tanzimat een betere toekomst te voorspellen. Het
plan van Nicolaas I om de Turken uit Europa te verdrijven, reeds lang
bestaande en waarvoor hij, om de Engelsche regeering te winnen, in 1844
een vruchtelooze reis naar Engeland ondernomen had, heeft ongetwijfeld
ten gevolge daarvan een vasteren vorm aangenomen. Nogmaals had hij in
1853 de Engelsche regeering doen polsen over een oplossing van het
Turksche vraagstuk, maar weer had deze geweigerd hem te helpen den
"zieken man" uit den weg te ruimen.

Daarop tastte Nicolaas, die na de gebeurtenissen van 1848, toen hij
den Oostenrijkschen keizer had geholpen bij het bedwingen van een
opstand in Hongarije, van Oostenrijk en dus ook van Pruisen niets
te vreezen meende te hebben, alleen door. Hij zocht een voorwendsel
tot oorlog en daartoe diende de zending van een buitengewoon gezant
Mentsjikoff. Er hing sedert 1851 te Constantinopel een kwestie over de
bescherming en het bezit der Heilige Plaatsen te Jeruzalem: kwam deze
toe aan de Roomsch-Katholieken, beschermd door Frankrijk, of aan de
Grieksch-Katholieken, beschermd door Rusland? Napoleon III, toen nog
president, weldra keizer van Frankrijk, had de kwestie opgerakeld om
het aloude aanzien van de Fransche natie in het Oosten te herstellen,
waar sedert het midden der achttiende eeuw enkele, sedert het begin der
negentiende bijna alle heiligdommen door Grieksch-Katholieken bezet
waren, wat tot herhaaldelijke moeilijkheden, tot gevechten zelfs,
leidde. Hierdoor kwamen Rusland en Frankrijk, Nicolaas I en Napoleon
 III, toch geen beste vrienden, omdat de eerste den laatsten als een
product der revolutie lang niet welgezind was, te Constantinopel in een
scherp conflict. Mentsjikoff zette aan de Russische eischen kracht bij
en vroeg tevens--dit laatste in het geheim--de bescherming over alle
Grieksche Christenen in het Turksche rijk door Rusland. En nu volgde
een ingewikkeld diplomatiek spel, waarin Stratford Canning, ambassadeur
van Engeland bij de Porte en een man van grooten invloed, Mentsjikoff
op uiterst handige wijze noodzaakte er voor uit te komen, waarom het
hem vooral te doen was. De Turksche regeering, zich sterk wetende
door den steun van Frankrijk en Engeland, wees den eisch aangaande
het beschermingsrecht van de Grieksch-Katholieken onverbiddelijk
af en Mentsjikoff, voor wien juist deze eisch, waardoor Rusland
ten allen tijde een recht van inmenging in de Turksche zaken zou
krijgen, de hoofdzaak was, wilde zich met niets minder dan volledige
inwilliging al zijner eischen tevreden stellen. Hij nam na korten
tijd afscheid en onmiddellijk daarna bezetten Russische troepen voor
de zooveelste maal de Donauvorstendommen. Toen sloten Engeland en
Frankrijk te Constantinopel een verbond met de Porte, waarbij zij
beiden de integriteit van het Turksche rijk waarborgden, belovende
het desnoods met de wapenen te zullen verdedigen, terwijl de sultan
zich verplichtte tot het aanbrengen van afdoende hervormingen om den
toestand der Christenen te verbeteren. Nog waren de onderhandelingen
om een oorlog te voorkomen niet geheel afgebroken, toen een uitbarsting
van fanatisme te Constantinopel den sultan dwong een oorlogsverklaring
tegen Rusland uit te vaardigen (October 1853). Engeland en Frankrijk
deden hun verbond gestand: ook zij verklaarden den oorlog en
verplichtten zich tegenover elkander om geen vrede te sluiten dan
gezamenlijk. Oostenrijk en Pruisen bleven buiten den oorlog, maar
kozen om begrijpelijke redenen toch partij voor Engeland en Frankrijk:
bij een overeenkomst te Weenen verklaarden zij zich solidair met de
voorwaarden, door Engeland en Frankrijk met de Porte opgesteld. Actief
nam later het kleine koninkrijk Sardinië deel aan den oorlog met de
nevenbedoeling zich Napoleon's gunst te verwerven.

De oorlogsoperatiën begonnen in 1854, toen de Russen, bedreigd door
de aanrukkende Turksche, Engelsche en Fransche troepen en bevreesd
voor de inmenging van een op de grenzen samengetrokken Oostenrijksch
leger, de Donauvorstendommen ontruimden; de Oostenrijkers bezetten
die voorloopig als zoogenoemd neutrale partij. Gevochten was
er zoo goed als in het geheel niet. Dit gebeurde eerst, toen de
verbondenen besloten hun aanval te doen in de Zwarte Zee, beter
geschikt voor oorlogsdoeleinden dan de Oostzee. In de Krim--de
oorlog heet daarom de Krimoorlog--werd de groote tragedie uit dezen
strijd afgespeeld. Het ligt buiten het bestek van dit overzicht om
te vertellen van de heldhaftige verdediging van Sebastopol door de
Russen of van het gruwzame lijden van de troepen der bondgenooten;
eerst na een beleg van een jaar moest de stad zich overgeven en
toen waren alle partijen vrijwel uitgevochten (1855). De inneming
van Kars door de Russen vergemakkelijkte het sluiten van den vrede,
waarover reeds lang onderhandeld werd. Dit gebeurde op een congres te
Parijs (1856). Alle daar vertegenwoordigde mogendheden, d.w.z. de vijf
groote en Sardinië, garandeerden de integriteit van het Turksche rijk:
"elke handeling, die deze onschendbaarheid in gevaar zou brengen, zou
beschouwd worden als een kwestie van Europeesch belang"; moeilijkheden
tusschen één der mogendheden en de Porte zouden, alvorens men naar de
wapenen greep, onderworpen worden aan de bemiddeling der andere. De
Dardanellenovereenkomst werd bevestigd en daarbij de bepaling gemaakt,
dat Rusland noch Turkije oorlogsschepen of arsenalen in de Zwarte Zee
zouden mogen onderhouden. Deze beide artikelen waren de belangrijkste;
zij bevatten de volkomen overwinning van de Engelsche politiek in
Zuid-Oost-Europa op de Russische. Verandering van grondgebied kwam
er weinig: in Azië gaf Rusland zijne veroveringen terug; een deel
van Bessarabië, ten Noorden van den Donaumond, werd bij Moldavië
gevoegd. Dit en Walachije werden ontslagen van Russisch-Turksche
inmenging; zij kregen opnieuw geheele autonomie met erkenning van de
suzereiniteit van de Porte.

De "zieke man" was gered van den éénen hardvochtigen dokter, die er
een eind aan had willen maken. De andere doktoren, die zijn dood
niet wenschten, gaven hem tevens heel welwillend de middelen aan
de hand om den weg der beterschap op te gaan. Die middelen waren
vervat in een door de Turksche regeering op aandrang der mogendheden
uitgevaardigd besluit van Februari 1856. Het ging veel verder dan
de Tanzimat van 1832. Volkomen staatsrechtelijke gelijkstelling van
Christenen en Mohammedanen: genen kregen dus toegang tot alle ambten
en de afzonderlijke belasting voor hen werd afgeschaft. Daarnaast
een reeks hervormingen. Was het besluit uitgevoerd, een geheel andere
toestand zou in het Turkenrijk ontstaan zijn, maar de afwijking van
een sedert eeuwen gevolgde binnenlandsche staatkunde, berustende op
den Koran, die de Mohammedanen tot een bevoorrechte klasse maakte,
ging te ver. De Turken wilden er niet van weten, de Christenen,
in het geheel niet belust op het dienen in een leger van den sultan,
evenmin. Hoe zouden ook die twee klassen van bevolking, die altijd van
elkander afgezonderd geleefd hadden, nu in eens burgers van een zelfden
staat kunnen worden! Zoo bleef feitelijk de afscheiding voortduren en
de Christenen bleven hun hoofdgeld betalen, hoewel onder een anderen
naam en in een anderen vorm, n.l. als afkoopsprijs van militaire
verplichtingen. Ook van de andere toegezegde hervormingen kwam weinig
in. De beide mannen, die er hun best voor hebben gedaan, Fuad-pacha en
Ali-pacha, die beide de Porte vertegenwoordigd hadden op het congres
van Parijs, vonden weinig steun bij den sultan Abdoel-Asiz, die in
1861 zijn broeder Abdoel-Medjid opvolgde. Het was meest lapwerk, wat
er gebeurde. Op financieel gebied gelukte het Fuad-pacha een grootboek
van de nationale schuld te doen instellen en een Ottomansche bank op
te richten. Maar het crediet van Turkije was zóó laag, dat het 8 à 12%
moest betalen om geld te leenen! Ali-pacha bracht eenige Christenen
in den staatsraad, zorgde voor een betere opleiding van ambtenaren,
maar o! het gaf alles zoo bitter weinig. Hoe kon het anders met een
padishah, die in een oogenblik van zelfinkeer besloot zijn geheelen
harem op te heffen, wat een ontzettende bezuiniging gaf, maar wat
later er weer een had van negen honderd vrouwen en drie duizend
bedienden! En toen Fuad-pacha (1869) en Ali-pacha (1871) gestorven
waren, toen triumfeerden de Oud-Turken over de heele linie. Hoe
zonderling het moge schijnen, de mogendheden bleven toezien, zelfs
toen een door hen ingestelde enquête van 1867 volop bewees, dat 1856
grootendeels vergeten was.

Maar wat moesten ze doen? De Turken er gezamenlijk uitjagen, maar wie
dan in Contantinopel? Ze zaten in een impasse even goed als de Turken
en de Christenen in hunne onderlinge verhouding. De eenig mogelijke
verdere afwikkeling van het Balkan-vraagstuk lag in het steeds meer
emancipeeren van de Christelijke bevolking. In die richting wilde
Rusland werken, toen het na de enquête van 1867 den raad gaf de
verschillende volkeren zooveel mogelijk autonoom te maken. Ofschoon de
mogendheden een dergelijken leiddraad voor een algemeene politiek niet
hebben aangenomen, is het Turksche rijk in Europa toch werkelijk in de
tweede helft der negentiende eeuw in dien geest meer en meer verzwakt
geworden. Rusland, natuurlijk met de bedoeling zich op deze wijze
den meesten invloed te verzekeren, is daarbij min of meer openlijk de
groote drijfkracht geweest en voorloopig ondersteunde ook Napeleon III,
voor wien het nationaliteitsbegrip een magische aantrekkelijkheid had,
na den Krimoorlog deze politiek.

Montenegro heeft daarvan het eerst de goede gevolgen ondervonden. Het
was voor de Porte, gegeven de roerigheid onder de Christenen van Bosnië
en Herzegowina, die ook onafhankelijkheidsneigingen vertoonden, van
het grootste belang dit land meer te onderwerpen dan tot nog toe het
geval geweest was. Het bedwingen van den opstand der Bosniërs in 1851,
die van uit Montenegro gesteund geworden was, gaf hiertoe een eerste
aanleiding. De verandering van het in den vorm theocratisch bestuur,
dat door een vorst-bisschop, vladika geheeten, werd uitgeoefend,
in een wereldlijke regeering zonder toestemming van den sultan, die
zich wel degelijk als suzerein beschouwde, deed de maat overloopen
(1852). Met groote overmacht viel Omer-pacha het vorstendom aan,
maar hij slaagde niet en Oostenrijksche pressie bewoog den sultan
weldra de vijandelijkheden te staken, zonder dat zijn doel bereikt
was. Na den Krimoorlog deden de Turken een nieuwe poging, maar nu
leden zij een ernstige nederlaag bij Grahovo (1858), hun toegebracht
door Mirko, broeder van den vorst Danilo. Het gevolg was, dat op
aandrang van Napoleon III een Europeesche commissie werd aangewezen,
om de grenzen tusschen Montenegro en Turkije vast te stellen; daarmede
werd dus feitelijk het kleine vorstendom geheel onafhankelijk. Nieuwe
moeilijkheden kwamen, toen in 1861 Herzegowina, aangemoedigd door
het succes der Montenegrijnen, in opstand geraakte. Weer konden
de Montenegrijnen, ofschoon Mirko--Danilo was in 1860 vermoord--,
die voor zijn zoon Nicolaas het regentschap voerde, de neutraliteit
wilde bewaren, het niet nalaten de stamgenooten te ondersteunen. Nu
was de uitslag bedenkelijk: Omer-pacha trok het vorstendom binnen
en Mirko werd overwonnen; Montenegro moest toestemmen in enkele
voorwaarden, waardoor de Turken het land voor militaire operatiën
tot hunne beschikking kregen. Het was te danken aan het optreden van
Frankrijk en Rusland, dat de sultan deze voorwaarden spoedig introk
(1863). Herzegowina werd weer geheel onderworpen.

Werd Herzegowina geheel bedwongen, Servië ontwikkelde zich rustig en
verwierf ongemerkt een steeds grootere mate van vrijheid, vooral,
nadat een eerste tijdvak van binnenlandsche onrust, gevolg van het
autocratisch optreden van Miloch en van naijver tusschen zijn geslacht
en dat van Kara-Georges, voorbij was. Miloch, van 1839-1858 verdreven,
kwam na de afzetting van Alexander, den kleinzoon van Kara-Georges, als
vorst in Servië terug. Zijn zoon Michaël volgde hem in 1860 op volgens
het erfelijkheidsbeginsel, dat het vorige jaar zonder toestemming van
den sultan door de skoeptchina aangenomen was. Hij bewerkte, ook weer
gesteund door Rusland en Frankrijk, de ontruiming van de citadellen
in Servië, die nog door Turksche troepen bezet waren. Na Michaëls
vermoording in 1869 en zijne opvolging door zijn neef Milan erkende de
Porte de erfelijkheid van het koningschap in het huis Obrenovitch. Een
Servische constitutie (1869) werd opgesteld, zonder dat men zich om des
sultans toestemming bekommerde. Feitelijk was Servië dus onafhankelijk
en zoo was het ook met de Donauvorstendommen, waartusschen bovendien
een samensmelting tot stand gebracht werd. Sedert 1859 hadden ze
één hospodar, sedert 1862 was Boekarest de hoofdstad. Het was ook
Fransche en Russische invloed, die dezen gang van zaken in de hand
werkte. Binnenlandsche moeilijkheden, die er tusschen de aanzienlijke
geslachten meermalen ontstonden, trachtte men te bezweren door van
Roemenië--zoo heette de nieuwe staat--een koninkrijk te maken met een
buitenlander, Karel van Hohenzollern, lid van de Katholieke tak van dit
vorstenhuis, aan het hoofd (1866), die, gebonden aan een constitutie,
de regeering zou voeren.

De rustige rust, die van 1862-1875 uiterlijk in het Turksche rijk
heerschte--onderbroken alleen door een opstand op Kreta in 1866, dat
aansluiting bij Griekenland wenschte, maar zijn wensch niet vervuld
zag--, werd in 1875 op een heftige wijze verstoord. Het scheen, of de
nog onderworpen Christenen nu allen tegelijk besloten hadden zich vrij
te maken. Bosnië en Herzegowina begonnen: hun bedoeling was aansluiting
te bewerken bij de Serviërs, immers hunne stamgenooten. Boelgarije
werd toen ook onrustig. Onmiddellijk bemoeiden de mogendheden zich
met de zaak; vooral deden dit de drie keizers, die van Rusland,
Oostenrijk en Duitschland, sedert 1871 door een entente met elkander
verbonden. Frankrijk was nog niet hersteld van de hevige slagen,
die het in den Fransch-Duitschen oorlog [2338] gekregen had, en kon
daarom weinig invloed doen gelden; Engeland nam eerst een afwachtende
houding aan. De drie keizers stuurden aan op hervormingen; zij wilden
den opstand daardoor beëindigen, bepaaldelijk, Oostenrijk, dat zeer
ongaarne een groot Servisch rijk op zijne Zuidgrens zag ontstaan. De
sultan gaf vele goede woorden; er werd onderhandeld over de beste
middelen. Toen veranderde plotseling de toestand door de vermoording
van den Duitschen en den Franschen consul te Saloniki, een uiting
van fanatisme van de Turksche bevolking, en tegelijkertijd hadden
ongehoorde wreedheden plaats in Boelgarije. Dit was het werk van
Aziatische onderdanen van den sultan, door dezen losgelaten om aan
het verzet onder de Boelgaren een einde te maken. "In enkele dagen
gingen negen en zeventig dorpen in de vlammen op, vijftienduizend
menschen minstens werden gedood, tachtigduizend waren dakloos" (1876).

Het geduld van de Serviërs en de Montenegrijnen, van den beginne af
brandend van verlangen om de opstandelingen in Bosnië en Herzegowina
te hulp te komen, maar nog tegengehouden door de mogendheden, was
uitgeput; zij begonnen den oorlog tegen Turkije (1876). Te meer werden
zij daartoe aangespoord, omdat te Constantinopel de Oud-Turksche
partij geheel de overhand kreeg: Abdoel-Asiz, beschuldigd van teveel
deferentie aan de opstandelingen, werd afgezet; Moerad V, een zoon van
Abdoel-Medjid, in zijne plaats gesteld en, toen deze nog niet genoeg
reactionnair gezind bleek, moest ook hij na twee maanden plaats maken
voor zijn broeder Abdoel-Hamid II, van wien de hervormingspartij niets
te verwachten had. De Oud-Turken durfden te beter, omdat de Serviërs
niet bestand bleken tegen het Turksche leger onder Osman-pacha,
die geheel Servië dreigde te veroveren. Van de mogendheden, meenden
zij, was toch niets te vreezen, maar nu hadden zij buiten den
waard gerekend. Ook in Europa hadden de tijdingen van de moorden in
Boelgarije haren invloed niet gemist. De Russische keizer Alexander
 II was van dat oogenblik af besloten de zaak krachtig aan te vatten,
maar hij verliet niet onmiddellijk den weg der diplomatie: zijn leger
was niet gereed en liefst wilde hij zich van de welwillendheid der
andere mogendheden verzekeren om een herhaling van den Krimoorlog te
voorkomen. Daarom stelde hij het samenroepen van een conferentie te
Constantinopel voor. Te Londen bestond niet zoo veel eensgezindheid
om de Porte tegen Rusland in bescherming te nemen als vroeger:
Gladstone, de leider der Whigs, gunde "den grooten moordenaar"
te Stamboel niets goeds, maar Disraëli, toen aan het bewind, was
fel Russophoob en had zich daarom onthouden van onderteekening van
een door de andere mogendheden te Berlijn opgesteld memorandum aan
de Porte, waarin op krachtige wijze op hervormingen aangedrongen
werd. Alleen onder invloed van de publieke opinie in Engeland had
hij ten slotte in de conferentie van Constantinopel toegestemd,
waar in de eerste plaats een wapenstilstand in den oorlog met Servië
zou worden geëischt en verder natuurlijk hervormingen. Onnoodig te
zeggen, dat Ridhat-pacha, de leider der Oud-Turken, van die eischen
niet gediend was en dat de conferentie mislukte, maar tegelijk speelde
de Turksche regeering een prachtig comediespel; een zeer vrijzinnige
constitutie werd uitgevaardigd, op denzelfden grondslag gebouwd als het
hervormingsbesluit van 1856--uit eigen beweging hervormingen dus!--en
tegelijk kwam een vergadering van 240 ambtenaren bijeen, die éénparig
de voorstellen der mogendheden verwierpen, een sanctie dus van het
Turksche volk op het besluit van den sultan! Het ergerlijkste was, dat
er onder de mogendheden waren, die de nieuwe beloften van den sultan
voor goede munt wilden aannemen. Engeland vooral bleef nog weerbarstig
om Rusland zijn gang te laten gaan. Maar toen een voortzetting der
onderhandelingen de Porte, natuurlijk aangemoedigd door Engeland's
handelwijze, tot geen toegeeflijkheid in eenig opzicht vermocht te
bewegen, toen een bijeengeroepen Turksche volksvertegenwoordiging
tot de voortzetting van den oorlog met Montenegro--Servië had reeds
vrede moeten sluiten--besloot, tastte Rusland door en verklaarde
in het voorjaar van 1877 den oorlog. Het was verzekerd van de goede
gezindheid van Oostenrijk, waarmede het was overeengekomen, dat het
Oostenrijksche leger Bosnië en Herzegowina zou bezetten. Ook van
Duitschland was niets te vreezen: Bismarck, die overigens wegens een
langzaam opkomende toenadering van Frankrijk en Rusland dit land
gaarne in Zuid-Oost-Europa in moeilijkheden wilde zien, had zijne
bekende verklaring over de waarde van de beenderen van een Pruisischen
grenadier juist afgelegd; naar zijne meening had Duitschland nog geen
onmiddellijke belangen in het Turksche rijk.

Met geestdrift begon het Russische volk den oorlog: het was immers een
bevrijdingsoorlog van de Slavische broeders van het Turksche juk; reeds
lang hadden de opstandelingen steun uit Rusland ontvangen door middel
van een daar bestaand genootschap, dat ten doel had alle Slaven in het
Balkanschiereiland vrij te maken. Roemenië sloot zich bij Rusland aan,
niet geheel uit vrijen wil, want men wist bij ondervinding, wat het
doortrekken van een Russisch leger beteekende, maar omdat het niet
anders kon. Zonder groote inspanning kwamen de Russen, aangevoerd
door groothertog Nicolaas, over den Donau en weldra bezette Gourko,
één der onderbevelhebbers, den Sjibka-pas in den Balkan. Toen werd
hun voortgang gestuit. Osman-pacha, opperbevelhebber der Turksche
troepen, één der weinige beroemde aanvoerders uit de Turksche
geschiedenis van de laatste eeuwen, bezette door een gewaagde, maar
uitstekend geleide beweging Plewna in den rug den Russen. Tevergeefs
bestormden dezen zijne zeer sterke positie; zij moesten overgaan tot
een formeele belegering en even dapper als de Russen te Sebastopol
gedaan hadden, gedroegen zich de Turken, nu zij de belegerden
waren. Eerst nadat groote Russische versterkingen aangekomen en een
reeks van zware gevechten rondom Plewna geleverd waren, nadat een
Turksch ontzettingsleger teruggeslagen was en Osman, die aan alles
gebrek kreeg, tevergeefs een wanhopige poging gedaan had om zich door
de Russen heen te slaan, moesten de Turksche troepen capituleeren
(Dec. 1877), maar de eer van het Turksch leger was gered, voor het
eerst sedert heel langen tijd. Nu trokken de Russen den Balkan over,
namen Sofia, Adrianopel (Januari 1878), terwijl een ander leger onder
Melikoff verschillende veroveringen in Armenië gemaakt had. De Porte,
nu ook weêr in oorlog met Servië, dat opnieuw naar de wapenen gegrepen
had, en bedreigd door Montenegro, haastte zich onderhandelingen aan
te knoopen, die den laatsten Januari leidden tot de preliminairen
en ruim een maand later tot den vrede van San Stefano: geheele
onafhankelijkheid van Servië, Montenegro en Roemenië; uitbreiding van
gebied voor de beide eersten; ruil van een deel van Bessarabië, dat aan
Rusland terugkwam, tegen de Dobroedsja voor Roemenië; autonomie van
Boelgarije, d.w.z. 't eigenlijke Boelgarije met Oost-Roemelië en een
deel van Macedonië, met behoud van de suzereiniteit van den sultan, en
autonomie van Bosnië en Herzegowina; hervormingen voor de nog Turksch
blijvende Christelijke bevolking; een oorlogsschatting en afstand van
eilanden in de Donaumonding met grondgebied in Azië, o.a. de stad Kars,
voor Rusland. Zoo waren de zeer zware voorwaarden, die aan Turkije
opgelegd werden; zoo was de groote triumf, die Alexander II behaalde.

Maar de andere mogendheden, vooral Engeland en Oostenrijk, zagen dit
schouwspel met grooten tegenzin aan. De gebeurtenissen waren na Plewna
zoo gauw afgeloopen, dat zij, vóór het tot onderhandelingen gekomen
was, geen gelegenheid hadden gekregen er zich mede te bemoeien. Zoodra
de preliminairen hun bekend waren, zond Engeland, brutaal, zijn vloot
tot in de onmiddellijke nabijheid van Constantinopel en na het sluiten
van den vrede eischte het herziening der voorwaarden. Het werd gesteund
door Oostenrijk, dat nu van Engeland de belofte wist te verkrijgen van
Bosnië en Herzegowina te mogen bezetten. Rusland vond nergens steun,
was door den zwaren oorlog uitgeput en durfde dus een worsteling tegen
Engeland en Oostenrijk niet aan. Daarom stemde Alexander II toe in een
congres te Berlijn, waar Duitschland zijne "goede diensten" aanbood om
de partijen tot elkander te brengen. In hoofdzaak waren Engeland en
Rusland het reeds eens geworden vóór de opening van het congres, dat
daardoor precies in één maand kon afloopen. Groot-Boelgarije verdween:
alleen het eigenlijke Boelgarije ten Noorden van den Balkan werd geheel
autonoom onder een door de Boelgaren te verkiezen vorst; de provincie
Oost-Roemelië kreeg eigen administratie, maar de gouverneur zou door
de Porte benoemd worden; Macedonië bleef geheel Turksch; Montenegro
en Servië kregen minder uitbreiding dan hun eerst was toegestaan;
Montenegro kreeg Antivari met de kuststreek, daarbij behoorende;
Servië alleen het district van Nisj en Pirot. Het lot van Bosnië
en Herzegowina werd geheel veranderd: zij bleven in naam Turksch,
maar Oostenrijk zou ze "occupeeren" en besturen; om ze te beter te
kunnen beheerschen, kreeg Oostenrijk bovendien het recht van militaire
bezetting in het district Novi-Bazar, waardoor het Servië en Montenegro
van elkander zou scheiden, Bosnië en Herzegowina ook aan den Oostkant
insluiten en een positie innemen, vanwaar het vooral in den Balkan
zeer gemakkelijk zich kon doen gelden. Voor Roemenie werd de bittere
pil van den afstand van het deel van Bessarabië eenigszins verzacht,
doordat het de eilanden in de Donaumonding kreeg, die dus niet
aan Rusland kwamen, terwijl de Russische aanwinst in Azië besnoeid
werd. Engeland kreeg voor zijne hulp aan Turkije het eiland Cyprus
en dus een bevestiging van zijn invloed in de Middellandsche Zee,
van te meer beteekenis wegens het Suez-kanaal. Die invloed was het
ook vooral geweest, die Engeland zoo krachtig had doen protesteeren
tegen een groot-Boelgarije, dat naar alle berekening aan Rusland
zeer vriendschappelijk gezind geweest zou zijn. Onnoodig te zeggen,
dat de sultan opnieuw tot verbeteringen aangespoord werd!

Het verdrag van Berlijn is één van de zonderlingste producten,
die de diplomatie heeft voortgebracht, en alleen te verklaren als
compromis van velerlei belangen in de buitengewone omstandigheden,
waarin het gesloten werd. Alle mogendheden, die iets hadden in te
brengen, waren tegen Rusland; ook Bismarck had zich meer anti- dan
pro-Russisch getoond en Frankrijk had geen gewicht in de schaal
gelegd. Zoo kon het gebeuren, dat mogendheden, die niet aan den
oorlog deelgenomen hadden, met groote voordeelen gingen strijken,
terwijl Rusland er tamelijk bekaaid afkwam. Ook voor de toekomst
was dit van beteekenis: Oostenrijk, dat tusschen 1859 en 1866 zijn
invloed in Italië en Duitschland verloren had kreeg een bevoorrechte
positie in het Balkan-schiereiland en kon hopen daar op den duur
nog meer schadeloosstelling te verwerven voor de verliezen in het
Westen. Rusland daarentegen, dat Roemenië diep gegriefd had, dat
groot-Boelgarije had opgeofferd, zag zijn invloed weinig toenemen. Het
was de verwezenlijking van zijn ideaal: een uitgang naar het Zuiden,
weinig dichterbij gekomen. De Turksche kwestie was nog lang niet
opgelost, al was men weer eenige schreden nader aan de geheele
verbrokkeling van het rijk in zelfstandige staten. Ook na 1878 is de
ontwikkeling die richting blijven volgen. De moeilijkheden bewogen
zich vooral om Boelgarije, Griekenland en Macedonië.

Met het laatste land hebben we ons na zijne vrijwording niet behoeven
bezig te houden; ten gevolge van inwendige zwakheid, gevolg van
voortdurende partijtwisten, deed het zich bij de herhaalde crises in
het Balkan-vraagstuk ternauwernood gelden. Koning Otto werd in 1862
gedwongen afstand van den troon te doen en in het volgende jaar werd
George, een Deensche prins, broeder van de gemalin van den Engelschen
koning Eduard VII, zijn opvolger; bij die gelegenheid stond Engeland
aan het koninkrijk de Jonische eilanden af, waarover het sedert den
Napoleontischen tijd het protectoraat uitoefende. Daarna werd de
toestand langzamerhand eenigszins verbeterd. Ofschoon Griekenland uit
gebrek aan geld en een behoorlijk leger ook in den oorlog van 1877 geen
rol had kunnen spelen, wist het toch van de verwikkelingen gebruik
te maken, om van de mogendheden gedaan te krijgen, dat deze in het
Berlijnsche verdrag een bepaling opnamen, om de Porte aan te sporen
zich met Griekenland te verstaan over een verbetering der grenzen,
waartoe zij tevens hunne goede diensten aanboden. Toen Turkije weinig
lust vertoonde, aan Griekenland's wenschen tegemoet te komen, begon
hier een sterk patriottische agitatie en een oorlog dreigde. Op
aansporen van de mogendheden, vooral van Frankrijk en Engeland,
gaf Turkije toe en Griekenland kreeg iets, hoewel niet alles, wat
het wilde: de grens werd in het Noord-Oosten van Thessalië tot aan de
Zuidelijke helling van den Pindus en den Olympus verlegd; Griekenland
werd bovendien verrijkt met een deel van Epirus (1881). Daarna werd
vooral Kreta de inzet van nieuwe verwikkelingen met de Porte. Dit
eiland had herhaaldelijk getracht zich van de Turksche heerschappij te
ontslaan; het mislukte steeds, maar de altijd beloofde hervormingen
van de Porte bleven ook na 1878 grootendeels onvervuld. Het was ten
gevolge van de twisten van Christenen en Mohammedanen voortdurend
onrustig op het eiland, niettegenstaande ook de mogendheden
zich meermalen met de zaak bemoeiden en in 1896 den sultan zelfs
dwongen er in toe te stemmen, dat hunne consuls te Kanea toezicht
op de regeering zouden uitoefenen. Griekenland had dit spel met
het grootste ongeduld gevolgd en werd alleen onder pressie van de
mogendheden in den band gehouden. Eindelijk, in 1897, barstte de bom,
doordat de Grieksche regeering, gedwongen door de publieke opinie in
het eigen land, een troepenafdeeling naar Kreta zond, om het eiland
te annexeeren. Maar in den toen volgenden oorlog bleek het Grieksche
leger volstrekt niet in staat tegen de Turken te vechten. Natuurlijk
hielden de mogendheden ook nu hare diplomatieke handen niet thuis en
daaraan had Griekenland het te danken, dat het bij den nog in 1897 te
Constantinopel gesloten vrede er afkwam met den afstand van slechts een
klein deel van het in 1881 in Thessalië verkregen gebied en het betalen
van een oorlogschatting. Bovendien--dit eischten de mogendheden voor
zich--zou een internationale commissie te Athene contrôle krijgen op
de Grieksche financiën. Kreta kreeg ten slotte toch zijne bevrijding:
in 1898 bewerkten de mogendheden (behalve Oostenrijk en Duitschland,
die zich er buiten hielden), dat ook dit eiland autonoom zou worden
onder het bestuur van prins George, zoon van den Griekschen koning,
als hooge-commissaris namens de mogendheden. Ook hier bleef alleen
de Turksche suzereiniteit bestaan. De pogingen van Grieksche zijde,
om deze te doen opheffen, bleven eerst zonder resultaat. Wel droeg
het bestuur van prins George, dat de orde wist te herstellen, voor
het eiland goede vruchten.

Boelgarije, het tweede land, dat na 1878 aan de mogendheden en aan de
Porte moeilijkheden te over bezorgd heeft, kreeg in 1879 den door het
Sobranje gekozen Alexander van Battenberg, een neef van de Russische
keizerin, tot vorst. Hij was de candidaat van Rusland geweest, dat
door hem den grooten invloed, dien het zich door de gebeurtenissen
van 1877 verworven had, hoopte te behouden. Maar het tegendeel was
het geval. Er ontstond een streven, om zich van Rusland's overwicht
vrij te maken, en Alexander van Battenberg bevorderde dit streven,
waarom hij Rusland's gunst verloor. Dit ondervond hij, toen in 1885
de Oost-Roemeliërs, natuurlijk niet tevreden met den hun vanwege de
Porte gezonden gouverneur, in opstand geraakten te Philippopel en
Alexander als vorst erkenden, waardoor feitelijk toch de vereeniging
van Boelgarije en Oost-Roemenië tot stand kwam. Hiertegen verzette
zich in de eerste plaats koning Milan van Servië [2339], die
door de uitbreiding van Boelgarije het Balkan-evenwicht verstoord
achtte. Servië en Boelgarije begonnen een oorlog, waarin Alexander van
Battenberg glansrijk overwon. Het tusschenbeiden komen van Oostenrijk,
dat Servië hulp dreigde te verleenen, redde dit laatste land. Echter
baatte zijne overwinning vorst Alexander niet: ofschoon de andere
mogendheden en ook de sultan geen overwegend bezwaar tegen Alexander's
regeering over Oost-Roemelië, hoewel dan in kwaliteit van gouverneur,
maakten, weigerde Rusland hardnekkig er in toe te stemmen; het wilde
zich houden aan het verdrag van Berlijn! Die houding van Rusland
had zijn terugslag in de binnenlandsche aangelegenheden van het
vorstendom. Een militaire samenzwering werd gesmeed en vorst Alexander
buiten zijn vorstendom gevoerd, maar hij keerde terug en vond bij de
niet-Russische partij aanhang genoeg om zich staande te houden. Toen
trachtte hij zich met keizer Alexander III te verzoenen, maar deze was
onvermurwbaar; hij verklaarde zich van elke bemoeiïng met Boelgarije te
zullen onthouden, zoolang Battenberg er vorst bleef. Deze deed daarna
vrijwillig afstand van den troon (1886). Maar Rusland profiteerde
er niet bij, want de anti-Russische partij kwam aan het roer met
Stamboelow als president van een regentschap en deze helderziende, maar
heerschzuchtige staatsman was een verklaard vijand van den Russischen
invloed: hij wilde Boelgarije geheel zelfstandig maken. Een nieuwen
vorst vond men na eenig zoeken in den Duitschen prins Ferdinand van
Saksen-Coburg (1887). Dit was geschied geheel buiten de mogendheden
en den sultan om. De meesten dezer verzetten zich niet tegen het fait
accompli; de sultan liet een zwak protest hooren. Rusland alleen begon
een dreigende houding aan te nemen, maar de voor vorst Ferdinand
en de Boelgaarsche regeering zeer gunstige houding van Oostenrijk,
dat altijd den Russischen invloed op den Balkan tegenging, weerhield
Alexander III van feitelijke inmenging. Het heeft echter nog jaren
geduurd, vóórdat Rusland den nieuwen staat van zaken erkend heeft. Dit
is eerst mogelijk geworden na de vermoording van Stamboelow, die in
1895 als slachtoffer van zijne heerschzucht viel. De toenadering had
plaats onder keizer Nicolaas II, die in 1896 als peet van Ferdinand's
zoon Boris, opgevoed in de Grieksch-Katholieke kerk, optrad. Dat was
de officieele verzoening en spoedig daarna werd Ferdinand in zijne
dubbele kwaliteit als vorst van Boelgarije en gouverneur-generaal
van Roemelië door de Porte en door alle mogendheden erkend.

Nu Oost-Roemelië feitelijk met Boelgarije vereenigd was, sprak het
van zelf, dat ook bij de Macedoniërs de wensch naar bevrijding te
sterker werd. Het uitblijven van de noodige hervormingen heeft ook hun
een gereede aanleiding verschaft om op te staan, maar de kwestie werd
hier bijzonder moeilijk. Macedonië heeft een zeer gemengde bevolking;
er is geen sprake van één volk, dat naar vrijheid streeft, men heeft
hier rekening te houden met verscheidene nationaliteiten: Boelgaren,
Grieken en Serviërs, waarbij dan nog een groot aantal Turken komen. Wat
moest er met Macedonië gebeuren, als het van het Turksche gezag bevrijd
werd? Moest het een zelfstandige staat vormen? Maar daarvóór was het
niet genoeg één natie. Moest het Boelgaarsch worden? Maar dit wilden
de Grieken en de Serviërs niet. Macedonië werd het terrein, waar de
rivaliteit der Balkan-staten onderling, die alle groote begeerten
hadden in herinnering aan vroegere idealen, zich openbaarde. De
Porte maakte er van gebruik hen tegen elkander uit te spelen door
er dan de één en dan de ander voordeelen, bep. op kerkelijk gebied,
te verleenen. De Macedoniërs trachtten tevergeefs een eigen bestaan
als staat te verwerven. Hunne organisatie hiertoe werd door Turkije
vernietigd. Toen kwam het tot meerdere opstanden en veel strijd,
waarin tevens de Balkanvolkeren feitelijk elkander bevochten. In 1903
werd de crisis zeer acuut. De steun, dien de opstandelingen ontvingen
uit Boelgarije, scheen een oorlog tusschen dit land en Turkije ten
gevolge te zullen hebben. Toen kon men hooren, dat Griekenland neiging
toonde Turkije te gaan ondersteunen tegen de Bulgaren, natuurlijk niet
uit pure liefde voor de Porte! Het kwam echter niet tot openlijken
oorlog. De mogendheden gaven duidelijk genoeg te kennen, dat zij
niet van zins waren zich met geweld in dit wespennest te steken. Zij,
bep. Oostenrijk en Rusland, ditmaal broederlijk samengaand, sloegen
den reeds zoo vaak gebruikten weg in en boden den sultan een programma
van hervormingen aan, welke stap ondersteund werd door de andere
mogendheden. De Porte nam dit programma aan, Boelgarije stelde er
zich voorloopig tevreden mede en ging afzonderlijk met den sultan
een overeenkomst aan over het terugbrengen van groote aantallen
Macedonische vluchtelingen uit Boelgarije naar hun land. Er werd
o.a. een gendarmerie onder een Europeesch officier en onder toezicht
der mogendheden ingesteld tot handhaving der orde. Men hoopte op een
dergelijken toestand als op Kreta, maar kwam hier bedrogen uit. De
onderlinge bestrijding der Balkan-volkeren in Macedonië duurde voort,
werd eigenlijk al erger. En de mogendheden lieten het verder begaan
evenals Turkije. Men zou zoo denken, dat deze zaak Turkije buitengewoon
ter harte moest gaan, want, verloor het op de een of andere manier
Macedonië, dan bleef van het gebied in Europa maar heel weinig over
en bovendien werd dit gebied dan in twee niet aan elkander grenzende
helften verdeeld! De gelijkenis werd al grooter met den omvang, dien
het Grieksche rijk in den laatsten tijd van zijn bestaan had. Een
bedenkelijk verschijnsel, maar dat de regeering van Abdoel-Hamid niet
tot flink ingrijpen bracht. Het is uiterst merkwaardig, hoe lijdelijk
deze sultan zag gebeuren, wat er om hem heen voorviel. Zeker, hij was,
zegt men, een meester in de kunst der diplomatie, hij wist van de
oneenigheden der groote mogendheden en der Balkanstaten een handig
gebruik te maken. Maar hiermede redde hij zijn land niet. Hij hield
zich krampachtig vast aan het absolutistisch régime, dat hij van meet
af had begunstigd. Onder zijne regeering had de hervormingspartij
niets te verwachten. De geest, die een oogenblik gevaren was in het
bestuur ten tijde van Fuad-pacha en Ali-pacha, vervloog geheel. De
op hervormingen beluste partij deed zich wel eenigszins krachtiger
gelden, maar werd op de geniepigste wijze vervuld. Meer en meer deed
Abdoel-Hamid zich kennen als een argwanend en listig despoot, die van
zijne onderdanen sterk vervreemdde. Het is voor ons, Westerlingen,
haast onbegrijpelijk, dat men den man zoo lang heeft laten begaan. Het
Turksche volk is wel zeer apatisch en het stelt de persoon van zijn
heerscher wel bizonder hoog!

De teekenen der tijden waren overigens zoo duidelijk. Niet alleen
in Europa, ook daar buiten brokkelde het rijk af of dreigde dit te
doen. Van het gebied in Afrika en Azië was in den loop der negentiende
eeuw heel wat afgevallen. Algiers werd een Fransche kolonie (1838),
Tunis nam een Fransch protectoraat aan (1881). Dit verlies is wel zoo
heel groot niet, omdat die beide landen evenals Tripoli zich nooit veel
om het gezag van den sultan bekommerd hadden. Maar anders was éénmaal
het geval in Egypte en ook dit land, dat reeds onder Mehemet-Ali
een groote mate van zelfstandigheid gekregen had, ontsnapte, sedert
Engeland in binnenlandsche ongeregeldheden een aanleiding vond
het te bezetten (1822), geheel aan de Turksche heerschappij. De
Engelsche "occupatie" heette tijdelijk, een Europeesche commissie
kreeg toezicht op het financieel beheer, maar niemand heeft verwacht,
dat Engeland met zijn voortdurend aanwassende belangen in Egypte en
in geheel Afrika het Nijldal ooit weêr zou ontruimen. In Azië heeft
Rusland de Turken in het Kaukasusgebied en in Armenië een heel eind
teruggedreven, maar elders staat de Turksche heerschappij in Azië nog
uiterlijk ongeschonden. Zal dit nog lang duren? Er is ééne kwestie,
de Armenische, die in Klein-Azië voortdurend de rust bedreigt. Op
schandelijke wijze zijn de Roomsch-Katholieke Armeniërs meermalen,
v.n. in 1894-1896, door de Turken mishandeld; de tooneelen, die
in Boelgarije zoo sterk de aandacht van geheel Europa trokken,
werden hier herhaaldelijk vertoond; duizenden Armeniërs werden
door Circassiërs en Koerden vermoord. Herhaaldelijk werd de Porte
aangespoord deze gruwzame vervolging te staken. Te Berlijn was in
1878 ook deze kwestie ter sprake gebracht en Turkije legde heel
gewillig beloften tot verbetering af. Het bleek echter spoedig, dat,
wilde men iets bereiken, ook hier een andere weg zou moeten worden
ingeslagen. De groote moeilijkheid was: welke? Van hun naasten
beschermer, Rusland, waren de Armeniërs, als Roomsch-Katholieken,
bitter weinig gediend; de ondervinding, door die Armeniërs opgedaan,
die onderdanen zijn geworden van den Russischen keizer, schijnt
weinig bemoedigend. Dan maar Amerikaansch, denken de Armeniërs, die,
ook bewerkt door Amerikaansche zendelingen, eenige jaren geleden
werkelijk neiging vertoonden de Amerikaansche nationaliteit aan
te nemen. Het sprak van zelf, dat de Porte dit trachtte tegen te
werken, en dien ten gevolge ontstonden zelfs enkele malen kleine
verwikkelingen tusschen de groote Republiek aan de overzijde van den
Oceaan en Turkije; in 1904 vertoonde een Amerikaansch eskader, in
naam om een schuldeischerskwestie, zooals verschillende mogendheden
die bij de slecht van geld voorziene Porte meermalen hebben, de vlag
van de Republiek in de haven van Smyrna. Verdere gevolgen heeft dit
echter niet gehad. Maar evenmin hebben de Europeesche mogendheden
deze aangelegenheid definitief kunnen regelen.

In het begin der 20ste eeuw wordt het beeld van den "zieken man" al
meer geaccentueerd. Overal verval, overal ontbinding. In den Balkan
zelf lieten zich enkele stemmen hooren, dat de Balkan-staten van
Christelijken huize zich moesten aaneensluiten, om aan het lijden
een einde te maken. Rusland begon zich na de zware nederlaag, die
het in den oorlog met Japan van 1904-1905 in Oost-Azië geleden had,
ten gevolge waarvan het zich wat uit de Aziatische Zaken terugtrok,
opnieuw, in sterkere mate dan het na 1878 gedaan had, met den Balkan
te bemoeien, natuurlijk niet in voor Turkije gunstigen zin. Op een
beschermen bij een ernstige crisis kon de sultan niet meer zooals
vroeger hopen. Dit was een gevolg van de veranderde Europeesche
politieke verhoudingen. Deze hadden na het uiteenvallen van den
driekeizersbond, gevolg van de anti-Russische houding van Duitschland
en Oostenrijk beide op het congres van Berlijn, geleid tot de vorming
van een drievoudig verbond van de twee laatstgenoemde landen en
Italië eenerzijds en het tweevoudig verbond van Rusland en Frankrijk
anderzijds, terwijl Engeland zich, uit vrees voor het vooral in
economisch opzicht steeds sterker wordende Duitschland, bij de twee
laatste mogendheden aansloot (de entente). Het haast noodzakelijk
gevolg van deze Engelsch-Fransch-Russische entente was, dat verwacht
mocht worden, dat Turkije door Engeland niet meer beschermd zou
worden. Wel bleef voor Oostenrijk-Hongarije alle reden bestaan voor
het behoud van den status quo te ijveren, terwijl Duitschland, niet
alleen als bondgenoot van dit land, maar ook om de belangen, die het
zelf in het Oosten begon te krijgen, neiging vertoonde den Sultan de
hand boven het hoofd te houden. Keizer Wilhelm II wijdde door zijne
reis naar Zuid-Oost-Europa en Syrië in 1900, een op zich zelf eenig
verschijnsel, deze politiek als het ware in. De concessie voor den
belangrijken spoorweg door Klein-Azië naar Bagdad aan een Duitsch
syndicaat werd er stellig door bevorderd. Deze en andere economische
voordeelen, aan Duitschers in Klein-Azië verleend, werkten ook weêr de
zich overal openbarende tegenstelling van Duitschland en Engeland in
de hand. Toch mocht niet met zekerheid verwacht worden, dat Turkije aan
Oostenrijk en Duitschland zoo goede helpers zou hebben, als het in den
Krimoorlog aan Engeland en Frankrijk gehad had. Het blijkt volstrekt
niet, dat Abdoel-Hamid II zich van de veranderde omstandigheden iets
aantrok en daarnaar zijne maatregelen nam. Trouwens, ten opzichte
van den Balkan deden de geschillen tusschen de beide groepen van
Europeesche mogendheden zich eerst niet zoo heel sterk gevoelen. In
Macedonië, op Kreta werkten ze zelfs taliter qualiter samen.

Evenmin als ten opzichte van Turkije manifesteerde zich in den aanvang
der 20ste eeuw duidelijk een verschillende politiek der beide groepen
van mogendheden ten opzichte van de overige Balkan-staten. Wel
waren Oostenrijk en Servië op den duur van elkander vervreemd,
v.n. onder de regeering van koning Peter uit het geslacht der
Karageorges, dat ná den moord op den laatsten der Obrenowitch,
koning Alexander, en diens gemalin, koningin Draga (1903), opnieuw
aan de regeering gekomen was. Servië en Rusland, dat van ouds in
Montenegro een trouwen bondgenoot had, naderden daarentegen tot
elkander. In het eerste land ontstond de hoop, dat de Serviërs in
Bosnië en Herzegowina nog eenmaal van Oostenrijk bevrijd zouden
worden; een groot-Servisch rijk zou misschien met Russische hulp
kunnen ontstaan. Voor Oostenrijk beteekende dit een groot gevaar,
want een groot-Servisch rijk, dat zich wellicht tot de Adriatische
Zee zou gaan uitbreiden, zou het in het Zuiden op zeer ernstige wijze
bedreigen. Roemenië was na 1878 vrij sterk tegen Rusland ingenomen
en had met Oostenrijk een verbond gesloten. Van Bulgarije mocht men,
nu Servië den Russischen kant opging, verwachten, dat het zich eer
bij Oostenrijk zou aansluiten. Ook dit alles ging buiten de Turksche
regeering om, die--om Macedonië--Bulgarije misschien het allerslechtst
gezind was, zonder dat het daarom op vriendschappelijken voet met de
andere staten stond.

"Drijvend" mag men het Turksche rijk in Europa, als een schip zonder
zeilen of riemen en roer noemen. Eén duw, één groote crisis--en het
ware gedaan geweest. Maar daarvóór kwam een revolutie in het rijk zelf,
waarvan men ook nu nog niet kan zeggen, of zij het dreigend gevaar
voor ondergang heeft voorkomen. Hebben de Jong-Turken--want hun opstand
van 1908 bedoelen wij--de kracht gevonden het verval te beëindigen? De
zeer gecompliceerde geschiedenis na 1908 tot nu geeft nog geen recht
deze vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Wij vertellen
deze geschiedenis, blijvend binnen ons korte bestek, het best is
een aanhangsel, het aan de toekomst overlatend te beslissen, of dit
aanhangsel nog moet worden ingelascht bij ons lange hoofdstuk over het
verval van het Turksche rijk dan wel of het het begin moet worden van
een nieuw hoofdstuk, waaraan pas later een titel gegeven kan worden.



AANHANGSEL.


Van de Jong-Turken maakten wij in ons verhaal nog slechts terloops
melding. Zij vormden vóór 1908 geen kracht van beteekenis in het
rijk. Velen der hervormingsgezinden, die vooral vóór 1878 van zich
hadden doen hooren, waren onder het régime van Abdoel-Hamid gedwongen
het land te verlaten. Zij leefden als ballingen in de Westersche
wereld, vooral te Parijs, en maakten in ruime mate kennis met
Westersche wetenschap en Westersche cultuur. De denkende koppen onder
hen beraamden programma's van hervormingen. Zij dweepten niet als de
vroegere Jong-Turken met het West-Europeesche parlementaire systeem,
oordeelende, dat die voor een zeer gecompliceerden staat als den
Turkschen minder zou deugen. Zij voelden het meest voor een Republiek,
maar aanvaardden de constitutioneele monarchie als overgangssysteem,
als eerste stadium voor den nieuwen tijd. Hoofdzaak was: aan de
absolute regeering van Abdoel-Hamid een einde te maken. Het duurde
vrij lang, voordat het Turksche volk, zoo phlegmathiek van aard, zelfs
deze regeering moede werd. De Jong-Turken zochten hun aanhang vooral
in het leger en langzamerhand kreeg de propaganda van het door hen
gestichte comité voor Unie en Vooruitgang hier invloed, bepaaldelijk
onder de troepen, die in Macedonië waren bijeengetrokken. Moeilijkheden
van den sultan met de Albaneezen gaven toen in 1908 het sein tot het
uitbreken van een militairen opstand onder dezen.

In Juli van dit jaar proclameerden het pas genoemde comité en
eenige Jong-Turkschen officieren in Macedonië het herstel van de
constitutie van 1878. Van Albanië uit werd hierop bij den sultan
aangedrongen. Abdoel-Hamid, bevreesd voor een opmarsch der troepen
naar Constantinopel, voorkwam het gevaar door toe te geven: Op
den 24sten Juli decreteerde hij zelf, dat de constitutie hersteld
was. Een volksvertegenwoordiging werd meteen samengeroepen. Nu werd
het een uitbundige vreugde in den Balkan, voor zoover nog onder
Turksch bewind. Men meende, dat een geheel nieuw vooruitzicht zich
opende en dat de Macedonische en andere kwesties van zelf zouden
verdwijnen. Christenen en Mohammedanen waren gelijk. Hun algeheele
verbroedering was aanstaande. Het verleden kon vergeten worden....

Te midden van den jubel deden zich twee onaangename tonen hooren. In
October verklaarde keizer Frans Jozef, dat hij Bosnië en Herzegowina
annexeerde en dus de tijdelijke occupatie in een definitieve
veranderde, terwijl hij het Sandsjak van Novi-Bazar aan Turkije
teruggaf. Ongeveer tegelijkertijd proclameerde vorst Ferdinand van
Boelgarije zich tot tsaar van dit land en Oost-Roemelië beide: hij
ontdeed zich dus van de Turksche suzereiniteit. Feitelijk veranderde
dit niet veel aan den bestaanden toestand. Er was eigenlijk niemand,
die nog verwachtte, dat Oostenrijk-Hongarije de geoccupeerde gewesten
ooit vrijwillig zou teruggeven of dat vorst Ferdinand Oost-Roemelië
zou ontruimen. De nieuwe staatsrechtelijke toestand in Turkije, die
ook voor de nog slechts in naam Turksch heetende gebieden gevolgen
zou kunnen hebben, had voor Oostenrijk en Boelgarije, die hier niet
zonder onderling overleg gehandeld hadden, de gelegenheid geschapen,
om den vorm van het bezit te wijzigen. Het meeste verzet tegen deze
formeel-rechtelijk niet te billijken handelingen kwam van de zijde der
entente-mogendheden, v.n. van Engeland en Rusland, terwijl in Servië
een zeer scherpe beweging tegen de annexatie ontstond. Ook Italië,
waar de publieke opinie Oostenrijk gemeenlijk weinig goed gezind
was, toonde er zich allerminst mede ingenomen; de regeering, ofschoon
vasthoudend aan het drievoudig verbond, deed het voor Oostenrijk minder
aangename voorstel een Europeesche conferentie samen te roepen, om de
zaken op den Balkan opnieuw te regelen. In dezen tegenstand openbaarde
zich eigenlijk de Europeesche verhoudingen: de gebeurtenissen op den
Balkan gaven er slechts de aanleiding toe, dat de beide Europeesche
staten-groepen elkander haast in de haren vlogen. Duitschland schaarde
zich zonder voorbehoud aan de zijde van zijn bondgenoot. Een groote
Europeesche oorlog heeft toen zeer ernstig gedreigd. Het schijnt,
dat vooral Rusland, dat zich militair nog niet voldoende hersteld
had, niet met kracht heeft durven doortasten. Tot vermindering
van de spanning, die sedert October 1908 in Europa heerschte,
droeg veel bij, dat Oostenrijk-Hongarije er in slaagde Turkije te
bewegen zich in het fait accompli te schikken. Hier was de beweging
tegen de annexatie lang niet zoo heftig geweest als in de landen der
entente, en in Servië. De regeering had geprotesteerd en er was een
boycotbeweging in enkele Turksche havens ontstaan. Ernstigeren vorm
had het conflict niet aangenomen. En Abdoel-Hamid bleek spoedig
bereid voor de betrekkelijk aanzienlijke schadeloosstelling van
2-1/2 millioen Turksche ponden zijne souvereine rechten--rechten,
die alleen nog in naam bestonden!--af te staan; hij bedong bij de
voor hem lang niet onvoordeelige overeenkomst van Februari 1909
nog bovendien, dat zijne geestelijke rechten als khalief over de
Mohammedanen in de beide gewesten, ten deele althans, bewaard
bleven en dat Oostenrijk de toezegging deed er toe te zullen
medewerken, dat de nog altijd bestaande capitulatiën der vreemde
mogendheden zouden opgeheven worden. Kort daarna erkende de sultan
bij een overeenkomst met Boelgarije ook den nieuwen stand van zaken
hier. Zij was mogelijk geworden, doordat Rusland aanbood de 5 millioen
Turksche ponden, die het nog van Turkije te eischen had als rest
van de oorlogsschatting van 1878, aan dit land kwijt te schelden,
terwijl Boelgarije zich verplichtte 3 millioen dergelijke ponden
aan Rusland te betalen. Ook hier deed de sultan geen onvoordeelige
zaken. Een afzonderlijke regeling werd getroffen over de belangen
der Mohammedanen in Boelgarije. Na deze schikkingen luwde de storm
in Europa. Het laatst moest Servië zich gewonnen geven. Oostenrijk
eischte van dit land toen de uitdrukkelijke belofte, dat het zich
bij de annexatie neerlegde. Maar de goede verhouding keerde niet
terug; de tegenstellingen waren hier en elders in Europa door deze
gebeurtenissen veeleer verscherpt.

Deze voor het enthusiasme, door de Jong-Turksche revolutie veroorzaakt,
minder aangename, maar niet te veel storende geluiden werden spoedig
door erger gevolgd. Abdoel-Hamid maakte van de zwarigheden gebruik,
om zich aan den invloed van de Jong-Turken te onttrekken. Spoedig na de
overeenkomsten met Oostenrijk en Boelgarije waagde hij een staatsgreep;
hij wist zich van den steun der Oud-Turken zeker en hoopte op dien
van de Liberale Unie, die zich in hare hervormingsneigingen vrij
sterk van het onder de Jong-Turken overheerschende comité van Unie en
Vooruitgang onderscheidde. In April 1909 werd het parlementsgebouw te
Constantinopel door soldaten bezet en het ministerie, toen grootendeels
uit voorstanders van het comité bestaande, geheel gewijzigd. Maar
onmiddellijk rukte nu het Macedonische leger, dus het leger van de
Jong-Turken, naar Constantinopel op en het deed dit onder opperbevel
van Mahmoed-Sjefket-pasja in de beste orde. Straatgevechten in
de hoofdstad liepen ten voordeele van dit leger af. Nu kwam een
nationale vergadering--als hoedanig zich de volksvertegenwoordiging
geconstitueerd had--te Constantinopel bijeen. Zij zette Abdoel-Hamid
af en proclameerde een jongeren broeder van dezen als Mohammed V tot
diens opvolger. Den gevallen Sultan werd een woonplaats te Saloniki
aangewezen; hij behield zijn leven en zijne vrouwen, maar zijn rijkdom
werd hem afgenomen. Onder den nieuwen sultan begon de regeering van
het comité zelf.

Nu mocht men verwachten, dat de in Juli 1908 verkondigde idealen hare
verwezenlijking nabij waren. Maar juist het omgekeerde gebeurde. Wel
bleef de constitutie gehandhaafd, maar in allen deele uitgevoerd
werd zij niet. En tusschen de Christenen en de Jong-Turksche
regeering werd de verhouding spoedig heel slecht. Dit is buiten
kijf de schuld der laatste. In de praktijk toonde zich deze zeer
chauvinistisch-Turksch. Niet om gelijkstelling bleek het haar te doen,
maar om gelijkmaking, om assimilatie van de verschillende deelen
aan de Turksche norm. Afschaffing van alle bijzondere rechten, den
onderdeelen in verschillende mate toegekend, en sterke centralisatie
van de regeering werden de leus. Het moge waar zijn, dat de Jong-Turken
hiermede de verwezenlijking van zekere moreele idealen hoopten mogelijk
te maken, zij lieten zich, om hun doel te bereiken, van geen middelen,
hoe slecht en onpractisch ook, afschrikken en toonden daarbij weinig
staatkundig talent. Zij deden, zooals dwepers veelal doen, en men
is geneigd hen met eenige zachtheid te beoordeelen, juist omdat ze
dwepers waren en omdat ze voor zulk een geweldig zware taak stonden:
de bereddering van Abdoel-Hamid's nalatenschap!

Wat al plannen hebben zij geëntameerd! Ze wilden de Turken in de niet
meer onder Turksch bewind staande landen, in en buiten Europa, naar
Turkije overbrengen, daarmede de Turksche bevolking versterken en over
de Christelijke den baas worden. Ze wilden de scholen overal naar één
model, een Turksch model natuurlijk, inrichten. Tot Ottomanen zouden
alle onderdanen van den Turkschen staat gemaakt worden,--naar één
uniform model. En dat in een staat, waar juist de grootst mogelijke
verscheidenheid van taal, godsdienst, gewoonten bestond! Verzet, dat
natuurlijk niet uit kon blijven en ook waarlijk niet uitbleef, zou
met geweld worden bedwongen. Ontwapening van de deelen, waar verzet
gepleegd werd, was hiertoe een eerste schrede. Nu verdween de geest
van verbroedering van 1908 zeer snel. Niet alleen in de Christelijke
streken van den Balkan, ook in de door Mohammedanen bewoonde werd het
roerig, tot in Syrië toe, waar juist de Arabieren in den beginne den
Jong-Turken zeer goed gezind geweest waren, maar--van de centralisatie
waren ook zij volstrekt niet gediend. Evenmin als de Albaneezen,
ze mochten dan den Islam of het Christendom aanhangen, die juist
op hunne groote mate van zelfstandigheid prat waren geweest. Van
1909-1911 kwam het onder hen van opstand tot opstand. In Macedonië
begonnen de gevechten opnieuw; de toestand van vóór 1908 keerde
terug. De regeering toonde zich ontegenzeggelijk krachtiger dan die
van Abdoel-Hamid. In 1911 behaalde ze niet onbelangrijke voordeelen
in Albanië en in Macedonië schenen de benden het nu tegen de Turksche
troepen te moeten afleggen. De laatsten hadden het misschien nog verder
kunnen brengen, ware de kracht van het leger, doordat vele officieren
te veel aan politiek deden, waardoor de tucht verslapte, niet ten
deele ondermijnd. Ook het opnemen van de Christenen in het leger,
gevolg van den nieuwen toestand, had op den samenhang een nadeeligen
invloed. Het is moeilijk te zeggen, wat het einde van deze ontwikkeling
zou geweest zijn, indien deze in volle vrijheid, zonder belemmering
van buiten af, had plaats gegrepen. Maar dit was niet het geval.

In September 1911 ondernam Italië een expeditie naar Tripoli. De stad
werd vrij gemakkelijk bezet. In het binnenland boden de Arabieren,
door een klein aantal Turken versterkt, hevigen tegenstand. Het
zou niet anders gegaan zijn, ware Abdoel-Hamid nog aan de regeering
geweest. Maar nu kregen de Jong-Turken de schande der nederlaag te
dragen en dit verhoogde hun aanzien niet. Men mocht hun met eenig
recht verwijten, dat zij zeer weinig gedaan had, om de in diep verval
verkeerende marine op te beuren, zij had in drie jaar toch niet genoeg
kunnen doen, om Italië ter zee te weerstaan--en dit zou het eenige
middel geweest zijn, om Tripoli te behouden. Terwijl de strijd in Libye
nog voortduurde, sloot de Turksche regeering met Italië te Lausanne
vrede (October 1912): zij stond Tripoli af, waar de sultan dergelijke
rechten behield als in Bosnië en Herzegowina; zij verplichtte zich de
Turksche troepen uit Libye terug te roepen; tot zoo lang zou Italië
eenige eilanden in de Aegeïsche Zee (waaronder Rhodos), die het tijdens
den oorlog bezet had, behouden. Zeer onvoordeelig was dit einde; geen
geld zelfs was tot afkoop bedongen! Turkije had den afloop verhaast,
omdat het wist, dat veel grooter gevaar dreigde.

Het optreden der Jong-Turken en het gevaar voor een mogelijke
versterking van den Turkschen staat had de Christelijke staten
op den Balkan tot elkander gebracht. Het plan tot hunne onderlinge
aaneensluiting was reeds lang van enkele zijden bepleit. Het leek ook
zoo aannemelijk en zoo eenvoudig: de Christenen samen, om den Turk te
verdrijven! In werkelijkheid waren de moeilijkheden even groot als die
een aaneensluiting van de groote mogendheden in Europa tot hetzelfde
doel sedert de 18e eeuw in den weg hadden gestaan; wat moest er
gebeuren met het land, dat men den Turken zou ontnemen? Met Macedonië,
waarop Bulgarije, Servië en Griekenland alle drie aasden. Met Albanië,
dat Servië, Montenegro en Griekenland al even zeer begeerden. Met
Constantinopel! En natuurlijk zouden de groote mogendheden de
definitieve regeling niet buiten zich om laten geschieden. Rusland
had de hoop op Constantinopel niet definitief opgegeven. Oostenrijk
en Italië wenschten geen sterken staat aan de Adriatische Zee. Hierin
stemden de belangen dezer beide, anders meer en meer divergeerende
landen overeen. In het laatste stadium der Turksche kwestie in
Europa zouden al deze belangen stellig tot hun recht trachten te
komen. Het was onmogelijk ze alle vooraf met elkander te verzoenen. De
aaneensluiting van Bulgarije, Servië, Montenegro en Griekenland in
1912, die men gewoon is den Balkanbond te noemen, was slechts een
bescheiden poging, om althans enkele onderlinge geschilpunten uit
den weg te ruimen en zoo het gezamenlijk optreden mogelijk te maken.

De wijze, waarop, en de omstandigheden, waaronder de zoogenaamde
Balkanbond tot stand kwam, zijn niet in alle bijzonderheden
bekend. Zeker is, dat de besprekingen tusschen de voornaamste
Balkan-staatslieden, vooral op aansporen van den Griekschen minister
Venizelos, in den loop van 1910 begonnen en dat eerst in het voorjaar
van 1912 een Servisch-Boelgaarsch verdrag, weldra gevolgd door
een Grieksch-Boelgaarsch verdrag, gesloten werd en dat iets later
ook militaire afspraken tot stand kwamen. De staatkundige toestand,
zooals deze er na een eventueele overwinning op de Turken zou moeten
uitzien, werd echter volstrekt niet precies vastgesteld. Boelgarije
en Servië werden het over de verdeeling van Macedonië vrij wel eens;
over een betwist gedeelte zou de keizer van Rusland later uitspraak
moeten doen. Maar Boelgarije en Griekenland hadden omtrent het deel
van Macedonië, dat aan het laatste land zou komen, niets positiefs
omschreven: de groote kwestie, wie hunner Saloniki zou krijgen, bleef
open! De verdragen, voor zoover ze bekend geworden zijn, droegen
een defensief karakter; maar uit den aard der zaak werd een optreden
tegen Turkije er door voorbereid.

Een kleine aanleiding was voldoende, om dit uit te lokken. Een
nieuwe opstand in Albanië in 1912, nu met meer succes ondernomen
dan de vorige--de Albaneezen dwongen de Turksche regeering,
een ietwat gematigder regeering, die onder den indruk van den
ernst der gebeurtenissen juist opgetreden was, hun een ruimer
mate van autonomie toe te staan, die zich zelfs over een deel van
Macedonië zou uitstrekken--, deed de spanning op den Balkan zeer
toenemen. Toen toonden de groote mogendheden, v.n. Oostenrijk,
neiging zich met de zaken te gaan bemoeien, om den dreigenden storm
te bezweren. Zij verklaarden geen veranderingen in den status quo te
zullen dulden--, zooals ze vroeger meermalen gedaan hadden. Juist één
dag later verklaarde Montenegro, als wilde het met deze verklaring
openlijk den spot drijven, aan Turkije den oorlog (9 October). Het
uitdagend optreden van den kleinsten onder hen sleepte weldra de
anderen mede. Deze eischten nu van Turkije autonomie voor alle
Europeesche provinciën van het Turksche rijk, waarbij de grenzen
naar de ethnographische toestanden zouden getrokken worden. Turkije
antwoordde met een oorlogsverklaring aan Servië en Boelgarije, waarna
Griekenland onmiddellijk de zijde van dezen koos.

Over het algemeen verwachtte men, dat de Turken hunne tegenstanders
gemakkelijk zouden overwinnen. Het Jong-Turksche leger had immers in
1908 zulke duidelijk sprekende proeven van bekwaamheid afgelegd! Maar
de verwachting werd in geenen deele vervuld. Het leger bleek dapper
genoeg, maar volstrekt niet berekend op de sterke krachtsinspanning,
die er nu van geëischt werd. Het was niet voorzien van voldoende
uitrusting en bij lange na niet voldoende georganiseerd. De
Balkan-staten voerden den oorlog ieder voor zich; zij ondernamen geen
gemeenschappelijke actie. De Boelgaren, wier hoofdmacht in Thracië
viel, kregen met het voornaamste leger der Turken te maken. Zij
versloegen dat achtereenvolgens bij Kirk-Kilisse, Loele-Boergas en
Tsjorloe, maar stieten, zelf door verliezen en ziekte verzwakt, het
hoofd voor de linie van Tsjataldza, terwijl ze ook Adrianopel eerst
niet konden veroveren. Onderwijl veroverden de Serviërs na hunne
overwinningen bij Koemanovo en Monastir een zeer groot deel van
Macedonië; zij ondernamen bovendien een expeditie naar het Westen,
die zelfs leidde tot de bezetting van Durazzo in Albanië aan de
Adriatische Zee. De Grieken stelden zich in het bezit van Epirus en
Zuidelijk-Macedonië met Saloniki, waar ook een Bulgaarsch legertje
binnentrok. De Montenegrijnen behaalden voordeelen aan de grenzen
van hun land, maar het gelukte hun niet Skoetari te nemen, evenmin
als de Grieken er in slaagden Janina te bezetten. Ter zee hield de
Grieksche vloot de Turksche zonder veel moeite in bedwang; dien ten
gevolge kon nu Kreta zich, zonder bezwaar, met Griekenland vereenigen,
welk voorbeeld Samos en verschillende andere eilanden in de Aegeïsche
Zee volgden. Het standhouden bij Tsjataldzja, te Adrianopel, Skoetari
en Janina behoedde de Turken voor geheele verdrijving uit Europa,
waarop de Boelgaren, onder den indruk hunner grootsche successen in
het begin van den oorlog, stellig gehoopt hadden. Na twee maanden
oorlogvoeren stemden Boelgarije, Servië en Montenegro er in toe een
wapenstilstand te sluiten; alleen Griekenland weigerde hierin te
treden. Vredesonderhandelingen, waaraan dit laatste land wel meedeed,
werden aangeknoopt te Londen.

Hier had Turkije weinig in te brengen. Het kon er alleen naar streven
de zeer zware eischen, door den Balkanbond gesteld, eenigszins te doen
matigen. Van de groote mogendheden mocht het op geen steun hoegenaamd
rekenen. Zij hadden hare verklaring van vóór den oorlog al spoedig
ingetrokken, begrijpende, dat er na den loop, dien de oorlog nam, aan
een handhaving van den ouden toestand niet te denken viel. Wel bleek
spoedig, dat ze zich zouden laten gelden bij de verdeeling van den
buit. Oostenrijk-Hongarije en Italië gaven zonder omwegen te kennen,
dat ze niet zouden dulden, dat Servië zich aan de Adriatische Zee
nestelde. Het eerste land zag de groote uitbreiding van Servië in
Zuidelijke richting ook zeer ongaarne, maar moest zich hierin wel
schikken. Evenzoo verzetten de beide, pas genoemde landen er zich
tegen, dat Walona in Zuid-Albanië aan Griekenland kwam. Zij stelden
voor de stichting van een zelfstandig vorstendom in Albanië en wisten
dat met steun der andere groote mogendheden door te zetten. Een
gezanten-conferentie te Londen zou de grenzen van het nieuwe
vorstendom regelen. Overigens trachtten de mogendheden tusschen de
Balkan-partijen te bemiddelen. Zij wisten te bewerken, dat enkele der
moeilijkste aangelegenheden, zooals de regeling van de kwestie over de
eilanden in de Aegeïsche Zee, voor een later te nemen beslissing uit
de onderhandelingen geëcarteerd werden. In Januari 1913 nam toen de
Turksche regeering de voorwaarden der tegenpartij in hoofdzaak aan:
afstand van al het verloren gebied, met inbegrip van het nog niet
ingenomen Adrianopel, op den afstand waarvan Boelgarije met alle
kracht aangedrongen had.

Het aannemen van deze voorwaarden kostte de toenmalige Turksche
regeering haar bestaan. De heftige Jong-Turken maakten revolutie te
Constantinopel en kwamen opnieuw aan het bewind. Zij verklaarden den
pas gesloten vrede niet te willen aanvaarden. Zoo begon de oorlog
opnieuw, maar de Jong-Turken brachten geen ommekeer te hunnen gunste
teweeg. Zelfs gingen nu Adrianopel, Janina, eindelijk ook Skoetari
verloren. De nieuwe regeering mocht van geluk spreken, dat zij ten
slotte vrede kon sluiten in hoofdzaak op dezelfde voorwaarden als
door hare voorgangster waren goedgekeurd. Bij den in Mei 1913 te
Londen gesloten vrede verloor Turkije al zijn Europeesch gebied
behalve het deel van Thracië ten Zuiden van de lijn Enos-Midia;
dus Constantinopel met het achterland dezer stad, juist genoeg om
Bosporus en Dardanellen te blijven beheerschen en daardoor een rol
van beteekenis in de Europeesche zaken te kunnen spelen. Het zou
een oorlogsschatting hebben te betalen, maar alleen als vergoeding
van het aandeel in de Turksche schuld, dat de bondgenooten zouden
moeten overnemen; in bizonderheden zou ook deze aangelegenheid eerst
later geregeld worden onder toezicht der groote mogendheden. De
gezanten-conferentie te Londen had inmiddels de grenzen van Albanië
vastgesteld. De Serviërs moesten het zich getroosten Durazzo te
ontruimen en de Montenegrijnen trokken zich uit Skoetari terug, dit
laatste echter pas na een op aandringen van Oostenrijk ondernomen
vlootdemonstratie van de mogendheden in de Adriatische Zee.

Hun overigen buit mochten de vier Balkan-Staten behouden. Over de
verdeeling werden ze het niet gemakkelijk eens. Zelfs kwam het tot een
onderlingen oorlog van Boelgarije met de drie andere ten gevolge van
de naar aanleiding hiervan ontstane moeilijkheden. Boelgarije wilde
behouden, wat het in Thracië en Macedonië zelf veroverd had, maar
bovendien het deel van Macedonië krijgen, dat aan het land volgens het
verdrag met Servië toegezegd was. Maar Servië wilde dit laatste niet
geheel afstaan, omdat Boelgarije in Thracië zóó uitgebreid werd. Dan
wenschte Boelgarije eigenlijk ook nog Saloniki..... Het overvroeg hier
stellig; het wilde met de uitkomsten van den oorlog geen rekening
houden. En in plaats van te wachten op den afloop van diplomatieke
onderhandelingen, in plaats van de door keizer Nicolaas II aangeboden
arbitrage te aanvaarden, viel het in Juni zijn vroegeren bondgenooten
plotseling op het lijf. Maar nu bleek het zijn krachten verre overschat
te hebben, te meer, omdat het met Roemenië ook nog te maken kreeg,
dat, optredend voor het vestigen van een evenwicht op den Balkan,
zich aan de zijde van Boelgarije's vijanden schaarde. Binnen twee
weken was het aan alle kanten schaakmat gezet. De Grieken verdreven
het Boelgaarsche garnizoen uit Saloniki. De Serviërs namen nog
meer van Macedonië in bezit. De Roemeniërs stelden zich in het
bezit van Silistrië in het Boelgaarsche deel van de Dobroedsja ten
zuiden van den Donaumond. Ja, de Turken namen de gelegenheid waar,
om Adrianopel met een groot deel van Thracië te hernemen. Tsaar
Ferdinand riep de bemiddeling van den Oostenrijkschen keizer in,
die hem den raad gaf zich tot den Roemeenschen koning te wenden. Het
kwam tot onderhandelingen te Boekarest, waar Boelgarije even weerloos
stond als Turkije een jaar vroeger te Londen. Bij den vrede had het de
voorwaarden der bondgenooten te aanvaarden. Het verloor aan Roemenië
de pas genoemde streken, zoodat dit land nu den geheelen Donau-mond
in bezit kreeg. Het moest aan Servië en Griekenland het grootste deel
van Macedonië laten; het laatste behield niet alleen Saloniki, maar
bovendien nog Kawalla, de tweede havenstad; Bulgarije moest tevreden
zijn met Dede-Agatsj. Bovendien stond het bij den afzonderlijken
vrede met Turkije nog Adrianopel af; de grens werd een goed stuk in
Noordelijke richting verlegd.

Een doos van Pandora bleek de Balkankwestie voor de zooveelste maal
geweest te zijn. Wat zal zij nog verder voor wonderen baren?

De regeling der bij den vrede van Londen aan de groote mogendheden
opgedragen kwesties was nog niet afgeloopen, toen in 1914 de groote
wereldoorlog uitbarstte. Ieder weet, dat de aanleiding op den Balkan
lag: de moord van het Oostenrijksche kroonprinselijk paar te Sarajewo
in Juni, door Oostenrijk aan de kuiperijen der groot-Servische
propaganda geweten; de zware eischen, toen door Oostenrijk aan Servië
gesteld! Maar de oorzaak heeft men te zoeken in de tegengestelde
belangen der beide groepen van mogendheden in Europa; anders dan in
1908 werd nu de uitbarsting niet voorkomen. Italië alleen hield er
zich eerst buiten, maar schaarde zich ten slotte aan de zijde der
entente, zijn oude bondgenooten dus verlatende.

De invloed dezer gebeurtenissen liet zich op den Balkan van meet af in
sterke mate gevoelen. Turkije koos al spoedig de partij van Duitschland
en Oostenrijk, waarvan het voor zijne toekomst het minst te vreezen
had en tot welke het sedert jaren meer en meer was genaderd. Het feit,
dat Engeland in het begin van den oorlog weigerde twee voor Turkije in
Engeland gebouwde en haast voltooide oorlogsschepen uit te leveren--het
lijfde ze bij de eigen marine in--, terwijl Duitschland twee zijner
kruisers, die uit de Middellandsche Zee naar Constantinopel den wijk
genomen hadden, aan de Turksche regeering aanbood, accentueerde
direct deze verhouding. Ongeveer een jaar later volgde Boelgarije
Turkije's voorbeeld: het hoopte zoo te herwinnen, wat het in 1913
had moeten opgeven. Dientengevolge werd het Balkan-schiereiland een
der belangrijkste onderdeelen van het algemeene oorlogsterrein. De
expeditie der entente tegen de Dardanellen en de tijdelijke bezetting
van een deel van Gallipoli; de verovering van Servië door de centralen
(zoo noemt men de Duitschers en Oostenrijkers vrij algemeen), na de
aansluiting van Boelgarije wel te verstaan; de opening dientengevolge
van een directen weg van Berlijn naar Constantinopel en verder;
het zijn alle gebeurtenissen van wereldhistorisch belang, waarvan de
definitieve uitwerking nog altijd niet is te voorspellen.

Zullen de Jong-Turken nu in de nieuwe omstandigheden den verderen
val der Turksche macht in Europa weten te voorkomen? Aan krachtig
verweer met hulp van de Duitschers, die het Turksche leger reeds
vroeger ten deele gereorganiseerd hadden, hebben zij het niet laten
ontbreken. Behouden de Turken Constantinopel, zij blijven een factor
van groote beteekenis in het toekomstige Europa.



PLAATSING DER KAARTJES.



1. Zuid-Oost-Europa in ±1350 tegenover blz. 666

2. De Uitbreiding van het Turksche Rijk tegenover blz. 674

3. De Achteruitgang van het Turksche Rijk tegenover blz. 690



AANTEEKENINGEN


[1] Iederen keer derhalve dat men de woorden vindt; Mahomet _heeft
gezegd_, of _de waarheidlievendste van alle menschen heeft gezegd_,
is er geene sprake van een gezegde uit den Koran, maar van Mahomets
woorden, welke door de overlevering bewaard zijn.

[2] Muzelman of, naar der Oosterlingen spreekwijze _Moslemim_, in
het Arabisch een belijder van den _Islam_ of van het ware geloof,
welke naam door Mahomet (eigenlijk Mohammed) reeds vroeg aan zijne
leer is gegeven. Van dit woord hebben de Europezen _Muzelman_ gevormd.

[3] Opmerkelijk is het dat _Arabier_ met het woord `db">`rb (avond, het
westen) en _Saraceen_ met zrh (schijnen, het oosten) in verband staat,
en dus het eene Westerling en het andere Oosterling zou beteekenen.

[4] Gen. XXXVII, Rigter. VI, VIII, Jes. XXI, Ezech. XXVII.

[5] De Arabische woordenboekschrijvers zijn het niet eens ten aanzien
der beteekenis van het woord _Koreïsh_. Er bestaan ten minste zes
verschillende verklaringen van dien naam, welke alle meer of min
gewrongen zijn. Naar den spraakkunstigen vorm te oordeelen is _Koreïch_
het verkleinwoord van _karch_, dat een zeer vraatzuchtige vischsoort
beteekent, die andere visschen verslindt. Aanvankelijk is het dus
niet anders dan een spot- of bijnaam geweest, die in het vervolg van
tijd de naam is geworden van een geheel, uit Fihr-Koreïch of Koreïsh
voortgesproten geslacht.

Wat overigens deze afleiding schijnt te bevestigen, is, dat de reeds
in het O. Test. voorkomende naam Korach, in de overlevering als type
van inhalige vrekkigheid is bewaard gebleven. Dat woord schijnt mede
in verband te staan met hetgeen de knapen Elisah nariepen _Kerach_,
omdat hij hun, als waterscheppers, het brood uit den mond nam, door
(2 Kon II : 23) het water zoet te maken, hoewel de meeste en daaronder
de bewerkers van den Staten-bijbel "kaalkop" vertalen.

[6] De naam _Mahomet_ wijkt eenigszins van de werkelijke Arabische
spelling af. Men behoorde _Mohammed_ (de verheerlijkte) te zeggen. De
Turken spreken het woord _Mehemet_ uit, als zij van een levend persoon
spreken die den naam Mohammed draagt. Het gebruik der andere volken
is integendeel, zich van den vorm Mahommed te bedienen, als er van
levende Arabieren gesproken wordt, dien denzelfden naam dragen.

[7] Caussin de Perceval _Histoire des Arabes_ (D. I. bl. 268-283) die
dat vraagpunt op uitvoerige wijze heeft onderzocht, bepaalt Mahomets
geboorte op 29 Augustus 570.

[8] Deze ziekte kan de vallende ziekte geweest zijn. Inderdaad gelooft
de mindere man in het Oosten, dat zij, die met vallende ziekte behept
zijn, door den duivel bezeten worden.

[9] Men wil dat Waraka een gedeelte van het Evangelie in het Arabisch
zou hebben vertaald.

[10] Deze woorden bevinden zich in het begin van Hoofdstuk XCVI. De
woorden die nu volgen hebben geenerlei betrekking op de eerste
openbaring.

[11] De twee andere personen die in den Koran genoemd worden,
Aboe-Djahl en Aboe-Lahab, waren hardnekkige vijanden van den nieuwen
eeredienst.

[12] De Arabieren, die de afgoderij toegedaan waren, erkenden ook
wel _den God_ (_Allah_), maar baden terzelfder tijde ook andere
godheden aan.

[13] Er was te _Mekka_ een christen goudsmid Djebr, dien Mahomet
dikwijls zou hebben bezocht.

[14] Er was te _Mekka_ vooral een Koreïshiet, Madhr genaamd, die veel
gereisd had, en dikwijls vergelijkingen tusschen Mahomets predikingen
en de historische verhalen der Perzen maakte, welke zeer ten nadeele
der eerste uitvielen.

[15] Zie hoofdstuk XVII, 87.

[16] Aboe-Talib beschermde zijnen neef uithoofde der banden van
bloedverwantschap; want hij was afgodendienaar, en bekeerde zich
eerst op zijn doodbed tot den Islam; ja zelfs wordt er aan zijne
bekeering getwijfeld. Onder de Muzelmannen draagt Khadidja den naam
van _Ommoel-moemenin_, moeder der geloovigen.

[17] Mahomet, die onderricht was, dat men een complot tegen zijn leven
gesmeed had, verliet zijne woning door eene achterdeur en liet zijnen
neef Ali in zijn bed stijgen.

[18] Hoe klein en nietig die bijzonderheden en andere, soortgelijke
ook mogen schijnen, hebben wij gemeend, die in deze schets te
moeten opnemen, daar zij, om zoo te zeggen, de Muzelmansche
Mythologie vormen, en ook omdat zij bij de Mahomedaansche volken
zijn overgegaan. Intusschen wordt het oorspronkelijke der vinding
vernietigd door hetgeen de Bijbel verhaalt van hetgeen met David in
de grot is gebeurd, toen hij door Saul werd vervolgd. Ook daar toch
was de ingang der grot door een webbe oversponnen. _Medrash_.

[19] Dit was Heraclius I, geb. 575, gest. 641.

[20] Antar of Antara was een beroemd Arabisch opperhoofd en een van
de zeven bekroonde prijsdichters, wier bekroonde gedichten, met goud
en zijde gestikt, aan de poort van den _Caaba_ werden bevestigd en
daarom _Moallaka_ (de opgehangene) genoemd worden. Antars gedicht is
door Wilmet (1816) te _Leiden_ uitgegeven.

[21] Hier is op te merken, dat de Muzelmansche vorsten hunne brieven
aan niet-Muzelmansche vorsten met dien vorm van heilwensen beginnen.

[22] Dit denkbeeld had hij van het O.T. overgenomen. Zie 1 Sam. XII
: 3.

[23] Volgens anderen drie dinars.

[24] Het ware noodeloos, hier de bewijsgronden te onderzoeken, welke
door de Chiiten worden aangevoerd ten voordeele van Ali, schoonzoon van
Mahomet, welke bewijsgronden uit onderscheiden gedeelten van den Koran
en uit de overlevering getrokken zijn. Al die bewijsgronden worden in
het breede vermeld in een overzicht van het leerstelsel der Chiiten,
getiteld: _Hakkoel-Yakin_ (de zekere waarheid), een Perzisch werk,
in 1696 door Mohammed-bakir, zoon van Mohammed Taki, geschreven en
te _Ispahan_ gedrukt.

[25] Deze verklaring van het woord _Ommi_ wordt gegeven in het
Perzische werk, getiteld: _Hakkoel-Yakin_.

[26] Eenige van de wonderwerken, welke door Mahomet zouden zijn
verricht, of van de wonderdadige eigenschappen, welke hij zoude hebben
bezeten, laten wij hier volgen:

Eens heeft hij, ten aanzien van een ieder, de maan in tweeën
gespouwen; op zijn verzoek heeft God de zon achteruit doen gaan
(vergel. 2 Kon. XX : 9-11), ten einde Ali het namiddaggebed zou kunnen
verrichten, dat door hem verzuimd was, uithoofde de profeet op zijne
knieën was ingeslapen, en Ali hem niet wilde wekken; elken keer dat
de profeet naast een ander ging, scheen het altijd alsof Mahomet,
ofschoon hij eene middelbare lengte had, een hoofd langer was dan
degeen die naast hem ging; zijn gezicht schitterde altijd van licht
(vergel. Ex. XXXIV : 29) en als hij zijne vingers voor zijn aangezicht
hield, dan schitterden zij, door den glans dien zij aan zijn aangezicht
ontleenden, als fakkels; men heeft Mahomet dikwijls door steenen,
boomen en planten hooren begroeten en dezen zich voor hem zien buigen;
dieren, zooals gazellen, wolven en hagedissen spraken tot Mahomet
en een geheel gebraden geitebok richtte evenzeer het woord tot hem;
hij had volstrekte macht over de duivelen of booze geesten, die hem
vreesden en aan zijne zending geloofden. Hij heeft blinden het gezicht
hergeven, zieken genezen en zelfs dooden opgewekt (zoowel Oude als
N. Test.); op zekeren dag heeft hij voor Ali en zijn gezin, die honger
hadden, een geheel gedekte tafel uit den hemel doen nederdalen;
hij heeft voorzegd, dat zijn nageslacht, uit Fatima gesproten,
het slachtoffer van onrechtvaardigheden en vervolgingen zoude zijn,
en dat de Omejjaden duizend maanden zouden regeeren, hetgeen juist
zoo uitgekomen is, enz. Men zie ook de noot op Hoofdst. XVII, 1 over
Mahomets wonderdadige reize naar de hemelen.

[27] Koran LXVI, 1-6. Waarschijnlijk behoort daartoe ook XXXIII, 27
en 28, in welke plaats Mahomet aan zijne vrouwen den voorslag eener
echtscheiding doet, ingeval zij de praal van deze wereld boven het
loon hier namaals verkozen.

[28] Koran XXIV, 4, 5, 11-20. Waar de echtgenoot zelf als aanklager
optreedt heeft er (naar het Oude Testament Num. Hoofdst. V) een
reinigingseed plaats. Koran XXIV, 6-10.

[29] Ontwijfelbaar is het, dat enkele gedeelten door zijne
secretarissen opgeteekend zijn geworden. Ook schijnt hij groote zorg
te hebben besteed, dat zijne openbaringen recht duidelijk en leesbaar
zouden worden opgeteekend. Zoo luidt eene overlevering, dat hij tot Mu
awia die later ook een zijner secretarissen was, zou gezegd hebben:
trek de _b_ recht, verdeel de _s_ ter dege, enz. Deze overlevering
geeft een nieuw bewijs, dat Mahomet, ten minste in lateren tijd, de
schriftkarakters kende, indien hij ook misschien zelf niet in staat
was vlug te schrijven.

[30] Het zou ook mogelijk wezen dat Aboe-Bekr deze en eenige andere
verzen, welke over Mahomets dood handelen, en die nergens in den
samenhang passen, verdicht hebbe, en dat Mahomet inderdaad, ten minste
in de laatste jaren, de geloovigen, ten aanzien zijner sterfelijkheid
in twijfel hebbe willen laten. In dit geval zouden dan natuurlijk al de
gezegden onecht zijn, die op zijnen dood zinspelen; in dit moeten ze
ook wezen, anders had Omar niet het tegendeel kunnen verdedigen. Deze
verdenking van Aboe-Bekr wordt overigens ook gedeeld door De Scay,
dien gewis niemand van zucht voor hypothesen kan beschuldigen. Wel
is waar, men kan Omar verontschuldigen, door aan te nemen, dat hij,
in de eerste ontsteltenis, dit Koranvers zich niet herinnerde; indien
nu, zelfs nadat Aboe Bekr het had opgezegd, niettemin Aboe Hoereira,
de beste kenner des Korans, verklaart, dat het hun allen toegeschenen
was, als hadden zij nooit iets van dat vers gehoord, en wij ook in
den Koran nog eenige andere vinden, welke Mahomets sterfelijkheid
uitdrukten, dan moet men, ten minste indien men eenigen kritischen
geest bezit, het waarschijnlijk achten, dat er latere bijvoegingen
hebben plaats gehad. Die plaatsen in den Koran zijn III 144 en 186,
XXIX 57, XXI 35 en 36 en XXXIX 31.

[31] Hoofdstuk IV vs. 97.

[32] Hoofdstuk II vs. 100 dat, volgens de beste, door Djalalein
aangevoerde leeswijze, aldus luidt: "Wij herroepen geen vers of brengen
er geen tot vergetelheid, zonder het door een beter of gelijksoortig
te vervangen."

[33] De betrekking van Othmans arbeid tot dien van Aboe Bekr is
overigens nog niet nauwkeurig bepaald. Het blijft twijfelachtig, of
Aboe Bekr meer gedaan hebbe dan de oorkonden verzamelen, en of niet
Othman het eerst voorkomene afschriften van deze hebbe doen maken
en tot een geheel smelten. De geleerde Quatremère, een uitstekend
Oostersche letterkundige, zegt dan ook, naar Moedjmil Attawarich,
dat de khalif Othman, derde opvolger van Mahomet, met onvermoeibare
vlijt zich bezig heeft gehouden, om de verspreide en onsamenhangende
gedeelten van den Koran tot één lichaam te doen brengen. In de
geschiedenis van Bekri (een handschrift op de bibliotheek te Gotha)
leest men: Othman was de eerste die den Koran van alle verschillende
lezingen zuiverde en hem deed afschrijven, gelijk hij zich op de
hemelsche plaat bevindt.

[34] Met de woorden: "de eerste zeven uitgaven" worden de
tekstverschillen bedoeld, die door Aboe Bekr opgenomen zijn,
ter onderscheiding van de zeven latere uitgaven der verschillende
geleerde scholen, die slechts afwijkingen in toonteekens en letters
van elkaar vertoonen.

[35] Het exemplaar waarin Othman las, op het oogenblik dat hij werd
vermoord, zoude naar Antartos gekomen en de zeer met bloed bevlekte
bladen, zouden in de moskee van Cordova bewaard geworden zijn. Ook in
Egypte geloofde men in het bezit te zijn eens Korans van Othmans hand,
en evenzeer in Marokko en Tiberias. Het laatstgenoemde exemplaar zoude,
ten tijde der kruistochten, naar Damascus gebracht zijn.

[36] Een door Ali geschreven Koran zoude eerst in het jaar 755 der
Hedjirah (1377) in Mesdjed Ali verbrand geworden zijn. Te Fostat
bewaarde men nog langen tijd een' Koran van de hand des khalifs
Abd Alaziz. Hij had zóó veel zorg besteed om het afschrift vrij van
alle feilen te houden, dat hij een' ieder die daarin eene fout zoude
ontdekken, een' kameel en dertig dinars beloofde. Inderdaad vond men
er slechts eene enkele letter in verplaatst. Ook is er langen tijd
een afschrift des Korans van Chalid Ibn Aboel Hajadh, een tijdgenoot
van Ali, en zijn, ook onderscheidene van den wreeden Hadjadj bewaard
gebleven.

[37] Hoofdst. LXXV v. 16-20 XX v. 113 en ook Hoofdst. LXXXVII v. 6
en 7.

[38] Hoofdst. VI v. 67.

[39] Hoofdst. XI v. 15 vergel. ook v. 114 en Hoofdst. XXVIII v. 85-87,
X v. 93, 94 en 108.

[40] Hoofdst. XIII v. 34.

[41] Hoofdst. XVI v. 100.

[42] Zie Mahomets leven bl. 36.

[43] Zie Mahomets leven bl. 21.

[44] Vers 5 is mogelijk later bijgevoegd. Volgens dit hoofdstuk worden
ook degenen het paradijs deelachtig, die God vreezen, hem aanbidden
en aan den oordeelsdag gelooven; milddadig jegens behoeftigen zijn,
uitspattingen vermijden, getuigenis der waarheid afleggen en het
gegeven woord trouw vervullen.

[45] Hoofdst. XVI v. 105; XXV 6, 7 en XLIV v. 13.

[46] De 23 eerste verzen behooren wellicht nog tot de oudste.

[47] Vergel. Hoofdst. XIII: v. 8 en 29, en XXIX: v. 50.

[48] Is dit vers werkelijk van Mahomet, dan kan het evenzeer slaan
op de reis van Mekka naar Medina, welke hij, om niet achterhaald te
worden, des nachts deed.

[49] Zie Hoofdstuk X v. 93 en Hoofdstuk XXVI v. 196; vergelijk ook
Hoofdstuk XXVIII v. 52 en 53, XXIX v. 46, Hoofdstuk XLVI v. 11 en
LXXXVII vs. 18 en 19.

[50] v. 168 ook Hoofdstuk V v. 4, waar nog nader opgegeven is wat
men onder aas hebbe te verstaan.

[51] Hoofdstuk VI v. 146 en XVI v. 115.

[52] v. 109 en 136. Over de wijze waarop de aalmoezen moeten worden
gegeven, v. 265, enz.

[53] v. 222.

[54] v. 176.

[55] v. 282.

[56] v. 276.

[57] v. 227, enz.

[58] v. 220.

[59] v. 173.

[60] Vers 27 en volgende.

[61] v. 1-24, 33, 34, 126-129 en 175.

[62] v. 33

[63] v. 94.

[64] v. 45 en volgende, 118, 152, 166, 169 en 170.

[65] v. 36 en 37.

[66] v. 56.

[67] v. 134.

[68] v. 9.

[69] v. 91.

[70] v. 105-107.

[71] v. 92-93.

[72] v. 79.

[73] Zie Brief aan de Romeinen 13 v. 1-7.

[74] Ketters.

[75] Soera II v. 191.

[76] Dezelfde Soera vs. 239 en 240. Hoofdstuk IV vs. 102-104.

[77] Hoofdstuk LXII vs. 10.

[78] Soera 73, het laatste vers.

[79] Eerste brief, V vs. 7.

[80] X vs. 108, XXVII vs. 94, XVII vs. 16, XXXIX vs. 42, XVII vs. 19
en 20, XVIII vs. 28, 53, XXXIX vs. 55-60, XLI vs. 16, 17.

[81] II, vs. 36, 37. Zie ook VII, vs, 11-19, XXXVIII vs. 72-85,
en vooral XX vs. 114-124. Wij willen deze leer van de zonde en der
verlossing welke met die van Pelagius zeer nauw verwant is, in geenen
deele boven die der orthodoxe kerk verheffen; maar hoe moeilijk deze
laatste is, bewijst reeds de omstandigheid, dat zij van Augustinus tot
op onzen tijd, zeer dikwijls, zelfs door de meest geloovige theologen,
aangevallen en gewijzigd werd.

[82] Zie Exodus IV vs. 21 Jos. XI vs. 20. Rom. XI vs. 8-10. I vs. 28,
IX vs. 17.

[83] Koran V vs. 18, XIII vs. 30, 31, XLVII vs. 18, XVIII vs. 53,
XVI vs. 38.

[84] Makrizi bij de Sacy, Religion des Druzes I. Introduction
p. IX-XII.

[85] Zie Muradgea, d'Ohsson, schildering van het Ottoman rijk;
vertaling van Beck, I bldz. 99-101.

[86] Zie XVIII vs. 110, XXI vs. 94, XXII vs. 14, 23, en 49, V vs. 12,
LXXIX vs. 38-41. LXXIV vs. 42-47, LXIX vs. 21-34, enz.

[87] Zie Marraccius, bladz. 837.

[88] Aangezien de Arabieren een zuiver maanjaar hebben, valt natuurlijk
de Ramadhan afwisselend in alle jaartijden.

[89] Koran of cour'an is lezing. Al is het voorzetsel de; boek,
of boek bij uitnemendheid. Men noemt den Koran ook wel el kitâb het
boek; kitub-oullah, Gods boek, kelimet-oullah, Gods woord; el tenzil,
het boek van boven nedergedaald; el dhikr waarschuwing; el forkan
onderscheiding (tusschen het niet verbodene en het verbodene, het
goede en het slechte); el mos'haf (wetboek bij uitnemendheid).

[90] Dit eerste hoofdstuk wordt al Fâtehat, of Fatihat el kitab,
genoemd; hoofdstuk waarmede het boek geopend wordt. Men noemt het
ook sab'ol messani, de zeven herhaalde (verzen); want de Muzelmannen
spreken het meer uit dan de andere gebeden, en schrijven er de
wonderbaarlijkste deugden aan toe. Zij betitelen het met verschillende
grootsche namen als: het hoofdstuk des gebeds, des lofs, van dank,
enz. Zij beschouwen het als den zakelijken inhoud van den geheelen
Koran, en verhalen het dikwijls in hunne aandachtsoefeningen, zoowel
in het openbaar als in hunne afzondering; even als de R.C. Christenen
het Onze Vader.

[91] Dit staat boven ieder hoofdstuk van den Koran, behalve boven het
negende. De Mahomedanen spreken het uit als zij een dier slachten,
bij het begin van hun gebed en bij alle belangrijke handelingen. Het
is bij hen wat het teeken des kruises bij de R.C. Christenen is. Hoewel
de hierboven gegeven vertaling het verschil tusschen de beide Arabische
woorden niet genoeg aanduidt is die echter de meest gebruikelijke.

[92] De oorspronkelijke woorden luiden, letterlijk vertaald: Heer der
werelden, hoewel âlamina hier en in de andere hoofdstukken van den
Koran eigenlijk de drie soorten van redelijke schepselen beteekent;
zijnde: menschen, geniën en engelen. Savary vertaalt het: "Vorst
der werelden."

[93] De profeten en de godsgezanten die Mahomet vooraf gingen.

[94] Hiermede worden de Joden en Christenen bedoeld, voor zij van
hunne primitieve instellingen afweken, maar niet de tegenwoordige
belijders van den laatstgenoemden godsdienst die van de ware leer
van Jezus zijn afgeweken en in een doolhof van dwaling verward zijn
(Jallalo'ddin, Al Beiddawi, enz.).

[95] Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen,
van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen Israëls gebood
te slachten.

[96] Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel,
of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de
Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran,
die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan
geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen
zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet
verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah
älan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much
is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat
het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn.

[97] Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten
afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de
opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is.

[98] De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven
openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook
aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en
Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die,
den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den
Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van
Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden
en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze
tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren.

[99] Het oorspronkelijk woord al-âkherat beteekent eigenlijk het
laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige
leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het
tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige
leven. Het hebreeuwsche woord 'hryt">'Hryt (acharith), van denzelfden
stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de
woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16).

[100] Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten
door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een
twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls
de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te
doen voorkomen, door op den geest van deze te werken.

[101] Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door
profeet, gezant of bode vertaald.

[102] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet
op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld,
ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener
valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt
verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen
zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste
moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of,
gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door
leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen.

[103] De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo'ddin).

[104] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne
duivelen. Het arabische woord cheïtan, satan wordt niet alleen
gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en
christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht,
dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeëigenen, om de
belijders van andere godsdiensten te smaden.

[105] Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij
dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit;
opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft.

[106] De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten,
worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of
iets dergelijks.

[107] De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij
zullen zich niet bekeeren.

[108] Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen,
die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze
vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche
leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran
zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen,
het weêrlicht de beloften en de duisternis de mysteriën. De angst voor
de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften
hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er
iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan
zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden.

[109] Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het
volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij,
die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den
Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot
de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al
het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten
het eigenaardige, dat zij van een actuële en beperkte toepassing op
de volkeren van Arabië zijn, zonder zich over de andere volkeren,
kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen
echter opmerken, dat de woorden: "o Menschen!" meer bijzonder op de
bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met
de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De
bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen
de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen.

[110] Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk
worden echter de woorden min douni-'illahi vertaald met: behalve
God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte
goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te
mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne
in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van
den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te
offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort,
waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen
te erkennen.

[111] D.i. de steenen afgodsbeelden.

[112] Sommige uitleggers (o.a. Jallalo'ddin) komen met die verklaring
overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel
van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien
overeen komen.

[113] De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen
beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier
tegen dit verwijt.

[114] Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de
Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen
dat de engelen Gabriël, Michaël en Israfil, de eene na den andere,
door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde
van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende
menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa
al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende,
dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God
had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op
haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te
volbrengen, waarop Hij Azraïl met denzelfden last nederzond, die de
opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg,
de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des
doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in Arabië gehaald,
op eene plaats tusschen Mekka en Taïf, waar zij, na eerst door de
engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd
gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een
aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e
hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen
bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het
dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze
echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet,
tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om
zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als
zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk
hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs
had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir,
Jallalo'ddin Comment, in Coran, enz. d'Herbelot. Biblioth. Orient
bladz. 55).

[115] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen,
tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij
bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou
verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt,
om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen
bewijst (Jallalo'ddin).

[116] Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst
met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig
gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige
van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar
zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te
verheffen, door die Christus te doen toeëigenen, dachten, dat hunne
glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den
mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat
in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel
Gabriël herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze
plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran
voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde
zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde,
die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt.

[117] Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin,
of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie
Marracc. in Alc. bladz. 24).

[118] Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der
Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen,
dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom
zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in
Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere
omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald.

[119] De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs
werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib,
en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in Arabië, en dat
Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel
naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond
en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij
naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting
van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere
overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer
stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat
Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar
evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs,
op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien
Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat,
als haar hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieën zich op twee
andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten
afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam,
en bij de Arabische schrijvers Rahân genaamd, is iets meer dan twee
man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox,
Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3)
zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat,
wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond.

[120] D.i. menschen en Duivelen.

[121] Het Arabische woord aié heeft in den Koran verschillende
beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een
teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder,
enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran
gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor
een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter
gemakkelijk uit den samenhang op te maken.

[122] De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen,
tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met
eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het
wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen,
welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het
openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor
hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo'ddin).

[123] De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de
muzelmansche aalmoes.

[124] Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard
boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot
de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran
toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet
in zijne predicatiën de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van
hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze
laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd.

[125] Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als
er sprake is van de vervolgingen, die de Israëlieten in Egypte
ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen
uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren
de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet
men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen
en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan
aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters
boven de zoons gegeven.

[126] Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de
hoofdstukken 7, 20, enz.

[127] De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen
zeggen, niet Aäron, maar Al-Samèri, een der voorname mannen onder de
kinderen Israëls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert,
nog een eiland van dien naam in de golf van Arabië zouden bewonen
(Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-Samèri ging verder, en nam eenig stof
van de voetstappen van het paard van den engel Gabriël, die aan het
hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat
onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk);
zóó sterk was de kracht van dit stof (Jallalo'ddin; zie d'Herbelot,
Bibl. Orient, bladz. 650).

[128] De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt
hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op
den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre
dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen,
dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken,
de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals
het dogmatische al-houda (richting).

[129] De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene
bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden
gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar
het kamp der Israëlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e
hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salwà, dat hetzelfde
beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij
zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d'Herbelot,
Bibl. Oriënt., bladz. 477).

[130] Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen
Jeruzalem.

[131] Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis
afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de
Mahomedanen gebruikt. La ilàha illa'llaho. Er is geen God buiten God.

[132] Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der
Israëlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of
hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden
dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben
vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig
de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den
Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te
mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als
het innemen van Jericho.

[133] Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood
(Jallalo'ddin).

[134] Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten.

[135] Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste
hoofdstuk, waarin de Israëlieten geacht worden naar Egypte terug te
keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die
de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen.

[136] Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk
worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden,
de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel,
a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione
Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen
het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn
eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed
leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat
dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326,
331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig
werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den
Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig
zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral
blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel
anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar
die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is,
dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of Sabeïst is, van de zaligheid
uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate
en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de
woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven
en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden.

[137] Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de Israëlieten
hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen
te verschrikken, den berg Sinaï van zijne wortelen losgescheurd en
boven hun hoofd gehouden hebben.

[138] De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende:
in de dagen van David, woonden verschillende Israëlieten in de stad
Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op
den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen:
zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den
daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd
verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende
den sabbath; zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen
zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij
gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de
zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath
streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid
tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts
en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en
God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend
ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond,
wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk
was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop
de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop
de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige
volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul'feda)
en door een storm in de zee gedreven werd.

[139] De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe
daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk
oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze
overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon,
toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf,
tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon
verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan
halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met
zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in
een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het
dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming
zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde
hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het
dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder
zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte
zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een
engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men
met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat
binnen korten tijd de kinderen Israëls het dier tot elken prijs zouden
willen koopen. Spoedig hierna geschiedde het dat een Israëliet, Hammiel
genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te
voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk
was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden
van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij
Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en
daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe,
met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er
geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van
den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld
als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht
van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het
dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke
gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man
stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk
weder dood nederviel. (Abul'feda). De geheele geschiedenis schijnt
te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod
der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest
worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden
aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest
worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was
(Deuteron. XXI, 1-9).

[140] Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de
vaars te betalen.

[141] Zijnde haar tong, of het eind van haren staart.

[142] Volgens eenigen te strijken.

[143] Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der
gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit
te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd
voorspeld.

[144] Volgens een der schrijvers (Jallalo'ddin) is dit veertig;
aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden
kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne
straf ophoudt.

[145] In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder
slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde,
behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der
Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt
gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop
van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene
onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den
Heiligen Geest wordt genoemd.

[146] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde
twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha,
en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen,
dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en
elkaâr uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen
werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij
op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de
gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees,
dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo'ddin).

[147] Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest
naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige
geest was de engel Gabriël, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde
(Jallalo'ddin).

[148] Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten
zijn verstokt, onvatbaar voor de rede.

[149] De Koran.

[150] De Pentateuchus.

[151] Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21.

[152] Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid
hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat
zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der
Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen,
die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo'ddin).

[153] De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het
was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide
dat dit Gabriël was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de
boodschapper van toorn en straf, maar indien het Michaël ware geweest,
zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was,
en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die
gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo'ddin, Al-Zamakh,
Yahya). Dat Michaël inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden
engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl
het schijnt dat Gabriël, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de
engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van
dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26),
om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze
de engel was van wien hij den Koran ontving.

[154] Zijnde de openbaringen van dit boek.

[155] Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in
verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik
om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende
tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en
vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde
weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen,
geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon
behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken,
die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden
weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar
het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit
schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden
verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den
mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen
afgodendienaar was (Yahya, Jallalo'ddin).

[156] Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren,
door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren
en hen in verzoeking te brengen (Jallalo'ddin). Anderen vertellen
eene langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de
goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten,
met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht,
twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te
worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende
eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus
nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw,
die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen
dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij
bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel,
waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer
toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de
keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden
gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan
thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag
zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst
wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men
hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel
ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige
engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder
bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen.

[157] Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis,
zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft
eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als
eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers
daarmede op het Hebr. woord dz`">rv` hetwelk beteekent slecht of
ongelukkig zijn.

[158] Namelijk om God te zien.

[159] Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel,
of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel
beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis
enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een
daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert.

[160] Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo'ddin). De
voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman)
zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die
zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij
opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en
moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke
uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld;
het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen
(de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten)
wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van
moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen.

[161] Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot
dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen,
terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten.

[162] Dit vers wordt weêrsproken door vers 139 van ditzelfde
hoofdstuk. De tempel van Ka'ba in Mekka is bepaald aangeduid als de
zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren.

[163] Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon,
kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen en
afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe,
door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne
glorie.

[164] Dat is: na de openbaring van den Koran.

[165] God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden
zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De
uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving
alleen betrekking heeft op sommige ceremoniën: zooals de besnijding,
pelgrimstocht naar den Ka'ba, verschillende reinigingsplechtigheden,
en dergelijke (Jallalo'ddin).

[166] Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen
aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeën
aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt.

[167] Dit is de tempel van Caaba of Ka'ba (in Mekka) welke gewoonlijk
het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere
bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk.

[168] Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka'batempel
bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een
steen meenen te zien.

[169] Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan
die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang,
zittend of geknield in eene moskee blijft.

[170] Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord
muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den
oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke,
volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De
overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: "Ieder mensch
wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen
of Vuuraanbidder."

[171] Dit is de Koran.

[172] Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de
besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en
waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van
het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft
Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend,
bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het
Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling.

[173] Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat
de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen;
dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet
onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een
profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen.

[174] In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen
geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun
aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed,
daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de
profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den
tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de
Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog,
bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht
namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij
hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot
zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet
konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het
gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering
werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham
blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die
gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo'ddin). Kebla is
de gezichts-richting.

[175] Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren
een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene
buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen
zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen
klinken niet zeer voldoende.

[176] Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden.

[177] Dat wil zeggen: Zij die, vóór definitieve instelling van de Kebla
van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden,
zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen.

[178] De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen.

[179] Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending
overtuigd zijn.

[180] Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt,
beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot
voortplanting van het geloof van Mahomet.

[181] De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn,
welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo'ddin,
zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen
vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden,
die zich aldaar bevinden.

[182] De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale
dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en
vastberadenheid deze woorden uit.

[183] Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee
afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren
te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo'ddin zegt dat deze plaats werd
geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar
uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars
deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude
bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid
die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de
bergen gedenkteekenen van God zijn.

[184] Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen
(Jallalo'ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de
boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf
van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen,
de menschen en geesten uitgezonderd.

[185] Of gelijk Jallalo'ddin het uitdrukt: God zal hun berouw
afwachten.

[186] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt
of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten,
welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne
onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers
Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van
dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.)

[187] Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe
secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich
de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan
hun bijgeloof.

[188] Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier
slachten om zich daarmede te voeden Bismi'llah, of in den naam van
God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd.

[189] Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke
bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig
de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als
de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil
van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet
voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij
persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht
ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen.

[190] Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar
vooral een geloovige verstaan.

[191] De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in Perzië
(zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat
de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te
worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen.

[192] Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt
en hem van een moord verwijdert.

[193] Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen
des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden
aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weêrsproken
door de wet op de erfenissen.

[194] Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad
valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur
geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke
men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging
verminkt heeft.

[195] De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer
plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een
volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op
deze wijze te bepalen. Jallalo'ddin veronderstelt daarom, dat dit
alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij
door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij,
dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te
kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid
spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in
tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die
maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij,
dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind
hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden.

[196] Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag
verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo'ddin).

[197] Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten
niet gehouden kunnen worden, of op reis.

[198] In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij
hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den
avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder
geoorloofd. (Jallalo'ddin).

[199] De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of
de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het
woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift
der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis,
welke op de wetten van Mozes is toegepast.

[200] De verzen van den Koran.

[201] Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de
geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt.

[202] Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen,
achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner
woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij
daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt
dit gebruik door Mahomet veroordeeld.

[203] Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor
Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn
gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars
van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat
tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling
noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de
aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet
afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid
der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij
hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd,
even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God
zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de
Islamieten zich soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de
volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de
gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren,
die hunne heerschappij hadden afgeschud.

[204] Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der
heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd,
vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen.

[205] Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe
medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt
daardoor niet dat deze krachtig worden.

[206] De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal,
dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te
maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich
van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren,
enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al
de ceremoniën van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan
den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet.

[207] Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden.

[208] Zie de noot 3 op deze bladz.

[209] Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden:
Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door
den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als
bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die
mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de
nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van
Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht
van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet
veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van
bestaan te berooven.

[210] Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne
vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op
vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat Gabriël, nadat hij
Abraham met al de heilige ceremoniën had bekend gemaakt, naar dien
berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniën kende, die hij hem
had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd
wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan).

[211] Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat,
toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht
met stralen werd omgeven. (Jallalo'ddin.) Bobovius noemt hem Forkh
(de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te
zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil
van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven.

[212] Want hij zal alle schepselen in een halven dag
richten. (Jallalo'ddin.)

[213] De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden
kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder,
in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige
daden. De samenhang moet den zin bepalen.

[214] De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn Shoraïk, die zwoer in
Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar
God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van
dien persoon.

[215] De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die,
door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte
om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen
zijner vervolgers liet.

[216] Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende
dranken begrepen.

[217] Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een
bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de
heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten
hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval
(hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz.

[218] Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het
buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo'ddin
en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn
veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene
meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken,
in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel,
volstrekt verboden is.

[219] Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt,
is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar
slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn.

[220] Eigenlijk zuiverder en reiner.

[221] Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen.

[222] Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering
van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop
hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een
ander (Jallalo'ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en
veronderstelt, dat dit één der gebeden is, zonder bepaald op te
geven welk.

[223] Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000,
en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, òf om de
pest, òf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te
ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed
God hen sterven. Toen de profeet Ezechiël hen later in eene vallei
zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon
hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij
hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren,
maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele
leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne
nakomelingschap plaats had (Jallalo'ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit
verhaal schijnt aan Ezechiël (XXXVII : 1-10) te zijn ontleend.

[224] Saul.

[225] Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden,
en kwam zij later tot de Israëlieten, die er groot vertrouwen in
stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot
zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den
staf van Mozes, den mijter van Aäron, eene vaas met manna gevuld en
de brokstukken van de twee wettafelen.

[226] Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313
(Jallalo'ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart,
die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de
Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal
300 bedroeg. (Rigteren VII).

[227] Goliath.

[228] Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke
boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de
Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem,
verloren gegaan.

[229] Zie de noot op Soera II, v. 81.

[230] Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke
deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of
ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij
noemen het Troonvers.

[231] Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid,
de rechterstoel Gods verstaan; Al'Arch is de troon der goddelijke
majesteit, en daarboven geplaatst.

[232] Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne
kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het
Mahomedanisme te omhelzen.

[233] Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de
twee afgodsbeelden Allât en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is
ook de duivel of een verleider.

[234] Nimrod.

[235] De persoon hier bedoeld, was Ozaïr, Ezra of Esdras, die, toen
hij op een ezel door de ruïnen van Jeruzalem reed, nadat die stad
door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad
weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100
jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het
leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje
met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was;
maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze
rezen op en werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een
levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt
zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz.

[236] Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge
van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem
gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende
deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag
en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was
verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht
worden (d'Herbelot, blz. 13).

[237] Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of
volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit
schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes
verhaald. (Gen. XV : 9).

[238] Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij
hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken.

[239] Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij
worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren
gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo'ddin).

[240] Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede
te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn.

[241] Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch
loon.

[242] Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen.

[243] Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als
intrest schuldig zijn.

[244] Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam,
voogd of tolk.

[245] Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera,
even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera.

[246] Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld
en de verschillende bevelen hun gegeven.

[247] Zie hierna de noot van vers 30.

[248] Zie de noot van het 1e vers, vorige soera.

[249] De onderscheiding is een der titels van den Koran, omdat die
leert, het goede van het kwade, het geoorloofde van het ongeoorloofde
te onderscheiden.

[250] Men onderscheide hier wel de beteekenis der woorden: grondzuilen
(of moeder) des boeks, hier in den zin van grondslag gebruikt, van die
des anderen, wordende het eene op het eerste hoofdstuk van den Koran,
het tweede op den prototype van den Koran toegepast, die in den Hemel
bewaard en ook het duidelijke boek genoemd wordt.

[251] Het woord ahl, dat gewoonlijk door huisgezin wordt vertaald,
beteekent, in meer algemeenen zin gebruikt, volk, aanhangers van,
of lieden van.

[252] Het teeken of mirakel, hier bedoeld, was de overwinning, in
het tweede jaar der Hedjira, door Mahomet behaald op de heidensche
bewoners van Mekka, die door Aboe Sofian werden aangevoerd, en
welke in de vallei Bedr plaats had, die gelegen is nabij de zee
tusschen Mekka en Medina. Mahomets strijdkrachten bestonden slechts
uit 319 man, terwijl het leger van den vijand bijna 1000 man sterk
was. Niettegenstaande dit verschil, noodzaakte hij hen te vluchten,
nadat hij zeventig der voornaamste Koreïshieten gedood en verscheidene
gevangen gemaakt had, met een verlies van slechts veertien man van zijn
eigen volk. (Elmacin, Hottinger, Hist. Oriënt. Abülfed, Vit. Moham,
enz.). Dit was de eerste overwinning die door den profeet werd behaald,
en hoewel het geene zeer belangrijke gebeurtenis moge schijnen, toch
was het een groot voordeel voor hem en voor de grondvesting van al
zijn volgende macht en geluk. Daarom is deze gebeurtenis beroemd in
de Arabische geschiedenis en meer dan eens in den Koran vermeld. (Zie
lager in deze soera en de soeras 8 en 32) en als een gevolg van de
goddelijke hulp aangehaald. Het genoemde mirakel bestaat naar men zegt
uit drie zaken: 1º. Mahomet nam op order van Gabriël, eene handvol
zand en wierp het, tijdens den aanval, naar den vijand, zeggende:
Mogen hunne aangezichten beschaamd worden, waarop zij onmiddellijk
vluchtten. Maar hoewel de profeet zelf waarschijnlijk met het zand
wierp, wordt toch in den Koran (8e Soera voorste ged.) gezegd, dat
God daarmede zou hebben geworpen; dat is, door tusschenkomst van
zijnen engel. 2º. De Mahomedanen rekenden de ongeloovigen twee maal
sterker te zijn dan zij, hetwelk hen zeer ontmoedigde, en 3º. God zond
eerst duizend engelen te hunner hulp en daarna drie duizend engelen,
aangevoerd door Gabriël, die op zijn paard Haïzûm was gezeten; en
volgens den Koran (8e Soera) werd dit alles door de hemelsche helpers
uitgevoerd, hoewel de Mahomedanen zich verbeeldden het zelven te doen,
en dus op hetzelfde oogenblik dapper vochten

[253] Eigenlijk gemerkte paarden, zijnde de edele paarden, die men
met zorg bewaart en van het naamcijfer des bezitters voorziet.

[254] Hiermede worden de heidensche Arabieren bedoeld, die geene kennis
der schriften hebben (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Het Arabische woord
is hier echter niet datgene waarvan de Koran zich gewoonlijk bedient,
waar hij over afgodendienaars spreekt. Het is het woord ommin, lieden
van het volk. Het woord ommi (enkelvoudig) ongeletterde, wordt echter
ook op Mahomet toegepast.

[255] De Joden.

[256] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat Mahomet twist
had met eenige Joden, hetgeen door de uitleggers op verschillende
wijze wordt verhaald. Al Beidâwi zegt, dat, toen Mahomet eens in eene
synagoge ging, Naïm Ebn Amroe en Al Hareth Ebn Zeid hem vroegen, van
welken godsdienst hij was. Hij antwoordde: van Abrahams godsdienst. Zij
hernamen, Abraham was een jood, maar op Mahomets voorstel, dat de
Pentateuchus het geschil zou beslechten, wilden zij op geenerlei wijze
daarin toestemmen. Jallalo'ddin verhaalt, dat twee Joden overspel
hadden bedreven, waarop Mahomet hen veroordeelde om ingevolge de
wet van Mozes, gesteenigd te worden. De Joden weigerden dit uit te
voeren, zeggende, dat er geen dergelijk verbod in den Pentateuchus
was, maar toen Mahomet dat boek tot getuige riep, werd die wet er
in gevonden. Daarna werden de misdadigers gesteenigd. Het is zeer
opmerkelijk, dat deze wet van Mozes betreffende het steenigen van
overspeligen in het Nieuwe Testament (Joh. VIII : 5) is vermeld
hoewel sommigen de echtheid dier geheele plaats betwisten, doch
nu is het noch in de Hebreeuwsche of Samaritaansche Pentateuchus,
noch in de Septuaginta te vinden, daar er slechts wordt gezegd, dat
die ter dood gebracht zullen worden (Lev. XX : 10. Zie ook Whistons,
Essay towards restoring the true Text of the Old Testament, bladz. 99
en 100). Op deze bijzonderheid wordt door de Mahomedanen aanhoudend
gewezen als een bewijs van de verminking der wet van Mozes door de
Joden. Het is mede opmerkelijk, dat er eens een vers in den Koran
bestond, waarin geboden werd de overspeligen te steenigen, en dat de
uitleggers zeiden, dat de woorden slechts waren afgeschaft, hoewel
de zin of wet van kracht bleef.

[257] Zie de tweede Soera, vers 74.

[258] Imran, Amran of Imram is volgens de Mahomedaansche overlevering,
den naam van twee verschillende personen. De een was de vader van
Mozes en Aäron, en de ander was de vader van Maria (Al Zamakhshari,
Al Beidâwi) welke bij sommige christen-schrijvers Joachim wordt
genoemd. De uitleggers veronderstellen, dat de eerste, of eigenlijk
dat beide op deze plaats bedoeld worden, hoewel men aanneemt, dat de
persoon op de volgende plaats bedoeld, laatstgenoemde was, die behalve
Maria, de moeder van Jezus, ook een zoon had, welke Aäron werd genaamd
(Koran 19e soera) en eene zuster Ishà of Elisabeth, die met Zacharias
huwde en de moeder was van Johannes den Dooper; weshalve deze profeet
en Jezus gewoonlijk door de Mahomedanen De twee zonen der tante,
of de neven worden genoemd. Hier verwart de Koran Maria de moeder
van Jezus met Maria of Mirjam, de zuster van Mozes en Aäron, hoewel
het uit andere plaatsen van den Koran duidelijk blijkt dat Mahomet
wel degelijk wist, dat Mozes verscheidene eeuwen voor Christus leefde.

[259] De persoon Imram, hier bedoeld, was de vader van Maria; de naam
zijner vrouw was Hannah of Anna, de dochter van Fakudh.

[260] Dit is: dat een meisje geene priesterlijke diensten kon
verrichten, evenals een knaap.

[261] Deze uitdrukking staat in verband met eene overlevering,
dat Abraham, toen de duivel hem beproefde, God niet te gehoorzamen,
door zijn' zoon niet te offeren, den boozen geest verdreef, door met
steenen naar hem te werpen. Tot aandenken dezer gebeurtenis werpen
de Mahomedanen, bij den pelgrimstocht naar Mekka, in de vallei van
Mina een aantal steenen, met zekere ceremoniën naar den duivel.

[262] Ofschoon het kind geen jongen was, bood heur moeder haar toch den
priesters aan, die met het opzicht in den tempel belast waren, als eene
aan God gewijde. Nadat zij haar hadden ontvangen, werd zij aan de zorg
van Zacharias toevertrouwd, die haar een vertrek in den tempel bouwde
en haar van het noodige voorzag. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi, enz.)

[263] De uitleggers zeggen, dat niemand in Maria's vertrek
mocht komen behalve Zacharias, en dat hij zeven deuren achter
haar sloot. Desniettegenstaande vond hij haar in den winter van
zomervruchten en in den zomer van wintervruchten voorzien.

[264] Dat is Jezus, die volgens een der uitleggers (Al Beidâwi),
zoo werd genoemd, omdat hij, door bevel van God, zonder vader
ontvangen was.

[265] Het oorspronkelijke beteekent iemand, die zich niet alleen
aan de vrouwen, maar ook aan alle andere genoegens en begeerten
zal onttrekken.

[266] Zacharias was toen negenennegentig jaar oud, en zijne vrouw
negenentachtig. (Al Beidâwi). Vergelijk de voorzegging aan Abraham
(Gen. XVII : 17).

[267] Zijn aangezicht ter aarde doen bukken en de knie buigen,
geschiedt bij het gebed der Muzelmannen. Mahomet schijnt deze
uitdrukking hier opzettelijk te bezigen, om zijne leer vast te hechten
aan die der rechtvaardigen van het Oude Testament.

[268] Toen Maria voor het eerst in den tempel werd gebracht, twistten
zij onder elkander, omdat zij de dochter van een hunner opperhoofden
was, wie met hare opvoeding zou belast worden. Zacharias stond er op,
dat hij de voorkeur zou hebben, dewijl hij met hare tante getrouwd
was, maar de anderen stemden daarin niet toe. Zij kwamen toen overeen,
dat het lot tusschen hen zou beslissen, waarop zevenentwintig naar de
rivier de Jordaan gingen en hunne roeden er in wierpen, waarop zij
eenige plaatsen der wet hadden geschreven; alle zonken zij, behalve
die van Zacharias, die op het water dreef. Daarop werd hem de zorg
over het kind toevertrouwd. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, enz.)

[269] Behalve het verhaal hiervan gegeven door de Koran (19e soera),
geeft een Mahomedaansch schrijver (die echter niet veel gezag heeft)
twee verhalen; een, dat Jezus sprak, terwijl hij nog in het lichaam
zijner moeder besloten was, om haren neef Joseph te bestraffen,
over de onrechtvaardige verdenking, die hij van haar voedde (Sikii,
notas in Evang. Infant, pag. 5) en een ander sprookje, dat hij aan
denzelfden persoon een antwoord zou hebben gegeven, kort nadat hij
geboren was. Want Joseph, die door Zacharias was uitgezonden, om
Maria op te zoeken, welke de stad bij nacht had verlaten, om hare
bevalling te verbergen, begon haar te onderhouden toen hij haar had
gevonden; maar ze gaf geen antwoord, waarop het kind zeide: Verheug
u, o Jozef! en wees tevreden; want God heeft mij voortgebracht uit de
duisternis van het moederlijf, voor het licht der wereld, en ik zal tot
de kinderen Israëls gaan en hen noodigen tot gehoorzaamheid aan God (Al
Kessai). Dit schijnt geheel ontleend te zijn aan de vele fabelachtige
overleveringen der oostersche Christenen, waarvan eene tot ons is
gekomen in het aprocryphe evangelie van de kindsheid van Christus,
waar wij vinden, dat Jezus sprak, tijdens hij nog in zijne wieg lag,
en tot zijne moeder zeide: Waarlijk ik ben Jezus, de zoon van God,
wiens woord gij hebt voorgebracht, zooals de engel Gabriël u heeft
verklaard: en mijn vader heeft mij gezonden om de wereld te redden.

[270] Sommigen zeggen dat het eene vledermuis was (Jallalo'ddin);
maar anderen veronderstellen, dat Jezus vele vogels van verschillende
soorten maakte. Deze omstandigheid is mede ontleend aan de volgende
fabelachtige overlevering, welke in het bovengenoemde apocryphe
evangelie is te vinden. Toen Jezus zeven jaar oud was, speelde hij met
eenige kinderen van zijnen ouderdom; zij maakten uit klei verschillende
vormen van vogels en andere dieren, om zich te vermaken en ieder gaf
zijn eigen werk de voorkeur. Jezus vertelde hun, dat hij die wilde doen
loopen en springen, hetwelk zij op zijn bevel ook deden. Hij maakte
ook vele figuren van menschen en andere vogels, die weg vlogen, of op
zijne handen bleven staan, al naar hij het hun beval en ook aten en
dronken, als hij hun spijs en drank aanbood. De kinderen vertelden dit
aan hunne ouders, die hun verboden, nimmer meer met Jezus te spelen,
dien zij voor een toovenaar hielden. (Evang. Infant. pag. 111 enz.).

[271] Jallalo'ddin vermeldt drie personen, welke Christus in het
leven terug bracht, en die onderscheiden jaren daarna nog leefden en
kinderen hadden, zijnde: Lazarus, de zoon der weduwe, en de dochter van
den herbergier (waarschijnlijk van het opperhoofd der synagoge). Hij
voegt er bij, dat hij ook Sem, den zoon van Noach, heeft opgewekt,
die, zoo als een ander (Al Thalabi) schrijft, dacht, dat hij ten
oordeel werd geroepen, en met een half grijs hoofd uit zijn graf kwam,
ofschoon de menschen in zijne dagen niet grijs werden. Daarna stierf
hij onmiddellijk weder.

[272] Hier staat in den tekst: inni motewafika. Dit woord wordt
gebruikt in de beteekenis van den dood te doen ondergaan, sprekende
van God, die de menschen oproept en tot zich ontvangt, bij het
einde van hun leven. De uitleggers, door deze plaats, welke in
tegenspraak is met de meening dat Jezus niet gestorven is, maar dat
God een ander in zijne plaats stelde, in verlegenheid gebracht,
denken dat dit woord, hoewel het eerste in den tekst geplaatst,
echter, wat den zin betreft, de andere in deze orde moet volgen:
Ik zal u tot mij opheffen, en aan het einde zal ik u geheel als de
andere menschen doen sterven. Eenige verklaarders gelooven, dat Jezus
werkelijk gestorven is voor zijne hemelvaart, en wel gedurende drie
uren, en dat hij niet is gekruisigd. Overigens wordt deze plaats op
verschillende wijze verklaard.

[273] Enige Mahomedanen zeggen, dat dit door tusschenkomst van Gabriël
geschiedde; maar anderen zijn van meening, dat een sterke dwarrelwind
hem van den berg Oljvet opnam (Althalabi, zie ook 2 Koningen II :
1 en 11).

[274] Namelijk omtrent Jezus.

[275] Om deze plaats te verklaren, wordt door de uitleggers het
volgende verhaald: Verschillende Christenen kwamen met hunnen bisschop,
Abn Hareth genaamd, tot Mahomet, als afgezanten van de bewoners van
Najran of Nedjran (land van Arabië), en vingen aan met hem te twisten
over godsdienst en de geschiedenis van Jezus. Zij stemden er eindelijk
in toe, de genoemde zaak den volgenden ochtend te behandelen, als een
korte weg om te beslissen, wie van hen in het ongelijk was. Mahomet
bracht zijne dochter Fatima, zijn schoonzoon Ali en zijn beide
kleinzonen Hassan en Hoessein mede, en hij verzocht de Christenen te
wachten, tot hij zou hebben gebeden. Maar toen zij hem zagen knielen,
ontbrak hun de moed, en dorsten zij het niet wagen, hem te vloeken,
maar onderwierpen zich aan hem (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Deze plaats
wordt mobaheleh genoemd en is van groot gewicht bij alle Muzelmannen,
maar meer bijzonder bij de Chiiten (volgelingen van Ali), omdat
Mahomet, die Fatima, Ali, Hassan en Hoessein had medegebracht, de
woorden gebruikt: onze zielen en de uwe, hetgeen ten bewijze strekt
voor de innige verbinding en ondeelbaarheid van Mahomet en zijn gezin.

[276] Behalve van andere afgodische daden beschuldigt Mahomet de
Joden en Christenen, dat zij een al te blind geloof schenken aan
hunne priesters en monniken, welke zich de macht hebben toegeëigend,
uit te maken, welke zaken wettig en welke onwettig zijn, en van het
volgen van Gods wetten te ontslaan.

[277] Hier worden de Joden en Christenen andermaal beschuldigd, de
schriften te hebben vervalscht en de profetiën omtrent Mahomet te
hebben verduisterd.

[278] De uitleggers zeggen, om deze plaats te verklaren, dat Caab Ebn
Al Ashraf en Malec Ebn Al Seif (twee Joden van Medina), hunne gezellen
roepen, toen de Kebla was veranderd, te doen alsof zij geloofden,
dat die door God was gegeven, door des ochtends te bidden naar den
Caaba gewend, en dat zij des avonds, zooals gewoonlijk, naar Jeruzalem
gekeerd, zouden bidden, opdat de volgelingen van Mahomet, die zich
verbeeldden, dat de Joden betere rechters dan zij op dit punt waren,
hun voorbeeld zouden volgen. Anderen zeggen echter, dat het zekere
Joodsche priesters of khaibar waren, die sommigen van hun volk bevalen,
des ochtends voor te geven, dat zij den Mahomedaanschen godsdienst
hadden omhelsd, maar aan het einde van den dag te zeggen, dat zij
hunne boeken der schrift nagezien en hunne rabijnen geraadpleegd
hadden, doch dat zij niet konden vinden, dat Mahomet de persoon was,
in de wet beschreven en bedoeld; door welke list zij hoopten, twijfel
in de harten der Mahomedanen te doen ontstaan (Al Beidâwi).

[279] In het Arabisch staat voor het woord talent: kintar, dat
duizend dinars of goudstukken waard was. Als een voorbeeld van deze
plaats halen de uitleggers Abd'allah Ebn Salâm aan, een jood, die
zeer bevriend was met Mahomet (Prideaux, Life of Moham, pag. 33),
aan wien een der Koreïshieten 1200 oncen goud leende, welke hij zeer
stipt op den bepaalden tijd betaalde (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[280] Mahomet spreekt hier van de Christenen, die, volgens hem, aan
Jezus, zoon van Maria en eenvoudig sterveling, eene taal in den mond
leggen, welke hij, als profeet en oprecht vereerder van God, nimmer
heeft kunnen voeren. Al Beldâwi voegt er bij, dat twee Christenen,
Abn Râfè al Koradhi en Al Seynd al Najrâni, aanboden, Mahomet als
hunnen God te erkennen en hem te aanbidden, waarop hij geantwoord had:
God verbiedt, dat wij iemand naast hem zouden vereeren.

[281] Dat is: hen te aanbidden en rabb (meester, heer) te noemen,
hetwelk men slechts aan God schuldig is.

[282] Becca of Mekka. Mahomet ontving deze plaats toen de Joden zeiden,
dat hunne Kebla, of de tempel van Jeruzalem, ouder was dan die der
Mahomedanen, of de Caaba.

[283] Letterlijk: Houdt vast aan de koord van God, d.i. verzekert
u zelven, door den Islam aan te nemen, welke hier figuurlijk wordt
uitgedrukt door "koord," omdat het een zeker middel is, hen te redden,
die anders eenen godsdienst belijden, waardoor zij hiernamaals verloren
zouden zijn, daar het vasthouden aan een touw het voorbehoedmiddel is
tegen het vallen in een put of andere plaats. Men zegt dat Mahomet,
om de zelfde reden, den Koran Habl Allah al matiu noemt, d.i. de
zekere koord van God (Al Beidâwi).

[284] Als de Joden en Christenen, die omtrent de eenheid van God
enz. twistten.

[285] Zoo als Abd'allah Ebn Salâm en zijne metgezellen (Al Beidâwi)
en diegenen van de stammen Al Ans en Al Khazraj welke het mahomedanisme
hebben omhelsd.

[286] Die namelijk welke het islamismus hebben aangenomen.

[287] Dat is, tot eenen anderen godsdienst.

[288] Dit was de slag van Ohod, een berg op vier mijlen ten Noorden
van Medina. De Koreïshieten hadden namelijk, om hun verlies bij Bedr
(zie het begin van deze soera) te wreken, in het volgende jaar, zijnde
het derde der Hedjira, een leger van 3000 man te zamen getrokken,
waaronder 200 paarden en 200 man, die met maliënkolders waren
gewapend. Deze strijdkrachten werden aangevoerd door Aboe Sofiân
en maakten te Dhu'lholeifa, een dorp op zes mijlen afstands van
Medina halt. Mahomet, wiens leger veel minder talrijk was dan dat
zijner vijanden, had eerst besloten, hen in de stad af te wachten,
maar later volgde hij den raad van sommigen zijner makkers en rukte
tegen hen op, aan het hoofd van 1000 man (sommigen zeggen hij had
1050 man, anderen 900, waarvan 100 met maliënkolders waren voorzien,
maar hij had slechts één paard, behalve het zijne, in het geheele
leger). Met deze strijdkrachten vormde hij een kamp in een dorp bij
Ohod, welken berg hij in den rug verlangde te hebben, om het voordeel,
zijne manschappen tegen omsingeling te behoeden, waartoe hij nog
50 boogschutters in de achterhoede plaatste, met streng bevel, hunne
posten niet te verlaten. Toen het gevecht begon, was het voordeel eerst
aan Mahomets zijde, maar later verloor hij den slag door de schuld
zijner boogschutters, die de gelederen verlieten om te plunderen,
en zoodoende toelieten, dat de paarden der vijanden de Mahomedanen
omsingelden en hen in de achterhoede aanvielen. Mahomet had daarbij
echter zijn leven verloren, daar zijn leger door eene hagelbui van
steenen aangevallen, en door twee pijlen in het aangezicht gewond
werd, waardoor hij, toen men die uittrok, twee zijner voorste tanden
verloor. Van de Moslems waren 90 man gedood, waaronder Hamzoe, de oom
van Mahomet en van de ongeloovigen 22 (Abulfeda). Deze plaats moest
dienen om den slechten uitslag van dit gevecht te verontschuldigen,
en den nedergeslagen moed zijner volgelingen weder op te wekken.

[289] Dit waren sommigen van de gezinnen van Banoe Salma van den
stam van Al Khagraj en Banoel, Nareth van den stam van Al Aws, die
de beide vleugels van Mahomets leger vormden.

[290] Deze plaats werd geopenbaard, toen Mahomet gewond werd in den
slag van Ohod en uitriep: Hoe zal het volk kunnen zegepralen, dat
het aangezicht van zijnen profeet met bloed heeft bevlekt, terwijl
hij hen tot hunnen God riep: De persoon die hem wondde was Otha de
zoon van Abboe Wakkâs (Al Beidâwi).

[291] Toen zij te Bedr werden geslagen. Het is opmerkelijk, dat het
getal der Mahomedanen die bij Ohod werden gedood gelijk is aan dat
der afgodendienaars die de Bedr vielen. Dit was zoo door God bevolen,
om eene elders op te geven reden (VIIIe Soera).

[292] Deze plaats heeft betrekking op vele van Mahomets volgelingen,
die niet te Bedr tegenwoordig waren geweest, en welke de gelegenheid
wenschten te hebben, in een ander gevecht dezelfde eer te genieten
als zij die als martelaren in den slag vielen, maar ontmoedigd werden,
toen zij het grooter getal afgodendienaars in den slag van Ohod lagen.

[293] Ten einde de klachten van zijn volk om hunne nederlaag des
te krachtiger te stillen, stelt Mahomet het zóó voor, als ware de
levenstijd van iederen mensch vooraf bij God bepaald, en dat zij,
die in den slag vielen, hunnen dood niet zouden hebben ontgaan,
indien zij te huis waren gebleven, terwijl zij nu het glorierijke
voordeel genoten, als martelaars voor het geloof te vallen.

[294] Dat is: de overwinning en den buit.

[295] Zeggende: komt hier tot mij, o dienaren van God! Ik ben
Gods gezant. Hij, die terugkeert, zal in het paradijs komen. Maar
niettegenstaande al zijne pogingen om zijne lieden te verzamelen,
kon hij niet meer dan dertig van hen daartoe brengen.

[296] Na het gevecht werden zij, die in den slag pal bleven staan,
terwijl zij in het veld lagen, door een aangenamen slaap verkwikt,
zoodat hun de zwaarden uit de handen vielen; maar zij, die zich slecht
hadden gedragen, werden verontrust, en hunne harten verbeeldden zich,
dat zij aan het verderf waren overgegeven (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[297] Dat is: Is hier eenige schijn van goed gevolg, of van de
goddelijke gunst en ondersteuning die ons is toegezegd? (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[298] Indien God ons ondersteunt, volgens zijne belofte, of, zooals
anderen die woorden teruggeven, indien wij den raad van Aballah Eboe
Obba Sollûl hadden gevolgd, en in de stad Medina waren gebleven,
hadden onze makkers het leven niet verloren (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[299] Volgens het zeggen van sommigen in deze plaats geopenbaard bij
de verdeeling van den geplunderden buit te Bedr, toen sommigen der
soldaten Mahomet verdacht hielden, zich in het geheim van een zijden
dekkleed, dat zeer prachtig was, en hetwelk vermist werd te hebben
meester gemaakt (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Anderen veronderstellen,
dat de boogschutters, die oorzaak waren van den slag van Ohod, hunne
gelederen verlieten, omdat zij zich verbeeldden, dat Mahomet geen deel
aan den buit zou geven, naardien hij eens, zoo als verhaald wordt,
een deel vooruit zond, en in denzelfden tijd den vijand aanviel,
waarvan hij den ruimen buit onder degenen verdeelde, die met hem in het
gevecht waren, en niets gaf aan het korps, dat wegens plichtsvervulling
afwezig was.

[300] Volgens eene overlevering van Mahomet, zal hij, die in deze
wereld zijn naaste zal hebben bedrogen, op den dag der opstanding
verschijnen, met de voorwerpen op den schouder welke hij door bedrog
heeft verkregen, en bedekt met schande.

[301] Zijnde: de Sonna (Al Beidâwi).

[302] Het was het gevolg van uwe ongehoorzaamheid aan de bevelen van
den profeet, en door dat gij uw post verliet om te plunderen.

[303] Deze plaats werd geopenbaard voor de oproerige en ongehoorzame
Mahomedanen, die tot Mahomet hadden gezegd, dat, indien hij een ware
profeet was, hij gemakkelijk de wezenlijk geloovigen van de huichelaars
kon onderscheiden (Al Beidâwi).

[304] Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, dat degeen die zijne
wettelijke bijdrage aan aalmoezen niet stipt betaalde, op den dag
der opstanding, eene slang om zijn hals gedraaid zal hebben.

[305] Mahomet met den Koran.

[306] Zoo als sommigen verhalen, werden deze woorden in den Koran
gevoegd, omdat Omm Salma, een der vrouwen van den profeet, hem
verhaalde wat zij had opgemerkt, dat God dikwijls melding maakt van
de mannen die hunne woonplaatsen verlaten voor de zaak van het geloof,
maar van de vrouwen niet gewaagt (Al Beidâwi).

[307] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk: goeden
uitslag in de zaken van het leven, bijzonder in den handel. Men
zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat velen van Mahomets
volgelingen den voorspoed der afgodendienaars opmerkten en benijdden,
en hun leedwezen uitdrukten, dat die vijanden van God in zulke vreugde
en overvloed leefden, terwijl zij zelven van honger en vermoeidheid
stierven (Al Beidâwi).

[308] Om den korten duur.

[309] Dit hoofdstuk werd met dien naam bestempeld, omdat het
hoofdzakelijk over zaken handelt met vrouwen in verband staande,
zooals huwelijken, echtscheidingen, enz.

[310] De Arabieren hadden namelijk de gewoonte, bij het vragen van
iets, te zeggen: "In Gods naam, doe of zeg mij iets."

[311] Letterlijk vertaald, zou dit moeten zijn: de ingewanden.

[312] Dat wil zeggen: neem niet wat gij van waarde onder hunne goederen
vindt, voor uw gebruik, door daarvoor iets van mindere waarde in de
plaats te geven.

[313] De uitleggers vatten deze plaats verschillend op. De ware
beteekenis schijnt de hier opgegevene te zijn.

[314] Oorspronkelijk staat hier: Wat uwe rechterhanden hebben
verworven, zijnde de bepaalde uitdrukking, om een slaaf, die men voor
geld heeft gekocht, of een door den krijg verworvene aan te duiden. Uit
dit vers blijkt voorts, dat slavinnen geen zoo grooten bruidschat,
of zooveel van onderhoud als vrije vrouwen kostten, waardoor de man
onderscheidene der eerste, even gemakkelijk als eene der laatste
kon bezitten.

[315] Het is noodig hier te doen opmerken (en deze opmerking geldt voor
alle gelijkluidende plaatsen in den Koran), dat het woord sadoeka,
dat gewoonlijk met bruidschat wordt vertaald, het geld is, of de
voorwerpen van waarde, die de man aan de ouders der vrouw schenkt
welke hij huwt. Het is dus niet de vrouw die haren man iets aanbrengt,
maar de man geeft haar een bruidschat.

[316] Met dit woord worden de minderjarige weezen bedoeld, die in
staat zouden zijn een slecht gebruik van hunne erfenis te maken en
haar te verspillen.

[317] Dat is: onderzoekt of zij goed bekend zijn met de grondbeginselen
van den godsdienst, en draagt voldoende zorg voor het waarnemen
hunner zaken. Onder deze uitdrukking is tevens de plicht van den
voogd begrepen, om zijne pupillen te onderrichten.

[318] Of den ouderdom van rijpheid, die algemeen op vijftien jaren is
bepaald; eene beslissing die door eene overlevering van Mahomet wordt
gestaafd. Aboe Hanofah houdt echter den achttienjarigen ouderdom voor
den geschikten (Al Beidâwi).

[319] Zoodat zij spoedig den ouderdom zullen bereikt hebben, om alles
te ontvangen wat hun toekomt.

[320] Dat is: niet meer dan eene voldoende belooning voor de moeite,
door hunne opvoeding veroorzaakt.

[321] Dit voorschrift werd gegeven, om eene bij de afgodendienende
Arabieren bestaande gewoonte af te schaffen, volgens welke vrouwen
noch kinderen eenig deel van de erfenis van hunnen echtgenoot of
vader mochten ontvangen, op grond dat alleen zij mochten erven,
die in staat waren ten oorlog te gaan (Al Beidâwi).

[322] Zijnde: Houdt immer het lot uwer eigene kinderen voor oogen,
terwijl gij u met kinderen bezighoudt, die door anderen zijn
achtergelaten; en handelt zooals gij zoudt willen dat men met de
uwen handelde.

[323] Dit is de algemeene regel, welke bij de verdeeling der
nalatenschap van den overledene moet worden gevolgd, gelijk men uit
de daarna opgegevene gevallen zal zien.

[324] Of: indien er twee en niet meer zijn zullen zij hetzelfde
deel ontvangen.

[325] En het overblijvende derde gedeelte, of de overblijvende helft
der nalatenschap, waarover hier niet uitdrukkelijk wordt beschikt,
of wel, indien de overledene vader noch zoon achterlaat, vervalt
aan de openbare schatkist. Sommigen over deze plaats van den Koran
sprekende, zeggen verkeerdelijk, dat, indien er een zoon en eene
eenige dochter achterblijft, ieder hunner de helft ontvangt. Wel kan
de dochter de eene helft ontvangen, doch alleen in het geval dat er
geen zoon achterblijft; want in gevolge van bovenstaand voorschrift,
kan zij slechts een derde ontvangen, indien er een zoon achterblijft.

[326] En zijn vader bijgevolg de twee anderen derden (Al Beidâwi).

[327] Op deze en volgende plaatsen worden hoofdzakelijk met het woord
legaten, diegene bedoeld, welke tot vrome doeleinden zijn bestemd,
daar het geene gewoonte bij de Mahomedanen is, dat een persoon
aan niemand anders dan aan zijn gezin en naaste betrekkingen zijn
vermogen achterlaat.

[328] Dit dient bij contract, of op eene andere, bijzondere wijze
bepaald te zijn.

[329] Hier, en in het volgende geval, ontvangen de broeder en de zuster
gelijke deelen, hetgeen eene uitzondering op den algemeenen regel is,
volgens welken de mannelijke erfgenaam het dubbele van de vrouwelijke
ontvangt. Hiervoor wordt als reden opgegeven, de kleinheid der deelen
die zulk een nauwkeurigheid in de verdeeling niet toelaat. In andere
gevallen echter wordt de regel, zoowel omtrent broeder en zuster als
nopens andere betrekkingen, volgehouden.

[330] Hiermede wordt zoowel hoereeren als overspel bedoeld. Het woord
nica, vrouwen, heeft hier niet strikt de beteekenis van echtgenooten:
het woord, dat men gewoonlijk gebruikt om overspel aan te duiden,
is zina. In het begin der invoering van het Islamismus, werd de
schuldige vrouw ingemetseld; eene straf, die echter niet bij den
Koran was bepaald. Men heeft dit later, voor eene ongehuwde vrouw,
door zweepslagen en verbanning vervangen. Wat het overspel betreft,
zoo is de overlevering, die de steeniging vorderde, door de bepalingen
van den Koran (Soera XXIV, vers 2-10) vernietigd.

[331] Men gelooft dat hiermede sodomie of pederastie wordt
bedoeld. Oorspronkelijk zegt de Koran: Doe hun kwaad of schade,
waaruit eenigen opmaken, dat men hen alleen in het openbaar berispen
(Jallalo'ddin, Yahya, Aboe'l, Kasem Heba Tallah, Al Beidâwi), of hen
met de pantoffels om het hoofd slaan moet (Jallalo'ddin, Al Beidâwi),
hetgeen in het Oosten als eene groote beleediging geldt, terwijl
anderen (Al Beidâwi) zeggen, dat zij gegeeseld moeten worden.

[332] Zooals ongehoorzaamheid, ongemanierdheid en dergelijke (Al
Beidâwi.)

[333] Dat is: indien gij van een vrouw scheidt om eene andere vrouw
te huwen, ontneem dan der vrouw, welke gij verlaat, de huwelijksgift
van honderd dinars niet, welke zij van u heeft ontvangen.

[334] Zie Soera II, v. 229, 231, 238, 242.

[335] Woordelijk: uwe moeders die u hebben gezoogd. Een der uitleggers
zegt bij deze plaats: God heeft het zogen zoo zeer met het moederschap
vereenzelvigd, dat hij de min moeder noemde.

[336] Men mocht niet raken aan hetgeen reeds was geschied, en zoodoende
der wet eene terugwerkende kracht geven.

[337] Volgens deze plaats is het niet geoorloofd, eene vrije
vrouw te huwen, die reeds gehuwd is, hetzij zij al of niet tot
den Mahomedaanschen godsdienst behoort, behalve wanneer zij door
echtscheiding wettig van haren man mocht zijn gescheiden; maar het
is wettig degene te huwen, die slavinnen of in den oorlog genomen
zijn, nadat zij de bijzondere zuiveringen zullen hebben ondergaan,
niettegenstaande hare echtgenooten mochten leven. Volgens de beslissing
van Aboe Hanifah is het nog onwettig, zulke vrouwen te huwen, wier
echtgenooten gevangen genomen zijn, of, op dat tijdstip, zich tegelijk
met haar in slavernij bevinden.

[338] Dat is: Bepaal haar heuren bruidschat.

[339] Het Arabische woord monsanat beteekent eigenlijk bewaarde
vrouwen; zijnde de vrouwen die onder de macht van een man staan
en zeer ingetogen in hare manieren zijn; vrouwen van goeden huize,
vrije vrouwen (Al Beidâwi).

[340] Volgens sommigen beteekent dit: Wees tevreden met de verklaring
van haar welke gij huwt, zonder heure overtuiging geweld aan te
willen doen.

[341] Zijnde alle uit Adam en hetzelfde geloof voortgekomen. (Al
Beidâwi).

[342] De reden hiervan is, dat zij verondersteld worden, geene zoo
goede opvoeding te hebben genoten. Daarom ontvangt eene slavin in zulk
een geval vijftig slagen en wordt zij voor een half jaar gebannen;
zij wordt echter niet gesteenigd, daar dit eene straf is, die niet
voor de helft kan worden opgelegd. (Al Beidâwi).

[343] Dat is: gebruikt het niet voor dingen door God verboden, zoo
als woeker, enz. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin); maar gij moogt het goed
van anderen door arbeid, handel, enz. wettig bezitten.

[344] Letterlijk; Doodt uwe zielen niet, dat is, zegt Jallalo'ddin:
door doodelijke zonden, of zulke misdaden te bedrijven, waardoor zij
eeuwig zullen vernietigd worden. Anderen zijn echter van meening,
dat zelfmoord, gelijk de ongeloovige Indianen deden en nog doen, ter
eere hunner afgodsbeelden, of ook eenigen waren geloovigen het leven
te benemen, door deze plaats wordt verboden (Al Beidâwi). Intusschen
schijnt het begin van het vers aan te duiden, dat hier niet alleen
van zelfmoord sprake kan zijn.

[345] Al Beidâwi berekent, op grond eener overlevering van Mahomet,
dat deze zonden zeven in getal zijn, en wel: afgodendienst, moord,
valsche beschuldiging van eerbare vrouwen van overspel, het vermogen
van weezen verspillen, woeker, desertie bij een godsdienstigen tocht
en ongehoorzaamheid jegens ouders.

[346] Dit voorschrift is overeenkomstig een oude gewoonte der
Arabieren, volgens welke, indien twee personen innige vriendschap
of een bondgenootschap hebben aangegaan, die overlevende vriend
een zesde deel van des overledenen nalatenschap ontvangt. Dit werd
echter volgens Jallalo'ddin en Zamakhshari, afgeschaft, ten minste
wat de ongeloovigen betreft. Ook kan deze plaats zóó worden opgevat,
als ware daar slechts sprake van een bijzondere verbintenis, volgens
welke de overlevende een zeker deel der bezittingen van den eerst
stervende ontvangt. (Al Beidâwi).

[347] Zoowel door de bezittingen harer echtgenooten voor verlies en
verwoesting te behouden, als zich zelve voor alle onkuischheid. (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin).

[348] Dat is: Bant haar van uw bed.

[349] Op deze plaats wordt het den Mahomedanen duidelijk geboden,
hunne vrouwen te tuchtigen, in geval van halsstarrige ongehoorzaamheid,
maar op geene hevige of gevaarlijke wijze (Al Beidâwi.)

[350] Dat is: Laat de magistraten eerst twee scheidsrechters zenden:
een van iedere zijde, om het verschil uit te maken, en zoo mogelijk
de kwade gevolgen eener openlijke breuk te voorkomen.

[351] Afgoden.

[352] Die tot uw eigen volk, of uw eigen geloof behoort.

[353] Dit heeft zoowel betrekking op de belooning, welke men wegens
goede daden heeft verdiend, als op de strenge straf voor begane
zonden. Integendeel zal hij eerstgenoemden in het toekomstige leven
ver boven hunne verdiensten beloonen. Het Arabische woord aharra,
hetwelk eigenlijk eene soort van kleine mieren is, doch hier door
het woord atoom werd vertaald, wordt gebruikt om iets aan te duiden
dat bijzonder klein is.

[354] Deze wijze van reiniging wordt teimemoem genoemd.

[355] Ra'ina. Zie omtrent dit woord soera II. vers 98.

[356] Dit is: dat er slechts een zeer klein getal Joden zijn, die
het Mahomedanisme hebben omhelsd.

[357] Zie soera II, vers 61.

[358] Dit is de letterlijke vertaling van den tekst. Deze plaats
wordt echter op twee wijzen verklaard: den verdoemden zal den hals
worden omgedraaid, zoodat wat van voren was van achteren zal komen;
of wel de gelaatstrekken, de mond, de neus zullen uitgewischt en
geëffend worden, zooals het achtergedeelte van het hoofd is.

[359] Woordelijk: Hij zal vergeven wat dezerzijds is. Dat is: de
zonde der afgodendienst is de grootste der zeven hoofdzonden.

[360] Dat is: De Joden en Christenen, die zich zelven de kinderen
Gods en zijn bemind volk noemen. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[361] Hier staat oorspronkelijk: in Jibt (of Djibt) en
Thagut. Eerstgenoemd woord wordt verondersteld de eigennaam van een
afgod te zijn geweest; het schijnt echter veeleer de meer algemeene
naam van een of andere valsche godheid te zijn. Van laatstgenoemd
woord gaven wij reeds eene uitlegging. Zie soera II vers 259.

[362] Dat is: Raadpleegt den Koran, die Gods woord is.

[363] Dat is: Voor de rechtbanken van ongeloovigen. Deze plaats
is haar ontstaan aan de volgende opmerkenswaardige gebeurtenis
verschuldigd. Zekere Jood had twist met een goddeloozen Mahomedaan,
welke laatste de beslissing van Coab abn el Ashraf, een voornaam Jood,
en de eerste die van Mahomet inriep. Ten laatste kwamen zij echter
overeen, de zaak alleen aan den profeet te onderwerpen, die haar ter
gunste van den Jood uitwees: de Mahomedaan weigerde in deze beslissing
te berusten, en achtte het noodig de zaak door Omar, later Kalif,
op nieuw te doen onderzoeken. Toen zij tot hem kwamen, verhaalde de
jood hem, dat Mahomet de zaak reeds te zijner gunste had beslist, maar
dat de Mahomedaan zich niet aan die uitspraak wilde onderwerpen. Toen
nu de Mahomedaan bekende, dat dit de waarheid was, verzocht Omar
hun, even te wachten, en nadat hij zijn zwaard had getrokken, sloeg
hij den halsstarrigen Mahomedaan het hoofd af, uitroepende: Dit is
de belooning voor hem, die weigert zich aan de uitspraak van God
en zijnen gezant te onderwerpen. Door deze daad verkreeg Omar den
bijnaam van Al Farûk, hetgeen niet alleen doelt op de scheiding van
des schelms hoofd van zijn lichaam, maar ook daarop dat hij leugen
en waarheid van elkander wist te onderscheiden. (Jallalo'ddin, Al
Beidâwi, d'Herbelot. Bibl. Orient, p. 688 en Ockley, Hist. of the
Sarac., p. 365.) Daarom schijnt dan ook de naam van Thagut hier aan
Coab abn el Ashraf te zijn gegeven. Zie soera II, vers 259.

[364] Dit was namelijk de verontschuldiging der vrienden van den
Mahomedaan, dien Omar had gedood, toen zij voldoening voor diens
bloed kwamen vragen. (Al Beidâwi).

[365] Door goddeloos te handelen, en de uitspraak van ongeloovigen
in te roepen.

[366] Dat is: Weest waakzaam, en voorziet u zelven van wapenen en
benoodigdheden.

[367] Daar geen mensch het slagveld mocht verlaten, dan nadat hij als
martelaar was gevallen, of eenig voordeel voor de zaak had behaald
(Al Beidâwi).

[368] Woordelijk trekt uwe handen terug, d.i. raakt geenerlei
arbeid aan.

[369] Dat is: Den natuurlijken dood.

[370] Op deze wijze werd door velen, die niet tot Mahomets volgelingen
behoorden, aan hem de duurte der levensmiddelen toegeschreven, toen
hij naar Medina ging, hetgeen gemakkelijk kan worden uitgelegd,
door de talrijkheid der personen, die tot zijn gevolg behoorden.

[371] Men moet deze woorden niet opvatten, als waren zij in tegenspraak
met de voorafgaande: dat alles van God komt; daar het kwaad dat over
de menschen komt, hoewel door God bevolen, nochtans het gevolg van
hunne eigene slechte daden is.

[372] Dat is: indien God zijnen gezant niet met den Koran had gezonden,
om u in uwen tongval te onderrichten, zoudt gij in uwe afgodendienst
zijn voortgegaan, en tot verderf gedoemd zijn; diegenen alleen
uitgezonderd, welke door Gods gunst en hun buitengewoon begrip, ware
denkbeelden der godheid zouden hebben, zooals bij voorbeeld: Zaid Ebn
Amroe Ebn Nofail (zie Millium, de Mohammedanismo ante Moh. h. 311),
en Waraka Ebn Nawfal, die, vóór de zending van Mahomet, de afgoden
verlieten en slechts één God erkenden (Al Beidâwi).

[373] Dit heeft betrekking op hen, die Mahomet verlof vroegen,
van Medina naar elders te gaan wonen, en die dagelijks voortgingen,
tot zij afgodendienaars ontmoetten. Het oordeel der Muzelmannen was
verdeeld, daar zij niet wisten, of zij die menschen als huichelaars en
ongeloovigen moesten aanzien, dan wel als geloovigen, die het toeval
te midden der ongeloovigen had geworpen.

[374] Dit zijn, naar men zegt, de leden van den stam Modlaj, die tot
Mahomet toetraden, maar niet gedwongen wilden zijn, hem in den oorlog
bij te staan.

[375] Dat is: bij ongeluk en zonder opzet. Deze plaats werd geopenbaard
om het geval van Ayash Ebn Abi Rabia te beslissen, de broeder van
moeders zijde van Aboe Jahl, die eens Hareth Ebn Zeïd doodde, toen
hij hem op den weg ontmoette, niet wetende, dat hij het Mahomedanisme,
had omhelsd (Al Beidâwi).

[376] Deze bloedprijs moet verdeeld worden ingevolge de wet der
erfenissen, in het begin van dit hoofdstuk voorkomende (Al Beidâwi).

[377] En er zal geen bloedprijs worden betaald; omdat in dit geval
zijne bloedverwanten, als ongeloovigen en in verklaarden krijg met de
Moslems zijnde, geen recht hebben om te erven wat hij heeft nagelaten.

[378] Dat is: tot hij berouw gevoelt. Anderen echter meenen dat hier
van geen eeuwige verdoemenis sprake is (daar, volgens de algemeene
leer der Mahomedanen, niemand die tot dat geloof behoort, eeuwig in
de hel zal blijven), maar alleen gedurende langen tijd (Al Beidâwi).

[379] Het gebeurde zeer dikwijls, dat de Mahomedanen, op hunne tochten,
menschen ontmoetten, die zij niet kenden, en welke zij doodden. De
aanvallers zeiden, om zich te verdedigen, dat het ongeloovigen
waren; terwijl zij hen slechts als ongeloovigen behandelden, om hen
te berooven.

[380] Hiermede worden de Arabieren bedoeld, die, na den Islam
te Mekka te hebben omhelsd, niet uittrokken, uithoofde dit moest
geschieden om de betrekkingen met de afgodendienaars af te breken,
maar deze betrekkingen veeleer onderhielden. Volgens anderen zijn
zij de zwakken, omdat zij niet in staat zouden zijn te vluchten, en
gedwongen zijn de ongeloovigen in den oorlog te volgen. De engelen,
waarvan hier wordt gesproken, zijn de twee engelen, die de dooden in
hunne graven bezoeken.

[381] Zoo als zij deden, die naar Ethiopië en Medina vluchtten.

[382] Volgens Al Beidâwi werd deze plaats geopenbaard tengevolge van
het gebeurde met Jondob Ebn Dampa. Deze persoon werd op zijne vlucht
ziek, en dientengevolge door zijne zonen op een rustbed gedragen;
maar voor hij te Medina aankwam, voelde hij zijn einde naderen. Hij
sloeg met zijn rechterhand op zijne linker en stierf, na vooraf
plechtig zijn geloof aan God en diens gezant te hebben betuigd.

[383] Het Mahomedaansche gebed bestaat in kniebuigingen, rika en
aanbiddingen, soedjoed, die daarin gelegen zijn, dat men het aangezicht
ter aarde buigt.

[384] Tima Abn Obeirak, een zoon van Dhafar, en een van Mahomets
makkers, stal een maliënkolder van zijnen buurman Kitâda Ebn al Noman,
verborg dien in eene mand met meel en verkocht dit bij een jood,
Zeid Ebn al Samin genaamd. Daar men Tima verdacht hield, vroeg men
hem om den maliënkolder, maar hij ontkende er iets van te weten, men
volgde echter het spoor van het meel, dat door eene opening der mand
was gevallen, welk spoor naar het huis van Zeid leidde: daar vond
men het gestolene en beschuldigde hem van den diefstal: Zeid bracht
echter onderscheidene getuigen, die verklaarden dat hij den kolder
van Tima had gekocht; de zonen van Dhafar kwamen daarop tot Mahomet,
en verlangden, dat hij zijn makker tegen de beschuldiging verdedigen
en Zeid veroordeelen zou. Daar hij nu eenigszins gedwongen was daaraan
toe te geven, werd deze plaats geopenbaard, waarin zijn onbezonnen
voornemen gelaakt en hem geboden werd, niet te diens nadeele en
volgens zijne neiging, maar volgens den aard der zaak te oordeelen
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Yahya).

[385] Al Beidâwi voegt er, als een voorbeeld van de goddelijke
rechtvaardigheid, bij, dat Tima na het bovenvermelde feit, naar Mekka
vlood, weder den afgodendienst omhelsde, en daar onder den muur van
een huis doorgroef, met het doel om te stelen. De muur stortte echter
in en doodde hem.

[386] Dat is: als zij in het geheim middelen aanwenden, door valsche
getuigenis, of op andere wijze, om hunne misdaden op onschuldige
personen te werpen.

[387] Hier wordt op de zonen van Dhafar gedoeld.

[388] Door u te onderrichten in de kennis van het goed en het kwaad
en de lessen der rechtvaardigheid.

[389] De Arabieren aanbaden Allat, al Uzza en Menat, die zij voor
dochters van God hielden.

[390] Of, zoo als het letterlijk luidt: een gedeelte, bestemd of
voorbestemd om door mij verleid te worden.

[391] Hetwelk door de oude afgodendienende Arabieren uit bijgeloof werd
gedaan. De noten der vijfde Soera vermelden meer omtrent deze gewoonte.

[392] Hetzij door die te verlammen, of tot doeleinden aan te wenden,
waartoe zij niet door God bestemd is. Al Beidâwi veronderstelt,
dat de tekst hier niet alleen doelt op de bijgeloovige gewoonte van
de ooren en andere gedeelten van het vee af te snijden, maar ook
op de castratie van slaven, het merken hunner lichamen met figuren,
die geprikt en daarna met weede of indigo werden ingewreven, gelijk
de Arabieren deden en nog doen, het scherpen hunner tanden, door die
af te vijlen, zoo ook sodomie en de onnatuurlijke driften tusschen
vrouwen, het aanbidden der zon, maan en andere natuurlichamen enz.

[393] Dat is: door Gods dienst te verlaten en de werken des duivels
te verrichten.

[394] Deze woorden kunnen ook in toestemmenden zin worden opgevat,
daar de zin van den tekst hier zeer twijfelachtig is door het woordje
an, dat vooral in den Koran, zoowel in toestemmenden als ontkennenden
zin wordt gebezigd. Men kan dus hier even goed zeggen, wie gij niet
geeft... en die gij weigert te huwen, als: aan wie gij niet geeft... en
die gij wilt huwen.

[395] Door der vrouw een deel van haren bruidschat te geven, of andere
verplichtingen omtrent haar te voldoen.

[396] Dit beteekent: daar gij van haar niet even als van eene gehuwde
vrouw kunt genieten, moet gij sommige maatregelen van rechtvaardigheid
omtrent haar in acht nemen; want indien een man niet geheel in staat
is aan zijne plichten te voldoen, moet hij die echter daarom niet
geheel verwaarloozen (Al Beidâwi.)

[397] Of gelijk een, die nooit een echtgenoot had, noch gescheiden is,
en de vrijheid heeft een ander te huwen.

[398] Dat is: hij zal den man en vrouw doen vinden, die hem beter
behaagt, en aan de vrouw een' anderen man, die het verlies zal
vergoeden van hem, die haar heeft verstooten.

[399] Daar hij den dienst van geen schepsel behoeft.

[400] Zie de zesde Soera.

[401] Dat is: hebben wij u niet bijgestaan? Geef ons dus een deel
van den buit (Al Beidâwi).

[402] Dat wil zeggen: met de tong en niet met het hart.

[403] Hinkende tusschen twee gedachten, en noch van de Moslems,
noch van de ongeloovigen standvastige vrienden zijnde.

[404] Dit verhaal schijnt een toevoegsel te zijn tot hetgeen Mozes
van de zeventig oudsten zegt, die met hem, Aäron, Nadab en Abihu den
berg bestegen en den God van Israël zagen. Exodus XXIV : 9, 10, 11.

[405] Zie de 2e Soera, vers 48.

[406] Zie ibid, v. 51.

[407] Zie ibid, v. 60.

[408] Zie ibid, v. 55.

[409] Jallalo'ddin leidt uit dit woord af, dat aan het einde van
dezen volzin de woorden: daarom hebben wij hen gevloekt, of iets
dergelijks ontbreekt.

[410] Door haar van ontucht te beschuldigen.

[411] Zie de 3e Soera vers 48 en de bijgevoegde noten.

[412] Sommigen houden namelijk vol, dat hij inderdaad en te recht werd
gekruisigd: anderen beweren, dat hij niet Jezus was, maar een ander,
wiens aangezicht op het zijne geleek, terwijl de overige deelen
van zijn lichaam zoo zeer verschilden, dat zij het bedrog volkomen
bewezen. Sommigen zeggen, dat hij in den hemel werd opgenomen, en
anderen, dat zijn menschelijk gedeelte alleen heeft geleden en zijne
goddelijkheid naar den hemel opsteeg. (Al Beidâwi).

[413] Volgens een overlevering van Hejâj, strijken de engelen, als
een Jood sterft, hem over den rug en het aangezicht, terwijl zij tot
hem zeggen: o, gij vijand van God! Jezus was als een profeet tot u
gezonden, en gij geloofdet niet in hem, waarop hij zou antwoorden:
Thans geloof ik van hem dat hij de man Gods is; en tot den stervenden
Christen zeggen zij: Jezus was als een profeet tot u gezonden, en
gij hebt hem toegedicht God, of de zoon van God te zijn: waarna hij
gelooven zal, dat die slechts de dienaar van God en zijn apostel is,
en dat derhalve de onderstelling, dat Jezus een zoon van God of zelf
een God zij, zonde tegen den eenigen God is, terwijl ieder voor zijn
dood aan Mahomet zal gelooven.

[414] Dat is: tegen de Joden, die hem geheel verwerpen, en tegen de
Christenen, die hem God en den zoon van God noemen (Al Beidâwi).

[415] In geschenken, tot het omkoopen der rechters of andere slechte
gebruiken.

[416] Zoo als Abdallah Ebn Salâm en zijne makkers (Al Beidâwi).

[417] Hetzij door Jezus geheel te verwerpen en te loochenen, zooals
de Joden doen, hetzij door hem tot de gelijkheid met God te verheffen,
zooals de Christenen (Al Beidâwi.)

[418] Namelijk God, Jezus en Maria (Al Beidâwi, Jallalo'ddin Yahya). De
Oostersche schrijvers maken melding van eene Christelijke secte, die
gelooft, dat de drieëenheid uit deze is samengesteld (Elmacim, p. 227,
Eutych, p. 120), maar men meent, dat deze ketterij reeds sedert lang
is verdwenen (Ahmed Ebn Abd'al Halim). Deze plaats is echter eveneens
tegen de drieëenheid gemunt, zooals die volgens de leer der orthodoxe
Christenen bestaat, welke, zooals Al Beidâwi zegt, er aan gelooven,
dat de Godheid uit drie personen bestaat; de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest. Door den Vader verstaat men namelijk Gods wezen,
door den Zoon, zijne kennis en door den Heiligen Geest, zijn leven.

[419] Volgens Savary aldus: Wel verre van een' zoon te hebben,
regeert hij alleen den hemel en de aarde. Hij is zichzelven toereikend.

[420] Dat is Mahomet en zijn' Koran.

[421] Zijnde tot den Islamitischen godsdienst in deze wereld, en tot
het het paradijs in de toekomstige.

[422] De andere helft wordt in de openbare schatkist gestort.

[423] Dat is: hij zal hare geheele bezetting erven.

[424] Deze titel is ontleend aan de tafel, welke aan het einde van dit
hoofdstuk gezegd wordt, uit den hemel aan Jezus te zijn gezonden. Het
wordt ook soms het hoofdstuk der verbintenissen ('choed) genaamd,
welk laatste woord in het eerste vers voorkomt.

[425] Zoo als: Kameelen, ossen en schapen, als ook wilde koeien,
antilopen enz. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi), maar geene varkens, noch
datgene, wat gedurende de bedevaart is gejaagd.

[426] De ceremoniën die bij de bedevaart naar Mekka gebruikelijk zijn.

[427] De offerande, waarvan hier sprake is, is het schaap, dat naar
Mekka wordt vervoerd, om daar geofferd te worden, welks nek men
gewoonlijk met slingers, kransen of andere versierselen omhangt,
ten einde het als eene heilige zaak te beschouwen.

[428] In de expeditie van Al Hodeibiya.

[429] Bij de afgodendienende Arabieren was het gebruik, bij het dooden
van eenigerhande dier, dat tot voedsel moest strekken, het om zoo
te zeggen, aan hunne afgoden toe te wijden, door het uitspreken der
woorden: In den naam van Allat of Al Uzza (zie Soera II).

[430] Of door een dier, dat voor de jacht is afgericht. (Al Beidâwi).

[431] Dat is: behalve dat gij nog tijdig genoeg komt om leven in het
dier te vinden, en het den hals af te snijden.

[432] Dit woord beteekent ook zekere soort steenen, die door de
afgodendienende Arabieren werden gebruikt tot opstapeling nabij hunne
huizen, en waarvoor zij uit bijgeloof dieren doodden, ter eere hunner
goden. (Al Beidâwi.)

[433] De afgodendienende Arabieren hadden de gewoonte, een gedooden
kameel onder elkander te verdeelen, door het lot te trekken, wien dit
of dat gedeelte zou te beurt vallen; dit geschiedde met pijlen zonder
ijzer of vederen, die, ten getale van zeven, in den tempel van Caaba
werden bewaard. Met betrekking tot de woorden "heden," of "op dezen
dag" wordt beweerd, dat deze plaats Vrijdag-ochtend werd geopenbaard,
zijnde de dag, waarop de bedevaartgangers den berg Arafat bezochten,
den laatsten keer, dat Mahomet den tempel van Mekka bezocht. Deze
pelgrimstocht wordt daarom de bedevaart des afscheids genoemd (Al
Beidâwi). Zie Prid. Life of Moham., p. 99.

[434] Daarom zeggen de uitleggers, dat na dien tijd geen positief of
negatief voorschrift werd gegeven. Zie Abulfed Vit. Moham., p. 131.

[435] Daar ik u een waren en volmaakten godsdienst heb gegeven; of
door de verovering van Mekka en de vernietiging van den afgodendienst.

[436] Het woord taiibat, dat hier in het oorspronkelijke staat heeft
eene even algemeene beteekenis als het woord goed. Men moet hier
echter door goed verstaan datgene, wat zuiver en niet schadelijk voor
de gezondheid is.

[437] Hetzij viervoetige dieren of vogels.

[438] Zoowel als gij het wild een hond, valk of ander dier achterna
zendt, als indien gij het doodt.

[439] Zijnde door Joden of Christenen gedood, of gereed gemaakt.

[440] Dit zijn de gemengde huwelijken tusschen Muzelmannen en Joodsche
en Christen vrouwen; de vrouwen der afgodendienaars zijn van dit
verlof uitgesloten.

[441] Deze voorschriften, die aan de mannen werden gegeven, zijn
bijna in dezelfde uitdrukkingen vervat als die, welke de vrouwen
betreffen. Zie hoofdstuk IV, vers 29. Het woord khidn, meervoudig
akhdan, hier in den tekst gebruikt, beteekent geliefde en ook bijzit.

[442] Deze reiniging met zand, bij gebrek aan water, wordt teiemmoem
genaamd (Zie soera IV, vers 46.)

[443] Deze woorden maken het formulier uit, dat bij de inhuldiging
van een vorst wordt uitgesproken, en Mahomet bedoelt hier den eed van
getrouwheid, dien zijne volgelingen hem te Al Akaba hadden gedaan. Zie
Albulfed, Vit. Moham, p. 43.

[444] Deze plaats moet betrekking hebben op een moordaanslag op den
persoon van Mahomet. Hiervan bestaan verschillende lezingen. Volgens
eene zou een Arabier, toen Mahomet eens zijne wapens afgelegd en
die aan een boom opgehangen had, terwijl zijn gevolg zich op eenigen
afstand van hem bevond, zich op hem geworpen hebben en, terwijl hij
een bloote sabel boven zijn hoofd hield, gezegd hebben: "Wie belet mij
u te dooden?"--"Dat is God," hernam Mahomet; hierop ontnam de engel
Gabriël de sabel aan den Arabier. Mahomet, greep de sabel en vroeg
den Arabier op zijne beurt; "Wie belet mij, u te dooden?"--"Niemand,"
hernam de Arabier; en hij omhelsde den Islam.

[445] Hier spreekt God. Gelijk wij bij herhaling hebben opgemerkt,
heeft de verwisseling van de voornaamwoorden wij en hij te dikwijls
in den Koran plaats, dan dat het mogelijk zou zijn, dit telkens,
wanneer het plaats heeft, te doen opmerken.

[446] Door voor den heiligen oorlog geschenken te geven. Volgens
Savary: Besteedt uwe rijkdommen voor de verdediging van den heiligen
godsdienst.

[447] Dat is: Indien zij berouw gevoelen en gelooven, of zich er aan
onderwerpen, schatting te betalen. Sommigen echter zijn van meening,
dat deze woorden door het vers van het zwaard zijn afgeschaft. (Al
Beidâwi).

[448] Zooals het vers betreffende het steenigen van overspeligen
(Hoofdstuk III, vers 22, noot), de beschrijving van Mahomet, en
de profetie van Christus nopens dezen onder den naam van Ahmed
(Al Beidâwi).

[449] Dat is: Zulke, wier herstelling niet noodig was.

[450] Het Arabische woord al Fatra beteekent het tijdsverloop
tusschen twee profeten, gedurende hetwelk geen nieuwe openbaring of
kwijtschelding werd gegeven, zooals de tijd, die tusschen Mozes en
Jezus verliep, of tusschen Jezus en Mahomet, op het einde van welke
laatste tijdruimte Mahomet gezonden werd.

[451] Dit werd vervuld, òf door dat God hun een koninkrijk gaf, en
eene lange opvolging van vorsten, òf door dat hij hem tot koningen of
meesters over hen zelven maakte, door hen van de Egyptische slavernij
te verlossen.

[452] Daar hij de Roode Zee voor u scheidde en u, door middel van
eene wolk, leidde en u ook met kwakkels en manna voedde (Al Beidâwi).

[453] De grootste dezer reuzen, was volgens de uitleggers Og, de zoon
van Anak, nopens wiens reusachtige houding, zijne ontkoming aan den
vloed en de wijze waarop hij door Mozes werd gedood, de Mahomedanen
verschillende fabels verhalen. Zie Marracc., in Alcor. p. 231 enz.,
d'Herbel. Bibl. Oriënt, p. 336.

[454] Namelijk Caleb en Josua.

[455] De uitleggers beweren, dat de Israëlieten, terwijl zij in de
woestijn reisden, binnen een cirkel van omstreeks achttien, of volgens
het zeggen van sommigen, van zevenentwintig mijlen werden gehouden,
waardoor zij, hoewel van den ochtend tot den avond reizende, zich
den volgenden dag telkens op de plaats bevonden vanwaar zij waren
uitgegaan. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[456] Zijnde Kaïn en Abel, welke door de Mahomedanen Kâbil en Hâbîl
genoemd worden.

[457] De oorzaak van het brengen van dit offer, wordt volgens
de gewoonlijke overlevering van het Oosten aldus verhaald (zie
Abu'lfarag., p. 6 en 7, Eutych, annol. p. 15 en 16 en d'Herbelot,
Bibl. Oriënt. Art. Cabil): Ieder van hen beiden was met een
tweelingzuster geboren, en toen zij opgegroeid waren, beval Adam, door
Gods ingeving, aan Kaïn, Abels tweelingzuster te huwen, aan Abel beval
hij hetzelfde ten opzichte van Kaïns tweelingzuster. Kaïn weigerde dit
echter op te volgen, daar zijne eigene zuster de schoonste was. Adam
beval hun daarop hunne offeranden aan God te brengen en daarbij de
beslissing van het geschil aan God over te laten. (Al Beidâwi). De
uitleggers zeggen, dat Kaïns offerande een gaaf was van het slechtste
koren dat hij bezat, terwijl die van Abel in een vet lam het beste
van zijne kudde bestond.

[458] Namelijk van Abel, waarvan God de aanneming op een zichtbare
wijze deed plaats hebben. Hij deed namelijk vuur uit den hemel
nederdalen, waardoor het werd verteerd, zonder dat het offer van Kaïn
werd aangeraakt. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[459] Om Abels geduld te verheffen. Al Beidâwi verhaalt, dat hij de
sterkste der twee was, en dus gemakkelijk zijn broeder had kunnen
overmeesteren.

[460] Zooals afgodendienarij, of roof op den openbaren weg. (Al
Beidâwi).

[461] Daar hij het gebod zal hebben geschonden, waarbij het vergieten
van bloed wordt verboden.

[462] De schriftgeleerden zijn het niet eens omtrent de toepassing
van deze straffen. De uitleggers veronderstellen echter, dat zij
die alleen moord hebben gepleegd, op de gewone wijze ter dood
moeten gebracht worden; zij die moord of roof te gelijk plegen,
zouden gekruisigd worden: hun die rooven, zonder daarbij moord te
plegen, zou de rechterhand en de linkervoet afgesneden worden; zij
die personen aanvallen en hun vrees aanjagen, zouden moeten gebannen
worden. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Ook is het twijfelachtig, of zij,
die gekruisigd moeten worden, levend aan het kruis genageld, of na
hunnen dood die straf moeten ondergaan, of wel aan het kruis moeten
opgehangen worden tot zij sterven. (Al Beidâwi).

[463] Volgens de Sonna (de overlevering), kan deze straf niet worden
opgelegd, dan wanneer de waarde van het gestolene vier dinars (f 24)
bedraagt. Voor de eerste misdaad moet de veroordeelde de rechterhand
verliezen, die aan den pols wordt afgesneden; bij herhaling wordt de
linkervoet aan den enkel afgesneden; bij de tweede herhaling zijne
linkerhand; bij de derde herhaling zijn rechtervoet; en indien hij
voortgaat misdaden te begaan, zal hij, naar het oordeel des rechters
gegeeseld worden. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Deze wet is niet meer
bij de Turken in gebruik. Het toedienen van stokslagen is de gewone
straf voor diefstal. Roovers worden dikwijls onthoofd. Deze misdaad
is echter zeldzaam in Turksche steden, maar de slechte staat der
politie veroorzaakt, dat zij soms op groote wegen, en vooral in de
woestijnen, voorvalt. Thans mag in de Turksche staten geen doodvonnis
worden voltrokken, zonder door den sultan bekrachtigd te zijn.

[464] Dit wil zeggen: dat God hem daarna er niet meer voor zal
straffen; maar zijn berouw belet hier echter de uitvoering der wet
niet, noch ontheft hem van restitutie. Al Shâfeï beweert echter, dat
hij niet zal gestraft worden, indien de beleedigde partij hem vergeeft,
alvorens hij voor den magistraatpersoon verschijnt. (Jallalo'ddin,
Al Beidâwi.)

[465] Dat is: die de eerste gelegenheid aangrijpen om het masker af
te werpen en zich bij de ongeloovigen aansluiten.

[466] Zijnde de huichelachtige Mahomedanen.

[467] Deze woorden zijn voor twee uitleggingen vatbaar. Volgens
sommigen doelen zij op de leugens en verdraaiingen van de rabbijnen of
de christelijke geestelijken, die de geboden van Mahomet verwerpen;
volgens anderen, dat zij alleen naar Mahomet kwamen luisteren om
hem te bespieden en hunne makkers mede te deelen wat hij had gezegd,
en hem als een leugenaar voor te stellen (Al Beidâwi.)

[468] Zie Hoofdstuk IV, vers 48.

[469] Dat is: indien Mahomet u den tekst der schrift geeft, zooals
wij u dien geven, neemt dien aan: zoo niet verwerpt dien.

[470] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op het gebruik
van verboden vleeschsoorten: anderen op woeker en omkooping (Al
Beidâwi). Het Arabische woord, hier door eten vertaald, geeft tot
beide beteekenissen evenveel aanleiding. Het Hebreeuwsch nSr (verwant
met bijten) is elke rente.

[471] Dat is: kies zelf, of gij hunne geschillen al of niet wilt
beslechten. Vandaar was Al Shâfeï van meening dat een rechter niet
verplicht was, in geschillen tusschen Joden en Christenen uitspraak
te doen. Indien echter een hunner, of beiden schatplichtigen waren,
of onder de bescherming der Mahomedanen stonden, waren zij daartoe
verplicht, en behoefden zij om dit vers zich niet te bekreunen. Aboe
Hanifa meent echter, dat de magistraten verplicht zouden zijn, alle
zaken te richten, die hun worden onderworpen. (Al Beidâwi.)

[472] Maar zij dobberen in twijfel en gelooven niet.

[473] Dat is: waakzaam, om er schending van te voorkomen.

[474] Het oorspronkelijke woord is: ziel.

[475] Zie Exod. XXI : 24, enz.

[476] Deze plaats is voor nog eene uitlegging vatbaar; te weten:
hij die aalmoezen geeft, na iemand gewond te hebben, zal vergeving
zijner zonden verkrijgen.

[477] Het woord, hier door open weg vertaald, is eigenlijk het pad,
dat naar de drinkplaats leidt. Figuurlijk wordt dit woord voor de
gedragslijn volgens de wet gebruikt.

[478] Of weigeren, door den Koran gericht te worden.

[479] De onwetendheid, eldjahiliieh, wordt bij de Arabieren altijd
gebruikt om het tijdperk van den afgodendienst aan te duiden. Deze
plaats beteekent: Achten zij het beter, volgens de woeste wetten der
afgodendienaars, dan door de goddelijke wet geoordeeld te worden?

[480] Deze woorden werden tot de Mahomedanen of wel tot Joden gericht,
naardien de huichelaars hunne eeden aan beiden hebben gezworen. (Al
Beidâwi).

[481] Het Arabische woord weli beteekent: vriend patroon, beschermer,
bondgenoot, heilige (vriend van God).

[482] Deze woorden werden ingevoegd, bij gelegenheid dat een zeker
Christen, die, toen hij den Muadhdhin of roeper, tot het gebed hoorde
oproepen, en dit gedeelte van de gebruikelijke formule herhaalde:
Ik geloof dat Mahomet de apostel van God is, luid zeide: Moge God
den leugenaar verbranden; maar eenige nachten later geraakte zijn
huis door de onvoorzichtigheid van een bediende in brand, waarbij
hij zelf en zijn gezin in de vlammen omkwamen. (Al Beidâwi).

[483] De eersten waren de Joden van Ailah, die den Sabbath schonden
(Zie Hoofdstuk II, vers 61), en de laatsten zij, die niet geloofden
aan het mirakel van de tafel, welke aan Jezus uit den hemel, werd
nedergezonden.

[484] Zie Hoofdstuk II, vers 247.

[485] Dat is: Zij zullen met gebrek en gierigheid gestraft worden. Deze
woorden doelen, volgens de meening van sommigen, ook op de wijze waarop
de goddeloozen op den jongsten dag zullen verschijnen, namelijk met
hunne rechterhanden aan hunnen nek gekluisterd, hetgeen de eigenlijke
beteekenis van het Arabisch woord is.

[486] Namelijk de Koran.

[487] Dat is: Zij zullen zoowel de genoegens des hemels als die der
aarde genieten.

[488] Alvorens dit vers werd geopenbaard, onderhield Mahomet eene
lijfwacht van gewapenden voor zijne zekerheid: toen hij echter deze
verzekering van Gods bescherming ontving, dankte hij die dadelijk
af. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin.)

[489] Zie de noot van Hoofdstuk II, vers 59.

[490] Zie Hoofdstuk II, vers 59.

[491] Door hunne oogen en ooren voor overtuiging en de bevelen der
wet te sluiten, zooals toen zij het kalf aanbaden.

[492] Zie Hoofdstuk IV, vers 170.

[493] Die nimmer aanspraak er op maakte, van goddelijken aard, of de
moeder Gods te zijn. (Jallalo'ddin).

[494] Daar zij verplicht waren, hun leven op dezelfde wijze door
te brengen, en aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige
menschen onderworpen en dientengevolge van geen' goddelijken oorsprong
waren. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[495] Zie Hoofdstuk IV, vers 169. Hier zijn deze woorden echter
uitsluitend tot de Christenen gericht.

[496] Dat is: van de geestelijken en voorgangers, die dwalen, door
aan Christus goddelijkheid toe te kennen, alvorens Mahomet werd
gezonden. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[497] Zie hiervoren de noot 3 op blz. 162.

[498] David had de Sabbatschenders in apen veranderd, Hoofdstuk
II. vers 61; Jezus veranderde de boozen onder Israël in varkens.

[499] Zie Hoofdstuk II vers 89.

[500] De personen die op deze plaats rechtstreeks worden bedoeld,
zijn: óf Ashama, koning van Ethiopië, en verschillende bisschoppen
en priesters, die, tot dat doel vergaderd, Jaafar Ebn Taleb hoorden,
en die bij de eerste vlucht naar deze plaats vlood, en de 29e en 30e
en later de 18e en 19e Hoofdstukken van den Koran las, op het hooren
waarvan de koning en de overige aanwezenden in tranen uitbarstten
en bekenden, dat het met de waarheid overeenkomstig was; vooral de
vorst zelf werd een proseliet van het Mahomedanisme (Al Beidâwi, Al
Thalabi, Albufed. Vit. Moh., pag. 35 enz., Marracc, Prodr. ad Refut,
Alcor. pars. I pag. 45), of dertig, doch gelijk anderen zeggen zeventig
personen, die door dien zelfden koning van Ethiopië als afgezanten tot
Mahomet waren gezonden, aan welken de profeet zelf het 36e hoofdstuk
voorlas, waarop zij begonnen te weenen, zeggende: Hoezeer gelijkt dat
op hetgeen door Jezus werd geopenbaard! en zich dadelijk als Moslems
bekenden. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, ook Marrace, t. a. pl.)

[501] Deze woorden geopenbaard, toen sommigen van Mahomets volgelingen,
goed dachten te doen, door voortdurend te vasten en te waken, en door
zich van vrouwen, het eten van vleesch, het slapen op een bed en andere
geoorloofde genoegens des levens te onthouden, in navolging van sommige
Christenen; doch de profeet keurde dit af, zeggende: dat hij geene
monniken in zijnen Godsdienst verlangde te hebben. (Jallalo'ddin,
Al Beidâwi).

[502] Zie Hoofdstuk II, vers 224.

[503] (Aboe Hanîfa zegt, dat dit drie dagen te zamen is). Dit wordt
echter in het gebruik niet gevolgd, daar het nergens bepaald in den
Koran, noch in de Sonna wordt bevolen.

[504] Hiermede worden alle bedwelmende dranken en kansspelen
bedoeld. Zie Hoofdstuk II, vers 216.

[505] Al Beidâwi en sommige andere uitleggers zeggen, dat hier
van afgoden wordt gesproken, anderen beweren echter, en met meer
waarschijnlijkheid, dat hier de gesneden menschenbeelden worden
bedoeld, waarmede de afgodendienende Arabieren schaak spelen, zijnde
kleine figuren van menschen, olifanten, paarden en drommedarissen.

[506] De uitleggers trachten de tautologie van deze plaats te
verontschuldigen, door de veronderstelling, dat de drievoudige
vermelding van vreezen en gelooven betrekking heeft op de drie
toestanden van den tijd, namelijk het verledene, het tegenwoordige en
het toekomstige of op den drievoudigen plicht van den mensch, omtrent
God, zich zelven en zijn naaste. (Al Beidâwi). Volgens anderen weder
heeft deze herhaling plaats gehad, omdat Mahomet duidelijk wilde
aantoonen, dat de ware vroomheid niet in het onthouden van zekere
spijzen ligt.

[507] Hiermede wordt bedoeld, dat hij een offer in den tempel van
Mekka zal brengen, hetgeen daar gedood en onder de armen verdeeld zal
worden, of wel een of ander huis- of tam dier, van gelijke waarde
als datgene wat hij zal hebben gedood; zooals b.v. een schaap ter
vergoeding van een antilope, een duif voor een patrijs enz. En over
deze waarde moeten twee voorzichtige personen oordeelen. Indien de
overtreder niet in staat was dit te doen, rustte de verplichting op
hem eene zekere hoeveelheid voedsel aan een of meer arme lieden te
geven, of een evenredig aantal dagen te vasten.

[508] Dit, zegt Jallalo'ddin, is toepasbaar op alle visschen die in de
zee leven, en niet op diegene, welke zoowel in de zee als op het land
leven; zooals: krabben, enz. De Turken die tot de Hanifieten behooren,
eten deze soort van visschen nimmer, maar de secte van Malec Ebn Ans,
en misschien eenige anderen, zien daarin geen godsdienstig bezwaar.

[509] Want het oordeel over zaken moet niet met het oog op hare
schaarschte of menigvuldigheid, maar naar heure wezenlijke goede of
slechte hoedanigheden worden uitgesproken, (Al Beidâwi).

[510] Dit waren de namen door de afgodendienende Arabieren aan sommige
kameelen of schapen gegeven, die in eenige gevallen van de gewone
diensten waren bevrijd. Zij waren van een of ander kenteeken voorzien,
gelijk gespleten ooren, enz. opdat zij herkend konden worden. Dit
deden zij ter eere hunner goden. Deze bijgeloovige gewoonte wordt
hier verklaard, geen bevel van God te zijn en als een verzinsel van
dwazen gekenschetst.

[511] Zij die deze woorden zoodanig uitleggen, dat daarmede personen
van eenen anderen godsdienst worden bedoeld, zeggen, dat dit afgeschaft
is, en dat de getuigenis van zulk een' niet tegen een Moslem kan
gelden. (Al Beidâwi).

[512] Voor het geval dat er eenige twijfel bestond, werden de getuigen
van het gezelschap afgezonderd, opdat zij niet verleid mochten worden:
dit duurde voort, tot zij hunne verklaring hadden afgelegd, hetgeen
zij gewoonlijk deden als het namiddaggebed was uitgesproken; daar dit
het oogenblik was, dat het volk zich in het openbaar verzamelde, of,
gelijk sommigen beweren, de beschermengelen dan iedereen bijstonden,
zoodat er vier engelen tegen hen konden getuigen, indien zij valsche
verklaringen aflegden. Er zijn echter anderen die veronderstellen,
dat zij na het uur van ieder gebed mochten verhoord worden, indien
daarbij een genoegzaam aantal menschen verzameld was. (Al Beidâwi).

[513] Dat is op den dag der opstanding.

[514] Zie Hoofdstuk II, vers 81, in de noot.

[515] Zie Hoofdstuk III, vers 41.

[516] Zie ald., vers 43.

[517] Zie ald., vers 48.

[518] Zie Hoofdstuk III, vers 41-43.

[519] De uitleggers verhalen dit wonder op de volgende wijze: Nadat
Jezus dit, op verzoek zijner volgelingen, van God had gevraagd, daalde
voor hunne oogen dadelijk een roode tafel tusschen twee wolken neder:
zij werd voor hem geplaatst. Vervolgens stond Jezus op en bad, na de
reiniging te hebben verricht, waarop hij het kleed weg nam, dat de
tafel bedekte, zeggende: "In den naam van God, die het best van voedsel
voorziet." Omtrent de spijzen die zich op de tafel bevonden, zijn de
uitleggers het oneens. De meest verspreide overlevering zegt echter,
dat er, zoodra het kleed van de tafel was weggenomen, een geheel gereed
gemaakte visch met groente, brood, olijven enz. verscheen. Zij voegen
er, behalve verdere bijzonderheden, nog bij, dat Jezus, op verzoek
der apostelen, een ander wonder voor hen verrichtte, door den visch
weder in den oorspronkelijken vorm terug te brengen en weder levend
te maken, waarna hij hem in den toebereidenden toestand herstelde;
Eenduizenddriehonderd mannen en vrouwen, die allen met lichaamsgebreken
bezocht, of arm waren, aten van deze spijzen en werden verzadigd,
terwijl de visch geheel bleef, zooals hij oorspronkelijk was. Daarop
rees de tafel voor aller oog, weder ten hemel, en ieder die van dit
voedsel had genoten, was van zijne gebreken en ongelukken bevrijd. De
tafel daalde daarop nog gedurende veertig dagen, tegen etenstijd neder
en bleef op den grond staan, tot de zon daalde, waarop zij weder
door de wolken werd opgenomen. Sommige Mahomedaansche schrijvers
zeggen, dat deze tafel niet werkelijk nederdaalde, maar achtten 't
eene parabel; de meesten meenen echter, dat de woorden van den Koran
juist het tegenovergestelde te kennen geven. Eene andere overlevering
zegt, dat verscheiden menschen in zwijnen werden veranderd, omdat
zij niet aan dit wonder geloofden, en het aan tooverij toeschreven,
of, zooals anderen beweren, omdat zij sommige levensmiddelen van de
tafel stalen. (Al Beidâwi, Al Thalabi.)

[520] Zie Hoofdstuk III, vers 48, nopens de reden waarom hier de
woorden: "gij hebt mij tot u opgenomen", in plaats van: "gij hebt mij
doen sterven", zijn geplaatst. Zie ook Hoofdstuk XXXIX, vers 43, noot.

[521] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat daarin worden behandeld
sommige bijgeloovige gewoonten der bewoners van Mekka, die op het
vee betrekking hebben.

[522] Behalve zes, of, volgens anderen, drie verzen.

[523]

[524] Mahomet schijnt hier de oude en sterke stammen van Ad en Thamud
te bedoelen.

[525] Of zinsbedrog.

[526] Gelijk Gabriël gewoonlijk aan Mahomet verscheen, die, hoewel
een profeet, niet in staat was, zijn gezicht te verdragen, als hij in
zijn gewonen vorm verscheen; zoodat anderen dit des te minder zouden
kunnen doen.

[527] Deze plaats werd geopenbaard, toen de Koreïshieten Mahomet
verhaalden, dat zij de Joden en Christenen nopens hem hadden
ondervraagd, en dat die hun hadden verzekerd, dat zij geene melding
of beschrijving van hem in hunne schriften vonden. Daarom, zeiden
zij: wie legt de getuigenis voor u af, dat gij Gods gezant zijt? (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin.)

[528] Dat is: zij weten zeer goed dat Mahomet Gods gezant is. Zie
Hoofdstuk II, vers 141.

[529] Zeggende dat de engelen dochters van God zijn, en
tusschenpersonen voor ons bij hem, enz.

[530] Zijnde: Uwe afgoden en valsche goden.

[531] Dat is: Hunne ingebeelde goden bewijzen niets te zijn, en
verdwijnen als ijdele droombeelden en hersenschimmen.

[532] Om gericht te worden.

[533] De laatste dag wordt hier het uur genoemd, zooals in 1 Johannes
vers 25 enz., en de voorafgaande uitdrukking: verschijning voor God
op dien dag, kan mede aangenomen worden dat te beteekenen. 1 Thess. IV
: 17.

[534] Op deze plaats wordt Mahomet gelaakt, dat hij geen geduld
tegenover de halsstarrigheid zijner landgenooten plaatste over zijne
ongepaste begeerte, om te verwezenlijken wat God niet besloten had;
te weten de bekeering en redding van alle menschen. (Al Beidâwi.)

[535] Daar zij onbekend waren met Gods almacht, en met het gevolg
van hetgeen zij vroegen; hetgeen tot hunne volslagen vernietiging
kon voeren.

[536] Daar zij evenzeer onder Gods hoede zijn als het menschelijk
geslacht.

[537] Dat is: in de bewaarde tafel, waarop alle goddelijke
besluiten zijn opgeschreven, en alle zaken die in de wereld gebeuren
(zoowel de kleinste als de meest uitgebreide), nauwkeurig worden
opgeschreven. Reeds vroeger is, in den loop van dit werk, hierover
bij herhaling gesproken.

[538] Want, volgens het Mahomedaansche geloof, zullen alle schepselen
op den dag des laatsten oordeels voor God verschijnen, om rekenschap
van hunne daden af te leggen.

[539] Dat is: satan heeft hunne daden verbloemd, of: satan heeft
hunne daden geschikt zooals het hem behaagde.

[540] Dat is; wij gaven hun allerlei overvloed, ten einde, nadat zij
niet door hunne droefenis werden geleerd, hun voorspoed een valstrik
voor hen zou worden, en zij zich zelven spoediger tot vernietiging
zouden brengen.

[541] Dat is, volgens Al Beidâwi: óf zonder eenige voorafgaande
aankondiging, óf na het geven van eene waarschuwing.

[542] Sommigen zeggen, dat de opperhoofden van Mekka alle armen uit
hunne stad verdreven; hun zeggende tot Mahomet te gaan. Zij deden dit
en boden aan, zijnen godsdienst te omhelzen; doch hij maakte eenige
zwarigheid, hen te ontvangen, daar hij vreesde, dat de nood en geene
oprechte overtuiging de drijfveer was (Al Beidâwi, Jallalo'ddin);
waarna deze plaats werd geopenbaard.

[543] Deze plaats moet tot antwoord strekken op de uitdagingen der
ongeloovigen, die tot Mahomet zeiden, indien hij een waar profeet was,
een stortregen van steenen of een andere wonderdadige straf van den
hemel af te bidden, om hen te vernietigen. (Al Beidâwi).

[544] Zie hiervoren vers 38, noot.

[545] Woordelijk zou dit moeten luiden: onze gezanten, nemen ieder
uwer op; ontvangen zijn adem, zijne ziel. Die engel heet Irafil.

[546] De lezing van een ander afschrift van den Koran is in den derden
persoon. Indien hij ons bevrijdt, enz.

[547] Door tot uwe vroegere afgodendienarij terug te keeren.

[548] Door stormen des hemels; zooals bij de ongeloovigen van Noach en
Loth, en het leger van Abraha, den heer van den olifant. (Al Beidâwi).

[549] Zooals bij Pharao en zijn leger, en bij Korach, of (gelijk de
Mahomedanen hem noemen) Karun. (Al Beidâwi.)

[550] De Muzelmannen maakten de opmerking, dat, indien men zich
telkenmale van de ongeloovigen moest verwijderen als zij den nieuwen
godsdienst bespotten, men nergens een enkel oogenblik zou kunnen
blijven. Mahomet vulde daarop het voorschrift van het vorige vers
met deze plaats aan.

[551] Dit is de naam dien de Mahomedanen aan Abrahams vader gaven
en die in de H. Schrift Terah wordt genaamd, hoewel sommigen hunner
schrijvers beweren, dat Azer de zoon was van Terah (Tarîkh Montakhab,
bij d'Herbel. Bibl. Oriënt. p. 12) en d'Herbelot zegt, dat de
Arabieren hen in hunne geslachtslijsten steeds als verschillende
personen beschouwen, maar dat, aangezien Abraham, volgens Mozes, de
zoon van Terah was, door Europeesche schrijvers verondersteld wordt,
dat Terah dezelfde is als de Azer der Arabieren.

[552] Dat Azer of Terah een afgodendienaar was, wordt algemeen
toegegeven; ook kan het niet worden geloochend, daar in de Schrift
opzettelijk wordt gezegd, dat hij vreemde goden diende (Josua XXIV,
2, 14). De Oostersche schrijvers nemen eenparig aan, dat hij een
beeldhouwer was en afgodsbeelden vervaardigde; en hij wordt als de
eerste voorgesteld, die beelden van klei maakte; alleen schilderijen
waren vóór hem in gebruik (Epiphan, Adv. Haer. lib. 1, p. 7, 8), en men
veronderstelt, dat die als afgoden werden aangebeden. Men zegt echter
dat zijn bedrijf eerbiedwaardig (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar, p. 63)
en hij een groot man en zeer bevriend met Nimrod, zijn schoonvader
was (d'Herbel), daar hij afgodsbeelden voor hem maakte en in zijne
kunst uitmuntte.

[553] Dat is: Ik ben niet verschrikt door uwe valsche goden, die mij
niet kunnen deren, uitgenomen wanneer God het veroorlooft, of wanneer
het hem behaagt mij te bedroeven.

[554] De uitleggers verklaren hier het woord onrechtvaardig door
afgodendienarij, of openbaar verzet tegen God.

[555] Sommigen passen het woord "zijne" op Abraham toe, als de persoon
waarvan op deze plaats voornamelijk wordt gesproken; sommigen op Noach;
daar Jonas en Loth, gelijk zij zeggen, niet van Abrahams zaad waren;
anderen veronderstellen, dat de personen in dit en het volgende vers
bedoeld, als de afstammelingen van Abraham moeten worden beschouwd
en die in het naastvolgende vers als de afstammelingen van Noach. (Al
Beidâwi.)

[556] De Mahomedanen zeggen, dat hij tot het geslacht van Ezau
behoorde. Zie Hoofdstuk XXI en XXXVIII.

[557] Zie Hoofdstuk XXXVII.

[558] Zie Hoofdstuk X, XXI en XXXVII.

[559] Zie Hoofdstuk VII enz.

[560] Dit zijn de Koreïshieten. (Al Beidâwi).

[561] Volgens Jallalo'ddins oordeel is dit vers en ook de beide
volgende te Medina geopenbaard.

[562] Door te zeggen, dat, behalve in de tien geboden, God aan Mozes
vrijheid heeft gegeven, de openbaringen naar zijne keuze in te kleeden.

[563] Daar sommige Arabieren, naar het schijnt, voorgaven, dat
indien het hun behaagde, zij een boek konden schrijven, hetwelk in
hoedanigheid niet onder den Koran zou staan. Anderen zeggen, dat dit
betrekking zou hebben op eenige valsche profeten, die in Mahomets
tijd leefden; zoo als Moçaïlama, El Aswad en anderen.

[564] Dat is: zonder uw rijkdom, uwe kinderen of uwe vrienden, waarop
gij u in uwen leeftijd zoo zeer hebt verlaten.

[565] Of valsche goden.

[566] Betreffende de tusschenkomst uwer afgoden, of het niet gelooven
aan toekomstige belooningen en straffen.

[567] Zie Hoofdstuk III, vers 26.

[568] Namelijk: in de lendenen uwer vaderen en de ingewanden uwer
moeders. (Al Beidâwi).

[569] Dit beteekent de soort van redelijke, onzichtbare wezens,
hetzij engelen of duivels, of de tusschensoort, gewoonlijk geniussen
genaamd. Eenige der uitleggers verstaan hier engelen, welke door
de afgodendienende Arabieren vereerd werden; anderen duivels,
hoofdzakelijk omdat, volgens het stelsel der magiërs, de duivel als
een soort schepper en als het beginsel van alle kwaad aangezien werd,
terwijl God als de oorzaak van al het goede werd beschouwd. (Al
Beidâwi.)

[570] Of, letterlijk vertaald, de onbegrijpelijke (Al Beidâwi.)

[571] Dat is: gij werdt hieromtrent door de Joden en Christenen
onderricht, en hebt ons alleen stuksgewijze verhaald, wat gij van hen
hebt geleerd. Dit werd Mahomet door de ongeloovigen tegengeworpen,
daar zij het voor hem onmogelijk hielden, helder en duidelijk over
onderwerpen van zoo verheven aard te spreken, zonder goed bekend te
zijn met de leeren en de heilige schriften dier godsdiensten.

[572] Hier tracht Mahomet zijne onmacht tot voortbrenging van een
mirakel te verontschuldigen, door te verklaren, dat God het niet
geschikt achtte, aan hunne begeerten te voldoen, en ofschoon hij
het wel had willen doen, het toch te vergeefs zou zijn geweest; en
daar zij niet door den Koran waren overtuigd, zouden zij ook door
het grootste mirakel niet overtuigd worden. Vergelijk Lucas XVI :
31. De laatste woorden van het vers beteekenen eigenlijk: Ach,
hoe gaarne zou ik u, geloovigen, willen doen begrijpen, dat zij,
de ongeloovigen, er niet aan gelooven.

[573] Namelijk aan den Koran.

[574] De bewoners van Mekka eischten namelijk dat Mahomet hun een
engel zou toonen, die voor hun oog uit den hemel zou nederdalen,
of dat hij hunne overleden vaderen zou opwekken, opdat zij met hen
zouden kunnen spreken, of dat hij God en zijne engelen zou overhalen,
hun in een lichamelijken toestand te verschijnen.

[575] IJdele woorden, welker schijn verleidt en in dwaling brengt.

[576] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op de onverwrikbaarheid
van Gods besluiten, anderen op zijne bijzondere belofte, dat hij den
Koran voor de verdraaiingen en vervalschingen zou bewaren, die, volgens
hen, in den Pentateuchus en het Evangelie hebben plaats gehad (Soera
XV) en anderen weder op den onschendbaren duur der Mahomedaansche wet,
die volgens hen, tot aan het einde der wereld zal voortduren.

[577] Zie Hoofdstuk II, vers 168 en Hoofdstuk V, vers 4.

[578] Dat is: gij moogt van elk dier eten, dat onder het aanroepen van
Gods naam is geslacht; waarvan natuurlijk doode dieren, varkensvleesch
enz. zijn uitgesloten.

[579] Dat is: de openlijke en verborgen zonde.

[580] Op dezelfde wijze als wij in Mekka hebben gedaan.

[581] Dit vers is toepasselijk op de grooten, en de rijke lieden van
Mekka, die Mahomet het meest vijandig waren: zij namen de zwakken
des volks tegen hem in.

[582] Dat is: eenigerhande vers of plaats van den Koran.

[583] Dit waren de woorden der Koreïshieten, die beweerden, dat
er onder hen personen waren, meer waardig Gods zendeling te zijn
dan Mahomet.

[584] Evenals bij vele oude Arabische dichters wordt hier, volgens
sommigen, het verontruste hart bij een vogel vergeleken, die de
vleugels beweegt. Volgens anderen wordt hier eene onmogelijkheid
bedoeld.

[585] Duivels.

[586] Door hen in verzoeking te brengen, of tot zonde te verleiden.

[587] Zijnde de dag der opstanding, waaraan wij op de vorige wereld
niet hebben geloofd.

[588] De Mohamedanen gelooven, dat God afgezanten zond, zoowel om
geniussen als om menschen te bekeeren. Deze zouden altijd van het
menschenras zijn geweest.

[589] Dit is: dat God, alvorens eene stad te straffen, zendelingen
stuurde om haar te waarschuwen.

[590] Dit is: Gij kunt voortgaan in uw verzet tegen God en in uw boos
opzet jegens mij, en in uw ongeloof volharden; doch ik zal volharden
uwe beleedigingen met geduld te verdragen en de openbaringen mede te
deelen, die God mij heeft bevolen (Al Beidâwi).

[591] Dat is: onze afgoden. In deze beteekenis wordt dit woord
meermalen op deze plaats gebruikt.

[592] Dit vers heeft betrekking op eenige godsdienstige gebruiken
der afgoden dienende Arabieren; zooals de verdeeling der gronden, der
vruchten en der oogsten in twee deelen, waarvan een voor de hoogste
godheid, en het andere voor de ondergeschikte godheden, was bestemd,
die door de afgodsbeelden werden voorgesteld. Het deel van God diende
om de armen en de reizigers te voeden, dat der afgoden werd voor
de offeranden en tot de bezoldiging der priesters gebruikt. Indien
een vrucht afviel van het deel voor God bestemd, gaf men het aan
de afgoden; doch men handelde niet zoo in het tegenovergestelde
geval; want God, zeiden de afgodendienaars, is rijk, en kan alles
ontberen. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin.)

[593] Hetzij door de onmenschelijke gewoonte, die bij de Arabieren
van Kendah of andere stammen bestond, om hunne dochters levend te
verbranden, zoodra zij ter wereld kwamen, indien zij vreesden haar
niet te kunnen onderhouden (Zie Hoofdstuk LXXXI), of wel door die
aan hunne afgoden te offeren.

[594] Door den godsdienst, dien Ismaël zijnen nakomelingen heeft doen
erven, met afschuwelijk bijgeloof te besmetten (Al Beidâwi).

[595] Die zij, in hun bijgeloof, in sommige bijzondere gevallen van
zulke diensten verschoonden. (Hoofdstuk V).

[596] Zie Hoofdstuk V.

[597] Want indien zulke dieren hunne jongen werpen, mogen zoowel de
vrouwen als de mannen daarvan eten.

[598] Daar zij geen duidelijk begrip van Gods Voorzienigheid hebben.

[599] Zie deze Soera, de laatste noot van vers 137.

[600] Of, zooals sommigen deze woorden vertalen: hetzij boomen of
planten, die door den arbeid der menschen geplant zijn hetzij die
van nature in de woestijnen en op de bergen groeien.

[601] Dat is: geef daarvan aalmoezen aan de armen; en deze aalmoezen
waren, zooals Al Beidâwi opmerkte, wat zij gewoon waren te geven
vóór de Zacât werd ingesteld, hetgeen geschiedde vóór Mahomet Mekka
verliet, waar dit vers werd geopenbaard. Sommigen zijn echter eene
andere meening toegedaan, en zeggen om diezelfde reden, dat dit vers
te Medina werd geopenbaard.

[602] Dat is: Geef daarvan niet zooveel aan aalmoezen weg, dat daardoor
uwe eigene gezinnen in nood worden gebracht; want weldadigheid begint
met zich zelven.

[603] Op deze plaats tracht Mahomet de Arabieren van hunne bijgeloovige
dwaasheid te overtuigen, in het verbieden, hetzij de mannetjes, hetzij
de wijfjes of de jongen van deze vier soorten te eten. (Al Beidâwi).

[604] Dat is: vloeibaar bloed, in tegenstelling van lever en milt
door de Arabieren verondersteld ook bloed, doch niet vloeibaar,
te zijn en welke zij geoorloofd achten. (Al Beidâwi).

[605] Zie Leviticus VII : 23 en III : 16.

[606] Zijnde het vet van den stuit of den staart der schapen, die in
het Oosten zeer zwaar zijn, naardien eene kleine tien of twaalf pond
en sommigen zelfs zestig pond wegen.

[607] Dit vers en de twee volgende worden door Jallalo'ddin
verondersteld te Medina geopenbaard te zijn.

[608] Het oorspronkelijke woord beteekent bijzonder ontucht en
gierigheid.

[609] Zoo als moord, afvalligheid of overspel. (Al Beidâwi.)

[610] Door de snelheid van ons begrip, de klaarheid van ons verstand en
onze gemakkelijkheid, wetenschappen aan te leeren; zooals blijkt uit
onze geschiedenis, dichtkunde en welsprekendheid; desniettegenstaande
zijn wij een ongeletterd volk. (Al Beidâwi).

[611] Want geloof in het volgende leven zal geen voordeel aanbrengen
voor hen, die in dit leven niet hebben geloofd, noch in dit leven
geloofd zonder goede daden.

[612] Dat is: wie in een gedeelte daarvan gelooven, en een ander
deel daarvan niet gelooven, of die daarin secten vormen. Men zegt,
dat Mahomet heeft verklaard, dat de Joden in eenenzeventig secten
waren verdeeld, en de Christenen in tweeënzeventig, en dat zijne
eigene volgelingen in drieënzeventig secten gesplitst waren, en dat
allen verdoemd zouden worden, bebalve ééne van ieder. (Al Beidâwi.)

[613] Zie Hoofdstuk VI; vers 14.

[614] Al Ara is de afscheiding tusschen het paradijs en de hel;
zoo als in dit hoofdstuk wordt verklaard.

[615] Misschien met uitzondering van vijf of acht verzen.

[616] Volgens sommigen kent alleen God de beteekenis van deze
letters. Anderen meenen echter, dat daarmede worden aangeduid de
woorden: Allah, Gabriël, Mahomet, vrede zij met hen. Zie Soera I,
vers 2 in de noot.

[617] Zie Hoofdstuk II: vers 32.

[618] Uit hoofde er niet bijzonder bepaald is, tot welken tijd de
straf voor den duivel is uitgesteld, zeggen de uitleggers, dat zijn
verzoek niet geheel werd toegestaan, maar dat hij, evenals andere
schepselen op het tweede trompetgeschal zal sterven. (Al Beidâwi,
en d'Herbelot, Bibl. Oriënt, art. Eblis).

[619] De boven- en onderzijde zijn weggelaten, om, zooals de uitleggers
zeggen, aan te duiden, dat de macht van den duivel beperkt is. (Al
Beidâwi).

[620] Het Mohamedaansche evangelie van Barnabas zegt, dat de straf
die God over de slang uitsprak, omdat hij den duivel in het paradijs
had gebracht, daarin bestond (zie Hoofdstuk II: vers 34 en de noot),
dat zij niet alleen uit het paradijs verdreven, maar dat hare voeten
door den engel Michaël, met Gods zwaard afgehouwen zouden worden,
en dat de duivel zelf, omdat hij onze voorouders onrein had gemaakt,
veroordeeld werd hunne uitwerpselen en die van hunne nakomelingschap
te eten.

[621] Die zij te voren niet hadden opgemerkt.

[622] Naar men beweert, zouden dit vijgebladeren zijn geweest (zie
Hoofdstuk II: 33 en de noot).

[623] Niet alleen geschikte grondstoffen, maar ook vindingrijkheid
des verstands en vlugheid van hand, om daarvan gebruik te maken
(zie Hoofdstuk II: vers in de noten op vers 22-33).

[624] Door de fijnheid hunner lichamen en hunne
kleurloosheid. (Jallalo'ddin).

[625] Deze plaats werd geopenbaard om eene onwelvoegelijke gewoonte
der afgodendienende Arabieren te wraken, welke de gewoonte hadden,
den Caaba naakt te omringen; daar kleederen, gelijk zij zeiden,
de teekens van hunne ongehoorzaamheid aan God waren (Jallalo'ddin,
Al Beidâwi). De sonna beveelt, dat indien iemand gaat bidden, hij
zijne goede kleederen moet aantrekken, uit eerbied voor de goddelijke
majesteit, voor welke hij zal verschijnen. Maar ofschoon de Mahomedanen
het onvoegzaam achten, eensdeels om op eene slordige wijze in Gods
tegenwoordigheid te verschijnen, zoo gelooven zij anderdeels, dat
men in geene te rijke of prachtige kleederen voor hem moet komen,
en bijzonder niet in kleederen met goud of zilver versierd, omdat
men dan den schijn van trotschheid zou hebben.

[626] Daar de boozen, die eveneens van de zegeningen van dit leven
genieten, geen deel zullen hebben in de geneugten van het volgende.

[627] Zijnde de engel des doods en zijne helpers.

[628] Dat is: het volk, welks voorbeeld hen tot afgodendienarij en
andere boosheden heeft gebracht.

[629] De eenen, omdat zij zich niet alleen verdierven, maar
ook de aanleiding waren van het verderf der overigen, en de
anderen, om hun eigen ongeloof en hunne navolging van een slecht
voorbeeld. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[630] Dat is: als hunne zielen na den dood ten hemel zullen stijgen;
maar zij zullen op een mesthoop onder de zevende aarde worden geworpen
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[631] Deze uitdrukking is zeer gewoon in het oosten en wordt er als
spreekwoord gebezigd: vergelijk Matth. XIX vers 24.

[632] Zoodat, indien er verschillen of vijandschap tusschen hen
gedurende hunnen leeftijd mochten hebben bestaan, die thans vergeten
en door liefde en vriendschap vervangen zullen zijn.

[633] Al Araf is volgens Mahomet, de naam van een muur of afscheiding
tusschen de hel en het paradijs.

[634] Uit deze omstandigheid schijnt men te mogen afleiden, dat de
meening de meest waarschijnlijke is, volgens welke dit tusschengedeelte
eene soort van vagevuur is voor hen, die hoewel zij niet verdienen in
de hel te worden gezonden, geene toereikende aanspraak hebben om de
onmiddellijke toelating tot het paradijs te erlangen, en hier eenigen
tijd in verzoeking gebracht zullen worden, door hen de gelukzaligheid
dier plaats te doen aanschouwen.

[635] Zijnde de aanvoerders en drijvers der ongeloovigen. (Al Beidâwi.)

[636] Dit waren de minder aanzienlijken en armen onder de geloovigen,
welke deze gedurende hunnen leeftijd, als Gods gunst onwaardig,
verachtten.

[637] Deze woorden zijn in het bijzonder gericht tot de arme en
verachte geloovigen, waarvan in de vorige noot wordt gesproken.

[638] Zijnde van de andere vloeistoffen of vruchten van het paradijs.

[639] Dat is: het vervullen der daarin vervatte beloften en
bedreigingen.

[640] Hoofdstuk VI, vers 24, noot.

[641] Die zich gedurende het gebed aanmatigend gedragen, of met eene
schreeuwende stem, of met eene menigte woorden en ijdele herhalingen
bidden. (Al Beidâwi).

[642] Zijnde, nadat God zijne profeten gezonden en zijne wetten
geopenbaard heeft, tot hervorming en verbetering van den mensch.

[643] Of die uitspreidt over eene groote uitgestrektheid lands. Sommige
afschriften hebben hier in plaats van noshram, goede tijdingen,
boshram daar het opsteken van den wind, onder zulke omstandigheden
de voorlooper van regen is.

[644] Of een droog en verdord land.

[645] Noach, de zoon van Lamech, was, volgens de Mahomedaansche
schrijvers, een der zes voornaamste profeten, doch hij had geene
geschreven openbaringen, welke hem werden overgeleverd (Zie Reland
de Relig. Moh., p. 34). Hij was tevens de eerste die na zijn
overgrootvader Edris of Enoch verscheen. Dat Noach het goede onder
de booze ante-deluvianen predikte, wordt door de schrift bevestigd
(2 Petr. II : 5). De Oostersche Christenen zeggen, dat, toen God
aan Noach beval de ark te bouwen, hij hem tevens den weg wees om een
houten werktuig te vervaardigen, gelijk aan datgene, waarvan nog heden
ten dage, in het Oosten in plaats van klokken gebruik wordt gemaakt,
om het volk naar de kerk op te roepen, en dat in het Arabisch Nâkûs
en in het nieuwe Grieksch Semandra wordt genoemd. Noach moest dit
werktuig gebruiken om daarop driemaal per dag te slaan, ten einde
de werklieden bij elkander te roepen, terwijl 't hem gelegenheid zou
geven, zijn volk dagelijks te waarschuwen, voor het dreigende gevaar
van den zondvloed, die hen zekerlijk zou verdelgen, indien zij geen
berouw gevoelden (Eufych, Ann. p. 37.)

[646] Uit deze woorden en andere plaatsen van den Koran, waar van
Noachs prediking wordt gesproken, blijkt het, dat, volgens de meening
van Mahomet, eene voorname zonde der ante-diluvianen afgodendienst was
(Zie Hoofdstuk XI.)

[647] Hetzij de dag der opstanding, hetzij die waarop de zondvloed
begon.

[648] Zijnde zij, die hem geloofden en met hem in dat vaartuig
gingen. Hoewel er eene overlevering bij de Mahomedanen bestaat,
die gezegd wordt van den profeet zelven ontvangen te zijn, en
volgens welke, evenals in de Heilige Schrift gezegd wordt, niet
meer dan acht personen door de ark werden gered, wordt dat getal
echter door sommigen van hen verschillend opgegeven. Eenigen stellen
zes, tien, twaalf, achtenzeventig en tachtig van beiderlei kunne
(Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Ebn Shohnah), en daaronder Jorham,
die, volgens sommigen, de bewaarder der Arabische taal was. Zie
Pocock. Orat. praefix. Carm. Tograi.

[649] Ad was een oude en machtige Arabische stam van
afgodendienaren. (Abulfeda.)

[650] Deze wordt gezegd dezelfde persoon als Heber te zijn.

[651] Dat is, nopens de afgodsbeelden en uitgedachte voorwerpen van
uwe aanbidding, aan welke gij, in de boosheid uws harten, de namen,
eigenschappen en eer geeft, die alleen den waren God toekomen.

[652] Thamoed was een andere Arabische stam, die tot den afgodendienst
overging.

[653] De Thamoedieten drongen op een mirakel aan, en sloegen Saleh
voor, met hen naar hun feest te gaan, waar zij hunne goden en hij
de zijne aanroepen zou, onder de belofte, de godheid te volgen, die
antwoord gaf. Maar nadat zij hunne afgodsbeelden gedurende eenigen
tijd, zonder eenigen uitslag, hadden aangeroepen, wees Jonda Ebn
Amroe, hun vorst, op eene alleenstaande rots, en verzocht Saleh
daaruit een wijfjeskameel met een jong te doen voortkomen, terwijl
hij zich plechtig verbond, indien Saleh dit deed, te zullen gelooven;
zijn volk beloofde hetzelfde. Het gevraagde wonder had daarop plaats.

[654] De stam van Thamoed woonde eerst in den omtrek van de Adieten,
doch daar hun getal toenam, verhuisden zij naar het grondgebied van
Hejr wegens de bergen; hier hieuwen zij zich woningen in de rotsen,
die nog ten huidigen dage bestaan.

[655] Gelijk hevige en herhaalde donderslagen, die volgens sommigen
niets anders waren, dan de stem van den engel Gabriël, die hunne
harten verscheurde. (Abulfeda, Al Beidâwi.)

[656] Toen Mahomet in de expeditie van Tabûc, die hij in het negende
jaar der hedjira tegen de Grieken ondernam, door Hejr trok, waar deze
oude stam had gewoond, verbood hij zijn leger, niettegenstaande het
door honger en dorst werd geteisterd, hier eenig water te putten,
terwijl hij hun beval, indien zij van dat water hadden gedronken,
het uit te spuwen, of, indien zij daarmede meel hadden gekneed, dit
aan hunne kameelen te geven, (Abulfeda. Vit. Moh. p. 124) en nadat hij
zijn gezicht in zijne kleederen had gehuld, gaf hij zijn' muilezel de
sporen, uitroepende: Betreedt het huis van deze snoode menschen niet,
maar ween veeleer, anders zou u kunnen gebeuren wat hun overkwam;
nadat hij dit had gezegd, rende hij in vollen galop en met omsluierd
aangezicht voort, tot hij de vallei was doorgetrokken. (Al Bokhari.)

[657] Zie Hoofdstuk XI, omtrent nadere bijzonderheden van Loth.

[658] Zijnde Loth en zij die in hem geloofden.

[659] Zie Hoofdstuk XI.

[660] Zie hetzelfde Hoofdstuk.

[661] Madian of Midian, was eene stad in Hejâz, en de woonplaats van de
afstammelingen van Midian, de zoon Abraham uit Ketura (Gen. XXV : 2),
die, naar het schijnt, zich later met de Ismaëlieten vereenigde. Deze
stad lag aan de Roode Zee en is ontwijfelbaar dezelfde als Modiana;
wat daarvan in Mahomets tijd was overgebleven, werd in de opvolgende
oorlogen (Zie Golii, not. in Alfrag. p. 143) verwoest, en verkeert in
onzen tijd in een treurigen toestand. Het volk in den omtrek beweert de
put te bezitten, waaraan Mozes de kudden van Jethro drenkte. (Abulfeda,
Desc. Arab. p. 42. Geogr. Nub. p. 109.)

[662] Sommige Mahomedaansche schrijvers maken dezen tot den zoon
van Mikail, den zoon van Yashjar, den zoon van Madian (Al Beidâwi,
Tarikh Montakhab). In het algemeen veronderstellen zij tevens, dat hij
dezelfde persoon was als de schoonvader van Mozes, die in de Heilige
Schrift Reuel of Raguel en Jethro wordt genaamd Exod. II : 18, III : 1.

[663] Hij zou zijn schoonzoon de wonderdoende roede hebben geschonken
(Al Beidâwi, Zie ook Shalshel. Hakhab, p. 12), waarmede deze
de verschillende wonderen in Egypte en de woestijn verrichtte, en
waardoor hij tevens uitstekenden raad en onderricht gaf (Exod. XXVII:
13 enz.); weshalve hij den bijnaam van Khatîb Al Anbiyâ, of prediker
der profeten verkreeg (Zie d'Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Shoaïb.)

[664] Een der groote misdaden waaraan de Midianiten schuldig waren,
was het gebruik van verschillende maten en gewichten, en wel groote
en kleine, waarvan de eerste bij in-, de andere tot den verkoop
dienden. (Zie d'Herbelot, t. a. pl. Al Beidâwi, Deut. XXV : 13, 14.)

[665] Zie hiervoren bladz. 195 vers 54 en de noot.

[666] Hierdoor wordt figuurlijk de wijze uitgedrukt, hoe God met
trotsche en ondankbare menschen handelt, door hen te vergunnen,
de maat hunner onrechtvaardigheid vol te meten, zonder hen door
kastijding en droefenis tot besef van hunnen toestand te brengen,
tot zij, op het oogenblik, dat zij dit het minst verwachten, geheel
verloren zijn. (Al Beidâwi.)

[667] Door niet daarin te gelooven.

[668] De Arabische schrijvers vermelden vele fabelen van deze
slang. Zoo verhalen deze, dat zij behaard en van zulk eene
uitgestrekte grootte was, dat, als zij den muil opende, hare kaken
80 elleboogslengten van elkander waren verwijderd en als zij met
hare onderkaak op den grond lag, het bovenste kakebeen tot aan den
top van het paleis reikte. Zij voegen er tevens bij, dat Pharao
daarop Mozes bij God bezwoer, die hem had gezonden, de slang weg
te nemen, en beloofde, niet alleen in hem te gelooven, maar tevens
de Israëlieten te laten vertrekken; doch toen Mozes gedaan had, wat
Pharao verlangde, trok hij zijn woord terug, en behandelde hen even
slecht als vroeger. (Al Beidâwi.)

[669] De Arabieren noemen verschillende dier toovenaars, behalve
hunnen opperpriester Simeon.

[670] De uitleggers voegen er bij, dat toen de slang al de staven
en koorden had verslonden, zij zich onmiddellijk tot de toeschouwers
wendde, en hun zooveel schrik aanjoeg, dat zij vluchten, en een aantal
hunner in het gedrang werden gedood. Daarna nam Mozes de slang op en
zij werd weder een staf als te voren. De toovenaars verklaarden daarop,
dat het geene tooverij kon zijn, daar in zulk een geval hunne staven
en koorden niet zouden zijn verdwenen. (Al Beidâwi.)

[671] Dat is: uwe rechter hand en uwen linker voet.

[672] Sommigen zeggen, dat Pharao de eerste uitvinder dezer straf was.

[673] Zijnde de sterren of andere afgoden.

[674] Door wiens wil en besluit zij zoozeer werden bedroefd, als eene
straf voor hunne boosheid.

[675] Daar er in de Mozaïsche wet van geene dergelijke overstrooming
sprake is, zoo veronderstellen sommigen, dat deze plaag eene pestziekte
of eenige andere besmettelijke ziekte was. (Al Beidâwi.) Het woord
Toefan, dat op deze plaats wordt gebruikt, en in het algemeen met
overstrooming wordt vertaald, kan ook, meer algemeen, verwoesting of
sterfte beteekenen.

[676] Deze gebeurtenis wordt in de Xe en XXe Hoofdstukken meer
bijzonder besproken.

[677] Dat is het land van Syrië, waartoe de Oostersche
aardrijkskundigen Palestina rekenen te behooren, en waarin, volgens de
uitleggers de kinderen Israël, de koningen van Egypte en de Amalekieten
opvolgden. (Al Beidâwi.)

[678] Vooral den hoogen toren, dien Pharao had doen bouwen, om den God
van Mozes te kunnen aanvallen. (Zie hoofdstuk XXVIII en Hoofdstuk XL.)

[679] Men zegt dat hunne afgodsbeelden nabootsingen van ossen waren,
die het eerste aanleiding gaven tot het maken van het gouden kalf. (Al
Beidâwi).

[680] De Arabieren rekenen bij nachten, zooals wij bij dagen. Deze
gewoonte komt ontwijfelbaar uit de bijzondere hitte van hun klimaat
voort. Als de zon ondergaat, verlaten zij de tenten en genieten
de koelte en den meest verrukkelijken hemel. De nacht is dan ook
in groote mate voor hen wat de dag voor ons is. Hunne dichters
bezingen ook nooit de bekoorlijkheden van een schoonen dag, maar de
woorden Leili! Leili! O nacht, o nacht! worden in al hunne liederen
herhaald. (Savary.)

[681] Zonder de bemiddeling van een ander, en van aangezicht tot
aangezicht, zooals hij met de engelen sprak (Al Beidâwi). Zie
d'Herbel. Bibl. Oriënt p. 650.

[682] Deze berg wordt door de Arabieren al Zehir (Heb. hr S`yr)
genoemd.

[683] Sommige uitleggers beweren, dat God den berg leven gaf en het
vermogen om te zien.

[684] Deze woorden moeten niet in hunne strikte beteekenis worden
opgevat. Zie in Hoofdstuk VI. vers 14 eene dergelijke uitdrukking.

[685] Volgens sommigen waren deze tafels zeven in getal, volgens
anderen tien. Naar het gevoelen van andere uitleggers waren zij uit
eene soort Lotusboom gesneden, die in het Paradijs Al Sedra werd
genaamd. Anderen wederom zeggen, dat zij van chrysoliten, smaragden,
robijnen, of van gewonen steen waren (Al Beidâwi); ieder van tien
of twaalf ellebogen lengte. Ook veronderstellen zij dat deze niet
alleen de tien geboden vertoonden, maar dat de geheele wet daarop
was geschreven.

[686] Dat is eene volkomen wet, bevattende alle noodige
onderrichtingen, zoowel nopens godsdienstige en zedelijke plichten,
als omtrent het eigenlijk beheer.

[687] Dat is, volgens de opvatting van sommigen, samengesteld uit
vleesch en bloed, of, volgens anderen, een eenvoudig lichaam, of
eene metaalmassa, zonder ziel (Al Beidâwi). Zie ook Hoofdstuk XX en
de noot op Hoofdstuk II, vers 48.

[688] Zie de beide genoemde Hoofdstukken en de noot op het laatste
Hoofdstuk.

[689] Zooals hunne gouden en zilveren ringen en armbanden (Al Beidâwi).

[690] Door zijne voorschriften te verwaarloozen, en door u zijne
wraak over den hals te halen.

[691] Die allen verbroken en in den hemel opgenomen werden, uitgenomen
eene enkele; deze bevatte, zooals zij zeggen, de bedreigingen en
gerechtelijke bevelen, en werd later in de ark nedergelegd. (Al
Beidâwi, Zie d'Herbelot p. 649.)

[692] Zie Hoofdstuk II, vers 48-57.

[693] Of de stukken van het overgeblevene.

[694] Volgens Savary werden zij door eene aardbeving verzwolgen. Zie
ook nopens deze plaats Hoofdstuk II, t. a. pl. en Hoofdstuk IV,
vers 152.

[695] Dat is Mahomet.

[696] Zie Hoofdstuk III, vers 44.

[697] Zooals het eten van bloed en varkensvleesch, het nemen van
woeker, enz.

[698] Zie Hoofdstuk II, vers 286.

[699] Dat is: aan alle menschen in het algemeen, en niet aan een
bijzonder volk, zooals de vroegere profeten werden gezonden.

[700] Zie Hoofdstuk II, vers 57.

[701] Zie Hoofdstuk II, vers 54.

[702] Zie omtrent de uitlegging van deze plaats Hoofdstuk II, vers 55.

[703] Deze stad was Ailah of Elath, aan de Roode Zee. Sommigen
veronderstellen echter, dat het Median was, en anderen Tiberias. Zie
voorts Hoofdstuk II, vers 61, in de noot.

[704] Dat wij onzen plicht hebben gedaan, door hen van hunne snoodheid
terug te houden.

[705] Zie Hoofdstuk II, vers 61 in de noot.

[706] Door steekpenningen aan te nemen, om een vonnis te verdraaien en
voor de vervalsching van afschriften van den Pentateuchus, enz. (Al
Beidâwi).

[707] Vooral door uit te strooien, dat God hunne verdorvenheid zonder
oprecht berouw en boetedoening zou vergeven.

[708] Zie Hoofdstuk II, vers 60, in de noot.

[709] De uitleggers verhalen, dat God over Adams rug streek, en
uit zijne lendenen zijne geheele nakomelingschap voortbracht, het
eene geslacht na het andere; dat deze menschen verzameld werden in
de gedaante van kleine, met verstand begaafde mieren, en dat zij,
na hunne afhankelijkheid van God te hebben betuigd, op nieuw in de
lendenen van hunnen aartsvader terugkeerden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Yahya. Zie ook d'Herbelot. Bibl. Oriënt, p. 54). Uit deze verdichting
blijkt, dat de leer van het voortbestaan den Mahomedanen niet onbekend
is, en dat er eene kleine overeenkomst is tusschen dit en de nieuwere
theorie van de generatie ex animalculus in semine maritum.

[710] Sommigen achten dit Bileam, den zoon van Béor, wel bekend, ten
minste met een gedeelte van de schrift, daar hij zelfs met eenige
openbaringen van God was begunstigd. Dezen werd door zijn volk
verzocht, Mozes en de kinderen Israëls te vloeken. Eerst weigerde
hij dit, zeggende: Hoe kan ik hen vloeken, die door de engelen
worden ondersteund? Maar later werd hij door giften overgehaald,
en nauwelijks had hij het gedaan, of hij stak zijn tong uit, als een
hond, en deze hing op zijne borst neder. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Al Zamakhshari. Zie ook d'Herbelot. Bibl. Oriënt. Art. Balaam.)

[711] Door het loon der onrechtvaardigheid te beminnen en gretig,
als belooning, op dwaling azende. 2 Petrus II : 5, Richteren II.

[712] Door het uitdrukken van zijne attributen. Marracci telt er negen
en negentig op, die bij de Arabieren in gebruik zijn (In Alc. p. 414.)

[713] Zooals Walid Ebn al Mogheira deed, die op het hooren dat
Mahomet aan God den titel van Al Rahman, of de genadige gaf,
luid begon te lachen en zeide, dat hij niemand van dien naam kende
(Marracc. Vit. Moh. p. 19), of, zooals de afgoden dienende bewoners
van Mekka deden, die de namen hunner afgoden van die van den waren
God afleidden, zooals b.v. Allàt, van Allah, Al Uzza, van Al Aziz,
de machtige en Manat van Al Mannan, vol van goedheid (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin.)

[714] Door hen te vleien met voorspoed in dit leven en hun toe te
staan, in eene onverstoorbare zekerheid te zondigen, tot zij bevinden,
dat zij onverwachts ten gronde zijn gericht. (Al Beidâwi)

[715] Al Beidâwi zegt, dat de Koran op deze plaats Kosai, een
van Mahomets voorouders, en zijne vrouw bedoelt, die God om kroost
smeekten, en die den vier zonen, welke hem werden verleend, de namen
Abd Menaf, Abd Shains, Abd ul Uzza en Abd al Dar gaven, naar de namen
der vier voornaamste afgoden der Koreïshieten. De genoemde uitlegger
veronderstelt ook, dat de volgende woorden op hunne afgodendienende
nakomelingen moeten worden toegepast.

[716] Als zijnde aan het volstrekte bevel van God onderworpen. De
hoofd-afgoden der Arabieren waren: de zon, de maan en de sterren.

[717] Dit hoofdstuk werd in het leven geroepen door de hoogloopende
twisten, die veroorzaakt werden door de verdeeling van den buit in
den slag van Bedr behaald (zie Hoofdstuk III, vers 11, in de noot),
en welke twisten waren ontstaan tusschen de jongelieden, die gestreden
hadden en alles wilden hebben, en de oude lieden die niet gestreden
hadden en een deel verlangden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Mahomet
deelde den buit in gelijke deelen onder hen, na aftrek van een vijfde
deel voor het lager te melden doel.

[718] Behalve zeven verzen (30-36), die, volgens sommigen, te Mekka
werden geopenbaard.

[719] Dat is: nopens hunnen goeden uitslag tegenover Aboe Juhl en
de Koreïshieten; des niettegenstaande had God beloofd hen te zullen
aanmoedigen.

[720] De reden van dit terugtrekken was hunne weinige talrijkheid,
in vergelijking met den vijand; zij waren namelijk alleen te voet,
en hadden slechts twee paarden bij zich, terwijl de Koreïshieten
honderd paarden bezaten (Al Beidâwi, en Abulfed. Vit. Moh. p. 56).

[721] Dat is, hetzij de karavaan, hetzij de hulpbenden van
Mekka. Marracci verwart al ir en al nafir, dat de karavaan en het
korps hulpbenden beteekent, en ziet ze aan voor twee familienamen
van Koreïshieten, welke nooit bekend waren en door hem Airenses en
Naphirenses genaamd worden (Marracci in Alc. p. 297.)

[722] Dat is: de karavaan, die slechts veertig paarden bezat, terwijl
de tegenpartij sterk en goed voorzien was.

[723] Alsof hij had gezegd: Uw gezicht diende alleen om den buit van de
karavaan prijs te maken en om gevaar te vermijden; maar God bepaalde de
uitroeiing zijner tegenstanders, om zijnen godsdienst te verheerlijken.

[724] Toen Mahomets manschappen zagen, dat zij den strijd niet konden
vermijden, bevalen zij zich in Gods ondersteuning aan, terwijl hun
profeet met grooten ernst bad, voortdurend uitroepende: O God! vervul
wat gij mij hebt beloofd. O God! indien dit gedeelte mocht worden
afgesneden, zult gij op aarde niet meer aangebeden worden. (Al Beidâwi,
Abulfed, Vit. Moh. p. 38.)

[725] Zie Hoofdstuk III, vers 145.

[726] Dit is de opzettelijk bepaalde straf voor de vijanden van den
Mahomedaanschen godsdienst. De Moslim pasten die echter niet toe op
de personen welke zij te Bedr gevangen namen, waarover zij in dit
Hoofdstuk berispt worden.

[727] Zie Hoofdstuk III, vers II, in de noot.

[728] Zie de zoo even aangeduide plaats.

[729] Daar hij niet alleen de meest verborgen dingen van zijn hart
kent, maar zelfs de voornemens des menschen beheerscht, en hem hetzij
tot geloof hetzij tot ongeloof geneigd maakt.

[730] Het oorspronkelijke woord beteekent eene aanstekende misdaad,
die een groot getal menschen omvat. De uitleggers zijn omtrent de
ware beteekenis dezer plaats verdeeld.

[731] Zijnde te Mekka. De hier aangesproken personen zijn de Mohajerin
of uitgewekenen, die van toen af naar Medina vluchtten.

[732] Door hunne samenzwering aan Mahomet te openbaren, en hem
wonderbaarlijk bijstaande om hen te ontmaskeren en hem te doen
ontsnappen; en door hen later tot den slag van Bedr te brengen.

[733] Zie Hoofdstuk VI, vers 25.

[734] Bij de expeditie van Al Hodeibiya.

[735] Men zegt dat zij gewoon waren, naakt om een Caaba-tempel te
gaan (Zie Hoofdstuk VII, vers 29, in de noot), zoowel mannen als
vrouwen, terwijl zij door hunne vingers floten en in hunne handen
klapten. Volgens anderen maakten zij dit gedruisch met het doel,
Mahomet te storen, als deze bad, terwijl zij voorgaven mede te
bidden. (Al Beidâwi.)

[736] De personen die voornamelijk op deze plaats worden bedoeld
waren twaalf Koreïshieten, die ieder elken dag tien kameelen schonken,
om die te dooden tot leeftocht voor hun leger in de expeditie van Bedr.

[737] Overeenkomstig deze bepaling, is een vijfde deel van den buit
bestemd voor de bijzondere, hier vermelde doeleinden, en de vier
andere deelen om gelijkelijk verdeeld te worden onder hen, die bij de
verovering tegenwoordig waren. Omtrent het doeleinde van het eerste
vijfde, verschillen de Mahomedaansche geleerden.

[738] Om de grootere talrijkheid van den vijand, en de tegenspoeden
waaraan gij onderworpen waart.

[739] Met welk visioen Mahomet zijne volgelingen bekend maakte,
om hem aan te moedigen.

[740] Of gij den vijand aantasten, of vlieden zoudt.

[741] Door hen aan te zetten, den profeet wederstand te bieden.

[742] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op en passen die op de
bijzondere ingevingen van den duivel toe, of op de verijdeling zijner
voornemens en der hoop, waarmede hij de afgodendienaars heeft vervuld.

[743] Door hen zoowel tot zulk een groot waagstuk aan te zetten,
eene dergelijke groote schaar menschen met zoo weinigen aan te tasten.

[744] Deze plaats wordt algemeen op de engelen toegepast, die de
ongeloovigen te Bedr doodden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin.) Sommigen
gelooven echter, dat de woorden doelen op het onderzoek van het graf,
hetwelk, volgens het geloof der Mahomedanen, iedereen na den dood moet
ondergaan, en hetgeen zeer vreeselijk voor den ongeloovige zal zijn.

[745] Sommige afschriften geven dit in den derden persoon, aldus:
Laten de ongeloovigen niet denken, enz.

[746] Volgens de meening van sommigen, werd deze plaats geopenbaard
in eene vlakte, al Beida genaamd, tusschen Mekka en Medina, gedurende
de expeditie van Bedr, en volgens anderen in het zesde jaar van des
profeets zending, bij gelegenheid dat Omar het Mahomedanisme omhelsde.

[747] Zie Lev. XXVI : 8; Josua XXIII : 10.

[748] Aangezien men gestreng moet handelen, als de omstandigheden dit
vereischen; doch barmhartigheid is verkieslijker, wanneer die veilig
wordt uitgeoefend.

[749] Onder de zeventig gevangenen, die door de Moslems in dezen slag
werden prijs gemaakt, behoorden Al Abbas, een van de ooms van Mahomet,
en Okail, de zoon van Aboe Taleb en broeder van Ali; toen zij voor
Mahomet werden gebracht, vroeg hij zijne volgelingen, hem te raden,
wat hij met hen moest doen. Aboe Bekr was er voor, hen tegen betaling
van losgeld vrij te laten; zeggende, dat zij naaste bloedverwanten van
den profeet waren, en dat God hen misschien na hun berouw zou vergeven;
maar Omar was er voor hunne hoofden af te slaan, daar zij bepaalde
beschermers van het ongeloof waren. Mahomet nam de laatstgenoemden
raad niet aan, maar deed opmerken, dat Aboe Bekr op Abraham geleek, die
voor misdadigers tusschenbeide trad, en dat Omar op Noach geleek, die
voor de geheele uitroeiing der zondige menschen van de eerste wereld
bad. Daarop besloot men, het losgeld van hen en hunne medegevangenen
aan te nemen. Spoedig daarop ging Omar in de tent van den profeet, waar
hij dezen en Aboe Bekr weenende vond. Toen hij hun naar de oorzaak
hunner tranen vroeg, zeide Mahomet, dat dit vers was geopenbaard,
waarin hunne handelingen, omtrent de gevangenen, werden veroordeeld;
dat zij daarvoor ter nauwernood de goddelijke wraak waren ontkomen,
en dat, indien God het niet had laten voorbijgaan, zij zekerlijk allen
waren verdelgd, uitgenomen alleen Omar en Saad Ebn Moadh, welke laatste
mede had aangeraden de gevangenen ter dood te brengen. (Zie Hoofdstuk
XXXIII.) Deze misdaad bleef echter niet geheel ongestraft, daar de
Moslems in den slag van Ohod juist zeventig man verloren, zijnde gelijk
aan het getal gevangenen, te Bedr prijs gemaakt (zie Hoofdstuk III,
vers 134, in de noot), hetgeen aldus door God was bevolen.

[750] Door u het overeengekomen losgeld niet te betalen.

[751] En zullen bijgevolg de een des anderen bezittingen erven, boven
hunne eigenlijke bloedverwanten. De Arabieren zeggen, dat dit gedurende
eenigen tijd in praktijk werd gebracht, en dat de Mohajerin en Ansars
gerechtigd geacht werden, van elkander te erven, met uitsluiting
der andere bloedverwanten van den overledene, tot deze plaats werd
afgeschaft door den tweeden volzin van vers 76 van dit Hoofdstuk.

[752] De reden waarom dit Hoofdstuk dezen naam draagt, blijkt uit het
laatste vers. Sommigen geven het een anderen titel en voornamelijk dien
van hetgeen onmiddellijk daarna wordt vermeld. Het is opmerkelijk,
dat alleen dit Hoofdstuk den gewonen aanhef van: In naam van den
lankmoedigen en albarmhartigen God niet heeft. Volgens sommigen is
deze weglating daaraan toe te schrijven, dat deze woorden eene belofte
van zekerheid geven, die later in dit Hoofdstuk wordt teruggenomen, na
verloop van een bepaalden tijd, dientengevolge hebben het sommigen 't
Hoofdstuk van straf genoemd. Anderen zeggen, dat Mahomet, die spoedig
overleed, nadat hij dit Hoofdstuk had ontvangen, niet heeft opgegeven
waar het zou worden geplaatst, en ook niets omtrent de plaatsing van
de Bismillah in den aanvang, zooals bij de andere Hoofdstukken was
geschied. Daar nu het onderwerp van dit Hoofdstuk veel gelijkenis
heeft met dat van het vorige, waren zijne gezellen het niet eens;
sommigen hunner zeiden, dat beide Hoofdstukken slechts één uitmaakten,
en dat zij te zamen het 7e der zeven groote Hoofdstukken vormden,
terwijl anderen beweerden, dat het twee onderscheiden Hoofdstukken
waren; waarom, ten einde het geschil uit den weg te ruimen, zij eene
ruimte tusschen beiden lieten, doch de onderscheiding der Bismillah
niet daarbij voegde (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Yahya enz.) Het is
aangenomen, dat dit Hoofdstuk het laatst geopenbaard is en, zooals
Mahomet verklaarde, het eenige dat op eens werd geopenbaard, behalve
het 110e. Sommigen willen dat de beide laatste verzen van dit Hoofdstuk
te Mekka werden geopenbaard.

[753] Deze maanden waren Shawal, Dhoe'lkaada, Dhoe'lhajja
en Moharram. Het Hoofdstuk zelf werd in eerstgenoemde maand
geopenbaard. Anderen echter rekenen, dat dit op den 10den van
Doe'thajja te Mekka plaats had, en doen die tijdruimte op den 10den
van de vorige Rabi eindigen. (Al Beidâwi).

[754] De afkondiging van dit Hoofdstuk was door Mahomet aan Ali
opgedragen, die met dat doel, op den kameel met gespleten ooren van
den profeet, van Medina naar Mekka rende, en op den bovenvermelden dag
zich voor de geheele vergadering te al Akaba plaatste, en verhaalde,
dat hij de boodschapper aan hen van Godsgezant was. Zij vroegen hem
vervolgens, wat zijne boodschap was: hij las hun twintig of dertig
verzen uit het Hoofdstuk voor en zeide toen: Mij is bevolen u met
vier dingen bekend te maken: 1. Dat, na verloop van dit jaar, geen
afgodendienaar den tempel van Mekka zal naderen. 2. Dat geen mensch
zich in het vervolg verstoute den Caaba naakt te betreden. (Zie
Hoofdstuk VII, vers 29). 3. Dat alleen de ware geloovigen binnen het
Paradijs zullen komen; en 4. Dat het openbare geloof moet bewaard
worden. (Al Beidâwi, Zie Abulfed. Vit. Moh. pag. 127, enz.)

[755] Zoodat niettegenstaande Mahomet ieder verbond afwijst, met
hen die hem hebben bedrogen, hij zich echter bereid verklaart, zijne
verbintenissen na te komen omtrent hen die hem getrouw waren.

[756] Dat is, gij zult hem een zeker geleide geven, opdat hij met
veiligheid naar huis terugkeere, voor het geval dat hij het niet
geraden mocht oordeelen, het Mahomedanisme te omhelzen.

[757] Door deze woorden worden de geloovigen gewaarschuwd, geen te
groot vertrouwen in hunne eigene verdiensten te stellen, terwijl
zij ook dienen om de ongeloovigen af te schrikken; want indien de
geloovige slechts misschien zal gered worden, waar kunnen de anderen
dan op hopen (Al Beidâwi).

[758] Deze veldslag had plaats in het 8e jaar der hedjira in de vallei
van Honein, die, omstreeks drie mijlen van Mekka, nabij Tayef ligt.

[759] Daar de vallei zeer diep en door steile bergen omringd was,
plaatste zich de vijand ter wederzijde in hinderlaag en viel hen in
de bergpassen, in alle doorgangen en van achter de rotsen met groot
voordeel aan (Ebn Ishak.)

[760] Het oorspronkelijke woord is Sakinat, hetwelk door de
commentatoren in deze beteekenis wordt uitgelegd; maar het schijnt
veeleer de goddelijke bescherming, tegenwoordigheid of Schechinah te
beteekenen, die verschijnt om de Moslems bij te staan (Zie Hoofdstuk
II, vers 249 en de noot.)

[761] Behalve dat een groot aantal proselieten bij dezen slag werden
gewonnen, was Mahomet op hun verzoek zoo edelmoedig, dat hij de
gevangenen, die niet minder dan zes duizend in getal waren, aan hunne
vrienden terug gaf, terwijl hij aanbood, aan ieder zijner manschappen,
die niet geneigd zou zijn zich van zijne gevangenen te ontdoen,
eene vergoeding te betalen; zij stemden echter allen toe (Al Beidâwi).

[762] Dit was in het negende jaar der hedjira. Tengevolge van dit
verbod worden noch Christenen, noch Joden, noch de belijders van
eenigen anderen godsdienst, tot op den huidigen dag in de nabijheid
van Mekka toegelaten.

[763] Dat zijn zij, die geen vast en volkomen geloof in deze punten
stellen. Anderen gelooven echter, dat het op degenen slaat, die in
meer dan één god gelooven, of de eeuwigheid der pijnigingen van de hel
(Hoofdstuk II vers 74 en Hoofdstuk III vers 23), of de geneugten van
het paradijs loochenen, zooals die in den Koran worden beschreven. Het
blijkt echter uit de volgende woorden, dat hier hoofdzakelijk de
Joden en Christenen worden bedoeld.

[764] Dit is, naar het oordeel van geachte uitleggers, de ware
beteekenis der woorden an yadin, die letterlijk zouden moeten
luiden: bij of uit de hand, en op verschillende wijzen worden
uitgelegd. Sommigen veronderstellen, dat de bedoeling is, dat de
schatting gereedelijk of door hunne eigene handen, en niet door die
van anderen moet worden betaald; of wel, dat de schatting alleen van
den rijke moet worden gevorderd, of van hen, die in staat zijn haar
te betalen, en niet van den arme; of ook, dat het als eene gunst moet
worden beschouwd, dat de Mahomedanen met zoo weinig tevreden zijn (Al
Beidâwi). Dat de Joden en Christenen, overeenkomstig deze wet, tegen
betaling van schatting, moeten worden toegelaten tot het ontvangen
van ondersteuning, kan niet betwijfeld worden. De Mahomedaansche
geleerden verschillen echter ten aanzien der belijders van andere
godsdiensten. Men zegt, dat Omar het eerste weigerde schatting van
een Magiër aan te nemen, tot Abd'alrahmâd Ebn Awf hem verzekerde, dat
Mahomet zelf ondersteuning aan een Magiër verleend en bevolen had, dat
de leeraren van dien godsdienst zouden worden begrepen onder het volk
van het boek, of onder hen, wier godsdienst gegrond was op een boek,
hetwelk zij veronderstellen van goddelijken oorsprong te zijn. Het is
de meest algemeen aangenomen meening, dat alleen deze drie godsdiensten
konden worden geduld, op voorwaarde, dat zij schatting zouden betalen:
anderen voegen echter de Sabeïten daarbij. Aboe Hanifa veronderstelt,
dat de volkeren van elken godsdienst mochten worden geduld, behalve
de afgodendienende Arabieren. De laagste schatting, die van zulk een
persoon kan worden gevorderd, wordt algemeen op een dinar gesteld,
of op omstreeks f 6 per jaar. Hij kan echter gedwongen worden,
meer te betalen, indien hij er niet in toestemt; en dit, zeggen
zij, is zoowel op den arme als op den rijke toepasselijk. (Reland,
de Jure Militari Mohammedanor., p. 17 en 50). Aboe Hanifa bepaalde
echter, dat de rijke acht en veertig dirhems (waarvan twintig of
soms vijfentwintig een dinar uitmaken) per jaar zou betalen; iemand
in middelbare omstandigheden de helft dier som, en een arme man,
die in staat is in zijn onderhoud te voorzien, een vierde daarvan:
maar dat hij, die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien,
niets zou betalen. (Al Beidâwi).

[765] Deze ongerijmde beschuldiging tegen de Joden, trachten de
uitleggers te ondersteunen, door te verhalen, dat hier wordt bedoeld op
sommige oude, hetorodoxe Joden, of wel op sommige Joden van Medina die
dit alleen beweerden, omdat, aangezien de wet gedurende de Babylonische
gevangenschap geheel vergeten en verloren was, Ezra of Esdras weder
in het leven werd terug geroepen, nadat hij gedurende honderd jaren
dood was geweest (zie Hoofdstuk II vers 261); die haar op nieuw geheel
aan de schrijvers uit zijn hoofd opzegde. Het volk was hierdoor zeer
verwonderd, en verklaarde, dat hij dit niet zou hebben kunnen doen,
indien hij niet de zoon van God ware. (Al Beidâwi, Al Zamakshari, enz.)

[766] Zie Hoofdstuk III: vers 57 en de noot.

[767] Door het nemen van steekpenningen, zegt Al Beidâwi, daarbij
waarschijnlijk bedoelende, het geld dat zij aannemen, om dispensatie
van Gods bevelen te verleenen, en door verzachting van straf te
belooven.

[768] Volgens deze plaats is de toevoeging van eene maand aan ieder
derde of tweede jaar, hetgeen de Arabieren van de Joden hadden
geleerd, ten einde hunne maanjaren tot zonnejaren te maken, volkomen
onwettig. Daardoor bepaalden zij den tijd van den pelgrimstocht en
van de Ramadân-vasten op zekere getijden van het jaar, die beweeglijk
moeten zijn. (Zie Prid., Life of Moh. p. 65, enz.)

[769] Zijnde de tafel die in den hemel wordt bewaard.

[770] Zie Hoofdstuk V: vers 59.

[771] Zijnde, dat Aboe Bekr alleen met hem was.

[772] Zijnde: Hetzij de ondernemingen aangenaam is of niet, of dat
gij toereikende wapenen of leeftocht hebt of niet, of dat gij te paard
of te voet zijt, enz. (Jong en oud, trekt op om te strijden, Savary).

[773] Daar Mahomet verscheidene zijner manschappen, op hun verzoek,
er van ontsloeg, aan dezen tocht deel te nemen.

[774] Zijnde met de vrouwen en kinderen, en andere weerlooze personen.

[775] Zooals zij deden in den slag van Ohod. Zie Hoofdstuk III vers 49.

[776] Zijnde: Hetzij voor een duidelijk oordeel van den hemel of door
hunne straf aan de ware geloovigen op te dragen.

[777] De uitleggers maken een onderscheid in het oorspronkelijk
tusschen de twee woorden fakir en meskin: het eene, zeggen zij,
beteekent iemand die geheel ontbloot is, zoowel van geld als van
een middel van bestaan; het andere, iemand die wezenlijk in armoede
verkeert, maar in staat is iets te winnen, om in zijn onderhoud te
voorzien. De critici verschillen echter onderling ten opzichte van
de beteekenis van elk dezer woorden.

[778] Dat is: Hij hoort alles wat wij zeggen.

[779] Aan niets geloof slaande wat u zou kunnen deren.

[780] Namelijk Sodom en Gomorrah en de andere steden die haar lot
deelden, en thans Al Motokifat, of de omvergeworpene worden genoemd.

[781] Letterlijk: de tuinen van Eden. In het Hebreeuwsch beteekent
het eene plaats van geneugte en in het Arabisch eene plaats die voor
het weiden van kudden is ingericht (Savary).

[782] Mahomets verblijf te Medina was namelijk van groot voordeel
voor die plaats.

[783] Gedurende de laatste ziekte van Abda'llah Ebn Obra, de huichelaar
(die in het negende jaar der hedjira overleed) kwam zijn zoon, eveneens
Abda'llah genaamd, tot Mahomet, en verzocht dezen, God vergiffenis
voor hem vragen. Hij deed dit, waarop het eerste van dit vers werd
geopenbaard. De profeet beschouwde dit echter niet als eene afwijzing,
en zeide, dat hij zeventig malen voor hem zou bidden; daarop werd het
laatste gedeelte van dit vers geopenbaard. Het verdient opmerking,
dat de getallen 7 en 70 herhaalde malen door de Oostersche schrijvers
worden gebruikt, niet zoozeer om een juist dan wel om een onbepaald,
hetzij grooter of kleiner getal uit te drukken (Al Beidâwi). Een aantal
bewijzen hiervoor worden in de H. Schrift gevonden. Opmerkenswaardig
is tevens de overeenkomst in de Hebreeuwsche taal van de woorden
verzadigen en zeven, beiden Sb` genaamd, als ware het 't volkomene, het
verzadigde getal: vergelijk Schillers Piccolominii 2de bedr. 1ste toon,
en Vrijmetselaars Woordenboek (Amsterdam 1845, 3 deelen) art. Zeven.

[784] Noch door zijne begrafenis bij te wonen, noch door zijn grafstede
te bezoeken.

[785] Gelijk reeds bij herhaling werd gezegd, wordt ieder hoofdstuk
van den Koran eene Soera genaamd.

[786] Door hunne groote armoede, zooals de van Joheina, Mozeina en
Banoe Odhra (Al Beidâwi).

[787] De personen hier bedoeld, waren zeven man van de Ansars, die
tot Mahomet kwamen, en vroegen, dat hij hun eenige gelapte laarzen
en gezoolde schoenen zou geven, daar het hun onmogelijk was, in zulk
een jaargetijde barrevoets te marcheeren. Hij antwoordde hun echter,
dat hij hen niet kon helpen, waarop zij weenende vertrokken.

[788] En hen niet kastijden.

[789] Om hunne woeste levenswijze, de ruwheid hunner harten, door
niet om te gaan met menschen van kennis, en de weinige gelegenheden
die zij hebben onderricht te worden. (Al Beidâwi).

[790] Of eene bijdrage door dwang gevorderd, waarvan hij de betaling
op geenerlei wijze kan ontwijken.

[791] Hopende, dat eenigerhande tegenspoed eene geschikte gelegenheid
zou mogen opleveren, om den last af te werpen.

[792] Zijnde in de nabuurschap van Medina. Dit waren de stammen van
Joheina, Mozeina, Aslam, Ashja en Ghifar (Al Beidâwi).

[793] Hetzij door hen aan openbare schande bloot te stellen en hen
ter dood te brengen, of door eene dezer straffen en de marteling
van het graf; of wel door hen aalmoezen tot boete af te eischen en
lichamelijk te straffen. (Al Beidâwi.)

[794] Zijnde die van Kobâ, eene plaats op twee mijlen afstands van
Medina gelegen waar Mahomet gedurende zijne vlucht van Mekka vier dagen
bleef, alvorens hij die stad binnentrok, en waar hij den grondslag
legde van eene moskee (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Ebn Shonnah) die
later door Banoe Amroe Ebn Awf werd volbouwd. Volgens eene daarvan
verschillende overlevering echter, is de hier bedoelde moskee diegene,
welke door Mahomet te Medina werd gesticht.

[795] Sommigen passen deze woorden toe op de berooving van hun oordeel
en verstand, en anderen op de straf welke zij te wachten hebben,
hetzij door den dood in deze wereld, door de pijniging des grafs,
of de pijn der hel.

[796] Door als ongeloovigen te sterven. Overigens is het niet alleen
wettig, maar zelfs loffelijk voor ongeloovigen te bidden, dat er hoop
bestaat hen te bekeeren.

[797] Zijnde door te bidden, dat God zijn hart tot berouw moge
neigen. Sommigen veronderstellen, dat dit eene belofte was aan Abraham
door zijn vader gedaan, dat hij in God wilde gelooven. Deze woorden
kunnen echter op twee wijzen worden opgevat.

[798] Door op te houden voor hem te bidden, na door ingeving verzekerd
te zijn geworden, dat hij niet bekeerd was, of nadat hij werkelijk
als ongeloovige was gestorven. Zie Hoofdstuk VI, vers 78 en volg.

[799] Zijnde door hen als zondaren te beschouwen of te straffen. Deze
plaats werd geopenbaard om degenen te beschuldigen, die vóór het was
verboden, voor hunne vrienden hadden gebeden, welke als afgodendienaars
gestorven waren; of wel om sommigen te verontschuldigen, die onwetend
volgens de eerste Kebla hadden gebeden, wijn gedronken, enz.

[800] Drie Ansars, die Mahomet niet naar Taboec gevolgd waren.

[801] Dat is: indien sommigen van iederen stam of stad achtergelaten
worden, zullen de achterblijvenden zich op de studie moeten
toeleggen en eene juister kennis van de verschillende punten van
hunnen godsdienst trachten te verkrijgen, ten einde in staat te zijn,
degenen te onderwijzen, die door hunne aanhoudende deelneming aan de
oorlogen, geen andere gelegenheid hebben om zich te onderrichten.

[802] Zijnde uwe bloedverwanten en naburen: deze verdienen namelijk
uw medelijden en uwe zorg in de eerste plaats, en hunne bekeering
moet in de voornaamste plaats bevorderd worden.

[803] Zijnde door verschillende wijzen van beproevingen; door ten
oorlog opgeroepen en getuige gemaakt te worden van de wonderdadige
bescherming, welke God den geloovigen schenkt.

[804] Deze profeet wordt aan het einde van dit hoofdstuk
vermeld. Achter dien naam voegt Savary de woorden: Vrede zij met hem.

[805] En niet een der machtigsten van hen; de Koreïshieten zeiden dan
ook, dat het wonderlijk was, dat God geen andere gezant kon vinden,
dan den ouderloozen pupil van Aboe Taleb. (Al Beidâwi).

[806] Deze woorden werden geopenbaard tot wederlegging der dwaze
meening van de afgodendienende bewoners van Mekka, die zich
verbeeldden, dat hunne afgoden tusschenpersonen voor hen bij God waren.

[807] Hetzij de wederkeerige groete der zaligen, die van de engelen
aan de zaligen.

[808] Dat is: in alle houdingen en op alle tijdstippen. Verg. Deut. XI
: 19.

[809] Want zoo oud was Mahomet alvorens hij de zending van profeet
aannam (Abulfed Vit. Moh. c 7), gedurende welken tijd zijne medeburgers
wel wisten, dat hij er zich niet op had toegelegd iets te leeren,
noch met geleerde mannen om te gaan; noch zich had geoefend in het
samenstellen van gedichten of redevoeringen, waardoor hij kennis van
de rethorica of sierlijkheid van taal zou hebben kunnen verkrijgen. Al
Beidâwi ziet daarin een duidelijk bewijs, dat hij in dit boek door
niemand dan door God kon zijn onderwezen.

[810] Dit is: Dat hij aan hem gelijken of makkers in den hemel of op
aarde heeft: daar hij niemand als zoodanig kent.

[811] Dat hunne denkbeeldige godheden vervloekt mogen zijn. (Savary).

[812] Dit wil zeggen: den waren godsdienst of het Islamisme, dat
algemeen werd beleden, zooals sommigen zeggen, tot Abel werd vermoord,
of, volgens anderen, tot de dagen van Noach. Sommigen veronderstellen,
dat hier de eerste eeuwen na den zondvloed worden bedoeld, anderen den
toestand van den godsdienst in Arabië, van den tijd van Abraham tot
dien van Amroe Ebn Lohai, den grooten invoerder van den afgodendienst
in die streken.

[813] Zijnde het Paradijs.

[814] Want hunne belooning zal de verdienste hunner goede daden
onmetelijk overtreffen. Al Ghazali veronderstelt, dat deze toegevoegde
belooning in het visioen der gelukzaligen zal bestaan.

[815] Dat is: uwe afgoden, of de makkers welke gij aan God toevoegt.

[816] Maar inderdaad bidt gij slechts uwe eigene vleeschelijke lusten
aan, en werdt gij niet door ons, maar door uwe eigene, bijgeloovige
grillen tot afgoderij verleid. Men beweert dat God op den laatsten dag
den afgoden de spraak zal ontnemen, en dat zij dit hunne aanbidders
zullen verwijten, in plaats van voor hen tusschenbeiden te treden,
gelijk zij hopen.

[817] Dit is: Er zijn eenigen van hen die inwendig wel overtuigd
zijn van de waarheid uwer leer; ofschoon zij zoo snood zijn om die
te bestrijden; en er zijn anderen van hen, die het door vooroordeel
en gebrek aan nadenken niet gelooven.

[818] Want God berooft hen niet van hunne zinnen of hun verstand,
maar zij bederven die, en maken er een slecht gebruik van.

[819] Hetzij in de wereld of in het graf.

[820] Indien de goddelijke wraak u onverwachts overvalt, hetzij bij
dag of bij nacht, denkt gij dan dat die door de zondaren kan worden
verhaast? (Savary).

[821] Sommigen vatten echter het werkwoord, dat hier met verbergen is
vertaald, in een tegenovergestelden zin op, en dan moet het luiden:
Zij zullen hun berouw openlijk verklaren.

[822] Zie Hoofdstuk VI, vers 40 en volg.

[823] Zie Hoofdstuk IV, vers 44 noot.

[824] Zijnde de goddelooze en oproerige taal der ongeloovigen.

[825] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.

[826] Daarom kunt gij niet verontschuldigen, door te zeggen, dat ik
u lastig ben.

[827] Zooals: Hoed, Saleh, Abraham, Lot en Shoaib, aan die van Ad,
Thamoed, Babel, Sodom en Midian.

[828] Zie Hoofdstuk VII, vers 101.

[829] Want toen hij in het eerst begon te prediken, geloofden slechts
weinigen der jonge Israëlieten in hem; de andere luisterden niet naar
hem, uit vrees voor den koning. Sommigen veronderstellen echter dat
het voornaamwoord zijn op Pharao slaat, en dat deze zekere Egyptenaren
waren, die, evenals zijne vrouw Asaia, Mozes geloofden. (Al Beidâwi).

[830] Zoo verklaart Jallalo'ddin het oorspronkelijke woord Kebla,
dat eigenlijk de plaats of de hemelstreek beteekent, waarheen men bij
het verrichten van het gebed is gekeerd. Al Zamakshari veronderstelt
dientengevolge, dat het hier den Israëlieten wordt bevolen hunne
bedehuizen zóó in te richten, dat zij zich in gebed met het aangezicht
naar Mekka kunnen keeren, hetgeen, naar zijne veronderstelling,
dat Kebla van Mozes was, zooals zij het die der Mahomedanen is. De
eerstgenoemde uitlegger voegt er bij, dat Pharao den Israëlieten
had verboden tot God te bidden, waardoor zij genoodzaakt waren,
dien plicht in stilte in hunne huizen te vervullen.

[831] Het voornaamwoord staat hier in het meervoudig daar het op
Mozes en Aäron slaat, die voorafgaan. De uitleggers zeggen, dat, ten
gevolge van dit gebed, al de schatten van Egypte in steenen werden
veranderd. (Jallalo'ddin.)

[832] Of zooals Al Beidâwi het vertolkt: wees volhardend en onwrikbaar
in het prediken voor het volk. De Mahomedanen beweren, dat Mozes niet
korter dan veertig jaren in Egypte bleef, voor hij het eerst zijne
zending openbaarde. Dit is echter niet met de H. Schrift overeen
te brengen.

[833] Men zegt, dat Pharao deze woorden bij zijn uiteinde dikwijls
herhaalde, opdat hij verhoord mocht worden. Maar zijn berouw kwam te
laat; want Gabriël stopte spoedig zijn mond met slijk, uit vrees,
dat hij genade mocht verkrijgen, terwijl hij hem tegelijkertijd
verwijtingen deed, met de woorden die thans hier boven volgen.

[834] Daar sommigen der kinderen Israëls het betwijfelden, dat
Pharao werkelijk verdronken was, deed Gabriël, op Gods bevel,
het naakte lichaam naar den oever drijven, opdat zij het zouden
zien. (Exod. XIV : 30). Het woord dat hier met lichaam is vertolkt,
beteekent ook een malienkolder: waardoor sommigen veronderstellen,
dat hier bedoeld wordt, dat zijn lichaam, gewapend met een uit goud
vervaardigden malienkolder, op het water dreef, waardoor zij wisten
dat het Pharao was.

[835] Dat is nopens de waarheid der geschiedenissen, die hier worden
verhaald. De uitleggers verschillen, of de persoon waarvan hier wordt
gesproken, Mahomet zelf, dan wel zijn toehoorder is.

[836] Zijnde de inwoners van Ninweh, dat op of nabij de plaats stond,
waar zich thans al Mawsil bevindt. Daar dit volk zich zelf, door
afgoderij, in het verderf had gestort, werd Jonas, de zoon van Mattai
(of Amittai, dat, volgens de veronderstelling der Mohammedanen de naam
zijner moeder was), een Israëliet van den stam van Benjamin, door God
gezonden, om voor hen te prediken en hem terecht te brengen. Toen hij
het eerst begon, hen tot berouw te vermanen, behandelden zij hem zeer
slecht, in plaats van naar hem te luisteren, zoodat hij genoodzaakt
was de stad te verlaten, terwijl hij bij zijn vertrek dreigde dat zij
binnen drie dagen, of volgens anderen, binnen veertig dagen zouden
worden verdelgd (Jonas III : 4.) Maar toen de tijd naderde en zij
den hemel met eene zwarte wolk bedekt zagen, die vuur uitschoot en
de lucht met rook vervulde, en welke juist boven hunne stad hing
werden zij door een onbeschrijfbaren schrik bevangen en vluchtten
met hunne gezinnen en vee naar de velden. Zij hulden zich in zakken
en verootmoedigden zich voor God, luid om vergiffenis roepende en
onrecht berouw toonende over de door hen bedreven zonden. Daarop
behaagde het Gode hun te vergeven, en woei het onweder over (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin, Abulfed. Zie Hoofdstuk XXI en XXVII).

[837] Zijnde tot dat zij naar den gewonen loop der natuur sterven.

[838] Het verhaal van dezen profeet komt in dit hoofdstuk voor,
Savary's overzetting behelst, na dezen naam, de woorden: vrede zij
met hem. Sommigen schrijven Hud.

[839] Of, zooals het wel eens wordt vertaald; wenden zij hunne harten
niet af, enz.

[840] Deze plaats werd te voorschijn gebracht door de woorden der
afgodendienaars, die tot elkander zeiden; als wij eens gordijnen
nederlaten (zooals de vrouwen in het oosten doen, om zich voor het
gezicht der mannen te verbergen, indien deze bij toeval in de kamer
zijn), en ons in onze kleederen hullen en onze harten omsluieren,
om onze kwaadwilligheid nopens Mahomet te verbergen, hoe zou hij dan
de wetenschap verkrijgen?

[841] Door alle hoop op de goddelijke gunst ter zijde te werpen,
door gebrek aan geduld en vertrouwen op God.

[842] Dit was het eerste aantal hoofdstukken, welke hij hen uitdaagde
samen te stellen; doch daar zij niet in staat waren het te doen,
maakte hij het hun gemakkelijker, daar hij hen uittartte, slechts
een enkel hoofdstuk voort te brengen (Zie Hoofdstuk II: 21 en X: 39,
enz.), dat met den Koran zoo wel in leer, als welsprekendheid zou
zijn te vergelijken.

[843] Zijnde de Koran, of, zooals anderen veronderstellen, de engel
Gabriël.

[844] Dat daarvan getuigenis draagt.

[845] Zijnde de engelen en profeten, en ook hunne eigene ledematen.

[846] Want zij zullen, zoowel in dit als in het volgende leven,
gestraft worden.

[847] Zijnde de geloovigen en de ongeloovigen.

[848] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.

[849] Door gebrek aan overweging en door den eersten indruk hunner
verbeelding.

[850] Want dit verzochten zij hem te doen, daar deze armen menschen
waren.

[851] Zie Hoofdstuk VI, vers 50.

[852] Daar hij een schip bouwde in eene midden in het land gelegen
plaats, en zoo zeer van de zee verwijderd, en dat hij timmerman was
geworden, nadat hij profeet was geweest. (Al Beidâwi).

[853] Of, evenals het oorspronkelijke, letterlijk vertaald,
zou luiden: kookt over. Deze oven bevond zich, zooals sommigen
zeggen te Cûfa, op eene plek, waar thans eene moskee staat, of
zooals anderen veeleer denken, in eene zekere plaats in Indië,
of wel te Ain warda in Mesopotamië (Al Beidâwi). De overstrooming
van dezen oven was voor Noach het teeken, dat de zondvloed nabij
was (Jallalo'ddin enz.) Sommigen beweren dat het dezelfde oven
was, die Eva gebruikte om haar brood in te bakken, zijnde van een
anderen vorm dan diegene, welke door ons worden gebezigd, hebbende
de opening in het bovenste gedeelte. Deze oven zou van patriarch op
patriarch zijn overgegaan, tot zij aan Noach kwam. (Zie d'Herbelot,
Bibl. Orient. Art. Noah). Het is opmerkelijk, dat Mahomet, naar alle
waarschijnlijkheid deze omstandigheid aan de Perzische wijsbegeerte
heeft ontleend, die veronderstelde, dat de eerste wateren van den
zondvloed uit den oven van eene zekere oude vrouw, met name Zala
Cufa zouden zijn gestroomd. (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar en Lord,
account of the Relig. of the Persees, pag. 9.) Doch het woord tannür,
dat hier met oven is vertaald, beteekent ook de oppervlakte der aarde,
of een plaats waar wateren ontspringen of verzameld worden. Sommigen
zijn dientengevolge van meening, dat op deze plaats slechts gedoeld
wordt op de plek of de kloof waaruit de eerste wateren stroomden.

[854] Of zooals deze woorden mede kunnen worden vertolkt, gelijk
dit, volgens sommige uitleggers, dan ook zou behooren te geschieden,
twee paar, dat is twee mannetjes en twee wijfjes van iedere soort,
waardoor zij voor een gedeelte overeenkomen met verschillende Joodsche
en Christelijke schrijvers (Ebn Ezra, Justin, Martyr, enz.), die
van de Hebreeuwsche uitdrukking "zeven en zeven," en "twee en twee",
het mannetje en zijn wijfje (Gen. VII : 2) afleiden, dat er veertien
paren van iedere reine en twee paren van iedere onreine soort in de
ark gingen. Er bestaat eene overlevering, volgens welke God voor
Noach alle diersoorten verzamelde, en dat, toen hij ze aanvatte,
zijne rechterhand aanhoudend op de mannetjes en zijne linkerhand op
de wijfjes nederviel. (Jallalo'ddin).

[855] Namelijk zijne vrouw en zijne zonen met hunne vrouwen.

[856] Dit was eene ongeloovige zoon van Noach (Yahya) Canaan genaamd
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi) of Yam (Ebn Shohnah). Anderen zeggen echter,
dat hij niet de zoon van Noach was, maar de zoon van zijn zoon Cham,
of de zoon van zijne vrouw, bij een anderen echtgenoot, dus zijn
klein- of zijn stiefzoon. Anderen weder beweren, dat hij niet met hem
verwant was, doch slechts in zijn huis werd opgevoed (Al Zamakhshari,
d'Herbelot, Bibl. Oriënt p. 676). De beste uitleggers voegen er bij,
dat de vrouw van Noach, Waïla  genaamd, zijnde eene ongeloovige,
mede in deze uitzondering was begrepen, en met haar zoon omkwam
(Jallalo'ddin, Al Zamakhshari, Al Beidâwi).

[857] Daar Noachs gezin reeds vroeger werd vermeld, veronderstelt men
dat door deze woorden, de andere geloovigen worden bedoeld, welke zijne
bekeerlingen waren, maar niet tot zijn gezin behoorden. Daaruit schijnt
de algemeene heerschende meening der Mahomedanen, dat een grooter
aantal personen dan acht in de ark werden gered, zijn oorsprong te
hebben genomen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot.)

[858] Zijnde zijne andere vrouw, die een ware geloovige was, zijne
drie zonen, Sem, Cham en Japhet en hunne vrouwen, en tweeënzeventig
andere personen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot).

[859] Dat is: verzuim niet aan boord te gaan. Overeenkomstig eene
andere lezing moeten de volgende woorden aldus worden vertaald:
"Wie haar zal doen voortbewegen en stil liggen," als de gelegenheid
dit vordert. De uitleggers verhalen, dat de ark zich voortbewoog of
stil lag, al naar Noach dit verlangde, alleen door het uitspreken
der woorden: "In den naam van God" (Al Beidâwi, enz.) Men dient niet
uit het oog te verliezen, dat de meer oordeelkundige uitleggers
de afmetingen van de ark zoo opgeven, dat die overeenkomen met de
door Mozes vermelde (Al Beidâwi, enz.) niettegenstaande deze door
anderen op overdreven wijze zijn vergroot (Yahya, Zie Marracc,
in Alcor. p. 340, gelijk door sommige christelijke schrijvers
(Origen. contr. Cels. lib. 4. Zie Kircher de Arca Noë c. 8) mede
is geschied. Zij verhalen eveneens, dat Noach twee jaren gebruikte
om de ark te bouwen, die van Indiaansch ahornhout was samengesteld
(Al Beidâwi) d'Herbelot p. 675 en Eutych, p. 34); dat zij in drie
verdiepingen was afgedeeld, waarvan de onderste was bestemd voor
de dieren, de middelste voor de mannen en vrouwen en de bovenste
voor de vogels (Al Beidâwi, Eutych. p. 34) en dat de mannen van de
vrouwen waren afgescheiden door het lijk van Adam, dat door Noach
in de ark was medegenomen (Yahya). Dit laatste is eene overlevering
van de Christenen uit het Oosten (Jacob. Edessenus, apud Barcebham,
de Parad. Pars. I, Cap. 14. Eutych, ubi sup. t. a. pl., etiam Eliezer
pirke Cap. 23), van welke sommige beweren dat de huwelijksplicht was
opgeheven gedurende den tijd dat Noach en zijn gezin in de ark waren
(Ambros. de Noa et Arca Cop. 21) Cham wordt echter beschuldigd de
onthouding niet in acht genomen te hebben, daar Cansan in de ark werd
voortgebracht (Heidegger, Hist. Patriarch. VI, p. 409).

[860] De wateren stonden vijftien voet boven de bergen (Al Beidâwi).

[861] Zie hierboven de noot op vers 42.

[862] Dit is een van de bergen, waardoor Armenië, ten zuiden, wordt
gescheiden van Mesopotamië en het deel van Assyrië, dat door de Kurden
wordt bewoond; vanwaar de bergen den naam van Cardu of Gardu hebben
ontleend. De Grieken noemen dien Gordyaeî, of geven er andere namen
aan. (Zie Bochart, Phaleg lib. I, Cap. 3). De berg al Jûdi welks naam
eene verbastering schijnt te zijn, hoewel die steeds door de Arabieren
in plaats van Jordi of Giordi wordt geschreven, wordt ook Thamanin
genaamd (Georg. Num. p. 202), waarschijnlijk naar eene stad, die aan
zijnen voet ligt (d'Herbelot Bibl. Orient., p. 404 en 676 en Agathiam,
lib. XIV, p. 135), aldus genaamd naar het aantal personen, die in de
ark werden gered, daar het woord thamanin, tachtig beteekent, terwijl
men van deze plaats de streek, Diyâr Rabiah kan overzien, nabij de
steden Mawsel, Forda en Jazirat Ebn Omar, welke laatstgenoemde plaats,
volgens de verzekering van een uitlegger, op slechts vier mijlen
afstands van de plaats der ark ligt. Hij voegt er bij, dat daar van de
overblijfsels van dat vaartuig door den Khalif Omar Ebn Abd'alaziz,
dien hij verkeerdelijk Omar Ebn Khattab noemt, een Mahomedaansche
tempel werd gebouwd (Benjamin, Itiner p. 61). De overlevering,
waarbij het bevestigd wordt, dat de ark op deze bergen is gebleven
moet zeer oud zijn, daar zij van de Chaldeeuwen afkomstig is (Berosus
apud Joseph Antiq. lib. I. cap. 4). De Chaldeeuwsche paraphrasten
ondersteunen deze meening (Onkelos et Jonathan in Gen. VIII, 4),
welke lang te voren gevestigd was, vooral bij de Christenen in het
Oosten (Eutych. Annal., p. 41). Ter bevestiging daarvan verhaalt men,
dat de overblijfselen der ark op de Gordyaansche bergen zichtbaar
waren. Berosus en Abydenius verklaren beide, dat er zulk een verhaal
in hunnen tijd bestond (Berosus, apud Joseph t. a. pl. Abydenius,
apud Euseb. Praep. Ev., lib. IX, cap. 4). De eerste doet opmerken,
dat verscheidene inwoners het pek, der planken afschraapten, om het als
eene zeldzaamheid te bewaren, en dit als een amulet bij zich droegen;
de laatstgenoemde zegt, dat zij het vaartuig met verwonderlijk gevolg
tegen verschillende ziekten aanwendden. Ook waren hier de reliquieën
van de ark zichtbaar, in den tijd van Epiphanius, indien wij hem mogen
gelooven (Epiph. Haeres 18), en men verhaalt, dat keizer Heraclius
zich van de stad Thamanin op den berg al Júdi begaf waar hij de plaats
van de ark zag (Elmacin, lib. I, cap. 1). Vroeger stond hier ook een
groot klooster, het klooster van de ark genaamd, dat op een der bergen
gebouwd was, waar de Nestorianen gewoon waren een feestdag te vieren,
op de plek, waar zij veronderstelden, dat de ark bleef; maar in het
jaar 776, na Chr., werd dit klooster, met de kerk, door een onweder
vernield, terwijl er zich eene talrijke gemeente in bevond. (Zie
Chronic. Dionysii Patriarch. Jacobitar. apud Asseman, Bibl. Orient.,
tome II. p. 113). Sedert dezen tijd, schijnt echter het geloof aan
deze overlevering verminderd te zijn, en voor eene andere plaats
gemaakt te hebben, die thans gevestigd is, en volgens welke de ark
op den berg Mazis in Armenië bleef, die door de Turken Agdir dagh,
de zware of de groote berg genoemd wordt en omstreeks twaalf mijlen
ten zuidoosten van Erivan ligt (Al Beidâwi).

[863] Overeenkomstig eene andere lezing, moet deze plaats vertolkt
worden met de woorden: Want hij heeft onrechtvaardig gehandeld.

[864] De Mahommedanen zeggen, dat Noach in de ark ging op den 10den van
Rajeb, en er op den 10den van al Moharam uitkwam, waarop dientengevolge
een vastendag werd ingesteld. De geheele tijd van Noachs verblijf in de
ark, bedroeg derhalve zes maanden (Al Beidâwi, d'Herbelot. t. a. pl.)

[865] Dit is: het deel zijner nakomelingschap, dat het ware geloof
mocht verlaten, en zich aan afgodendienarij overgeven.

[866] Zie Hoofdstuk VII, vers 63. Sommigen schrijven Hud.

[867] Daar de Aditen gedurende drie jaren vreeselijk door droogte
werden geteisterd (zie Hoofdstuk VII, vers 63 en volgende).

[868] Door u kinderen te schenken daar ook de boezems hunner vrouwen,
gedurende den tijd der droogte, evenals hunne landerijen, mede
onvruchtbaar werden gemaakt (Al Beidâwi).

[869] Of uitzinnigheid, daar zij u van uwe reden beroofden, om de
onwaardige daden, die gij omtrent hen hebt bedreven.

[870] Dat is: hij oefent eene volstrekte macht daarover uit, naardien
een schepsel op deze wijze vastgehouden, verondersteld wordt, tot de
grootste onderwerping te zijn gebracht.

[871] Zie Hoofdst. VII, vs 71 enz. Sommigen schrijven Themud.

[872] Zijnde Woensdag, Donderdag en Vrijdag (Al Beidâwi).

[873] Zijnde Gabriël, Michaël, en Israfîl (Al Beidâwi, Jallalo'ddin
Zie Gen. XVIII).

[874] Volgens Savary: toen hij zag, dat zij zijne hand niet
aanraakten. Als de Oosterlingen iemand ontmoeten bewegen zij de
hand naar de linkerzijde, nadat zij de gewone groet: "Vrede zij met
u." hebben gedaan, en schudden elkander de hand. Als zij op zeer
vertrouwelijken voet zijn, herhalen zij deze plichtpleging, en doen
elkaar allerlei goede wenschen. Indien zij de personen niet kennen,
die zij ontmoeten, maken zij hun slechts deze groete, en indien het
een ongeloovige is, vergenoegen zij zich met hem alleen goeden dag
te zeggen. Toen Abraham zag, dat de twee boden des hemels zijne hand
niet aanraakten, leidde hij daaruit af, dat zij vreemdelingen waren,
bij wie hij niet bekend was.

[875] Vermoedende dat zij slechte voornemens, nopens hem koesterden,
daar zij niet met hem wilden eten.

[876] Al Beidâwi schrijft, dat Sara toen negentig of negenennegentig
jaar oud was, en Abraham honderdtwintig.

[877] Of de stam, waaruit voor de toekomst al de profeten moesten
geboren worden. Misschien heeft de uitdrukking ook betrekking op
het bouwen van den Caaba, door Abraham en Ismaël, welke dikwijls,
bij uitnemendheid, het huis wordt genoemd.

[878] Door dat zij in de gedaante van schoone en jonge mannen
verschenen, die de bewoners van Sodom in verzoeking moesten brengen,
hen te misbruiken. (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[879] Dit is: dat hij zich zelven niet in staat achtte, hen voor de
beleedigingen zijner medeburgers te behoeden.

[880] Volgens Savary: Is alle schaamte bij u uitgedoofd?

[881] Dit schijnt de ware zin van deze plaats te zijn; maar volgens
eene andere lezing van den zelfklinker, wordt dit door sommigen
vertaald. "Uitgezonderd uwe vrouw;" daar de bedoeling zou zijn,
dat hier aan Lot wordt bevolen, zijn gezin mede te nemen, uitgenomen
zijne vrouw.

[882] De oven, waarin zij werden gebakken, was, volgens de meening
van sommigen, de hel.

[883] Dat is, zooals sommigen veronderstellen, met witte en roode
strepen, of op bijzondere wijze gemerkt, ten einde die van gewone
steenen te onderscheiden. De heerschende meening is echter, dat op
iederen steen de naam geschreven was van den persoon, die daardoor
werd gedood (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Het leger van Araha al Ashram
werd mede door dezelfde soort steenen verdelgd.

[884] Dit is eene soort van bedreiging, tot andere zondaren gericht, en
bijzonder tot de ongeloovigen van Mekka, die dezelfde straf verdienden,
en haar terecht hadden te vreezen.

[885] Zie hoofdstuk VII, vers 83 enz.

[886] Daar zij zich verbeeldden, dat hun deze vrijheid was ontnomen,
door zijn verbod van het gebruik van valsche maten en gewichten,
of om hunne muntstukken in innerlijke waarde te verminderen, of die
te vervalschen (Al Beidâwi).

[887] Want Sodom en Gomorra waren op geen grooten afstand van u
gelegen, en hare vernietiging is zooveel jaren nog niet geleden;
zij verdienden het ook niet meer dan gij zelf, uithoofde zij niet
snooder of halsstarriger waren.

[888] Het Arabische woord daif, zwak, beeteekent in het Hamyaritische
dialect, ook blind. Sommigen veronderstellen, dat Shoaïb dit was,
en dat de Midianieten hem dit tegenwierpen, als een gebrek, waardoor
hij minder geschikt was, om als profeet op te treden.

[889] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.

[890] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 enz.

[891] Letterlijk: nedergemaaid; de volzin stelt verschillende beelden
van het staan en maaien van het koren voor, welke ook dikwijls door
de gewijde schrijvers werden gebruikt.

[892] Deze twee woorden beteekenen eigenlijk in het oorspronkelijke,
de snelle in- en uitademing van een persoon, zooals dat dikwijls plaats
heeft bij menschen, die in groote droefheid en angst verkeeren; gelijk
ook bij het inhalen van den toon der stem van een ezel, als hij balkt.

[893] Dit moet niet zoo strikt worden opgevat, alsof de straf van den
verdoemde een einde zou hebben, of dat de hemelen en de aarde eeuwig
zoude blijven bestaan; daar deze uitdrukking, alleen bij wijze van
beeld of vergelijking is gebruikt, en dus niet met iedere bijzonderheid
der zaak zelve behoeft overeen te stemmen. Sommigen zijn echter van
oordeel, dat hier worden bedoeld de toekomstige hemelen en aarde,
waarin de tegenwoordige zullen veranderen. (Al Beidâwi).

[894] Dat is: na zonsondergang, of voor het avondeten, op welken tijd
de Mahomedanen hun vierde gebed uitspreken, dat zij Salât al moghreb
of het avondgebed noemen. (Al Beidâwi).

[895] Door hen tot hunne eenige zaak te maken, hunne brooddronken
begeerten en lusten te streelen, waarin zij hunne geheele
gelukzaligheid stelden.

[896] Al Beidâwi zegt, dat deze plaats de reden aantoont, waarom de
volkeren in den ouden tijd werden verdelgd: zijnde om hun geweld en
hunne onrechtvaardigheid, en wegens het volgen hunner eigene lusten,
hunne afgoderij en hun ongeloof.

[897] Of, zooals de evengenoemde uitlegger beweert, alleen om hunne
afgodendienarij, terwijl ze in andere opzichten de rechtvaardigheid
niet uit het oog verloren.

[898] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.

[899] De Koreïshieten wilden Mahomet verstrikken, op aanhitsing en
aangevoerd door zekere Joodsche rabbijnen, en vroegen hem daartoe, hoe
Jacobs gezin naar Egypte was gekomen, en dat hij hun de geschiedenis
van Jozef met al hare omstandigheden zou vertellen. Daarop beweerde
hij dit hoofdstuk, bevattende het verhaal van dien patriarch, van den
hemel te hebben ontvangen (Al Beidâwi). Men zegt echter, dat het door
twee Mahomedaansche secten, takken van de Kharejieten--Ajaredieten
en Maimoenianen genaamd--als valsch werd verworpen.

[900] Volgens Savary, zegt Al Beidâwi, dat de Mahomedaan die dit
hoofdstuk zal lezen, of het aan zijne vrienden of dienaren verklaart,
een zachten dood zal hebben en genoegzame zielskracht om niemand
te benijden.

[901] Of dit bijzondere hoofdstuk. Zooals reeds werd opgemerkt,
beteekent het woord Koran niets meer dan eene lezing of voorlezing,
en wordt het dikwijls gebruikt, niet alleen om het geheele boek,
maar ook om een hoofdstuk of deel daarvan aan te duiden.

[902] Dat is: Zoo geheel onbekend met het verhaal waart gij dat het
u nimmer in de gedachte kwam. Volgens Al Beidâwi is dit een zeker
argument, dat het uit den hemel aan Mahomet moet zijn geopenbaard.

[903] Want de uitleggers zeggen, dat Jacob, die van oordeel was, dat
Jozefs droom zijne verheffing boven de overige leden van het gezin
voorspelde, terecht begreep, dat de afgunst zijner broederen hen in
verzoeking mocht brengen, hem eenig nadeel te berokkenen.

[904] Dat is van droomen, of, zooals anderen zeggen, van de diepe
beteekenis der plaatsen van de schrift, en van alle moeilijkheden,
hetzij betreffende den godsdienst of de gerechtigheid.

[905] Zijnde Benjamin, zijn broeder uit dezelfde moeder.

[906] Jozef en Benjamin genieten de grootste teederheid van Jacob,
hoewel wij die meer dan zij verdienen. Hij beging eene groote
onrechtvaardigheid omtrent ons. (Savary).

[907] Of: hij zal u zijne geheele liefde wijden, en gij zult zijne
gunst alleen genieten.

[908] Zooals sommigen zeggen, was deze persoon Judah, de voorzichtigste
en edelhartigste van hen allen, of, volgens anderen, Ruben, die
door de Mahomedaansche schrijvers Rubîl wordt genaamd (Al Beidâwi,
Al Zamakshari). Deze beide meeningen worden gestaafd door het verhaal
van Mozes, die ons vertelt, dat Ruben hun ried, Jozef niet te dooden,
maar hem heimelijk in een put neder te laten, waaruit hij voornemens
was hem te verlossen (Gen. XXX, VII, 21, 22) en dat Judah daarna,
gedurende de afwezigheid van Ruben, hen overhaalde hem niet in den
put te laten sterven, maar hem aan de Ismaëlieten te verkoopen (Ibid
26, 27.)

[909] In sommige afschriften staat: Opdat wij ons zouden mogen
vermaken, enz.

[910] De reden waarom Jacob dit dier vooral vreesde was, zooals de
uitleggers zeggen: hetzij omdat het land vol wolven was, of wel omdat
hij had gedroomd, dat hij Jozef door een dezer dieren zag verscheuren
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari.)

[911] Volgens Savary: indien hij door een wild dier wordt aangevallen
zijn wij talrijk, en wij willen ter zijner verdediging sterven.

[912] Dat is: Het zou een voorbeeld van uiterste zwakheid en dwaasheid
van ons zijn, en wij zouden terecht om zijn verlies gegispt worden.

[913] Zooals sommigen zeggen, was deze een zekere put nabij Jeruzalem
of niet ver van de rivier de Jordaan gelegen; anderen noemen dien
echter de put van Egypte of Midian. De uitleggers verhalen ons, dat,
toen Jacobs zonen Jozef naar het veld hadden medegenomen, zij hem zoo
onbarmhartig mishandelden en sloegen, dat zij hem zouden gedood hebben,
indien Judah, op zijne hulpkreten, niet de belofte had herinnerd,
die zij hadden afgelegd, hem niet te zullen dooden, maar hem in
den put neder te laten. Daarop lieten zij hem een klein eind neder,
doch toen de wanden van den put hem terughielden, bonden zij hem, en
ontnamen hem zijn onderkleed, met het doel, dit met bloed te verven,
teneinde hunnen vader te bedriegen. Jozef smeekte overluid, dat men
hem zijne kleederen zou teruggeven, maar te vergeefs: zijne broeders
zeiden tot hem met een spottenden lach, dat de elf sterren en de zon en
de maan hem konden kleeden en gezelschap houden. Daarna hadden zij hem
tot op den bodem van den put nedergelaten. Doordien er echter water
in den put was (hoewel de schrift het tegenovergestelde zegt), was
hij verplicht, op een steen te klauteren, waarop hij weenende stond,
toen de engel Gabriël tot hem kwam met de openbaring, waarvan aanstonds
in den tekst wordt gesproken (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari).

[914] Jozef was toen slechts zeventien jaar oud. Al Beidâwi doet
opmerken, dat hij hier op Johannes den Dooper en Jezus gelijkt, die
mede zeer vroeg met de goddelijke mededeeling werden begunstigd. De
uitleggers beweren, dat Gabriël hem tevens in den put kleedde, met
een gewaad van zijde uit het paradijs. Zij voegen er bij, dat toen
Abraham door Nimrod in het vuur werd geworpen (Zie Hoofdstuk XXI),
hij ontbloot was, en dat Gabriël dit kleed bracht en het hem omhing;
en dat het van Abraham op Jacob kwam, die het opvouwde en in een
amulet legde, dat hij om Jozefs hals hing, tot Gabriël het er uittrok
(Al Beidâwi, Al Zamakshari.)

[915] Deze wedloopen dienden hun tot oefening, en de uitleggers nemen
hier in het algemeen die soort van wedloopen aan, waarbij zij ook
hunne vlugheid in het werpen van pijlen toonen, en welke nog in het
Oosten gebruikelijk zijn.

[916] Jacob had reden dit te veronderstellen, dewijl, toen men hem
het kleed bracht, hij bemerkte, dat hoewel het bebloed was, er echter
geene scheuren in waren (Al Beidâwi.)

[917] De uitleggers hier zijn zóó nauwlettend, dat zij ons den naam
van dien man opgeven, welke, zooals zij beweren Malec Ebn Dhor was,
van den stam van Khozaab (Al Beidâwi.)

[918] En Jozef, van de gelegenheid gebruik makende, greep de koord
vast en werd door den man opgehaald.

[919] De oorspronkelijke woorden zijn: Ya boshra, waarvan het laatste
door sommigen als den naam van den akker des waterputters wordt
beschouwd, wien hij ter hulp riep. Die woorden zouden dan moeten
luiden: O Boshra!

[920] De uitleggers zijn het niet eens, of het voornaamwoord zij
betrekking heeft op Malec en zijne makkers of op de broeders van
Jozef. Zij die de eerste meening omhelzen, zeggen, dat degenen die
kwamen om water te halen, de wijze waarop zij aan hem waren gekomen,
voor het overige gedeelte der karavaan verborgen, opdat zij hem
voor zich zelven zouden kunnen behouden, voorgevende, dat zij hem
van eenige personen hadden gekregen, om hem voor hen in Egypte te
verkoopen. Zij die de laatstgemelde meening zijn toegedaan verhalen
ons, dat Judah iederen dag, door Jozef in den put doorgebracht,
hem levensmiddelen bracht, maar toen hij hem op den vierden dag niet
meer vond, maakte hij zijne broeders er mede bekend, waarop zij zich
allen tot de karavaan begaven, en Jozef als hun slaaf terug eischten,
terwijl hij niet dorst ontdekken dat hij hun broeder was, uit vrees
dat daaruit nieuw leed voor hem mocht voortvloeien, terwijl zij er
eindelijk in toestemden, Jozef aan hen te verkoopen (Al Beidâwi.)

[921] Namelijk: twintig of tweeëntwintig dirhems, en die bovendien
het volle gewicht niet hadden.

[922] Zijn naam was Kitfîr of Itfîr (eene verbastering van Potiphar);
hij was een man van hoog aanzien, daar hij onder-intendant der
koninklijke schatkist was (Al Beidâwi). De uitleggers beweren, dat
Jozef op 17 jarigen ouderdom in zijnen dienst trad en 13 jaren bij
hem leefde, en dat hij op 33 jarigen leeftijd tot den eersten minister
werd verheven, en 120 jaren telde toen hij stierf. Zij die verhalen,
dat Jozef tweemalen werd verkocht, verschillen onder elkander, nopens
den prijs dien door de Egyptenaren voor hem werd betaald. Sommigen
zeggen dat het 20 gouden dinars waren, een paar schoenen en twee witte
kleederen, en anderen dat het eene groote som in zilver of goud was.

[923] Sommigen noemen haar Raïl; maar de naam, waaronder zij het
beste bekend staat, is die van Zoleikha.

[924] Daar Kitfîr geene kinderen had. Men zegt dat Jozef de genegenheid
zijns meesters, zóó spoedig door zijn voorkomen won, dat, naar Kitfîrs
meening, die, gelijk men beweert, veel kennis van gelaatkunde bezat,
zijne voorzichtigheid en andere goede eigenschappen daarin waren
aangeduid.

[925] Zijnde Kitfîr. Volgens anderen wordt hier echter van God
gesproken.

[926] Dat is: hij had niet ernstig nagedacht over de onreinheid
der hoererij, en de groote zonde die daarin is gelegen. Sommigen
veronderstellen echter, dat deze woorden op eene wonderbaarlijke
stem of verschijning doelen, door God gezonden, om Jozef af te wenden
van de uitvoering der misdadige gedachten, die zich van hem begonnen
meester te maken. Zij zeggen namelijk, dat hij reeds zoo zeer door
de schoonheid van zijne meesteres en haar verleidelijk gedrag in
verzoeking was gebracht, dat hij op haren schoot zat, en juist begon
zich te ontkleeden, toen eene stem hem riep, en hem smeekte, zich van
haar te onthouden: maar hij sloeg geen acht op die vermaning, welke
echter driemaal werd verhaald, tot eindelijk de engel Gabriël, of,
zooals anderen willen, de gedaante van zijn meester hem verscheen. Het
meer algemeene gevoelen is echter, dat het de verschijning van zijn
vader Jacob was, die op de toppen van zijne vingers beet, of, zooals
sommigen zeggen, over zijne borst streek, waarop zijne onkuischheid
door de toppen zijner vingers verdween (Al Beidâwi, Al Zamakhshari,
Jallalo'ddin, Yahya).

[927] Een harer neven, die toen nog een kind was, dat in die wieg lag.

[928] Deze vrouwen waren vijf in getal en de echtgenooten van evenveel
van des konings hoofdbeambten, zijnde: zijn kamerheer, zijn schenker,
zijn bakker, zijn gevangenbewaarder en zijn veehoeder. (Al Beidâwi).

[929] De oude Latijnsche vertalers hebben, op eene vreemde wijze, de
beteekenis van het oorspronkelijke woord abcarnaho misbruikt, hetgeen
zij met menstruatae sunt vertolken, en daarna Mahomet bestraffen om het
onwelvoegelijke der uitdrukking. Erpenius (In Not. ad Hist. Josephi)
beweert, dat hier niet het minste spoor van zulk eene bedoeling in het
woord is te vinden; maar hij dwaalt, daar het werkwoord cabara in de
vierde vervoeging, zooals het hier is gebruikt, die beteekenis heeft,
doch de bijvoeging van het voornaamwoord (gelijk hier is geschied,
en dat misschien door de Latijnsche vertalers niet is opgemerkt,)
werpt deze vertolking geheel omver.

[930] Door de groote verrassing die de buitengewone schoonheid van
Jozef bij haar te weegbracht. Zoleikha voorzag deze verrassing, en gaf
haar messen in de handen, opdat dit ongeval zou plaats hebben. Sommige
schrijvers doen hierbij opmerken, dat in het Oosten bij gelieven de
gewoonte is, dat zij de hevigheid van hunnen hartstocht bewijzen,
door zich zelven te snijden, als een teeken dat zij hun bloed ten
offer zouden willen brengen, om den persoon te dienen, die door hen
wordt bemind.

[931] Dat is aan Kitfîr en zijne vrienden. Men zegt dat de reden van
Jozefs gevangenschap daarin lag, dat zij hem voor schuldig hielden,
niettegenstaande de bewijzen voor zijne onschuld gegeven. Anderen
beweren, dat Zoleikha het begeerde, voorgevende, om haren man
te bedriegen, dat zij verlangde dat Jozef aan haar gezicht zou
worden onttrokken, tot zij door den tijd haren hartstocht zou kunnen
overwinnen, maar dat haar wezenlijk plan was, hem tot medeplichtigheid
te dwingen.

[932] Zijn opperste schenker en zijn opperste bakker, die beschuldigd
waren, hem te hebben willen vermoorden.

[933] Namelijk de schenker.

[934] De bedoeling dezer plaats schijnt te zijn, hetzij dat Jozef, ten
einde te toonen, dat hij van geene bovennatuurlijke of astrologische
kunsten gebruik maakte, belooft hun hunne droomen dadelijk uit te
leggen, nog voor zij een eenvoudig maal zouden gebruiken, of wel
dat hij hier, als een proef van zijne ervarenheid, hun aanbiedt,
hun vooruit te voorspellen, welke hoeveelheid levensmiddelen hun zou
worden gebracht.

[935] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en de noot.

[936] Overeenkomstig de uitlegging van sommigen, die aannemen, dat
het voornaamwoord hij betrekking heeft op Jozef, zou deze plaats
aldus moeten luiden: Maar de duivel deed hem (d.i. Jozef) vergeten,
zich tot zijnen Heer te wenden; en deed hem de goede diensten zijner
medegevangenen voor zijne bevrijding vragen in plaats van op God
alleen te vertrouwen, zooals vooral een profeet had behooren te
doen. (Al Beidâwi).

[937] Het oorspronkelijke woord beteekent een getal tusschen drie
en negen of tien. Volgens het algemeene geloof zou Jozef zeven jaren
in de gevangenis zijn verbleven; doch sommigen zeggen, dat hij niet
minder dan twaalf jaren in gevangenschap doorbracht. (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin)

[938] Zooals de Oostersche schrijvers in het algemeen aannemen, was
deze vorst Rivan, de zoon van Al Walid, den Amalekiet, die door Jozef
bekeerd werd tot de aanbidding van den waren God en in den leeftijd
van dien profeet sterf. Sommigen beweren echter, dat de Pharao van
Jozef en die van Mozes een en dezelfde persoon was, en dat hij 400
jaren leefde of liever regeerde (Al Beidâwi).

[939] Ten einde het voor de kalander te behouden.

[940] Niettegenstaande hetgeen door sommige oude schrijvers nopens
het tegendeel wordt beweerd (Plato, in Timaeo Pomp. Mela), regent
het dikwijls des winters in het lagere gedeelte van Egypte en zelfs
heeft men te Alexandrië sneeuw zien vallen, in strijd met de bepaalde
verzekering van Seneca (Nat. Quaest., Lib, 4). In het opperste deel
van Egypte, nabij de watervallen van den Nijl, regent het zeer zelden
(Zie Greaves Descr. of the Pyramids, p. 74 enz., Ray, Collection of
Travels. dl. II, p. 92.) Sommigen veronderstellen echter, dat met
de hier besproken regens, diegene bedoeld worden, welke in Ethiopië
zouden vallen, en den Nijl doen zwellen, hetgeen de groote oorzaak
is van de vruchtbaarheid van Egypte; of wel de regens, die zouden
nederkomen in de naburige plaatsen, welke gedurende denzelfden tijd
zeer met hongersnood werden geteisterd.

[941] Het schijnt dat Jozef niet wenschte, de gevangenis te kunnen
verlaten, dan nadat zijne onschuld algemeen en openbaar erkend was. De
uitleggers doen opmerken, dat Jozef den boodschapper niet smeekte, den
koning te bewegen, zelf naar de waarheid der zaak onderzoek te doen,
maar dat hij hem onmiddellijk bad, den koning te vragen, hem de gunst
te doen, met den meesten ernst een onderzoek in te stellen. Zij doen
tevens opmerken, dat Jozef zorg droeg, zijne meesteres niet te noemen,
uit eerbied en dankbaarheid voor de gunstbewijzen, welke hij van haar
had ontvangen, tijdens hij zich in haar huis bevond (Al Beidâwi, enz.)

[942] Mij door bedreigingen en door overredingen, trachtende aan te
sporen, snoodheid met mijne meesteres te bedrijven.

[943] De koning vroeg haar af: Wat was de uitslag uwer verzoekingen van
Jozef? Prins, hernam zij, zijn hart was bestand tegen boosheid. Savary.

[944] Volgens eene overlevering van Ebn Abbas, had Jozef de
voorafgaande woorden nauwelijks uitgesproken, waarbij hij zijn
onschuld volhield, of Gabriël zeide tot hem: Wat! naamt gij het niet
in overweging, bij haar te gaan liggen? Daarop bekende Jozef zijne
zwakheid (Al Beidâwi enz.)

[945] De uitleggers zeggen, dat Jozef buiten de gevangenis werd
gebracht, nadat hij zich gewasschen en van kleederen verwisseld
had. Hij werd daarop bij den koning binnengeleid, die hij in de
Hebreeuwsche taal groette; en op des konings vraag, welke taal dit
was, antwoordde hij: de taal mijner vaderen. Zij zeggen dat deze vorst
niet minder dan zeventig talen verstond, in welke alle hij met Jozef
sprak, die hem in dezelfde taal antwoordde. De koning was daarover
zeer verwonderd, en verzocht hem zijn' droom te verhalen, hetgeen
hij deed, terwijl hij de kleinste omstandigheden beschreef. De koning
plaatste daarop Jozef naast hem op den troon en verhief hem tot zijn
Wezir, of eersten minister. Sommigen zeggen, dat, toen zijn meester
Kitfîr, omstreeks dienzelfden tijd stierf, hij hem niet alleen in
zijne betrekking opvolgde, maar zelfs, op bevel des konings, de
weduwe, zijne voormalige meesteres, huwde, welke hij bevond eene
maagd te zijn, en die hem Ephraïm en Manassa baarde (Al Beidâwi,
Kitab Tafasir, enz.). Volgens deze overlevering is zij dezelfde vrouw
welke door Mozes Asenath wordt genoemd. Dit veronderstelde huwelijk,
hetwelk hunne liefde wettigde, heeft de Mahomedaansche godgeleerden
waarschijnlijk aangemoedigd, van de liefde van Jozef en Zoleihka
gebruik te maken, als een zinnebeeld der geestelijke liefde tusschen
den Schepper en het schepsel, God en de ziel, evenals het hooglied
van Salomo op hetzelfde mystieke onderwerp wordt toegepast. (Zie
d'Herbelot, Bibl. Oriënt, art. Jousouf).

[946] Het oorspronkelijke woord beteekent niet alleen geld, maar ook
goederen, die geruild of tegen andere koopwaren in betaling gegeven
zijn. Sommige uitleggers verhalen ons dan ook, dat zij niet in geld
maar in schoenen en toebereide huiden betaalden (Al Beidâwi).

[947] De bedoeling kan hier zijn, tenzij de hoeveelheid koren, die zij
thans brachten, niet toereikend was voor het onderhoud hunner familiën,
zoodat het voor hen noodig was een tweede reis te aanvaarden, of wel,
dat een kameellast meer of minder slechts eene kleinigheid voor den
koning van Egypte ware. Sommigen veronderstellen dat dit de woorden
van Jacob waren, waardoor gezegd wordt dat de reden te gering was,
om hem er toe te brengen met zijn zoon te vertrekken.

[948] Men verhaalt dat Jozef zijne broeders tot een gastmaal
uitnoodigde, waarbij hij hun beval twee aan twee te zitten. Daardoor
was Benjamin, de elfde, genoodzaakt alleen te zitten, en in tranen
uitbarstende, zeide hij: Indien mijn broeder Jozef in leven was,
zoude hij met mij aanzitten. Daarop beval Jozef hem, aan dezelfde
tafel met hem zelven plaats te nemen, en toen het maal geëindigd was,
gebood hij den anderen te vertrekken, met bevel, dat zij twee aan twee
in eene woning zouden worden gehuisvest. Hij hield Benjamin echter
in zijn eigen vertrek, waar deze den nacht doorbracht. Den volgenden
dag vroeg Jozef hem, of hij hem als zijn broeder wilde aannemen, in de
plaats van dengeen dien hij verloren had. Benjamin hernam daarop: Wie
kan een' broeder vinden die u gelijk is? Evenwel zijt gij de zoon van
Jacob en Rachel niet. Daarop ontdekte Jozef zich aan hem (Al Beidâwi).

[949] Sommigen beweren dat dit eene inhoudsmaat was ter grootte van
een Saâ (of omstreeks 4.5 Ned. kan), waarin zij gewoon waren koren
te meten, of de dieren te drenken. Volgens anderen was het een gouden
of zilveren drinkbeker.

[950] Zoowel door ons gedrag onder de uwen, als door het terugbrengen
van ons geld, dat ons, zonder dat wij het wisten, werd teruggegeven.

[951] Dit was de wijze van strafoefening voor diefstal bij Jacob en
zijn gezin gebruikelijk. Bij de Egyptenaren werd deze misdaad op eene
andere wijze bestraft.

[952] Want hier werd de dief niet tot slavernij gebracht, maar hij
werd gegeeseld en gedwongen, het dubbele terug te geven van hetgeen
hij had gestolen. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[953] De oorzaak van deze verdenking was, naar men zegt, de volgende:
Jozef werd namelijk door de zuster zijns vaders opgevoed, en zij werd
zoo verzot op hem, dat, toen hij opgroeide, en Jacob het voornemen
had, hem van haar weg te nemen, zij de volgende list uitdacht om
hem te behouden. Daar zij een gordel bezat die eens aan Abraham
had toebehoord, gordde zij dien het kind om. Daarop gaf zij voor,
dien verloren te hebben en deed een nauwkeurig onderzoek daarnaar
instellen. Eindelijk werd die bij Jozef gevonden en hij veroordeeld,
overeenkomstig de bovenvermelde wet der familie haar als haar eigendom
te worden overgeleverd. Sommigen zeggen echter dat Jozef wezenlijk
had gestolen en wel een gouden afgodsbeeld, dat aan de moeder van
zijn' vader toebehoorde, en dat hij dit vernietigde. Dit sprookje
is waarschijnlijk ontleend aan het stelen der beelden van Laban door
Rachel. Anderen verhalen wederom dat hij eens eene geit of eene hen
stal, om die aan een' armen man te geven (Jallalo'ddin).

[954] Zijnde Ruben. Sommige beweren echter, dat hier van Simeon of
Judah sprake is, en vertolken het in plaats van met: de oudste met:
de voorzichtigste van hen.

[955] Dat is: de pupillen verloren door zijn aanhoudend weenen
hunne zwartheid en werden parelkleurig gelijk bij zekere oogziekten
geschiedt; hierdoor werd zijn gezicht veel verzwakt, of, zooals
sommigen beweren, werd hij volkomen blind (Al Beidâwi).

[956] Zijnde, dat Jozef nog in leven was; hetgeen hem, zooals sommigen
verhalen, in een droom door den engel des doods werd verzekerd. Anderen
veronderstellen echter, dat hij vertrouwde op de vervulling van Jozefs
droom, die echter verijdeld zou zijn geworden, ware hij gestorven
vóór zijne broeders zich voor hem nederbogen (Al Beidâwi).

[957] Daar hun geld gesnoeid en vervalscht was. Sommigen beweren echter
dat zij geen geld brachten, maar goederen om die te ruilen, zooals
wol en boter, of andere benoodigdheden van geringe waarde (Al Beidâwi).

[958] De krenking welke zij Benjamin aandeden, was, dat zij hem van
zijn broeder scheidden, waarna zij hem zoo zeer vernederden, dat hij
slechts met de grootste onderdanigheid tot hen dorst spreken. Sommigen
zeggen, dat deze woorden het gevolg waren van een brief zijns vaders,
welke door Jozefs broeders werd overgegeven, en waarin de vrijlating
van Benjamin werd verzocht, terwijl hij daarin zijne groote droefenis
schetste, wegens het verlies van hem en van zijn broeder. De uitleggers
doen opmerken, dat Jozef, ten einde het gedrag zijner broeders te
zijnen opzichte te verontschuldigen, dit aan hunne ontwetenheid,
en aan de drift der jeugd toeschreef (Al Beidâwi).

[959] Zij zeggen dat deze vraag niet het gevolg was van een bloot
vermoeden dat hij Jozef was, maar dat zij hem werkelijk hadden
herkend, hetzij door zijn aangezicht en gedrag, hetzij door zijne
voorste tanden, die hij bij het glimlachen vertoonde, of wel bij het
afnemen zijner tiara, waardoor een witachtige vlek op zijn voorhoofd
zichtbaar werd (Al Beidâwi).

[960] De uitleggers veronderstellen, dat dit hetzelfde kleed was
als datgene, waarmede Gabriël hem in den put voorzag, hetwelk,
oorspronkelijk uit het paradijs afkomstig, de geuren dier plaats
had behouden, en dat het groote voordeel bezat, alle gebreken te
genezen van den persoon die daarmede werd aangeraakt (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[961] Dit was de bovenvermelde reuk van het kleed, door den wind tot
Jacob gevoerd, die zooals beweerd wordt, door hem werd waargenomen
op een afstand van tachtig parasangs (Al Beidâwi) of, zooals anderen
willen, op eene verte van drie of acht dagreizen (Jallalo'ddin).

[962] Zijnde Judah, die, daar hij vroeger zijn vader bedroefd had,
door hem het met bloed bevlekte kleed van Jozef te brengen, hem
thans des te meer verblijdde, daar hij de overbrenger van dezen rok,
en van het bericht van Jozefs voorspoed was (Al Beidâwi).

[963] Zijnde zijn vader en Lea, de zuster zijner moeder, welke
hij na Rachels dood als zijne moeder beschouwde, (Al Beidâwi, zie
Gen. XXXVII : 10). Al Beidâwi: verhaalt, dat Jozef voertuigen en
leeftocht voor zijnen vader en zijne bloedverwanten zond; en dat
hij en de Koning van Egypte hen te gemoet trokken. Hij voegt er bij,
dat het getal der kinderen Israëls die met hem Egypte binnentogen,
twee en zeventig beliep, en dat, toen zij later door Mozes werden
uitgeleid, hun aantal zesmaal honderdduizend-vijfhonderd zeventig
man en meer was aangegroeid, behalve de ouden en kinderen.

[964] Men veronderstelt dat hier eene verplaatsing der woorden heeft
plaats gehad, en dat hij zijn vader en zijne moeder deed zitten, nadat
zij voor hem hadden nedergebogen, en niet vóór dien tijd (Al Beidâwi).

[965] De Mahomedaansche schrijvers houden het er voor, dat Jacob
vier en twintig jaren in Egypte woonde, en dat hij bij zijnen dood
bevel gaf, dat zijn lichaam in Palestina, bij zijn vader moest worden
begraven, voor welks uitvoering Jozef zorg droeg. Hij keerde daarop
naar Egypte terug, waar hij drie en twintig jaren later stierf. Zij
voegen er bij, dat er nopens zijne begraving zulke groote geschillen
tusschen de Egyptenaren rezen, dat die bijna tot feitelijkheden
zouden zijn overgeslagen. Eindelijk echter kwamen zij overeen, zijn
lijk in een marmeren doodkist te leggen, en die in den Nijl te doen
zinken, uit bijgeloof dat dit zou bijdragen tot geregeld wassen
der rivier, en waardoor zij in het vervolg van hongersnood zouden
zijn gevrijwaard. Doch toen Mozes de Israëlieten uit Egypte voerde,
vischte hij de doodkist op, en nam de beenderen van Jozef met zich
naar Canaän, waar hij die bij zijne voorvaderen begroef (Al Beidâwi).

[966] Mahomet beschuldigt, niet alleen de afgodendienende bewoners
van Mekka, maar ook de Joden en Christenen van deze misdaad, zooals
reeds bij de herhaling werd opgemerkt. (Zie onder anderen Hoofdstuk
IX, vers 30).

[967] En niet onder de bewoners der woestijnen, dewijl de bewoners
der steden meer weten en medelijdender zijn, terwijl de bewoners der
woestijnen onwetender en hardvochtig zijn. (Al Beidâwi).

[968] Dit woord komt hieronder in vers 4 voor.

[969] Of, volgens sommige afschriften, te Medina.

[970] De beteekenis dezer letters is onbekend. Onder de verschillende
veronderstellende uitleggingen die daarvan worden gegeven, behoort
ook eene, volgens welke dit zou moeten luiden: Ik ben de meest wijze
en alwetende God.

[971] Zooals: zoet en zuur, zwart en wit, klein en groot, enz. (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin). Savary vertolkt deze plaats aldus: Hij is
het die de aarde uitspreidde, die de bergen verhief, die de rivieren
vormde, die u verschillende soorten van vruchten gaf. Hij schiep die
van het mannelijke en van het vrouwelijke geslacht.

[972] Daar sommige streken vruchtbaar en andere onvruchtbaar, sommige
vlak en andere bergachtig, sommige geschikt voor graanbouw en andere
voor boomen zijn, enz. (Al Beidâwi).

[973] Indien gij u over hun ongeloof verwondert, wat moet dan uwe
verrassing zijn, als gij hen hoort zeggen: Is het mogelijk dat de
stof van ons lichaam tot een nieuw schepsel kan worden (Savary.)

[974] De hier vermelde kraag is een werktuig, eenigszins gelijk aan
eene kaak, maar licht genoeg voor den schuldige om daarmede voort te
gaan. Behalve het gat om het aan den nek te bevestigen, bezit het een
ander door eene der handen, die daardoor aan den nek is vastgemaakt
(Vide Chardin Voyde Perse, V. 2, p. 229.) Op deze wijze zullen de
verdoemden, volgens de meening der Mahomedanen, op den dag des oordeels
verschijnen (Zie Hoofdstuk V, vers 69). Sommigen vatten deze plaats
figuurlijk op, naardien de ongeloovigen door de ketenen van dwaling
en de hardnekkigheid worden gekluisterd (Al Beidâwi).

[975] Door u uit te lokken en te tarten, om hunne onboetvaardigheid
de goddelijke wraak op hen af te smeeken.

[976] Daar donder en bliksem de voorteekens van naderende regen zijn,
die vooral in het Oosten als eene groote zegen wordt beschouwd.

[977] Of veroorzaakt, dat zij die dien hooren, hem loven. Sommige
uitleggers zeggen dat hier met het woord "donder" de engel wordt
bedoeld, die het bevel over de wolken voert en deze met gedraaide
bladen van vuur voortdrijft (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[978] Deze plaats werd bij de volgende gelegenheid geopenbaard. Amer
Ebn Al Tofail en Abrad Ebn Rabiah, de broeder van Labid gingen tot
Mahomet om hem te dooden: Amer begon nopens de voornaamste punten
zijner leer met hem te twisten, terwijl Abrad een omweg maakte en
achter hem kwam, ten einde met hem zijn zwaard te treffen. Maar
de profeet doorzag zijn plan en riep Gode hulp in, waarop Abrad
onmiddellijk door den donder werd doodgeslagen, terwijl Amer met
een pestbuil werd bezocht, waaraan hij, na korten tijd, en in een
ellendigen toestand stierf. (Al Beidâwi, Vide Golii, note in Adagia
Arab. adject. ad Gram. Erpenii, p. 99.) Jallalo'ddin deelt echter een
ander verhaal mede, volgens hetwelk Mahomet iemand had gezonden om
zekeren man uit te noodigen, zijnen godsdienst te omhelzen. De man
deed daarop de volgende vraag tot den zendeling. Wie is de apostel
en wat is God? is hij van goud, van zilver of van koper: Daarop sloeg
een donderslag zijn schedel af en doodde hem.

[979] De ongeloovigen en zelfs de duivels zijn gedwongen, zich voor
hem te vernederen, doch tegen hunnen wil, als zij aan de straf worden
overgeleverd.

[980] Dit is eene toespeling op de vermeerdering en vermindering der
schaduwen, naar gelang van den stand der zon, zoodat, wanneer die het
langst zijn, namelijk des ochtends en des avonds, zij, op den grond
nedergebogen, in de houding der aanbidding schijnen.

[981] Door in al de profeten zonder uitzondering te gelooven,
en daaraan de aanhoudende uitoefening hunner plichten, zoowel ten
opzichte van God als van de menschen, te verbinden (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin, Yahya).

[982] Eigenlijk de tuinen van Eden. (Zie hoofdst. IX, vers 73 en
de noot).

[983] Dit zijn mirakelen, welke de Koreïshieten van Mahomet eischten;
zij vroegen hem voorts, dat hij door de macht van zijn Koran òf
de bergen van Mekka zou wegnemen, opdat zij uitmuntende tuinen
in hunne plaats konden hebben, òf dat hij den wind zou dwingen,
hen met hunne koopwaren naar Syrië over te brengen, (overeenkomstig
welke overlevering de woorden, hier: of de aarde gespleten vertaald
zouden moeten luiden: of in een oogenblik over de aarde gereisd),
of wel dat hij Kozai Ebn Kelab en andere hunner voorouders, uit den
dood zou doen opstaan om voor hem te getuigen.

[984] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden tot Mahomet werden
gesproken, en dan moeten zij in den tweeden persoon worden vertaald:
Gij zult niet ophouden, bij hunne woningen neder te zitten, enz. Zij
zeggen namelijk, dat dit vers betrekking heeft op de afgodendienende
bewoners van Mekka, die door eene reeks van tegenspoeden werden
bezocht, om de mishandeling van hunnen profeet, en welke aanhoudend
verontrust en geplaagd werden door zijn aanhangers, die dikwijls hunne
karavanen plunderden en hun vee wegvoerden. Hij zelf bevond zich toen
met zijn geheel leger nabij de stad, voor de expeditie Al Hodeibiya
(Al Beidâwi).

[985] Dat is: tot de dood en de dag des oordeels hen overvallen, of,
overeenkomstig de uitlegging in de vorige noot gegeven, totdat Mekka
worde ingenomen (Al Beidâwi).

[986] Dat is: dat zij hen de makkers van God noemen, zonder in staat
te zijn, eene reden op te geven, waarom zij verdienen aandeel te
hebben in de eer en de aanbidding, welke de mensch hem verschuldigd is
(Al Beidâwi).

[987] Zijnde de eerste proselieten van het Mahomedanisme, die uit
het Jodendom en het Christendom waren voortgesproten of de Joden en
Christenen in het algemeen, die vergenoegd waren, dat de Koran zoo
gelijkluidend met hunne eigene schriften was (Zie Hoofdstuk III,
vers 198).

[988] Dit zijn zij die deelgenomen hadden aan een bondgenootschap, om
Mahomet weerstand te bieden, zooals Caab Ebn al Ashraf en de Joden, die
hem volgden, benevens Al Seyid al Najrani, al Akib, en verschillende
andere Christenen, die de gedeelten van den Koran loochenden, waarin
hunne vervalschte leerstellingen en overleveringen worden weersproken
(Hoofdstuk III, vers 198).

[989] Zooals aan u. Deze plaats werd geopenbaard in antwoord op de
verwijtingen, welke men Mahomet deed, over het groote getal zijner
vrouwen. De Joden zeiden namelijk, dat, indien hij een echt profeet
ware, zijne zorg en aandacht op iets anders zou zijn gevestigd
dan op vrouwen en het voortbrengen van kinderen. (Jallalo'ddin,
Yahya). Hierbij moet opgemerkt worden, dat het eene grondstelling
der Joden is, dat niets meer strijdig met het profeetschap is dan
de onbeteugelde begeerte des vleesches. (Zie Maimon. More Neb. 2e
ged. c. 36, enz.)

[990] Letterlijk de moeder van het boek; waarmede de tafel wordt
bedoeld, waarop al de geschrevene openbaringen zijn overgeschreven,
welke van tijd tot tijd aan de menschen werden geschonken.

[991] Aan het einde van dit Hoofdstuk wordt die patriarch vermeld.

[992] Opdat zij deze openbaringen niet alleen volkomen en snel voor
zich zelven zouden kunnen begrijpen, maar ook in staat zouden wezen,
die aan anderen te vertolken en te verklaren. (Al Beidâwi).

[993] Letterlijk: de dagen van God; hetgeen ook zou kunnen vertolkt
worden met: de veldslagen van God (daar de Arabieren het woord dag
gebruiken om een belangrijk gevecht aan te duiden, zooals de Italianen
giornata en de Franschen journée), of zijne wondervolle daden, betoond
in de verschillende gelukkige uitkomsten van vroegere natiën in hare
oorlogen (Al Beidâwi).

[994] Zie Hoofdstuk VII, vers 124, enz.

[995] Zie hetzelfde Hoofdstuk vers 63, enz.

[996] Zijnde diegene, welke onmiddellijk tegen God werden bedreven,
en door gelooven of het omhelzen van den Islam dadelijk worden
uitgewischt; maar niet de misdaden uit onrechtvaardigheid begaan, en
verdrukkingen die tegen den mensch plaats hadden (Al Beidâwi). want
om aflaat van deze laatste zonden te erlangen, is, behalve gelooven,
berouw en teruggave overeenkomstig des menschen vermogen noodig.

[997] De uitleggers verkeeren in het onzekere, of dit de profeten
waren, die om ondersteuning tegen hunne vijanden baden, dan wel de
ongeloovigen, die Gods beslissing tusschen hen zelven en de profeten
inriepen; of beiden. Daarentegen beweren sommigen, dat dit vers in geen
verband staat met het vorige, maar op de bewoners van Mekka slaat,
die om regen baden gedurende eene groote droogte, met welke zij op
het gebed van hunnen profeet werden gestraft, doch welken regen zij
niet konden Verkrijgen (Al Beidâwi.)

[998] Dat voort zal komen van de lijken der verdoemden, gemengd met
etterachtige zelfstandigheden en bloed.

[999] Zijnde: de meer eenvoudigen en lageren zullen tot hunne leeraren
en vorsten zeggen, die hen tot afgodendienarij verleidden en hen in
hun hardnekkig ongeloof bevestigden, enz.

[1000] Dat is: Wij deden voor u dezelfde keus als voor ons; en indien
God niet zou hebben toegelaten, dat wij in dwaling vervielen, zouden
wij u niet hebben verleid.

[1001] Gisp mijne verzoekingen niet, maar gisp uw eigene dwaasheid,
om mij te gelooven en te vertrouwen, terwijl ik mij openlijk uw
onverzoenlijke vijand heb betoond.

[1002] Of: ik verklaar mij thans onschuldig aan de omstandigheid, dat
gij mij boven God hebt gehoorzaamd en afgoden op mijne ingeving hebt
aangebeden. Of wel zouden de woorden aldus vertaald kunnen worden: Ik
geloofde vroeger niet aan het wezen waarmede gij mij hebt vereenigd;
zoodoende zijne eerste ongehoorzaamheid te kennen gevende, waardoor
hij weigerde Adam op Gods bevel te aanbidden (Al Beidâwi).

[1003] Zie Hoofdstuk X, vers 10.

[1004] De uitleggers verschillen nopens hetgeen op deze plaats onder
het goede woord en het slechte woord moet worden verstaan. Met het
eerste schijnt de belijdenis van Gods eenheid, die uitnoodiging
aan anderen tot den waren godsdienst, of de Koran zelf, en met het
laatste, het aannemen van een veelgodendom, het verleiden van anderen
tot afgodendienarij, of de hardnekkige tegenstand aan Gods profeten
te worden bedoeld (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1005] Jallalo'ddin veronderstelt, dat met dit laatste het graf wordt
bedoeld, in welke plaats de ware geloovigen, als zij door de beide
engelen nopens hun geloof zullen worden ondervraagd naar behooren en
zonder aarzeling zullen antwoorden, waartoe de ongeloovigen niet in
staat zullen wezen.

[1006] Dat is: die zijne gunsten beantwoordden met ongehoorzaamheid
en ongeloof, of zij wier ondankbaarheid God noodzaakte, hen van de
zegeningen te berooven welke hij hun had geschonken, zooals hij ten
opzichte der bewoners van Mekka deed, die, hoewel zij door God op
het heilige grondgebied waren geplaatst, en hij hun de bewaring van
den Caaba, en een overvloedigen voorraad van alle benoodigdheden en
gemakken des levens geschonken, en hen door de zending van Mahomet
vereerd had, ter vergelding voor al deze gunsten, hardnekkige
ongeloovigen werden en zijne gezanten vervolgden. Zij werden daarvoor
niet alleen met een hongersnood van zeven jaren gestraft, maar ook
door het verlies en de schande, welke zij te Bedr ondergingen; zoodat
zij, die vroeger door hunnen voorspoed vermaard waren, thans daarvan
werden beroofd, en alleen door hun ongeloof in het oogloopend werden
(Al Beidâwi). Indien dit de bedoeling dezer plaats is, kan zij niet
te Mekka zijn geopenbaard, zooals nopens het overige des hoofdstuks is
aangenomen; sommigen veronderstellen dan ook, dat dit en het volgende
vers te Medina werden geopenbaard.

[1007] Het hier en in de volgende verzen gebruikte woord is Sakhkara,
hetgeen beteekent: met geweld tot eenen of anderen dienst dwingen
(Zie Hoofdstuk II, vers 159, in de noot).

[1008] Zijnde het grondgebied van Mekka.

[1009] Naar het schijnt werd dit gebed niet voor zijne geheele
nakomelingschap verhoord, en in het bijzonder niet voor de
afstammelingen van Ismaël. Sommigen beweren echter dat deze laatsten
geene afgoden aanbaden, maar alleen eene bijgeloovige vereering
wijdden aan zekere steenen, die zij oprichtten en huldigden, als
vertegenwoordigers van den Caaba. (Al Beidâwi).

[1010] Dat is: door hen tot berouw te brengen. Jallalo'ddin
veronderstelt echter, dat deze woorden door Abraham werden gesproken,
alvorens hij wist, dat God aan de afgodendienaren geene vergiffenis
wilde schenken.

[1011] Zijnde Ismaël en diens nakomelingschap. De Mahomedanen
zeggen dat Hagar, zijne moeder, aan Sarah toebehoorende, die haar
aan Abraham gaf, en dat Sarah, nadat Hagar hem Ismaël had gebaard,
zóó ijverzuchtig op haar werd, dat zij er bij haren man op aanhield,
hen beiden weg te zenden (Gen. XXI). Daarop zond hij hen naar het
grondgebied van Mekka, waar God de bron van Zemzem ter hunner hulpe
deed ontspringen, tengevolge waarvan de Joramieten die meester der
plaats waren, hun veroorloofden, onder hen te wonen (Al Beidâwi).

[1012] Had hij gezegd: de harten der menschen, in den volstrekten
zin dan zouden de Perzen en Romeinen hen mede als vrienden behandeld,
en zoowel de Joden als de Christenen hunne pelgrimstochten naar Mekka
afgelegd hebben (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1013] Dit gedeelte van het gebed werd verhoord, daar Mekka zóó
overvloedig is voorzien, dat de vruchten van lente, zomer en herfst
er op denzelfden tijd worden gevonden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1014] Want hij wist door openbaring, dat sommigen hunner ongeloovigen
zouden zijn.

[1015] Abraham richtte deze bede tot God, alvorens hij wist, dat
zijne ouders de vijanden van God waren. (Zie Hoofdstuk IX vers
15.) Sommigen beweren, dat zijne moeder eene ware geloovige was, en
lezen dit dus in het enkelvoudige: en mijn vader. Anderen beweren, dat
Abraham onder zijne ouders hier, Adam en Eva verstaat (Jallalo'ddin,
Al Beidâwi, enz.)

[1016] Dat is: dat gij niet van den dood proeven, maar eeuwig op deze
wereld blijven zoudt, of, dat gij na den dood niet zoudt opstaan om
geoordeeld te worden (Jallalo'ddin, Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya.)

[1017] Zijnde, die van de Adieten en Thamoedieten.

[1018] Niet alleen door de geschiedenissen van sommigen, die in den
Koran voorkomen, maar ook door de van hen overgebleven monumenten
(zooals die der Thamoedieten), en de overleveringen die onder u
zijn overgebleven, nopens de vreeselijke straffen welke zij moesten
ondergaan.

[1019] Volgens de veronderstelling der Mohammedanen zou dit op den
jongsten dag geschieden. De aarde zou dan wit en effen worden,
of zooals sommigen willen, van zilver en de hemelen van goud
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya).

[1020] Al Hedjr is een grondgebied in de provincie Hejaz, tusschen
Medina en Syrië, waar de stam van Thamoed woonde. Nabij het einde
van het hoofdstuk wordt daarvan melding gemaakt.

[1021] Als zij het geluk en den voorspoed der ware geloovigen zullen
zien, of als zij zullen sterven: of wel bij de opstanding.

[1022] Zijnde de openbaringen waaruit de Koran is samengesteld.

[1023] Als de goddelijke wijsheid het noodig zal oordeelen, van hun
ambt gebruik te maken, zooals om zijne openbaringen aan de profeten
over te brengen en om zijne straf aan de zondaren uit te voeren;
maar niet om u te behagen door hunne verschijning en zichtbaren vorm,
hetgeen, indien aan uw verzoek werd voldaan, slechts uwe verwarring
vermeerderen en de goddelijke wraak des te spoediger over u brengen
zou.

[1024] Zijnde de ongeloovige bewoners van Mekka zelven, of, volgens
anderer meening, de engelen in zichtbare vormen.

[1025] De Mahomedanen gelooven namelijk, dat de duivels trachten tot
de sterren op te stijgen, om de daden van de bewoners des hemels te
onderzoeken, hunne gesprekken af te luisteren en hen in verzoeking
te brengen. Zij beweren tevens dat deze booze geesten de vrijheid
hadden, binnen al de hemelen te komen, tot de geboorte van Jezus,
toen zij uit drie daarvan werden gesloten; maar dat bij de geboorte
van Mahomet hun de andere vier werden ontzegd (Al Beidâwi).

[1026] Zie hoofdstuk III vers 31, in de noot.

[1027] De Mahomedanen veronderstellen namelijk bij het verschieten
eener ster, dat de engelen welke in de sterrebeelden wacht houden,
deze op de duivels werpen die er te nabij komen.

[1028] Zijnde: uw gezin, bedienden en slaven, welke gij u verkeerdelijk
voorstelt door u gevoed te worden, terwijl het God is, die zoowel
voor u als voor hen zorgt (Al Beidâwi), of, zooals sommigen denken,
de dieren, voor welke de menschen geene zorg dragen (Jallalo'ddin).

[1029] Zijnde: alleen overblijvende, als alle schepselen dood of
vernietigd zullen zijn.

[1030] Het is onzeker waarop deze woorden eigenlijk zinspelen. Sommigen
denken dat daarmede de verschillende tijdstippen worden bedoeld, waarop
de menschen in deze wereld komen, en die verlaten; anderen meenen,
dat hier de voorwaarts rukkende en achteruitwijkende manschappen
van Mahomet in den slag worden bedoeld. Een ander wederom beweert
dat deze plaats werd geopenbaard, om het verschillend gedrag van
Mahomets volgelingen, toen zij eene zeer schoone vrouw gedurende
het gebed achter Mahomet zagen; sommigen hunner gingen vóór haar
uit de moskee, ten einde te vermijden, haar meer van nabij te zien;
anderen bleven achter met het doel, haar te zien (Al Beidâwi). Savary
vertolkt deze plaats aldus: Wij kennen hen die voor u zijn gegaan,
zoowel als hen die na u zullen komen.

[1031] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot.

[1032] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot en Hoofdstuk VII, vers 3.

[1033] Zijnde: alle haat en kwaden wil, die zij elkander gedurende
hunnen leeftijd toedragen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 41 noot); of gelijk
sommigen het verkiezen uit te drukken, alle afgunst of nijd nopens
de verschillende graden van eer en geluk, welke aan de gezegenden
zullen worden geschonken, overeenkomstig hunne verdiensten.

[1034] Nimmer elkander den rug toekeerende (Jallalo'ddin), hetgeen
als een teeken van verachting kan worden aangezien.

[1035] Zie Hoofdstuk XI, vers 72.

[1036] Hetgeen Syrië of Egypte was (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1037] Sommigen willen, dat deze woorden door de engelen tot Lot
werden gericht; anderen door God tot Mahomet.

[1038] Tot wie Shoaïb mede werd gezonden, evenals tot de bewoners van
Midian. Abulfeda zegt, dat dit volk nabij Taboec woonde, en niet van
denzelfden stam was als Shoaïb. (Zie mede Geogr. Nub. p. 110).

[1039] Door hen, wegens hun ongeloof en hunne ongehoorzaamheid, door
een heeten, verstikkenden wind te verdelgen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1040] Dat is de stam van Thamoed (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).

[1041] Men zegt dat dit vers werd afgeschaft door dat van het zwaard.

[1042] Zijnde het eerste hoofdstuk van den Koran, hetwelk uit zooveel
verzen bestaat. Sommigen zijn echter van meening, dat hier de zeven
groote hoofdstukken van den Koran worden bedoeld.

[1043] Dat is: benijdt of begeert niet hunnen wereldschen voorspoed,
nu gij in den Koran een zegen hebt ontvangen, in vergelijking waarvan
al wat wij hun hebben geschonken, als van geene waarde kan worden
geacht. Al Beidâwi vermeldt eene overlevering, volgens welke Mahomet
te Adhriât (eene stad in Syrië) zeven, zeer rijk beladen karavanen
ontmoette, die aan eenige Joden van de stammen van Korledha en al Nadir
toebehoorden. Zijne manschappen hadden grooten lust die te plunderen,
zeggende, dat deze rijkdommen van groot nut konden zijn voor de
voortplanting van Gods waar geloof. Maar de profeet deed hun door
deze plaats opmerken, dat zij geene reden hadden, spijt te gevoelen,
daar God hun zeven verzen had gegeven, die oneindig meer waarde hadden
dan deze zeven karavanen (Al Beidâwi).

[1044] Sommigen vertolken het oorspronkelijke woord met verhinderaars,
die de lieden beletten binnen Mekka te komen om den tempel te bezoeken
uit vrees dat zij besluiten mochten, den Islam te omhelzen, hetgeen,
naar men zegt, door tien mannen werd bedreven, die allen te Bedr
werden gedood. Anderen vertalen het woord met: die zich door een eed
hebben verbonden, en veronderstellen, dat hier sommige Tamoedieten
worden bedoeld, die zwoeren Saleb des nachts te dooden. Het is
echter meer waarschijnlijk dat deze plaats betrekking heeft op
de Joden en Christenen, die, volgens de meening der Mahomedanen,
sommige gedeelten der schriften aannemen, en andere voorwerpen,
en evenzoo sommige plaatsen van den Koran goed en andere afkeuren,
overeenkomstig hunne vooroordeelen; of wel op de ongeloovige bewoners
van Mekka waarvan sommige den Koran een goochelwerk noemden; anderen
voorzeggende ontboezemingen, anderen oude sprookjes en wederom anderen
eene dichterlijke samenstelling (Al Beidâwi, Jallalo'ddin.)

[1045] Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard tegen vijf
Koreïshietische edelen, wier namen waren: Al Walid Ebn al Mohheira,
Al As Ebn Wayel, Oda Ebn Kais, al Aswad Ebn Abd Jaghûth en Al Aswad
Ebn al Mottalleb. Deze waren gezworen vijanden van Mahomet, die hem
aanhoudend vervolgden en belachelijk maakten. Daarom kwam Gabriël
eindelijk en verhaalde hun, dat hem bevolen was Mahomet tegen hen bij
te staan: en nadat de engel hun na elkander een teeken had gemaakt,
ging al Walîd voorbij eenige pijlen, waarvan een zich in zijn kleed
vasthechtte. Uit trotschheid boog hij zich niet om dien uit te trekken,
maar stapte voort waardoor de punt een ader van zijn hiel doorsneed
en hij doodbloedde: al As werd door een doorn gedood, die door de
zool van zijn voet drong en zijn been tot eene monsterachtige grootte
deed opzwellen; Oda stierf aan vreeselijk en aanhoudend niezen; al
Aswad Ebn Abd Yaghûth stootte zijn hoofd tegen een doornigen boom
en doodde zich zelven en al Aswad Ebn Al Motalleb werd met blindheid
geslagen. (Al Beidâwi).

[1046] Letterlijk: Hetgeen zeker is.

[1047] Dit insect wordt in vers 70 van dit hoofdstuk vermeld.

[1048] Behalve de drie laatste verzen.

[1049] De persoon, die hier wordt bedoeld, was Obra Ebn Khalf, die tot
Mahomet kwam met een verrot been, en hem vroeg, of het God mogelijk
was dat voorwerp het leven te hergeven.

[1050] Zijnde: huiden, wol en haar, die u tot kleeding dienen.

[1051] Letterlijk versch vleesch; waarmede visch wordt bedoeld, als
zijnde, uit den aard, verscher en spoediger aan bederf onderhevig dan
het vleesch van vogelen en andere dieren. Men veronderstelt, dat hier
deze uitdrukking bij voorkeur is gebruikt, omdat het voortbrengen van
zulk versch voedsel uit zout water een voorbeeld van Gods macht is
(Al Beidâwi).

[1052] Zooals parelen en koralen.

[1053] De Mahomedanen veronderstellen, dat de aarde, toen zij
pas geschapen werd, week en effen en daarenboven even goed als de
hemelbollen aan eene wentelende beweging onderworpen was. De engelen
zouden daarop gevraagd hebben, wie in staat zou zijn, op een zoo
waggelend lichaam te staan, waarop God de aarde den volgenden ochtend
bevestigde door er bergen op te plaatsen.

[1054] Die hunne gidsen zijn; niet alleen op zee, maar ook op het land,
als zij des nachts door de woestijnen reizen. De sterren, welke zij
tot dit doel in het oog houden, zijn óf de pleiaden (zevengesternte),
óf sommige der sterren nabij de pool.

[1055] Zijnde: Op welken tijd zij, of hunne aanbidders, zullen opgewekt
worden, om aan het oordeel te worden onderworpen.

[1056] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op, en passen die op Gods
verijdeling hunner zondige voornemens toe. Anderen veronderstellen,
dat de woorden letterlijk moeten worden toegepast op den toren,
dien Nimrod (van wie de Mahomedanen vertellen, dat hij de zoon van
Ganaân, de zoon van Nun, was en de neef van Cush en dus niet diens
zoon) te Babel bouwde, welke hij tot een reusachtige hoogte optrok
(volgens sommigen vijfduizend ellebogen), met het dwaze doel, daardoor
den hemel te bereiken en zoo doende een oorlog met diens bewoners
te ondernemen; maar God verijdelde dien aanslag, door den toren
bij hevige wind en aardbeving geheel omver te werpen (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Nimrod).

[1057] Zijnde: de profeten en de onderwijzers en leeraars van Gods
eenheid, of de engelen.

[1058] Zie Hoofdstuk II, vers 257. Sommige schrijven Thahoet of
Thaghoet.

[1059] Het is onzeker of het voornaamwoord zij betrekking heeft op de
ongeloovigen of op de ware geloovigen. Worden hier de eerstgenoemden
bedoeld, dan is de gevolgtrekking, dat zij begeerig zouden zijn,
den gelukkigen toestand van de Mohajerin te bereiken, door hetzelfde
geloof te belijden. Heeft het betrekking op de laatsten, dan wordt
op de kennis daarvan aangedrongen, als eene beweegreden voor geduld
en volharding (Al Beidâwi).

[1060] Zie Hoofdstuk VII, de noot van vers 57, Hoofdstuk XII, vers
109 enz.

[1061] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Deze vermaning.

[1062] Zie Hoofdstuk XIII, de noot van vers 19.

[1063] Of: die zij niet kennen; zich in hunne dwaasheid verbeeldende,
dat zij hen kunnen helpen, of er bij God op kunnen aandringen, voor hen
tusschen beide te komen. De oude Arabieren hielden namelijk een zeker
deel van de voortbrengselen hunner landen voor hunne afgodsbeelden
achter, en onthielden zich, in hun bijgeloof, van het gebruik van zeker
vee, ter eere van diezelfde afgoden. Zie Hoofdstuk V, vers 102 en VI,
vers 139-146 benevens de noten.

[1064] Al Beidâwi zegt, dat vooral de stammen van Khozaak en Kenana
gewoon waren, de engelen de dochters van God te noemen.

[1065] Maar wel zonen. De geboorte van eene dochter werd namelijk als
een soort van ongeval bij de Arabieren beschouwd, en waren zij dikwijls
gewoon die kinderen te dooden, door hen levend te verbranden. Zie
Hoofdstuk VI, vers 138 en Hoofdstuk LXXXI, vers 8.

[1066] Zijnde bewolkt door schrik en spijt.

[1067] Deze plaats veroordeelt de onoordeelkundige en godslasterlijke
toeschrijving van hoedanigheden aan God, die zijner onwaardig zijn,
hetgeen door de bewoners van Mekka geschiedde, en welke niet alleen
de volkomenheden der godheid verminderden maar zelfs onteerend voor
den mensch waren, daar zij in hunne opgeblazenheid de vereerender
hoedanigheden zich zelven toeschreven.

[1068] Of: hij is heden hun (namelijk der Koreïshieten) schuts enz.

[1069] Niet alleen wijn, die verboden is, maar ook geoorloofd voedsel,
zooals dadels, druiven, eene soort van honig, die uit de dadels vloeit,
en azijn. Sommigen hebben verondersteld, dat deze woorden het gematigd
gebruik van wijn veroorloofden. De algemeen aangenomen meening beweert
echter het tegendeel. (Zie Hoofdstuk II, vers 261, in de noot.)

[1070] Zijnde: De wegen langs welke, door Gods macht, de bittere
bloemen, die in de maag der bij komen, tot honig worden, of de wijze
van honig maken, welke hij haar bij instinct heeft gegeven, of wel de
gereede weg naar huis van de afgelegen plaatsen, waarheen dat insect
vliegt. (Al Beidâwi).

[1071] Zijnde: honig, waarvan de kleur zeer verschillend is,
veroorzaakt door de onderscheidene planten, waarmede zich de bijen
voeden: sommige zijn namelijk wit, sommige geel, andere weder rood
of wel zwart. (Al Beidâwi).

[1072] Met deze woorden worden de afgodendienende bewoners van Mekka
berispt, die geschapene wezens tot een deel der goddelijke eer konden
toelaten, hoewel zij hunne slaven niet veroorloofden, met hen zelven
te deelen, wat hun door God geschonken was (Al Beidâwi).

[1073] Of: stel geene gelijkheid of vergelijkingen voor tusschen
hem en zijne schepselen. Naar het schijnt gebruikten de bewoners van
Mekka een argument ter verdediging hunner afgodendienarij, zijnde:
dat het aanbidden van ondergeschikte godheden vereerend voor God was,
evenals de eerbewijzen aan de dienaren van een vorst gebracht, den
vorst zelven vereeren. (Al Beidâwi).

[1074] De afgoden worden hier vergeleken bij een slaaf, die er zoo
ver van verwijderd is iets te bezitten wat hem behoort, dat hij zelf
in het bezit van een ander is, terwijl God een rijk en vrij mensch
gelijk is, die overvloedig voor zijn gezin zorgt en ook anderen,
welke in nood verkeeren, zoowel in het openbaar als in het geheim
ondersteunt (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1075] Het afgodsbeeld is hier op nieuw voorgesteld onder het beeld
van iemand, die, door het gebrekkige zijner zintuigen een nuttelooze
last is voor den mensch, die hem onderhoudt, en God onder dat van een
persoon, die volkomen in staat is, hetzij om eene nuttige onderneming
te besturen, hetzij om die uit te voeren. Sommigen veronderstellen,
dat deze vergelijking op een waren geloovige en een ongeloovige slaat.

[1076] Dat is: de opstanding van den dood.

[1077] Al Beidâwi zegt, dat een uiterste, en wel het onuitstaanbaarste
in Arabië, hier voor beiden is gesteld. Jallalo'ddin veronderstelt
echter, dat het woord "hitte" hier "koude" moet verstaan worden.

[1078] Belijdende dat God de bron van alle zegeningen is, welke zij
genieten, terwijl zij hunne beden en dankzeggingen nochtans tot hunne
afgoden richten, door wier tusschenkomst zij zich verbeelden, dat de
zegeningen worden verkregen.

[1079] Door de onwetendheid of verdorvenheid Gods voorzienigheid
geheel loochenende.

[1080] Letterlijk: hunne makkers.

[1081] Dit vers, hetgeen de aanleiding was tot de bekeering van
Othman Ebn Matun, bevat, volgens de meening der uitleggers, alles
wat de mensch verplicht is te doen of te vermijden, en is slechts
eene voldoende ontleding van hetgeen in het voorafgaande vers werd
gezegd. Onder de drie dingen, die hier worden bevolen, verstaan zij het
geloof aan Gods eenheid, zonder daarom nog eenerzijds tot atheïsme,
of anderzijds tot polytheïsme over te hellen, gehoorzaamheid aan
Gods bevelen, en weldadigheid omtrent de noodlijdenden. Onder de
drie verboden dingen verstaan zij: alle verdorven en vleeschelijke
lusten, alle valsche leerstellingen en kettersche meeningen, en alle
onrechtvaardigheid omtrent den mensch (Al Beidâwi).

[1082] Door in zijnen waren godsdienst te volharden. Sommigen denken,
dat hier voornamelijk de eed van getrouwheid wordt bedoeld, die
Mahomet van zijne volgelingen ontving.

[1083] Sommigen veronderstellen, dat in deze plaats eene bepaalde vrouw
wordt bedoeld, die, gelijk Penelope, de gewoonte had, des nachts het
werk te vernietigen, dat zij des daags had verricht. Zij zeggen, dat
haar naam was Reita Bint Saad Ebn Teym, van de stam der Koreïshieten
(Al Beidâwi).

[1084] Dat is: wees niet geneigd, door beloften of giften der
ongeloovigen van uwen godsdienst, of van uwe verbintenissen met uwen
profeet afstand te doen. Want het schijnt, dat de Koreïshieten, ten
einde de arme Moslems er toe te verleiden, afvallig te worden, hun
aanbiedingen deden, die wel niet aanzienlijk waren, maar toch zóó,
dat zij die der aanneming waardig konden achten (Al Beidâwi).

[1085] Toen Mahomet eens in den Koran las, sprak hij eene vreeselijke
godslastering uit, tot groote ergernis van hen, die tegenwoordig waren,
zooals dit op eene andere plaats (in de noot op vers 51 van Hoofd
XXII) zal worden medegedeeld. Ten einde zich te verontschuldigen,
verzekerde hij hun, dat de duivel hem deze woorden in den mond had
gelegd, en ten einde zulke gevallen in de toekomst te voorkomen,
wordt hem hier vermaand, Gods bijstand in te roepen, alvorens dien
plicht te vervullen (Jallalo'ddin, Al Beidâwi, Yahya enz).

[1086] Zijnde: Gabriël. Zie Hoofdstuk II vers 81.

[1087] Dit was eene groote tegenwerping, welke de bewoners van Mekka
omtrent de autoriteit van den Koran maakten; want toen Mahomet,
als een bewijs voor den Goddelijken oorsprong, er bij bleef
volharden, dat het een mensch, zoo geheel ongeleerd als hij zelf,
geheel onmogelijk was, zulk een boek samen te stellen, hernamen zij:
dat hem daartoe een of meer personen hunne hulp hadden verleend. De
overleveringen verschillen echter nopens den persoon of de personen,
die voornamelijk daarvan verdacht gehouden werden. Eene zegt dat het
Jabar was, een Griek, de bediende van Amer Ebn al Hadrami, die goed
kon lezen en schrijven (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Yahya): een ander
zegt, dat het twee slaven, Jabar en Yesar waren, die het ambacht van
zwaardvegers te Mekka uitoefenden, en gewoon waren den Pentateuchus en
het Evangelie te lezen, en Mahomet dikwijls onder hunne toehoorders
telden, als hij langs dien weg kwam (Al Zamakhshari, Al Beidâwi,
Zie Prideaux. Life of Moh. p. 32). Een ander verhaalt ons, dat het
zekere Aish of Yaish was, een knecht van al Haweiter Ebn Abd al Uzza,
die een zekeren graad van kennis verworven en het Mahomedanisme omhelsd
had (Al Zamakhshari, Al Beidâwi). Een ander weder veronderstelt, dat
het zekere Kais, een christen, wiens huis door Mahomet werd bezocht
(Jallalo'ddin); nog een ander, dat het Addas was, een dienstknecht
van Otha Ebn Rabia (Al Zamakhshari, Yahya), en een ander, dat
het Salman, de Perziër was. Overeenkomstig sommige christelijke
schrijvers (Ricardi Confut. Legis Saracenicae, c. 13. Joh. Andreas,
de Confus. Sectae Mahometanae, c. 2. Zie ook Prid. Life of Moh, p. 33,
34), zou Abdallah Ebn Salam, een Jood, die zeer bevriend met Mahomet
was (welke door den een, overeenkomstig den Hebreeuwschen tongval,
Abdias Ben Salon en door een ander Abdala Celen, wordt genoemd)
hem in het samenstellen zijner openbaringen geholpen hebben. Deze
Jood wordt door Dr. Prideaux verward met Salman, den Perziër, die
een geheel verschillend persoon was, zooals door schrijvers uit den
lateren tijd (Gagnier not. in Abulf. Vit Moh. p. 74 en Sake, the Koran)
is opgemerkt. Het is dus niet ongepast, met het oog op hetgeen later
nopens Salman zal worden medegedeeld, hierbij een kort uittreksel
te doen kennen van zijne levensgeschiedenis, zooals die door hem
zelven wordt medegedeeld. Hij behoorde tot eene goede familie van
Ispahan, die in zijn jeugdigen ouderdom den godsdienst van zijn land
verliet om het Christendom te omhelzen. Toen hij in Syrië reisde,
werd hem door zekeren monnik van Amurië aangeraden, naar Arabië te
gaan, waar men, omstreeks dien tijd, de verschijning van een profeet
verwachtte, die den godsdienst van Abraham zou bevestigen, en dien
hij onder anderen ook zou kennen door het zegel der profecy tusschen
zijne schouders. Salam deed die reis en ontmoette Mahomet te Koba,
waar hij zich gedurende zijne vlucht naar Medina ophield. Hij bevond
spoedig dat deze de persoon was dien hij zocht, en beleed den Islam
(Ex Ebn Ishak. Zie Gagnier, not in Abulf. Vit. Moh. p. 74). Het
algemeen gevoelen der christenen is echter, dat de voornaamste hulp,
die Mahomet bij het samenstellen van zijn Koran genoot, van een
Nestoriaanschen monnik was, Sergius genaamd, die verondersteld wordt
dezelfde persoon te zijn als de monnik Boheira, met wien Mahomet op
jongeren leeftijd eenigen omgang te Bosra had, waar die monnik zijn
verblijf hield (Zie Prid. t. a. pl. 35, enz. Gagnier, t. a. pl. p. 10,
11. Marrac. De Alcor, p. 37). Om deze veronderstelling te staven,
is eene plaats van een Arabisch schrijver aangevoerd (Al Masudi),
die vermeldt, dat de naam van Boheira, in de werken der christenen
Sergius is, doch dit is slechts eene veronderstelling, en een ander
(Abul Hasan al Becra) verhaalt, dat zijn ware naam Saïd, of Felix,
was en zijn toenaam Boheira. Maar hoe het ook zij, indien Boheira en
Sergius slechts een en dezelfde persoon waren, dient men te weten,
dat men bij de Mahomedaansche schrijvers niet de minste aanduiding
vindt, dat hij ooit zijn klooster verliet om naar Arabië te gaan, zoo
als door de christelijke schrijvers wordt beweerd; en zijne kennis
met Mahomet te Bosra viel te vroeg in, om de meening te staven,
dat hij hem bij het vervaardigen van den Koran zou hebben geholpen,
hetgeen lang daarna geschiedde; doch het is mogelijk, dat Mahomet
door zijne gesprekken met hem eenige kennis van het christendom en
van de schriften hebbe verkregen, welke door hem bij den Koran zijn
gebruikt. Uit het antwoord op deze plaats van den Koran gegeven, op
de tegenwerping der ongeloovigen; zijnde, dat de persoon, die door
hen verdacht wordt gehouden, de hand in den Koran te hebben gehad,
eene vreemde taal sprak, en dus met geen schijn van mogelijkheid
verondersteld kan worden bij het samenstellen van een stuk in de
Arabische taal, en wel met zulk een groote sierlijkheid te hebben
geholpen, is het duidelijk dat die persoon geen Arabier was. Het woord
Ajami dat hier is gebruikt, beteekent eene vreemde of onbeschaafde
taal in het algemeen; maar de Arabieren passen het meer bijzonder op
het Perzisch toe; waaruit door sommigen de gevolgtrekking is gemaakt,
dat Salman de bewuste persoon was. Indien het echter waar zij, dat
hij niet tot Mahomet kwam dan na de Hedjira, zoo kan hij ook de hier
bedoelde man niet zijn, of wel dan moet dit vers, in strijd met het
algemeene gevoelen, te Medina zijn geopenbaard.

[1088] Deze vier laatste woorden werden bijgevoegd met het oog op het
gebeurde met Ammar Ebn Yasa en sommige anderen, die, toen zij door
de Koreïshieten waren gegrepen en gemarteld, hun geloof uit vrees
verlieten, hoewel hunne harten niet met hunne monden instemmen
(Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Yahya). Het schijnt, dat Ammar de
standvastigheid niet bezat van zijne ouders Yasar en Sommeya, die
hetzelfde vonnis op denzelfden tijd met hunnen zoon ondergingen, maar
die standvastig weigerden te herroepen, en beiden ter dood werden
gebracht. De ongeloovigen bonden Sommeya tusschen twee kameelen, en,
staken eens lans door hare schaamdeelen (Al Beidâwi). Toen Mahomet
het bericht werd gebracht, dat Ammar het geloof had verloochend, zeide
hij, dat het niet kon zijn; want dat Ammar vol van het geloof was, van
de kruin zijns hoofds tot de zool zijner voeten, daar het geloof met
zijn vleesch en bloed vermengd en in hem verlichaamd was. Toen Ammar
daarop zelf weenende tot den profeet kwam, veegde hij zijne oogen
af en zeide: Wat was uwe misdaad, indien zij u dwongen? Maar hoewel
het hier wordt gezegd, dat zij die alleen schijnbaar afvallig worden,
om doop of marteling te ontgaan, op Gods vergiffenis mogen hopen, is
het echter thans eenparig door de Mahomedaansche leeraars aangenomen,
dat het verdienstelijker en aangenamer in de oogen van God is, met
moed en standvastigheid in het ware geloof te volharden, en eerder
den dood te ondergaan, dan, al zij het ook slechts met woorden van
dat geloof afstand te doen. Ook ontbreken de martelaars in den
ergeren zin des woords niet aan den Mohamedaanschen godsdienst,
waarvan wij hieronder, behalve het hierboven medegedeelde, nog
twee voorbeelden zullen geven. Het eene is van Khobair Ebn Ada, die
verraderlijk aan de Koreïshieten verkocht, en daarna door hen op eene
afschuwelijke wijze ter dood gebracht werd, door verminking en door
hem zijn vleesch stuksgewijze af te snijden. Toen hem te midden dezer
martelingen gevraagd werd, of hij niet zou wenschen, dat Mahomet in
zijne plaats ware, antwoordde hij: Ik zou niet willen wenschen bij
mijn gezin, mijn vermogen en mijne kinderen te zijn, op voorwaarde, dat
Mahomet, zij het ook slechts door een doorn, zou worden geprikt. (Ebn
Sohohmah). Het ander voorbeeld is dat van een man, die door Moseilama
bij de volgende gelegenheid werd ter dood gebracht. Die valsche profeet
had namelijk twee van Mahomets volgelingen gegrepen. Hij vroeg aan
een van hen, wat hij van Mahomet zeide: De man antwoordde daarop,
dat deze Gods gezant was. En wat zegt gij van mij, voegde Moseilama
er bij, waarop hij antwoordde: Gij zijt mede Gods gezant, waarop hij
onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. De andere persoon, die door
Moseilama werd gegrepen, gaf hetzelfde antwoord op de eerste vraag,
maar weigerde iets op de tweede te zeggen: hij werd daartoe drie
verschillende malen aangemaand, maar gaf voor doof te zijn, en werd
daarom gedood. Men verhaalt dat Mahomet, toen hem het gebeurde met
deze mannen werd medegedeeld, zeide: De eerste hunner nam toevlucht
tot Gods barmhartigheid, maar de laatste beleed de waarheid en zal
daarvoor zijne belooning vinden (Al Beidâwi).

[1089] Zooals Ammar deed. Sommigen, die het woord met verschillende
zelfklinkers lezen, vertolken daardoor de laatste woorden met: "na de
ware geloovigen te hebben vervolgd", en halen al Hadrami als voorbeeld
aan, die een zijner dienstknechten dwong van het Mahomedanisme afstand
te doen, maar daarna te gelijk met den dienstknecht hetzelfde geloof
beleed en derhalve vluchtte (Al Beidâwi).

[1090] Dat is: ieder mensch zal bezorgd zijn voor eigene zaligmaking,
en zich niet met den toestand van een ander inlaten; maar uitroepende:
mijne eigene ziel, mijne eigene ziel! (Al Beidâwi).

[1091] Zie Hoofdstuk V, vers 1, 4-7, 95-98 enz.

[1092] Toestaande wat God heeft verboden, en zich bijgeloovig
onthoudende van hetgeen hij heeft vergund. Zie Hoofdstuk VI, vers
139-148.

[1093] Zijnde in Hoofdstuk VII, vers 147 en volg.

[1094] Dit waren de Joden, aan welke door Mozes bevolen werd, den
vrijdag (den dag die thans door de Mahomedanen als rustdag wordt
beschouwd) te stemmen, om God te aanbidden. Zij weigerden het echter en
kozen den Sabbatdag, omdat God op dien dag van zijn Scheppingsarbeid
had gerust. Daarom werd hun bevolen, den dag dien zij hadden gekozen,
op de meest strikte wijze in acht te nemen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1095] Men veronderstelt, dat deze plaats te Medina geopenbaard
werd, bij gelegenheid dat Hamza, de oom van Mahomet, in den slag
van Ohod werd gedood. De ongeloovigen schonden zijn lijk, door het de
ingewanden uit het lijf te nemen, en zijne ooren en neus af te snijden,
toen Mahomet het zag en zwoer, dat, indien God hem een goeden uitslag
verleende, hij die gruwelen aan zeventig Koreïshieten op gelijke wijze
zou vergelden. Door deze plaats werd hem echter verboden uit te voeren,
wat hij had gezworen, tengevolge waarvan hij zijnen eed krachteloos
maakte (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Abu'lfeda beweert, dat het getal
Koreïshieten, waarop Mahomet gezworen had zich te zullen wreken,
slechts dertig bedroeg (Abu'lf. Vit. Moh. p. 68); maar tevens moet men
hier doen opmerken, dat de vertaler van dien schrijver die plaats aldus
teruggeeft: God heeft mij geopenbaard, dat ik zal wedervergelden enz.,
inplaats van: Indien God nog eene overwinning over de Koreïshieten
verleent, zal ik weder vergelden, enz., hetgeen veroorzaakt werd,
doordat hij Lah. adhharni in plaats van adhjerni heeft gelezen. God,
wel verre van den profeet dit plan door openbaring in te geven,
verbied hem uitddrukkelijk, het tot uitvoering te brengen.

[1096] De reden van dezen titel blijkt reeds uit de eerste
woorden. Sommigen noemen dit Hoofdstuk de kinderen Israëls.

[1097] Sommigen zonderen daarvan acht verzen uit, te beginnen met
vers 75.

[1098] Van waar hij door de zeven hemelen in Gods tegenwoordigheid
werd overgevoerd, en van waar hij, den zelfden nacht, naar Mekka
werd teruggebracht. Deze reis van Mahomet naar den hemel is zoo
zeer bekend, dat wij de beschrijving daarvan gevoegelijk kortelijk
kunnen behandelen. Wie echter daaromtrent nadere bijzonderheden,
wenscht te vernemen, verwijzen wij naar Dr. Prideaux, life of Mohammed
(p. 43, enz.) Morhan, Mohammedanism explained (vol. 2) en Abu'lfeda
(Moham. Vit. cap. 19). De vertaler des laatsten heeft verschillende
misslagen verbeterd, die in het verhaal van Dr. Prideaux en van andere
schrijvers voorkomen. Mahomet zou namelijk door den engel Gabriël
door de hemelen zijn gevoerd op een lastdier, Borak genaamd, dat door
de overlevering wordt voorgesteld als een gevleugeld schepsel, met
een vrouwengelaat, het lichaam van een paard en een pauwenstaart. De
Mahomedaansche godgeleerden twisten er echter over, of de nachtelijke
reis van hunnen profeet, werkelijk door hem lichamelijk werd afgelegd,
of dat het slechts een droom of een visioen was. Sommigen denken, dat
de geheele gebeurtenis slechts een visioen was, en voeren daartoe eene
opzettelijke overlevering van Moawiyah, een van Mehomets opvolgers,
aan (Zie Vit. Moham cap. 18). Anderen veronderstellen, dat hij
lichamelijk naar Jeruzalem, maar niet verder werd overgebracht,
en dat hij daarna alleen geestelijk ten hemel voer. De aangenomene
meening is echter, dat het geen visioen was, maar dat hij wezenlijk
lichamelijk tot aan het einde zijner reis werd overgebracht en indien
men hun onmogelijkheid daarvan tracht aan te toonen, gelooven zij,
dat het voldoende is te antwoorden, dat het door den Almachtige
gemakkelijk kan worden uitgevoerd (Al Beidâwi).

[1099] De uitleggers beijveren zich het verband tusschen deze woorden
en de vorige op te sporen. Sommigen vertalen het zooals hier boven
is geschied, terwijl anderen weder dit aldus vertolken: Neem buiten
mij niet tot uwe beschermers de nakomelingen van hen, enz.; daarmede
sterfelijke menschen bedoelende.

[1100] Hunne eerste overtreding bestond in het verwerpen der
beslissingen van de wet, het dooden van Jesaiah (Al Beidâwi) en het
gevangen nemen van Jeremiah (Jallalo'ddin); hunne tweede zonde was
het dooden van Zacharias en Johannes den Dooper, en hun verzinnen
dat Jezus dood was (Jallalo'ddin).

[1101] Deze waren Jalut of Goliath met zijne strijdmacht (Jallalo'ddin,
Yahya), of Sennacherib, de Assyriër, of wel Nebuchadnezar, die door
de Oostersche schrijvers Bakhtnasr werd genoemd (hetgeen echter
alleen zijn voornaam was, zijnde zijn ware naam Gudars of Raham) de
beheerder van Babylon onder Lohorasp, koning van Perzië (Al Zamakhsari,
Al Beidâwi), die Jeruzalem innam en den tempel verwoestte.

[1102] Door David toe te staan, Goliath te dooden, of door de
wonderdadige nederlaag van het leger van Sennacherib, of door dat
God in het hart van Bahman, den zoon van Isfandyar, toen hij zijn
grootvader Lohorasp opvolgde, het denkbeeld legde, aan Kiresh of Cyrus,
toen beheerder van Babylon te bevelen, de Joden uit hunne ballingschap
te doen vertrekken, onder het geleide van Daniël; overeenkomstig
hetwelk hij handelde, en zij hadden de overhand boven hen, die door
Baktnasr in het land waren gelaten (Al Zamakhsari, Al Beidâwi).

[1103] Sommige beweren, dat het hier bedoelde leger dat van Bakhunasr
was Yahya, Jallalo'ddin), maar anderen zeggen, dat de Perzen de
Joden ten tweeden male overwonnen door de wapenen van Gudarz (met
wien zij Antiochus Epiphanes schijnen te bedoelen, een der opvolgers
van Alexander te Babylon. Men verhaalt, dat de krijgsbevelhebber
dezer expeditie, bij het binnenkomen van den tempel, op het groote
altaar bloed zag opborrelen, en toen hij naar de reden daarvan vroeg,
zeiden de Joden, dat dit bloed was van een offer, dat God niet had
aangenomen. Hij hernam daarop, dat zij hem de waarheid niet hadden
gezegd, en gaf bevel, dat duizend van hen op het altaar zouden worden
gedood; maar toen het bloed niet ophield te vloeien, zeide hij hun
dat indien zij de waarheid niet wilden bekennen, hij geen van hen
zou sparen. Zij erkenden alsnu, dat het bloed van Johannes was,
waarop de krijgsbevelhebber zeide: Zoo heeft uw Heer wraak op u
genomen, en riep toen uit: "o Johannes! mijn Heer en uw Heer weet,
wat uw volk voor uwe zaak is geschied, laat dus met Gods verlof uw
bloed ophouden te vloeien, anders zal ik geen van hen laten leven",
waarop het bloed onmiddellijk ophield te stroomen (Al Beidâwi). Dit
zijn de ophelderingen der uitleggers, waaruit hunne onbekendheid
met de oude geschiedenis op voldoende wijze blijkt; doch misschien
bedoelt Mahomet, in deze later voorkomende plaats, de verwoesting
van Jeruzalem door de Romeinen.

[1104] En dienovereenkomstig geschiedde het; want daar de Joden
wederom zoo zondig waren, dat zij Mahomet verwierpen, en tegen zijn
leven samenzwoeren, leverde God hen in zijne handen over, terwijl
hij den stam van Koreidha uitroeide, en de opperhoofden van die van
Al Nadir doodde en de overige Joodsche stammen dwong, schatting te
betalen. (Al Beidâwi).

[1105] Uit onwetendheid het slechte voor goed houdende of door het
uitspreken van zondige verwenschingen over hem en anderen, uit drift
en ongeduld.

[1106] Of onoverdacht en de gevolgen niet berekenende van hetgeen
hij vraagt. Men zegt dat de hier bedoelde persoon Adam is, die, toen
de levensadem hem door de neusgaten was ingeblazen en zijn navel had
bereikt, doch het onderste gedeelte van zijn lichaam nog slechts een
stuk klei was, moest beproeven op te rijzen, maar daarbij een zwaren
val deed. Anderen beweren echter, dat deze plaats bij de volgende
gelegenheid werd geopenbaard: Mahomet gaf zekeren vluchteling aan zijne
vrouw, Sawda int Zamaa, ter bewaring, die door het jammeren van dien
man met medelijden voor hem vervuld, hem liet ontvluchten, waarop de
profeet in de eerste opwelling zijner gramschap haar toewenschte,
dat hare handen zouden mogen afvallen. Hij herstelde zich echter
onmiddellijk en zeide overluid: O God! ik ben slechts een mensch,
verander dus mijn vloek in eene zegening. (Jallalo'ddin).

[1107] Letterlijk "de vogel" welk woord hier is gebruikt om het geluk
of den voorspoed van den mensch uit te drukken. De Arabieren zoowel als
de Grieken en Romeinen, leiden uit de vlucht der vogelen voorteekenen
af, die volgens hunne meening, geluk aanbrengen. Indien zij van de
linker- naar de rechter zijde vliegen, maar het tegenovergestelde
indien zij zich van de rechter- naar de linkerzijde begeven. Hetzelfde
leiden zij er uit af, wanneer hen zekere dieren voorbijgaan.

[1108] Als een kraag, waarvan hij zich op geenerlei wijze kan ontdoen.

[1109] Dit is: dat zij hun onderhoud en hulp van u ontvangen.

[1110] Dit is: vriendschap, gehechtheid en hulp in tijd van nood.

[1111] Daar roekeloosheid en het verspillen van iemands bezitting
in overdaad en weelde, eene zeer groote zonde is. De Arabieren waren
vooral schuldig aan buitensporigheid in het dooden van kameelen, welke
zij, meerendeels uit ijdelheid en praal, door het lot verdeelden. Dit
wordt hun op deze plaats verboden, en hun bevolen, al wat zij zouden
kunnen sparen, aan hunne arme bloedverwanten en andere hulpbehoevenden
te schenken (Al Beidâwi).

[1112] Dit is: indien uwe tegenwoordige omstandigheden u niet mochten
toelaten, anderen te ondersteunen, stel dan uwe liefdadigheid uit,
tot God u daartoe beter in staat stelt.

[1113] Dit is: wees niet gierig of verspillend maar bewandel den weg
tusschen die twee uitersten; daarin bestaat de ware milddadigheid
(Al Beidâwi).

[1114] Zie Hoofdst. VI, vers 141 en 152 en Hoofdst. LXXXI, vers 8 en 9.

[1115] De misdaden waarvoor een mensch rechtens kan worden ter dood
gebracht, zijn: afvalligheid, overspel en moord (Al Beidâwi).

[1116] Zijnde: het staat in de verkiezing van den erfgenaam of van
den naasten bloedverwant, óf den moordenaar het leven te benemen,
óf, inplaats daarvan, eene boete aan te nemen (zie Hoofdstuk II,
vers 173-175).

[1117] Sommigen passen het voornaamwoord hij op den gedooden persoon
toe, om wiens dood te wreken deze wet werd gemaakt; sommigen op den
erfgenaam, aan wien het recht wordt verleend, voldoening voor het
bloed van zijn vriend te vragen (Yahya); en anderen op hem, die door
den erfgenaam zal worden verslagen, indien hij zijn wraak te ver drijft
(Zie Al Beidâwi).

[1118] Zie Hoofdstuk IV, vers 2 en 5-12.

[1119] Of voordeeliger in het einde (Al Beidâwi, Al Zamakshari).

[1120] Zijnde: ijdele en onzekere meening, waarvoor gij geene goede
redenen hebt, om die voor waar, of zelfs voor waarschijnlijk te
houden. Sommigen vertolken deze woorden: Beschuldig een ander niet van
eene misdaad, waarvan gij geene kennis hebt. Deze veronderstellen,
dat daarbij het afleggen van valsche getuigenis, of het verspreiden
van, of wel het geloof hechten aan ijdele berichten omtrent anderen
wordt verstaan (Al Beidâwi, Al Zamakshari).

[1121] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.

[1122] Zijnde: dat zij naar alle waarschijnlijkheid met God zouden
willen twisten omtrent de minderheid, en trachten hem te onttroonen,
op dezelfde wijze als de vorsten met elkander op aarde handelen.

[1123] Niet toestaande, dat hunne goden met hem vereenigd worden noch
hunne tusschenkomst bij hem afbiddende.

[1124] Al Beidâwi zegt, dat de dooden op Gods oproeping dadelijk
zullen verrijzen, en het stof van hunne hoofden schudden, onder den
uitroep van: Geloofd zij gij, o God!

[1125] Zijnde: in uwe graven of in de wereld.

[1126] Deze woorden worden als een model aangewezen, door de Moslems
te volgen in hunne gesprekken met de afgodendienaars, en waardoor
hun wordt geleerd, zachte en twijfelachtige uitdrukkingen te bezigen,
en hun niet onmiddellijk te verhalen, dat zij tot het hellevuur zijn
gedoemd, hetgeen, behalve de laatdunkendheid die er in gelegen schijnt,
de straf van anderen te willen bepalen, hen slechts tot onverzoenlijker
vijanden zou maken (Al Beidâwi).

[1127] Hetgeen eene grootere eer voor hem was dan zijn koninkrijk,
en waarin Mahomet en zijn volk onder anderen door deze woorden worden
voorspeld. Zie Marracci in Alc. p. 28 enz., Prid. Life of Moh. p. 122):
De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Psalm XXXVII :
29. Al Beidâwi).

[1128] Zijnde: de engelen en profeten, die evenzeer Gods dienaren
zijn als gij zelf.

[1129] Zie Hoofdstuk VII, vers 71.

[1130] Het is algemeen aangenomen, dat Mahomets reis naar den hemel
op deze plaats wordt bedoeld, hetgeen groote geschillen en twisten
onder zijne volgelingen veroorzaakte, tot zij weder bevredigd werden
door de getuigenis van Aboe Bekr waarbij de waarheid er van verklaard
werd. (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 89 en noot t. a. pl. Prideaux Life of
Moh., p. 50). Het woord visioen, hier gebruikt, wordt door hen, die
beweren dat deze reis niets meer dan een droom was, als eene duidelijke
bevestiging hunner meening aangevoerd. Sommige veronderstellen echter,
dat het visioen, op deze plaats bedoeld, niet de nachtelijke reis
betreft, maar den droom, dien Mahomet  te al Hodeibiya had, waarin
hij zijne intrede te Mekka scheen te doen (zie Hoofdstuk XLVIII,
vers 27), of wel een visioen, dat hij had betrekkelijk het gezin van
Ommeya, hetwelk hij zijn sprookgestoelte zag beklimmen, en daarin als
apen rondspringen, waarop hij zeide: Dit is hun deel in deze wereld,
hetgeen zij door hunne belijdenis aan den Islam hebben verdiend. (Al
Beidâwi.) Maar indien een dezer laatste aanduidingen waarheid bevat,
dat moet het vers te Medina zijn geopenbaard.

[1131] Die al Zakkum wordt genoemd en uit den bodem der hel
opgroeit. (Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60-64.) Volgens Savary is de
Zakkum een doornachtige boom, die in Arabië groeit en waarvan de
vrucht ongemeen bitter is. Volgens dienzelfden uitlegger was deze
slechte hoedanigheid de ontwijfelbare reden, dat Mahomet hem in de
hel plaatste.

[1132] Zie Hoofdstuk II, vers 32, en Hoofdstuk VII, vers 26, enz.

[1133] Zie Hoofdstuk X, vers 23 volg.

[1134] Sommigen passen dit toe op den profeet, welke aan ieder volk
zal worden gezonden; anderen op de hoofden der secten; anderen op de
verschillende godsdiensten die in de wereld worden beleden, anderen
weder op de boeken, welke bij de opstanding van ieder mensch zullen
worden gegeven en bevattende een register hunner goede en slechte
daden. (Al Beidâwi).

[1135] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een klein huidje
in de kloof eener dadelpit, hetgeen gebruikelijk is om iets van weinig
waarde uit te drukken.

[1136] Zijnde: Beiden van dit leven en van het volgende. Sommigen
zien in het eerste de straf in het volgende leven en in het laatste
de marteling van het graf (Al Beidâwi).

[1137] De uitleggers verschillen zoowel nopens de plaats waar dit vers
werd geopenbaard, als omtrent de aanleiding daartoe. Sommigen denken
dat het te Mekka werd geopenbaard, en dat het betrekking heeft op de
hevige vijandschap, welke de Koreïshieten aan Mahomet toedroegen, en
hunne rustelooze pogingen om hem Mekka te doen verlaten (Al Beidâwi),
hetgeen hij eindelijk verplicht was te doen. Maar daar de personen
van welke hier wordt besproken, niet in hun ontwerp schijnen te zijn
geslaagd, wordt door anderen verondersteld, dat het vers te Medina
werd geopenbaard.

[1138] Dit werd vervuld, overeenkomstig de eerste der bovenvermelde
uitleggingen, door de nederlaag der Koreïshieten te Bedr en volgens
de laatste door de groote slachting onder de Joden van Koreidha en
al Nadir. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1139] Dit is: op den tijd van het middaggebed, als de zon van den
meridiaan afwijkt, of zooals sommigen deze woorden vertalen: bij het
ondergaan der zon; hetgeen de tijd voor het eerste avondgebed is.

[1140] De tijd van het laatste avondgebed.

[1141] Letterlijk zou dit moeten luiden: De lezing van den ochtend
stond, waaruit door sommigen wordt verondersteld, dat de lezing van
den Koran op dat tijdstip hier wordt bedoeld.

[1142] Zijnde: De wacht-engelen, die, volgens sommigen, op dien tijd
worden afgelost, of wel de engelen met het maken van verandering van
nacht in dag enz. belast. (Al Beidâwi).

[1143] Overeenkomstig eene overlevering van Abn Horeira, is de eervolle
plaats, welke hier bedoeld wordt, die van tusschenpersoon voor anderen
(Al Beidâwi).

[1144] Dit is: Geef, dat ik mijn graf in vrede moge binnengaan en bij
de opstanding met eer en voldoening daaruit kome. In deze beteekenis
is dit verzoek hetzelfde met dat van Bileam: Laat mij den dood van den
rechtvaardige sterven en laat mijn uiterste gelijk aan het zijne wezen
(Num. XXXI : 10). Daar echter de persoon tot wien hier gesproken wordt,
algemeen verondersteld wordt Mahomet te zijn, zeggen de uitleggers, dat
hem bevolen was, in deze woorden te bidden om een gelukkig vertrek van
Mekka en een goede ontvangst te Medina, of om eene veilige schuilplaats
in de spelonk, waar hij zich verborg, toen hij van Mekka vluchtte, of
(hetgeen het meer algemeen oordeel is) om een zegevollen intocht te
Mekka en een gelukkigen terugkeer te vinden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1145] Of de ziel van den mensch. Sommigen passen het toe op den
engel Gabriël of op de goddelijke openbaring (Al Beidâwi).

[1146] Zijnde door het woord Kun, dat is: Wees! bestaande in
eene onstoffelijke zelfstandigheid en niet voortgebracht zooals
het lichaam. Maar volgens eene andere meening zou deze plaats aldus
moeten worden verstaan: De geest van zoodanige dingen, waarvan uw Heer
zich de kennis heeft voorbehouden. Men zegt namelijk dat de Joden
den Koreïshieten verzochten, Mahomet te vragen, de geschiedenis te
verhalen van hen die in de spelonk sliepen (zie het volgende hoofdstuk)
en van Dhoe'lkarnein (zie ald.) en hun eene beschrijving te geven van
des menschen ziel, er bijvoegende, dat, indien hij toestemde op al de
drie vragen te antwoorden, of op geene daarvan zou kunnen antwoorden,
zij zeker zouden mogen zijn, dat hij geen profeet was; maar indien hij
op eene of twee der vragen antwoord gaf en op de andere het stilzwijgen
bewaarde; hij dan wezenlijk een profeet ware. Dien tengevolge verhaalde
hij toen zij hem de vragen voorstelden, hun de twee geschiedenissen,
maar erkende zijne onwetendheid nopens den oorsprong der menschelijke
ziel. (Al Beidâwi).

[1147] Daar al uwe kennis door de werking uwer zinnen wordt verkregen,
hetgeen u zonder de hulp der goddelijke openbaring, in geestelijke
bespiegelingen noodzakelijk moet doen falen. (Al Beidâwi).

[1148] Zijnde de Koran doordien, zoowel uit de geschreven kopiën als
uit het geheugen der menschen, weg te wisschen.

[1149] Zooals gij voorgeeft op uwe nachtelijke reis gedaan te hebben
doch waarvan geen mensch getuige was.

[1150] Wat het leven of wat de opstanding betreft.

[1151] Dit is: tot zij uitgeput zouden zijn.

[1152] Deze waren: het veranderen van zijnen staf in eene slang,
het wit en schijnend maken van zijn hand, het voortbrengen van
sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, het splijten van de
Roode zee, het slaan van water uit de rots en eindelijk het schudden
van den berg Sinaï boven de kinderen Israëls. In plaats van de drie
laatsten rekenen sommigen de overstrooming van den Nijl, het verzengen
van het koren, en de schaarschte van de aardvruchten (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Deze woorden worden echter door anderen vertolkt,
niet met negen mirakelen, maar met negen bevelen, die Mozes aan zijn
volk gaf, en die aan een Jood, welke hem daarom vroeg, door Mahomet
zelven aldus werden opgeteld: Dat zij zich niet aan afgodendienarij
zouden schuldig maken, noch stelen, noch overspel of moord plegen,
noch tooverij bedrijven of woekeren, noch een onschuldig mensch
beschuldigen om hem van het leven berooven, of eene zedige vrouw van
hoererij, noch uit het leger deserteeren, waarbij hij, als een tiende
bevel, het in achtnemen van den Sabbath voegde, hetgeen echter de
Israëlieten in het bijzonder betreft; op welk antwoord, naar men zegt,
de Israëliet de handen en voeten van den profeet kuste (Al Beidâwi).

[1153] Letterlijk: op hunne kinnen.

[1154] Toen de ongeloovigen namelijk hoorden, dat Mahomet zeide:
o God, en o Barmhartige! verbeeldden zij zich dat de Barmhartige de
naam was van eene andere godheid dan God, en dat hij de aanbidding van
twee goden leerde, waardoor deze plaats ontstond (Zie Hoofdstuk VII,
vers 179).

[1155] Zijnde noch zoo luid, dat de ongeloovigen u kunnen beluisteren,
en daaruit aanleiding kunnen hebben om te lasteren en te spotten,
noch zoo zacht, dat het door de omstanders niet kunne worden
gehoord. Sommigen veronderstellen, dat door het woord: gebed, op deze
plaats het lezen van den Koran wordt bedoeld.

[1156] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat het melding maakt van
de spelonk waarin zich de zeven slapers verborgen.

[1157] Sommigen zonderen vers 27 daarvan uit.

[1158] Dit waren zekere Christen jongelieden van eene goede familie
te Ephesus, die, om de vervolging te ontgaan van den keizer Decius,
welke door de Arabische schrijvers Decïanus genoemd wordt, zich in eene
spelonk verborgen, waar zij gedurende een groot aantal jaren sliepen
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin, enz.) Dit aprocryphe verhaal werd door
Mahomet aan de christelijke overleveringen ontleend (Zie Greg. Turon,
en Simeon Metaphrast.), maar werd door hem en zijne volgelingen
met verschillende bijomstandigheden vermeerderd. (Zie d'Herbelot,
Bibl. Oriënt, p. 189). Zelfs Baronius (in zijne Martijrol. ad 27
Julii) noemt het verhaal apocryph, Marracci (Alkor. p. 425 en in
Prodr. part. 4, p. 103) erkent dat het gedeeltelijk valsch of minstens
twijfelachtig is, hoewel hij Hottinger een monster van goddeloosheid
noemt en het schuim der ketters, dewijl hij het als een fabel beschouwt
(Hotting. Hist. Orient. p. 40.)

[1159] De uitleggers verschillen onder elkander nopens de beteekenis
van dit woord. Volgens sommigen kon het de naam zijn van den berg
of de vallei, waarin zich de spelonk bevond. Sommigen beweren dat
het de naam van den hond is, en anderen (die het naast bij de ware
beteekenis schijnen te komen) beweren, dat het eene koperen plaat
of steenen tafel was, nabij den ingang van de spelonk, waar op de
namen der jonge lieden waren geschreven. Er zijn echter sommigen die
aannemen, dat de makkers van Al Rakim andere personen zijn dan de zeven
slapers: zij zeggen namelijk, dat de eerstgenoemden drie mannen waren,
die door slecht weder in eene spelonk als schuilplaats werden gedreven,
en daar werden ingesloten, door het nedervallen van een grooten steen,
waardoor de opening van de spelonk werd gesloten, maar toen zij Gods
barmhartigheid afsmeekten en ieder een verdienstelijk werk verhaalde,
dat hem die, naar zij hoopten, waardig zou maken, werden zij op
wonderdadige wijze bevrijd, doordat de rots in verschillende stukken
werd vaneengespleten om hun den doortocht te verleenen (Al Beidâwi,
uit de overlevering van Nooman Ebn Bashir).

[1160] Want zij aanbidden den waren God, en afgoden daarenboven
(Al Beidâwi).

[1161] Opdat die hen niet zou hinderen, opende de spelonk zich naar
het zuiden (Al Beidâwi).

[1162] Zijnde in het middengedeelte daarvan, waar zij nog door de
hitte der zon, noch door het geslotene van de spelonk werden gehinderd
(Al Beidâwi).

[1163] Omdat zij hunne oogen open hebben, of zich dikwijls van de
eene zijde naar de andere wenden (Al Beidâwi).

[1164] Uit vreeze, dat, door het lang liggen op den grond, hun vleesch
zou worden verteerd (Al Beidâwi, Jallalo'ddin.)

[1165] Deze hond volgde hen, toen zij hem op hunne vlucht naar de
spelonk voorbij gingen, en zij joegen hem weg. God deed hem daarop
spreken en hij zeide: Ik bemin hen die God dierbaar zijn; ga dus slapen
en ik zal u bewaken. Sommige echter zeggen, dat het een hond was,
die aan een schaapherder toebehoorde, die hen achtervolgde en dat de
hond dezen volgde. Deze meening wordt gestaafd door gelijk sommigen
doen, calebohom, de meester van hunnen hond, in plaats van calbohom,
hun hond te lezen (Al Beidâwi Jallalo'ddin.) Jallalo'ddin voegt er
bij, dat de hond zich als zijne meesters gedroeg, door zich slapende
en wakende om te wenden. De Mahomedanen hebben grooten eerbied voor
dezen hond en geven hem eene plaats in het paradijs met eenige andere
geliefkoosde dieren terwijl zij eene soort van spreekwoord hebben,
dat zij, sprekende van een gierig persoon, gebruiken, luidende:
dat hij geen been aan den hond der zeven slapers zou toewerpen. Ook
zegt men dat zij de bijgeloovige gewoonte hebben, zijn naam, die,
naar zij veronderstellen, Katmir was (hoewel sommigen, gelijk hier
boven is gezegd, denken dat hij, Al Rakim heette), op hunne brieven
te schrijven, die naar verre oorden gezonden worden, of de zee
moeten overgaan, als een waarborg, of eene soort van talisman, om het
verlies van den brief te voorkomen (La Roque, Voyage de l'Arabir Heur,
p. 74. Zie d'Herbel, t. a. pl.)

[1166] Door dat God hun vreeselijke gedaanten had gegeven, of wel om
de groote uitgestrektheid hunner lichamen, of de afschuwelijkheid der
plaats. Men verhaalt, dat de khalif Moawiyah, op eene expeditie welke
hij tegen Natolië ondernam, de spelonk der zeven slapere voorbij kwam,
en volstrekt iemand daarin wilde zenden, niettegenstaande Ebn Abras
hem het gevaar daarvan aantoonde, zeggende; dat reeds aan een beter
mensch dan hij was (daarmede den profeet bedoelende) werd verboden
er in te gaan; dit vers herhalende; doch de personen die er door den
khalief werden in gezonden hadden nauwelijks de spelonk betreden,
of zij werden door een brandenden wind dood geslagen (Al Beidâwi).

[1167] Daar zij des ochtends in de spelonk kwamen en tot omstreeks den
middag waakten, verbeeldden zij zich in het eerst dat zij een halven
dag, of ten hoogste een en een halven dag hadden geslapen maar toen
zij bevonden dat hunne nagels en hun haar zeer lang waren gegroeid,
gebruikten zij deze woorden (Al Beidâwi).

[1168] Naar de veronderstelling van sommige uitleggers was dit Tarnis.

[1169] Daar de lange slaap van deze jongelieden, en hun ontwaken
na zoo vele jaren, eene voorstelling is van den staat van hen die
sterven en daarna weder tot het leven worden opgewekt.

[1170] Zijnde nopens de opstanding. Sommigen zeggen namelijk dat alleen
de zielen zouden opstaan; anderen dat zij met de lichamen zouden worden
opgewekt, of wel, nopens de slapers, nadat zij werkelijk dood waren,
daar de een zeide, dat zij dood waren, en de ander dat zij slechts
sliepen; of wel nopens het oprichten van een gebouw over hen, hetgeen
in de volgende woorden wordt vermeld; daar sommigen aanrieden aldaar
een woonhuis te bouwen en anderen een tempel (Al Beidâwi).

[1171] Toen de jongeling die naar de stad was gezonden, de gekochte
levensmiddelen wilde betalen, was zijn geld zóó oud (het was namelijk
eene munt van Decianus), dat zij zich verbeeldden, dat hij een schat
had gevonden. Zij brachten hem voor den vorst die een Christen was,
welke, nadat hij zijn verhaal had gehoord, eenige personen met hem
naar de spelonk zond, die de anderen zagen en met hen spraken; daarna
vielen zij achterover in slaap en stierven. De vorst beval dat zij op
dezelfde plaats zouden worden verbrand, en bouwde eene kapel over hen.

[1172] Dit was de meening van al Seyid en Jacobitisch Christen
van Najran.

[1173] Hetgeen de meening was van sommige Christenen en bijzonder
van een Nestoriaanschen prelaat.

[1174] En dit is de ware meening (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1175] Men zegt, dat, toen de Koreïshieten, op aanhitsing der
Joden, de drie bovenvermelde vragen aan Mahomet deden, hij hun
verzocht den volgenden dag tot hem te komen. Hij beloofde hun
dan te zullen antwoorden, maar voegde er niet bij: Indien het God
behaagt. Daardoor had hij het verdriet, dat hij meer dan tien dagen
moest wachten, alvorens hem eene openbaring omtrent deze onderwerpen
werd verleend. De Koreïshieten zegevierden daardoor, en verweten hem,
op bittere wijze, dat hij een leugenaar was. Eindelijk bracht Gabriël
hem echter onderricht nopens hetgeen hij moest zeggen, nochtans met de
waarschuwing, dat hij in het vervolg niet zoo onbeschaamd moest zijn
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin). De Turken handelen strikt overeenkomstig
dezen grondregel van hunnen profeet. Nimmer geven zij een stellig
antwoord. Indien men hun vraagt: Komt gij? Gaat gij? Zult gij deze
zaak volbrengen? dan eindigen zij hun antwoord immer met en cha Alla:
Indien het God behaagt.

[1176] Zijnde: Geef hem de eer en vraag vergiffenis voor uwe zonden,
indien gij vergeet te zeggen: Indien het God behaagt.

[1177] Jallalo'ddin veronderstelt dat de geheele tijdsruimte drie
honderd zonnejaren was, en dat het ongelijke getal negen er bij gevoegd
is om het geheel tot maanjaren te herleiden. Sommigen denken dat deze
woorden er tusschen gevoegd zijn, als door de Christenen gesproken,
die onder elkander nopens den tijd verschilden. Een zeide namelijk dat
het drie honderd jaren was, en een ander drie honderd en negen jaren
(Al Beidâwi). De tijd tusschen de regeering van Decius en die van
Theodosius den jonge, in welk tijdperk de slapers gezegd worden te
zijn ontwaakt, pleit er tegen, dat zij volle twee honderd jaren zouden
hebben geslapen. Maar Mahomet is eenigszins te verontschuldigen,
naardien het getal door Simeon Metaphrastus t. a. pl. opgegeven,
drie honderd twee en zeventig jaar beloopt.

[1178] Dit is eene ironische uitdrukking, waar in de dwaasheid en
razernij wordt aangeduid van het beweren des menschen, die God wil
onderrichten, (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1179] Waartoe de ongeloovigen u zouden willen overhalen (Al Beidâwi
Jallalo'ddin).

[1180] Dat is: Veracht de arme geloovigen niet om hunne armoede,
en vereer de rijken niet om hunne welvaart en grootheid.

[1181] Men zegt dat de persoon, hier meer bijzonder bedoeld, Ommeya Ebn
Khalf was, die begeerde dat Mahomet zijne nooddruftige volgelingen, uit
eerbied door de Koreïshieten, zou ontslaan (Zie Hoofdstuk IV, vers 52).

[1182] Letterlijk: van Eden (Zie Hoofdstuk IX, vers 73).

[1183] Deze schijnen echter slechts algemeene karakters te zijn,
aangeduid om het verschillende uiteinde van den zondaar en den
goede voor te stellen. Door sommigen wordt echter verondersteld, dat
hier twee bepaalde personen worden bedoeld. Een zegt, dat zij twee
Israëlieten en broeders waren, die een aanzienlijke som van hunnen
vader hadden geërfd, welke zij met elkander deelden. Een van hen,
die een ongeloovige was, kocht ruime velden en bezittingen voor zijn
deel, terwijl de andere die een ware geloovige was daarvan tot vrome
doeleinden gebruik maakte. Eindelijk werd echter de eerste tot armoede
gebracht, terwijl de laatste voorspoedig was. Een ander is van meening
dat het twee menschen van den stam van Makhzum waren, waarvan de een
een ongeloovige, al Aswald Ebn Abd al Ashadd was genaamd en de andere
Aboe Salma Ebn Abd Allah, de echtgenoot van Omm Salma (met welke de
profeet na den dood van Abd Allah huwde,) die een waar geloovige was
(Al Beidâwi).

[1184] Terwijl hij zijn makker medenam uit pralerij en om hem te
ergeren, door het gezicht zijner uitgebreide bezitting (Al Beidâwi).

[1185] Zich eindelijk inbeeldende, dat zijn voorspoed niet zoozeer eene
vrije gift van God was, als eene schuld voor zijn gedrag (Al Beidâwi).

[1186] Zij zullen namelijk, aan den wortel afgescheurd, in de lucht
oprijzen en tot atomen verdeeld worden. (Al Beidâwi.)

[1187] Zie Hoofdstuk II, vers 32 en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.

[1188] Van hier sommiger beweren, dat de geniussen eene soort van
engelen zijn: anderen veronderstellen dat de duivel oorspronkelijk
een genius was, en dat dit de aanleiding tot zijn opstand was. Zij
noemen hem den vader der geniussen, welke hij na zijn val voortbracht
(Jallalo'ddin). Het is tevens de vaste meening der Mahomedanen,
dat de engelen zondenvrij zijn en zich niet voortplanten.

[1189] Zijnde tusschen de afgodendienaars en hunne valsche
goden. Sommigen veronderstellen, dat hier de bedoeling slechts is,
dat God hen tot geschil en verdeeldheid zal aanzetten.

[1190] Van hunnen nood te Bedhr (want de Koreïshieten zijn de hier
bedoelde ongeloovigen), of hunne straf bij de opstanding (Al Beidâwi).

[1191] Dit zijn de steden der Adieten, Thamoedieten, Sodomieten, enz.

[1192] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk de tijdruimte
van achttien jaren en daar boven. Om deze lange plaats toe te lichten,
verhalen de uitleggers het volgende: Zij zeggen, dat, toen Mozes eens
voor het volk predikte, zij zijne kennis en welsprekendheid zoo zeer
bewonderden, dat zij hem vroegen, of hij een man ter wereld kende,
die wijzer was dan hij. Hij antwoordde daarop ontkennend, waarop God,
na hem om zijne ijdelheid gelaakt te hebben (sommigen beweren echter
dat Mozes die vraag uit eigen beweging aan God deed), hem in eene
openbaring mededeelde, dat zijn dienaar al Khedr wijzer was dan hij. Op
het verzoek van Mozes verhaalde hij hem dat hij dien persoon op zekere
rots zou vinden, waar de twee zeeën elkander ontmoetten. Hij ried hem,
visch in eene mand met zich te nemen, en dat daar, waar hij den visch
zou missen, de plaats zou wezen. Dienovereenkomstig vertrok Mozes met
zijn dienaar Josua om al Khedr op te zoeken, welke expeditie hier is
beschreven (Al Beidâwi, al Zamakhshari, al Bokhari, in Sonna enz.)

[1193] Zijnde die van Perzië en Griekenland. Sommigen beweren echter
dat hier de ontmoeting van Mozes en al Khedr wordt bedoeld, als
van twee zeeën van kennis (Al Beidâwi, al Zamakhshari, al Bokhari,
in Sonna, enz.).

[1194] Mozes vergat daaromtrent inlichtingen te winnen, en Josua om
het hem te vertellen toen hij die miste. Men zegt, dat toen zij aan
de rots kwamen, Mozes in slaap viel en de visch, die geroosterd was
uit de mand in de zee sprong. Sommigen voegen er bij, dat Josua zich
aan de fontein des levens afwiesch, waarvan een weinig water op de
visch spatte, waardoor deze dadelijk weder levend werd (Al Beidâwi,
Al Zamakshari, enz.).

[1195] Het woord dat hier met "vrijelijk" is vertolkt, beteekent ook
eene pijp, of een gewelfd kanaal voor den toevoer van water. Sommigen
hebben daarom gemeend, dat het water der zee op wonderdadige wijze
werd belet, het lichaam van den visch aan te raken, die als onder
een gewelf door de zee ging (Al Beidâwi, Al Zamakshari, enz.)

[1196] Volgens het algemeene gevoelen was deze persoon de profeet Al
Khedr, dien de Mahomedanen gewoonlijk met Phineas, Elias en St. Joris
verwarren, zeggende, dat zijne ziel door eene zielsverhuizing
achtervolgens door alle drie ging. Sommigen zeggen echter, dat zijn
ware naam Balya Ebn Malcan was, en dat hij leefde in den tijd van
Afridun, een der oude koningen van Perzië; dat hij Dhoe'lkarnein
voorafging en tot den tijd van Mozes leefde. Zij veronderstellen dat al
Khedr, die de fontein des levens had opgespoord, daarvan dronk waardoor
hij onsterfelijk werd, en dat hij dientengevolge dezen naam verkreeg,
om zijne bloeiende en voortdurende jeugd (Al Beidâwi, al Zamakshari,
al Bokhari, in Sonna. Zie d'Herbelot, Bibl. Oriënt. Art. Khedher,
Septem castrens de Turcar, Moribus, Busbeq Epist. I. p. 93
enz. Hotting. Hist. Oriënt p. 58 enz. 99 enz. 291 enz.).

[1197] Al Khedr nam namelijk eene bijl en sloeg twee der planken er
uit (Al Beidâwi).

[1198] Door zijn nek om te draaien, of zijn hoofd tegen een muur te
slaan, of wel door hem neder te werpen en den strot af te snijden
(Al Beidâwi).

[1199] Deze stad was Antiochië, of zooals sommigen eerder aannemen,
Obollah nabij Basra, of wel Bajirwan in Armenië (Al Beidâwi).

[1200] Alleen door dien met zijne hand te bestrijken: anderen zeggen
echter dat hij dien omwierp en daarna herbouwde (Al Beidâwi).

[1201] Dit waren tien broeders, waarvan vijf, om hunne jaren, geen
werk meer konden verrichten (Al Beidâwi).

[1202] Jaland Ebn Karkar, of Minwar Ebn Jaland al Azdi genaamd (Al
Beidâwi) die in Oman regeerde.

[1203] Men zegt, dat zij naderhand eene dochter hadden, die de vrouw
en de moeder van een profeet was, en dat haar zoon een geheel volk
bekeerde (Al Beidâwi).

[1204] Hunne namen waren Asram en Sarim (Al Beidâwi).

[1205] Of de dubbel-gehoornde. Het grootste deel der uitleggers
(Al Beidâwi, Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Yahya), veronderstellen,
dat de hier bedoelde persoon Alexander de Groote was, of gelijk zij
hem noemen, Iscander Al Roemi, koning van Perzië en Griekenland. De
meeningen zijn echter zeer verdeeld, nopens de oorzaak van dezen
bijnaam. Sommigen denken, dat hem die werd gegeven, omdat hij koning
van het Oosten en van het Westen was, of omdat hij expeditiën naar
beide de uiterste deelen der aarde had ondernomen, of wel, omdat hij
twee hoorns op zijne diadeem had, of twee krullen van haar, gelijk
hoorns op zijn voorhoofd, of, wat het waarschijnlijkste is tengevolge
van zijn grooten heldenmoed. Onderscheidene moderne schrijvers,
(Scaliger, de Emend. temp. L'Empereur, not. in Jachiad. Dan. VIII,
5 Gol. in Alfrag, p. 58, enz.), veronderstellen veeleer, dat deze
bijnaam werd veroorzaakt, door dat hij op zijne munten en door zijne
standbeelden met hoorn wordt voorgesteld, als de zoon van Jupiter
Ammon, of wel omdat hij door den profeet Daniël bij een bok wordt
vergeleken (Schickard, Tarikh Reg. Pers. p. 73). Hij wordt echter daar
slechts met één hoorn voorgesteld (Zie Dan. VIII). Er zijn nochtans
sommige goede schrijvers, die gelooven dat de vorst, op deze plaats van
den Koran bedoeld, niet Alexander de Griek was, maar een andere groote
overwinnaar, die denzelfden naam en voornaam droeg en ouder dan hij
was, daar hij in den tijd van Abraham leefde, en een der koningen van
Perzië was, tot het eerste geslacht behoorende (Abulfeda, Khondemir,
Tarikh Monthakhah, enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Escander),
of, zooals anderen veronderstellen, een koning van Saman, Asaab al
Rayesh genaamd (overlever., Ebn Abbas, Zie Poc. Spec. p. 58). Allen
komen nochtans daarin overeen, dat hij een waar geloovige was. Of hij
echter al of niet een profeet was, maakt bij hen een geschilpunt uit.

[1206] Dit is: dat het hem zoo toescheen, toen hij aan den Oceaan kwam,
en niets dan water zag (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1207] Een ongeloovig volk, dat zich met de huiden van wilde dieren
kleedde, en van datgene leefde, wat de zee op het strand wierp (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1208] Zijnde dat gedeelte der bewoonde aarde waar de zon het eerste
opkomt.

[1209] Die noch kleederen noch woningen bezaten, daar er in hunne
landstreek geen gebouw te vinden was. Zij woonden in onderaardsche
holen, waar zij zich voor de hitte der zon verscholen (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Jallalo'ddin zegt, dat het de Zenj waren: een zwart
volk dat zich ten zuidwesten van Ethiopië ophield. Zij schijnen de
Troglodyten der ouden te zijn.

[1210] Waar tusschen Dhoe'lkarnein den straks te vermelden befaamden
muur tegen de invallen van Gog en Magog bouwde. Deze bergen zijn
gelegen in Armenië en Adherbijan, of, volgens anderen, veel meer
noordwaarts, nabij de grenzen van Turkestan (Al Beidâwi). d'Herbelot
geeft in zijn werk het verhaal van eene reis naar dien muur, door
iemand ondernomen, die door den khalif al Wathee werd uitgezonden om
dien te gaan zien (Bibl. Oriënt. art. Jagîouge).

[1211] Door het vreemde hunner spraak en hun traag begrip, waardoor
zij genoodzaakt werden van een tolk gebruik te maken (Al Beidâwi).

[1212] De Arabieren noemen hen Yajoej, en Majoej, en zeggen dat
het twee volkeren of stammen waren, uit Japhet den zoon van Noach
gesproten. Zooals anderen schrijven, was Gog een stam der Turken en
Magog van die van Gilan. (Al Beidâwi. Zie d'Herbelot, t. a. pl. de Geli
en Gelae van Ptolemaeus en Strabo. Zie Gol. in Alfrag, p. 207). Men
zegt dat dit barbaarsche volk gedurende de lente hunne invallen in
de nabij gelegen streken deden en de aardvruchten verwoestten en
wegvoerden, terwijl sommigen beweren dat zij menscheneters waren
(Al Beidâwi).

[1213] De uitleggers zeggen, dat de muur op de volgende wijze was
gebouwd. Zij groeven tot zij water vonden, en na het fondament van
steen en gesmolten koper te hebben gelegd, maakten zij den bovenbouw
van groote stukken ijzer, waar tusschen zij hout en kolen legden,
tot zij de hoogte der bergen bereikt hadden. Daarop staken zij den
brand in de brandoffers en maakten, met behulp van groote blaasbalgen,
het ijzer rood gloeiend en goten er gesmolten koper over, waardoor
de leemten tusschen de stukken ijzer werden aangevuld en het geheele
werk zoo stevig als eene rots werd. Sommigen verhalen, dat het geheel
van steenen gebouwd was, door ijzeren krammen verbonden, waarop zij
gesmolten koper goten, om ze te verbinden (Al Beidâwi).

[1214] Dat is: als de tijd voor Gog en Magog zal komen om hunne
gevangenschap te verlaten, hetgeen eenigen tijd voor de opstanding
zal plaats hebben.

[1215] Deze woorden stellen òf den geweldigen inval van Gog en Magog
voor, òf de verwarde verzameling van alle schepselen: zooals menschen,
geniussen en redelooze dieren bij de opstanding.

[1216] Verschillende omstandigheden, die in dit hoofdstuk worden
vermeld en op Maria betrekking hebben deden haren naam tot titel van
deze Soera kiezen.

[1217] Behalve het vers van aanbidding.

[1218] Chaf: Ha, Ya, Aïn, Sad.

[1219] Want hij was de eerste die den naam van Johannes droeg of Yahya
(zooals de Arabieren dien uitspreken). Deze meening schijnt veroorzaakt
te zijn door eene verkeerde opvatting van de woorden van Johannes,
dat niemand van de nabestaanden van Zacharias met dien naam werd
genoemd (Lucas 1, 61); want anders was Johannes of, zooals het in
het Hebreeuwsch wordt geschreven Jochanan een algemeene naam onder
de Israëlieten en is het nog.

[1220] Deze plaats wordt door Savary aldus vertaald: Gij zult gedurende
drie dagen stom zijn, hernam de engel.

[1221] Sommigen zeggen dat hij de volgende woorden op den grond
schreef.

[1222] Ook beteekenen deze woorden de liefde tot het geven van
aalmoezen.

[1223] Naar het oostelijk gedeelte van den tempel, of naar eene
afzonderlijke kamer in het huis, welker opening naar het oosten gekeerd
was, van waar, volgens Al Beidâwi, de Christenen naar dat gedeelte
gekeerd, hunne gebeden uitspreken. Er bestaat eene overlevering,
volgens welke de maagd, toen zij tot de jaren van huwbaarheid was
gekomen, gewoon was, als zij hare maandelijksche reiniging kreeg,
haar vertrek in den tempel te verlaten, en zich naar het huis van
Zacharias bij hare tante te begeven. Zoodra zij weder rein was,
keerde zij tot den tempel terug. Op het tijdstip toen de engel haar
bezocht, bevond zij zich, om eene gelijke reden, bij hare tante;
zij zat en wiesch zich op eene opene plaats door een sluier bedekt
om te voorkomen, dat men haar zag (Yahya, Al Beidâwi). Anderen zijn
omzichtiger en veronderstellen, dat zij zich verwijderd had om te
bidden (Al Zamakshari).

[1224] In de vroegste oudheid reeds waren de vrouwen in het Oosten
gewoon het aangezicht te bedekken. Thans verschijnen zij nimmer
in het openbaar zonder gesluierd te zijn. Deze sluiers zijn van
neteldoek en reiken tot de middel; er zijn twee kleine openingen
in, opdat de vrouw kunne zien, waar zij zich bevindt. Twee oorzaken
kunnen bijgedragen hebben, om onder de schoone sekse in het Oosten
de gewoonte in te voeren, hare aangezichten te bedekken: ten eerste
de overmatige hitte, waardoor de frischheid harer huid spoedig zou
vernietigd zijn en, ten tweede, de bijzondere ijverzucht der mannen,
die niet kunnen verdragen, dat zij gezien worden (Savary).

[1225] Want Gabriël blies in de borst van haar hemd, welke hij met
zijne vingers opende. (Yahya.) Zijn adem bereikte haren schoot en
veroorzaakte de ontvangenis (Jallalo'ddin, Al Beidâwi.). De ouderdom
der maagd Maria op het tijdstip harer ontvangenis was dertien,
of, zooals anderen zeggen tien jaren, en zij bleef, overeenkomstig
verschillende overleveringen zes, zeven, acht of negen maanden zwanger
van hem. Sommigen zeggen echter dat het kind in zijne volle groote
van negen maanden werd ontvangen, en dat zij binnen een uur daarna
van hem werd verlost (Al Beidâwi, Yahya).

[1226] Om hare verlossing te verbergen, verliet zij de stad des nachts
en begaf zij zich naar zekeren berg.

[1227] De palmboom waarheen zij vluchtte, om daartegen in haren arbeid
te leunen, was een verdorde stam, zonder top of bladeren; bovendien
had dit des winters plaats. Desniettegenstaande voorzag die boom
haar op wonderdadige wijze van vruchten ter harer verfrissching (Al
Beidâwi, Yahya al Zamakshari), zooals later wordt medegedeeld. Men
heeft de opmerking gemaakt, dat het Mahomedaansche verhaal van
Maria's verlossing zeer veel overeenkomst heeft met dat van
Latona, zooals dit door de dichters wordt beschreven (Zie Sikh
not., in Evang. Infant. pp. 9, 21 etc.), niet alleen doordat zij
een palmboom aanvatte (Homer. Hymn. in Apoll. Callimach. Hymn. in
Delum), hoewel sommigen zeggen dat Latona een olijfboom omvatte, of
een olijf- en een palmboom, of wel twee laurierboomen, maar ook door
het spreken der kinderen, hetgeen gelijk de fabel zegt, ook Apollo
zou gedaan hebben terwijl hij zich nog in het lichaam zijner moeder
bevond. (Callimach. t. a. pl., zie Hoofdst. III, vers 41).

[1228] Savary vertaalt deze plaats aldus: En zij riep uit: Gave God
dat ik dood, vergeten en door de sterfelijken verlaten ware, alvorens
ik had ontvangen.

[1229] Sommigen veronderstellen, dat dit het kind zelf was, maar
anderen beweren dat het Gabriël was, die eenigszins lager dan zij stond
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Volgens een andere lezing zou deze plaats
aldus vertaald kunnen worden: En hij riep haar van onder haar. Sommigen
passen het persoonlijk voornaamwoord haar op den palmboom toe.

[1230] En dienovereenkomstig was dit nauwelijks gezegd of de verdroogde
stam herleefde, bracht groene bladeren voor en kreeg een top met
rijpe vruchten beladen.

[1231] Letterlijk: uw oog.

[1232] Sommigen zeggen dat Maria werkelijk een broeder had Aäron
genaamd, die denzelfden vader maar een andere moeder had. Anderen
veronderstellen dat hier Mozes' broeder bedoeld wordt, maar zeggen dat
Maria vergelijkenderwijze zijne zuster wordt genoemd. Door anderen
wordt beweerd, dat dit een ander persoon van denzelfden naam was,
die tot hare tijdgenooten behoorde en om zijne goede of slechte
hoedanigheden bekend was, en dat zij haar bij hem vergeleken, óf bij
wijze van lof óf als een verwijt enz.

[1233] Bij Savary luidt dit aldus: Hij heeft kinderliefde in mijn
hart geplant en mij van trotschheid, de gezellin van ellende, bevrijd.

[1234] Men zal uit Hoofdstuk III hebben gezien, dat Mahomet de passie
van Jezus niet aannam. Dit vers nu heeft ten doel, Jezus als eenvoudig
sterveling en profeet voor te stellen wiens leven ter beschikking
staat van God, die alle wezens zal doen sterven, om hen later weder
tot het leven op te wekken. Van daar dan ook, moet volgens Mahomet,
Jezus, die in den hemel werd opgenomen, werkelijk voor den dag des
laatsten oordeels sterven.

[1235] Door Savary wordt deze plaats aldus vertolkt: God kan geen
zoon hebben. Geloofd zij zijn naam! Hij beveelt, en datgene wat niet
bestaat, treedt op zijne stem in het leven.

[1236] Zijnde: door alleen te overleven, en alle schepselen dood en
vernietigd zullen zijn. Zie Hoofdstuk XV, vers 23.

[1237] Zie Hoofdstuk VI, vers 74.

[1238] Door eerst door Harran en daarna naar Palestina te vluchten.

[1239] Letterlijk vertaald, zou dit moeten luiden: Wij verleenden
hun eene verheven taal van waarheid.

[1240] Daar hij te dien opzichte wordt genoemd, en vooral om zijne
vastberadenheid en standvastigheid, welke hij zijn vader had beloofd,
toen deze Gods bevel ontving om hem te offeren (Al Beidâwi), daar
de Mahomedanen zeggen, dat het Ismaël en niet Izaäk was die door God
aan Abraham bevolen werd te offeren.

[1241] Of Henoch, de grootvader van Noach, die dien bijnaam om zijne
groote kennis had. Hij werd namelijk door niet minder dan dertig
boeken met goddelijke openbaringen begunstigd en was de eerste die met
eene pen schreef en de sterre- en rekenkunde beoefende (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[1242] Sommigen passen dit toe op de eer van de profetenzending
en zijne gemeenzaamheid met God. Anderen echter veronderstellen,
dat hier zijne opneming tot God wordt bedoeld. Zij zeggen namelijk,
dat hij op den ouderdom van driehonderdvijftig jaren door God in den
hemel werd opgenomen; nadat hij eerst gestorven en vervolgens weder
tot het leven opgewekt was, en dat hij thans in een der zeven hemelen
of in het paradijs leeft (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Abu'lfeda).

[1243] Zijnde woorden van vrede en troost, of de groeten der
engelen. Zie Hoofdstuk X, vers 10 enz.

[1244] Hier spreekt Gabriël tot Mahomet.

[1245] Dat is: die het recht op den naam van God hebben of verdienen.

[1246] Sommigen zeggen, dat hier een bijzonder persoon wordt bedoeld,
namelijk Obba Ebn Khalf. Zie Hoofdstuk XVI vers 4 in de noot.

[1247] Men zegt namelijk, dat alle ongeloovigen op den dag des
oordeels zullen verschijnen, geketend aan den duivel, die hen verleidde
(Al Beidâwi).

[1248] Hieruit blijkt het, zegt Al Beidâwi, dat God sommigen der
weerspannigen vergiffenis zal schenken. Maar misschien wordt hier
bedoeld, het onderscheiden der ongeloovigen in verschillende klassen,
om hun verschillende plaatsen en graden van pijniging aan te wijzen.

[1249] Zijnde: meer weerspanningen en verdorvenen en in het bijzonder
de opperhoofden van secten, die eene dubbele straf zullen ondergaan
voor hunne eigene misstappen en hunne verleiding van anderen.

[1250] De ware geloovigen zullen namelijk mede langs of door
de hel moeten gaan; doch dan zal het vuur verminderd en de vlam
uitgebluscht worden, om hun niet te schaden; maar de anderen zal het
omringen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden slechts
doelen op den overgang van de smalle brug die over de hel ligt
(Al Beidâwi).

[1251] Zijnde: van ons of van ulieden. Toen de Koreïshieten niet in
staat waren een boek, gelijk den Koran aan te wijzen, snoefden zij
op hunne welvaart en hunnen adel. In dat opzicht stelden zij zich
zelven zeer hoog en versmaadden de volgelingen van Mahomet.

[1252] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Al As Ebn
Wayel. Deze was geld schuldig aan Khabbab. Toen de laatste om het
verschuldigde vroeg, weigerde de schuldenaar te betalen, tenzij Khabbab
Mahomet verloochende. Op dit voorstel werd door Khabbab geantwoord,
dat hij dien profeet nimmer zou verloochenen; noch levend, noch dood,
noch zelfs als hij op den jongsten dag zou worden opgewekt. Hierop
hernam Al As: als gij weder zijt verrezen, kom tot mij; want dan zal
ik overvloed van rijkdommen en kinderen hebben, en ik zal betalen
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1253] Zijnde: Hij zal verplicht wezen, zijne geheele welvaart en
zijne kinderen achter te laten als hij sterft.

[1254] Het woord van den oorspronkelijken tekst kan ook worden vertaald
door steun, kracht, eer.

[1255] Zijnde: bij de opstanding, als de afgodendienaars hunne
afgoden en de afgoden hunne aanbidders zullen verloochenen, en zij
elkander wederkeerig zullen beschuldigen. Zie Hoofdstuk VI, vers 24
en Hoofdstuk X, vers 29 volg.

[1256] Of: het tegendeel; d.i. eene schande in plaats van eene eer.

[1257] Dat is: uitgenomen hij, welke eigenlijk geschikt zal zijn
die gunst te ontvangen, door het belijden van den Islam. Volgens eene
andere vertolking kan deze plaats ook aldus worden vertaald: Zij zullen
de tusschenkomst van niemand verkrijgen, behalve de tusschenkomst van
hen, enz. Of anders: Niemand zal in staat zijn voor anderen tusschen
beide te treden, behalve zij, die een verbond (of verlof) van God
zullen hebben ontvangen; dat is: hij die daartoe door geloof en het
doen van goede werken, overeenkomstig Gods belofte, of die daartoe
van God het bepaalde verlof zal hebben ontvangen (Al Beidâwi. Zie
Hoofdstuk II, vers 255).

[1258] Zijnde: de liefde van God en van al de bewoners des
hemels. Sommigen veronderstellen, dat dit vers werd geopenbaard om de
Moslems te troosten, die om hun geloof, te Mekka veracht en gehaat
worden. Hierbij wordt hun beloofd, dat zij de liefde en de achting
der menschen in korten tijd zullen winnen.

[1259] De beteekenis van deze letters, waarmede het eerste vers
aanvangt, en die daarom voor den titel zijn genomen, is niet met
zekerheid op te geven. Sommigen meenen echter, dat zij er staan in
plaats van Ya rajol, zijnde: O mensch! deze vertolking welke, naar
het schijnt niet gemakkelijk uit het Arabisch is te verklaren wordt
in zekere overlevering van het Ethiopisch afgeleid (Moham. Ebn Abd
al Baki, ex trad. Acreman, Ebdae Abi Sofian). Sommigen zien in de
letters het woord Ta, d.i. Tred, er bij voegende, dat Mahomet in den
nacht toen deze plaats werd geopenbaard, waakte en bad, en daarbij
slechts op één voet stond, zoodat hem hier werd bevolen, het zich
gemakkelijk te maken en beide voeten op den grond te zetten. Anderen
weder beweren, dat de eerste letter Tuba gelukzaligheid en de laatste
Hawiyat beteekent, zijnde de onderste afdeeling der hel, Tah is ook
een tusschenwerpsel waarbij stilte wordt bevolen, en zou daarom op
deze plaats niet ongepast zijn.

[1260] Hetzij door hunne ijverige zorg voor de bekeering der
ongeloovigen, of door zich te vermoeien met waken, en de uitoefening
van andere godsdienstige plichten. Het schijnt namelijk, dat de
Koreïshieten de buitengewone vermoeienissen, welke hij in dit opzicht
leed, als het gevolg aanvoerden van de omstandigheid, dat hij hunnen
godsdienst had verlaten (Al Beidâwi).

[1261] Wij doen hier eens voor altijd opmerken, dat het woord God
met eene groote G telkens door ons is genomen voor het Arabische
woord Allah, de eenige God, terwijl god, goedheid, voor het Arabische
woord illah, zonder lidwoord is gekozen. Zie voorts Hoofdstuk VII,
vers 179 en op verschillende andere plaatsen.

[1262] Het verhaal van de geschiedenis van Mozes, hetgeen hier het
grootste deel van het hoofdstuk inneemt, werd aangewezen om Mahomet
door zijn voorbeeld aan te moedigen, aan de roeping van profeet met
vastheid des harten te voldoen, daar hij dan verzekerd kon zijn,
dezelfde hulp van God te ontvangen. Men zegt namelijk, dat dit
hoofdstuk een der eerst geopenbaarden was (Al Beidâwi.)

[1263] De uitleggers zeggen, dat Mozes van Shoaib, of Jethro zijn
schoonvader, verlof ontvangen hebbende om zijne moeder te bezoeken,
met zijn gezin van Midian naar Egypte vertrok. Toen hij echter aan de
vallei van Towa kwam, waarin de berg Sinaï was gelegen, gevoelde zijne
vrouw barensweën en werd gedurende een zeer duisteren en sneeuwachtigen
nacht, van een zoon verlost. Ook was hij van zijnen weg afgedwaald,
en zijn vee verstrooid, toen hij plotseling ter zijde van een berg
een vuur zag, dat, toen hij naderbij kwam, in een groen bosch bleek
te branden (Al Beidâwi.)

[1264] Dit was een teeken van nederigheid en eerbied. Sommige beweren
echter, dat er eenige onreinheid in de schoenen was, omdat die van
de huid van een ongetemde ezel waren vervaardigd (Al Beidâwi.)

[1265] Die eerst niet dikker dan de staf was, maar later tot eene
buitengewone dikte opzwol (Al Beidâwi.)

[1266] Toen Mozes zag, dat de slang zich met groote snelheid
voortbewoog en steenen en boomen verzwolg, was hij verschrikt en
ontvluchtte haar. Toen hij echter op deze woorden van God den moed
herkreeg, had hij de onverschrokkenheid, de slang bij de kinnebakken
te vatten (Al Beidâwi.)

[1267] Want Mozes had een spraakgebrek, dat door het volgende geval
werd veroorzaakt. Eens, toen hij nog een kind was, en Pharao hem in
zijn armen hield, trok hij plotseling aan diens baard en plukte daaraan
op zeer ruwe wijze. Pharao ontstak daardoor in zulk een hevigen toorn,
dat hij beval, Mozes ter dood te doen brengen. Zijne vrouw Asia deed
hem echter opmerken, dat hij slechts een kind was, dat geen onderscheid
wist tusschen een brandende kool en een robijn; waarop Pharao beval,
dat men daarvan de proef zou nemen. Daarop plaatste men een gloeiende
kool en een robijn voor Mozes. Deze nam de kool en stak die in zijn
mond, waardoor hij zich de tong verbrandde, en hierna schonk Pharao
hem vergiffenis. Vergelijk Shalsh. Hakobb. p. 11.

[1268] Het Arabisch woord is Wezir, waarmede iemand wordt bedoeld,
aan wien het opperbeheer der zaken onder een vorst is opgedragen.

[1269] De uitleggers zijn het niet eens over de wijze, waarop deze
openbaring werd gedaan, hetzij door eene persoonlijke ingeving,
door een droom, een profeet of een engel.

[1270] De uitleggers zeggen, dat zijne moeder dienovereenkomstig
een kistje van papyrus maakte en dit met pek besmeerde, waarop
zij er eenig katoen in legde. Daarop plaatste zij het kind er in
en wierp het in de rivier, waarvan een tak in den tuin van Pharao
uitliep. De stroom dreef het kistje van daar in een vischvijver, aan
welks boord Pharao toen met zijne vrouw Asia zat, die eene dochter van
Mozahem was. De koning beval, dat het kistje opgenomen en geopend zou
worden. Men vond er een schoon kind in, waar Pharao behagen in schepte,
zoodat hij beval, dat het zou worden opgevoed (Al Beidâwi). Sommige
schrijvers vermelden eene wonderdadige redding van Mozes, vóór hij
in het kistje werd gelegd. Zij verhalen namelijk, dat zijne moeder
hem voor de beambten van Pharao in een oven had verborgen. Terwijl
de moeder afwezig was, ontstak de zuster een groot vuur in den oven,
om dien te stoken, niet wetende dat zich het kind aldaar bevond. Hij
werd er echter later ongedeerd uitgenomen (Abu'lpeda enz.)

[1271] Dat is: ik gaf liefde voor u in de harten van hen die u zagen,
en voornamelijk in het hart van Pharao.

[1272] De Mahomedanen beweren, dat men onderscheidene zoogsters bracht,
maar dat het kind weigerde de borst van eene van haar te vatten,
tot dat zijne zuster Mirjam, die gekomen was om tijding nopens hem
te vernemen, haar zeide, dat zij eene zoogster zou zoeken en daarop
zijne moeder bracht (Al Beidâwi).

[1273] Mozes doodde namelijk een Egyptenaar bij de verdediging van een
zwaar mishandelden Israëliet en ontkwam het gevaar daarvoor gestraft
te worden, door naar Midian te vluchten, dat op een afstand van acht
dagreizen van Mesr was gelegen (Al Beidâwi).

[1274] Zijnde: Tien (Al Beidâwi).

[1275] Daar Aäron op dien tijd was gekomen om zijn broeder te
ontmoeten, hetzij door eene goddelijke ingeving, hetzij dat hij kennis
droeg van zijn voornemen om naar Egypte terug te keeren (Al Beidâwi).

[1276] Zijnde: Geluk of ellende na den dood.

[1277] Hetwelk waarschijnlijk de eerste dag van het nieuwe jaar was.

[1278] Door te zeggen dat de mirakelen in zijn naam gedaan, de gevolgen
van toovenarij zijn.

[1279] Zij bedekte de staven met kwikzilver, dat hen door de hitte
der zon deed bewegen (Al Beidâwi. Zie Hoofdstuk VII, vers 112).

[1280] Zie Hoofdstuk VII, vers 120.

[1281] Letterlijk de tuinen van Eden. Zie Hoofdstuk IX, vers 73.

[1282] De uitleggers voegen er bij, dat de zee in twaalf afzonderlijke
paden verdeeld was, zijnde een voor iederen stam (Al Beidâwi Abu'lfed,
in Hist. R. Eliëz, Pirke).

[1283] Zie Hoofdstuk II, vers 44.

[1284] Door ondankbaarheid, buitensporigheid, of slecht gedrag.

[1285] Zij gingen gedurende de eerste twintig dagen van Mozes'
afwezigheid voort, den waren God te aanbidden, welken tijd zij, door de
nachten mede in rekening te brengen, als veertig dagen beschouwden. Zij
beweerden diensvolgens, dat zij den vollen tijd ten einde gebracht
hadden, dien Mozes hun had bevolen, waarna zij tot aanbidding van
het gouden kalf vervielen (Al Beidâwi.)

[1286] Dit was zijn eigen naam niet, maar hij werd aldus genoemd,
omdat hij tot zekeren stam onder de Israëlieten behoorde, Samaritanen
genaamd. (Daardoor doen de Mahomedanen op vreemdsoortige wijze hunne
onkunde in de geschiedenis blijken). Sommigen zeggen echter, dat hij
een proseliet was, maar een huichelaar en afkomstig van Kirman of
eene andere nabijgelegen plaats. Zijn ware naam was Mozes of Moesa
Ebn Dhafar (Al Beidâwi.) Selden is van oordeel, dat deze persoon
niemand anders was dan Aäron zelf (die werkelijk de vervaardiger
van het kalf was), en dat hij hier Al Sameri wordt genoemd, naar
het Hebreeuwsche werkwoord Smr, bewaren (Selden, de Diis syris,
Synt, 1. c 4), omdat hij gedurende de afwezigheid van zijn broeder
op den berg, de bewaarder of beschermer der kinderen Israëls was,
hetgeen eene zeer vernuftige veronderstelling is, die niet geheel
onvereenigbaar met den tekst van den Koran kan worden genoemd.

[1287] Zijnde: nadat hij zijn verblijf van veertig dagen op den berg
volbracht en de wet ontvangen had (Al Beidâwi).

[1288] Zijnde: de wet, die eene gemakkelijke en zekere leiding bevat
om u op den rechten weg te voeren.

[1289] Zie Hoofdstuk VII, noot van vers 146.

[1290] In deze woorden wordt Aäron door Mozes berispt, zijnen ijver
niet ondersteund te hebben, door de wapenen tegen de afgodendienaars
op te vatten, of dat hij hem niet op den berg was komen opzoeken om
hem met hunne weêrspannigheid bekend te maken.

[1291] Zijnde: indien ik de wapenen tegen de aanbidders van het kalf
had opgevat, zoudt gij zeggen, dat ik een opstand had veroorzaakt, of
indien ik tot u ware gekomen, zoudt gij mij gegispt hebben wegens het
verlaten van mijn post, en dat ik uwe terugkomst niet had afgewacht,
om te herstellen wat er verkeerds bedreven was.

[1292] Zijnde: dat de gezant, die hun van God werd gezonden, een
zuivere geest was, en dat zijne voetstappen leven gaven aan alles
wat zij aanraakten; daar deze geest niemand anders was dan de engel
Gabriël, op het paard des levens gezeten. Daarom maakte ik gebruik
van het stof van zijn voet, om het gegoten kalf te geven. Men beweert
ook dat Al Sameri den engel kende, daar die hem gered en zorg voor
hem gedragen had, toen hij, een kind, door zijne moeder, uit vrees
voor Pharao te vondeling gelegd was (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1293] Zie Hoofdstuk II vers 48.

[1294] Opdat gij hen niet met eene brandende koorts zoudt aansteken;
want dit was het gevolg, als iemand hem aanraakte, terwijl hetzelfde
geschiedde met de personen welke hij aanraakte. Daarom was hij
verplicht, alle verkeer met anderen te vermijden en werd hij mede door
hen geschuwd, behalve hij als een wild dier in de woestijn ronddwaalde
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Van hier wordt de gevolgtrekking gemaakt,
dat een stam der Samaritaansche Joden die gezegd wordt een zeker
eiland in de Roode zee te bewonen, de afstammelingen zijn van dezen
Al Sameri, omdat het nog heden hun bijzonder onderscheidingsteeken
is, dat zij dezelfde woorden gebruiken als zij iemand ontmoeten,
namelijk La mesas, zijnde: Raak mij niet aan (Zie Geogr. Nub. p. 45).

[1295] Of, zooals deze plaats mede kan worden vertaald: wij zullen
doen afvijlen. De hierboven gebruikte uitdrukking is echter de meer
gebruikelijke.

[1296] Zie Hoofdstuk VI, vers 31.

[1297] Dit is namelijk bij de Arabieren een teeken van een vijand,
of van een persoon van wien zij afkeerig zijn. Door dus te zeggen dat
iemand eene zwarte lever (hoewel sommige Westersche volken hunnen
afkeer te kennen geven door de uitdrukking "eene witte lever")
roodachtige knevels en grijze oogen heeft, wordt eene omschrijving
gegeven van een vijand en voornamelijk van een Griek welke natie den
Arabieren het vijandigste was en gewoonlijk haren en oogen van die
kleuren had (Al Beidâwi, Jawhari, in Lex.). Het oorspronkelijke woord
zorkan (van azrak) beteekent echter ook personen die een gebrekkig
gezicht of blauwe oogen hebben of aan de staar lijden.

[1298] Zijnde in de wereld of in het graf.

[1299] Of: Behalve aan hem, enz. Zie Hoofdstuk XIX, vers 99.

[1300] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk de
nederigheid en verslagen blikken van gevangenen in de tegenwoordigheid
van hunnen overwinnaar.

[1301] Hier wordt aan Mahomet bevolen, niet ongeduldig te zijn,
wanneer er eenig oponthoud plaats heeft in het overbrengen der
goddelijke openbaringen door Gabriël, of om die niet te snel den
engel na te zeggen, door hem in te halen, alvorens hij de geheele
plaats geëindigd hebbe. Sommigen veronderstellen echter, dat het
verbod betrekking heeft op de openbaarmaking van een vers, alvorens
hem dit volkomen zou zijn verklaard (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1302] De omstandigheid, dat Adam  het goddelijke bevel zoo spoedig
vergat, heeft sommige Arabische Etymologen het woord Imsan, (mensch)
van nassiya (vergeten) afleiden en heeft mede het volgende spreekwoord
doen ontstaan: Awwalo nasin awwalo'nnasi, d.i. de eerste vergeetachtige
persoon was de eerste der menschen, zinspelende op den gelijken klank
der woorden.

[1303] Zie Hoofdstuk II, vers 32 enz. en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.

[1304] Zie Hoofdstuk VII, vers 21 volg.

[1305] Zie Hoofdstuk II.

[1306] De sporen hunner verdelging ziende; zooals van de stammen van
Ad en Thamoed.

[1307] Zijnde: des avonds en des ochtends, als de voornaamste uren van
het gebed. Sommigen veronderstellen echter, dat met deze woorden het
middaggebed wordt bedoeld; daar op dat tijdstip de eerste helft van
den dag eindigt en de tweede helft begint (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1308] Dat is: Misgun of begeer hunne pracht en hunnen voorspoed in
deze wereld niet. Zie Hoofdstuk XV, vers 88.

[1309] Zijnde: de belooning in het volgende leven voor u weggelegd
of het geschenk der profetie, en de openbaring waarmede God u heeft
begunstigd.

[1310] Men zegt dat als Mahomets gezin in droefheid verkeerde, hij
gewoon was hun te bevelen, het gebed uit te spreken en dit vers te
verhalen (Al Beidâwi).

[1311] Dit hoofdstuk draagt dezen titel, omdat daarin sommige
bijzonderheden nopens verschillende oude profeten worden
medegedeeld. Zamakshari zegt, dat hij, die dit hoofdstuk zal lezen,
genadig zal worden geoordeeld op den dag der opstanding. De profeten,
die in den Koran zijn vermeld, zullen hunne handen naar hem uitstrekken
en hem groeten.

[1312] Zijnde: nopens den tegenwoordigen toestand, bij wijze van
raadplegen, of dat gij onderzocht wordt nopens uwe daden, opdat gij
de belooning daarvoor zoudt ontvangen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Al Zamakhshari).

[1313] Men verhaalt, dat een profeet tot de bewoners van zekere steden
in Yaman werd gezonden; maar in plaats van naar zijne vermaningen te
luisteren, doodden zij hem. Daarop leverde God hen aan de handen van
Nebuchadnezar over, die hen met het zwaard strafte. Op dat zelfde
tijdstip riep eene stem van den hemel: Wraak voor het bloed der
profeten! Daarop gevoelden zij berouw en gebruikten de woorden van
deze plaats.

[1314] Maar tot het toonen van onze kracht en wijsheid aan hen
die verstand hebben, opdat zij de wonderen der schepping ernstig
zouden gadeslaan en hunne daden doen strekken tot bereiking van het
toekomstige geluk; tevens de ijdele praal en voorbijgaande genoegens
van deze wereld verachtende.

[1315] Wij zouden ons behagen hebben gezocht in onze eigene
volmaaktheden of in de geestelijke wezens, die in onze onmiddellijke
nabijheid zijn, en niet in het optrekken van stoffelijke gebouwen
met geschilderde daken en schoone vloeren, hetgeen de uitspanning
der menschen is. Sommigen zijn van oordeel, dat het oorspronkelijke
woord, hier met vermaken vertaald, op deze plaats eene vrouw of een
kind beteekent, en dit gezegde in het bijzonder tegen de Christenen
is gericht (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari).

[1316] Dit is: De geheele schepping zou noodzakelijk in verwarring
geraken en omgekeerd worden, door het wedijveren van zulke machtige
tegenstanders.

[1317] Dit is: de standvastige leer van al de geheiligde boeken,
niet alleen van den Koran, maar ook van dezulke, die in vroegere
tijdperken werden geopenbaard, en welke allen de wijzen van de groote
en fundamenteele waarheid van Gods eenheid dragen.

[1318] Deze plaats werd met betrekking tot de Khozaïten geopenbaard
die de engelen voor de dochters van God hielden. Savary vertaalt
die aldus: De ongeloovigen hebben gezegd: God heeft een zoon door
gemeenschap met engelen. Deze godslastering zij verre van hem. De
engelen zijn zijne geëerde dienaren.

[1319] Zijnde: dat zij zich gedragen als dienaren, die hunnen plicht
kennen.

[1320] Dat is: Zij waren één samenhangende klomp, tot wij die
scheidden, en de hemel in zeven hemelen en de aarde in verschillende
afdeelingen verdeelden. Wij onderscheidden de verschillende kringen van
den eenen en de verschillende klimaten van de andere, enz. Sommigen
verkiezen deze woorden aldus te vertolken: De hemelen en de aarde
werden gesloten en wij openden die; daardoor zeggende, dat er uit den
hemel geen regen viel, noch dat de aarde planten voortbracht tot God
zijne macht liet gelden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1321] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.

[1322] Deze plaats werd geopenbaard toen de ongeloovigen zeiden:
Wij verwachten Mahomet te zien sterven, zooals de overige menschen.

[1323] Zijne eenheid loochenende, of zijn gezant en de schriften,
die tot hun onderricht werden gegeven, en voornamelijk den Koran
verwerpende.

[1324] Als zijnde haastig en onoverlegd. Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.

[1325] Zie Hoofdstuk VI, vers 74; Hoofdstuk XIX, vers 43, en Hoofdstuk
II, vers 260.

[1326] Abraham nam de gelegenheid waar, dit te doen, terwijl
de Chaldeeuwen in de velden verspreid waren en een groot feest
vierden. Sommigen zeggen, dat hij zich in den tempel wist te
verbergen. Toen hij zijn plan had uitgevoerd, ten einde hen duidelijker
te overtuigen van hunne domheid, de beelden te aanbidden, hing hij de
bijl, waarmede hij de afgoden had omgehouwen en nedergeworpen, om den
hals van den oppersten god, door sommige schrijvers Baal genoemd,
alsof hij de bedrijver van het geheele ongeval ware geweest (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Hyde, de Rel. vet. Pers c. 2). Dit
verhaal, hetwelk hoewel het valsch is, toch niet slecht gevonden
kan worden genoemd, is door Mahomet aan de Israëlieten ontleend,
die het met eene kleine wijziging verhalen, daar zij zeggen dat
Abraham dit in den winkel van zijn vader, gedurende zijne afwezigheid
volvoerde. Toen Terach terugkeerde en naar de oorzaak van de wanorde
vroeg, verhaalde zijn zoon hem dat de afgodsbeelden getwist hadden
en handgemeen waren geworden om eene offerande van fijn meel, dat
hun door eene oude vrouw was gebracht. De vader gevoelende, dat hij
de onmogelijkheid niet kon aantoonen van hetgeen door Abraham werd
beweerd, zonder de machteloosheid zijner goden te erkennen, barstte
in eene vreeselijke woede uit en bracht hem aan Nimrod, opdat hij
voor zijne onbeschaamdheid voorbeeldig zou worden gestraft (R. Gedal
in Shalshl. Hakkabe p. 8 en Maimon Yad hachazaka c.l. de idol).

[1327] De uitleggers verhalen dat op Nimrods bevel eene groote ruimte
te Cutha ingesloten en met een groote hoeveelheid hout opgevuld werd en
dat, toen het in brand gestoken werd, het zoo hevig brandde dat niemand
het dorst naderen. Daarop bonden zij Abraham en plaatsten hem in een
werktuig (zooals sommigen veronderstellen door den duivel uitgevonden)
en stieten hem in het midden des vuurs, waar hij door den engel Gabriël
werd beschermd, die te zijner hulp werd gezonden, zoodat het vuur
alleen de koorden verbrandde, waarmede hij gebonden was (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Zij voegen er bij, dat het vuur op wonderbaarlijke wijze
zijne hitte voor Abraham had verloren en een liefelijken geur verkreeg,
en dat de brandstapel in een fraai open veld veranderde. Voor de andere
woedde het vuur echter zoo vreeselijk, dat, overeenkomstig sommige
schrijvers, omstreeks twee duizend afgodendienaars daardoor werden
verteerd (Zie het Apocryphe Evangelie van Barnabas Hoofdstuk 28). Deze
fabel mag echter op vrij hoogen ouderdom bogen, en is niet alleen
door de Israëlieten maar ook door verschillende Oostersche Christenen
aangenomen. De vijfentwintigste van de tweede Canun of January,
is dan ook in den Syrischen kalender aangeteekend, ter herdenking
van den dag, dat Abraham in het vuur werd geworpen. (Zie Hyde de
Rel. Pers. p. 73). De Israëlieten maken mede melding van eenige andere
vervolgingen, waaraan Abraham om zijnen godsdienst was blootgesteld,
en voornamelijk van eene tienjarige gevangenisstraf. (R. Eliez. Pirke
c. 26 enz; Maim. More. Nev. lib. III, c. 29) Sommigen zeggen dat hij
door Nimrod werd gekerkerd (Glossa Talmud in Gemar Bava Bathra 91. 1)
en anderen door zijn vader Terach (in Hagada).

[1328] Sommigen zeggen, dat Nimrod op het zien dezer wonderdadige
bevrijding uit zijn paleis, uitriep dat hij den God van Abraham een
offer wilde brengen, en dat hij dientengevolge vierduizend koeien
offerde (Al Beidâwi). Maar hij verviel spoedig weder in zijn vorig
ongeloof, en bouwde een toren om naar den hemel op te stijgen ten einde
den God van Abraham te zien; dit gebouw werd echter omvergeworpen
(zie Hoofdstuk XVI, vers 28). Daarna wilde hij, door middel van
eene door vier reusachtige vogels ten hemel gedragen kast ten
hemel varen, maar nadat hij gedurende eenigen tijd in de lucht had
gezweefd, viel hij met zulk een kracht op een berg neder, dat hij
dien deed schudden. Nimrod alsnu teleurgesteld in zijn voornemen,
om God den oorlog aan te doen, keerde zijne wapenen tegen Abraham,
die, daar hij een groot vorst was, zijne strijdkracht verzamelde om
zich te verdedigen. Maar God verdeelde Nimrods onderdanen en verwarde
hunne taal, waardoor hij hem van het grootste gedeelte van zijn volk
beroofde, terwijl hij hen die hem getrouw bleven, door zwermen van
muggen bezocht, die hen bijna allen verdelgden. Eene dezer muggen
kroop door het oor of het neusgat van Nimrod en drong tot in een der
vliezen van zijne hersenen door, waar zij iederen dag grooter werd en
hem zulk eene ondragelijk pijn veroorzaakte, dat hij genoodzaakt was
zijn hoofd met een hamer te doen slaan, om zich eenige verlichting
te verschaffen, welke marteling hij vierhonderd jaren doorstond,
daar God met een zijner kleinste schepselen hem wilde straffen, die
zich onbeschaamd beroemde, de heer van het heelal te zijn (d'Herbelot,
Bibl. Oriënt. Art. Nemrod Hyde t. a. p.) Een Syrische kalender plaatst
den dood van Nimrod alsof het tijdstip daarvan bekend ware, op den
8sten Thomoez, of Juli (Hyde ibid. p. 79.)

[1329] Zijnde: Palestina.

[1330] Zie Hoofdstuk II, vers 123.

[1331] Zie Hoofdstuk VII, vers 78 enz. en Hoofdstuk XI, vers 83.

[1332] Gedurende de afwezigheid van hunnen herder, waren eenige
schapen des nachts in het veld (volgens anderen in den wijngaard)
van een ander doorgedrongen en hadden het koren opgegeten. Daaruit
ontstond een twist. Toen de zaak voor David en Salomo werd gebracht
zeide de eerste dat de eigenaar van het land de schapen zou behouden
tot vergoeding van de schade welke hij had geleden; maar Salomo,
die toen elf jaren oud was, oordeelde dat het rechtvaardiger nopens
den eigenaar van het veld zou wezen, indien hij alleen de opbrengst
van de schapen nam; namelijk hunne melk, hunne lammeren en hunne wol,
tot de schaapherder, door zijn eigen arbeid, en op zijne eigen kosten
het land in den goeden toestand had teruggebracht waarin het was,
toen de schapen er op kwamen, waarna de schapen aan hunnen meester
zouden worden teruggegeven. En David zelf bekende, dat dit oordeel
beter dan het zijne was (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1333] Volgens eene overlevering zou David het allereerst de
maliënkolders hebben uitgevonden, ter vervanging van de kurassen
van metalen platen. Men zegt dat het ijzer in zijne handen lenig en
rekbaar werd als was.

[1334] Die zijn troon met wonderbaarlijken spoed overbracht. Sommigen
zeggen dat die wind hard of zacht was, naar gelang Salomo dat begeerde.

[1335] Zijnde: Palestina.

[1336] Zooals het bouwen van steden en paleizen, het halen van zeldzame
kunstvoorwerpen uit vreemde plaatsen en dergelijke.

[1337] De Mahomedaansche schrijvers verhalen dat Job tot het geslacht
van Ezau behoorde en met een talrijk gezin, benevens overvloedige
rijkdommen, was gezegend, maar dat God hem beproefde, door hem alles
en daarbij zelfs zijne kinderen te ontnemen. Des niettegenstaande ging
hij voort God te dienen en hem niet minder dankbaar dan gewoonlijk
te zijn. Daarop werd hij door eene afzichtelijke ziekte getroffen,
waardoor zijn lichaam vol wormen was. Deze ziekte was zoo akelig,
dat hij op een mesthoop lag en niemand het kon uithouden hem te
naderen. Zijne vrouw (die door sommigen gezegd wordt de dochter van
Ephraïm, Jozefs zoon, en door anderen Makhir, de dochter van Manasse
te zijn) verpleegde hem echter met groot geduld, en ondersteunde hem
met hetgeen zij door haren arbeid verdiende. Eens verscheen haar
nochtans de duivel, die haar den vroegeren voorspoed herinnerde,
en haar daarna beloofde, dat, indien zij hem wilde aanbidden,
hij alles zou teruggeven wat zij verloren had. Zij vroeg daarop de
toestemming van haren echtgenoot, die zoo boos om dat voorstel werd,
dat hij zwoer zijne vrouw honderd slagen te zullen geven als hij
hersteld zou zijn. Nadat Job het op deze plaats vermelde gebed had
uitgesproken, zond God Gabriël, die Job bij de hand nam en hem deed
opstaan. Op hetzelfde oogenblik ontsprong er eene fontein aan zijn
voet, waardoor, nadat Job er van gedronken had, al de wormen van zijn
lichaam vielen; en toen hij zich vervolgens met dat water wiesch,
herkreeg hij zijne vroegere welvaart en schoonheid. Daarna gaf God hem
alles dubbel terug, terwijl zijne vrouw weder jong en schoon werd en
hem zesentwintig zonen baarde. Job werd, om zijn eed te vervullen,
door God geleid, waardoor hij haar een slag met een palmtak gaf,
waaraan zich honderd bladeren bevonden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Abulfeda enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient Art Aioub). Sommigen
zeggen, teneinde de groote rijkdommen uit te drukken, welke aan Job
na zijn lijden werden geschonken dat hij twee dorschvloeren bezat:
een voor tarwe en de andere voor gerst, en dat God twee wolken zond,
die goud op den eenen en zilver op den anderen deden regenen, tot zij
overliepen (Jallalo'ddin). De overleveringen verschillen nopens den
duur van Jobs martelingen: de eene zegt dat het achttien jaren was,
een andere dertien, een andere drie en een andere juist zeven jaren,
zeven maanden en zeven dagen.

[1338] Zie Hoofdstuk XIX, vers 52 en 57.

[1339] Het is onzeker wie deze profeet was. Een uitlegger wil, dat het
Elias, Jesaia of Zacharias was. (Al Beidâwi). Een ander veronderstelt
dat het de zoon van Job was en dat deze in Syrië woonde; maar door
sommigen wordt bijgevoegd, dat hij een zeer boos mensch was, maar
later berouwvol stierf, waarna deze woorden op wonderdadige wijze
boven zijne deur werden geschreven: Thans is God genadig omtrent
Dhu'lkefl geweest (Abulfeda).

[1340] Dit is de bijnaam van Jonas, welke hem werd gegeven, omdat
hij door den visch was verzwolgen. (Zie Hoofdstuk X, vers 68.)

[1341] Zijnde uit den buik van den visch.

[1342] Zijnde de maagd Maria.

[1343] Zijnde de zelfde, die door al de profeten en al de heilige
mannen en vrouwen, zonder eenig verschil of eenige verandering in
den grondslag, werd beleden.

[1344] Zijnde: Tot de opstanding, welke nadering door den inval van
deze barbaren zal worden aangekondigd.

[1345] Op deze plaats staat in sommige afschriften in plaats van
hadabin zijnde een verheven gedeelte der aarde, jadathin hetgeen een
graf beteekent. Indien wij nu de laatstgenoemde lezing volgen, dan
moet het voornaamwoord zij niet op Gog en Magog maar op de menschen
in het algemeen worden toegepast.

[1346] Om hunne verbazing en de ondragelijke martelingen, die zij
zullen doorstaan, of, zooals anderen het uitdrukken: Zij zullen daarin
niets hooren, wat hun de minste verlichting kunne verschaffen.

[1347] Wiens bezigheid bestaat in het op eene rol nederschrijven der
daden, welke ieder mensch gedurende zijn leven verricht. Na zijn dood
rolt hij die op. Sommigen beweren, dat hier een van Mahomets schrijvers
wordt bedoeld, en anderen beschouwen het woord sijil of sidjill,
zooals het mede wordt geschreven, als den naam van een boek of eene
geschreven rol, en vertolken deze plaats dienovereenkomstig: zooals
eene geschreven rol wordt opgerold (Al Beidâwi Jallalo'ddin enz).

[1348] Deze woorden zijn ontleend aan Psalm XXXVII : 29.

[1349] De vermelding van sommige plechtigheden bij den pelgrimstocht
naar Mekka in dit hoofdstuk, zijn oorzaak van dezen titel.

[1350] Sommigen (Jallalo'ddin) zonderen hier van twee verzen (11 en
12) uit. En anderen (Al Beidâwi) zes verzen (20-25).

[1351] Of de aardbeving, die, naar het zeggen van sommigen, plaats
zal hebben even voor de zon uit het Westen oprijst, zijnde een teeken
van de spoedige nadering van den dag des oordeels.

[1352] Moedermelk.

[1353] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al
Hareth, die volhield, dat de engelen de dochters van God waren, en
dat de Koran een bundel oude fabels was, terwijl hij de opstanding
loochende (Al Beidâwi).

[1354] Zie Hoofdstuk XCVI, vers 2.

[1355] Men zegt, dat de hier bedoelde persoon Aboe Jahl was
(Jallalo'ddin) zijnde een voornaam man onder de Koreïshieten, en een
der meest hardnekkige vijanden van Mahomet en zijnen godsdienst. Zijn
ware naam was Amboe Ebn Hesram, van het gezin van Makhzoem. Hij had
den bijnaam van Aboe'lhocm, zijnde de vader der wijsheid, die later
werd veranderd in dien van Aboe Jahl, of de vader der dwaasheid. Hij
werd in den slag van Bedr gedood (zie Hoofdstuk VIII, vers 49).

[1356] Deze uitdrukking ziet op iemand die aan den vleugel van een
leger geposteerd, zijn plaats behoudt, als hij ziet dat de overwinning
naar zijne zijde overslaat, maar wijkt, als de vijand voordeel schijnt
te betalen.

[1357] Of: Laat hem een touw aan het dak van zijn huis vastmaken en
zich ophangen, dat is: laat zijne boosheid en wrok zulk een hoogte
bereiken, dat hij op het punt staat, tot de wanhopigste uitersten te
worden aangedreven, en dat hij zie, of hij met al zijne pogingen in
staat zal zijn de goddelijke hulp te onderscheppen (Al Beidâwi).

[1358] Zijne macht belijdende en zijn opperbevel gehoorzamende.

[1359] Zijnde: de ware geloovigen en de ongeloovigen.

[1360] Zijnde: De belijdenis van Gods eenheid, of deze woorden,
welke zij bij hun binnentreden in het paradijs zullen gebruiken:
Geloofd zij God, die zijne belofte aan ons heeft vervuld (Al Beidâwi).

[1361] Zijnde: Als eene plaats van godsdienstige aanbidding. God toonde
hem de plek waarop hij stond, benevens het model van het oude gebouw,
dat bij den zondvloed in den hemel werd opgenomen.

[1362] Men verhaalt, dat Abraham, gehoorzamend aan het hem gegeven
bevel, den berg Aboe Kobeis nabij Mekka besteeg en van daar uitriep:
"O menschen! volbrengt den pelgrimstocht naar het huis van uwen
Heer," en dat God zijne stem deed hooren aan hen, die zich, van het
Oosten naar het Westen, in de lendenen hunner vaders en in den schoot
hunner moeders bevonden, en van welke hij vooruit wist, dat zij den
pelgrimstocht zouden volbrengen. Sommigen zeggen echter, dat deze
woorden tot Mahomet werden gericht, ten einde hem te bevelen, den
pelgrimstocht van afscheid te volbrengen (Al Beidâwi). Is dit zoo,
dan moet deze plaats te Medina zijn geopenbaard.

[1363] Zijnde het tijdelijke voordeel van den grooten handel,
die gedurende den pelgrimstocht, te Mekka werd gedreven, en het
geestelijk voordeel uit het volbrengen van een zoo verdienstelijk
werk voortvloeiende.

[1364] Namelijk de tien eerste dagen van Dhoe'lhajja of tiende dag
derzelfde maand, op welke zij de offeranden toonden, en de drie
volgende dagen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1365] Door hunne hoofden te scheren, en andere gedeelten hunner
lichamen, en hunne baarden en nagels in de vallei van Mina te snijden,
hetgeen den pelgrims niet veroorloofd is te doen, van het tijdstip
dat zij Mohrims worden, en zich plechtig aan het volbrengen van den
pelgrimstocht hebben gewijd, tot zij de plechtigheden geëindigd en
hunne offers gedood hebben. (Jallalo'ddin. Zie Hoofdstuk V, vers 97
en Bobov de Peregr. Meccana, p. 15, enz).

[1366] Door de volvoering der goede werken, waarvoor zij de gelofte
gedurende hunnen pelgrimstocht hebben afgelegd. Sommigen passen deze
woorden alleen toe op de volvoering der vereischte plechtigheden.

[1367] Zijnde: de Caaba, dat, volgens de bewering der Mahomedanen, het
eerste gebouw was, hetgeen voor de vereering van God werd opgetrokken
en aangewezen (Zie Hoofdstuk III, vers 90). Het rondtrekken om deze
bedeplaats is eene voorname ceremonie bij de pelgrimage en wordt
dikwijls herhaald; hier schijnt echter meer bijzonder te worden
bedoeld, de laatste maal dat zij dit doen, en waardoor zij afscheid
van den tempel nemen.

[1368] Door in acht te nemen wat hij heeft bevolen en vermijdende
wat verboden is, of, hetgeen de woorden mede beteekenen; wie eeren
zal wat God geheiligd, of geboden heeft niet te ontheiligen, zoo als
de tempel en het grondgebied van Mekka, de geheiligde maanden, enz.

[1369] Hetzij door verkeerde en goddelooze dingen nopens de Godheid
mede te deelen, of door valsche getuigenis tegen den naaste af
te leggen.

[1370] Omdat hij die tot afgodendienarij vervalt, van de hoogte des
geloofs tot de diepte des ongeloofs zinkt, terwijl zijne gedachten
door zondige lusten worden afgetrokken, en hij door den duivel in de
meest uitzinnige dwalingen wordt gejaagd, (Al Beidâwi).

[1371] Door eene goede en kostbare offerande te kiezen ter eere van
hem voor wien zij bestemd is. Zij zeggen dat Mahomet eens honderd
vette kameelen offerde, waaronder een die aan Aboe Jahl had behoord,
welk dier een gouden ring in zijn neus had, en dat Omar een edelen
kameel offerde, voor welken men hem driehonderd dinaars had geboden (Al
Beidâwi). Het oorspronkelijke kan ook meer algemeen worden vertaald:
Zij die de voorgeschreven gebruiken van den pelgrimstocht in acht
nemen, enz. Het schijnt echter dat op deze plaats meer bepaald de
offers bedoeld worden.

[1372] Jallalo'ddin vat deze plaats, in een beperkten zin, van de
vroegere volkeren op, die ware geloovigen zijn geweest, aan welke God
een offerande gebood en eene bepaalde plaats en bijzondere ceremoniën
voor offering voorschreef.

[1373] Dat is, zooals sommigen deze woorden uitleggen: staande op
drie pooten, terwijl de vierde gebonden is, zijnde de wijze waarop de
kameelen worden vastgebonden, om het verlaten van de hun aangewezen
plaats te beletten. Sommige afschriften lezen in plaats van Sawaffa:
Sawaffena, van het werkwoord savana, dat eigenlijk de houding van
een paard beteekent als het op drie pooten staat terwijl alleen de
rand van den vierden den grond raakt.

[1374] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertolkt: Aan hem die
op zedige en nederige wijze vraagt, en aan hem die het verlangt maar
niet durft vragen.

[1375] Dit was de eerste plaats van den Koran, waarbij het Mahomet
en zijne volgelingen werd veroorloofd, zich met kracht tegen hunne
vijanden te verdedigen. Zij werd korten tijd vóór de vlucht naar Medina
geopenbaard, tot welken tijd de profeet zijne Moslems vermaande, de
hun aangedane beleedigingen met geduld te verdragen, hetgeen tevens
bovendien op zeventig verschillende plaatsen van den Koran wordt
bevolen (Al Beidâwi, enz.)

[1376] Dat is: De openbare uitoefening van eenigen godsdienst, hetzij
die waar of valsch is, wordt alleen door macht ondersteund. Mahomet
wilde daardoor tevens aantoonen, dat de ware godsdienst op dezelfde
wijze moest gehandhaafd worden.

[1377] Zie 2 Petrus, III, 8.

[1378] De aanleiding tot deze plaats wordt aldus verhaald. Mahomet
las eens het LIIIe Hoofdstuk van den Koran. Toen hij tot de lezing van
vers 19 en 20 was genaderd, legde de duivel hem de volgende woorden in
den mond, welke hij door onachtzaamheid uitsprak, of zooals sommigen
verhalen, omdat hij toen half slapend was (Yahya), zijnde: Dit zijn
de verhevenste en schoonste juffers op wier tusschenkomst gehoopt
wordt. De Koreïshieten, die nabij Mahomet zaten, verheugden zich
zeer over hetgeen zij hadden gehoord, en toen hij het hoofdstuk had
geëindigd, voegden zij zich bij hem en zijne volgelingen om het gebed
uit te spreken. De profeet werd echter door den engel Gabriël bekend
gemaakt met de oorzaak van hunne inschikkelijkheid, en met hetgeen hij
had bedreven. Hij was diep aangedaan om zijne vergissing, tot dit vers
ter zijner vertroosting werd geopenbaard (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Yahya, enz. Zie ook Hoofdstuk XVI, vers 103.) Al Beidâwi verhaalt
echter, dat de meer ontwikkelde en nauwgezette personen het voormelde
verhaal loochenen, en daar het werkwoord, hier met leest vertaald, ook
beteekent iets wenschen, zoo leggen zij de plaats uit als bedoelende
de ingevingen van den duivel, naardien deze dienen om de geneigdheden
van deze heilige personen op een slechten weg te brengen, of om hunne
gemoederen te brengen tot het vormen van ijdele wenschen en begeerten.

[1379] Of: een dag die kinderloos maakt, waardoor een groot verlies in
den oorlog wordt bedoeld, zooals de nederlaag welke de ongeloovigen
te Beda leden. Sommigen veronderstellen, dat hier de opstanding
wordt bedoeld.

[1380] En hij zal geene strengere wraak nemen dan het feit verdient.

[1381] Door het trachten van den aanvaller, om zich weêrwraak op den
benadeelden persoon te verschaffen, en te pogen, hem op nieuw geweld
aan te doen. Deze plaats schijnt betrekking te hebben op de wraak die
de Moslems op de ongeloovigen zouden nemen, voor de onrechtvaardige
vervolging welke zij hun aandeden.

[1382] Hetgeen hij op den jongsten dag zal doen.

[1383] De uitleggers zeggen, dat de Arabieren gewoon waren, de beelden
hunner goden met een of ander welriekend mengsel en met honig te
bestrijken. De laatste werd door de vliegen opgegeten, hoewel de
deuren van den tempel zorgvuldig waren gesloten terwijl de diertjes
door de ramen of spleten binnendrongen.

[1384] Die de overbrengers der goddelijke openbaringen aan de profeten
zijn, maar geen voorwerp van vereering behooren te wezen.

[1385] Zijnde het lichaam der moeder.

[1386] Zijnde: Een volkomen mensch voortbrengende, die uit ziel en
lichaam is samengesteld. Aboe Hanifa steunt op deze plaats om te
beweren, dat hij, die zich van een ei meester maakt, welk ei bij hem
wordt uitgebroed, gehouden is, een ei terug te geven, en geene kip,
aangezien het eene andere schepping, een andere vorm is.

[1387] Zie Hoofdstuk VI, vers 93.

[1388] Letterlijk: zeven paden, waarmede de hemelen worden bedoeld,
aangezien zij overeenkomstig sommige uitleggers, de paden der
engelen en hemelsche lichamen zijn, hoewel het oorspronkelijke woord
ook voorwerpen beteekent, die gevouwen of als verdiepingen boven
elkander geplaatst zijn, zooals de Mahomedanen zich voorstellen dat
de hemelen zijn.

[1389] Zijnde de olijfboom. De tuinen nabij dezen berg gelegen zijn
nog bekend om de uitmuntende vruchtboomen van allerlei soort, die
daar groeien (Zie Voyages de Thevenot, liv. 2, chap. 9).

[1390] Het dier, meer bijzonder op deze plaats bedoeld is de kameel,
die in het Oosten hoofdzakelijk als voertuig wordt gebezigd. De
Arabieren noemen dit dier het landschip, waarmede zij hunne zandzeeën,
de woestijnen, doortrekken.

[1391] Zie Hoofdstuk XI, vers 42 enz.

[1392] Zijnde de stam Ad of van Thamoed.

[1393] Zijnde de profeet Hud of Saleh.

[1394] Savary vertaalt dit aldus: De kreet van den engel des verderfs
werd gehoord, en de ongeloovigen werden verdelgd als verwelkte knoppen.

[1395] Zooals de Sodomieten, Midianieten, enz.

[1396] De uitleggers willen dat de hier bedoelde plaats
Jeruzalem, Damaskus, Ramlah, Palestina of Egypte zij (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Misschien ook wordt op deze plaats de rots bedoeld,
waarop de maagd Maria zich, overeenkomstig de Mahomedaansche
overlevering begaf om verlost te worden (Zie Hoofdstuk XIX, vers 16).

[1397] Deze woorden zijn tot de apostelen in het algemeen gericht aan
welke het geoorloofd was, van alle voedsel te eten, dat zuiver en
gezond was en welke hun werden toegesproken op het tijdstip hunner
zending. Sommigen zijn echter van meening, dat zij bijzonder zijn
gericht tot Maria en Jezus of alleen tot den laatste. Mahomet trachtte
waarschijnlijk op deze plaats de onthouding te veroordeelen, welke
door de monniken der Christenen wordt in acht genomen (Al Beidâwi).

[1398] Zie Hoofdstuk XXI, vers 92.

[1399] Zijnde: Tot zij gedood zullen worden, of een natuurlijken
dood sterven.

[1400] Hiermede wordt de overwinning te Bedr bedoeld, waarbij
verscheidene der voornaamste Koreïshieten het leven verloren, of de
hongersnood, waardoor de bewoners van Mekka werden getroffen, op het
gebed van den profeet, dat aldus luidde; "O God! zet uwen voet met
sterkte op Modar (een voorzaat der Koreïshieten), en geeft hun jaren,
gelijk de jaren van Jozef" waarop zulk eene groote schaarschte volgde,
dat zij genoodzaakt waren zich met honden, krengen en verbrande
beenderen te voeden (Al Beidâwi).

[1401] Savary vertaalt dit aldus: Zij die in onwetendheid omtrent
zijne leer verkeeren. Zij die in hunne blindheid blijven, tot het
uur waarop de machtigste hunner, onze wraak gevoelende, met groot
misbaar zullen uitroepen, enz.

[1402] Dat is; indien er meer dan één God zou hebben bestaan, zooals
de afgodendienaars dat gelooven (Zie Hoofdstuk XXI vers 22), of indien
de leer door Mahomet verkondigd, overeenkomstig hunne neigingen ware
geweest, enz.

[1403] Zijnde: De hongersnood. Men zegt dat de bewoners van Mekka
gedwongen waren, hunne toevlucht tot ilhiz te nemen om zich er mede
te voeden. Dit is eene soort ellendig voedsel uit bloed en kemelshaar
bestaande, hetgeen door de Arabieren in tijden van schaarschte wordt
genuttigd. Abos Sofia kwam tot Mahomet en zeide: Ik bezweer u bij God
en de betrekking die tusschen ons bestaat, zeg mij, of gij denkt tot
eene genade voor alle schepselen te zijn gezonden, aangezien gij de
ouderen door het zwaard en de kinderen door honger hebt gedood? (Al
Beidâwi).

[1404] Namelijk de slachting te Bedr.

[1405] Zijnde: Hongersnood, die verschrikkelijker is dan de rampen van
den oorlog (Al Beidâwi). Overeenkomstig die uitleggingen moet deze
plaats te Medina zijn geopenbaard, tenzij het in een profetischen
zin worde opgevat.

[1406] Door het vormen eener afzonderlijke schepping en van een
koninkrijk, verschillende van zijn schepping en zijn koninkrijk.

[1407] Zie Hoofdstuk XVII, vers 58, en volg.

[1408] Dat is: door beleediging te vergeven en deze door goed te
vergelden, welke les echter gewijzigd wordt, door de voorwaarde,
dat de ware godsdienst door zulk eene mildheid en grootmoedigheid
niet worde benadeeld (Al Beidâwi).

[1409] Om mij te bekampen, of, zooals het mede kan worden vertaald:
Opdat zij mij niet deren.

[1410] Of, hetgeen mede door deze woorden wordt gezegd: In de wereld
welke ik verlaten heb; dat is gedurende den verderen duur van het
leven dat mij zal worden geschonken en waarvan ik ben afgesneden
(Al Beidâwi).

[1411] Het oorspronkelijk woord barzakh hier met hek vertaald,
beteekent in de eerste plaats eene afdeeling of tusschenruimte,
waardoor eene zaak van eene andere wordt afgescheiden. Het wordt
echter door de Arabieren niet altijd in denzelfden en ook somtijds
in een duisteren zin gebruikt. Zij schijnen in het algemeen daarmede
datgene uit te drukken, waartoe de Grieken het woord Hades gebruikten;
dan eens het woord voor de plaats der dooden aanwendende, dan weder
voor den tijd dien zij in dien staat doorbrachten en dan weder
voor den staat zelven. Hunne critici hebben uitgemaakt, dat het
de tusschentijd of ruimte is, tusschen deze wereld en de volgende,
of tusschen den dood en de opstanding. Ieder persoon, die sterft,
wordt gezegd in al barzakh over te gaan, of, zooals de Grieken het
uitdrukken katab`hnai e`ic . Zie Pocock, not. in Port. Mosis, p. 248,
etc. Sommige uitleggers vatten deze plaats zóó op, als bedoelden
de woorden door ons met achter hen vertaald, integendeel voor hen
(daar hier in het oorspronkelijke een dier woorden staat waarvan
er verscheidene in de Arabische taal zijn, die namelijk twee geheel
tegenovergestelde beteekenissen hebben) daar zij al barzakh als een
toekomstige ruimte beschouwen, die vóór en niet achter hen ligt.

[1412] Niet in staat zijnde, door hunne vermaningen invloed op u te
hebben, door de verachting waarmede gij hen beschouwt.

[1413] Zoo kort zal hun de tijd toeschijnen, in vergelijking met den
eeuwigen duur hunner marteling, of omdat de tijd dien zij in de wereld
doorleefden, de tijd was van hunne vreugde en hun genoegen. Het is
namelijk bij de Arabieren gebruikelijk, datgene wat hun aangenaam is
als van korten duur en datgene wat hun onaangenaam is als van langen
duur te beschrijven.

[1414] Dat is: de engelen die rekening houden van den duur van der
menschen leven en van hunne werken, of een ander, die tijd mocht
hebben om op te tellen, en niet wij, die door onze smarten van onze
gedachten en aandacht worden afgetrokken.

[1415] Deze titel is ontleend aan vers 35 van dit hoofdstuk.

[1416] Deze wet moet worden opgevat als geene betrekking te hebben
op gehuwden die geene slaven zijn, daar overspel in zulk een geval,
overeenkomstig de Sonna, met steeniging moet worden gestraft (Zie
Hoofdstuk IV, vers 19 en 28).

[1417] Zijnde: Wordt niet door medelijden bewogen, hetzij om de
schuldigen te vergeven, of om hunne straf te verzachten. Mahomet stond
zoozeer de strikte en onpartijdige toepassing der wetten voor, dat men
mededeelt, dat hij eens zou gezegd hebben: Indien Fatima, de dochter
van Mahomet steelt, laat haar dan de hand afkappen (Al Beidâwi).

[1418] Dat is: laat de straf in het openbaar volvoeren en niet
heimelijk, omdat de schande zwaarder weegt dan de pijn en meer geschikt
is om den misdadiger te bekeeren. Sommigen zeggen dat daarbij minstens
drie personen moeten tegenwoordig zijn, anderen stellen twee of wel
dat één toereikend is. (Al Beidâwi).

[1419] De voorgaande plaats werd geopenbaard voor de geringere en
armere Mâhojerins of uitgewekenen, die de bijzitten der ongeloovigen
trachtten te huwen, welke in den oorlog waren gevangen genomen, om
de winst die uit de prostitutie dezer vrouwen voortsproot. Sommigen
meenen dat dit verbod speciaal zij en alleen de bovengemelde
Mâhojerins betreft, terwijl anderen van oordeel zijn, dat het meer
algemeen is. Men neemt echter aan dat het afgeschaft is door de
woorden die later volgen, luidende: Huw de onverbonden vrouwen enz.,
naardien ook ontuchtige vrouwen in die uitdrukking zijn begrepen (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen echter, dat niet het
huwelijk maar de onwettige omgang van zulke vrouwen op deze plaats
wordt verboden.

[1420] Het Arabische woord mohsinat beteekent eigenlijk vrouwen
van onberispelijk gedrag, maar om de daarna vermelde straf op
den lasteraar toe te passen, wordt het mede vereischt, dat zij
vrije vrouwen van rijpen leeftijd, volkomen in het bezit van hare
verstandelijke vermogens en van den Mahomedaanschen godsdienst
zijn. Hoewel het genoemde woord tot het vrouwelijk geslacht behoort,
worden ook mannen verondersteld in deze wet te zijn begrepen. Aboe
Hanifa was van oordeel, dat de lasteraar in het openbaar moest worden
gegeeseld evenals hij die zich aan hoereeren had schuldig gemaakt;
maar algemeen wordt deze meening bestreden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1421] Zie Hoofdstuk IV, vers 9.

[1422] Voor het geval dat beiden zweren, ontlast de eed des mans
hem van de beschuldiging van en de straf op laster, terwijl de eed
der vrouw haar vrijmaakt van de beschuldiging van en de straf tegen
overspel; maar hoewel de vrouw hare onschuld bezweert, wordt het
huwelijk krachteloos of door den rechter ontbonden verklaard, omdat
het onmogelijk is dat zij met elkander zouden kunnen voortleven,
nadat zij tot deze uitersten zijn gekomen.

[1423] Tot beter begrip dezer plaats is het noodig, het volgende
verhaal mede te deelen. Toen Mahomet in het zesde jaar der hedjira eene
expeditie tegen den stam van Mostalek ondernam, nam hij zijne vrouw
Aïsha met zich om hem te vergezellen. Op hunnen terugtocht toen zij
niet ver van Medina waren, trok het leger des nachts verder. Aïsha
steeg onderweg van haren kameel af en verwijderde zich eenige
oogenblikken. Hare lieden geloofden dat zij reeds in hare reistent was
gegaan, zetten die op den kameel en leidden het dier voort, waarop de
geheele karavaan haar weg vervolgde. Aïsha, zich verlaten ziende, bleef
op dezelfde plaats waar zij was afgestegen, wachtende of er iemand
zou komen om haar af te halen, en sliep eindelijk in. Korten tijd
daarna kwam een jongmensch, Safwan Ebnal Moattei daar voorbij. Toen
hij iemand op den grond zag liggen slapen, naderde hij en ziende
dat het eene vrouw was wekte hij haar, door deze woorden twee maal
zachtkens uit te spreken: Wij behooren aan God en tot hem moeten
wij wederkeeren. Daarop bedekte Aïsha zich met haren sluier en hij
bood haar zijn kameel aan. Aïsha nam zijn aanbod aan. Op deze wijze
bereikte zij den anderen dag de karavaan weder. Toen de afwezigheid
van Aïsha en haar terugkeer met Safwan bekend waren, werd zij door
sommigen van overspel beschuldigd. Mahomet, niet wetende wat hij moest
denken, bevond zich in eene groote verslagenheid en het was eerst
na verloop van een maand dat hij verklaarde, de waarheid te kennen,
tengevolge eener openbaring die geheel ten voordeele zijner vrouw was,
terwijl hij de beschuldiging voor onwaar verklaarde (Al Bokhari in
Sonna, Al Beidâwi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Abu'lf. Vit Moh. p. 82
etc. Gagnier Vie de Moh. lib. 4 c 7, en ook blz. 47 van dit werk).

[1424] De personen in het uitstrooien van dit schandelijk gerucht
betrokken, waren: Abd'allah Ebn Obba, (die er de ontwerper van was
en het uit haat tegen Mahomet tot het uiterste dreef), Zeid Ebn
Refâa, Hassan Ebn Thabet, Mestab Ebn Otahtha, een achterkleinzoon
van Abd'almotalleb en Hamna Bint Jahash. Ieder van hen ontving
een tachtigtal slagen, overeenkomstig de wet in dit hoofdstuk
vervat. Abd'allah werd alleen uitgezonderd, daar hij een mensch van
groot aanzien was (Abu'lfeda. Vit. Moham., p. 83). Er wordt tevens
gezegd, dat Hassan en Mestab blind werden en dat laatstgenoemde tevens
het gebruik van beide zijne handen verloor (Al Beidâwi).

[1425] Zijnde: Abd'allah Ebn Obba die de genade niet genoot, een waar
geloovige te worden, maar als een ongeloovige stierf.

[1426] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Aboe Bekr, die
gezworen had, dat hij in het vervolg niets aan Mestab zou schenken,
ofschoon deze de zoon van zijn moeders zuster en een arme Mahâjer of
uitgewekene was, en wel uithoofde hij medegewerkt had, zijne dochter
Aïsha te belasteren. Toen Mahomet hem echter dit vers had voorgelezen,
kwam hij tot andere gedachten en ging hij voort, het jaargeld aan
Mestab uit te betalen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1427] Hoewel de woorden algemeen schijnen te zijn, schijnen zij
echter voornamelijk betrekking te hebben op hen, die de vrouwen des
profeets zouden mogen lasteren. Overeenkomstig een gezegde van Ebn
Abbas, zou uit een onderzoek van al de bedreigingen, in den geheelen
Koran vervat, blijken, dat er geene zoo streng zijn als die bij de
valsche beschuldiging van Aïsha uitgesproken, waarom hij van meening
is, dat zelfs berouw de lasteraars niet van nut is (Al Beidâwi).

[1428] Dan op toelating aan te dringen of aan de deur te wachten.

[1429] Zijnde: Die niet de bijzondere woning van een gezin uitmaken,
zooals openbare herbergen, winkels, hutten, enz.

[1430] Zooals: hare kleederen, juweelen en hare toiletbenoodigdheden;
meer bijzonder echter zulke deelen van haar lichaam, welke niet gezien
mogen worden.

[1431] Sommigen meenen, dat hier hare bovenkleederen worden
bedoeld, en anderen hare handen en aangezichten. Men houdt het er
echter algemeen voor, dat eene vrije vrouw zelfs deze deelen niet
mag ontdekken, behalve aan de hierna uitgezonderde personen, of bij
sommige onvermijdelijke gelegenheden, zooals: bij het afleggen van
getuigenis in het openbaar, het inwinnen van raad eens artsen, of
het nemen van geneesmiddelen, enz.

[1432] En zorg te dragen, het hoofd, den hals en de borst te
bedekken. Zooals wij reeds hebben vermeld, gaan de Turksche vrouwen
nimmer uit, zonder gesluierd te zijn. In Egypte hullen de vrouwen zich
in een langen mantel van zwarte zijde, die het geheele lichaam bedekt;
aan de voeten dragen zij muilen van zeer dun, geel leder. Lange broeken
en japonnen die tot op den grond nederhangen, verhinderen dat men
hare beenen ziet; maar daar zij geene kousen dragen, verbiedt haar
Mahomet, de voeten op zoodanige wijze te bewegen, dat daardoor de
bekoorlijkheden worden ontdekt, welke verborgen moeten blijven. In
het openbaar zijn zij altijd op de zedigste wijzen gekleed, maar
in hare eigen huizen leggen zij al die overtollige gewaden af, en
kleeden zich zeer luchtig.

[1433] Voor welke zij zich opschikken, en die alleen het voorrecht
hebben haar geheel lichaam te mogen zien.

[1434] Deze nauwe betrekkingen zijn mede uitgezonderd, dewijl zij niet
kunnen vermijden, deze personen dikwijls te zien en van deze geen
groot gevaar te duchten is. Het is hun daarom veroorloofd te zien,
wat bij eene zoo vertrouwelijke samenkomst niet kan worden verborgen
(Al Beidâwi), maar geen ander deel van haar lichaam; voornamelijk alles
wat zich tusschen den navel en de knieën bevindt (Jallalo'ddin). Daar
de ooms hier niet bijzonder zijn vermeld, bestaat er twijfel, of zij
al dan niet mogen worden toegelaten om hunne nichten te zien. Sommigen
zijn van meening, dat zij onder de rubriek broeders zijn begrepen;
maar anderen oordeelen, dat zij niet in deze uitzondering zijn vervat,
en geven daarvoor als reden op, dat zij de personen van hunne nichten
niet aan hunne zonen zouden kunnen beschrijven (Al Beidâwi).

[1435] Dat is: Voor zooverre zij tot den Mahomedaanschen godsdienst
behooren. Het wordt namelijk door sommigen, voor eene vrouw die eene
ware geloovige is, ongeoorloofd, of ten minste onwelvoegelijk geacht,
zich voor iemand te ontdekken die eene ongeloovige is, omdat deze
zich er bezwaarlijk van zou kunnen onthouden, haar aan de mannen te
beschrijven: anderen veronderstellen echter, dat hier alle vrouwen
in het algemeen zijn uitgezonderd; want, omtrent deze bijzonderheid
verschillen de godgeleerden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1436] Slaven van beiderlei kunne zijn in deze uitzondering begrepen,
en ook, zooals sommigen meenen, huiselijke dienstboden, die geene
slaven zijn, evenals die van eene andere natie.

[1437] Of die geene begeerte hebben van haar te genieten, zooals
afgeleefde oude mannen en misvormden, of personen, welke de menschen
als tafelschuimers volgen, om hunne overgebleven levensmiddelen, en
te verachtelijk zijn, om den hartstocht eener vrouw of de ijverzucht
van den man op te wekken. Of gesneden onder deze algemeene aanduiding
zijn begrepen, is een geschilpunt tusschen de geleerden (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin, Yahya, enz.)

[1438] Door de ringen te schudden welke de vrouwen in het Oosten
boven hare enkels dragen, en die gewoonlijk van goud of zilver zijn
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Yahya). De trotschheid waarmede de Joodsche
vrouwen in den ouden tijd deze versierselen van hunnen voet deden
klinken, is, behalve nog verscheiden andere dingen van dien aard,
door den profeet Jesajah sterk gegispt (Jes. III; 16, 18).

[1439] Zij die niet gehuwd zijn van beide geslachten, hetzij ze te
voren al of niet getrouwd waren.

[1440] Van beiderlei kunne.

[1441] Waarbij de meester zich verplicht, zijn slaaf in vrijheid te
stellen, op de ontvangst van eene zekere som gelds, welke de slaaf
aanneemt te betalen.

[1442] Zijnde: Indien gij hebt gevonden dat zij geloovig zijn, en reden
hebt om te mogen aannemen, dat zij hunne verbintenis zullen nakomen.

[1443] Hetzij door hun iets van uwe eigen bezittingen te schenken
of hun een deel van hunnen losprijs kwijt te schelden. Sommigen
veronderstellen dat deze woorden niet slechts tot de meesters zijn
gericht, maar tot alle Moslems in het algemeen, door hen aan te
bevelen, degenen te ondersteunen die hunne vrijheid ontvangen en
hunnen losprijs betaald hebben, hetzij uit hunne eigene middelen, of
door hen toe te laten, een deel van de openbare aalmoezen te genieten
(Al Beidâwi).

[1444] Het schijnt dat Abd'allah Ebn Obba zes slavinnen bezat, op
welke hij eene zekere belasting had gelegd, welke hij haar dwong
door prostitutie te verdienen. Eene dier vrouwen beklaagde zich bij
Mahomet, hetgeen de openbaring dezer plaats veroorzaakte (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[1445] Zijnde: Het verhaal van de valsche beschuldiging van
Aïsha, hetwelk op dat van Jozef en van Maria gelijkt (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[1446] Maar van eene nog betere soort. Sommigen denken dat de bedoeling
is, dat de boom noch in de oostelijke gedeelten noch in de westelijke,
maar in het midden der wereld groeit; namelijk in Syrië, waar de
beste olijven voorkomen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1447] Of een licht, welks glans verdubbeld is door de bovenvermelde
omstandigheden. De uitleggers verklaren deze allegorieën en iedere
bijzonderheid er van met groote scherpzinnigheid. Zij zeggen daarbij
dat het hier beschreven licht dat van den Koran, of Gods verlichtende
genade in het hart van den mensch is, en geven nog verschillende
andere verklaringen.

[1448] Het verband dezer woorden is niet zeer duidelijk. Sommigen
veronderstellen dat zij met de voorafgaande moeten worden verbonden,
en dat de vergelijking nauwkeurig en juist is, naardien deze doelt op
de lampen der moskeën, welke grooter zijn dan die in particuliere
woningen. Sommigen achten deze woorden veeleer met de volgende
woorden: verkondigen de menschen enz. in verband te staan. Anderen
zijn wederom van oordeel, dat het de onvoltooide aanvang van eenen
volzin is, en dat de woorden als: Looft God, of iets dergelijks
moeten worden opgevat. De huizen welke hier echter worden bedoeld,
zijn diegene, welke bijzonder voor de godsvereering zijn bestemd,
of meer bijzonder de drie voornaamste tempels: van Mekka, Medina en
Jeruzalem (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1449] Het Arabische woord Serâb beteekent; de bedriegelijke schijn,
welke in het Oosten dikwijls in zandige vlakten tegen den middag
wordt gezien, en welke gelijkt op eene groote watervlakte die in
beweging is; hetwelk door de terugkaatsing van de zonnestralen wordt
veroorzaakt. Het verschijnsel lokt dikwijls dorstige reizigers
van hunnen weg af, maar bedriegt hen als zij naderbij komen,
daar het voorwaarts gaat (want het schijnt altijd op denzelfden
afstand te blijven), of geheel verdwijnt. (Vide Q. Curt. de rebus
Alex. lib. VII, et Gol. en in Alfrag. p. 111. I. et in Adag. Arab. ad
calcem Gram. Erp. p. 93).

[1450] Dat is: Hij ontsnapt Gods aandacht of wraak niet.

[1451] Deze verklaring, welke reeds op eene andere plaats is vermeld
(Hoofdstuk XXI, vers 31) niet geheel juist zijnde, hebben de uitleggers
verondersteld, dat hier met "water" het woord "zaad" wordt bedoeld
of wel dat hier het water is vermeld als de hoofdoorzaak van den
groei der dieren en als een aanzienlijk en noodzakelijk bestanddeel
hunner lichamen.

[1452] Deze plaats werd geopenbaard om Bashir den huichelaar die,
een verschil met een Jood hebbende, zich tot Caab Ebn al Ashraf begaf,
terwijl de Jood Mahomets beslissing inriep (Zie Hoofdstuk IV, vers 63
en de noot), of, zooals anderen verhalen, werd dit vers geopenbaard
om Mogheira Ebn Wayel, die weigerde een geschil, dat hij met Ali had,
aan de beslissing van den profeet te onderwerpen (Al Beidâwi).

[1453] Zijnde: Zooals hij met de Israëlieten ten aanzien der
Kanaänieten deed.

[1454] Aangezien er zekere tijdstippen van den dag zijn, waarop het
voor een dienstbode, noch voor een kind gepast is, zonder verlof
binnen te komen.

[1455] Zijnde: de tijd dat de menschen opstaan en zich voor den
dag aankleeden.

[1456] Dat is: als gij des middags uwe opperkleederen aflegt om te
slapen hetgeen een gewoon gebruik in het Oosten en in alle heete
luchtstreken is.

[1457] Als gij u ontkleedt om u te bed te begeven. Al Beidâwi voegt er
een vierde tijdstip bij, waarop verlof om binnen te komen moet worden
gevraagd: namelijk, des nachts; maar dit vloeit uit de omstandigheid
zelve voort.

[1458] Zie vers 31 van dit hoofdstuk.

[1459] Zijnde: Waar zich uwe vrouwen of gezinnen bevinden, of in de
huizen van uwe zonen, welke gij als de uwe moogt aanzien. Deze plaats
werd geopenbaard, om sommige bezwaren of bijgeloovige denkbeelden bij
de Arabieren gedurende den tijd van Mahomet, op te heffen. Sommigen
van dezen meenden namelijk, dat het eten met verminkte of zieke
personen hen onteerde: anderen meenden, dat zij niet in het huis van
een ander mochten eten, al waren zij nog zoo na met hen verbonden,
of al was hun, gedurende de afwezigheid des meesters, de sleutel van
en de zorg over het huis toevertrouwd, en zij daarvan konden afleiden,
dat het geoorloofd was; anderen vermeden, hoewel daartoe uitgenoodigd,
met hunne vrienden te eten, uit vreeze dat zij lastig zouden zijn
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin.). De geheele plaats schijnt slechts eene
verklaring te zijn, dat die dingen waaromtrent men zwarigheid maakte
geheel onschuldig zijn, hoewel de uitleggers zeggen, dat het nu is
afgeschaft, en dat het alleen betrekking heeft op de oude Arabieren,
die gedurende de kindsheid van het Mahomedanisme leefden.

[1460] Zooals de stam van Leith het voor ongeoorloofd hield, dat een
mensch alleen at, en sommigen der Ansars, die als zij een gast hadden,
niet anders dan in zijn gezelschap aten. Zoo waren er ook anderen,
die weigerden met iemand te eten, uit eene bijgeloovige voorzorg, om
niet ontreinigd te worden, of uit dierlijke vraatzucht (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin.)

[1461] Letterlijk u zelven; dat is, overeenkomstig Al Beidâwi, de
bewoners van het huis waarmede gij, door de banden des bloeds, en
door het gemeene verbond van den godsdienst zijt verbonden. En indien
er niemand in het huis is, zegt Jallalo'ddin, groet dan u zelven, en
zeg: Vrede zij over ons, en over de rechtvaardige dienaren van God;
want de engelen zullen uwen groet beantwoorden.

[1462] Zooals bij openbare gebeden, of een plechtig feest, of in den
raad, of bij eene militaire onderneming.

[1463] Omdat zulk een vertrek, ofschoon met verlof en met eene
redelijke verschooning, eene soort van schending is van de nauwkeurige
vervulling van hunnen plicht; naardien zij hunne tijdelijke zaken
boven den vooruitgang van den waren godsdienst verkiezen (Al Beidâwi.).

[1464] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Zoo
kan de bedoeling wezen. Behandel de vermaningen van den profeet niet
lichtvaardig, zooals gij zoudt doen met die van een persoon welke
gelijk met u staat, door deze niet te gehoorzamen, of door er van
af te wijken, of in zijne tegenwoordigheid te komen, zonder eerst
verlof te hebben verkregen. Of de bedoeling kan deze zijn: Denk niet,
dat wanneer de profeet God in het gebed aanroept, het met hem evenals
met u gaat, als gij een verzoek tot een hooger geplaatste richt, die
somtijds uw verzoek toestaat, maar het dikwijls afwijst. Of ook wel:
Roep den profeet niet toe, zooals gij dat elkander doet; te weten bij
den naam, of vertrouwelijk en met eene luide stem; maar maak van eene
of andere eerbiedige benaming gebruik, zooals: O profeet van God! of:
O gezant van God! en spreek op eene onderdanige en zedige wijze.

[1465] Al Forkan, of de onderscheiding, is een der namen van den Koran.

[1466] Zijnde de hemelsche lichamen, of de afgodsbeelden en de werken
van des menschen handen.

[1467] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.

[1468] Zijnde aan dezelfde natuurlijke behoeften en gebreken
onderworpen. De bewoners van Mekka waren met Mahomet, zijne
omstandigheden en levenswijze te goed bekend, om hunne oude
vertrouwelijkheid in den eerbied te veranderen, dien zij aan den
gezant van God schuldig waren; want geen profeet wordt in zijn land
geëerd. Sommigen lezen hier: op de markt.

[1469] Door gelegenheid te geven tot afgunst, nijd en kwaadaardigheid:
zooals, bij voorbeeld, de armen, geringen en zieken, als zij hunnen
eigenen toestand vergelijken met dien van den rijke, edele en
welvarende en door het volk aan hetwelke profeten waren gezonden,
door die profeten te beproeven (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1470] Zijnde bij hunnen dood of bij de opstanding.

[1471] Want op den dag der opstanding zullen de zaken op dat
tijdstip zijn afgeloopen, en de gelukzaligen zullen hunnen middag
in het paradijs en de verdoemden in de hel doorbrengen (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[1472] Zijnde: Zij zullen vaneen scheiden en ruimte maken voor de
wolken, die met de engelen zullen nederdalen, de boeken dragen,
waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld.

[1473] Door sommigen wordt verondersteld, dat deze woorden bijzonder
betrekking hebben op Okba Ebn Abi Moait, die gewoon was veelal in
Mahomets gezelschap te zijn. Eens noodigde hij hem tot een bezoek uit:
de profeet weigerde van zijn vleesch te proeven, tenzij hij den Islam
omhelsde, hetgeen hij dientengevolge deed. Spoedig daarna ontmoette
Okba zijn vertrouwden vriend Obba Ebn Khalf. Deze berispte hem,
omdat hij van godsdienst was veranderd, doch Okba verzekerde dat dit
niet zoo was, maar dat hij alleen de belijdenis van het Islamismus
had afgelegd om Mahomet er toe te brengen, met hem te eten, daar
hij zich schaamde hem zonder eten uit zijn huis te laten gaan. Obba
zeide echter dat hij niet voldaan zou wezen, zoo lang hij Mahomet niet
had opgezocht, hem zijn voet op den nek gezet en hem in het gezicht
gespuwd zou hebben, hetgeen Okba, om zijn vriend niet te verliezen,
op de openbare vergaderplaats deed, waar hij Mahomet vond zitten. De
profeet zeide hem daarop, dat hij hem het hoofd zou afsnijden, zoodra
hij hem buiten Mekka mocht ontmoeten. En hij hield zijn woord; want
toen Okba later in den veldslag van Bedr werd gevangen genomen, werd
zijn hoofd, op Mahomets bevel, door Ali afgeslagen. Wat Obba betreft,
hij ontving eene wonde van des profeten eigen hand in den slag van
Opod, tengevolge waarvan hij bij zijn terugkeer te Mekka overleed
(Al Beidâwi. Zie Gagnier, Vie de Moham. vol. I. p. 362).

[1474] Overeenkomstig de voorafgaande noot was dit Obba Ebn Khalf.

[1475] Zooals, volgens de meening der Mahomedanen, de Pentateuchus,
de psalmen en het Evangelie, terwijl het drieëntwintig jaren duurde
alvorens de Koran in zijn geheel werd geopenbaard.

[1476] Zoowel om u moed en standvastigheid in te boezemen, als om uw
geheugen en uw verstand te versterken. Want, zeggen de uitleggers,
de profeet ontving van tijd tot tijd de goddelijke leidingen hoe hij
zich gedragen en bij een of andere dringende gelegenheid spreken moest,
waarbij de herhaalde bezoeken van den engel Gabriël hem grootelijks
in al die moeielijkheden aanmoedigden en ondersteunden. Bovendien
was de openbaring van den Koran bij gedeelten eene groote en voor
hem een noodzakelijke hulp, om dien te begrijpen en te onthouden,
hetgeen voor hem geheel onmogelijk ware geweest, het met eenige
nauwkeurigheid te doen, indien die in eens ware geopenbaard. Zij
voegen er bij, dat het geval van Mahomet geheel verschillend was van
dat van Mozes, David en Jezus, die allen lezen en schrijven konden,
terwijl hij geheel ongeletterd, was (Al Beidâwi, enz.)

[1477] De uitleggers zijn er mede verlegen, waar zij al Rass zullen
plaatsen. Volgens een hunner was het de naam van eenen bron (hetgeen
ook de beteekenis van het woord is) nabij Midian, waar sommige
afgodendienaars hunne woningen hadden gevestigd en waarheen de
profeet Shoaib werd gezonden, om voor hen te prediken; doch daar
zij niet in hem geloofden, viel de bron in en zij en hunne huizen
werden verzwolgen. Een ander veronderstelt, dat het eene stad in
Yamama was, waar eenige overgeblevenen van de Thamoediten woonden,
aan welken mede een profeet werd gezonden; doch zij doodden hem en
werden daarop geheel verdelgd. Een ander meent, dat het eene bron
nabij Antiochië was, waar Habib al Najjar, wiens graf daar nog te
zien is en dikwijls door de Mahomedanen wordt bezocht [Zie Hoofdstuk
XXXVI] werd gemarteld (Zie Abul'f, Geog. Vit. Saladine p. 86). Een
vierde ziet in al Rass eene bron in Hadramaut, in welker nabijheid
eenige afgodendienende Thamoediten woonden, wier profeet Handha of
Khantala Ebn Safwan was. Dit volk werd het eerst verontrust door
zekere reusachtige vogels Anka genaamd, die in den berg boven hen
waren genesteld en hunne kinderen wegvoerden, als zij een prooi
begeerden; maar zij bekreunden zich zoo weinig over deze ramp, dat,
toen de profeet een oordeel over die dieren afsmeekte, zij hem doodden,
waarna zij allen verdelgd werden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1478] Zijnde Sodom. De Koreïshieten trokken namelijk gedurende de
reizen welke zij, voor handelszaken, naar Syrië deden, dikwijls de
plaats voorbij, waar die stad eens had gestaan.

[1479] Zijnde: Verwacht gij zulk een van afgoderij en ongeloof te
zullen kunnen terughouden?

[1480] Zie Hoofdstuk VII, vers 55.

[1481] Eigenlijk zuiverend water, welke bijnaam waarschijnlijk
betrekking heeft op de reinigende eigenschap dier vloeistof, welke
van zulk uitgebreid gebruik is, zoowel in het godsdienstige als in
het gewone leven.

[1482] Dat is aan de zulken, die in de dorre woestijnen leven, en
verplicht zijn regenwater te drinken, hetgeen de bewoners van steden,
en van plaatsen, welke van bronwater zijn voorzien, niet noodig hebben.

[1483] Of uit ongeloof. De oude Arabieren waren namelijk gewoon
te denken, dat zij den regen niet aan God maar aan een invloed van
sommige bijzondere sterren te danken hadden.

[1484] Om hen afzonderlijk te houden en te voorkomen dat zij zich
met elkander vermengen. Het oorspronkelijke woord is parzakh, hetgeen
reeds vroeger Hoofdstuk XXIII noot van vers 102 werd uitgelegd.

[1485] Waarmede de oorspronkelijke klei werd vermengd, of van
zaad. (Zie Hoofdstuk XXIV, vers 44.).

[1486] Door zich met hem, in zijne weerspannigheid, in zijn ongeloof te
vereenigen. Sommigen meenen dat op deze plaats vooral Aboe Jahl wordt
bedoeld. De woorden kunnen ook aldus worden vertaald: De ongeloovige
is verachtelijk voor de oogen van zijn Heer.

[1487] Trachtende hem te naderen, door den godsdienst te omhelzen,
welke door mij, zijn profeet, wordt geleerd, hetgeen de beste belooning
is, welke ik van u voor mijn arbeid verwacht (Al Beidâwi). Deze plaats
kan echter nog anders worden opgevat, en wel aldus: Dat Mahomet niemand
iets zal geven dan aan hem, die vrijwillig en volgaarne zal bijdragen
tot den vooruitgang van Gods waren eeredienst.

[1488] Zie Hoofdstuk XVII, vers 110.

[1489] Zijnde de zon.

[1490] Zie Hoofdstuk XVII, vers 28.

[1491] Hunne vroegere weerspannigheid uitwisschende, door hun berouw
en hun geloof, en hunne gehoorzaamheid bevestigende en uitbreidende
(Al Beidâwi).

[1492] Dit hoofdstuk draagt dezen naam, omdat aan het einde daarvan
de Arabische dichters scherp worden gegispt.

[1493] Sommigen zonderen hiervan de laatste verzen uit, en zeggen
dat die te Medina werden geopenbaard.

[1494] Ta. Sin. Mim. Zie Hoofdstuk II, vers 1, in de noot.

[1495] Zie Hoofdstuk XX, vers 26, volg.

[1496] Namelijk dat hij een Egyptenaar had gedood (Zie Hoofdstuk
XXVIII, vers 14 en 15).

[1497] Dit woord staat in het oorspronkelijke in het enkelvoudig,
waarvoor de uitleggers verschillende redenen opgeven.

[1498] Men zegt dat Mozes dertig jaren onder de Egyptenaren woonde en
zich vervolgens naar Midian begaf, waar hij zes jaren bleef. Daarna
keerde hij naar Egypte terug en besteedde dertig jaren in pogingen
hen te bekeeren: na het verdrinken van Pharao zou hij nog vijftig
jaren hebben geleefd (Al Beidâwi.).

[1499] Door den Egyptenaar zonder voordracht te dooden.

[1500] Het schijnt dat Pharao veronderstelde dat Mozes slechts
onbedachte antwoorden op zijne vraag had gegeven omtrent hetgeen
hij wenschte nopens den persoon en den waren aard van God te kennen,
wiens boodschapper Mozes voorgaf te zijn, terwijl hij slechts van zijn
werken sprak. En aangezien dit antwoord den Koning zoo weinig voldeed,
wordt hij door sommigen verondersteld een Dhariet te zijn geweest,
of iemand die in de eeuwigheid van het voortbestaan der wereld gelooft
(Al Beidâwi.).

[1501] Van deze en eene gelijksoortige uitdrukking in het XXVIIIe
Hoofdstuk (vers 38) wordt afgeleid, dat Pharao van zijne onderdanen
eischte, dat zij hem zouden aanbidden, als een hulde aan zijne
oppermacht verbonden.

[1502] Al Beidâwi zegt, dat dit eene vreeselijker bedreiging was
dan indien hij zou gezegd hebben: Ik zal u gevangen nemen; daaruit
toch moest het Mozes blijken, dat hij in gezelschap zou wezen met
de boosdoeners, die door den tyran, volgens zijn gewoonte, in een
diepe onderaardsche gevangenis werden geworpen, waar zij bleven tot
zij stierven.

[1503] Maar hij heeft de diepste geheimen voor zich behouden. (Al
Beidâwi).

[1504] Zie Hoofdstuk VII, vers 117-23, enz.

[1505] Van hier wordt door sommigen verondersteld, dat de
Israëlieten, na de vernietiging van Pharao en zijne heerscharen
naar Egypte terugkeerden, en van de rijkdommen van dat land bezit
namen (Jallalo'ddin, Yahya.). Anderen zijn echter van oordeel, dat de
bedoeling slechts deze is, dat God hun dezelfde bezittingen en woningen
in eene andere plaats gaf, (Al Zamakshari. Zie voorts Hoofdstuk VII,
vers 133).

[1506] Letterlijk: Schenk mij eene taal van waarheid; dat is een hooge
lof. In Hoofdstuk XIX, vers 51 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt.

[1507] Door hem tot berouw te neigen en hem het ware geloof te doen
ontvangen. Sommigen veronderstellen, dat Abraham dit gebed na den
dood van zijn vader uitsprak, denkende dat hij misschien inwendig
een waar geloovige kon zijn geweest, die echter zijne bekeering uit
vrees voor Nimrod verborg, en dat het hem verboden was vroeger voor
hem te bidden (Zie Hoofdstuk IX, vers 115 en Hoofdstuk XIV, vers 42).

[1508] Zie Hoofdstuk XXI, vers 98.

[1509] Zijnde: Hetzij dat zij het geloof door mij gepredikt, uit
de oprechtheid huns harten, hetzij met het oog op eenig wereldlijk
voordeel hebben omhelsd.

[1510] Zie Hoofdstuk XI, vers 29 en 31.

[1511] Of om de voorbijgangers te bespotten, die zich naar de sterren
richten, en geene behoefte aan dergelijke gebouwen hebben? (Al
Beidâwi).

[1512] Zonder genade doodende en andere lichamelijke straffen
opleggende, en veel meer tot de voldoening uwer drift, dan tot boete
voor hen die daaraan worden onderworpen (Al Beidâwi).

[1513] De woorden hier tusschen [ ] geplaatst zijn in de vertolking
van Savary weggelaten.

[1514] Of, zooals het oorspronkelijke woord mede kan worden vertaald:
kunst en vindingrijkheid in uw werk toonende.

[1515] Dat is: zij waren gewoon het water beurtelings te gebruiken. De
kameel dronk een dag, en de Thamoediten wachtten tot den anderen;
want als die kameel dronk, waren de bronnen of beken voor dien dag
geledigd (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).

[1516] Zie Hoofdstuk XV, vers 78. Daar Shoaib niet de broeder van die
volken wordt genoemd, hetgeen de gelijkvormigheid van deze plaats met
de vorige zou hebben bewaard, wordt door sommigen gemeend, dat zij
geene Midianieten maar van een anderen stam waren. Wij zien echter
dat de profeet hen van dezelfde misdaden beschuldigt als die van
Midian (Zie Hoofdstuk VII vers 83, volg). Savary vertaalt de woorden:
"De bewoners van het woud" met "de bewoners van Aleika".

[1517] God bezocht hen eerst gedurende zeven dagen met zulk eene
ondragelijke hitte, dat al hunne wateren opdroogden: daarna bracht
hij eene wolk over hen, onder welker schaduw zij toevlucht zochten,
waarna zij allen door vuur en een brandenden wind werden verdelgd,
die daaruit nederkwamen. (Al Beidâwi).

[1518] Zijnde Gabriël, die met de goddelijke geheimen en openbaringen
bekend is.

[1519] De ongeloovigen tartten Mahomet aanhoudend, eene duidelijke en
wonderbaarlijke verdelging over hen te brengen; zooals een regenbui
van steenen, enz.

[1520] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en 17.

[1521] De uitleggers veronderstellen dat hetzelfde bevel eigenlijk
reeds in hoofdstuk LXXIV is vervat, dat, wat den tijd betreft,
aan dit voorafging. Men zegt dat Mahomet op het ontvangen der voor
ons liggende plaats, onmiddellijk den berg Jafa beklom, en daarna
verscheiden gezinnen, een voor een, bij zich riep. Toen zij allen
verzameld waren, vroeg hij hun, of, indien hij hun vertelde dat de
berg een kleineren berg zou voortbrengen, zij hem zouden gelooven,
waarop zij bevestigend antwoordden. Daarop zeide hij: Waarlijk, ik
ben tot u gezonden, om u voor eene ernstige kastijding te waarschuwen
(Al Beidâwi).

[1522] Zijnde: Die u ziet, wanneer gij opstaat om te waken, en
den nacht in godsdienstige verrichtingen doorbrengt, en die uwe
angstige zorg gadeslaat, voor de juiste vervulling der plichten
van de Moslems. Men zegt dat in den nacht, waarin het voorschrift
van het waken werd afgeschaft, Mahomet heimelijk van het eene huis
naar het andere ging, om te zien hoe zijne volgelingen hunnen tijd
doorbrachten, en dat hij hen zoo zeer met het lezen van den Koran en
met het herhalen hunner gebeden bezig vond, dat hunne huizen, door
het brommende geluid dat zij veroorzaakten, even zoo vele horsel- of
paardenvliegennesten schenen te zijn (Al Beidâwi). Sommige uitleggers
veronderstellen echter, dat door het gedrag van den profeet, op deze
plaats de verschillende houdingen worden bedoeld, welke hij gewoon was
aan te nemen, terwijl hij aan het hoofd zijner volgelingen trad zooals:
staan, buigen, nederknielen en zitten (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1523] Na zich verdedigd te hebben tegen de beschuldiging, dat
hij met de duivels in verband zou zijn, door de tegenstrijdigheid
tusschen zijne leer en hunne plannen en hunne overmacht, een zooveel
omvattend boek, als den Koran, samen te stellen, gaat de profeet over
tot het aantoonen, dat de personen die het meest geneigd zijn tot
het onderhouden van betrekkingen met deze booze geesten, leugenaars
en lasteraars zijn; namelijk zijne vijanden en tegenstanders.

[1524] Zijnde: zij worden geleerd door de geheime ingeving van den
duivel, en ontvangen hunne ijdele en onsamenhangende ingevingen
als waarheid.

[1525] Ten allen tijde hebben de Arabieren hunne taal met veel zorg
gekweekt, de poëzie bemind en de dichters geëerd. Te Okadh, had ieder
jaar, buiten de wekelijksche kermissen eene jaarmarkt plaats, die eene
maand duurde. Daar, te midden der handelszaken, kwamen de dichters
van alle punten van Arabië bij elkander. Zij zeiden hunne gedichten
(Karidah) op, bezongen hunne daden en lotgevallen, en wedijverden in
het behandelen van zulke onderwerpen. Dat was eene poëtisch tournooi,
waarbij de talrijke toehoorders, zoowel stedelingen als Beduinen,
de rechters waren. Aan den waardigste werd de belooning toegekend,
zijne gedichten in den hooggeschatten tempel--den Caaba--in gulden
letteren opgehangen te zien. Van daar worden de zeven gedichten,
die voor Mahomet in zwang waren, modhahhabat (verguld) en moallakat
(opgehangen) genoemd. Vooral muntten de Arabieren der woestijn in de
poëzie uit; onder de tenten bleef de taal immer zuiverder en correcter
bewaard. Dikwijls legde eene Beduïnsche moeder eene pijnlijke straf
op aan haar kind, dat zich aan eene fout tegen de taalkunde had
schuldig gemaakt. Mahomet was aan de stoutheid zijner dichterlijke
taal een groot deel van den bijval schuldig, waarmede zijn streven
werd bekroond. Hij heeft zelfs zijne volgelingen aangeraden, de werken
der Arabische dichters te raadplegen, en daarin de uitlegging der
duistere uitdrukkingen of woorden van den Koran op te zoeken. Waaraan
is het dan toe te schrijven, dat de profeet die befaamde jaarmarkt
van Okadh opgeheven, en het anathema over de dichters uitgesproken
heeft? Ziehier de reden. De Arabieren der woestijn in het algemeen,
en daaronder de dichters, hadden weinig neiging voor den nieuwen
eeredienst: zij waren aan de genoegens van het nomadenleven gehecht
en aan de moeielijkheden daarvan gewoon; zij waren onafhankelijk,
onwillig een juk, welk dan ook, te dragen; dapper, edelmoedig,
maar trotsch en wraakzuchtig, altijd een vijand nazettende, om
eene beleediging te wreken; of op de hielen eener schoonheid van
de woestijn; gestreng en wild als Schanfara, de vermaken van het
vroolijke leven beminnende als Amrolkaïs; zorgeloos omtrent het
toekomstige leven, twijfelaars en Epicuristen, en behoorden dus
niet tot de eersten die den nieuwen profeet volgden. De dichters
trachtten die gewoonten van het nomadenleven te bestendigen. Mahomet
zag in dat negatieve en vernietigende instinct een grooten hinderpaal
voor de vestiging zijner zedelijke en godsdienstige leer, en hij
veroordeelt hen daarom. Voegt men hierbij, dat de satirieke geest
van eenige hunne pijlen op den nieuwen profeet had doen richten,
dan zal men zich niet verwonderen over het oordeel dat hij over hen
uitbrengt. Eenige geschiedschrijvers beschuldigen Amrolkaïs, satyren
tegen Mahomet te hebben geschreven, welke laatste, op zijne beurt, een
dichter Lebid, een nieuwen bekeerling, zou opgedragen hebben, daarop
te antwoorden. De heer de Slane, die de gedichten van Amrolkaïs heeft
uitgegeven, bestrijdt deze meening; dat Amrolkaïs en Lebid betreft,
is het echter niettemin waar, dat Mahomet eenige gedienstige dichters
te zijner beschikking had, en de verzen 227 en 228 zinspelen daarop. De
dichters waren Lebid Ebn Rabia, Abda'llah Ebn Rawaha, Hassan Ebn Thabet
en de twee Caabs. Eens zeide hij tot Caab Ebn Malec: Bestrijd hen
(de dichters) met uwe satyren; want ik bezweer het u bij hem die mijne
ziel in zijne handen houdt, de satyren verwonden meer dan de pijlen.

[1526] Daar hunne werken zoo onverdacht zijn als de daden van
een bezeten mensch. Het meerendeel der oude dichtstukken was
namelijk vol ijdele voorstellingen, zooals fabelachtige verhalen en
beschrijvingen, minnedichten, vleierijen, buitensporige aanprijzingen
hunner beschermers, evenzeer als buitensporige verwijtingen aan
hunne vijanden, uitdagingen tot slechte daden, ijdele snorkerijen,
en dergelijken (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1527] Deze uitzondering betreft de dichters in de voorlaatste noot
opgenoemd, en welke den Islam omhelsden.

[1528] De titel van dit Hoofdstuk is ontleend aan vers 18. Behalve
verscheiden vreemde dingen die in deze soera voorkomen, vindt men
namelijk in dat vers eene wonderlijke geschiedenis van de mier. De
aanvangletters zijn: Ta Sad.

[1529] Door hen, in hunne bedorven geaardheden en neigingen, zich
behagelijk en aangenaam te doen gevoelen.

[1530] Zie Hoofdstuk XX, vers 9, volg.

[1531] Sommige zijn van oordeel, dat God, door de voorafgaande, en
de engelen door de laatste woorden worden bedoeld (Yahya). Anderen
denken, dat deze plaats het oog heeft op Mozes en de engelen, of
op alle personen in die heilige vlakte en in haren omtrek aanwezig
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1532] Deze uitzondering was bestemd om de voorafgaande bewoordingen
te verklaren, die te algemeen schenen te zijn; want verscheiden der
profeten begingen, voor hun hunne zending werd opgedragen, zonden,
hoezeer die ook niet van belang waren, weshalve zij reden hadden Gods
gramschap te duchten, maar hier wordt hun verzekerd dat hunne later
gevolgde verdiensten hem op zijne vergiffenis aanspraak geeft. Men
veronderstelt dat hier in het voorbijgaan op het onvoorbedacht dooden
van den Egyptenaar door Mozes wordt gedoeld (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1533] Zie Hoofdstuk XVII, vers 103.

[1534] Hij erfde niet alleen zijn koninkrijk, maar ook de zending van
profeet. Hij werd boven zijne andere zonen verkozen, die niet minder
dan negentien in getal waren (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1535] Dat is: De bedoeling hunner verschillende stemmen, hoewel die
niet gearticuleerd zijn. De uitleggers geven een aantal voorbeelden
op van Salomos uitleggingen (Zie Marracc. nol. in loc. p. 511).

[1536] Deze vallei schijnt aldus genoemd te zijn naar het groot
aantal mieren dat zich daar bevindt. Sommigen plaatsen haar in Syrië,
anderen in Tayef (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1537] De Arabische geschiedschrijvers verhalen, dat Salomo, nadat
hij den tempel van Jeruzalem had voleindigd, als pelgrim naar
Mekka trok, van waar hij, na er zoo lang gebleven te zijn als hem
behaagde, naar Yaman reisde. Hij verliet Mekka des ochtends en kwam
des middags te Sanaa aan, en groot genoegen in deze plaats vindende,
bleef hij daar. Hij verlangde echter water om zich te reinigen, en
zocht daartoe onder de vogelen naar den kievit, door de Arabieren Al
Hudbud genaamd, wiens taak het was dit te vinden; want men beweert,
dat die vogel slim of scherpziende genoeg was, om het water onder
den grond te ontdekken, hetgeen de duivels gewoon waren te putten,
nadat hij de plaats had aangeduid door met zijnen bek te graven. De
genoemde geschiedschrijvers voegen er bij, dat deze vogel dan opvloog,
en nadat hij een van zijne gelijke zag, die nederdaalde, deed hij
het mede, en daar hem door den ander eene beschrijving der stad van
Saba was gegeven, van waar hij juist was teruggekomen, gingen zij
beiden te zamen, om die plaats te zien en keerden spoedig terug,
nadat Salomo de vraag had gedaan, welke het nu volgende te weeg bracht.

[1538] Door hem zijne vederen uit te plukken en hem in de zon te
zetten, ten einde door de insecten gekweld te worden, of wel door
hem in eene kooi op te sluiten.

[1539] Deze koningin wordt door de Arabieren Balkis genaamd. Sommigen
maken haar tot de dochter van al Hodbad Ebn Sharhabil (zie Pocock
Spec, p, 59), en anderen van Sharahil Ebn Malec (Al Beidâwi, enz. Zie
d'Herbel., Bibl. Oriënt, p. 182), maar allen komen zij daarin
overeen, dat zij eene afstammeling van Yakab Ebn Kahtan was. Zij
is de tweeëntwintigste op de lijst der koningen van Yaman door
Dr. Pocock. (t. a. pl.). In Hoofdstuk XXXIV is mede van Saba sprake.

[1540] Die, volgens het zeggen der uitleggers, van goud en zilver
vervaardigd en met eene kroon van edelgesteenten bedekt was. Zij
verschillen echter nopens zijne afmeting; de een maakt dien tachtig
ellebogen lang, veertig breed en dertig hoog, terwijl sommigen zeggen
dat elke afmeting tachtig ellebogen bedroeg, en anderen weder dertig
ellebogen.

[1541] Jallalo'ddin zegt dat de koningin door haar leger was omringd,
toen de kievit den brief in haren boezem wierp; maar Al Beidâwi
veronderstelt, dat zij in een vertrek van haar paleis was, waarvan de
deuren gesloten waren, en dat de vogel door het venster binnenvloog. De
laatste voegt er bij, dat Salomo den brief met muskus parfumeerde,
en met zijn zegel dichtsloot.

[1542] Of: Kom tot mij en onderwerp u aan de goddelijke leiding,
en belijd den waren godsdienst welken ik predik.

[1543] Dat is: Hetzij gij de bevelen van Salomo gehoorzamen, of ons
bevelen geven wilt om hem tegenstand te bieden.

[1544] De geschenken dragende, die, naar zij zeggen, in vijfhonderd
jonge slaven van elke kunne bestonden, allen gelijk gekleed;
vijfhonderd baren goud, eene kroon met edelgesteenten versierd,
benevens eene groote hoeveelheid muskus, amber, en andere dingen van
waarde (Jallalo'ddin). Sommigen voegen er bij, dat Balhis, ten einde te
beproeven of Salomo al of niet een profeet was, de knapen als meisjes,
en de meisjes als knapen deed kleeden, en hem in een juweelkistje een
parel zond die niet doorboord was, en een onyx die doorboord was met
een krom gat: en dat Salomo de knapen van de meisjes onderscheidde,
door de verschillende wijze, waarop zij water haalden. Hij beval daarop
aan een worm den parel te doorboren en aan een anderen een draad door
den onyx te rijgen (Al Beidâwi). Zij verhalen ons ook, dat Salomo,
door den kievit bericht van deze zending ontvangen hebbende, even voor
zij zich op weg begaven, bevel gaf, een groote vierkante ruimte door
een muur te omringen, gebouwd van gouden en zilveren steenen, waarin
hij zijne strijdkrachten en gevolg rangschikte om haar te ontvangen
(Jallalo'ddin).

[1545] Volgens Savary: Behoudt uwe geschenken.

[1546] Dit was een Ifrit, of een der zondige en weerspannige geniussen
en zijn naam was, volgens Al Beidâwi, Dhacwan of Sakhr. Deze naam
wordt voor elken boozen geest gebezigd.

[1547] Zijnde: van uwen rechterstoel. Salomo was namelijk gewoon,
iederen dag tot des middags als rechter te zitten (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin.).

[1548] Deze persoon wordt algemeen verondersteld Asaf, de zoon van
Barachia geweest te zijn, Salomo's wezir (of vizar) die den grooten
of onuitsprekelijken naam van God kende, door het uitspreken van
welken hij deze wondervolle daad volvoerde (Jallalo'ddin). Sommigen
veronderstellen echter dat het Al Khedr was, of Gabriël of een andere
engel, en anderen, dat het Salomo zelf was (Al Beidâwi).

[1549] Het oorspronkelijke zou letterlijk vertaald, moeten luiden:
Alvorens gij op eenig voorwerp kunt nederzien en uw oog daarvan kunt
afnemen. Er wordt gezegd, dat Salomo op Azafs begeerte naar den hemel
opzag, en alvorens hij zijne oogen nedersloeg, legde de troon den
weg onder den grond af en verscheen voor hem.

[1550] Want, na den terugkeer van haren afgezant, besloot zij te
gaan en zich aan dien vorst te onderwerpen; maar alvorens zij vertrok
beveiligde zij, gelijk zij meende, haren troon, door dien in een sterk
kasteel op te sluiten, en eene wacht er voor te plaatsen om het te
verdedigen, waarop zij met een groot leger vertrok (Jallalo'ddin).

[1551] Het is onzeker, of dit de woorden van Balkis zijn, waarbij zij
hare overtuiging beleed, teweeggebracht door de wonderen welke zij
reeds had gezien, of van Salomo en zijn volk, Gods gunst erkennende,
door hen, vóór haar, tot den waren godsdienst te roepen.

[1552] Of, gelijk sommigen het begrijpen, den hof voor het paleis,
waarvan Salomo den aanleg vóór de aankomst van Balkis had bevolen. De
grond of het plaveisel was van doorzichtig glas, dat over stroomend
water was gelegd, waarin visschen zwommen. Aan den rand van dat
plaveisel was de koninklijke troon geplaatst, waarop Salomo zat om
de koningin te ontvangen (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1553] Sommige Arabische schrijvers verhalen, dat Salomo onderricht
was, dat de voeten en beenen van Balkis met haar bedekt waren, zooals
die van een ezel, waarvan hij alsnu gelegenheid had zich met eigen
oogen te overtuigen.

[1554] Daar de koningin van Saba door deze woorden den Islam beleden,
en van den afgodendienst afstand gedaan had, kwam Salomo op de
gedachte, haar tot vrouw te nemen; maar hij kon er niet toe besluiten,
dan nadat de duivels, door een daartoe strekkend middel het haar van
hare beenen hadden weggenomen (Jallalo'ddin). Sommigen (Al Beidâwi)
echter willen, dat zij niet Salomo maar een vorst van den stam van
Hamdan huwde.

[1555] Nopens de leer door Saleh gepredikt; naardien een deel in hem
geloofde, en het andere hem als een bedrieger beschouwde.

[1556] Zijnde: Waarom dringt gij op de goddelijke wraak aan, waarmede
gij bedreigd wordt en trotseert die, in plaats van haar door berouw
te voorkomen?

[1557] Zie Hoofdstuk VII, vers 123, waar de Egyptenaren Mozes op de
zelfde wijze als de oorzaak hunner rampen beschuldigen.

[1558] Men zegt dat Saleh, en zij die in hem geloofden, gewoonlijk
op eene zekere enge plek tusschen de bergen vergaderden om te bidden,
waarop de ongeloovigen zeiden: Hij denkt binnen drie dagen een einde
aan ons te maken (Zie Hoofdstuk VII, vers 96 noot), maar wij; zullen
hem voorkomen. Daarop begaf een deel van hen zich onmiddellijk naar
de bovenvermelde engte, denkende hun plan te kunnen uitvoeren. Zij
werden echter verschrikkelijk teleurgesteld; want in plaats dat zij
den profeet grepen, werden zij zelven gevat, daar hun de terugtocht
werd afgesneden door een rotsklomp, die aan den uitgang der engten
nederviel, zoodat zij op eene ellendige wijze hun einde vonden.

[1559] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 84.

[1560] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. Hier is niet het woord barzakh,
maar een van gelijke strekking gebruikt.

[1561] Letterlijk: Hij die door tegenspoed wordt aangedreven, Gods
hulp in te roepen.

[1562] Zie Hoofdstuk VII, vers 55 en Hoofdstuk XXV, vers 50.

[1563] De Mahomedanen noemen dit dier, welke verschijning een teeken
van de nadering van den dag des oordeels zal zijn, al Jessasa of
el Djessassa (de spion). De uitleggers geven bijzonderheden nopens
de grootte en den vorm van het dier op, welke zij tot Mahomet,
Ali of ook wel tot Abou Horeïra, den gezel van den profeet doen
opklimmen. Zoo moet het monster zestig ellebogen lang wezen; een
stierenkop, varkensoogen, olifantsooren, hertshoornen, den hals
van een struisvogel, de borst van een ram, de pooten van een kameel
hebben; men zou het in zijnen loop niet kunnen inhalen noch aan zijne
vervolging ontkomen. Het zou, volgens de overlevering, uit eene der
groote moskeen voortkomen. Dit monster draagt den staf van Mozes en
het zegel van Salomo: overal op zijn doortocht zal het de menschen,
met den een of met het ander merken. Zij die met den staf van Mozes
zullen worden aangeraakt, zullen een van witheid schitterend aangezicht
hebben: dit zijn de goeden. Zij, wien het zegel zal worden opgedrukt,
zullen een zwart aangezicht hebben; dit zijn de verdoemden.

[1564] Of, volgens eene andere lezing: dat hen zal verwonden.

[1565] Sommigen zeggen, dat de personen van deze algemeene verwarring
uitgezonderd, zullen zijn: de engelen Gabriël, Michaël, Israfil
en Israël (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Anderen veronderstellen, dat
het de maagden van het paradijs zijn en de engelen die deze plaats
bewaken en Gods troon bewaren (Dezelfde). Anderen willen dat het de
martelaren zijn (Ebn Abbas).

[1566] Dat is: tegen de vrees der verdoemenis, en de andere rampen,
die de zondaren zullen verontrusten, maar niet tegen den algemeenen
schrik of de verwarring, in de vorige noot vermeld.

[1567] Zijnde: De voordeelen door de ware geloovigen op de ongeloovigen
behaald, en, vooral de overwinning te Bedr.

[1568] De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan vers 26, waar Mozes
gezegd wordt de geschiedenis van zijne lotgevallen aan Shoaib te hebben
verhaald. Voor de aanvangletters zie Hoofdstuk XXVI, vers 1, noot.

[1569] Sommigen zonderen hiervan vers 25 uit.

[1570] Zijnde: òf in gedeelten, opdat zij beter zijne bevelen zouden
kunnen vernemen en de diensten verrichten, welke hij van hen eischte,
òf in tegenover elkander staande partijen, teneinde te voorkomen,
dat zij iets tegen hem zouden ondernemen, om zich van zijne tirannie
te verlossen.

[1571] Namelijk de Israëlieten.

[1572] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 59.

[1573] Deze naam is aan Pharaos eersten minister gegeven, van waar
algemeen de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat Mahomet hier Haman op
het oog heeft den gunsteling van Ahasveros, koning van Perzië, en die
onbetwistbaar vele jaren na Mozes leefde, in plaats van een tijdgenoot
diens profeet te zijn. Maar hoe klaarblijkelijk deze dwaling ons
moge schijnen, zou het toch zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn,
een Mahomedaan daarvan te overtuigen, daar twee personen denzelfden
naam kunnen dragen (Zie Reland, de Rel. Moham. p. 217.).

[1574] Men verhaalt dat de vroedvrouw, die de Hebreeuwsche vrouw
verloste, verschrikt werd door een licht, dat bij Mozes' geboorte
tusschen zijne oogen verscheen. Zij kreeg eene buitengewone gehechtheid
voor het kind, en ontdekte het niet aan de beambten, zoodat zijne
moeder hem in haar huis hield en hem drie maanden voedde, waarna het
haar onmogelijk was, hem langer te bewaren, daar de koning toen bevelen
gaf, de opsporingen nauwkeuriger te doen plaats hebben (Al Beidâwi,
zie de noten op Hoofdstuk XX, vers 39).

[1575] Deze plotselinge gehechtheid of bewondering werd in hen
veroorzaakt òf door zijne ongewone schoonheid, òf door licht dat
op zijn voorhoofd scheen, òf omdat, toen zij den korf openden, zij
bevonden, dat hij op zijn duim zoog, die hem van melk voorzag. (Al
Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1576] Zie Hoofdstuk XX, vers 41.

[1577] Zijnde: Des middags; tegen welken tijd het in die streken
de gewoonte is, dat men een slaapje doet, of, zooals anderen
veronderstellen, meer tegen den avond.

[1578] Zijnde de een, een Israëliet, van zijn eigen godsdienst en
zijn eigen volk, en de andere een afgodendienende Egyptenaar.

[1579] Mahomet neemt aan, dat Mozes den Egyptenaar onrechtvaardig
doodde, maar om het te verontschuldigen, vooronderstelt hij dat hij
hem sloeg zonder de bedoeling te hebben hem te dooden.

[1580] Sommigen veronderstellen dat deze woorden door den Israëliet
werden gezegd, die omdat Mozes hem had berispt, zich verbeeldde,
dat hij gekomen was om hem te slaan; en anderen door den Egyptenaar,
die wist of verdenking had, dat Mozes den vorigen dag zijn landgenoot
had doen omkomen.

[1581] Deze persoon, zegt de overlevering, was een Egyptenaar en de
zoon van Pharaos oom, maar een waar geloovige, die, wetende dat de
koning onderricht was van hetgeen Mozes had bedreven, en bepaald had,
dat hij ter dood zou gebracht worden, hem onmiddellijk daarvan kennis
gaf, om zich door de vlucht te kunnen redden.

[1582] Door een steen van een bijzonder groot gewicht weg te rollen,
die door de schaapherders op den mond der bron was gelegd, en niet
minder dan zeven (anderen noemen een nog grooter getal) mannen,
vereischte om verplaatst te worden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Interd. Yahya).

[1583] Toen de vader aan het meisje vroeg, hoe zij Mozes die getuigenis
kon geven, verhaalde zij hem, dat hij den bovenvermelden grooten steen
zonder eenige hulp had verplaatst, en dat hij haar niet aangezien,
maar zijn hoofd nedergebogen had gehouden, tot hij hare boodschap
had gehoord, en dat hij had verlangd, dat zij achter hem zou loopen,
daar de wind hare kleederen eenigszins in wanorde bracht, waardoor
een gedeelte harer beenen werd ontbloot, (Al Beidâwi, Jallalo'ddin,
Interd. Yahya).

[1584] Zijnde den langsten termijn, van tien jaren. De Mahomedanen
zeggen, dat Mozes van Shoaib den staf der profeten ontving (die in
een myrtentak uit het paradijs bestond, en van Adam tot op hem was
gekomen), ten einde de wilde dieren van zijne schapen af te houden, en
dat dit de staf was, waarmede hij al de wonderen in Egypte volvoerde.

[1585] Zie Hoofdstuk XX, vers 8.

[1586] Letterlijk: uw vleugel: deze uitdrukking zinspeelt op de
beweging der vogelen die hunne vleugels uitslaan om weg te vliegen,
wanneer zij verschrikt zijn, en die weder samenvouwen, al zij zich
zeker achten.

[1587] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 28.

[1588] Men zegt dat Haman, na de steenen en andere materialen te
hebben gereed gemaakt, niet minder dan vijftig duizend man, behalve de
arbeiders, voor het gebouw gebruikte, dat zij tot zulk eene reusachtige
hoogte optrokken, dat de werkman er niet langer op kon staan. Pharao
beklom daarop dien toren en wierp eene speer naar den hemel, die met
bloed bevlekt terugviel, waarop hij godlasterend snoefde, dat hij den
God van Mozes had gedood. Maar bij zonsondergang zond God den engel
Gabriël, die met eene streek van zijn vleugel den toren omverwierp,
waarvan een gedeelte op het leger des konings viel en een millioen
menschen doodde (Al Zamakhshari.)

[1589] Dat is tot de Arabieren; tot welke nog geen profeet gezonden
was; ten minste niet na Ismaël.

[1590] Zijnde de Pentateuchus en de Koran. Sommige afschriften lezen
hier: twee bedriegers: Mozes en Mahomet, bedoelende.

[1591] Omdat zij niet alleen in hunne eigene schriften, maar ook aan
den Koran hebben geloofd.

[1592] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64, noot.

[1593] Deze tegenwerping werd door al Hareth Ebn Othman Ebn Nawfal
Ebn Abd Menaf gemaakt, die tot Mahomet kwam en hem vertelde,
dat de Koreïshieten geloofden, dat hij de waarheid predikte, maar
vreesden, dat indien zij de Arabieren tot hunne vijanden maakten,
door hunnen godsdienst te verlaten, zij ook genoodzaakt zouden zijn
Mekka te verlaten, daar zij slechts een handvol personen uitmaakten
in vergelijking van de geheele natie (Al Beidâwi).

[1594] Door hun het geheiligde grondgebied van Mekka tot woonplaats
te geven; eene plaats door God beschermd en door den mensch vereerd.

[1595] Dat is: voor een dag of slechts eenige uren, terwijl de
reizigers zich daar ophouden, om uit te rusten en zich te verfrisschen,
of, zoo als het oorspronkelijke mede kan beteekenen: tenzij door
eenige inwoners, daar eenige dier oude steden en woonplaatsen zeer
vervallen en andere schaars bewoond zijn.

[1596] Daar niemand werd overgelaten om daarvan na hen te genieten.

[1597] Zie Hoofdstuk X, vers 29.

[1598] Letterlijk: De rekenschap daarvan zal duister voor hen wezen;
want de verwarring, waaraan zij dan onderhevig zijn, zal hen verstompt
en ongeschikt maken om antwoord te geven.

[1599] Zijnde de profeet, die aan ieder volk zal zijn gezonden.

[1600] De uitleggers zeggen, dat Karoen de zoon van Yeshar (of Izhar)
was, de oom van Mozes, en maken hem tot denzelfden als den Korah der
schriften. Deze persoon wordt door hen voorgesteld, als de schoonste
der Israëlieten, die hen zoozeer in rijkdom overtrof, dat de rijkdom
overtrof, dat de rijkdommen van Karoen tot een spreekwoord werden. De
Mahomedanen verhalen, dat hij een groot paleis bouwde met goud
bedekt, welks deuren van massief goud waren. Zij voegen er bij,
dat hij door zijne reusachtige rijkdommen zoo onbeschaamd werd,
dat hij een opstand tegen Mozes beraamde. Sommigen beweren echter,
dat de aanleiding zijner weerspannigheid in zijne onwilligheid lag om
aalmoezen te geven, gelijk Mozes had bevolen. Eens toen Mozes tot het
volk predikte en, onder andere wetten welke hij openbaarde, ook zeide,
dat overspeligen zouden worden gesteenigd, vroeg Karoen hem, wat er zou
gebeuren, indien hij aan dezelfde misdaad werd schuldig bevonden? Mozes
antwoordde, dat hij dan dezelfde straf zou ondergaan. Daarop bracht
Karoen eene ontuchtige vrouw voor den dag, welke hij gehuurd had om te
zweren, dat Mozes haar had beslapen, waarvan hij hem in het openbaar
beschuldigde. Mozes bezwoer daarop de vrouw de waarheid te zeggen,
waardoor zij van haar voornemen terugkwam en beleed, dat zij door
Karoen was omgekocht om hem valsch te beschuldigen. Daarop deed God
aan Mozes weten, die zich bij hem over het gebeurde had beklaagd,
dat hij van de aarde zou vragen wat hem behaagde, en dat die hem zou
gehoorzamen, waarop hij zeide: O aarde! verzwelg hem! De aarde opende
zich nu onmiddellijk onder Karoen en zijne bondgenooten, en verzwolg
hen met zijn paleis en al zijne rijkdommen (Abu'lfeda, Jallalo'ddin,
Al Beidâwi, enz.).

[1601] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een getal personen
van tien tot veertig. Sommigen beweren, dat deze sleutels zeventig
man vereischten. Abu'lfeda zegt dat men veertig muilezels gebruikte,
om die te vervoeren.

[1602] Deze plaats komt overeen met Luc. XVI : 9.

[1603] Men zegt, dat hij op een witten muilezel reed, die met gouden
tuig was versierd; dat hij in purper was gekleed, en door vier duizend
wel gewapende en rijk gekleede mannen gevolgd werd.

[1604] Sommigen zeggen, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard,
toen hij op zijne vlucht van Mekka naar Medina te Johfa aankwam,
ten einde hem gerust te stellen en zijne klachten te stillen.

[1605] In vers 40 wordt van dit insect melding gemaakt.

[1606] Sommigen beweren, dat de verzen 1-10 te Medina werden
geopenbaard en het overige gedeelte van het Hoofdstuk te Mekka;
anderen weder gelooven het tegenovergestelde.

[1607] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.

[1608] Deze plaats gispt het ongeduld van sommige der volgelingen van
den profeet, veroorzaakt door de ongemakken, welke zij doorstonden
in de verdediging van hunnen godsdienst en de verliezen die zij van
de ongeloovigen leden, door hun aan te toonen, dat zulke rampen
noodzakelijk waren om den oprechten persoon van den huichelaar,
den standvastige van den twijfelende te onderscheiden. Sommigen
veronderstellen, dat deze plaats werd veroorzaakt door den dood
van Mahja, den slaaf van Omar, welke in den slag van Bedr door een
pijl gedood, en door zijne vrouw en nabestaanden diep betreurd werd
(Al Beidâwi).

[1609] Zijnde: de schuld aan de verleiding van anderen, die gevoegd
zal worden bij de schuld hunner eigene weerspannigheid, zonder de
schuld dergenen te verminderen, die door hen zijn verleid.

[1610] Dit is waar, indien men het geheele leven van Noach
rekent; en volgens het beweren van Abu'lfeda, werd hij in zijn
tweehonderdvijftigste jaar gezonden om te prediken en leefde hij
in het geheel negenhonderdvijftig jaren: de tekst schijnt echter
alleen te spreken van de jaren, welke hij doorbracht met vóór den
zondvloed te prediken, daar de uitleggers veronderstellen, dat hij
veel langer heeft geleefd. Sommigen zeggen, dat de geheele lengte van
zijn leven duizend en vijftig jaren was; dat hem op veertigjarigen
ouderdom zijne zending werd opgedragen, en dat hij zestig jaren
na den zondvloed leefde (Al Beidâwi, Al Zamakshari). Anderen geven
verschillende getallen op, en één vooral beweert, dat Noach bijna
zestienhonderd jaren leefde (Caab, op Yahya). Al Beidâwi zegt, dat
deze omstandigheid werd vermeld, om Mahomet te verzekeren dat God,
die Noach zoovele jaren tegen weerspannigheid en de aanslagen der
antidiluviaansche ongeloovigen had ondersteund, niet zou nalaten,
hem tegen alle pogingen van de afgodendienende bewoners van Mekka en
hunne partijgangers te verdedigen.

[1611] De ark.

[1612] Zie Psalm CXXXIX : 7, enz.

[1613] Zie Hoofdstuk XXI, vers 71.

[1614] Sommigen veronderstellen, dat de bewoners van Sodom de
voorbijgangers plunderden en doodden; anderen dat zij hunne lichamen
misbruikten.

[1615] Daar hunne bijeenkomsten tooneelen van onkuischheid en
ongebondenheid waren.

[1616] Zie Hoofdstuk XI, vers 72.

[1617] Zie ibid, vers 77.

[1618] Zijnde het verhaal harer vernietiging, door de gewone
overlevering gemeld, of wel hare bouwvallen, of andere sporen van
dit vonnis. Er wordt beweerd, dat verscheidene der steenen die op
deze steden uit den hemel nedervielen, nog te zien zijn, en dat de
grond waar zij stonden, verbrand en zwartachtig schijnt.

[1619] Zie Hoofdstuk VII, vers 89.

[1620] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een wind, die
het zand en de kleine steentjes voor zich uitdrijft, en waarmede
de storm, of de regenbui van steenen, schijnt te worden bedoeld,
die Sodom en Gomorrah vernielde.

[1621] Hetgeen het einde van Ad en Thamoed was.

[1622] Zooals met Karoen geschiedde.

[1623] Zooals de ongeloovigen ten tijde van Noach en Pharao met
zijn leger.

[1624] Zijnde: zonder hevige taal en drift. Dit vers wordt algemeen
verondersteld, door dat van het zwaard te zijn afgeschaft; maar
sommigen denken, dat het alleen betrekking heeft op degenen, die met
de Moslems in bondgenootschap zijn.

[1625] Zie Hoofdstuk VI, vers 57.

[1626] Dat is: Indien gij mij niet in de eene stad of op de eene
plaats kunt aanbidden, vlucht dan naar eene andere, waar gij den waren
godsdienst in zekerheid kunt belijden; want de aarde is ruim genoeg,
en gij zult gemakkelijk toevluchtsoorden vinden. Men zegt dat Mahomet
heeft verklaard, dat, wie om de zaak van den godsdienst vlucht al
zij het ook, dat hij ééne span aflegt, het paradijs verdient, en de
makker van Abraham en de zijnen zal wezen (Al Beidâwi).

[1627] En weet dus wie een goed en wie een slecht gebruik zijner
rijkdommen zal maken.

[1628] Het oorspronkelijke woord is al Rum, waarmede hier de latere
Grieken, of de onderdanen van het Konstantinopelsche rijk worden
bedoeld. De Arabieren geven echter denzelfden naam aan de Romeinen
en andere Europeanen.

[1629] Sommigen zonderen hiervan vers 17 uit.

[1630] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.

[1631] De vervulling van de profetie vervat in deze plaats, die bij de
Mahomedanen zeer beroemd is, wordt door hunne godgeleerden beschouwd
als een overtuigend bewijs, dat de Koran werkelijk van den hemel
nederkwam. Het zal daarom dan ook niet ondienstig zijn hierbij langer
dan gewoonlijk stil te staan. Deze plaats wordt gezegd geopenbaard
te zijn bij gelegenheid eener groote overwinning, door de Perzen op
de Grieken behaald. Toen het bericht daarvan te Mekka aankwam werden
de ongeloovigen uitermate overmoedig, en begonnen Mahomet en zijne
volgelingen te mishandelen, zich verbeeldende, dat dit voordeel,
behaald door de Perzen, die, gelijk zij zelven, afgodendienaars
waren, en verondersteld werden geene schriften te bezitten, op de
Christenen, die, evengoed als Mahomet beweerden één God te aanbidden
en goddelijke schriften te bezitten, een begin was van hunne eigene,
toekomstige overwinningen op den profeet en zijne volgelingen. Om
deze ijdele hoop te keer te gaan, wordt hier in den tekst voorzegd,
dat, hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, de kans in eenige jaren
zou verkeeren en de overwonnen Grieken op wonderdadige wijze over
de Perzen zouden zegepralen. Dat deze profetie juist vervuld werd,
vergeten de uitleggers niet te doen opmerken; doch zij komen niet
geheel overeen in de verhalen welke zij van hare vervulling geven,
daar het aantal jaren tusschen de twee voorvallen niet juist
is uitgemaakt. Sommigen plaatsen de overwinning, door de Perzen
behaald in het vijfde jaar voor de Hedjira, en hunne nederlaag door
de Grieken in het tweede jaar daarna, toen de slag van Bedr plaats
had (Jallalo'ddin, enz.) Anderen plaatsen het eerste wapenfeit in
het derde of vierde jaar voor de hedjira en het laatste in het einde
van het zesde of in het begin van het zevende jaar daarna, toen de
expeditie naar al Hodaïbiïah werd ondernomen (Al Zamakhshari, Al
Beidâwi.) Het tijdstip van de overwinning door de Grieken behaald,
in het eerstgenoemde dezer verhalen opgegeven, is in tegenspraak
met eene geschiedenis, welke door de uitleggers wordt verhaald van
eene weddenschap door Aboe Bekr met Obba Ebn Khalf aangegaan, die
zijne voorspelling bespottelijk maakte. Aboe Bekr verwedde eerst tien
jonge kameelen, dat de Perzen binnen drie jaren eene nederlaag zouden
lijden. Toen hij nu Mahomet verhaalde wat hij had gedaan, zeide de
profeet hem, dat het woord bed, waarvan in deze plaats wordt gebruik
gemaakt, geen bepaald getal jaren beteekent, maar een zeker getal
van drie tot negen (eenigen veronderstellen dat het tiende jaar mede
daaronder is begrepen), en ried hem dus aan, den tijd te verlengen, en
de weddenschap grooter te maken, hetgeen hij dientengevolge aan Obba
voorstelde. Zij besloten daarop, dat de bepaalde tijd negen jaren en
de inzet der weddenschap honderd kameelen zou wezen. Alvorens deze
tijd was verloopen, stierf Obba aan eene wonde, welke hij te Ohod
had ontvangen, in het derde jaar der hedjira (Zie Hoofdstuk XXVI,
vers 29, in de noot). Maar toen de gebeurtenissen daarna toonden, dat
Aboe Bekr had gewonnen, ontving hij de kameelen van de erfgenamen
van Obba en bracht die in zegepraal naar Mahomet (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin enz.). De geschiedenis leert ons dat de overwinningen
van Khosroe Parvis, of den Edelmoedigen (590-628) koning van Perzië,
die een vreeselijken oorlog tegen het Grieksche rijk onderhield,
om den dood van Maurits, zijn schoonvader te wreken, die door Phocas
was gedood, zeer groot waren en elkander in eene onafgebroken reeks
van tweeëntwintig jaren opvolgden. Vooral in het jaar 615 na Christus,
tegen het begin van het zesde jaar voor de hedjira, maakten de Perzen,
die in het voorafgaande jaar Syrië hadden verwonnen, zich meester
van Palestina en namen Jeruzalem in. Dit schijnt het groote voordeel
te zijn op de Grieken behaald, als het best overeenkomende met de
uitdrukkingen hier gebruikt, en het meeste geschikt, de Arabieren door
de nabijheid van het tooneel des voorvals te verontrusten. Op dien
tijd was er bovendien zoo weinig waarschijnlijkheid, dat de Grieken
in staat zouden wezen, hunne verliezen te herwinnen, en veel minder
de Perzen nadeel toe te brengen, dat de wapenen der laatstgenoemden
nog meer en aanzienlijker vorderingen maakten, en zij eindelijk zelfs
het beleg voor Konstantinopel sloegen. Maar in het jaar 625 waarin het
vierde jaar van de hedjira begon, omstreeks tien jaren na de inneming
van Jeruzalem behaalden de Grieken, toen dit het allerminst werd
verwacht, eene belangrijke overwinning op de Perzen en dwongen hen,
niet alleen het grondgebied des rijks te verlaten, door den krijg in
hun eigen vaderland over te brengen, maar dreven hen tot het uiterste
punt en plunderden de groote stad al Madayen. Heraclius mocht zich
van toen af in eene aanhoudende reeks van voordeelen verblijden, tot
de aftreding en den dood van Kosroe. Overigens verwijzen wij naar de
historieschrijvers en chronologen. (Zie Asseman, Bibl. Orient. t. 3
part 1, p. 411 enz. en Boulainy. Vie de Moham, p. 333, enz.)

[1632] Sommige uitleggers veronderstellen, dat het hier bedoelde land,
Arabië of wel dat der Grieken is, en plaatsen het tooneel van dit
voorval op de grenzen van Arabië en Syrië, nabij Bostra en Adhradt
(Yahya, Al Beidâwi). Anderen gelooven dat hier het land van Perzië
wordt bedoeld, en plaatsen het voorval in Mesopotamië, op de grenzen
van dat koninkrijk (Mojahed op Zamakhsh.), maar Ebn Abbas denkt met
meer waarschijnlijkheid, dat het Palestina was.

[1633] Om naar water en mineralen te graven en den grond te beploegen,
ten einde daarop te zaaien enz.

[1634] Zie Hoofdstuk III, vers 27.

[1635] Dat is: als wij van hem spreken, moeten wij gebruik maken van
de edelste en heerlijkste uitdrukkingen, welke wij slechts in staat
zijn uit te denken.

[1636] Zie Hoofdstuk XVI, vers 77.

[1637] Zijnde de onveranderlijke natuurwet, waarop alles berust;
welke de mensch van nature geneigd is op te volgen, en welke iedereen,
als het meest geschikt voor een redelijk wezen, zou willen omhelzen.

[1638] Dat is: hebben wij ooit, hetzij, door den mond van een of
anderen profeet, of door eene geschreven openbaring, de aanbidding
van meer dan één god bevolen of aangemoedigd.

[1639] En zoeken Gods gunst niet ten gepasten tijde door berouw
te herwinnen.

[1640] Of door omkooping. Het woord bevat alle afpersing of
ongeoorloofde winst.

[1641] Zijnde: ongeluk en openbare ramp, zooals: honger, pest, droogte,
schipbreuken enz., of dwaalbegrippen, of eene algememene verdorvenheid
van zeden enz.

[1642] Zijnde in de wereld of in hunne graven. Zie Hoofdstuk XXIII,
vers 115.

[1643] Dat is overeenkomstig zijne voorkennis en zijn besluit in de
bewaarde tafels; overeenkomstig hetgeen in den Koran is gezegd, waar
de staat des doods door deze woorden is uitgedrukt (Hoofdstuk XXIII,
vers 102). Achter hen zal een hek (of slagboom) zijn, tot den dag
der opstanding (Al Beidâwi).

[1644] Dit Hoofdstuk is aldus genoemd naar den persoon, die in het
11e vers wordt vermeld.

[1645] Sommigen zonderen hiervan echter het 3e vers uit, en anderen
de drie verzen 26-28.

[1646] Zijnde ijdele en dwaze fabels. Men zegt, dat deze plaats werd
geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al Hareth, die, den roman van
Rostam en Isfandiyar uit Perzië hebbende medegebracht, tot welk land
die beide helden behoorden, dezen in de vergadering der Koreïshieten
zong; daarbij de macht en heerlijkheid der oude Perzische koningin
hoogelijk roemende, en hunnen verhalen de voorkeur gevende, boven
die van Ad en Thamoed, David en Salomo en de overige, welke in den
Koran worden medegedeeld. Sommigen zeggen, dat al Nodar zingende
meisjes kocht en die aan degenen deed brengen, welke neiging hadden
Moslems te worden, ten einde hen door gezangen en verhalen van hunne
bedoelingen af te brengen (Al Beidâwi.).

[1647] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. Een geleerd schrijver (Gol in
Append. ad Erpinii Gram. p. 187) zegt, in zijne aanteekeningen op
deze plaats, dat het woord rawasiya, hetgeen door de uitleggers in
het algemeen als onbewegelijke bergen wordt wedergegeven, (eigenlijk
het Hebreeuwsch woord m/ekvnm/">mkvnyh zijnde) grondslagen of basis
beteekent. Genoemde schrijver is dientengevolge van oordeel, dat
de Koran hier de plaats uit de Psalmen heeft overgenomen, luidende:
Hij legde de grondslagen der aarde, opdat die in eeuwigheid niet zou
wankelen (Psalm CIV : 5). Dit is het eenige bewijs niet, dat men zou
kunnen geven, dat Mahomedaansche godgeleerden niet altijd de beste
vertolkers hunner schriften zijn.

[1648] De Arabische schrijvers zeggen, dat Lokman de zoon was van
Baüra, de zoon of kleinzoon van een zuster of tante van Job en dat hij
eenige eeuwen, tot den tijd van David leefde, met wien hij in Palestina
verkeerde. Volgens de beschrijving welke zij van dezen persoon geven,
moet hij zeer misvormd zijn geweest. Zij zeggen namelijk, dat hij een
zwarte huid had (vanwaar sommigen hem voor een Ethiopiër houden),
met dikke lippen en gespleten voeten. Daarentegen ontving hij van
God wijsheid en welsprekendheid in een hoogen graad, welke hem,
volgens sommigen, in een visioen werden gegeven, waarbij hij de
wijsheid boven de gave der profetie verkoos, welke hem beide werden
aangeboden. Algemeen houden hem de Mahomedanen daardoor niet voor een
profeet maar alleen voor een wijs man. Wat zijn stand betreft, zeggen
zij, dat hij een slaaf was, maar dat hij zijne vrijheid bij de volgende
gelegenheid verkreeg: Zijn meester gaf hem eens eene bittere meloen te
eten, en hij betoonde daarbij zooveel gehoorzaamheid dat hij de vrucht
geheel opat, waarop de meester zich zeer verwonderde en hem vroeg:
Hoe hij zulk eene vrucht kon eten? Hij antwoordde daarop, dat het geen
wonder was, dat hij eens eene bittere vrucht aannam uit dezelfde hand,
van welke hij zoovele gunsten had ontvangen. (Al Zamakhsh, Al Beidâwi,
enz. Zie d'Herbel, Bibl. Orient, p 516 en Marracc, in Alc. p. 547). De
uitleggers vermelden verschillende snedige antwoorden, die door
Lokman zouden zijn gegeven, en welke, gevoegd bij de boven vermelde
omstandigheden, zoo zeer overeenkomen met hetgeen Maximus Planudes van
Esopus heeft geschreven, dat daarom, en ook door de fabelen, welke door
de Oosterlingen aan Lokman worden toegeschreven, de laatste algemeen is
aangenomen de Esopus der Grieken te zijn geweest. Desniettegenstaande
is Sale van oordeel, dat Planudes een groot deel van zijn leven van
Esopus aan de overleveringen heeft ontleend, welke hij in het Oosten
nopens Lokman ontmoette, daaruit afleidende, dat zij één persoon
vormden, omdat zij beiden slaven waren en verondersteld worden, de
schrijvers te zijn van de fabelen, welke onder hunne verschillende
namen doorgaan, en veel op elkander gelijken. Het is toch reeds
voorlang door geleerden opgemerkt, dat het grootste deel van dit
verhaal van den monnik Planuder, een samengeflanste roman is, welke
door geen bewijs der oude schrijvers wordt gestaafd (Zie vie d'Esope
par M. de Meziriac Bayle, Dict. Historique, Art Esope Rem. B.).

[1649] De plaats vers 13 en 14 maken geen deel uit van den raad van
Lokman aan zijn zoon, maar zijn er, bij wijze van tusschenzin, aan
toegevoegd, als zeer passend en geschikt om hier te worden herhaald,
ten einde het verfoeielijke der afgoderij aan te toonen. Die woorden
zijn (behalve eenige bijvoegingen) in Hoofdstuk XXIX, vers 7 te vinden
en werden oorspronkelijk geopenbaard wegens Saad Ebn Abi Wakkas,
Wiens moeder hem weder van den Islam wilde terugbrengen.

[1650] De persoon hier eigenlijk bedoeld, was Aboe Bekr, door wiens
aanraden Saad een Moslem werd.

[1651] De Arabieren vergelijken namelijk eene luide en onaangename
stem bij het balken van dat dier.

[1652] Zijnde: alle soorten van zegeningen, die zoowel den geest als
het lichaam betreffen.

[1653] Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard ter beantwoording
van de Joden, die volhielden, dat alle kennis in de wet was bevat
(Al Beidâwi).

[1654] Daar God in staat is een millioen werelden voort te brengen
door het enkele woord Kun, zijnde: Wees! en de dooden allen te doen
verrijzen door het enkele woord Kum, d.i. Rijst op!

[1655] Zijnde de duivel.

[1656] Op deze plaats worden vijf zaken opgeteld, welke God alleen
kent; zijnde; de tijd van den dag des oordeels, de tijd van den
regen, of hetgeen zich in den schoot vormt, tot het mannelijke of
het vrouwelijke geslacht behoort, enz., wat morgen zal geschieden
en waar iemand zal sterven. Dit noemen de Arabieren, overeenkomstig
eene overlevering van hunnen profeet, de vijf sleutels van verborgen
kennis. Men zegt dat deze plaats door Al Hareth Ebn Amroe werd
veroorzaakt, die aan Mahomet vragen van dien aard voorstelde. Omtrent
de laatste bijzonderheden geeft Al Beidâwi het volgende verhaal: De
engel des doods ging eens in een zichtbaren vorm Salomo voorbij. De
engel zag iemand aan, die bij hem zat, waarop deze vroeg, wie hij
was. Salomo herkende hem als den engel des doods, waarop de man zeide:
Hij schijnt mij te verlangen; beveel dus den wind mij van hier naar
Indië over te brengen. Toen dit volvoerd was zeide de engel tot
Salomo: Ik zag dien man zoo ernstig aan, uit verwondering, omdat mij
bevolen was zijne ziel uit Indië te halen, en ik hem hier met u in
Palestina vond.

[1657] De titel is aan vers 15 ontleend, waar gezegd wordt dat de
geloovigen in aanbidding nedervallen.

[1658] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 46.

[1659] Zie Hoofdstuk LXX, vers 4, noot. Sommige leggen de hier
voorkomende plaats niet uit, als had die betrekking op de opstanding,
maar veronderstellen, dat de woorden hier het nemen en uitvoeren
van Gods besluiten beschrijven welke van den hemel op aarde worden
nedergezonden en tot hem terugkeeren (of opklimmen, zooals het
werkwoord eigenlijk beteekent), nadat zij tot uitvoering zijn
gebracht. Zij stellen deze voor, als het ware met zijn voorkennis
uitgevoerd in den tijd van één dag met God, maar met den mensch in
duizend jaren. Anderen denken dat deze tijdruimte de tijd is, dien
de engelen welke de goddelijke besluiten overvoeren en deze na hunne
uitvoering terugbrengen, noodig hebben om af te dalen en weder op te
stijgen, aangezien de afstand van den hemel tot de aarde eene reis
van vijfhonderd jaren vordert, terwijl anderen van meening zijn,
dat de engelen in eens de besluiten voor de volgende duizend jaren
brengen, na verloop waarvan zij terugkeeren om nieuwe bevelen af te
halen enz. (Al Beidâwi).

[1660] Zijnde: zaad.

[1661] Zie Hoofdstuk VII, vers 34 en Hoofdstuk XI, vers 120.

[1662] Zelfs niet een van de engelen, die het naast bij Gods
troon komen, noch een der profeten, welke door hem zijn gezonden
(Al Beidâwi).

[1663] De bewoners van Mekka komen namelijk dikwijls voorbij de
plaatsen, waar de Adieten, Thamoedieten, Midianieten, Sodomieten
enz. eens woonden.

[1664] Dat is op den dag des oordeels: sommigen veronderstellen
echter, dat de hier bedoelde dag die van de overwinning te Bedr is,
of wel die van de inneming van Mekka, waarbij verscheidene van hen,
die gebannen waren, onmiddellijk werden gedood.

[1665] Een deel van dit Hoofdstuk werd geopenbaard bij gelegenheid van
den oorlog der gracht, die in het vijfde jaar der hedjira voorviel,
toen Medina gedurende meer dan twintig dagen door de verbonden
strijdmachten van verschillende Joodsche stammen en van de bewoners van
Mekka, Najd en Tehama werd belegerd, op de aanhitsing der Joden van
den stam van Nadhir, welke een jaar te voren door Mahomet uit hunne
woonplaatsen, nabij Medina, waren verdreven geworden (Zie Abu'lfeda,
Vit. Moh. p. 73 en Gagnier, Vie de Mohamm. lib. 4. c. l.).

[1666] Men verhaalt dat Aboe Sofian, Acrema Ebn Abi Jahl en Abu'l A'war
al Salami eens een vriendschappelijk onderhoud met Mahomet hadden,
waarbij ook Abdallah Ebn Obba, Moatteb Ebn Kosheir en Jadd Ebn Kais
tegenwoordig waren, waarin de eerstgenoemden den profeet voorstelden
dat, indien hij zou willen ophouden, tegen de aanbidding van hunne
goden te prediken en hij die als bemiddelaars zou willen erkennen,
zij hem en zijn Heer geene verdere moeilijkheden zouden veroorzaken;
waarop deze woorden werden geopenbaard (Al Beidâwi).

[1667] Deze plaats werd geopenbaard, om twee gewoonten der oude
Arabieren af te schaffen. De eerste daarvan was de wijze, waarop zij
zich van hunne vrouwen lieten scheiden, als zij geene lust hadden,
haar uit hun huis te laten vertrekken of te laten huwen; en dit deed
de man, door tot de vrouw te zeggen: "Gij zijt mij voortaan als de
rug mijner moeder", na het uitspreken van welke woorden hij afstand
van haar bed had gedaan en haar in alle opzichten als zijne moeder
beschouwde. Zij werd dan tot al zijne nabestaanden zoo verwant, als
ware zij werkelijk zijne moeder. De andere gewoonte bestond daarin,
dat zij hunne aangenomen zoons even zoo aan zich verwant beschouwden
als hunne werkelijke zonen, waardoor dezelfde hinderpalen tegen het
huwelijk uit die veronderstelde betrekking voortvloeiden, betreffende
de verboden verbindingen, gelijk dit met een echten zoon het geval
is. Mahomet had eene bijzondere reden dit laatste af te schaffen,
daar hij de vrouw huwde, welke van zijnen bevrijden slaaf Zeïd was
gescheiden, die mede zijn aangenomen zoon was, waarop wij later nader
zullen terugkomen. Door de verklaring, die tot inleiding van deze
plaats strekt, dat God, geen mensch twee harten heeft gegeven, wordt
bedoeld, dat een man niet dezelfde gehechtheid voor veronderstelde
bloedverwanten, en voor aangenomen kinderen kan hebben als voor
degenen, die dit werkelijk zijn. Men verhaalt dat de Arabieren gewoon
zijn, van een voorzichtig en scherpzinnig mensch te zeggen, dat hij
twee harten heeft: vanwaar zekere Abn Mamkr, of, zoo als anderen
zeggen, Jemil Ebn Asad El Fihri, den bijnaam had van Dhoe'lkalbein,
of de man met twee harten (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1668] Door onwetendheid of vergissing, of dat gij in den verleden
tijd hebt gedwaald.

[1669] Hun niets bevelende dan wat in hun belang en voordeel was,
en meer bezorgd voor hun tegenwoordig en toekomstig geluk zijnde dan
zij zelven; waarom hij hun dierbaar moet wezen, en hunne grootste
liefde en hunnen grootsten eerbied verdient.

[1670] Doch de geestelijke betrekking tusschen Mahomet en zijn volk,
in de voorafgaande woorden verklaard, levert geen hinderpaal op,
die hem had kunnen beletten, zulke vrouwen tot de zijne te kiezen
als hij geschikt achtte. De uitleggers zijn echter van oordeel,
dat het hier verboden wordt eene zijner vrouwen te huwen.

[1671] Deze woorden, die, behalve het laatste gedeelte van het oordeel,
ook in het VIIIe Hoofdstuk voorkomen, schaffen de wet nopens de
erfenissen af, welke in hetzelfde Hoofdstuk is afgekondigd, waardoor
Mohajerun en Ansars elkanders erfgenamen werden, met uitsluiting van
hunne nadere verwanten, die ongeloovigen waren (Zie Hoofdstuk VIII,
vers 73.)

[1672] Zijnde: In de bewaarde tafel of den Koran, of, zooals anderen
veronderstellen, in den Pentateuchus.

[1673] Waardoor zij op zich namen, hunne verschillende lastgevingen
te volvoeren en beloofden den godsdienst te prediken, welke hun door
God was bevolen.

[1674] Zijnde: Dat hij op den dag der opstanding aan de profeten zal
vragen op welke wijze zij zijne verschillende lastgevingen hebben
volvoerd, en hoe zij door hun volk werden ontvangen; of, hetgeen de
woorden mede kunnen beteekenen, dat hij hen, die in hem geloofden,
nopens hun geloof onderzoeken en hen dienovereenkomstig beloonen zal.

[1675] Dit waren de strijdkrachten van de Koreïshieten en den stam
van Ghatfan, die, verbonden met de Joden van al Nadhir en Koreidha,
ten getale van twaalf duizend man, Medina belegerden, in de expeditie
welke de oorlog van de gracht is genaamd.

[1676] Op de nadering des vijands beval Mahomet naar den raad van
Salman, den Perziër, dat er eene diepe gracht of retranchement
rondom Medina zou worden gegraven, tot meerdere zekerheid der stad,
terwijl hij met drie duizend man uittrok, om die te verdedigen. Aan
beide zijden bleef men bijna eene maand in de kampen, zonder eenige
andere vijandelijkheid te plegen, dan het afschieten van pijlen en
het slingeren van steenen, tot God in een winternacht een doordringend
kouden Oostenwind zond, die de ledematen der verbondenen verstijfde,
hun het stof in het aangezicht joeg, hunne vuren uitbluschte,
hunne tenten omwierp en hunne paarden in wanorde bracht, terwijl de
engelen op denzelfden tijd Allah-acbar rondom hun kamp uitriepen,
waarop Toleiha Ebn Khowailed, de Asadiet, overluid zeide: Mahomet
wil u met toovenarijen aan vallen, zorgt dus door de vlucht voor uwe
veiligheid. Dientengevolge braken eerst de Koreïshieten en daarna de
Chatfanieten het beleg op, en keerden naar huis. Men verhaalt dat
Mahomet, op het hooren van het aftrekken zijner vijanden, zeide:
Ik heb door den oostenwind eene overwinning behaald, en Ad is door
den westenwind omgekomen (Al Beidâwi, Abu'lf, Vit. Moh. p. 77 enz.)

[1677] Zijnde Aws Ebn Keidhi en zijne aanhangers.

[1678] Dit was de oude en eigenlijke naam van Medina, of van het
grondgebied waarop die plaats stond. Sommigen meenen dat die stad
aldus werd genaamd naar haren stichter Yathreb, den zoon van Kabiya,
den zoon van Mahlayel, den zoon van Aram, den zoon van Sem, den zoon
van Noach. Anderen verhalen echter dat die stad door de Amalekieten
werd gebouwd (Ahmed Ebn Yoesof).

[1679] Namelijk in de stad, of: in hunne afvalligheid en
weerspannigheid, daar de Moslems zeker ten laatste zullen slagen.

[1680] Hetzij door in kleinen getale tot het leger op te komen,
of door slechts korten tijd bij hen te blijven en daarna met eene
gewaande verontschuldiging terug te keeren; of door zich ziek te
houden, wanneer de tijd tot handelen gekomen was.

[1681] Door spaarzaam te zijn in hunnen bijstand, hetzij wat hunnen
persoon of wat hunne beurs betreft, of begeerig naar den buit zijnde.

[1682] Om daardoor afwezig en niet verplicht te zijn ten strijde
te trekken.

[1683] Namelijk: dat wij niet moesten verwachten het paradijs binnen
te gaan zonder aan sommige beproevingen en moeielijkheden onderworpen
te zijn geweest, zie Hoofdstuk II, vers 209, III, vers 147, XXIX,
vers 1 enz. Er is eene overlevering, dat Mahomet werkelijk deze
expeditie der verbondenen en den uitslag daarvan eenigen tijd te
voren voorspelde. (Al Beidâwi).

[1684] Door den profeet standvastig bij te staan en den vijanden
van den waren godsdienst dapper het hoofd te bieden, overeenkomstig
hunne verbintenis.

[1685] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: hebben
hunne gelofte vervuld, of hunne schuld aan de natuur betaald, door als
martelaren in den slag te vallen, evenals Hamza, Mahomets oom, Marab
Ebn Omair en Ans Ebn Al Nadr (Al Beidâwi), die in den slag van Ohod
werden gedood. De martelaren in den oorlog der gracht, bedroegen zes,
daaronder begrepen Saad Eba Moadh, die omstreeks eene maand daarna
aan zijne wonde overleed (Abu'lf. Vit. Moh. p. 79).

[1686] Zooals Othman en Telha (Al beidâwi).

[1687] Dit waren de lieden van den stam van Koreidha, die, hoewel
zij met Mahomet een verbond hadden gesloten, op de onophoudelijke
aansporingen van Caab Ebn Asad, een voornaam man onder hen, in dezen
oorlog van de gracht, op verraderlijke wijze tot zijne vijanden
overliepen en daarvoor gestreng werden gestraft. Den volgenden
ochtend namelijk, nadat de verbonden strijdkrachten hunne legers
hadden opgebroken, keerde Mahomet met zijne manschappen naar Medina
terug en legden zij hunne wapenen neder, waarop zij zich na de door hen
uitgestane vermoeienis verkwikten. Gabriël kwam daarop tot den profeet
en vroeg hem, waarom hij zijn volk had toegestaan de wapenen neder te
leggen, terwijl de engelen de hunne nog niet hadden afgelegd. Hij beval
hem onmiddellijk tegen de Koradhieten op te trekken, hem verzekerende,
dat hij zelf den weg zou banen, Mahomet gehoorzaamde het goddelijke
bevel en liet in het openbaar afkondigen, dat iedereen dien namiddag
zou bidden om de overwinning op de zonen van Koreidha. Hij trok
daarop onmiddellijk tot de expeditie op, en toen hij de forteres der
Koradhieten had bereikt, belegerde hij hen gedurende vijfentwintig
dagen. Na verloop van dien tijd, capituleerde het volk, daar zij in
groote verwarring en ellende verkeerden; en zich niet aan de genade
van Mahomet durvende vertrouwen, gaven zij zich eindelijk aan de
edelmoedigheid van Saad Ebn Moadh over (Zie Hoofdstuk VIII, vers 39)
hopende dat hij, die een vorst was van den stam van Aws--hunne oude
vrienden en bondgenooten--eenig mededoogen met hen zouden hebben;
maar zij werden bedrogen; want Saad, ten hoogste verbolgen omdat zij
het verbond hadden geschonden, had God gebeden, dat hij hem niet zou
laten sterven aan de wonde welke hij in de gracht had ontvangen, zonder
dat hij wraak op de Koradhieten had zien uitoefenen; weshalve hij
bepaalde, dat de mannen met het zwaard gedood, de vrouwen en kinderen
in slavernij gevoerd en hunne goederen onder de Moslems verdeeld
zouden worden. Zoodra Mahomet deze uitspraak hoorde, riep hij uit,
dat Saad het vonnis van God had uitgesproken, en dientengevolge werd
die straf uitgevoerd. Het getal der gedoode mannen beliep zeshonderd,
of, zooals anderen zeggen, zevenhonderd of daaromtrent, waaronder zich
Hoyai Ebn Akhtab, een groote vijand van Mahomet, en Caab Ebn Asad
bevond, die de hoofdoorzaak van het opstaan van hunnen stam waren
geweest, Saad wiens wonde reeds gesloten was, doch weder openging,
stierf korten tijd daarna (Al Beidâwi, Abu'lf. Vit. Moh. p. 77 enz. Zie
voorts Gagnier. Vie de Moh. liv. 4, c. 3.)

[1688] Waardoor sommigen veronderstellen, dat hier Perzië en
Griekenland worden bedoeld; anderen Khaibar, en weder anderen, al
het land dat tot den dag des oordeels door de Moslems mocht worden
veroverd (Al Beidâwi).

[1689] Deze plaats werd geopenbaard, omdat dat de vrouwen van Mahomet
hem om rijkere kleederen en eene buitengewone toelage voor hare
verteringen hadden gevraagd. Zoodra hij dit verzoek ontving, gaf hij
haar de vrije keuze, hetzij om bij hem te blijven of van hem gescheiden
te worden. Hij begon met Aïsha, die "God en zijn apostel" koos waarop
de overige haar voorbeeld volgden. De profeet bedankte haar alle, en
vers 52 van dit Hoofdstuk werd geopenbaard. Vanhier is door sommigen
de gevolgtrekking gemaakt, dat de vrouw welke men de vrije keuze had
gelaten, en die verkoos bij haren man te blijven, niet zou worden,
gescheiden. Anderen zijn echter van eene tegenovergestelde meening
(Al Beidâwi).

[1690] Want de misdaad (overspel) zou grooter en onvergefelijk voor
haar zijn, om de hoogere plaats welke zij innemen, en de genade
die zij van God hebben ontvangen. Vandaar komt ook het bevel, dat de
straf van een vrij persoon het dubbele van die van een slaaf zal wezen
(zie Hoofdstuk IV, vers 30), en dat profeten strenger om hunne fouten
berispt worden dan andere menschen (Al Beidâwi).

[1691] Zijnde eens voor hare gehoorzaamheid, en daarna nog eens
voor hare huwelijkstrouw jegens den profeet, en lofwaardig gedrag
omtrent hem.

[1692] Dat is: de oude tijd van afgodendienst. Sommigen
veronderstellen, dat hier de tijden voor den zondvloed of den tijd
van Abraham bedoeld wordt, toen de vrouwen zich met al hare sieraden
opschikten, en dan op straat gingen om zich aan de mannen te vertoonen
(Al Beidâwi).

[1693] Zijnde Zeïd Ebn Haretha, aan wien God reeds vroeger de genade
schonk, een Moslem te worden.

[1694] Door hem zijne vrijheid te schenken en hem voor uwen zoon aan
te nemen, enz. Zeïd was van den stam van Calb, een tak der Khodaïeten
afstammende van Hamyar, den zoon van Saba. Hij werd in zijne kindsheid
door eene bende vrijbuiters geroofd en door Mahomet gekocht, of, zooals
anderen zeggen, door zijne vrouw Khadidjah, voor zij hem huwde. Toen
Haretha eenige jaren later hoorde waar zijn zoon was, ondernam hij
eene reis naar Mekka, en bood een aanzienlijken prijs als losgeld,
waarop Mahomet zeide: Laat Zeïd hier komen, en indien hij verkiest
met u te gaan, kunt gij hem zonder losgeld nemen; maar indien hij
bij mij wil blijven, waarom zou ik hem dan niet behouden? Zeïd kwam
en verklaarde, dat hij bij zijn meester wilde blijven, die hem als
zijn eenigen zoon behandelde. Nauwelijks had Mahomet dit gehoord,
of hij nam Zeïd bij de hand en leidde hem naar den zwarten steen
van den Caaba, waar hij hem in het openbaar als zijn zoon aannam,
en hem tot zijn erfgenaam maakte, waarin de vader toestemde en zeer
voldaan naar huis terugkeerde. Van dien tijd werd Zeïd de zoon van
Mahomet genoemd, tot de openbaring van den Islam, (Al Jannabi zie
Gagnier Vie de Moh. liv. V. 4, c, 3.). Later deed Mahomet hem eene
vrouw huwen Zeïneb (of Zenobia) genaamd. Eenige jaren daarna ging
Mahomet tot Zeïd. Hij vond hem niet en zag alleen zijne vrouw, wier
schoonheid hem zoozeer trof, dat hij uitriep: Geloofd zij God, die
de harten der menschen naar zijn welbehagen keert! Toen Zeïd weder te
huis kwam berichtte zijne vrouw hem het bezoek van Mahomet, zonder de
zeer beteekenisvolle kreet van den profeet te vergeten. Zeïd begreep
dat hij zijne vrouw aan zijn weldoener moest opofferen, en haastte
zich diententengevolge haar te verstooten. Mahomet trachtte echter,
hetzij oprecht, hetzij slechts schijnbaar en uit vrees voor schandaal,
Zeïd van dit voornemen af te brengen. Daarop verscheen vers 37, dat den
hartstocht van den profeet wettigt, en hetgeen hem en de geloovigen
veroorlooft, de vrouwen te huwen, welke door hunne aangenomene zonen
zijn verstooten. Hij huwde haar in het laatste gedeelte van het 5e
jaar der hedjira (Al Beidâwi, Al Jannabi enz.) De muzelmannen doen
opmerken, dat Zeïd de enige der tijdgenooten van Mahomet is, die in
den Koran wordt genoemd. Men dient echter Aboe Lahab niet te vergeten,
die in Hoofdstuk CXI wordt genoemd.

[1695] Daar deze gewaande betrekking, zooals reeds werd opgemaakt bij
de oude Arabieren een hinderpaal opleverde voor het huwelijk binnen
de verboden graden van bloedverwantschap gelijk wij reeds in de noot
van vers 37 hierboven hebben doen opmerken op dezelfde wijze, alsof
die bloedverwantschap werkelijk bestond. Daardoor veroorzaakte het
huwelijk van Mahomet en Zeïneb, de vrouw van zijn aangenomen zoon,
een groot schandaal onder zijne volgelingen, dat nog vermeerderd
werd door de ijveraars en ook door de Joden, die van zulke huwelijken
afschuw hadden; maar de gewoonte wordt hier onredelijk verklaard en
voor het vervolg afgeschaft.

[1696] De Mahomedanen beschouwen Mahomet als het zegel der
profeten. Khatem Elnabiin. Zij zeggen, dat hij kwam om de zending
te bevestigen van hen, die hem waren voorafgegaan, en dat hij geen
opvolger heeft gehad (Savary).

[1697] Dat is: gij zijt niet verplicht haar eenigen tijd te behouden
voor gij haar ontslaat, zooals het geval is met haar met welke het
huwelijk is voltrokken. (Zie Hoofdstuk II, vers 231).

[1698] Zijnde: Indien haar geen bruidschat (of weduwgeld) is toegezegd;
want indien haar een bruidschat is toegezegd, is de man, overeenkomstig
de Sonna, verplicht, de vrouw de helft van den toegezegden bruidschat
en een geschenk daarenboven te geven (Al Beidâwi, Al Jannabi,
enz.). Dit wordt thans nog opgevat als van zulke vrouwen, met welke
het huwelijk niet is voltrokken.

[1699] Het wordt daarom gezegd, dat de vrouwelijke slaven die hij
mocht koopen, niet in deze vergunning zijn begrepen.

[1700] Zonder een bruidschat te vragen. Overeenkomstig eene
overlevering van Ebn Abbas, huwde de profeet echter geene vrouw zonder
haar een bruidschat toe te kennen. De uitleggers zijn het niet eens
omtrent de vrouw, welke in het bijzonder op deze plaats wordt bedoeld.

[1701] Want geen Moslem kan wettelijk meer dan vier vrouwen huwen,
hetzij het vrije vrouwen of slavinnen mochten wezen, terwijl Mahomet,
door de voorafgaande woorden, vrijheid verkreeg, zooveel te nemen
als hij verkoos, doch met sommige beperkingen.

[1702] Door deze plaats werden nog eenige andere voorrechten aan
Mahomet toegekend; want andere mannen zijn verplicht zich gelijkelijk
omtrent hunne vrouwen te gedragen (Zie Hoofdstuk IV, vers 3 enz.) voor
het geval dat zij meer dan eene bezitten, vooral wat de plichten van
het huwelijksbed betreft, waartoe ieder op hare beurt werd geroepen
en welk recht reeds in de vroegste eeuwen werd erkend (zie Gen. XXX :
14 enz.). Ook konden zij eene vrouw, welke zij ten derden male van
zich had laten scheiden niet weder terug nemen, dan nadat zij weder
met een ander getrouwd en van dezen gescheiden was (zie Hoofdstuk II,
vers 230). Daarentegen was den profeet volkomen vrijheid gelaten,
zoowel in dit als in andere opzichten, met haar te handelen als hij
geschikt mocht oordeelen.

[1703] De uitleggers verschillen nopens de juiste meening dezer
woorden. Sommigen gelooven, dat het daardoor aan Mahomet werd verboden,
meer vrouwen dan negen te nemen, welk getal hij toen bezat, en hetgeen
verondersteld wordt zijne grens te zijn geweest, daar anderen er
slechts vier bezaten. Sommigen zeggen, dat hij na dit verbod, geene
vrouwen in de plaats mocht nemen van haar, welke hij door den dood of
door echtscheiding verloor. Anderen weder zijn van meening, dat het
hem van dien tijd alleen werd verbonden een andere vrouw te huwen, dan
eene der vier soorten in de voorafgaande plaats (v. 49). vermeld. Nog
anderen (gelijk Abu'l Kasem Hebatallah enz.) gelooven, dat dit vers
is afgeschaft door de twee voorafgaande verzen of een daarvan, als
voor deze geopenbaard, doch eerst na deze voorgelezen (Al Zamakshari,
Al Beidâwi, Jallalo'ddin enz.).

[1704] Dat is: laat er eene gordijn tusschen u opgehangen zijn,
of laat haar gesluierd wezen, terwijl gij met haar spreekt. Het
doel van het eerste voorschrift was, om zich te vrijwaren van de
onbeschaamdheid van lastige bezoekers; het doel van het tweede was,
om eene te gemeenzame betrekking of vertrouwelijkheid tusschen zijne
vrouwen en zijne volgelingen te voorkomen, werd, naar men zegt,
in het leven geroepen, door dat de hand van een zijner volgelingen
bij toeval die van Aïsha aanraakte, hetgeen den profeet eenigszins
verstoorde (Al Beidâwi).

[1705] Zijnde óf haar, van welke hij zich gedurende zijn leven zal
laten scheiden, óf na zijn dood zijne weduwen. Dit is een ander
voorrecht den profeeet bijzonder eigen.

[1706] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 31.

[1707] Deze woorden zijn tot de vrouwen van den profeet gericht.

[1708] Vanhier vermelden de Mahomedanen zelden zijn naam, zonder er
bij te voegen: Op wien Gods zegen zij en vrede, of dergelijke woorden.

[1709] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk groote doeken,
gewoonlijk van wit linnen, waarmede de vrouwen in het Oosten, als
zij uitgaan, zich van het hoofd tot de voeten bedekken.

[1710] De uitleggers komen niet overeen welke deze lastering geweest
zij. Sommigen zeggen, dat Mozes gewoon was zich afzonderlijk te
wasschen, weshalve eenige slechtgezinden uitstrooiden, dat hij eene
breuk had (of, zeggen anderen, dat hij melaatsch of een hermaphrodiet
was), en daarom het schuwde, zich met hen te wasschen. Maar God
zuiverde hem van deze lastering, door den steen, waarop hij zijne
kleederen had nedergelegd, met dezen naar het kamp te doen loopen,
waar Mozes die naakt volgde. Op deze wijze zagen de Israëlieten de
volkomen valschheid van het gerucht. Anderen veronderstellen, dat hier
de beschuldiging van Karoen tegen Mozes wordt bedoeld. (Hoofdstuk
XXVIII, vers 76), of wel de verdenking van Aärons moord, die op
Mozes werd geworpen, omdat hij bij hem was toen hij op den berg
Hor stierf. Hij werd echter omtrent dit laatste gerechtvaardigd,
doordat de engelen het lijk brachten en het openbaar tentoonstelden,
of, zooals sommigen zeggen, door de verklaring van Aäron zelven,
die tot dat doel ten leven werd opgewekt (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1711] Sommige afschriften hebben abda in plaats van inda, tengevolge
waarvan deze woorden zouden moeten vertolkt worden: En hij was een
doorluchtig dienaar van God.

[1712] Door geloof wordt hier verstaan; geheele gehoorzaamheid
aan Gods wet, die voorgesteld wordt als van zooveel belang (want
eeuwige gelukzaligheid of ellende hangt geheel van hare nakoming
of verwaarloozing af), en als zoo moeielijk in hare nakoming, dat,
indien God hetzelfde op die voorwaarden aan de grootere deelen
van de schepping zou voorstellen en zij verstand genoeg bezaten om
het symbool te begrijpen, zij het zouden weigeren en geen plicht
op zich zouden durven nemen, waarvan het niet vervullen door een
zoo verschrikkelijken uitslag wordt gevolgd. Er wordt gezegd, dat
de mensch het toch ondernam, niettegenstaande zijne zwakheid, en de
gebreken hem van nature eigen. Sommigen beweren, dat dit voorstel niet
hypothetisch is, maar werkelijk aan de hemelen, de aarde en de bergen
werd gedaan, welke bij hunne eerste schepping met rede waren begaafd,
en dat God hun zeide, dat hij eene wet had gemaakt en het paradijs
had geschapen ter belooning van hen, die daaraan gehoorzaamden,
en de hel tot straf van den ongehoorzame, waarop zij antwoordden,
dat zij er mede tevreden waren, genoodzaakt te worden, de diensten
te vervullen, waarvoor zij werden geschapen, maar dat zij niet zouden
willen ondernemen de goddelijke wet op die voorwaarden te vervullen,
en dus noch belooning noch straf verlangden. De verhalers van deze
vertelling voegen er bij, dat, toen Adam werd geschapen, hem hetzelfde
aanbod werd gedaan en hij het aannam (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). De
uitleggers geven echter andere uitleggingen van deze plaats.

[1713] Onrechtvaardig omtrent zich zelven, door het niet vervullen
zijner verbintenissen en het gehoorzamen der wet, welke hij had
aangenomen; en dwaas, daar het gevolg zijner ongehoorzaamheid en
achteloosheid niet te overwegen is.

[1714] Van het volk van Saba wordt melding gemaakt in het 14e vers.

[1715] Zooals: de regen, verborgen schatten, dooden, enz.

[1716] Zooals: dieren, planten, metalen, bronwater, enz.

[1717] Zooals: de engelen, de schriften, Gods besluiten, regen,
bliksem en donder, enz.

[1718] Zooals: de engelen, daden van menschen, dampen, rook enz. (Al
Beidâwi).

[1719] Zie Hoofdstuk XXI. vers 79.

[1720] Zie ibid. vers 80.

[1721] Zie Hoofdstuk XXI, vers 81.

[1722] Zij zeggen dat deze fontein te Yaman was en drie dagen in de
maand vloeide (Al Beidâwi Jallalo'ddin).

[1723] Sommigen veronderstellen dat dit beelden van de engelen en
profeten waren, en dat het maken daarvan toen niet was verboden; en
anderen, dat het niet zulke beelden waren, welke door de wet werden
verboden. Sommigen zeggen, dat deze geesten hem twee leeuwen maakten,
die aan den voet van zijn troon, en twee arenden die daar boven werden
geplaatst, en dat als hij den troon beklom, de leeuwen hunne klauwen
uitstrekten, en dat, wanneer hij nederzat, de arenden hem met hunne
vleugels overschaduwden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1724] Zijnde zoo reusachtig groot, dat een duizendtal menschen te
gelijk uit ieder daarvan zou hebben kunnen eten.

[1725] Deze ketels zeggen zij, waren uit de bergen van Yaman gehouwen
en zoo reusachtig, dat zij niet vervoerd konden worden, en het volk
met een aantal treden daarnaar opklom (Jallalo'ddin).

[1726] Ten einde deze plaats te verklaren, verhalen de uitleggers,
dat David, die de grondslagen van den tempel van Jeruzalem had gelegd,
welke in plaats van den tabernakel van Mozes zou worden opgericht, toen
hij stierf, de voltooiing daarvan aan zijn zoon Salomo overliet, die de
geniussen bij dien arbeid gebruikte. Vóór het gebouw geheel voleindigd
was, voelde Salomo zijn einde naderen, weshalve hij God bad, dat zijn
dood voor de geniussen mocht verborgen blijven, tot zij den arbeid
voleindigd zouden hebben. God beval daarom, dat Salomo zou sterven,
als hij stond te bidden, leunende op zijn staf, die het lijk gedurende
een vol jaar in dien stand hield. De geniussen veronderstelden, dat hij
levend was, en vervolgden hunnen arbeid gedurende dat tijdsverloop. Na
het einde dier tijdruimte was de tempel voltooid, en een worm, die
in den staf gekropen was, doorknaagde dezen waardoor het lichaam
op den grond viel en de dood des konings ontdekt werd (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Misschien dat deze fabel dat de tempel door geniussen
en niet door menschen is gebouwd, zijn oorsprong heeft genomen in
hetgeen daarvan in de H. Schrift wordt vermeld; namelijk dat het huis
van steen werd gebouwd, welke gereed gemaakt was, vóór die daarheen
werd gebracht, zoodat, terwijl het werd gebouwd er noch hamer, noch
bijl, noch eenig gereedschap in werd gehoord. (I Koningen VI : 7).

[1727] Zijnde: dat zij niet in slaafsche onderwerping aan het bevel
van Salomo gebleven, noch met het werk van den tempel zouden zijn
voortgegaan.

[1728] Saba was de zoon van Yashhab, den zoon van Yarab, den zoon van
Khatan, wiens nakomelingen in Yaman woonden in de stad Mareb, ook Saba
genaamd, en op omstreeks drie dagreizen van Sanaa gelegen. Wie iets
naders wil weten omtrent dit gedeelte van gelukkig Arabië en de taal
welke men er spreekt, leze eene reeks artikelen van den Heer Fresnel,
voorkomende in het Journal Asiatique.

[1729] Dat is: twee streken lands, waarvan de eene aan deze en de
andere aan gene zijde hunner stad ligt, welke met boomen beplant
en tot tuinen gevormd zijn, die zoo dicht aan elkander liggen, dat
iedere streek een doorloopende tuin scheen te wezen; of het kan zijn,
dat ieder huis ter wederzijde een tuin had (Al Beidâwi).

[1730] De uitleggers geven verschillende beteekenissen van het woord al
Arem op, die schier niet der moeite waard zijn, vermeld te worden. De
meest eigenlijke beteekenis is die van wallen of dammen, ten einde
het water te keeren of te bevatten, en is hier gebruikt voor den
verbazenden wal of het gebouw, dat de uitgestrekte vergaarkom boven de
stad Saba vormde, en dat, wegens, de groote goddeloosheid, trotschheid
en onbeschaamdheid der bewoners, des nachts door een hevigen vloed
werd doorgebroken, en eene vreeselijke verwoesting aanrichtte. Al
Beidâwi veronderstelt, dat deze wal het werk der koningin Balkis was,
en dat het bovengenoemde ongeval plaats had na Chr. geboorte. Hierin
schijnt hij zich echter, volgens de meening van Sale, te hebben
bedrogen. Volgens de onderzoeking echter van de Sacy, zou men het in
de tweede eeuw na Chr. kunnen plaatsen. Overigens verwijzen wij nog
naar l'Histoire des Arabes van Caussin de Perceval 3 vols, 1849.

[1731] Een kleine heester, die geene vruchten draagt, en op zilte en
onvruchtbare gronden wast (Tamarix of Tamariscus).

[1732] Zijnde de steden van Syrië.

[1733] Want de nabijwonende volkeren verwonderden zich terecht over
de spoedige en onvoorziene omwenteling in de zaken van dit eens
zoo bloeiende volk, van waar het tot een spreekwoord is geworden,
als men eene geheele verstrooiing wil aanduiden, dat zij verdwenen
en verstrooid werden als Saba (Al Beidâwi. Zie Gol. note in Alfrag.,
p. 87).

[1734] Hetzij zijne meening omtrent de Sabbeïsten, toen hij hen tot
trotschheid en ondankbaarheid zag overhellen en hen hunne lusten zag
bevredigen, of wel de meening welke hij van alle menschen had bij
den val van Adam, of bij diens schepping, toen hij de engelen hoorde
zeggen: Wilt gij iemand op de aarde plaatsen die kwaad bedrijven en
bloed vergieten zal? (Zie Hoofdstuk II, vers 28 en volgende verzen,
Hoofdstuk VII, vers 10 en volgende en Hoofdstuk XV, vers 33 en
volgende).

[1735] Die van de algemeene vernietiging werden gered.

[1736] Zie Hoofdstuk XIX, vers 90.

[1737] Zijnde van de harten der tusschenpersonen en van hen, voor wie
God hun zal veroorloven tusschen beiden te treden, door het verlof
dat hij hun dan zal verleenen; want geen engel of profeet zal op den
jongsten dag zonder het goddelijk verlof mogen spreken.

[1738] Het woord hier in het oorspronkelijke gebruikt, is elfettah,
eigenlijk, die alles opent, alle moeielijkheden oplost en alle
verschillen vereffent.

[1739] Men zegt dat den ongeloovigen bewoners van Mekka, toen zij
de Joden en Christenen omtrent Mahomets zending ondervroegen, werd
verzekerd, dat deze èn in het Oude Testament èn in het Evangelie als
de profeet beschreven was, die komen moest; waarop zij angstig werden
en de hier vermelde woorden uitten (Al Beidâwi).

[1740] Zie Hoofdstuk XIV, vers 24, noot.

[1741] Zie Hoofdstuk X, vers 55 noot.

[1742] Zijnde: dat gij bedaard en oprechtelijk u, in het aangezicht
van God, zonder hartstocht of vooroordeel, bezig houdt, over mij en
mijne eischen na te denken en te oordeelen. De reden waarom hun bevolen
wordt, hetzij alleen na te denken, of op zijn hoogst, twee aan twee is,
dat in het algemeen in grootere verzamelingen, geraas, hartstocht en
vooroordeel heerschen, waardoor de menschen niet die onbevangenheid
van oordeel hebben, welke zij in afzondering bezitten (Al Beidâwi).

[1743] Nadat Mahomet in de voorafgaande woorden geantwoord heeft op
de beschuldiging van uitzinnigheid of ijdele geestdrijverij, tracht
hij door deze zich te zuiveren van de verdenking, eenig wereldlijk
uitzicht of belang te beoogen, verklarende, dat hij geene betaling of
ondersteuning van hen verlangt, voor de uitvoering van zijnen last,
maar dat hij zijne vergelding alleen van God verwacht.

[1744] Savary vertaalt dit: Behoudt uwe giften.

[1745] Zie Hoofdstuk XXV, vers 59.

[1746] Zijnde: Bij hunnen dood, op den dag des oordeels, of bij den
slag van Bedr (Al Beidâwi).

[1747] Dat is: van de buitenzijde der aarde tot aan hare binnenzijde,
of van Gods rechtbank tot het hellevuur of van de vlakte van Bedr tot
den put, waarin de lijken der gedooden werden geworpen (Al Beidâwi).

[1748] Dat is: als zij in de andere wereld zijn, terwijl het geloof
in deze wereld zal worden ontvangen.

[1749] Beide woorden komen in het eerste vers voor: Zamakhshari zegt:
dat hij die het hoofdstuk der engelen zal lezen, eens de acht poorten
van het paradijs voor zich zal zien openen en binnen zal gaan, door
diegene, welke hem zal behagen.

[1750] Dat is: Sommige engelen hebben een grooter en sommige een
kleiner aantal vleugels, overeenkomstig de verschillende bevelen welke
zij uitvoeren; daar de woorden niet zijn opgegeven om het bijzondere
getal uit te drukken. Gabriël wordt gezegd aan Mahomet, in den nacht
dat deze zijne reis naar den hemel maakte, met niet minder dan zes
honderd vleugelen te zijn verschenen (Al Beidâwi).

[1751] Zooals de Koreïshieten nopens Mahomet deden.

[1752] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.

[1753] Het woord bahr, zee, wordt bij de Arabieren niet alleen op de
zoute wateren toegepast, maar ook op groote stroomen, zooals de Nijl,
de Tiger enz.

[1754] Zijnde de twee collectieve lichamen van zout en versch
water. Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.

[1755] Zie Hoofdstuk XVI, vers 14.

[1756] Zooals paarlen en koraal.

[1757] Deze plaats drukt het groote onderscheid uit, tusschen een waar
geloovige en een ongeloovige, tusschen waarheid en waan en tusschen
toekomstige belooning en straf.

[1758] Zijnde: zij die hardnekkig in hun ongeloof volharden, en bij
de dooden worden vergeleken.

[1759] Zooals de boeken aan Abraham en aan de andere profeten voor
Mozes gegeven.

[1760] Zijnde het Oude Testament, of het Evangelie.

[1761] Dat is: van verschillende soorten. Zie Hoofdstuk XVI, vers 13.

[1762] Zijnde: meer of minder krachtig van toon (Al Beidâwi). Bij
Savary volgt: de raaf is zwart.

[1763] Door niet in praktijk te brengen, wat hem in den Koran is
geleerd en bevolen.

[1764] Dit is: die het wel meent en zijn plicht voor het grootste
gedeelte, maar niet volkomen vervult.

[1765] Mahomet.

[1766] De beteekenis dezer letters Ya. Sin, is onbekend. Sommigen
beweren echter, op grond eener overlevering van Ebn Abbas, dat zij
hier staan, in plaats van Ya isan, zijnde: O mensch! Dit hoofdstuk,
wordt gezegd, verscheidene andere titels te hebben, welke het van
Mahomet zelven zou hebben ontvangen, en vooral dien van het hart van
den Koran. De Mahomedanen lezen dit bij stervende personen, en wel
in hunne laatste oogenblikken (Zie Bobov. De visit. aegrot. p. 17).

[1767] Zijnde het vonnis der verdoemenis, dat door God, bij den val van
Adam, tegen het meerendeel der geniussen en menschen, werd uitgesproken
(Zie Hoofdstuk VII, vers 12: hoofdstuk XI, vers 120 enz.)

[1768] Of halsbanden, zooals die beschreven zijn in Hoofdstuk XIII
vers 6.

[1769] Men zegt dat toen de Koreïshieten, tengevolge van een besluit
dat zij hadden genomen, een uitgezocht aantal mannen zonden, om
Mahomets huis te bezetten en hem te dooden, de profeet, Ali op zijn
bed deed liggen om de moordenaars te misleiden, naar buiten ging en
eene handvol stof op hen wierp, onder het herhalen der negen eerste
verzen van dit Hoofdstuk die hier eindigen. Zij werden daarop met
blindheid geslagen, zoodat zij hem niet konden zien.

[1770] Zooals hun goed of slecht voorbeeld, leer, enz.

[1771] Om deze plaats te verklaren, geven de uitleggers het
volgende verhaal: Het volk van Antiochië was uit afgodendienaars
samengesteld, weshalve Jezus twee zijner leerlingen daarheen zond
om er te prediken. Toen zij de stad naderden, vonden zij Habib,
bijgenaamd al Najjar, of de timmerman, die schapen weidde en dien
zij met hunne boodschap bekend maakten. Hij vroeg hun daarop, welk
bewijs zij voor hunne waarachtigheid hadden, tengevolge waarvan zij
verhaalden, dat zij de zieken, de blinden en de melaatschen konden
genezen; en om de waarheid te bewijzen van hetgeen zij zeiden,
legden zij hunne handen op een hem toebehoorend kind, dat ziek was,
en gaven het onmiddellijk de gezondheid terug. Habib was door dit
wonder overtuigd en geloofde, waarna zij de stad binnentrokken en de
vereering van den waren God predikten, terwijl zij een groot aantal
menschen van verschillende gebreken genazen. Eindelijk kwam de zaak
echter ter oore van den vorst, die bevel gaf hen gevangen te nemen,
daar zij getracht hadden het volk te misleiden. Toen Jezus dit hoorde,
zond hij een ander zijner leerlingen, die algemeen verondersteld wordt
Simon of Petrus te zijn geweest, en die, naar Antiochië komende en
een ijverig afgodendienaar schijnende te zijn, spoedig in de gunst
der bewoners en van hunnen vorst wist te dringen, en eindelijk de
gelegenheid te baat nam, zijn verlangen te kennen te geven, dat de
vorst bevel zou geven, de beide personen, die, naar hij vernomen
had, wegens het verspreiden van nieuwe meeningen in de gevangenis
waren geworpen, voor hem te brengen om ondervraagd te worden, welk
verzoek werd toegestaan. Nadat Petrus hen vooraf in het geheim had
gewaarschuwd, niet te doen blijken dat zij hem kenden, vroeg hij hun,
wie hen had gezonden, waarop zij antwoordden: God, die alle dingen
heeft geschapen, en geen metgezel heeft. Hij vroeg hun daarop om een
overtuigend bewijs voor hunne zending, waarop zij een blinden man het
gezicht teruggaven, en eenige andere wonderen verrichtten. Petrus
scheen daarmede niet tevreden, omdat volgens sommigen, ook hij
diezelfde wonderen kon verrichten, maar hij verklaarde, dat, indien
hun God hen in staat kon stellen de dooden op te wekken, hij hen zou
gelooven. De apostelen namen deze voorwaarde aan, waarop een jongeling
werd gebracht, die reeds sedert zeven dagen dood was en op hunne
gebeden weder levend werd. Daarop verklaarde Petrus zich overtuigd:
hij liep weg, vernietigde de afgodsbeelden; een groot aantal des volks
volgde hem, en omhelsde het ware geloof, maar zij die niet geloofden,
werden verdelgd door den kreet van den engel Gabriël (Al Zamakshari,
Al Beidâwi, enz.). Zie Maracc. in Alc. p. 580.

[1772] Zijnde: Indien u eenig overkomt, zal dit het gevolg zijn van
uw eigen weerspannigheid en ongeloof.

[1773] Dit was Habbib Al Najjar, wiens martelaarschap hier wordt
beschreven. Zijn graf is nog te zien nabij Antiochië, en wordt
veel door de Mahomedanen bezocht (Zie Schultens, Indic. Geogr. ad
calcem. Vitae Saladini, voce Antiochia).

[1774] Zie Hoofdstuk XXIX, vers 18, noot.

[1775] Dat is: zij haast zich haren dagelijkschen loop af te leggen,
terwijl het ondergaan der zon op het ter ruste gaan van een reiziger
gelijkt.

[1776] Dit zijn achtentwintig constellatiën, door eene van welke de
maan iederen nacht heengaat, en welke van daar woningen of huizen
van de maan genoemd worden.

[1777] Savary vertaalt dit aldus: "Wij hebben de phasen der maan
aangewezen en het oogenblik waarop zij opgehangen schijnt als de
trossen van den dadelboom". Hij voegt er tevens bij, dat de dadelboom
twee of drie groote trossen voortbrengt, die van zijn top uitwassen en
nederhangen. Sale zegt bij deze plaats: Want als een palmtak oud wordt,
krimpt hij, en wordt gekronkeld en geel, waardoor de verschijning
van de nieuwe maan niet onaardig wordt voorgesteld.

[1778] Sommigen veronderstellen, dat hier de redding van Noach en
zijne makkers in de ark wordt bedoeld.

[1779] Zooals kameelen, die de landschepen zijn; ook de lichtere
schepen en booten.

[1780] De straf van deze wereld en van de volgende.

[1781] Toen de arme Moslems aan de rijkere Koreïshieten aalmoezen
vroegen, zeiden zij, dat, indien God voor hen kon zorgen en het niet
deed, dit een bewijs was, dat zij zijne gunst niet zoozeer verdienden
als zij zelven; terwijl nochtans God sommigen behoeftig doet zijn,
om de rijken te beproeven en hun gelegenheid te geven, weldadigheid
uit te oefenen.

[1782] Zie de noten van Hoofdstuk XXXIX.

[1783] Want zij zullen gedurende de tijdruimte tusschen dit herhaalde
trompetgeschal slapen en geene pijn gevoelen (Jallalo'ddin).

[1784] Dit is: Zij verdienen aldus te worden behandeld om hun ongeloof
en hunne ongehoorzaamheid; maar wij verdragen hen uit genade en
verleenen hun uitstel.

[1785] Dit strekt tot antwoord aan de ongeloovigen, die beweerden,
dat de Koran slechts een dichterlijk samenstelsel was.

[1786] Zijnde: Zij die met verstand zijn begaafd; daar de dommen en
zorgeloozen met dooden gelijk staan.

[1787] Zie Hoofdstuk XVI, vers 4, noot.

[1788] De gewone wijze in het oosten om vuur te verkrijgen, bestaat
daarin, dat men twee stukken hout tegen elkander strijkt, waarvan
een gewoonlijk is van den boom Markh, en het andere van dien, Affar
genaamd. Daaruit komt het vuur voort, hoewel het hout groen en vochtig
is. (Zie Hyde de Reb vet. Pers. c. 25 p. 333 etc).

[1789] Sommigen verstaan door deze woorden, de zielen der menschen
die zich in gehoorzaamheid aan Gods wetten onderwerpen, en zich
wegspoeden van alle ongeloof en zonden, of de zielen van hen, die
zich in slagorde stellen, ten einde voor den waren godsdienst te
strijden, en hunne paarden aanzetten om op de ongeloovigen aan te
vallen enz. (Al Beidâwi).

[1790] Daar het oorspronkelijke woord in het meervoud staat, wordt
het verondersteld de verschillende punten van den gezichtseinder te
teekenen, van waar de zon in den loop van het jaar opstijgt, en die
driehonderd zestig in getal zijn (gelijk aan het getal dagen van het
oude, burgerlijke jaar) en hebbende evenveel overeenkomende punten,
waar zij gedurende die tijdruimte achtervolgens ondergaat (Al Beidâwi,
Yahya). Maracci veronderstelt, zonder daarvoor eenigen grond aan te
voeren, dat deze uitlegging is gebouwd op de dwaling van onderscheiden
werelden (Marracc. in Alc. p. 589).

[1791] Zie Hoofdstuk XV, vers 18.

[1792] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.

[1793] Dit moge den Europeanen een zonderlinge vergelijking schijnen;
maar de oosterlingen denken, dat niets zoozeer der kleur van eene
fijne vrouwenhuid nabijkomt, als die van een struisei, als het geheel
zuiver is gebleven.

[1794] Er is een doornachtige boom die zoo genaamd wordt en in Tehama
bloeit. Deze draagt vruchten op den amandel gelijkende, maar zeer
bitter. Daarom heeft men dezen naam aan den helschen boom gegeven.

[1795] De ongeloovigen begrijpen namelijk niet, hoe er een boom in
de hel zou kunnen groeien, waar zelfs de steenen als brandstof dienen.

[1796] Of van slangen, afzichtelijk voor het oog. Het oorspronkelijke
woord heeft beide beteekenissen.

[1797] Sommigen veronderstellen, dat het bovenvermelde onthaal
de verwelkoming der verdoemden zal wezen, alvorens zij die plaats
binnengaan; en anderen, dat hun van tijd tot tijd zal worden toegestaan
uit de hel te komen, om hunne brandende vloeistof te drinken.

[1798] Want Noach en hij kwamen in de hoofdpunten overeen zoowel wat
geloof, als wat handelen betreft: doch de tijdruimte tusschen hen
beiden bedroeg niet minder dan 2640 jaren (Al Beidâwi).

[1799] Hij deed alsof hij dit uit den aanblik der hemelen kon opmaken;
daar het volk zeer tot het bijgeloof der sterrenwichelarij overhelde,
en gebruikte het tot zijne verontschuldiging, dat hij afwezig zou
zijn bij hun feest, waartoe zij hem hadden uitgenoodigd.

[1800] Vreezende, dat hij eene aanstekende ongesteldheid had (Al
Beidâwi).

[1801] Zie Hoofdstuk XXI, vers 70 enz.

[1802] Zijnde: werwaarts bij mij heeft bevolen.

[1803] Hij was toen dertien jaar oud (Al Beidâwi).

[1804] De uitleggers zeggen, dat Abraham het bevel, om zijn zoon
te offeren, in een visioen ontving, dat hij, in den achtsten nacht
van de maand Dhoe'lhaja zag. Ten einde hem echter te verzekeren,
dat die niet van den duivel afkomstig was, hetgeen hij geneigd was
te gelooven, werd hetzelfde visioen, den volgenden nacht herhaald,
waardoor hij wist dat het van God kwam. Den volgenden nacht zag hij
het ten derdenmale; alsnu besloot hij er aan te gehoorzamen en zijn
zoon te offeren. Vanhier denken sommigen dat de 8e, 9e en 10e dagen
van Dhoelhaja, Yawin atterwiija, yawm arafat, yawm alnehr genoemd
worden, zijnde de dag van het visioen, de dag der kennis, en de dag
der offerande. Het meest algemeene denkbeeld onder de Mahomedanen
is echter, dat de zoon, die Abraham werd geofferd, niet Izaäk, maar
Ismaël was, daar Ismaël op dat tijdstip zijn eenige zoon was; want de
belofte van Izaäks geboorte wordt lager vermeld, als, in tijd, op deze
gebeurtenis volgende. Zij voeren ook de verklaring van hunnen profeet
aan, die volgens het verhaal gezegd zou hebben: Ik ben de zoon der
beiden, die als offerande werden aangeboden; daarmede zijn grooten
voorvader en zijn eigen vader Abd'allah bedoelende, Abdelmotallib
had namelijk beloofd, dat, indien God hem zou veroorloven de bron
Zemzem op te sporen en te openen, en hem tien zonen zou geven, hij
een daarvan zou willen offeren. Toen dus in beide opzichten aan zijn
verlangen was voldaan, lootte hij tusschen zijne zonen, en daar het lot
op Abd'allah viel, kocht hij hem los door honderd kameelen te offeren,
hetgeen volgens de Sonna, de prijs was voor het bloed van een mensch
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin. Al Zamakshari). Zie bl. 7.

[1805] De uitleggers voegen er bij, dat Abraham reeds zoo ver gekomen
was, dat hij op het punt stond, het mes met al zijne kracht door
den strot van den jongeling te stooten, maar dat hij op wonderdadige
wijze werd verhinderd hem te deren (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1806] De Mahomedanen veronderstellen algemeen, dat deze profeet
dezelfde was, als Al Khedr en verwarren hen met Phineas (Zie Hoofdstuk
XVIII, vers 64, noot) en somtijds met Edris of Enoch. Sommigen zeggen,
dat hij de zoon was van Yasin en nauw verwant met Aäron, terwijl
anderen veronderstellen, dat hij een geheel verschillend persoon
was. Hij werd tot de bewoners van Baalbec in Syrië, het Heliopolis
der Grieken gezonden, ten einde hen af te brengen van hunne vereering
van hunnen afgod Baal of de zon, wiens naam een deel van dien der stad
uitmaakt, die oulings Becc werd genoemd (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1807] De uitleggers weten niet recht wat zij van dit woord zullen
maken. Sommigen meenen, dat dit het meervoud van Elias is, of,
zooals de Arabieren het schrijven, Ilyas, en dat daarmede zoowel
de profeet of zijne volgelingen worden bedoeld, als zij die hem
gelijken. Anderen scheiden het woord, en lezen El Yasin, zijnde:
Het gezin van Yasin, de vader van Elias, overeenkomstig hetgeen in
de vorige noot wordt vermeld; anderen weder zijn van oordeel, dat er
Mahomet of de Koran, of eenig ander boek der schriften mede bedoeld
wordt. De meest waarschijnlijke veronderstelling is echter, dat Ilyas
en Ilyasin dezelfde namen zijn, of denzelfden persoon beteekenen,
zooals Sinaï en Sinin denzelfden berg aanduiden; aangezien hier de
laatste lettergreep slechts aan het woord is toegevoegd, om de cadans
bij het slot van het vers te behouden.

[1808] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 83.

[1809] Zie Hoofdstuk X, vers 98.

[1810] Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.

[1811] Zijnde: Hij werd door het lot aangewezen.

[1812] Deze woorden schijnen vooral betrekking te hebben op de gebeden
van Jonas, terwijl hij zich in den buik van den walvisch bevond
(Zie Hoofdstuk XXI, vers 87).

[1813] Door hetgeen hij had doorstaan, werd zijn lichaam gelijk aan
dat van een pasgeboren kind (Al Beidâwi). Men zegt dat de visch, na
Jonas verzwolgen te hebben, met den kop boven water, achter het schip
zwom, opdat de profeet zou kunnen ademhalen. Deze ging voort God te
loven, tot de visch aan land kwam en hem uitbraakte. De meeningen der
Mahomedaansche schrijvers, nopens den tijd dien Jonas in den buik van
den visch doorbracht, verschillen zeer veel. Sommige veronderstellen
dat het een deel van een dag was, andere drie, zeven, twintig, en
sommige zelfs veertig dagen (Al Beidâwi).

[1814] Het oorspronkelijke woord (Jaktin) beteekent eene plant,
die zich over den grond uitspreidt, die geen opstaanden stengel
heeft om haar te ondersteunen, en bijzonder eene pompoen. Sommigen
veronderstellen echter dat de plant van Jonas een vijgenboom was,
of anderen de kleine boom of struik Mauz (Al Beidâwi) genaamd,
die zeer groote bladeren en uitmuntende vruchten voortbrengt
(Zie J. Leon. Descr. Afric. lib. 9 Gab. Sionit de Urb. Oriënt, ad
calcem. Geogr. Nub. p. 32 en Hottinger. Hist. Oriënt. p. 78 etc.)

[1815] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.

[1816] Dat is: de engelen, die mede onder den naam van geniussen
zijn begrepen, zijnde eene soort van hen. Sommigen zeggen, dat de
ongeloovigen zoo ver gingen, te verklaren dat God en de duivels
broeders waren (Al Beidâwi).

[1817] Deze woorden worden verondersteld door de engelen te worden
gesproken, waarbij zij de vereering, hun door de afgodendienaars
toegebracht, afwijzen en verklaren, dat zij ieder hunne taak en
standplaats hebben, hun door God aangewezen, wiens bevelen zij ten alle
tijde bereid zijn uit te voeren, en wiens lof zij aanhoudend zingen. Er
zijn echter sommige uitleggers, die denken, dat dit de woorden van
Mahomet en diens volgelingen zijn, daar de bedoeling zou wezen, dat
ieder van hen eene voor hen bestemde plaats in het paradijs heeft,
en dat zij de engelen zijn, die zich voor God in orde scharen, ten
einde hem te vereeren en te aanbidden, en die zijn lof verkondigen,
door ieder valsch denkbeeld te verwerpen, dat de waardigheid der
goddelijke wijsheid en kracht zou kunnen verminderen.

[1818] De beteekenis van deze letter (Sad) is onbekend. Sommigen gissen
dat die voor Sidk, zijnde waarheid, staat, of voor Sadaka (xdyq,
xdqt) zijnde: hij (namelijk Mahomet) spreekt de waarheid. Anderen
geven verschillende veronderstellingen op, die daarin overeenkomen,
dat zij alle even onzeker zijn.

[1819] De Koreïshieten waren namelijk zeer verstoord door de bekeering
van Omar. De voornaamste hunner begaven zich daarop gezamenlijk
naar Aboe Taleb, ten einde zich bij hem over de handelingen van zijn
neef Mahomet te beklagen. Daar zij echter door de argumenten van den
profeet in verwarring en tot stilzwijgen gebracht werden, verlieten
zij de vergadering en moedigden elkander in hunne weerspannigheid aan
(Al Beidâwi).

[1820] Namelijk ons van hunne vereering af te trekken.

[1821] Zijnde in den godsdienst, welken wij van onze vaderen ontvingen,
of in den godsdienst van Jezus, den laatsten voor de zending van
Mahomet, en waarin de drieëenheid voorkomt (Al Beidâwi).

[1822] Savary vertaalt dit: Pharao door zijne lievelingen
omringd. Overigens zegt Jallalo'ddin, tot opheldering van deze plaats,
waarbij wij de vertaling van Sale hebben gevolgd, dat Pharao de
gewoonte had, degenen, welke hij wilde straffen, met de handen en
voeten aan vier in den grond geplaatste staken te doen bevestigen en
hen zoo te martelen. Sommigen verklaren de woorden, die ook door "de
heer of de meester der staken" kunnen worden vertaald, figuurlijk,
als beeld van het hechte bestaan van Pharaos koninkrijk, dewijl de
Arabieren hunne tenten door middel van staken bevestigen (Al Beidâwi);
doch zij kunnen ook de weerspannigheid en hardvochtigheid van dien
vorst bedoelen.

[1823] Zie Hoofdstuk XV, vers 78.

[1824] De uitleggers veronderstellen, dat hier de geschiktheid bedoeld
wordt om de vaak herhaalde uitoefening der godsdienstplichten vol
te houden. Zij zeggen, dat David gewoon was, om den anderen dag te
vasten, en de helft van den nacht in gebeden door te brengen.

[1825] Zie Hoofdstuk XXI, vers 79.

[1826] Dit waren twee engelen, die in de gedaante van menschen tot
David kwamen, om zijn oordeel te vragen over den gewaanden en hierboven
medegedeelden twist. Het is slechts de parabel van Nathan en David
(2 Sam. XII) met eene kleine wijziging.

[1827] Omdat zij plotseling tot hem kwamen, op een dag van afzondering,
toen de deuren bewaakt waren en niemand toegelaten werd, ten einde
zijne godsdienstige overpeinzingen niet te storen. Zij zeggen namelijk,
dat David zijn tijd geregeld verdeelde, een dag afzonderlijk met het
dienen van God doorbrengende, een anderen om bij zijn volk recht te
spreken, een anderen dag om voor hen te prediken en een anderen dag
aan zijne eigen zaken besteedde (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1828] De misdaad waaraan David zich schuldig maakte, was het nemen
der vrouw van Uriah, terwijl hij beval, dat men haar man aan het hoofd
van den slag zou plaatsen, opdat hij gedood mocht worden (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen, dat dit verhaal medegedeeld
werd, om als een waarschuwing voor Mahomet te dienen, die naar het
schijnt neiging had om te begeeren, wat een ander toebehoorde.

[1829] Door te veroorloven dat de onrechtvaardigheid ongestraft en
de rechtvaardige onbeloond bleef.

[1830] Salomo had uit de veroverde steden Damascus en Nisibis een
groot aantal paarden medegebracht; anderen zeggen, dat het paarden
waren die David op de Amalekieten buit gemaakt en aan zijn zoon als
erfenis nagelaten had; anderen weder, dat deze paarden uit de golven
der zee waren voortgekomen en vleugels hadden. Toen men deze duizend
paarden voor Salomo voerde, beschouwde hij die zoo lang, dat hij het
uur des gebeds vergat; maar toen hij dit bemerkte, liet hij de dieren
grootendeels ombrengen als offeranden, terwijl hij een honderdtal der
schoonste behield. Om hem voor dit verlies te troosten, onderwierp
God hem de winden (Al Beidâwi, al Zamakshari, Yahya).

[1831] Nadat Salomo Sidon veroverd en den koning dier stad gedood had,
nam hij zijne dochter als bijzit. Zij kreeg verlof het standbeeld haars
vaders in hare vertrekken te mogen plaatsen; zij en hare dienstmaagden
aanbaden dit en brachten zoodoende den afgodendienst onder het dak
van Salomo, waaraan deze, door het vernielen der beelden een einde
maakte. God wilde hem echter voor die zwakheid straffen. Salomo
had de gewoonte, telkens als hij naar het bad ging, zijn ring
het zinnebeeld der macht, en den talisman, door welken hij over de
geniussen heerschte, in handen van eene zijner vrouwen te laten. Een
demon gelukte het, zich, door het aannemen van Salomo's gedaante,
er meester van te maken en zich op den troon te plaatsen. Salomo
die, zoodoende, van zijnen rang was beroofd, verloor het koninkrijk
en was verplicht op aarde rond te dwalen, tot de ring, die door den
boozen geest in zee was geworpen, door een visscher opgehaald en aan
Salomo teruggegeven was, waardoor hij zijne macht herwon (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin, Abu'Lfeda.).

[1832] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden betrekking hebben
op de geniussen, en dat Salomo daardoor wordt gemachtigd, naar zijn
welbehagen, sommige van hen in vrijheid te stellen of in ketens
te klinken.

[1833] Zie Hoofdstuk XXI, vers 83.

[1834] Het oorspronkelijke drukt niet uit, waaruit deze handvol
bestond. Een verklaarder veronderstelt, dat het slechts eene handvol
droog gras of biezen was; een ander, dat het de tak van een palmboom
zou zijn geweest.

Zie de noten van vers 83, Hoofdstuk XXI.

[1835] De uitleggers komen niet overeen, omtrent het misdrijf door de
vrouw van Job begaan, weshalve zij deze kastijding kon verdienen. Reeds
vroeger hebben wij daarover gesproken. (Zie Hoofdstuk XXI de noot
van vers 83.) Sommigen denken, dat het slechts was, omdat zij bij
eene boodschap te lang uitbleef.

[1836] Want hij had gezworen, haar na zijn herstel, honderd slagen
te zullen geven.

[1837] Zie Hoofdstuk VI, vers 86.

[1838] Zie Hoofdstuk XXI, vers 85. Al Beidâwi spreekt hier van
eene andere overlevering nopens dezen profeet, zijnde, dat hij
een honderdtal Israëlieten onderhield en verzorgde, die tot hem
vluchtten, na aan eene zekere slachting te zijn ontkomen, voor
welke daad hem waarschijnlijk den naam van Dhoe'lkefl werd gegeven,
daar de oorspronkelijke beteekenis van werkwoord cafola beteekent:
iemand te onderhouden of zorg voor hem te dragen. Indien men op deze
overlevering eene veronderstelling zou mogen bouwen, zegt Sale, dan
zou ik mij verbeelden, dat de bedoelde persoon Obadiah de gouverneur
van Ashabs huis was (Zie I Koningen XVII : 4.)

[1839] Zijnde, omstreeks dertig of drieëndertig.

[1840] Namelijk de engelen.

[1841] Zie Hoofdstuk II, vers 32.

[1842] Zie Hoofdstuk VII, vers 17 en Hoofdstuk XV, vers 43.

[1843] Deze titel is ontleend aan vers 71.

[1844] Behalve vers 54 (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1845] Zie Hoofdstuk VI, vers 145.

[1846] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.

[1847] Zijnde, de buik, de ingewanden en de vliezen, die de vrucht
omsluiten.

[1848] Of: zij die goed doen, zullen goed zelfs in deze wereld
ontvangen.

[1849] Laat dus hij, die zijnen godsdienst niet in zekerheid kan
uitoefenen op de plaats, waar hij verblijf houdt, of geboren is,
naar eene plaats van vrijheid en veiligheid ontvluchten (Al Beidâwi)

[1850] Zijnde de eerste der Koreïshieten, die den waren godsdienst
belijdt; ook de leider, of het hoofd der Moslems.

[1851] Want zijne handen zullen aan zijn nek vastgeketend wezen, en
hij zal niet in staat zijn iets anders te doen dan zijn aangezicht
aan het vuur bloot te stellen (Al Beidâwi).

[1852] Zijnde geen tegenspraak, gebrek of twijfel.

[1853] Deze plaats stelt de onzekerheid van den afgodendienaar voor,
die door het dienen van verschillende meesters afgetrokken wordt,
en de voldoening des gemoeds, die den aanbidder van den eenigen waren
God wacht. (Al Beidâwi).

[1854] Zijnde Mahomet en zijne volgelingen. Sommigen veronderstellen,
dat door de hierna volgende woorden, bijzonder Aboe Bekr wordt bedoeld,
dewijl hij de waarachtigheid van den profeet betuigde, wat zijne reis
naar den hemel betreft.

[1855] De Koreïshieten waren gewoon aan Mahomet te zeggen, dat zij
vreesden, dat hunne goden hem eenig nadeel toebrengen, of hem van
het gebruik zijner ledematen, of van zijne rede berooven zouden,
omdat hij oneerbiedig van hen sprak.

[1856] Volgens deze plaats zijn de zielen van hen die slapen, bij God;
Hij ontvangt die, en zendt die dan eens terug en behoudt die dan weder,
naar gelang de bepaalde tijd al of niet is afgeloopen. Het gebruik
van het woord teveffa, in deze plaats, ondersteunt, wat wij in de
noot van Hoofdstuk III, vers 48 hebben gezegd. Wij doen bij deze
gelegenheid opmerken, dat het woord en fous (meervoudig van nafs,
ziel g.k.S.">rpS), persoon of individu beteekent en onderscheiden
moet worden van rouh, (rvH) ziel, geeft, hoewel de rouh (meervoudig
erwah) ook sterven beteekent, en dat de engelen mede moeten sterven,
om daarna te worden opgewekt.

[1857] Hun niet veroorlovende in hunne lichamen terug te keeren.

[1858] Zijnde: In hunne lichamen als zij ontwaken (Al Beidâwi).

[1859] Want niemand kan of durft zich vermeten, tusschen beiden te
treden, tenzij met zijn verlof.

[1860] Of door mijne eigene wijsheid.

[1861] Zooals Karoen vooral deed (zie Hoofdstuk XXVIII, vers 76).

[1862] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want zij werden met een
hevigen hongersnood van zeven jaren gestraft, terwijl zij de dappersten
hunner krijgshelden in den slag van Bedr verloren (Al Beidâwi).

[1863] Aan hen, die oprecht berouw beloven en zijne eenheid beleiden;
want de zonden der afgodendienaars zullen niet vergeven worden,
zie Hoofdstuk II vers 75 noot.

[1864] Al Beidâwi zegt: De eerste maal. Hij veronderstelt dus, dat er
slechts twee malen zal worden geblazen (gelijk er ook slechts twee
keeren uitdrukkelijk in den Koran zijn vermeld), terwijl anderen
veronderstellen, dat het driemaal zal geschieden. Volgens Yahya en
anderen, zal de tijdruimte tusschen deze twee trompetgeschallen,
veertig dagen wezen, anderen gelooven echter, dat dit vele jaren
zal bedragen.

[1865] Sommigen zijn van meening, dat de engelen Gabriël, Michaël,
Israfil en de engel des doods Israïl, niet in datzelfde oogenblik
maar later zullen sterven, opdat het woord van God, volgens hetwelk
alle wezens zullen moeten sterven, verwezenlijkt worde. Daarna zullen
allen herrijzen.

[1866] Zie Hoofdstuk VII, vers 23 en Hoofdstuk XI, vers 115. Het
schijnt, alsof, door deze woorden, de verdoemden hunne vernietiging
aan Gods besluit van voorbeschikking wijten.

[1867] Dit is eene metaphorische uitdrukking, die de volkomene
zekerheid en den overvloed voorstelt, welke door de gelukzaligen in
het paradijs zal worden genoten.

[1868] Deze titel is ontleend aan de vermelding in vers 29.

[1869] Door handel te drijven Syrië en Yemen. Zie Hoofdstuk III,
vers 196, noot.

[1870] Dit zijn de Cherubijnen, de hoogste klasse van engelen, die
het dichtst in Gods tegenwoordigheid naderen (Al Beidâwi).

[1871] Daar gij ons eerst in een toestand des doods, of ontdaan
van leven en gevoel hebt geschapen, daarna leven aan het onbezielde
lichaam hebt gegeven (Zie Hoofdstuk II, vers 26), ons vervolgens een
natuurlijken dood hebt doen sterven, en ons hierna bij de opstanding
hebt doen verrijzen. Sommigen zien in den eersten dood een natuurlijken
dood, en in den tweeden, dien in het graf, nadat het lichaam daar
tot het leven zal zijn opgewekt, ten einde ondervraagd te worden,
en veronderstellen, dientengevolge, dat de dubbele herleving, die
van het graf en die bij de opstanding is (Al Beidâwi Jallalo'ddin).

[1872] Als de Schepper en zijne schepselen (Zie Hoofdstuk VI, vers 19)
de bewoners van hemel en aarde, de valsche godheden en hare aanbidders,
de verdrukker en de verdrukte, de arbeider en zijne werken elkander
zullen ontmoeten (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1873] Zie nopens dezen persoon Hoofdstuk XXVIII, vers 76 noot.

[1874] Dat is: Houdt aan het vroeger genomen besluit vast, en voert
het in de toekomst stipter uit (Zie Hoofdstuk VII, vers 124).

[1875] Want zij rieden hem, Mozes niet te dooden, opdat men niet
zou denken dat hij niet in staat ware, hem door kracht van redenen
weerstand te bieden (Al Beidâwi).

[1876] Door het veroorzaken van botsingen en het te werk stellen van
verleidingen, ten einde zijn nieuwen godsdienst in te voeren.

[1877] Dit schijnt dezelfde persoon te zijn, die in Hoofdstuk XXVIII
vers 19 wordt vermeld.

[1878] Zie de rede van Gamaliël tot het Joodsche Sanhedrin, toen de
apostelen voor hen werden gebracht (Hand. V. vers 38, 39).

[1879] Zijnde de dag des oordeels, waarop de bewoners van het paradijs
en van de hel met elkander een gesprek zullen houden, als de laatsten
om hulp zullen roepen, en de verleiders en de verleiden elkander
wederkeerig de schuld zullen toeschrijven (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1880] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 38.

[1881] Sommigen zijn van meening, dat hier meer bijzonder worden
bedoeld, zij die door Pharao werden gezonden om den waren geloovige,
zijn bloedverwant, te vatten. Zij verhalen ons namelijk, dat de
genoemde geloovige naar een berg vluchtte, waar zij hem biddende
vonden, door wilde dieren bewaakt, die zich rondom hem in orde
schaarden, en dat zijne vervolgers daarop in grooten angst tot den
vorst terugkeerden, die hen ter dood bracht, omdat zij zijn bevel
niet hadden uitgevoerd (Al Beidâwi).

[1882] Sommigen stellen deze woorden voor, als betrekking hebbende
op de voorafgaande straf, welke zij gedoemd zijn te ondergaan,
overeenkomstig eene overlevering van Ebn Masoed, die ons mede deelt,
dat hunne zielen zich in de kroppen van meerlen bevinden, die tot den
dag des oordeels iederen ochtend en avond aan het hellevuur worden
blootgesteld (Al Beidâwi).

[1883] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 31.

[1884] Door te onachtzaam en te zorgeloos te zijn, in het voortplanten
van den waren godsdienst, uit vrees voor de ongeloovigen. (Al Beidâwi).

[1885] Zie Hoofdstuk XVII, vers 15.

[1886] Ziende, dat een afgodsbeeld niets in de wereld is (Al Beidâwi).

[1887] Zie Hoofdstuk XVI, vers 5.

[1888] Vooringenomen zijnde met hunne eigene dwaalbegrippen, en de
onderrichtingen van den profeet verwerpende.

[1889] Sommigen betitelen dit hoofdstuk "de vereering of aanbidding,"
aangezien daarin den ongeloovigen wordt bevolen, hunne vereering van
afgoden te laten varen en God te aanbidden. Daar echter Hoofdstuk XXXII
denzelfden titel draagt, wordt de naam, dien wij boven dit hoofdstuk
hebben geplaatst, algemeen gebruikt om het van de eerstvermelde Soera
te onderscheiden.

[1890] Zie Hoofdstuk XI, vers 1.

[1891] Zijnde de twee eerste dagen der week (Jallalo'ddin).

[1892] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.

[1893] Dat is: de twee dagen, er onder begrepen, waarin de aarde
werd geschapen.

[1894] Voor allen in evenredigheid tot hunne behoeften, en naar dit
voor hun verbruik wordt vereischt.

[1895] Of duisternis. Al Zamakshari zegt, dat deze rook uit de
wateren, onder den troon van God kwam (welke troon een der dingen
was, die vóór de hemelen en aarde werden geschapen), en boven het
water opsteeg. Hij voegt er bij, dat, toen het water opgedroogd was,
de aarde daaruit werd gevormd, en de hemelen uit den opgestegen rook.

[1896] Zie Hoofdstuk XV, vers 8.

[1897] Dat is: aan iedere zijde hen aanhoudend overredende en bij
hen aandringende, zoowel door vroegere voorbeelden aan te halen,
als door op toekomstige belooningen en straffen te wijzen.

[1898] Men zegt, dat deze wind van Woensdag tot en met Woensdag
aanhield, zijnde de laatste in het eind der maand Shawal; en dat dus
Woensdag de dag is, waarop God zijne vonnissen op een zondig volk
nederzendt (Al Beidâwi).

[1899] Zie Hoofdst. VII, vers 83 enz.

[1900] Zijnde: Gij verbergt uwe misdaden voor de menschen, weinig
denkende, dat uwe eigen ledematen, waarvoor gij die niet kunt
verbergen, als getuigen tegen u zullen opstaan.

[1901] Zijnde diegenen van elke soort, welke ons in de armen der
zonde geworpen en te gronde gericht hebben. Sommige veronderstellen,
dat de twee hier meer bijzonder bedoelden, Eblis en Caïn zijn; de
twee bedrijvers van ontrouw en moord (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1902] Hetzij terwijl zij nog op aarde leven, om hunne gemoederen tot
het goede te bewegen, ten einde hen voor verzoekingen te behoeden en
hen te troosten, of bij het vuur des doods, om hen in hunne laatste
oogenblikken te ondersteunen, of als bij de opstanding, uit graven
verrijzen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1903] Dat is: het zal op geenerlei wijze verijdeld, noch tegengegaan
kunnen worden, in welk opzicht het ook zij.

[1904] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.

[1905] Zijnde: zoover af, dat zij de stem van hem, die om hen roepen,
niet hooren of verstaan.

[1906] Want zij zullen, bij de opstanding, hunne afgoden, niet willen
erkennen.

[1907] Deze titel is ontleend aan vers 36, waarin den geloovigen,
onder andere dingen, wordt bevolen, hunne zaken te overwegen en
elkander te raadplegen, ten einde op de beste wijze te handelen. In
plaats van dit woord, worden echter, door sommigen, de vijf enkele
letters geplaatst, waarmede het hoofdstuk begint.

[1908] Jallalo'ddin zondert hiervan de verzen 22-24 uit.

[1909] Zijnde de nieuwere Joden en Christenen.

[1910] De ware beteekenis niet verstaande, of de eerste leerstellingen
daarvan niet geloovende.

[1911] Hier arbeidende, om hiernamaals eene belooning te verwerven
want hetgeen in deze wereld gezaaid wordt, zal in het volgende leven
gemaaid worden.

[1912] De bedoeling dezer woorden is eenigszins duister. Sommigen
zijn van oordeel, dat zij eene afkeuring uitdrukken van de leugens,
door de ongeloovigen aan den profeet toegeschreven, daar niemand aan
eene zoo snoode daad schuldig zou kunnen zijn, dan een, wiens hart
dichtgesloten was en die zijn Heer niet kende; alsof hij had gezegd:
God behoede dat gij zoo ledig van genade zijt, of zoo weinig begrip
van uwen plicht hebben zoudt! Anderen denken dat de beteekenis is,
dat God al de openbaringen, welke aan Mahomet genadiglijk werden
verleend, in eens uit zijn hart zou kunnen wisschen, en weder anderen,
dat God zijn hart met geduld zou versterken, tegen de beleedigingen
der ongeloovigen (Al Beidâwi).

[1913] De middelen gebruikende, welke God voor hunne eigene verdediging
in hunne handen heeft gelegd. Dit is er bijgevoegd, om de hier gegeven
beschrijving te volmaken. Dapperheid en onverschrokkenheid zijn toch
niet onbestaanbaar met goedertierenheid (Al Beidâwi). De regel is:
Parcere subjectis et debellare superbos.

[1914] Zie Hoofdstuk V, vers 49 enz.

[1915] God heeft nimmer tot een mensch het woord gericht. Mahomet
zegt echter op verschillende plaatsen van den Koran, dat God werkelijk
het woord tot Mozes heeft gericht. Mozes heeft echter God niet kunnen
zien, en het was bij de Hebreeuwen een algemeen aangenomen geloof, en
waarschijnlijk bij al de Semitische volkeren, dat God zich nimmer aan
een mensch liet zien, zonder dat deze dadelijk stierf. De mystieken,
eene philosophische secte uit den schoot van den Islam ontsproten,
beweren dat de aanhoudende overdenkingen van het geestelijke leven,
den mensch tot zulk een staat van volmaaktheid zou kunnen verheffen,
dat hij in zijne verrukking God spreekt en ziet. Al hun streven
is dus daarheen gericht, om, door de kracht der goddelijke liefde
en het onderdrukken der individualiteit, den sluier op te heffen
die hen van Gods geest scheidt. Vandaar dat de woorden "den sluier
opheffen", in de taal der Oosterlingen de waarde verkregen heeft,
van den hoogsten graad van vertrouwelijkheid. Overigens zijn zij die
wel gelooven aan de nachtelijke reis van Mahomet, (Zie Hoofdstuk XVII,
vers 1 in de noot) verdeeld, nopens de wijze waarop Mahomet God heeft
aanschouwd. Sommigen zeggen, dat hij hem met de oogen van zijn hoofd,
d.i. stoffelijk heeft gezien, anderen dat het met de oogen van zijn
hart, d.i. door een innerlijk gezicht van den geest plaats had.

[1916] Of zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: zoo hebben
wij den geest Gabriël, met eene openbaring, tot u gezonden.

[1917] Zie vers 34.

[1918] Sommigen zonderen hiervan vers 44 uit.

[1919] Zijnde, de bewaarde tafel, die het oorspronkelijke van al de
schriften in het algemeen bevat.

[1920] Zie Hoofdstuk XVI, vers 60.

[1921] Zijnde aan een der voornaamste bewoners van Mekka of van Tayef;
zooals Al Walid Ebn Al Mogheira, of Orwa Ebn Masoed den Thakefiet
(Al Beidâwi.).

[1922] Door deze uitdrukking wordt vooral het ambt van profeet bedoeld.

[1923] Zie Hoofdstuk XIX, vers 74.

[1924] Dat is: vraag hun, die dezelfde godsdiensten belijden, welke
deze onderwezen en hunne geleerden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, enz.).

[1925] Zijnde de plagen, welke zij achtereenvolgens ondergingen,
en die hunne geheele vernietiging in de Roode Zee voorafgingen.

[1926] Te weten de Nijl en zijne vertakkingen.

[1927] Zie Hoofdstuk XX, vers 29 noot.

[1928] Zulke armbanden waren eenige van de insigniën der koninklijke
waardigheid; want als de Egyptenaren iemand tot de vorstelijke
waardigheid verhieven, omhingen zij hem met een gouden kraag of
keten (Gen. XLI : 42) en hechtten gouden armbanden om zijne polsen
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin.).

[1929] Deze plaats wordt algemeen verondersteld, geopenbaard te zijn
bij gelegenheid van eene tegenwerping, door zekeren Ebn al Zabari
gemaakt, tegen de woorden in Hoofdstuk XXII, vers 98, waarbij allen
in het algemeen, die naast God als godheden werden aangebeden, ter
helle gedoemd zijn, en waarop de ongeloovigen uitriepen: Wij zijn
verheugd, dat onze goden met Jezus zullen wezen; want ook hij is als
God aangebeden (Jallalo'ddin, Al Beidâwi.). Sommigen zijn echter van
meening, dat het zou kunnen geopenbaard zijn, in antwoord aan sommige
afgodendienaars, die zeiden, dat de Christenen, welke de schriften
ontvingen Jezus aanbaden, geloovende, dat hij de zoon van God was,
terwijl de engelen die eer meer waardig zijn dan hij.

[1930] Want eenigen tijd voor de opstanding, zal Jezus, volgens de
Mahomedanen, nabij Damascus op aarde afdalen, of, zooals sommigen
zeggen, nabij eene rots in het heilige land, Afik genaamd, met
eene lans in de hand, waarmede hij den anti-Christ zal dooden,
dien hij te Ludd of Lydda, eene kleine plaats, niet ver van Joppa,
zal ontmoeten. Zij voegen er bij, dat hij te Jeruzalem zal aankomen,
tegen den tijd van het ochtendgebed, en dat hij zich op de wijze der
Mahomedanen tot God zal richten. Hij zal het kruis afbreken en de
kerken der Christenen vernietingen, onder welke hij eene algemeene
slachting zal aanrichten, diegenen echter daarvan uitzonderend,
die den Islam belijden.

[1931] Dit kan toegepast worden óf op de Joden ten tijde van Jezus,
die zijne leer niet wilden omhelzen, óf op de Christenen van dien tijd,
die in verschillende meeningen nopens hem vervielen; daar sommigen hem
als God verheffen, anderen tot Gods zoon, en weder anderen tot een der
personen van de drieëenheid, enz. (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Savary
past het op de Christenen toe.

[1932] Dit wordt door de Mahomedanen verondersteld, de naam te zijn
van den voornaamsten engel, die met het opzicht der hel is belast.

[1933] Sommigen veronderstellen, dat het antwoord eerst duizend jaren
daarna zal worden gegeven.

[1934] Zijnde de bewakende engelen.

[1935] Dat is de leer van Gods eenheid. De uitzondering omvat Jezus,
Esra en de engelen, die als tusschenpersonen beschouwd zullen worden
hoewel zij als goden werden aangebeden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1936] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64.

[1937] Dit woord is ontleend aan vers 9.

[1938] Sommigen zonderen hiervan vers 14 uit.

[1939] Deze nacht wordt algemeen verondersteld, tusschen den 23sten
en 24sten van Ramadan te zijn. Zie Hoofdstuk 97 en de noten aldaar.

[1940] Want de Mahomedanen denken dat jaarlijks in dien nacht, al
de gebeurtenissen voor het daarop volgende jaar worden geschikt en
vastgesteld, wat leven, dood en andere zaken dezer wereld betreft
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Sommigen veronderstellen echter, dat deze
woorden alleen betrekking hebben op den bijzonderen nacht, waarin
de Koran, bevattende al de goddelijke besluiten, met betrekking tot
godsdienst en zedekunde, werd nedergezonden (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1941] De uitleggers verschillen in hunne verklaring van deze
plaats. Sommigen denken, dat hier sprake is van een rook, die de
lucht scheen te vervullen, gedurende den hongersnood, waarmede de
bewoners van Mekka in den tijd van Mahomet werden geteisterd (Zie
Hoofdstuk XXIII, vers 66 noot), en waardoor de lucht zoo dik was,
dat zij elkander wel konden hooren maar niet zien (Al Zamakshari, Al
Beidâwi, Yahya, Jallalo'ddin). Overeenkomstig eene overlevering van
Abi, is de hier bedoelde rook echter diegene, welke een voorteeken
van den dag des oordeels is, en de geheele ruimte van het Oosten,
gedurende veertig dagen, zal vullen. Zij zeggen, dat deze rook de
ongeloovigen zal bedwelmen, en door hunne natuurlijke openingen zal
binnen dringen, terwijl de ware geloovigen slechts weinig last er
van zullen hebben (Al Zamakshari, Al Beidâwi).

[1942] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.

[1943] Sommigen passen dit op de slachting te Bedr, en anderen op
den dag des oordeels toe.

[1944] Zijnde: Laat de kinderen Israëls met ons gaan, om God te
vereeren.

[1945] Of dat gij mij noch door woord, noch door daad beleedigt
(Al Beidâwi).

[1946] Zonder mij weerstand te bieden, of mij eenige beleediging aan
te doen, welke ik niet aan u heb verdiend.

[1947] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 57.

[1948] Dat is: niemand beklaagde hunne vernietiging.

[1949] Zijnde de Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba
hadden. De uitleggers verhalen, dat de hier bedoelde Tobba zeer
machtig was en Samorcande bouwde, of, zooals anderen zeggen, die stad
vernietigde, en dat hij een waar geloovige was; doch zijne onderdanen
waren ongeloovigen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Deze vorst schijnt
Aboe Carb Asaad te zijn geweest, die omstreeks zevenhonderd jaar vóór
Mahomet leefde, en den Joodschen godsdienst omhelsde, welken hij het
eerste in Yemen invoerde. Hij werd daarom waarschijnlijk door zijn
eigen volk gedood (Al Jannabi. Zie poc. Spec. p. 60).

[1950] Zie Hoofdstuk XXI, vers 61, en Hoofdstuk XXXVIII, vers 26.

[1951] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60 en de noot. Jallalo'ddin
veronderstelt, dat deze plaats in het bijzonder tegen Aboe Jâhl
werd geopenbaard.

[1952] Deze naam is ontleend aan vers 27.

[1953] Door de dagen van God, worden, op deze plaats, de gelukkige
uitkomsten bedoeld van zijn volk, in de veldslagen met de ongeloovigen
(zie Hoofdstuk XIV, vers 5 noot). Men zegt, dat deze plaats werd
geopenbaard met het oog op Omar, die, gesmaad door iemand van den stam
van Ghifar, het voornemen opvatte, zich met geweld te wreken. Sommigen
zijn van oordeel, dat dit vers, door dat van den oorlog afgeschaft is
(Al Beidâwi).

[1954] Dat is, van de voornaamste Koreïshieten, die er bij Mahomet op
aandrongen, tot den godsdienst van zijne voorvaderen terug te keeren.

[1955] Het oorspronkelijke woord ommat, beteekent eigenlijk een volk,
dat denzelfden godsdienst belijdt.

[1956] Alahkaf of al Ahkaf is het meervoudig van Hekf, en beteekent
zand, dat verstrooid en verwaaid ligt. Vandaar heeft men dien naam
gegeven aan een stuk gronds in de provincie Hadramaut, waar de Adieten
woonden. Behalve op verscheiden andere plaatsen in den Koran, wordt
daarvan melding gemaakt in dit Hoofdstuk (vers 20).

[1957] Zie Hoofdstuk XXI, vers 16; Hoofdstuk XXXVIII, vers 26 enz.

[1958] En die slechts eene zekere tijdruimte, maar niet eeuwig
zullen bestaan.

[1959] Zijnde eenig deel van de openbaringen in den Koran.

[1960] Dat is: Ik leer geene grondstellingen, die verschillen van
hetgeen de vroegere gezanten of profeten hebben gepredikt, en ik
ben niet in staat te doen, wat zij niet konden; vooral wat betreft
het toonen der teekenen, welke iedereen gepast zal achten te vragen
(Al Beidâwi).

[1961] Deze getuige wordt algemeen verondersteld, de Jood Abd'allah
Ebn Salem te zijn geweest, die verklaarde, dat Mahomet de profeet was
wiens komst door Mozes was voorspeld. Sommigen veronderstellen echter,
dat de hier bedoelde getuige Mozes zelf was (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1962] Sommigen meenen, dat deze woorden door de Joden werden
gesproken, toen Abd'allah den Islam beleed, of, overeenkomstig anderen,
door de Koreïshieten, daar de eerste volgelingen van Mahomet voor
het meerendeel arme en laaggeplaatste lieden waren, of wel, door
de stammen van Amer, Ghatfan en Asad, bij de bekeering van die van
Joheinah Mozeinah, Aslam en Ghifar (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1963] Men zegt dat deze woorden werden geopenbaard met betrekking tot
Aboe Bekr, die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, zijnde twee
jaren na de zending van Mahomet, terwijl hij de eenige persoon was,
zoowel onder de Mohajerin als de Ansars, wiens vader en moeder mede
bekeerd werden. Zijn zoon Abd'alrahman en zijn kleinzoon Aboe Atik
omhelsden eveneens dat geloof (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, enz.).

[1964] Deze woorden schijnen eene algemeene beteekenis te hebben. Zij
worden echter gezegd in het bijzonder, met betrekking tot Abd'alrahman,
den zoon van Aboe Bekr te zijn geopenbaard, die deze uitdrukkingen
tegen zijn vader en moeder gebruikte, alvorens hij den Islam beleed
(Al Beidâwi).

[1965] Tenzij zij hunne zonde door berouw en door het omhelzen van
het ware geloof uitwisschen, zooals Abd'alrahman deed.

[1966] Zijnde de profeet Hoed.

[1967] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want deze verpestende en
hevige wind doodde, zonder onderscheid van sekse, ouderdom of stand,
al diegenen, welke niet in de leer van Hoed geloofden, en verwoestte
hunne bezittingen geheel (Zie Hoofdstuk VII, vers 70).

[1968] Zooals de nederzettingen van de Thamoedieten, Midianieten en
de steden van Sodom en Gomorrah, enz.

[1969] Overeenkomstig het oordeel van verscheiden uitleggers, waren
deze geniussen van Nisibin of van Yemen, of wel van Niniveh, en zeven
of negen in getal. Zij hoorden Mahomet, gedurende zijn verblijf te
al Tayef, des nachts, of na het morgengebed in de vallei van Nakhiah
den Koran lezen en geloofden in hem (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[1970] Vanhier veronderstellen de uitleggers, dat deze geniussen,
alvorens zij zich tot het Mahomedanisme bekeerden, tot den Joodschen
godsdienst behoorden.

[1971] Sommigen noemen dit hoofdstuk "Oorlog", omdat daarin bevolen
wordt, een hevigen krijg tegen de vijanden van het Mahomedaansche
geloof te voeren.

[1972] Sommigen veronderstellen, dat dit geheele hoofdstuk te Mekka
werd geopenbaard.

[1973] Hanifieten oordeelen, dat deze wet is afgeschaft, of in het
bijzonder op den oorlog van Bedr betrekking heeft, daar de hier bevolen
gestrengheid noodig was, bij het ontstaan van het Mahomedanismus
(zie Hoofdstuk VIII, vers 69 en noot), daar zij dat bevel te wreed
vinden, om in den bloei van dien godsdienst te worden toegepast. Bij
de Perzianen en sommige andere secten, wordt dat bevel echter nog in
zijne volle kracht bewaard; want volgens hunne meening moeten alle
volwassen mannen, welke in den slag gevangen zijn gemaakt, gedood
worden, tenzij het Mahomedaansche geloof door hen worde omhelsd. Zij
die na den slag in handen der Moslems vallen, worden niet gedood,
maar mogen in vrijheid gesteld worden, hetzij kosteloos, hetzij
tegen betaling van een zekeren losprijs; of kunnen ook wel tegen
Mahomedaansche gevangenen uitgewisseld, of tot slavernij gedoemd
worden, al naar gelang dit den Iman of vorst behaagt. (Al Beidâwi,
Zie Reland. Dissert. de Jure Militairi Mohammedanor. p. 32).

[1974] Sommige afschriften hebben koetilu, in plaats van katilu,
volgens welke eerste lezing het hier zou moeten luiden: die gedood
zijn of gemarteld worden, enz.

[1975] Zijnde de geleerden van Mahomets volgelingen, zooals Ebn Masoed
en Ebn Abbas (Jallalo'ddin).

[1976] Of, zooals deze woorden mede kunnen worden vertaald: En hij
zal hen voor hunne vroomheid beloonen.

[1977] Zooals de zending van Mahomet, het splijten van de maan,
en de rook, in Hoofdstuk XLIV, vers 9 vermeld.

[1978] Hoewel Mahomet, hier en elders, zelf bekent een zondaar te
zijn, beweren verscheiden Mahomedaansche godgeleerden, dat hij geheel
rein van zonde was. Zij veronderstellen dientengevolge, dat hem hier
wordt bevolen vergiffenis te vragen, niet omdat hij die behoefde
maar om een voorbeeld aan zijne volgelingen te geven. Daarom was hij
gewoon van zich zelven te zeggen (ten minste indien de overlevering
waarheid bevat): Ik vraag God iederen dag honderdmaal vergiffenis
(Jallalo'ddin).

[1979] Zooals: huichelarij, onbeschaamdheid, of onstandvastigheid in
hun geloof.

[1980] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: Indien gij
u zoudt hebben afgewend, en van uw geloof afvallig waart geworden.

[1981] Zijnde: hetgeen gij van ons begeert, door te huis te blijven en
niet met Mahomet ten oorlog te trekken, en door geheime samenspanning
tegen hem (Al Beidâwi).

[1982] Deze woorden veronderstelt men, op het onderzoek des grafs
betrekking te hebben.

[1983] Dit waren de stammen van Koreidha en al Nadir of zij die
het leger der Koreïshieten te Bedr van leeftocht voorzagen (Al
Beidâwi). Zie Hoofdstuk VIII, vers 36.

[1984] Wat betreft den weerstand en den tegenzin omtrent het
voortplanten des geloofs. Men veronderstelt algemeen, dat hier op de
Perzianen wordt gedoeld. Anderen zijn echter van meening, dat Mahomet
hier de Ansars of de engelen op het oog heeft.

[1985] Deze overwinning, waaraan dit hoofdstuk zijnen naam ontleent,
was, overeenkomstig de meest algemeene uitlegging, die, waarbij de
stad Mekka werd ingenomen. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard,
bij Mahomets terugkeer van de expeditie van al Hodeibiya. Zij
bevat eene belofte of eene voorzegging van deze bijzonder glansrijke
overwinning, die nog geene twee jaren later plaats had. Overeenkomstig
den profetischen stijl, is hier de verledene voor den toekomenden tijd
gebruikt (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, enz.). Desniettegenstaande zijn
er sommigen, die veronderstellen, dat het hier bedoelde voordeel, de
stichting des vredes van al Hodeibiya was, welke hier eene overwinning
wordt genoemd, dewijl de bewoners van Mekka den vrede wenschten, en
daar een wapenstilstand met Mahomet sloten; zij verbraken dien echter,
waardoor de inneming van Mekka werd veroorzaakt. Anderen gelooven,
dat hier de verovering van Khaibar of de overwinning op de Grieken
te Moeto, enz., wordt bedoeld.

[1986] Zijnde: Alles wat gij gedaan hebt, en hetgeen verschooning
verdient: of uwe zonden, zoowel diegene, welke gij in den tijd uwer
onwetendheid, als later hebt bedreven.

[1987] Dit wil zeggen: God moge eene gelegenheid schenken, om de
vergiffenis te verdienen, door den afgodendienst uit te roeien,
zijnen waren godsdienst te verheffen en de zwakken uit de handen der
goddeloozen te verlossen, enz.

[1988] Het oorspronkelijke woord beteekent, het openlijk erkennen
of inhuldigen van een vorst, door hem onderwerping en getrouwheid
te zweren.

[1989] Dat is: hij ziet van boven neder, en is getuige van de
plechtigheid, waarin gij blijken geeft van uw geloof aan zijn gezant;
en hij zal u daarvoor beloonen (Jallalo'ddin). Deze uitdrukking doelt
op de wijze, waarop bij die gelegenheden de gelofte wordt afgelegd.

[1990] Dit waren de stammen van Aslam, Joheinah, Mozeinah en Ghifar,
die, nadat zij vermaand waren, Mahomet en de expeditie van al Hodeibiya
te volgen, nochtans achterbleven. Zij verontschuldigden zich, door
te zeggen, dat zij door hunne afwezigheid te veel te lijden zouden
hebben, en van het weinige dat zij bezaten, beroofd zouden worden;
want deze stammen behoorden tot de minvermogende Arabieren terwijl
zij werkelijk standvastigheid in hun geloof betoonden en moed om den
Koreïshieten weerstand te bieden (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[1991] Zijnde: In de expeditie van Khaibar. De profeet keerde in
het zesde jaar der hedjira, in Dhoell'hajja van al Hodeibiya terug,
en bleef gedurende het overige gedeelte dier maand en het begin van
Moharram te Medina. Daarna trok hij tegen de Joden van Khaibar op, doch
alleen met hen, die hem naar al Hodeibiya hadden gevolgd. Nadat hij
zich van de plaats met al de kasteelen en sterkten op dat grondgebied
gelegen, had meester gemaakt (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 87, etc.),
vergaderde hij een grooten buit, dien hij verdeelde tusschen hen,
welke bij den slag tegenwoordig waren, zonder iemand anders daarvan
te doen genieten (Al Beidâwi).

[1992] Hetgeen zijne belofte was aan hen, die den profeet naar al
Hodeibiya volgden; namelijk, dat hij hun schadeloosstelling zou
geven, voor het missen der plundering van Mekka in dien tijd, door
hen die van Khaibar daarvoor in de plaats te geven. Sommigen denken,
dat het hier bedoelde woord de plaats in het negende hoofdstuk is,
luidende: "Gij zult niet met mij vertrekken," enz. welke echter werd
geopenbaard, lang nadat Khaibar was ingenomen, en wel bij gelegenheid
van de expeditie van Taboec (Al Beidâwi).

[1993] Toen Mahomet te al Hodeibiya aankwam, zond hij Jawwas Ebn
Omeyya, den Khozaïet, om den bewoners van Mekka bekend te maken, dat
hij met eene vredelievende bedoeling was gekomen, en wel om den tempel
te bezoeken; maar zij, die volgens sommigen, wantrouwen koesterden,
weigerden hem toe te laten. De profeet zond daarop Othman Ebn Affan,
dien zij gevangen namen, terwijl het gerucht liep, dat zij hem gedood
hadden, waarop Mahomet zijne manschappen om zich verzamelde. Zij
zwoeren toen den eed van getrouwheid tot den dood gedurende welke
plechtigheid hij onder een boom zat.

[1994] Namelijk de overwinning te Khaibar, of, zooals sommigen eerder
aannemen, de inneming van Mekka enz.

[1995] Zijnde de handen der bewoners van Khaibar, of van hunne
opvolgers, van de stammen van Arad en Ghalfan, of van de bewoners van
Mekka, door het sluiten van den vrede van al Hodeibiya (Al Beidâwi).

[1996] Jallalo'ddin verhaalt, dat tachtig ongeloovigen, in het geheim,
in Mahomets kamp te al Hodeibiya kwamen, met het doel, sommigen
zijner manschappen te verrassen. Zij werden echter gegrepen en voor
den profeet gebracht die hun genade schonk en tevens beval, dat zij in
vrijheid zouden gesteld worden. Deze edelmoedige daad was oorzaak van
den wapenstilstand door de Koreïshieten met Mahomet gesloten; want
daarop zonden zij Sohail Ebn Amroe en nog eenige personen, om over
den vrede te onderhandelen. Al Beidâwi legt deze plaats met een ander
verhaal uit. Hij zegt namelijk, dat Acrema Ebn Abi Jahl van Mekka,
aan het hoofd van vijfhonderd man, naar al Hodeibiya optrok, en dat
Khalid Ebn Al Walid door Mahomet tegen hem met eene legerafdeeling
werd afgezonden, die de ongeloovigen tot het binnenste gedeelte van
Mekka terug dreef, en daarna, uit eerbied voor de stad, aftrok.

[1997] Mahomets bedoeling bij de expeditie van al Hodeibiya was
namelijk alleen, om den tempel van Mekka op vreedzame wijze te
bezoeken, en een offer in het dal van Mina te brengen, overeenkomstig
den aangenomen ritus. Hij voerde tot dat doel dieren met zich; maar
de Koreïshieten veroorloofden hem noch den tempel binnen te gaan,
noch zich naar Mina te begeven.

[1998] Zijnde de Mahomedaansche geloofsbelijdenis of de Bismillah,
en de woorden: Mahomet, Gods gezant, welke door de ongeloovigen
werden verworpen.

[1999] Of den droom dien Mahomet te Medina had, alvorens hij naar al
Hodeibiya trok. Hij droomde toen, dat hij en zijne makkers de stad
Mekka veilig binnen trokken, met geschoren hoofden en afgesneden
haren. Deze droom, die door den profeet aan zijne volgelingen
werd medegedeeld, veroorzaakte groote vreugde onder hen, en zij
veronderstelden, dat het visioen nog in het zelfde jaar zou worden
vervuld. Toen zij echter bemerkten, dat de wapenstilstand gesloten
was, die hunne verwachting nopens dat tijdstip verijdelde, waren
zij diep getroffen. Daarop werd, ter hunner vertroosting, deze
plaats geopenbaard, die het visioen bevestigde, dat echter eerst
een jaar later zou worden vervuld, toen Mahomet het bezoek aflegde,
onderscheiden door de bijvoeging van al Kada of voltooiing, omdat
hij op dien tijd het bezoek van het vorige jaar voltooide, toen de
Koreïshieten hem niet veroorloofden Mekka binnen te gaan. Hij was toen
genoodzaakt te al Hodeibiya zijne slachtoffers te dooden, en zich te
scheren (Al Beidâwi, Jallalo'ddin. Zie Abu'lf. Vit. Moh. p. 84, 87).

[2000] Zijnde, dat sommigen geschoren waren, terwijl anderen alleen
afgesneden haren hadden.

[2001] Zijnde de inneming van Khaibar.

[2002] Hoewel de Mahomedanen zich bij hunne gebeden van tapijten of
matten bedienen, is het echter de gewoonte, den harden en blooten
grond met het voorhoofd aan te raken. Dikwijls dragen zij ronde of
vierkante steentjes bij zich, waarop zij met hunne hoofden steunen,
als zij zich ter aarde werpen.

[2003] Dat is: waag het niet, uwe eigene beslissing in eenige zaak te
nemen, alvorens gij het oordeel van God en zijn gezant ontvangen hebt.

[2004] Men zegt, dat deze plaats op de navolgende gebeurtenis berust:
Al Walid Ebn Okba werd door Mahomet gezonden, om de aalmoezen bij
den stam van al Mostalek op te halen. Toen hij hen in grooten getale
tot zich zag komen, vatte hij argwaan en vreesde voor boos opzet,
wegens de vroegere vijandschap tusschen hem en hen, gedurende den
tijd der onwetendheid. Hij keerde onmiddellijk terug, en verhaalde
den profeet, dat zij weigerden hunne aalmoezen te geven en getracht
hadden hem te dooden. Mahomet wilde hen daarop met geweld tot hunnen
plicht terugbrengen. Toen hij echter Khaled Ebn Al Walid tot hen zond,
bevond deze, dat zijn voorganger hun onrecht had aangedaan, en dat
zij even gehoorzaam als vroeger waren (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2005] Men zegt, dat dit vers werd geopenbaard, met het oog op Safiya
Bint Hoyal, eene der vrouwen van den profeet. Deze kwam namelijk
tot haren echtgenoot, en klaagde, dat de vrouwen tot haar zeiden:
O, gij Jodin! de dochter van een jood en van eene jodin, waarop hij
haar antwoordde: Kunt gij dan niet antwoorden: Aäron is mijn vader,
Mozes mijn oom en Mahomet mijn echtgenoot?

[2006] Dat is: gij zijt geen ware geloovigen, maar slechts uiterlijke
belijders van den waren godsdienst.

[2007] Het onderscheid dat door de Mahomedanen tusschen het geloof en
het Islamisme wordt gemaakt, is, dat het eerste het innerlijk geloof,
en het andere, het uiterlijke teeken van dat geloof door godsdienstige
daden is.

[2008] Dit beteekent: Beroemt gij u hem te bedriegen, door te zeggen,
dat gij ware geloovigen zijt?

[2009] De verplichting ligt namelijk niet aan Gods zijde, maar aan
de uwe, omdat hij u zoozeer heeft begunstigd dat hij u tot het ware
geloof leidt, indien gij oprechte geloovigen zijt.

[2010] Sommigen beweren, dat deze letter bestemd is om
den berg Kaf uit te drukken, die, in de verbeelding van een
aantal oostersche schrijvers, de geheele wereld omringt. (Zie
d'Herbel. Bibl. Oriënt. Art. Caf.), Anderen zeggen, dat deze letter
Kada al amr beteekent, zijnde: de zaak is besloten; namelijk de
kastijding der ongeloovigen (Al Beidâwi, Jallalo'ddin). Zie overigens
Hoofdstuk II, vers I, noot.

[2011] Niet wetende wat zij met zekerheid van den Koran moeten
erkennen; daar zij het dan eens een dichtstuk, dan weder een tooverstuk
noemen en dan weder een goddelijk werk, enz.

[2012] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15 en Hoofdstuk XXXI, vers 9.

[2013] Zie Hoofdstuk XXV, vers 40.

[2014] Zie Hoofdstuk XLIV, vers 36.

[2015] De bedoeling dezer plaats is de verkondiging van Gods
alwetendheid. Hij behoeft de onderrichtingen niet van de wachtengelen,
doch hij heeft het in zijne wijsheid geschikt geoordeeld, hun dat ambt
op te dragen; want indien zij zoo nauwlettend zijn, dat zij ieder woord
nederschrijven, dat over de lippen van den mensch komt, hoe zouden
wij dan kunnen hopen de aandacht van hem te ontgaan, die onze meest
verborgen gedachten kent! De Mahomedanen bezitten eene overlevering,
volgens welke de engel, die de goede daden des menschen opteekent,
het bevel voert over dengeen, die de slechte daden nederschrijft,
en dat, wanneer een mensch een goede daad verricht, de engel aan de
rechterhand, die tien malen nederschrijft. Bedrijft hij eene slechte
daad, dan zegt die engel tot dien van de linkerhand: Wacht nog zeven
uren, eer gij haar nederschrijft; misschien bidt hij of vraagt hij
vergiffenis (Al Beidâwi).

[2016] Zijnde de duivel, die aan hem is vastgeketend.

[2017] Dit zal het antwoord wezen van den duivel, die door den zondaar
als zijn verleider zal worden aangeklaagd; want de duivel heeft geene
macht over een mensch, om hem te noodzaken kwaad te doen, dan alleen
door hem datgene in te geven, wat met zijne verdorvene neiging strookt
(Zie Hoofdstuk XIV, vers 26 en volg.).

[2018] Zijnde: Zijn er nog meer tot deze plaats gedoemd, of wordt
mijne ruimte vergroot, om hen te ontvangen?

[2019] Dit werd geopenbaard ter beantwoording der Joden, die
zeiden, dat God op den zevenden dag van zijn werk rustte, en zich
op zijn troon, nederzette, als iemand die vermoeid is (Al Beidâwi,
Jallalo'ddin).

[2020] Dit zijn de twee nederbuigingen na het avondgebed, die niet
noodzakelijk of voorgeschreven, maar naar willekeur geschieden
en overbodig zijn. Men kan die dus naar verkiezing verrichten of
achterwege laten.

[2021] Dat is: van eene plaats, van waar ieder schepsel de oproeping
gelijkelijk hoore. Deze plaats wordt geacht de berg van den tempel
van Jeruzalem te zijn, die door sommigen wordt verondersteld, nader
bij den hemel te liggen, dan eenig ander deel der aarde. Van daar
zal de trompet van Israfil klinken, terwijl Gabriël het volgende
zal afkondigen: O, gij verrotte beenderen, verscheurd vleesch en
verspreide haren! God heeft bevolen, dat gij zult verzameld worden
om geoordeeld te worden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2022] Of: bij de vrouwen, die kinderen baren of verspreiden, enz.

[2023] Of: bij de vrouwen, die een last in haren schoot dragen; of:
bij de winden, die den regen dragen, enz.

[2024] Of: bij de winden, die snel door de lucht trekken; of: bij de
sterren, die zich ijlings in haren loop bewegen, enz.

[2025] Of: bij de winden, die den regen verdeelen, enz.

[2026] Zijnde de paden of loopbanen der sterren; of de dunne en
uitgespreide wolken, die zich als paden aan den hemel voordoen.

[2027] Nopens Mahomet of den Koran, of de opstanding en den dag des
oordeels, door verschillend en onsamenhangend daarvan te spreken.

[2028] Daar zij het grootste gedeelte in gebeden en godsdienstig
overpeinzingen doorbrengen.

[2029] Zijnde: Uw voedsel komt van boven; van daar, waar het veranderen
der jaargetijden en de regen uitgaat; en uwe toekomstige belooning is
dus daar; d.i. in het paradijs, dat boven de zeven hemelen is gelegen.

[2030] Dat is: Zonder eenigen twijfel of de minste achterhoudendheid
zooals gij elkander eene waarheid verzekert.

[2031] Zie Hoofdstuk XI, vers 72 en Hoofdstuk XV, vers 51.

[2032] Sommigen zeggen, dat Gabriël, die een dezer vreemdelingen was,
ten einde Abrahams vrees weg te nemen, het kalf met zijne vleugels
aanraakte, waarna het onmiddellijk opstond, en naar zijne moeder liep;
waarop Abraham hen als de gezanten van God erkende (Al Beidâwi).

[2033] Zie Hoofdstuk VII, vers 76, enz.

[2034] Zijnde: voor drie dagen. Zie Hoofdstuk XI, vers 68.

[2035] Want dit ongeval viel des daags voor.

[2036] Zooals bij voorbeeld: het mannetje en het wijfje, den hemel
en de aarde, de zon en de maan, licht en duisternis, dalen en bergen,
winter en zomer, zoet en bitter enz. (Jallalo'ddin).

[2037] Het hier bedoelde boek is, volgens een vrij algemeen aangenomen
geloof, òf het boek of register waarin de daden van alle menschen
opgeteekend staan, òf de bewaarde tafelen, die Gods besluiten behelzen
òf wel het boek wet, dat door God werd geschreven, terwijl Momes
het krassen der pen hoorde, òf ook wel de Koran (Al Zamakshari,
Al Beidâwi).

[2038] Zijnde: de Caaba, die zoo veelvuldig door de pelgrims wordt
bezocht, of zooals sommigen eerder aannemen, het oorspronkelijke
model van het huis in den hemel dat al Dorah genoemd, en door de
engelen bezocht en omringd wordt, zooals het andere door de menschen.

[2039] Zijnde: ieder mensch wordt door God omtrent zijn gedrag als
onderpand bewaard; indien hij wel handelt, lost hij dit in, terwijl
hij het verbeurt, door slecht te handelen.

[2040] Dit is de woordelijke vertaling van eene Arabische uitdrukking
luidende: "Laat ons gerust op den eersten tegenspoed wachten om ons
daarop te wreken."

[2041] Want hoewel zij dit met hunne tongen belijden, loochenen
zij het, door hunnen tegenstand, om hem te vereeren, gelijk hij
dat verdient.

[2042] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59, enz.

[2043] Zie Hoofdstuk XVIII, vers 36, enz.

[2044] Dit was eene der straffen welke de afgodendienende bewoners
van Mekka hem tartten, op hen te doen nederdalen; en dan nog, zegt de
tekst, indien zij een deel des hemels op zich zouden zien nedervallen,
zouden zij het niet gelooven, dan nadat zij daardoor verpletterd werden
(Al Beidâwi).

[2045] Zijnde: Op den eersten klank der trompet.

[2046] Dat is: behalve de straf, waartoe zij, op den dag des oordeels
zullen gedoemd worden, zullen zij vooraf door rampen in dit leven
worden gekastijd, zooals de slachting te Bedr, en den zevenjarigen
hongersnood, en ook na hunnen dood, door het onderzoek des grafs
(Al Beidâwi).

[2047] Sommigen veronderstellen, dat hier de sterren in het algemeen,
en anderen, het zevengesternte in het bijzonder wordt bedoeld.

[2048] Namelijk den engel Gabriël.

[2049] In zijn natuurlijken vorm, waarin God hem schiep, en in het
oostelijk gedeelte des hemels. Men zegt, dat deze engel aan geen der
profeten in zijn eigenlijken vorm verscheen, behalve aan Mahomet, en
wel slechts tweemalen; zijnde eens, toen hij de eerste openbaring van
den Koran ontving, en daarna weder, toen hij zijne nachtelijke reis
naar den hemel ondernam, zooals vervolgens in den tekst wordt vermeld.

[2050] In een menschelijken vorm.

[2051] Maar hij zag het werkelijk.

[2052] Zijnde de boom, die tot grenspaal van het paradijs dient.

[2053] Deze woorden schijnen te beteekenen, dat alles wat onder dezen
boom is, elke beschrijving en alle cijfers te bovengaat. Sommigen
veronderstellen, dat hier de geheele engelenschaar wordt bedoeld,
die God daaronder vereeren, (Al Beidâwi) en anderen, de vogels,
die op de takken zitten (Jallalo'ddin).

[2054] Door zoo wel de wonderen der stoffelijke, als van de geestelijke
wereld te aanschouwen (Al Beidâwi).

[2055] Dit waren drie afgoden der oude Arabieren. Wat de godslastering
betreft, die, volgens sommigen, eens door Mahomet onbedachtzaam
werd uitgesproken, toen hij deze plaats voorlas, zie Hoofdstuk XXII,
vers 51, noot.

[2056] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.

[2057] Zijnde: zal hij God zijn wil voorschrijven, en dengeen die hem
behaagt, tot zijne tusschenpersonen of tot zijn profeet benoemen, of
zal hij een godsdienst naar zijn eigen zin kiezen, en de voorwaarden
stellen, waarop hij de belooning van dit en het volgende leven zal
kunnen verwerven (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2058] Deze plaats wordt gezegd, geopenbaard te zijn met het oog op
al Walid Ebn al Mogheira, die eens, den profeet volgende, door een
afgodendienaar werd gesmaad, omdat hij den godsdienst der Koreïshieten
verliet, en aanleiding tot schandaal gaf. Hij antwoordde daarop, dat
hetgeen hij deed, uit vrees voor de goddelijke wraak geschiedde. De
afgodendienaar bood daarop aan, voor een zekere som, de schuld der
afvalligheid op zich te zullen nemen. Nadat de koop gesloten was,
keerde al Walid tot de afgodendienarij terug, en betaalde den man een
deel der overeengekomen som. Later echter, bij nadere overweging,
achtte hij dit te veel, en hield het overige gedeelte terug (Al
Beidâwi).

[2059] Dat is: Is hij verzekerd, dat het den persoon met wien hij de
bovenvermelde overeenkomst sloot, zal toegestaan worden, hier namaals
in zijne plaats te lijden (Al Beidâwi).

[2060] Syrius, of het groote hondsgesternte, werd door sommige der oude
Arabieren aangebeden (Hyd. not. in Ulug. Beig. Tab. stell fix p. 53)

[2061] Zijnde: Sodom en de andere steden, welke zij in haren val
medesleepte (Zie Hoofdstuk XI, vers 9).

[2062] Het woord, maan, dat zich in het eerste vers bevindt, strekt tot
titel voor deze Soera. In dit eerste vers wordt van de komst van het
uur, d.i. van den dag des oordeels gesproken. Onder de teekenen, die
dit vreeselijke oogenblik zullen voorafgaan, is dat van het splijten
der maan. Sommige uitleggers willen echter in de woorden "de maan is
gespleten" eene toespeling zien op het mirakel door Mahomet verricht,
waarbij hij de maan met zijn vinger in tweeën spleet.

[2063] Dat is, als de engel Israfil de menschen tot het oordeel
zal oproepen.

[2064] Noach deed dit verzoek niet, dan nadat hij herhaalde malen
gewelddadig door zijn volk was bejegend; want men verhaalt, dat een
hunner hem aanviel en bijna verworgde, waarna hij, tot zich zelven
gekomen, uitriep: O Heer! vergeef het hun want zij weten niet, wat
zij doen (Al Beidâwi).

[2065] Zijnde: Op een Woensdag. Zie Hoofdstuk XLI, vers 15, in de noot.

[2066] Of een kouden wind.

[2067] Men verhaalt, dat zij eene toevlucht in de rotskloven en holen
zochten, terwijl zij elkander vasthielden, doch de wind blies hen
met hevigheid weg, en wierp hen als lijken neder (Al Beidâwi).

[2068] Deze is, volgens den Koran, de naam van den profeet, die tot
de Thamoedieten werd gezonden.

[2069] Zie Hoofdstuk VII, vers 71, enz.

[2070] Dat is tusschen de Thamoedieten en de kameel. Zie Hoofdstuk
XXVI, vers 155.

[2071] Namelijk Kodar Ebn Salef, die geen Arabier was, maar een
vreemdeling, die onder de Thamoedieten woonde. Zie Hoofdstuk VII,
vers 71 noot.

[2072] Deze woorden beteekenen of de droge takken, waarmede men in
het Oosten kooien of schuilplaatsen bouwt, om het vee tegen wind en
koude te beveiligen, of de stoppels en de andere stoffen, waarmede men,
gedurende den winter, het vee in de kooien voedt.

[2073] Zoodat hun oogholten opzwollen, en met de overige deelen van het
aangezicht gelijk werden. Dit wordt gezegd door middel van eene streek
des vleugels van den engel Gabriël geschied te zijn. Zie Hoofdstuk XI,
vers 79 en volg.

[2074] Waaronder zij gebukt zullen gaan, tot zij hunne volle straf
in de hel ontvangen.

[2075] Deze profetie werd vervuld door de overwinning te Bedr op de
Koreïshieten behaald. Eene overlevering van Omar verhaalt, dat toen
deze plaats was geopenbaard, Mahomet zelf bekende, de ware meening
daarvan niet te begrijpen; maar op den dag van den slag te Bedr,
toen hij zijn maliënkolder aandeed, herhaalde hij deze woorden.

[2076] Zijnde: Kun, dat is: Wees. Deze plaats kan ook aldus
worden wedergegeven: De uitvoering van ons voornemen, is slechts
eene eenvoudige daad, die in een oogenblik wordt ten uitvoer
gebracht. Sommigen veronderstellen, dat dit op den dag des oordeels
betrekking heeft.

[2077] De meeste uitleggers twijfelen, of dit Hoofdstuk te Mekka of
te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de eene en gedeeltelijk
op de andere plaats.

[2078] Deze woorden zijn gericht tot de twee soorten van redelijke
wezens, namelijk tot de menschen en tot de geniussen. Dit vers is door
het geheele Hoofdstuk niet minder dan een en dertig malen herhaald
of tusschengevoegd. Marracci gist, dat dit in navolging van David is
geschied. Zie Psalm CXXXVI.

[2079] De oorspronkelijke woorden beteekenen de verschillende punten
van den horizont of gezichteinder, waarop de zon in den zomer- en
winterstilstand op- en ondergaat. Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5, noot.

[2080] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.

[2081] De laatste volzin van dit vers zou letterlijk moeten luiden:
Hij is iederen dag in een anderen toestand. Deze woorden beteekenen,
volgens de uitleggers, dat God zich beurtelings met de uitvoering
zijner besluiten, den dood en het leven der schepselen, de vernedering
van de eenen en de verheffing van de anderen bezig houdt. Bij de
Muzelmansche mystieken hebben zij eene andere beteekenis. Volgens dezen
is de bedoeling, dat de eenige en ondeelbare God, die onveranderlijk
in zijn wezen is, wat zijne hoedanigheden betreft, veelvoudig is,
en ieder oogenblik afwisselt, hetgeen hij tot in het oneindige
voortzet. Hij brengt de schepping voort, en doet die verdwijnen;
hij vertoont en verbergt zich.

[2082] Ten einde van Gods macht te vlieden, en zijn besluit te
ontvluchten.

[2083] Want hunne misdaden zullen te erkennen zijn, aan hunne
verschillende werken zooals verder in den tekst volgt.

[2084] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 65.

[2085] Zijnde: een afgescheiden paradijs voor de menschen en een
ander voor de geniussen, of, zooals sommigen denken, twee tuinen
voor iederen persoon; de eene als eene belooning voor zijne werken,
en de andere als eene vrije en buitengewone gift, enz.

[2086] Van welke sommigen bekend zullen zijn, en gelijk de vruchten
der aarde, terwijl andere van nieuwe en onbekende soorten zullen wezen;
of vruchten, zoowel groen als rijp.

[2087] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk eene ramp, die
zekerlijk, en wel plotseling en met geweld zal plaats hebben. Hier
beteekent het daarom de dag des oordeels.

[2088] Dit zijn de zaligen en de verdoemden. Deze zijn hier aldus
onderscheiden, omdat boeken, waarin hunne daden zijn opgeschreven,
in de rechterhand der eersten, en in de linkerhand der laatsten zullen
worden gegeven (Jallalo'ddin, Al Beidâwi). Ook beteekenen de woorden,
hier met rechter- en linkerhand vertaald, mede geluk en ellende.

[2089] Zijnde: er zullen meer leiders zijn, die anderen in geloof en
goede werken zijn voorafgegaan, onder de volgelingen der onderscheiden
profeten van Adam tot Mahomet, dan onder de volgelingen van Mahomet
zelven (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[2090] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.

[2091] Het oorspronkelijke woord Talh is niet alleen de naam van
den banaan, maar ook van een zeer hoogen doornachtigen boom, die
een groot getal aangenaam riekende bloemen draagt (Zie J. Leon,
Descript. Africae lib. 9), en de Acacia schijnt te wezen.

[2092] Dat in kanalen geleid worden, en wel op die plaatsen en op
zulk eene wijze, als ieder dat zal verlangen.

[2093] Hebbende hij haar opzettelijk van fijnere stoffen geschapen,
dan de vrouwen van deze wereld, terwijl zij aan geen der ongemakken
zijn onderworpen, dier sekse eigen.

[2094] En hoe dikwijls ook de mannen tot haar ingaan, zullen zij
immer bevinden, dat zij maagden zijn.

[2095] Men heeft reeds hier boven (vers 13 en 14) gezien, dat de
uitverkorenen in grooter getal bij de ouderen, dan bij de nieuweren
zullen zijn. Deze verzen zijn in tegenspraak met vers 38 en 39. Al
Beidâwi denkt echter, dat er hier geen tegenspraak is, aangezien het
groote getal, de meerderheid van eene der beide troepen volstrekt
niet uitsluit.

[2096] Zie Hoofdstuk XXXVI, vers 80, noot.

[2097] Om den menschen de opstanding te herinneren (Hoofdstuk XXXVI
vers 80), waarop de voortbrenging van vuur in sommige opzichten
gelijkt, of van het vuur der hel (Al Beidâwi).

[2098] Of: Laat niemand die aanraken, enz. Niet alleen de zuiverheid
des lichaams wordt namelijk van hem vereischt, die met den verplichten
eerbied van dit boek wenscht gebruik te maken, en daardoor hoopt te
stichten, maar ook de zuiverheid der ziel. Daarom worden deze woorden
gewoonlijk op den omslag geschreven.

[2099] De meening dezer duistere plaats is als volgt: Indien gij niet
gedwongen zijt op den jongsten dag rekenschap van uwe daden te geven,
zooals gij door uwe loochening van de opstanding schijnt te gelooven,
doe dan de ziel van den stervenden persoon in zijn lichaam terugkeeren;
want gij kunt dit even gemakkelijk doen, als gij den dag des oordeels
kunt vermijden (Jallalo'ddin, Al Beidâwi).

[2100] Zijnde de leiders, of de eerste leermeesters van het geloof.

[2101] Dit woord komt in vers 25 van dit Hoofdstuk voor.

[2102] Het is namelijk, volgens eenigen, onzeker, op welk der beide
plaatsen dit Hoofdstuk werd geopenbaard.

[2103] Dit is: gij zijt door de sterkste bewijzen en beweegredenen
verplicht in hem te gelooven.

[2104] Aangezien later geene zoo groote behoefte meer aan beiden
bestond. De Mahomedaansche godsdienst was door die groote overwinning
hecht gevestigd.

[2105] Een licht zal hen namelijk op den rechten weg naar het paradijs
leiden, terwijl het andere uit het boek zal voortkomen, waarin hunne
daden zijn vermeld, en dat zij in hunne rechterhanden zullen houden.

[2106] Zijnde eene wet der gerechtigheid. Sommigen denken, dat de
engel Gabriël werkelijk eene balans aan Noach uit den hemel bracht,
waarvan hem geboden was, het gebruik bij zijn volk in te voeren.

[2107] Dit is: Wij leerden hem, hoe het uit de mijnen moet worden
opgegraven. Al Zamakhshari voegt er bij, dat Adam gezegd wordt,
vijf ijzeren dingen uit het paradijs te hebben medegebracht, zijnde:
een aanbeeld, eene tang, twee hamers, (een grooten en een kleinen),
en eene naald.

[2108] Dat is oprecht en hartelijk.

[2109] De Muzelmannen zeggen dikwijls: La rahbaniïeta fil-islami. Geen
kloosterleven in den Islam.

[2110] Deze woorden zijn hier tot de Joden en Christenen gericht;
zij gelden nochtans de laatsten alleen.

[2111] Of zij die een geschil of rechtsgeding begint.

[2112] Sommigen zijn van meening, dat de eerste tien verzen van
dit Hoofdstuk te Mekka en de overigen te Medina werden geopenbaard
(Al Beidâwi).

[2113] Dit was Khalüa, de dochter van Thalaba, de vrouw van Aùs
Ebn es-Samat, die door haren man met deze woorden werd verstooten:
"Dat uw rug voortaan voor mij zij, zoo als de rug mijner moeder,"
zijnde de formule, waaruit eene eeuwige scheiding voortvloeide
en na het uitspreken van welke men de verstooten vrouw niet meer
kon terugnemen. Zij kwam daarop tot Mahomet, en vroeg hem, of
het haar niet geoorloofd zou zijn, bij haren man te blijven, die,
niettegenstaande hij haar had verstooten, haar echter niet dwong het
huis te verlaten. Mahomet antwoordde, dat de bovenvermelde formule eene
volkomene scheiding moest ten gevolge hebben, waarop de wanhopige vrouw
(want zij bezat eenige jonge kinderen) zich verwijderde, en zich in
hare gebeden, bij God over haar lot beklaagde. Mahomet kwam op zijne
beslissing terug, en, steunende op de openbaring, in de verzen 1 en 2
vervat, veroorloofde hij de verstooten vrouwen terug te nemen, zelfs na
het uitspreken der meergemelde formule, mits een offer brengende of een
liefdewerk verrichtende, om voor de schending van den eed te boeten.

[2114] En daarom moet geene vrouw in denzelfden graad van verbod
worden geplaatst, behalve diegene, welke door God met hem vereenigd
zijn, zooals de zoogster, en de vrouwen van den profeet (Al Beidâwi,
zie Hoofdstuk IV, vers 26 volgg. en Hoofdstuk XXXIII vers 53).

[2115] Welke slaaf, overeenkomstig het meest algemeene gevoelen,
een waar geloovige moet zijn, zooals voor de boete wegens manslag is
bepaald (zie Hoofdstuk VI, vers 94).

[2116] Het schijnt, dat zij gewoon waren in plaats van: Al salâm aleika
(vrede zij over u) te zeggen, Al sâm aleika (ongeluk over u).

[2117] Op deze plaats wordt den Moslems bevolen, in de openbare
vergaderingen plaats te maken voor den profeet en de meer aanzienlijken
zijner makkers, en niet op hem toe te dringen, zooals zij gewoon waren
te doen, om dichter bij hem te zijn, en zijne woorden beter te hooren.

[2118] Volgens sommigen de Joden (zie Hoofdstuk I, vers 6).

[2119] Daar zij huichelaars zijn, en tusschen de twee partijen
wankelen.

[2120] Zijnde: Zij hebben den Islam plechtig beleden, dien zij in
hunne harten niet geloofden.

[2121] Het oorspronkelijke woord beteekent het verlaten of verhuizen
van de geboorteplaats of woning, om elders te gaan wonen, hetzij uit
vrijen wil, hetzij door verdrijving.

[2122] Het hier bedoelde volk waren de Joden van den stam van Al
Nadir, die te Medina woonden, en die, toen Mahomet van Mekka daarheen
vluchtte, hem beloofden onzijdig te blijven, tusschen hem en zijne
tegenpartij, waartoe zij een verdrag met hem sloten. Toen hij den
slag van Bedr had gewonnen, beleden zij, dat hij de profeet was,
in de wet beschreven; maar na zijne nederlaag te Ohod veranderden
zij van gevoelen. Caab Ebn al Ashraf vormde een verbond met Aboe
Sofian, dat zij beiden bezwoeren. Mahomet rukte daarop in het
vierde jaar der hedjira tegen al Nadir op, en belegerde hunne
vesting. Na zes dagen capituleerden zij, en werd het hun vergund
te vertrekken, op voorwaarde, dat zij de plaats geheel zouden
ontruimen. Volgens sommigen, begaven zij zich daarop naar Syrië,
volgens anderen naar Khaibar en Hira (Al Beidâwi, Jallalo'ddin. Zie
Abulf. vit. Moh. cap. 35). Dit was de eerste landverhuizing. De
tweede viel eenige jaren later voor, gedurende de regeering van Omar,
toen deze khalif degenen verbande, die te Khairbar hadden gewoond,
en hen dwong Arabië te verlaten (Idem Interpp.).

[2123] Daar zij zooveel verwoestten als zij konden, om het voordeel
der Moslems zooveel mogelijk te verminderen, aan datgene wat zij
verplicht waren achter te laten.

[2124] Het is opmerkelijk, dat in deze expeditie de buit niet
werd verdeeld, overeenkomstig de daartoe in den Koran gegeven wet,
(Hoofdstuk VIII, vers 42) maar aan den profeet werd gegeven, terwijl
er bij verklaard werd, dat die geheel te zijner beschikking was. De
reden hiervan was, omdat de plaats zonder behulp van paarden
werd genomen, hetgeen, van toen af, eene vaste wet bleef (Zie
Abulf. vit. Moh. p. 91).

[2125] De woonplaats van al Nadir was namelijk zoo dicht nabij
Medina dat de Moslems allen te voet daarheen gingen, de profeet zelf
uitgezonderd (Al Beidâwi).

[2126] Daarom verdeelde Mahomet dezen buit alleen onder de Mohajerin,
of zij die van Mekka waren gevlucht. Hij gaf daarvan niets aan
de Ansars, of die van Medina, behalve aan drie van hen, welke in
behoeftige omstandigheden verkeerden (Al Beidâwi).

[2127] De bedoelde personen schijnen zij te wezen, die Mekka
ontvluchtten, nadat Mahomet in sterkte toegenomen, en zijn godsdienst
aanzienlijke vorderingen gemaakt had.

[2128] En het geschiedde dienovereenkomstig: Ebn Obba en zijne
bondgenooten schreven namelijk met dat doel aan de Nadirieten; maar
zij vervulden nimmer hunne belofte (Al Beidâwi).

[2129] Dit is: voor het volgende leven, hetgeen morgen kan worden
genoemd, zooals het tegenwoordige leven heden.

[2130] Zie Hoofdstuk VII, vers 179 noot.

[2131] Dit Hoofdstuk draagt dezen titel, omdat het bepaalt, dat de
vrouwen die wegloopen en van de ongeloovigen tot de Moslems overgaan,
onderzocht moeten worden ten aanzien van hare oprechtheid in de
belijdenis van haar geloof.

[2132] Dit vers is vooral gericht tegen den Muzelman Hateb Ebn Abi
Baltaa, die, wetende, dat er een expeditie tegen Mekka werd gereed
gemaakt, de Koreïshieten daarvan onderrichtte. Mahomet onderschepte
zijn brief, en deed hem bittere verwijtingen, waarop Hateb antwoordde
dat zijn doel geenszins was, de onderneming te doen mislukken, die
overigens, als door God besloten, onfeilbaar moest wezen, maar dat hij
van de afgodendienaren eenige verschooning had wenschen te verkrijgen
voor zijn gezin, hetwelk hij te Mekka had achtergelaten. Mahomet nam
de verontschuldiging van Hateb aan, maar haastte zich de bovenvermelde
openbaring mede te deelen.

[2133] Het hier gebruikte werkwoord beteekent ook het
tegenovergestelde, en zou dus ook kunnen vertaald worden: en hun in
het openbaar vriendschap betoont, enz.

[2134] Omdat zijn vader afgodendienaar was. Zie Hoofdstuk IX, vers 115.

[2135] En dienovereenkomstig geschiedde het bij de inneming van Mekka,
toen Aboe Sofian en anderen der Koreïshieten, die op dat tijdstip
hevige vijanden der Moslems waren, hetzelfde geloof omhelsden en
hunne vrienden en broeders werden. Sommigen veronderstellen, dat hier
het huwelijk van Mahomet met Omm Habiba, de dochter van Aboe Sofian
wordt bedoeld, hetwelk een jaar te voren werd voltrokken (Zie Gagnier,
not. in Abulf Vit. Moham. p. 91).

[2136] Want overeenkomstig de bepaling van het vredesverdrag van al
Hodeibiya, moest elke der partijen teruggeven, wat in hare handen
viel, en aan de tegenpartij toebehoorde. Dientengevolge werd op deze
plaats, te gelijker tijd, dat den Moslems verboden werd, de gehuwde
vrouwen terug te geven, die van de ongeloovigen zouden overloopen,
hun ook bevolen, haren bruidschat, bij wijze van schadeloosstelling
uit te keeren.

[2137] Want hetgeen aan hare vroegere echtgenooten wordt teruggeven,
moet niet als weduwgift beschouwd worden.

[2138] Zie Hoofdstuk LXXXI, vers 8.

[2139] Dit vers bevat datgene, wat de Mahomedanen "den eed der
vrouwen" noemen. De mannen zwoeren vóór de Hedjira (vlucht van Mekka)
denzelfden eed, vóór dat Mahomet er de verplichting had bijgevoegd,
hem in den oorlog tegen de afgodendienaren bij te staan. Deze eed had,
evenals het aangaan van iedere verbintenis, bij de Arabieren plaats,
door het geven der hand aan hem, omtrent wien men zich verbond. Na
Mahomet werd de khalif op dezelfde wijze door een handslag gehuldigd.

[2140] Of, zooals sommigen eerder denken, te Medina. De uitlegging
in de volgende noot bevestigt deze meening.

[2141] De uitleggers veronderstellen algemeen, dat deze woorden tot
de Moslems zijn gericht, die, niettegenstaande zij zich plechtig
hadden verbonden, hunne bezittingen en hun leven ter verdediging van
hun geloof op te offeren, zich bij den slag van Ohod omkeerden (zie
Hoofdstuk III, vers 11 en volg). Misschien ook moeten deze woorden
op alle huichelaars worden toegepast, wier daden in tegenspraak met
hunne woorden zijn.

[2142] Mahomet draagt bij de Muzelmannen verschillende namen, en wel
ongeveer honderd, waartoe ook Ahmed behoort, afgeleid van het Grieksche
Periclytos, de glorierijke, evenals Mahomet. De Mahomedanen beweren,
dat Jezus de komst van Mahomet (Ahmed, Periclytos) heeft voorzegd (zie
Johannes XVI : 7), en dat Peracletos, hetgeen op de nederdaling van
den Heiligen Geest wordt toegepast, slechts een verbastering is van
Periclytos, hetgeen door de Christenen, ter kwader trouw is uitgedacht.

[2143] Zie Hoofdstuk III, vers 45.

[2144] Hetzij door hem te verwerpen, hetzij door hem voor God of voor
den zoon van God te houden (Jallalo'ddin).

[2145] Omdat zij de profetiën, in de wet bevat en die voor Mahomet
getuigen, evenmin begrijpen, als de ezel de boeken, welke hij draagt.

[2146] Zijnde: Smeekt God, dat hij u van deze verdorvene wereld in
een staat van ongestoorde zegening overbrenge.

[2147] Zie Hoofdstuk II, vers 89.

[2148] Dat is des vrijdags, die door Mahomet meer bijzonder werd
bestemd voor de openbare vereering van God, en daarom Yaum al joma,
d.i. de dag der vergadering of bijeenkomst werd genoemd.

[2149] Men verhaalt, dat eens des vrijdags, toen Mahomet predikte, eene
karavaan, overeenkomstig de gewoonte, met slaande trom aankwam. Toen
de verzamelde menigte dit hoorde, verlieten allen de moskee, om de
karavaan op te zoeken, terwijl slechts twaalf hunner achterbleven
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2150] Lang en dik, maar zonder kennis of verstand.

[2151] Deze en de voorgaande woorden, werden door Ebn Obba tot een
bewoner van Medina gezegd, die, bij zekeren krijgstocht, met een
Arabier, in de woestijn, om water twistte, daarbij eene wonde met
een stok aan het hoofd ontving en zich daarover bij Mahomet beklaagde
(Al Beidâwi).

[2152] De uitleggers zijn het met elkander niet eens, of dit hoofdstuk
te Mekka, dan wel te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de
eene plaats en gedeeltelijk op de andere.

[2153] Naardien de zaligen de verdoemden te leur zullen stellen door
de plaatsen in te nemen, welke deze in het paradijs zouden gehad
hebben, indien zij ware geloovigen zouden zijn geweest, en omgekeerd
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Yahya).

[2154] Want deze zijn in staat den man van zijnen plicht af te leiden
vooral in tijden van tegenspoed (Al Beidâwi, Jallalo'ddin, Yahya),
terwijl een gehuwd man voor de dingen dezer wereld zorgt, doet de
ongehuwde dit voor de dingen, die den Heer toebehooren (zie Cor. VII :
25, enz.).

[2155] Overwegende, dat de hinderpalen, die zij u in den weg leggen
uit hare liefde tot u voortvloeien, enz.

[2156] Dat is: als zij, na den tijd harer echtscheiding hare regels
driemaal gehad zullen hebben, indien zij niet bewijzen, zwanger te
zijn, of, indien zij dit laatste bewijzen, als zij verlost zullen
zijn (zie Hoofdstuk II, vers 228). Al Beidâwi veronderstelt, dat
den echtgenooten hier wordt bevolen, van hunne vrouwen te scheiden,
terwijl zij rein zijn, en zegt, dat deze plaats werd geopenbaard
tegen Ebn Omar, die zich van zijne vrouw liet scheiden, toen zij
hare regels had, waardoor hij verplicht werd, haar weder terug te
nemen. Volgens Savary heeft een Muzelman, zoodra hij den eed heeft
gedaan dat hij van zijne vrouw wil scheiden, geene gemeenschap meer
met haar. Bij het hooren van dien eed, omsluiert zij zich het hoofd,
zondert zich in haar vertrek af en laat haren man niet meer toe. Zijn
de vier maanden, als verzoeningstermijn gesteld, verloopen, dan zijn de
huwelijksbanden verbroken, en de vrouw herkrijgt hare vrijheid. Bij
haar vertrek ontvangt zij dan den bruidschat of de weduwgift in
het huwelijkscontract bepaald. De dochters blijven bij de moeder,
de zonen bij den vader.

[2157] Zie Hoofdstuk II, vers 232.

[2158] Dat minstens toereikend moet zijn, om haar gedurende den
zoogtijd te kleeden en te onderhouden (zie Hoofdstuk II, vers 233).

[2159] En doordringt en bezielt hen allen met onbeperkte kracht.

[2160] Het eerste vers van dit Hoofdstuk werd bij de volgende
gelegenheid geopenbaard. Gelijk men weet, had Mahomet onderscheidene
vrouwen te gelijk, bij welke hij beurtelings den nacht doorbracht. Eens
bracht hij een nacht, die aan Hafsa toekwam, met Maria de Copte door,
die hem door Mokawkas, gouverneur van Egypte, was gezonden. Dit gedrag
belgde Hafsa zeer, die hem daarover zulke scherpe verwijtingen deed,
dat de profeet, om haar tot bedaren te brengen, beloofde, geheel
en al met Maria te breken. De openbaring in dit vers bevat, heeft
ten doel, Mahomet van zijnen eed te ontheffen, dien hij onbedacht
had gedaan; vooral nadat God door de voorafgaande openbaringen, den
mannen eene groote speelruimte in hunne betrekkingen met hunne vrouwen
had gelaten. Sale waarschuwt vooral tegen de verkeerde vertaling van
deze plaats door Dr. Prideaux.

[2161] Hafsa verhaalde de gebeurtenis aan Aïsha, eene andere vrouw
van Mahomet, met welke zij in eene zeer vriendschappelijke betrekking
stond. Mahomet verweet Hafsa, het geheim niet bewaard te hebben, nopens
hetgeen er gebeurd was, en het aan Aïsha verhaald te hebben. Hafsa
was verwonderd te hooren, dat zij verraden was, en vroeg den profeet,
wie hem daarvan had onderricht, waarop Mahomet antwoordde, dat dit God
zelf was. Hij had het door het gedrag van Aïsha omtrent hem gemerkt.

[2162] Deze plaats is tegen Hafsa en Aïsha gericht.

[2163] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 30.

[2164] Deze woorden zullen op den jongsten dag tot de ongeloovigen
worden gesproken.

[2165] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 35, en LVII, vers 5, 7, 12 en 18.

[2166] Deze waren namelijk beide ongeloovige vrouwen, hare mannen
door hare huichelarij bedrogen. De vrouw van Noach trachtte het
volk te overtuigen, dat haar man bezeten was, en de vrouw van Lot
spande samen met de mannen van Sodom, en had de gewoonte hun er
bericht van te geven, als er vreemdelingen bij Lot den nacht kwamen
doorbrengen. Daartoe gaf zij een teeken: des daags door rook, en des
nachts door vuur (Jallalo'ddin, al Zamakhshari).

[2167] Want zij vonden beide een ongelukkig einde in deze wereld
en zullen in de toekomende tot eeuwige ellende gedoemd zijn. Op
dezelfde wijze zouden de ongeloovigen uit den tijd van Mahomet, geene
verzachting van straf kunnen verwachten, op grond van de verwantschap,
waarin zij tot hem, en tot de overige ware geloovigen stonden.

[2168] Zie Hoofdstuk XIX, vers 17, enz.

[2169] Bij gelegenheid der eervolle melding, die hier van deze twee
vrouwen wordt gemaakt, verhalen de uitleggers een gezegde van hunnen
profeet: dat onder de mannen velen zijn geweest, die volmaakt waren,
maar dat niet meer dan vier van de andere sekse, de volmaaktheid hadden
bereikt, te weten: Asia, de vrouw van Pharao, Maria, de dochter van
Imram, Khaddah, de dochter van Khowaileid (de eerste vrouw van den
profeet) en Fatima, de dochter van Mahomet.

[2170] Dit Hoofdstuk wordt door sommigen ook de Redding of de
Bevrijding genoemd, aangezien het, volgens hun zeggen, hem die het
leest, van de marteling des grafs redt.

[2171] Zie Hoofdstuk XV, vers 17.

[2172] Zie Hoofdstuk LVI, (vers 140 en de volg.).

[2173] De uitleggers passen deze vergelijking op den ongeloovige en
den waren geloovige toe.

[2174] Deze letter wordt door sommigen tot titel van dit hoofdstuk
gekozen, maar de beteekenis is vrij onzeker. Zij die veronderstellen,
dat die letter het woord Noen beduidt, zijn het niet eens, omtrent
hare beteekenis op deze plaats, aangezien dit woord niet alleen de
naam is van de letter N in het Arabisch, maar ook van een inktkoker
en een visch, terwijl verder van schrijven, eene pen, en een visch
wordt gesproken. Anderen weder hebben er iets anders op gevonden en
zijn van meening, dat deze letter hier staat voor de tafel van Gods
besluiten of voor de rivieren in het paradijs, enz. (Al Zamakhshari,
Al Beidâwi, Yahya).

[2175] Dit hebt gij getoond door het geduld en de onderwerping,
waarmede gij de slechtheden en beleedigingen van uw volk hebt
verdragen, welke grooter waren dan die, aan een der profeten vóór u
aangedaan (Al Beidâwi).

[2176] Zijnde: Indien gij hen ongehinderd wilt laten in hunne
afgodendienarij en andere zondige handelingen, zullen zij ophouden
met u te vernederen en te vervolgen.

[2177] Door hen met een vreeselijken hongersnood te teisteren, zie
Hoofdstuk XXIII, vers 79.

[2178] Een vroom man bezat een tuin met palmboomen beplant. Hij had
de gewoonte de armen van zijne plaats te onderrichten van den dag,
waarop hij de dadels zou afsnijden. Al de vruchten, die niet op het
kleed vielen, dat onder den boom was uitgespreid, en ook de dadels,
die door den wind werden afgeworpen, of door het mes werden verschoond,
waren voor de armen. Na zijn dood beslisten zijne zonen, die minder
weldadig dan hun vader waren, op zekeren dag, de armen niet meer van
den dadeloogst te onderrichten, en de vruchten vroeg in den ochtend
af te snijden. Maar des nachts verwoestte een onweder den tuin,
en er bleef geen spoor meer van over (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2179] Dezelfde uitdrukking wordt in Hoofdstuk LVI, vers 66 gebruikt.

[2180] Deze uitdrukking wordt in het Arabisch gebruikt, om eene strenge
en vreeselijke ramp aan te duiden. Zoo zegt men: de oorlog heeft het
been ontbloot, als men de woede van den slag wil te kennen geven.

[2181] Daar de tijd der aanneming zal verstreken wezen.

[2182] Zie Hoofdstuk IV, vers 38.

[2183] Dat is: wees niet ongeduldig en eigenzinnig, zooals Jonas
was. Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.

[2184] Het oorspronkelijke woord al Hakkat, is een der namen van den
dag des oordeels.

[2185] In het Arabisch al Kâriràt of de treffende, mede een der namen
van den jongsten dag.

[2186] Zie Hoofdstuk LIV, vers 20.

[2187] Zijnde Sodom en Gomorrah. Zie Hoofdstuk IX, vers 71 noot.

[2188] Deze woorden schijnen op den dood der engelen te doelen. Bij
de verwoesting van hunne woning, zullende zij dan als doode lichamen
naast de bouwvallen daarvan liggen.

[2189] Zijnde: Vervoer er hem mede, opdat hij niet in staat zij oproer
te verwekken.

[2190] Ik wil niet zweren. Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.

[2191] Langs welke de gebeden en de rechtvaardige daden ten hemel
opstijgen; of waar langs de engelen opstijgen, om de goddelijke
bevelen te ontvangen, of langs welke de geloovigen tot het paradijs
opstijgen. Sommigen zien hierin de verschillende rangen van engelen,
of van de hemelen, die trapsgewijze boven elkander verrijzen.

[2192] De plaats is hier woordelijk vertaald. Sale voegt er "ook de
geest van Gabriël" tusschen, en meent tevens, ten einde deze plaats
met Hoofdstuk XXXII, vers 4 te verbinden, dat daar de opstijging van de
aarde bedoeld wordt, terwijl hier van eene opstijging van den laagsten
graad der schepping zou worden gesproken. Kasimirski bestrijdt deze
meening, welke hij geheel willekeurig noemt, en die slechts moet
strekken, om deze beide plaatsen, waarvan eene van vijftig duizend
jaren, en de andere van duizend jaren spreekt, niet met elkander in
tegenspraak te doen zijn. Overigens zijn de uitleggers het volstrekt
niet eens of hier door Mahomet op den dag des oordeels, wordt gedoeld,
of wel op de dagen gedurende welke de zielen zullen moeten wachten,
wat volgens eenigen niet meer dan een halve dag is.

[2193] Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.

[2194] Zijnde van morsig zaad, dat in geene betrekking staat tot,
of geene gelijkenis met heilige wezens heeft; daarom is het noodig
voor hem, die hoopt een bewoner van het paradijs te worden, zich
zelven in het geloof en de geestelijke deugden te volmaken, om zich
voor die plaats geschikt te maken (Al Bedâwi).

[2195] Of "Ik zweer niet." Savary geeft aan deze lezing de voorkeur en
ook Kasimirski (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74). De oorspronkelijke woorden
staan in het meervoud, en beteekenen de verschillende punten van den
gezichteinder, waar de zon in den loop des jaars op- en ondergaat
(Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5 noot).

[2196] Zijnde uwe zonden in het verledene, die uitgewischt zijn,
door de belijdenis van het ware geloof.

[2197] Er wordt gezegd, dat Noach, gedurende langen tijd, te vergeefs
voor hen had gepredikt, en dat God daarna den hemel gedurende veertig
jaren dichtsloot en hunne vrouwen onvruchtbaar maakte (Al Zamakshari).

[2198] Dat is volgens de meening der uitleggers: door verschillende
graden of veranderingen, van den oorspronkelijken vorm, tot gij
volmaakte menschen werdt (zie Hoofdstuk XXII, vers 5, en Hoofdstuk
XXIII, vers 12 en volg).

[2199] Dit waren vijf godvruchtige mannen, die vóór Noach hadden
geleefd. De eerbied, welke men voor hunne nagedachtenis had, ontaardde
later bij de Ante-Diluvianen, en vervolgens bij de Arabieren in
afgoderij.

[2200] Sommige uitleggers zeggen, dat Noach dit gebed niet uitsprak,
dan nadat hij zijn volk gedurende 950 jaren beproefd, en toen bevonden
had, dat zij onverbeterlijk waren.

[2201] Zijn vader Lamech en zijne moeder Shemka, de dochter van Enoch,
die ware geloovigen waren.

[2202] De uitleggers komen niet overeen omtrent hetgeen deze plaats
betreft: sommigen zeggen dat hier het woonhuis van Noach bedoeld wordt,
anderen de tempel, dien hij voor de vereering van God gebouwd had,
of wel de ark.

[2203] Zie Hoofdstuk XLVI, vers 28 noot. Wij hebben reeds gezegd, dat,
volgens het geloof der Arabieren, de geniussen eene soort van middenras
vormden tusschen de menschen en de engelen. Op het gezag dezer plaats,
en steunende op de omstandigheid, dat Mahomet deze geniussen niet had
gezien, maar dat hunne aanwezigheid hem door God werd geopenbaard,
gelooven de uitleggers dat de geniussen de zielen der menschen zijn,
waardoor het woord geniussen synoniem met geesten zou zijn. Deze
uitlegging komt echter kwalijk overeen met de andere plaatsen van den
Koran, en met de meening, dat de geniussen op dezelfde wijze als de
andere schepselen worden voortgebracht.

[2204] Zijnde Eblis, of de weerspannige geniussen.

[2205] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en volg.

[2206] Zijnde: Wij zullen hun een overvloed van goede dingen schenken.

[2207] Zijnde: Mahomet.

[2208] Men wil met deze woorden Mahomet bedoeld hebben, hetgeen
in tegenspraak zou wezen met verschillende plaatsen van den Koran,
waar de Arabische profeet nederig erkent, dat hij onbekend is met
de verborgene dingen. De beste verklaring, welke men van de verzen
27 en 28 geeft, is, dat God zijne geheimen aan niemand mededeelt,
en als hij, dengene zijner gezanten (hetzij engel of profeet) welke
het hem heeft behaagd uit te kiezen, zijne bevelen geeft, hij dien
overal volgt, om te zien of hij zich daarvan kwijt.

[2209] Sommigen willen dat het laatste vers te Medina geopenbaard zij.

[2210] Toen deze openbaring aan Mahomet werd gebracht, was hij in zijne
kleederen gewikkeld, naardien hij verschrikt was door de verschijning
van Gabriël, of zooals sommigen zeggen, lag hij gerust te slapen, of
volgens anderen, had hij zich in een gedeelte van een wijden mantel
gewikkeld, of een dekkleed, met welk ander deel Aïsha zich had bedekt
om te slapen (Al Zamakhshari, Al Beidâwi).

[2211] Want de nacht is het best geschikt voor overpeinzing en gebed,
alsmede om Gods woord duidelijk en met aandacht te lezen, door het
afwezig zijn van alle gedruisch en ieder voorwerp, dat de aandacht
zou kunnen afleiden.

[2212] Zooals: doornen en distels, de vrucht van den helschen boom,
al Zakkoem, en het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemden
vloeit.

[2213] Zijnde: Het goede, dat gij gedurende uwen leeftijd zult doen,
zal verdienstelijker wezen in de oogen van God, dan hetgeen gij tot
den dood uitstellen, en bij uitersten wil bevelen zult (Al Beidâwi).

[2214] Het woord, dat als titel voor dit hoofdstuk dient, beteekent
bijna hetzelfde als datgene, wat voor den titel van het voorgaande is
gebruikt. Deze twee hoofdstukken worden als de eerste der openbaring
beschouwd. Volgens de overlevering zou Mahomet het volgende hebben
verhaald: "Eens op een dag bevond ik mij te Hera, waar ik een stem
hoorde, die mij riep. Ik keek rechts en links, maar ik zag niemand:
ik wendde mijne oogen omhoog en zag den engel Gabriël, op den troon
tusschen hemel en aarde. Ik werd bang, trad bij Khadidja, mijne vrouw,
binnen, en zeide tot haar: Omhul mij met mijnen mantel. Daarop daalde
de engel op nieuw neder en riep mij toe: 'O gij, die met uwen mantel
zijt omwikkeld.'"

[2215] Men gelooft algemeen, dat de hier bedoelde persoon Al Walid
Ebn al Mogheira was (Al Zamakshshari, Al Beidâwi, Jallalo'ddin),
een voornaam man onder de Koreïshieten.

[2216] Door zijne komst tot macht en waardigheid te vergemakkelijken,
die zoo aanzienlijk waren, dat hij Rihâna Konreisch werd bijgenaamd,
zijnde "de liefelijke geur der Koreïshieten" en al Walid, zijnde
"de eenige of onvergelijkelijke" (Al Beidâwi).

[2217] Dit is: Al zijne schepsels: en bijzonder het aantal en de
kracht der helwachters.

[2218] Zie Hoofdstuk LII, vers 21.

[2219] Woordelijk: Datgene wat zeker is.

[2220] Of: ik zal niet zweren (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74).

[2221] Of het goede dat hij heeft verricht, en datgene wat hij
ongedaan, heeft gelaten, enz.

[2222] Zijnde: En als hij zijne beenen te zamen zal uitstrekken,
zooals bij lijden het geval is. De woorden kunnen ook worden vertaald:
En als eene bedroeving met eene andere bedroeving zal worden vereenigd.

[2223] Sommigen veronderstellen, dat hier bijzonder Aboe Jahl en
anderen zekere Adi Ebn Rabia wordt bedoeld.

[2224] Het is eenigszins twijfelachtig of dit Hoofdstuk te Mekka,
dan wel te Medina werd geopenbaard.

[2225] Opdat hij in staat zou wezen, de wetten en leidingen te
ontvangen, die hem door God tot gids zijn gegeven (Al Beidâwi) en de
belooning of de straf te verdienen, door die wetten enz. na te komen
of te verwaarloozen.

[2226] Dit is de naam van een fontein in het paradijs, aldus genaamd
door zijne overeenkomst in geur en witheid met kamfer (hetgeen
dat woord mede beteekent). Sommigen vatten het woord anders op, en
gelooven dat de wijn van het paradijs met kamfer zal vermengd worden,
wegens zijne aangename koelheid en geur (Al Beidâwi).

[2227] Volgens de uitleggers hebben de verzen 7 en 8 betrekking
op Ali en zijne familie. Hassan en Hossein, zoons van Ali, waren
ziek geworden, waarop Ali en Fatima, zijne vrouw, de gelofte deden,
gedurende drie dagen te zullen vasten, indien de kinderen genazen. Maar
Ali had reeds sedert den eersten dag niets om er brood van te maken,
daar de Muzelmannen op een vastendag, evenals bij de Israëlieten,
eerst na zonsondergang voedsel genieten. Hij leende daarop meel bij
een Jood en Fatima bakte er vijf brooden van. Hierop komt een arme
die iets te eten vraagt: men geeft hem de vijf brooden, en het gezin
brengt den nacht door zonder iets te nuttigen. Den volgenden dag wordt
het op nieuw bereide brood aan een wees, en den derden dag aan een
balling gegeven. De engel Gabriël komt nu aan Mahomet op deze plaats
geluk wenschen, met de goede daad door zijne familie verricht.

[2228] Daar zij beider licht niet noodig hebben (zie Openb. XXI,
23). Het woord Zamharir hier met "maan" vertaald, beteekent eigenlijk
eene groote koude. Sommigen meenen daardoor, dat de beteekenis
dezer plaats is, dat in het paradijs geene groote koude of hitte zal
worden gevoeld.

[2229] Het woord beteekent gember, hetwelk de Arabieren gaarne met
het water mengen dat zij drinken. Het water van deze fontein wordt
dientengevolge verondersteld, den smaak van die specerij te hebben
(Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2230] Zijnde de dag des oordeels.

[2231] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15, en XXXI, vers 9.

[2232] Dit is de engel des doods en zijne helpers, die de zielen der
zondaren op ruwe en vreeselijke wijze uit de binnenste deelen huns
lichaams zullen nemen, zooals een mensch een voorwerp van den bodem
der zee opvischt. De zielen der rechtvaardigen zullen zij echter op
voorzichtige en zachte wijze van hunne lippen afnemen, zooals een
mensch met één haal een emmer water put (Al Beidâwi).

[2233] Zie Hoofdstuk XX, vers 12.

[2234] Eens was Mahomet in gesprek met eenige voorname Koreïshieten
welke hij wilde bekeeren, toen een blinde, Abdallah Ebn Omm Mactum
genaamd, tot hem kwam, en hem over een godsdienstig punt wilde
ondervragen. Mahomet, teleurgesteld door deze stoornis, fronste
de wenkbrauwen en wendde hem den rug toe. Hierover wordt hij in
dit Hoofdstuk gelaakt. Sedert dien tijd betoonde Mahomet altijd
veel eerbied voor Ebn Omm Mactum en zeide: de man is mij welkom,
om wien ik door mijn Heer gegispt werd. Twee malen benoemde hij hem
tot bestuurder van Medina (Zamakhshari).

[2235] Zijnde overgeschreven van de welbewaarde tafel, die alleen door
de engelen wordt aangeraakt. Sommigen verstaan daardoor de boeken
der profeten, waarmede de Koran in de hoofdzaak zou overeenkomen
(Zamakhsari).

[2236] Ditzelfde woord wordt in het Arabisch gebruikt als men van den
tulband spreekt. Men moet zich dus de zon als een kegel voorstellen,
van eene buigbare stof gemaakt. Hetzelfde woord beteekent ook het
loshaken en nederwerpen van een voorwerp; deze beteekenis zou misschien
natuurlijker wezen.

[2237] De afgodendienende Arabieren beschouwen namelijk de geboorte
der dochters als een ongeluk, en ontdeden zich dikwijls van deze,
door haar levend te verbranden. Zie Hoofdstuk XVI, vers 61.

[2238] Of afgestroopt van hunne plaats, zooals de huid van een
kameel. Mabracci is van meening, dat deze plaats betrekking heeft op
diegene der psalmen (Psalm CIV, 2), waar, overeenkomstig de lezingen
der Septuaginta en Vulgata, gezegd wordt, dat God den hemel als eene
huid heeft uitgestrekt.

[2239] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.

[2240] Zijnde Gabriël.

[2241] Zie Hoofdstuk LIII, vers 7.

[2242] Die de gesprekken der engelen heeft afgeluisterd. Dit vers
is een antwoord op eene lastering der ongeloovigen, die zeiden, dat
de Koran slechts een tooverstuk was. De Arabieren veronderstellen
namelijk dat de waarzegger of toovenaar zijne denkbeelden ontvangt
van de booze geesten, die steeds zooveel mogelijk van de bewoners
des hemels trachten te vernemen.

[2243] Zie Hoofdstuk L, vers 16.

[2244] Sidjîn is een boek, waarin de daden der menschen zijn
opgeschreven. Sidjîn of Sedjin is ook een mesthoop onder de zevende
aarde het verblijf van Eblis, waar het boek bewaard wordt.

[2245] Dit is het meervoud van het voorgaande woord, dat behalve de
reeds gegevene beteekenis, volgens sommigen ook nog eene verheven
plaats nabij Gods troon zou beteekenen, voor het verblijf der
gelukzaligen bestemd.

[2246] Tasnim is de naam van eene fontein in het Paradijs, aldus
genaamd, als zijnde in de hoogste afdeelingen geplaatst.

[2247] Zijnde: Het is den geloovigen door God niet bevolen, den
ongeloovigen rekenschap te vragen, of hunne daden te beoordeelen.

[2248] Sommigen zijn van meening dat deze soera te Medina werd
geopenbaard.

[2249] Zooals de schatten, die in hare ingewanden zijn verborgen,
en de lijken, die in de graven liggen.

[2250] Dit is: in zijne linkerhand; want bij de zondaars zal die hand
achter op den rug gebonden zijn, en hunne rechterhand aan hunnen nek.

[2251] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.

[2252] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk torens, waardoor
sommigen veronderstellen, dat het werkelijk torens zijn (Yahya),
waarin de engelen verondersteld worden wacht te houden (zie Hoofdstuk
XV, vers 16 en Hoofdstuk LXXII, vers 8), terwijl anderen het voor de
sterren der eerste grootte houden. Het meerendeel der uitleggers ziet
echter in deze uitdrukkingen de twaalf teekens van den dierenriem,
(Jallalo'ddin, Al Beidâwi, Yahya).

[2253] Men verschilt omtrent de beteekenis dezer woorden: sommigen
meenen, dat met den getuige Mahomet, en met de getuigenis of veeleer,
volgens de taalkundige beteekenis van het woord, de zaak waaromtrent
men getuigenis aflegt, het geloof wordt bedoeld. Anderen passen
deze woorden op zekere wachten toe, die getuigen zijn van de daden
der menschen.

[2254] Dit waren de uitvoerders van de vervolging der inwoners van
Najrân door Dhoe Norvas, koning van Yemen, die den Joodschen godsdienst
beleed. Deze hadden namelijk het Christendom omhelsd, waarop de
tyran bevel gaf, dat allen die geen afstand van hun geloof wilden
doen, in een put zouden geworpen worden, die met vuur gevuld was,
en waardoor zij tot asch werden verteerd (Jallalo'ddin, Al Beidâwi,
Yahya. Zie Poc. Spec. p. 62. Ecchellens, Hist. Arab. part. I c. 10;
en Prid. Life of Mohammed p. 61). Anderen verhalen het echter op
andere wijze. (Zie d'Herbelot, Bibl. Orient. Art. Abou Navas).

[2255] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en volg.

[2256] Zie Hoofdstuk VII, vers 71 en volg.

[2257] Zijnde uit de lendenen van den man en de borstbeenderen der
vrouw (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2258] Door hunne verschillende soorten, eigenschappen, levensloop,
enz. te bepalen (Al Beidâwi).

[2259] Niet alleen het redelijk schepsel, door de rede en door de
openbaring te leiden, maar ook de redelooze wezens door instinct,
enz. (Al Beidâwi).

[2260] Zie Hoofdstuk LXXV, vers 16.

[2261] Zijnde: behalve de openbaringen, waarvan God de afschaffing
en het uitwisschen uit het geheugen noodig acht. Zie Hoofdstuk II,
vers 100 en Hoofdstuk LXXV, vers 17.

[2262] Om de openbaring te onthouden, u door Gabriël medegedeeld.

[2263] Dit is een der namen van den jongsten dag.

[2264] Sommigen zijn van meening, dat dit hoofdstuk te Medina werd
geopenbaard.

[2265] Zijnde: de tien heilige nachten der maand Dhoelhajja.

[2266] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Sommigen
verstaan daardoor alle dingen, anderen alle wezens (die gezegd worden
bij paren geschapen te zijn. Zie Hoofdstuk LI, vers 49) en den schepper
die eenig is, enz. (Al Zamakhshari).

[2267] Een der koningen van dit volk, Sheddad, een der zonen van Ad,
had van het paradijs en zijne genietingen gehoord. Hij kwam daardoor
op het denkbeeld, paleizen in zijn land te bouwen, en tuinen aan
te leggen, die door hunne pracht en hunne schoonheid een denkbeeld
van het paradijs zouden geven. De Oostersche schrijvers en dichters
vergelijken schoone plaatsen en fraaie paleizen, dikwijls met de tuinen
van Irem. Men zegt dat deze tuinen en gebouwen verwoest werden door een
kreet uit den hemel, wegens de misdaden van de volkeren van dat land.

[2268] Zie Hoofdstuk XXXVIII, vers 11.

[2269] Want wereldsche voor- of tegenspoed is geen zeker kenteeken
van de gunst of ontevredenheid van God.

[2270] Door niet toe te staan, dat vrouwen of jonge kinderen eenig
deel hebben aan de erfenis van hunne echtgenooten of hunne ouders. (Zie
Hoofdstuk IV, vers 12 en volg.).

[2271] Niemand zal in staat zijn zoo te straffen en te binden, gelijk
als God de zondaren zal straffen en binden (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2272] Het heilige grondgebied.

[2273] Sommigen vatten deze woorden in den algemeenen zin op, anderen
van Adam, Abraham of hunne nakomelingschap, en van Mahomet in het
bijzonder (Al Beidâwi).

[2274] Sommigen meenen, dat hier op Walid Ebn El Mogheira gezinspeeld
wordt, die een der grootste tegenstanders van Mahomet was: anderen
gelooven, dat hier sprake is van zekeren Aboel Ashadd Ebn El Calda,
die eene herculische kracht bezat.

[2275] Zie Hoofdstuk LVI, vers 8.

[2276] Kedar Ebn Salef. (Zie Hoofdstuk VII, vers 75 en Hoofdstuk IV,
vers 27).

[2277] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk het meest
verlichte deel van den dag, als de zon het sterkste schijnt; drie of
vier uren nadat zij is opgegaan, en ook den dag in het algemeen.

[2278] Men zegt, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, toen hij
zich bij God beklaagde, wegens het lange uitblijven der hemelsche
openbaring, terwijl de afgodendienaars hem met vragen overstelpten,
en zijn stilzwijgen te zijnen nadeele uitlegden.

[2279] Door die geschikt en wijder te maken om de waarheid, wijsheid
en profetie te ontvangen, of, door u voor onheil en onwetendheid
te bewaren? Deze plaats wordt geacht, betrekking te hebben op het
openen van Mahomets hart in zijne kindsheid, of toen hij naar den
hemel reisde. Bij eene dier beide gelegenheden zou namelijk de engel
Gabriël, den zwarten droppel of het zaad der erfzonde er uitgenomen,
en het gewasschen en gezuiverd hebben, waarna hij het met wijsheid
en geloof vulde (Al Beidâwi, Yahya. Zie Abulf, vit. Moh. p. 9. en 33;
Prid. Life of Moh. p. 105, enz.).

[2280] Zijnde: van uwe zonden vóór uwe zending bedreven, of van uwe
onwetendheid en de ongerustheid van uw gemoed.

[2281] De uitleggers zeggen, dat God bij deze twee vruchten zweert,
om haar uitgebreid gebruik en uitnemende hoedanigheden. Sommigen
veronderstelden echter, dat hier niet deze vruchten worden bedoeld,
maar twee bergen in het Heilige Land, waarop zij in overvloed groeien,
of wel de tempels van Damascus en Jeruzalem (Al Zamakhshari, Yahya,
Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2282] Het grondgebied van Mekka.

[2283] Zijnde: Wij schiepen den mensch naar eene volmaakte
evenredigheid van lichaam, en groote volmaaktheid des geestes;
nochtans hebben wij hem gedoemd, om, in geval van ongehoorzaamheid,
een bewoner der hel te zijn.

[2284] Deze eerste vijf verzen van dit hoofdstuk worden algemeen voor
de eerste plaats gehouden, welke van den Koran werd geopenbaard,
terwijl Mahomet eenzaam en in gepeins verzonken op den berg Harra
was. Sommigen echter zeggen dit van Soera LXXIV.

[2285] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.

[2286] De uitleggers komen daarin overeen, dat het overige gedeelte
van dit hoofdstuk tegen Aboe Jahl, Mahomets grootsten tegenstander,
werd geopenbaard.

[2287] Aboe Jahl dreigde namelijk, dat indien hij Mahomet
gedurende het gebed mocht betrappen, hij zijn voet op diens nek zou
plaatsen. Toen hij echter kwam en hem in die houding zag, wendde hij
zich plotseling verschrikt af. Men vroeg hem wat daarvan de reden
was, en hij antwoordde, dat er een kuil met vuur tusschen en Mahomet
geplaatst was, en eene vreeselijke verzameling van manschappen,
om dezen te verdedigen (Al Beidâwi.)

[2288] Zie Hoofdstuk XI, vers 59 noot.

[2289] Zijnde de raad of vergadering der voornaamste bewoners van
Mekka, waarvan verreweg het grootste gedeelte partijgangers van Aboe
Jahl waren.

[2290] Kadr beteekent macht en eer of waardigheid, en ook de goddelijke
of onverwrikbare besluiten. Men zou deze plaats met Hoofdstuk XLIV vers
2 en 3 kunnen vergelijken. Het is in den nacht van al Kadr, welken men
gelooft, die van den 23sten of 24sten van de maand Ramadhan te zijn,
dat de Koran in zijn geheel aan Mahomet werd geopenbaard. In dien
nacht worden de aangelegenheden des heelals vastgesteld, en voor het
geheele jaar besloten.

[2291] Zie Hoofdstuk XLIV vers 3.

[2292] Zie hoofdstuk IX, vers 73, noot.

[2293] Deze aardbeving zal bij den eersten of, zooals anderen zeggen,
bij den tweeden klank der trompet plaats hebben (Al Zamakhshari,
Al Beidâwi).

[2294] Zijnde: zij zal alle schepselen omtrent de oorzaak harer
schudding onderrichten, en hare schatten en hare dooden uitwerpen.

[2295] Zie hoofdstuk IV, vers 44, noot.

[2296] Sommigen willen, dat dit geen paarden zijn, maar de kameelen,
die in den slag van Bedr werden gebruikt (Yahya, ex trad. Ali Ebn
Abi Taleb).

[2297] Dit is een der namen van den jongsten dag.

[2298] Het oorspronkelijke woord elâwiyet, is de naam van de onderste
afdeeling der hel, en beteekent waarschijnlijk een diepe put of wel
een afgrond.

[2299] Of den tijd waarop de zon zijn ondergang nadert, zijnde een
der vijf voor het gebed bepaalde tijdstippen. Het oorspronkelijke
woord beteekent ook de eeuw of den tijd in het algemeen.

[2300] Deze plaats wordt gezegd tegen Al Akhnas Ebn Shoreik of al
Walid Ebn al Mogheira, of wel tegen Ommeyya Ebn Khalf geopenbaard
te zijn, die allen van lastering, vooral opzichtens den profeet,
beschuldigd werden (Al Zamakhshari, Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2301] Al-Hotama is een der namen van de hel of van eene harer
afdeelingen, aldus genaamd, omdat zij alles in stukken breekt, wat
daarin geworpen wordt.

[2302] Dit hoofdstuk heeft betrekking op de volgende omstandigheid:
Abraha Ebn al Sarah, bijgenaamd al Ashram (met den gespleten neus),
koning of onderkoning van Yemen, een Ethiopiër van den Christelijken
Godsdienst, had te Sanaa een prachtige kerk gebouwd, en dwong de
Arabieren daarheen in bedevaart te gaan, in plaats van naar den
Caaba-tempel. De Koreïshieten zonden daarop een man van den stam
van Kenanah des nachts naar de kerk welke hij op schandelijke
wijze ontheiligde. Abraha ondernam daarop een expeditie naar den
Caaba-tempel, ten einde die te verwoesten. Volgens de overlevering
verloor Abraha zijn geheel leger, dat door de vogels (ababils) werd
aangevallen, die doodelijke pijlen op hen schoten. Toen men Mekka
in het gezicht had, knielde de witte olifant, waarop Abraha reed,
neder, als een teeken van vereering. Abraha ontving den naam van den
meester, of van den man met den olifant; zijn leger, dat van de mannen
van den olifant, terwijl het jaar der expeditie, dat van den olifant
werd genoemd. C. Sprengel (Gesch. der Medizin) is van meening, dat de
genoemde vogels, niet anders waren dan pestbuilen en pokken. Von Hammer
(Gemäldesaal I. 24), beroept zich op eene der levensbeschrijvingen
van Mahomet, volgens welke de pokken zich juist in het jaar van den
olifant in Arabië voor het eerst zouden hebben vertoond.

[2303] Sommigen brengen deze woorden met de volgende in verband, en
veronderstellen dat het aldus moet luiden: Laat hen den Heer van dit
huis dienen, voor de vereeniging, enz. Anderen brengen de woorden
met het voorafgaande hoofdstuk in verband, en leiden daaruit af,
dat God het leger van Abraha aldus verdelgde, ter vereeniging der
Koreïshieten, enz.

[2304] Door hen van Abraha en zijn leger te verlossen, of door het
grondgebied van Mekka tot eene plaats van zekerheid te maken.

[2305] Volgens sommigen is de hier bedoelde persoon Aboe Jahl, die een
wees verstootte, wiens beschermer hij was, en die naakt tot hem kwam,
om hem eenigen bijstand van zijn eigen geld te verzoeken. Anderen
zeggen, dat Aboe Sofian of Walid Ebn al Mogheira was.

[2306] Sommigen denken echter, dat het te Medina werd geopenbaard.

[2307] Dit is de naam van eene rivier in het paradijs.

[2308] Die bij den pelgrimstocht in de vallei van al Mina moeten
geslacht worden.

[2309] Deze woorden werden geopenbaard tegen As Ebn Wayel, die bij den
dood van den zoon van Mahomet, al Kasem, den profeet Abtar (kinderloos)
noemde (Jallalo'ddin).

[2310] Men zegt, dat sommigen der Koreïshieten eens aan Mahomet
voorstelden, dat, indien hij hunne goden gedurende een jaar zou
willen aanbidden, zij zijnen God gedurende dezelfde tijdruimte
zouden vereeren, waarop dit hoofdstuk werd geopenbaard (Jallalo'ddin,
Al Beidâwi).

[2311] Zijnde: als God u over uwe vijanden zal doen heerschen en gij
de stad Mekka zult innemen.

[2312] Hetgeen in het negende jaar der Hedjira voorviel, toen Mahomet,
nadat hij zich van Mekka had meester gemaakt, de Koreïshieten dwong,
zich aan hem te onderwerpen, waarop de overige Arabieren in grooten
getale tot hem kwamen, en den Islam beleden.

[2313] Aboe Lahab was de oom van Mahomet en tegelijkertijd een zijner
onverzoenlijkste vijanden. Sommige uitleggers doen opmerken, dat de
handen, de fortuin of de bezittingen beteekenen.

[2314] Voor het vuur der hel. Omm Djemil, de vrouw van Aboe
Lahab stookte namelijk den haat aan, dien haar echtgenoot Mahomet
toedroeg. Men zegt zelfs dat zij des nachts doornen en distels op
den weg van den profeet strooide (Al Beidâwi, Jallalo'ddin).

[2315] Dit hoofdstuk wordt door de Arabieren bijzonder vereerd. Volgens
eene overlevering zou Mahomet gezegd hebben, dat het met een derde
gedeelte van den geheelen Koran gelijk stond.

[2316] Dit Hoofdstuk en het volgende, worden elmoeawidhetani genoemd
of de twee beveiligende hoofdstukken, omdat zij met de woorden
ik zoek mijne toevlucht beginnen. Zij worden daarom als amuletten
gedragen. Dit Hoofdstuk beveiligt tegen de ongelukken des lichaams,
en het andere voor de gevaren der ziel.

[2317] Sommige uitleggers gelooven, dat men onder dezen naam de vrouwen
in het algemeen moet verstaan, die door hare listen de plannen en
besluiten der mannen verwarren. Anderen gelooven, dat hier de Joodsche
toovenaressen worden bedoeld, die knoopen maakten en daarop bliezen,
om iemand te betooveren. Men zegt dat Mahomet door een Jood werd
betooverd, die elf knoopen in een koord had gemaakt, welke hij in
een put ophing. De engel Gabriël openbaarde daarop niet alleen het
geheim der betoovering, maar ook de beide hoofdstukken. Elken keer
dat hij deze hoofdstukken las, ging een der knoopen uit elkander,
en Mahomet genas.

[2318] Zijnde de duivel, die zich terugtrekt als een mensch God noemt,
of toevlucht tot zijne bescherming neemt.

[2319] Dit overzicht is een omwerking van het voor den tweeden druk
van deze Nederlandsche uitgave van den koran bewerkte overzicht door
Mr. F. A. de Graaff, oud-leeraar in de geschiedenis aan de H.B. School
te Haarlem. Het is samengesteld, niet naar de bronnen zelf, maar met
gebruikmaking der belangrijkste algemeene werken over de Turksche
geschiedenis. Daaronder zijn vooral te noemen:

J. von Hammer, Geschichte des Osmanischen Reiches (Pest, 1827-1835,
10 deelen).

J. W. Zinkeisen, Geschichte des Osmanischen Reiches in Europa, (in de
Geschichte der europäischen Staaten, herausgegeben von A. H. L. Heeren
und F. A. Ukert, Hamburg, Perthes 1840-1863, 7 deelen).

N. Jorga, Geschichte des osmanischen Reiches (Gotha, Perthes, 1911;
4 deelen).

Voor een beknopt overzicht zijn aan te bevelen:

H. de la Jonquière, Histoire de l'Empire ottoman (collection Duruy),
1881.

Stanley Lane-Poole, Turkey (in: the Story of the Nations, T. Fisher
Unwin, London, G. P. Putnam's sons, New-York, 1888).

Voor de 16e en 17e eeuw is van groot belang:

Leopold von Ranke, die Osmanen und die Spanische monarchie im 16 und
17 Jahrhundert (in: sämmtliche Werke, band 35 en 36, Leipzig, 1877).

[2320] Aldus genoemd naar een vroegeren aanvoerder Seldsjoek; zij
woonden in de buurt van Bokhara.

[2321] Op kaart no. 1, Zuid-Oost-Europa in ± 1350, vindt men dit rijk
aangegeven. Men lette er op, dat dit kaartje den toestand geeft in ±
1350; in het jaar 1350 zelf was de toestand op papier anders, omdat
toen juist een vrede gesloten werd, waarbij Doughan een groot deel
van zijne veroveringen aan den keizer moest afstaan, maar die vrede
is door Doughan niet erkend en niet ten uitvoer gelegd.

[2322] Sedert heet die plaats Sirf-Sindughi, d.i. nederlaag der
Serviërs.

[2323] In West-Europeesche talen verbasterd tot Tamerlan, van het
Perzische Timoer-Lenk, d.i. de hinkende Timoer; hij hinkte vanwege
een wonde, die hij in zijn jeugd door een pijl gekregen had.

[2324] De opsluiting in een ijzeren kooi en dergelijke verhalen
zijn legenden.

[2325] Op kaart n°. 2, de uitbreiding van het Turksche rijk
(1353-1671), is het verschil tusschen vóór en na 1402 duidelijk
gemaakt.

[2326] De verschillende phasen van den strijd tusschen Turkije en
Venetië zijn om het overzicht van het geheel niet te belemmeren
op kaart no. 2 niet aangegeven, voorzoover de kust van Dalmatië en
Albanië betreft.

[2327] Het woord beteekent: slaven; het zijn menschen uit den Kaukasus
afkomstig.

[2328] In hetzelfde jaar erkende de republiek Ragusa de souvereiniteit
van den Turkschen sultan.

[2329] In dit jaar stierf het oude Moldavische vorstenhuis uit. Sedert
dien deed zich de invloed van Turkije er op dezelfde wijze gelden als
in Walachije: de boïaren kozen telkens een nieuwen vorst (hospodar),
dien de sultan bevestigde. Schatplichtig was Moldavië reeds sedert
1513 en in 1538 had Suleïman in het kustgebied een Turksche provincie
gesticht.

[2330] Tunis is in 1569 door de Turken op de Spanjaarden heroverd;
het kasteel bij Tunis eerst in 1573.

[2331] Dit is eigenlijk het paleis van den groot-vizier, gelegen
buiten de poort van het paleis, dat de sultans te Stamboel vroeger
bewoonden; nu de groot-vizier van zooveel beteekenis werd, gaf men
aan de geheele Turksche regeering dikwijls den naam van zijn paleis.

[2332] Bij deze gelegenheid is het Parthenon, door de Turken als
kruitmagazijn gebruikt, grootendeels vernield.

[2333] Zie hiervoor kaart no. 3, waarop aangegeven is, wat Turkije
achtereenvolgens verloren heeft tot in onzen tijd toe.

[2334] Omdat deze landen zoo kort in Turksche handen geweest zijn,
zijn ze op de kaart niet als Turksch gebied aangewezen.

[2335] Dit gebeurde pas in 1779.

[2336] De inbezitneming van de republiek Ragusa, die nog altijd de
suzereiniteit der Porte heette te erkennen, ofschoon ze sedert 1718
geen schatting meer betaalde, door Napoleon (1806) ging geheel buiten
Turkije om. Na Napoleon's val kwam Ragusa aan Oostenrijk.

[2337] D.i. algemeene hervorming.

[2338] Van de beslommeringen, die deze oorlog in Europa bracht,
heeft Rusland gebruik gemaakt om de bepaling over de Zwarte Zee,
opgenomen in het verdrag van Parijs, in zoo verre te doen opheffen,
dat het nu wel arsenalen en oorlogsschepen in die zee mag onderhouden,
maar de Dardanellen blijven voor alle oorlogsschepen gesloten. Daartoe
is een conferentie te Londen bijeengekomen (1850).

[2339] De vorsten van Servië en Roemenië hadden, nu hunne landen
geheel onafhankelijk geworden waren, den koningstitel aangenomen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Koran - Voorafgegaan door het leven van Mahomed, eene inleiding - omtrent de Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home