Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Op de olifantenjacht in Oeganda - De Aarde en haar Volken, 1910
Author: Langsdorff, Baron de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Op de olifantenjacht in Oeganda - De Aarde en haar Volken, 1910" ***


Op de olifantenjacht in Oeganda

Naar het Fransch van Baron _De Langsdorff_

	Toegangswegen naar Oeganda.--Hoe de jachtkaravaan werd
	gevormd.--In de boschwildernis.--Eerste ontmoeting
	met de olifanten.--Mislukking!--Nieuwe hoop, nieuwe
	teleurstelling.--Een mooie revanche.


Oeganda is dat deel van Engelsch Centraal Afrika, dat tusschen het
Victoria en het Albert Nyanza is gelegen en dat zich naar het Noorden
uitstrekt op den rechteroever van den Nijl tot Gondokoro en de grens
van den Egyptischen Soedan. Moderne en vlugge gemeenschapsmiddelen
maken, dat men er van twee verschillende kanten kan binnenkomen.

In het Zuidoosten brengt een spoorweg in twee dagen, door Engelsch
Oost-Afrika, van Mombassa aan de kust naar het Victoria Nyanza,
en na vier dagen varens op het meer wordt men op den anderen oever
ontscheept te Entebbe, de hoofdstad. In het Noorden verbindt een
maandelijksche stoombootdienst door de moerassige streken van den
Boven-Nijl Khartoem met Gondokoro in Oeganda. Achthonderd kilometers
scheiden die beide poorten van Oeganda, Gondokoro in het Noorden en
Entebbe in het Zuiden; achthonderd kilometer door het oerwoud, door
moerassen en dicht struikgewas, die na Engelsch Oost-Afrika een der
wildrijkste streken van de aarde vormen.

Na veertien dagen varens op den Nijl komt de van Khartoem vertrokken
reiziger te Gondokoro aan. De engelsche administrateur, die er zetelt,
had voor mij dragers besteld, die de bagage zullen vervoeren, en op
den dag na mijn aankomst te Gondoroko had het vertrek naar het bosch
plaats. Mijn karavaan bestond uit drie-en-dertig dragers onder bevel
van een hoofdman Simoni. Het waren kustbewoners van het Victoria
Nyanza, Baganda's of inboorlingen van het eigenlijke Oeganda, dat
oude koninkrijk, dat zijn naam aan de kolonie heeft gegeven en welks
beschaving te midden van de afrikaansche barbaarschheid Stanley had
verbaasd. Buitendien zouden een korporaal, Gabriseï, en vier soldaten
uit Nubië van de "King's African Rifles" mij tot geleide dienen en
strekken tot verhooging mijner deftigheid. Voor mijn persoonlijken
dienst had ik een egyptischen kok, Boetros, en een boy uit Entebbe,
Josaïs; een nubische  geweerdrager, een klein, dor, zenuwachtig
mannetje, Aboe Doema, was beladen met een zware karabijn, kaliber
500, en een licht wapen, een Lee Metford was toevertrouwd aan een
inlandschen gids, Lado, een uitstekend speurder en groot jager. Aan
de spits van dat troepje trok ik met wapens en bagage het bosch in
langs de oevers van den Nijl op zoek naar olifanten.

Van toen af gingen elken morgen in de vroegte, terwijl de dragers de
tent opbergden en zich tot vertrek gereed maakten, Aboe Doema, Lado en
ik uit het kamp op weg en trokken verder het bosch in ter vervolging
van antilopen, in afwachting van ernstiger wild. Twee dragers met
de welluidende namen van Kaoeka en Pétéro, volgden ons op eenigen
afstand, maar zonder ons uit het oog te verliezen en droegen water,
mijn flesch met thee en mondvoorraad. Met een meer of minder langen
omweg, al naar gelang we wild ontmoeten of de vervolging ons ophoudt,
zullen we de volgende rustplaats bereiken. Simoni, de hoofdman, had er
de karavaan heen geleid; de dragers hadden de tent opgeslagen; Boetros
had de plek voor de keuken gekozen in de schaduw van een boom. Zoodra
ik aankwam, diende mijn boy mij een stevige lunch voor, en daarna
herstelde een siësta de krachten na de doorgestane vermoeienissen.

Op een avond kwam tegen zonsondergang het hoofd van het dorp,
omringd door met lansen en schilden gewapende wilden, mij een bezoek
brengen. In zijn gevolg droegen een lange reeks vrouwen en kinderen
op het hoofd manden met meel, het voedsel voor mijn troepje. Het
meel is het belangrijkste voedsel, vleesch is het dessert, en er is
niets, dat men niet van een drager gedaan kan krijgen, als men hem
dat laatste belooft. Na een gelukkige jacht liet ik dan ook steeds
Aboe Doema op schildwacht staan en dadelijk na mijn aankomst in het
kamp, waarheen Kaoeka en Pétéro mijn trofeeën droegen, zond ik vier
of vijf dragers terug, om de rest van het dier te halen.

Ze moesten soms vijf of zes uren extra marcheeren door het bosch;
maar wat kwam er dat op aan! Boetros verdeelde het vleesch en op
zulk een avond hingen vóór de groote vuren de stukken vleesch,
aan lange stokken geregen, langzaam te braden. Rondom die vuren
zaten die groote kinderen, de dragers, door het vooruitzicht van de
smulpartij opgevroolijkt, in drukke groepjes te praten, te lachen
en te zingen. Een van hen, Nitala, haalde zijn fluit voor den dag,
een rietstengel, met drie gaten doorboord, en de drie rauwe, schelle
tonen werden onophoudelijk herhaald, zonder dat noch de musicus,
noch het gehoor het moede werden. En zoo liep de avond ten einde,
tot het licht in de tent uitging vrij laat in den nacht. Alleen
de wachtsoldaat was nog wakker, en alle geraas was in het kamp
verboden. Bij tusschenpoozen klonk het geluid van de voetstappen des
bewakers in de algemeene stilte, en de houtmassa's, die hij in de
vlammen wierp van het wachtvuur knetterden en wierpen schooven van
vonken omhoog, waardoor de wanden der tent werden verlicht. Soms drong
het gegrom van den Nijl tot ons door, die de watervallen passeerde;
zonderlinge klanken stegen in het duister omhoog, het lugubere gehuil
van een hyena, het blaffen van een jakhals of het geschreeuw van een
nachtvogel, en rondom scheen het in nacht gehulde bosch te trillen
van die geheimzinnigheid, die verdween waar de vuren oplaaien om het
slapende kamp.

Zoo verliep de dag in het bosch, en dat was ons leven vanaf het vertrek
uit Gondoroko. Er was een overvloed van antilopen, gazellen en wilde
zwijnen en gedurende die eerste marschdagen zwelgden de dragers in
weelde; maar van olifanten vonden we geen spoor, en de inboorlingen
die ik ondervroeg op de plekken van rust, wezen met hun uitgestrekten
arm naar het Zuiden en antwoordden: "Daarginds, verder!"

Wij hadden de samenvloeiing bereikt van den Nijl en de rivier Uma, een
soort van bergstroompje met uitgedroogde bedding. Een dag van rust,
aan de dragers gegund, gaf mij de gelegenheid, de oevers hoogerop
te exploreeren, waar veel wild moest zijn. Wij wilden het hooge
struikgewas nagaan achter een breede vlakte, bedekt met dat zeer hooge
gras, het "olifantengras", dat, langer opschietend dan de lengte van
een mensch, meestal door den wind naar één richting is gekeerd en, als
men er van die zijde nabijkomt, een werkelijk dreigend aanzien heeft.

Vroeg in den morgen verlieten wij dus het kamp, Lado, Aboe Doema,
mijn beide dragers, Kaoeka, Pétéro en ik. Anderhalf uur lang kwamen
we langzaam vooruit over een smal pad tusschen twee gele, bewegelijke
muren. Mijn geduld liep op een eind, toen plotseling Lado stilstond,
zich halverwege omkeerde, terugdeinsde en, mij haastig aan den arm
grijpend, mij achteruit met zich mee sleepte. Met de andere hand wees
hij mij op enkele schreden afstands van het pad een enorme massa,
een breeden rug, en boven de grassen uit stak de vierkante kop met
de groote snijtanden uit van een olifant. In een oogwenk was ons
troepje op het pad neergehurkt en verborgen, maar te laat; de olifant
had ons geroken terzelfdertijd toen wij hem hadden gezien, en met
uitgestrekten staart, opgeheven ooren en den snuit half opgericht en
naar ons toe gekeerd, ging hij weg door het platgetrapte gras. Verderop
zagen we de buiging van een tweeden rug, en langzaam verhief zich
met groote voorzichtigheid een lange, grijsachtige slang, die zich
in alle richtingen draaide. Ook die had ons geroken en verwijderde
zich. Andere olifanten vertoonden zich; wij konden hooren, hoe ze
hun kaken bewogen en hoe hun ooren met hollen klank tegen hun hoofd
sloegen. We waren bij de kudde beland.

Er was op dat oogenblik eenige wanorde in ons troepje. Mijn dragers
waren haastig teruggeweken; wij moesten het magazijn van het Lee
Metfordgeweer ledigen, de patronen verwisselen, en er geblindeerde
kogels in doen. Die waren onder in den zak en niet zonder rumoer leegde
Lado hem op het pad. Dat nam alles tijd; het metaalachtige geluid van
de patronen had de olifanten verschrikt en toen wij eindelijk gereed
waren, waren de dieren stil en geheimzinnig verdwenen. Hoeveel waren
er? Naar mijne meening vier of vijf; twintig, zei een der dragers;
dertig beweerde Lado, en als ieder jager, die een Europeaan geleidt,
wees hij mij, dat de snijtanden reusachtig waren.

Maar er was geen tijd te verliezen; er was nu contact gekregen, en
wij moesten volgen, en Lado bleek weer een eerste jager. Door de hooge
grassen, de verbrande open plekken, te midden van een menigte gelijke
sporen volgde hij, met de oogen naar den grond gekeerd en een langen
grashalm in de hand, het spoor van onze dieren. Soms aarzelde hij,
een enkele maal verloor hij het spoor en draaide dan in een kring
rond of hervatte hoogerop het gevolgde spoor en altijd boog weer de
roede van den grashalm en wees het gezochte merk.

Hoe lang liepen wij zoo voort? Ik wist het niet, zoozeer was onze
aandacht in beslag genomen, en de zon stond al hoog aan den hemel, toen
wij op een open ruimte kwamen en vijf olifanten doodstil zagen staan
te snuiven in den wind; die stilte en die dreigende onbewegelijkheid
maakten nog meer indruk op ons dan hun bewegingen. Geen spier van
hun reuzenlichamen bewoog, alleen ging de snuit langzaam omhoog,
snoof aanhoudend de lucht in, ging weer neer en ontrolde zich opnieuw.

Het waren wijfjes. "Lissa, wacht," zei Lado en plotseling de hand
uitstrekkend, wees hij naar twee groote, grijze plekken in de verte,
die ik met mijn kijker spoedig herkende als twee troepen olifanten. Op
een open weide te midden van wilgen met groene bladeren stonden
een paar reuzenboomen, en in de schaduw daarvan stonden de groote
dieren dicht opeen, net als gewoon vee in Afrika en Europa tijdens de
middaghitte van den dag. Op den voorgrond lagen bij een jongen wilg
twee andere olifanten. Ze hadden mooie snijtanden en ons besluit was
spoedig genomen; we zouden op die laatste afgaan.

We liepen om de rustende groep heen en kwamen vlug vooruit. Het
terrein, dat uit de verte vlak had geschenen, bleek vol holen en gaten
en zeer steenachtig, en wat een weide scheen, was een ruime vlakte,
met het afschuwelijke olifantengras bedekt. De zon overgoot het veld
met licht, en de lucht weerkaatste de heete stralen. Alles sliep in
de omgeving bij het eentonig gesjirp van de krekels; een zacht windje
bewoog lichtelijk de toppen der hooge grasstengels en het groene loof
der boomen, en dat geruisch stoorde de liggende dieren niet in hun
rust. Zouden wij dien godsvrede verbreken en den dood brengen, waar
vrede en veiligheid heerschten? Maar de teerling is geworpen! Lado ging
voorop met het 500-geweer en Aboe Doema volgde mij met het Lee Metford.

Wij konden in het hooge gras niets anders zien dan de toppen der beide
boomen en Lado liep er vlug heen, met vasten, beslisten stap. We
waren op een afstand van tweehonderd meter, op honderd meter, op
vijftig meter, en Lado liep maar door, zonder zich te bekommeren
om het geluid der geknakte stengels. Om mijn geweer te grijpen,
had ik de hand uitgestoken; maar hij vatte die in de zijne en trok
mij zoo naar den wilg en de beide liggende olifanten. Vijf-en-twintig
meter! twintig meter! vijftien meter! Het kon haast niet waar wezen; ze
moesten ons zien of ons hooren, en tusschen de stengels door keek een
der olifanten onzen kant uit en knipte met zijn kleine oogen in onze
richting. Blijkbaar moest hij iets zien, zonder te begrijpen wat het
was, want hij bewoog zich niet: de olifant was bijna blind. De andere,
het slachtoffer, waar ik het op gemunt had, bespeurde niets en bleef
bezig, op onverschillige manier met zijn snuit de takken van den jongen
wilg te schillen. Zijn reusachtige ooren zwaaiden heen en weer, als
mechanisch bewogen. Tien meter! Tot hoe ver zou Lado gaan? Nog enkele
schreden, en eindelijk liet Lado mijn hand los, stak mij het geweer
toe en verborg zich, terwijl hij mij met den vinger den slaap aanwees,
als, o noodlottige dwaling, de plek, waarop ik moest schieten. Gauw,
dacht ik, anders zal het dier mij zien, en het schot ging af.

Onmiddellijk was het alles leven in de omgeving; twee grijze, ronde
massa's stonden van den grond op en staken ver boven mij uit, en
eenige meters verder waren de plotseling wakker geworden olifanten
opgesprongen en trapten het gras plat, onzeker van welken kant
het gevaar kwam en welke richting ze moesten inslaan. In de grassen
verschanst, zag ik ze niet; maar ik ried waar ze waren, groote stappen
makend, met den staart rechtuit gestrekt, de ooren open, den snuit
opgeheven, klaar tot den aanval. Ik hoorde hun zware schreden en de
slagen met de trompen tegen de grassen, die links en rechts neervielen.

Dat was te veel voor Lado. Hij schreeuwde en vloog snel achteruit met
veel geraas van neergeslagen gras. Dien kreet hadden de olifanten ook
gehoord. Een plotselinge stilte, die iets dreigends had, volgde op
het rumoer en de verwarring; een seconde nog, die een eeuw leek voor
mijn gevoel, en in het volgende oogenblik scheen het, of er een hoos
over den heuvel ging, die de hooge grassen vernielde en brak, alles op
haar weg neerwierp, met het geweld van een lawine over een kloof vloog,
den tegenoverliggenden kant weer opsprong. En nu zagen wij niet tien,
vijftien, twintig, maar vijf-en-veertig of vijftig olifanten, uit
alle macht dravend, den heuvel over en verdwijnend aan de andere zijde.

Dezen keer gered! Maar alles moet nog eens worden overgedaan. Er
was geen dier gevallen, geen enkel was achtergebleven, geen spoor
van bloed was te zien. Hoe kan ik mijn teleurstelling beschrijven en
mijn gekwetste eigenliefde tegenover mijn metgezellen! Een olifant
missen op zoo'n afstand! Hoe was het mogelijk! En het verschrikte
gezicht van Lado! Het was loodkleurig. Er werd geen woord tusschen
ons gewisseld. In doodsche stilte wachtten we, totdat de dragers zich
bij ons hadden gevoegd. Uit de verte deden ze al vragen; maar onze
gezichten zeiden genoeg en ontmoedigd, zonder een woord, gingen we
weg, de kudde achterna. Twee uren lang volgden we die tusschen het
neergeslagen gras en de omgeworpen boompjes en struiken; eindelijk
zagen we de dieren weer, maar verweg, zeer ver, en altijd in beweging;
ze eten al loopend en kunnen zoo aanzienlijke afstanden afleggen. We
moesten er voor dien dag van afzien, en in treurige stemming sloegen
we den weg naar het kamp weer in.

Het was een stille thuiskomst en een sombere avond. Rondom de vuren
hielden de dragers hun beschouwingen over de gebeurtenissen van
den dag. Het woud, dat zich om ons uitstrekte, leek vijandig in de
duisternis, en het lied van den stroomenden Nijl, dat we in de laatste
dagen zoo vroolijk hadden gevonden, drong gedempt tot ons door in de
wijd geopende tent. Op het smalle veldbed uitgestrekt, vervloekte ik
mijn noodlot. Waarom had ik zoo gauw geschoten? Waarom op den slaap
gemikt? Met een karabijn van groot kaliber had ik liever op het hart
moeten schieten, hoog achter den schouder. Een kogel van 500 kan
moeilijk heen dringen door de sponsachtige massa, door de beenderen
aan den slaap gevormd. Ik had het Lee Metford moeten gebruiken. In de
hersenen is een speldeprik voldoende, en de kogel van 303 zou zich een
weg hebben gebaand. Men moet mikken een weinig boven de opening van het
oor, waar de beenderen hard zijn en gemakkelijk doordringbaar. Waarom
had ik daar niet aan gedacht! En toen ondanks alles de vermoeienis
mij de oogleden sloot, zwoer ik mijzelven, eer ik mij aan den slaap
overgaf, dat ik Uma niet wilde verlaten eer ik revanche had genomen.

Van dien dag af dateerde een hardnekkige vervolging, en toen den
volgenden morgen de zon opging, waren we reeds een heel eind op den weg
achter de olifanten aan. Helaas, zes uren aaneen volgden we het spoor,
zonder terrein te verliezen of te winnen. De hoopen uitwerpselen, die
wij telkens ontmoetten, wezen de afstanden aan, en blijkbaar waren
de olifanten uitgetrokken op een langdurigen trek. Dat kon men zien
aan hun manier van marcheeren, achter elkander aan, zonder dat een
enkele afweek van den weg, door den voorste gevolgd. Het scheen wel,
of ze wisten, waar ze heen wilden; het is geen loopje op goed geluk af.

Nu hadden ze den Nijl bereikt en hielden zich een oogenblik op in een
vlakte aan de rivier, vol boomen en struikgewas; maar dan plotseling
sloegen ze links af en het spoor verwijderde zich van de rivier. Wij
volgden steeds. Het land werd golvender en meer open. Op de heuvels kon
men ver zien over een laagte en tot een volgende terreinverheffing,
en op ieder der hooge punten hadden wij dezelfde hoop, dat misschien
de olifanten daar dichtbij ons zouden zijn, achter de volgende hoogte,
en iederen keer onderzochten we den grond vóór ons, het minder dichte
struikgewas en de vlakte met geel gras. Maar het was altijd te vergeefs
en we hervatten den tocht, gedragen door dezelfde gedachte naar den
volgenden heuvel.

Er was iets verderop een plas in een diepe kloof. Daar waren de
olifanten blijkbaar wezen drinken. De kanten waren platgetrapt onder
het gewicht hunner lichamen, en we zagen van dichtbij, dat ze één
voor één op den buik moesten zijn voortgeschoven, om de diepte te
bereiken. Aan den overkant had zich een reuzentrap gevormd in het zand,
die duidelijk de indrukken vertoonde van hun lompe pooten, waarna het
spoor weer gewoon rechtuit vervolgde. "De volgende waterplas is heel
ver," zei Lado,  "het geeft voor vandaag toch niets meer."

Wij hielden een korte rust aan het gele water, en daar de mannen
een bijennest hadden ontdekt, verdeelden ze de honigraten onder
elkander. Daarna keerden we op onze schreden in de richting van den
Nijl terug.

Vijf dagen lang liepen we zoo door de wildernis met afwisselende
oogenblikken van hoop en ontmoediging. Vier malen werd het kamp
verplaatst, steeds meer naar het Oosten hoogerop aan de Uma. We
waren nu te midden van de kale heuvels, die het Nijldal begrenzen; er
groeide hoog gras en laag struikgewas. Hier en daar had een brand den
plantengroei verwoest, en gras en struiken staken nog zwart geblakerde
stengels en takken uit boven een bedding van asch, waar de pooten der
olifanten breede indrukken in achtergelaten hadden. Hooge rotsen,
door de erosie gespaard, staken boven de omgeving uit, en hun vale
kleur harmoniëerde met de algemeene grijze tint.

In de brandende woestijn vormden een paar wilgenboschjes, die
vriendelijke schaduw boden, een ware oase. Talrijke khors of
rotsachtige ravijnen met steile, zandige hellingen doorsneden
het bosch. Het was zwaar, daar te passeeren in den brandenden
zonneschijn. We moesten weer naar beneden en dan weer omhoog langs de
steile wanden door hoog gras en rollende steenen, door een bedding
van fijn, heet zand, waar men tot over de enkels in zakte. In den
regentijd waren dit onstuimige waterloopen, maar thans waren er
slechts plassen van over, met rottend, stinkend water tusschen distels.

Liever dan daarvan te drinken, wilden mijn mannen gaten graven
in het zand en wachten, tot het water daarin was komen loopen,
gefiltreerd door den grond, al was het dan ook geel en smaakte het
naar de aarde. O, dat Nijlwater! Maar wat doet het ertoe! Ik wou mijn
revanche, mijn olifant. Het heele kamp was aangegrepen door de koorts
van verlangen, en allen wedijverden in ijver en uithoudingsvermogen.

Dien dag marcheerden we onafgebroken twaalf uren. Het gansche leven
van die groote dieren staat door hun sporen in het bosch geschreven. De
mesthoopen op vaste afstanden, die men op enkele minuten na juist kan
voorspellen, wijzen aan, waar ze zijn voorbijgegaan. Hier zijn ze komen
drinken; daar hebben ze hard geloopen, zonder stil te staan; elders
weer hebben ze hun loop vertraagd, en in het voorbijgaan heeft een een
tak van een boom gerukt en heeft dien weer laten vallen verderop, na
hem van zijn groene bladeren te hebben ontdaan. Soms heeft een ander
zich langer opgehouden en is zelfs gaan knielen, om op zijn gemak de
schors van een jongen wilg af te halen. Om een grap uit te halen,
heeft weer een door zijn snuit geblazen en zijn forsche adem heeft
het stof weggewaaid van de oppervlakte van den grond. Al die dingen
en nog veel meer, hebben wat te zeggen tot den goeden opmerker.

Soms is een heele tijd de loop van de kudde moeilijk te volgen. Lado
bukte zich, raapte een beetje aarde op en wierp het in de lucht; het
stof vloog in de richting, waarin wij gingen. De wind is dus gedraaid;
hij blaast naar de olifanten. Dan is er meer hoop, dat we dichter bij
hen komen. Wij wilden nog eenigen tijd volhouden, maar de kudde heeft
ons moeten ruiken en won op ons. Wij moesten terug en het was bijna
donker, toen ons troepje, vermoeid, maar niet ontmoedigd, eindelijk
in het kamp terugkwam. Onmiddellijk werd er toen vóór de tent van den
"commandant", zooals ze mij noemen, krijgsraad gehouden, waaraan Lado,
Aboe-Doema, het dorpshoofd en daaromheen ook dragers en soldaten
op eerbiedigen afstand deelnamen, de laatsten luisterend naar de
uitgesproken meeningen en de genomen besluiten. Wij moesten meer naar
het Oosten gaan en het kamp overbrengen naar den voet van den heuvel,
waar de olifanten zich ophielden; daar was ook water. Het hoofd zou
ons een gids bezorgen en Simoni zou de karavaan er heen voeren. Een
tweede gids zou mij vergezellen, en zou mij na afloop van de jacht
naar het nieuwe kamp brengen. Wij zouden het bosch achter den hoogen
heuvel doorzoeken, waar de sporen omheen schenen te loopen.

Den volgenden morgen was ik bij mijn ontwaken ten prooi aan een
diepe neerslachtigheid. Al een week lang doorzochten wij het bosch,
en zonder eenig resultaat. De olifanten waren talrijk; hun sporen
kruisten elkander in alle richtingen, en zeven dagen van inspanning,
van moeilijke marschen en ontberingen waren niet voldoende geweest,
om ons in hun tegenwoordigheid te brengen. Alles scheen tegen ons samen
te spannen. Onze rantsoenen meel waren op, en mijn mannen zouden gebrek
moeten lijden. Er was geen enkel dorp in de buurt; alleen op eenigen
afstand een voorloopig kamp van inlandsche jagers. Zij leefden van den
eenen dag op den anderen van de opbrengst hunner jacht en konden ons
geen pond meel afstaan. Nog twee dagen, en wij zouden goedschiks of
kwaadschiks terug moeten gaan. Ik wou nog een laatste poging wagen. In
den nacht, vertelde een inboorling, kwamen de olifanten wilgenschors
eten in het bosch aan de andere zijde van het grazige plateau. Er
liep een spoor dwars over. Om middernacht wilden wij vertrekken en
trachten in aanraking te komen met de kudde, die wij schrede voor
schrede zouden volgen, geleid door het geluid, der stappende kudde,
tot het licht genoeg zou wezen, dat wij konden naderen.

Ik besprak het plan met Lado, Aboe-Doema en mijn gids, toen plotseling
in het kamp een groote drukte ontstond. Bedienden, dragers, soldaten
vormden een levendige groep vol rumoer. Weldra loste de groep zich
op, en daaruit traden te voorschijn een kind en een inboorling,
gevolgd door het dorpshoofd en bijna het geheele kamp, allen met iets
gewichtigs in hun houding op weg naar mijn tent. En ziehier wat ik
onder een vloed van woorden vernam. De olifanten waren daar achter
het groote, grazige plateau aan den rand van het bosch. Het kind,
een knaap van elf jaar, met een enormen buik, spillebeenen en zeere
oogen, had het zich in het hoofd gezet, ze te vinden; hij wou de
olifanten opsporen, omdat de commandant het wenschte. Al vroeg in
den morgen vertrokken, had hij den geheelen dag door de bosschen
en de struiken gedwaald; eindelijk had hij het spoor gevonden en
op anderhalf uur afstands van de plek, waar wij ons bevonden, had
hij ze gezien. Er waren er veel, heel veel en reusachtige mannelijke
dieren! Haastig was hij naar het kamp geloopen, in het voorbijgaan zijn
vader waarschuwend, die in de haast een kleedingstuk had vergeten,
maar zijn beide lansen had meegenomen, en als ik het verlangde,
waren ze bereid, mij te geleiden.

Er was geen oogenblik te verliezen; de zon daalde reeds
snel. Vooruit! De jongen opende den stoet met half gesloten oogen. Hij
liep met groote passen; met den stok op den schouder, zoo snel, als ik
niet zou hebben gedacht, dat zijn kromme beenen konden loopen. Achter
hem liep zijn vader, dan Lado, ik, Aboe-Doema en mijn beide trouwe
dragers. We kwamen vlug vooruit; het plateau lag weldra achter
ons en we kwamen aan de wilgenbosschen, waarin de olifanten zich
bevonden. Overal sporen, in alle richtingen liepen ze door het bosch,
en al gauw werden onze ooren getroffen door een geluid, dat ons hart
deed opspringen. Daarginds, achter een hoogte, kraakten de takken;
de boomen werden gebroken; de struiken schenen te beven onder zware
schreden, rauwe kreten gingen op, zwaar gesnork, gesnuif en geproest
deed zich hooren, terwijl een scherpe reuk van wilde dieren in wolken
om ons opging.

We moesten haast maken; de zon daalde; ze was bijna onder en binnen
enkele oogenblikken zou het donker wezen. Plotseling bukten mijn
gidsen; op vijftig meter afstands aan dezen kant van de hoogte trokken
drie olifanten voorbij achter elkander, twee wijfjes en een mannetje
met mooie snijtanden. Terstond greep ik mijn karabijn uit de handen
van Lado, die ervan schrikte, en draafde voort evenwijdig met de
dieren. Toen ik ter hoogte was van waar ze gekomen waren, op vijftien
meter afstands, werd ik door een boschje beschut. Snel een knie ter
aarde, en voor de tweede maal wekte de donder van mijn geweer de echo's
van het bosch. De beide wijfjes vluchtten met opgeheven en ingerolden
snuit, de ooren uitgespreid. De mannetjesolifant wierp zijn kop naar
voren, hield den snuit horizontaal en stortte neer. Het bloed spoot
uit zijn doorboorde zijde; maar met een uiterste poging richtte hij
zich op; een tweede schot scheurde de stilte en hij vluchtte, ging
over de hoogte en was uit onze oogen verdwenen. Zijn spoor was met
bloed bespikkeld, rood, schuimend bloed; de longen waren doorboord,
en hij is veroordeeld. Misschien was hij daar ginds, en wij stapten
verder tot den top der hoogte.

Daar bood zich een onvergetelijk schouwspel aan onzen blik. Op 200
meter afstands in een dal stond een groep van een menigte olifanten
dicht opeen. In de bosschen hoorden we aan alle zijden de boomen
kraken en de takken breken. Donderende trompetstooten deden zich
nu en dan hooren, waardoorheen men een doffer en aanhoudender
geschreeuw vernam. Het was intusschen geen overhaaste vlucht,
zooals ik had verwacht, en met mijn kijker zag ik door de takken
lange rijen olifanten alle naar het dal gaan, de verzamelplaats
van den heelen troep. Hoeveel zouden er wezen? Vierhonderd, zeggen
de inboorlingen; laat ons stellen tweehonderd, en inderdaad was het
dal in een oogenblik een verwarde massa van groote, grijze lichamen,
die zich in alle richtingen bewogen tusschen opgeheven en hangende
trompen, enorme ooren, die open en dicht gaan met nu en dan een
vluchtig opflikkeren van een grooten, witten tand.

Daarna scheen het wel, of ze op een wachtwoord handelden, en ze vormden
verscheiden rijen, die weggingen, langzaam, in groepen; de moeders
met de jongen om zich heen, kleine, vlugge, sierlijke olifantjes. Ze
verlieten even de rij, deden een paar schreden en stonden stil,
verbaasd over wat er gebeurde, over dien stillen, ernstigen marsch,
en hernamen toen hun plaats in de gelederen. En die terugtocht in
geregelde orde van die reuzendieren voor een gevaar, dat ze zich
boven het hoofd voelden hangen, was werkelijk indrukwekkend.

Mijn slachtoffer moest er zich tusschen bevinden, ondersteund en
voortgedreven vermoedelijk door de anderen, want onder alle dieren
van de wildernis zijn de olifanten de eenige, die hun gewonden niet
aan zichzelven overlaten. Zoo werd mijn olifant ook waarschijnlijk
meegevoerd, wankelend en steeds meer bloed verliezend. Er was geen
denken aan, nog eens te schieten. De zon was ondergegaan en dadelijk
viel de nacht, een afrikaansche nacht zonder maan. Wie zulk een
donkeren nacht in Afrika kent, zal begrijpen, hoe onze terugkeer was,
en hoe blij we waren, toen de lichten van het kamp te zien kwamen en
we Natali's fluit hoorden.

Er bestond voor ons geen twijfel of de olifant was doodelijk getroffen,
en den volgenden morgen ging ik met mijn troepje vol vertrouwen op
weg. Daar was de plek, waar de olifant gezien was, het spoor van
zijn vlucht, het dal en het spoor van de kudde. Wij volgden dat lang,
en reeds begon de ontmoediging weer te komen, toen we plotseling om
een boschje stappend, tegenover een grijzen berg stonden. Hij was
het! Hij keerde ons den rug toe, onbewegelijk, zelfs zonder die bijna
werktuigelijke beweging van de oorlappen. Wij zagen wel, dat het met
hem gauw gedaan zou wezen, en ik gaf hem het genadeschot, dat het
hart doorboorde. Lang nog bewoog de snuit en trokken de pooten, tot
eindelijk de kop op zij viel, de spieren van den snuit verslapten,
de grijze sluier van den dood over de oogen trok. Eerbiedig hadden
wij den doodsstrijd bijgewoond van den reus der wildernis.

Toen werd er gelukgewenscht. Mijn mannen waren uitbundig blij, dat
na zooveel inspanning en zoo lange marschen het doel was bereikt
en dat hun de belooning niet zou ontgaan. Lado, Aboe-Doema, mijn
dragers en de inboorlingen kwamen mij de hand drukken en elk in hun
taal feliciteeren. Er werd onderzocht, de wonden werden nagezien, de
tanden gemeten en geschat, de ooren opgetild, die enorme ooren van den
afrikaanschen olifant. Dan volgde het prozawerk van het ontleden. Lado
en de inboorlingen gingen met messen, ijzeren lansen, scherpe pijlen
den olifant te lijf. Geheel naakt en met bloed bespat, stonden ze om
het karkas en stapelden hoopen vleesch op. De olifant lag in een meer
van bloed, een weerzinwekkende vuilnis van maaginhoud en ingewanden,
waarin de negers met genoegen waadden, terwijl een jonge moeder er,
naar een bijgeloovige opvatting, haar jonggeborene in baadde.

Ik liet Aboe-Doema de snijtanden schoonmaken en sloeg den weg naar
het kamp in, terwijl mijn dragers als beschaafde Baganda's geen
olifantenvleesch eten en dus met mij mee gingen. Mijn terugkomst
was een triomf. Pétéro droeg den staart van den olifant vóór mij
uit als de romeinsche lictoren van het antieke Rome den strijdbijl
vóór den zegewagen van den overwinnaar. Allen in het kamp kwamen
mij gelukwenschen en als ze in de volte niet bij mij konden komen,
drukten ze die van Kaoeka en Pétéro, die zich met gratie tot het
grapje leenden.

Het was een genot, nu aan de voorbijgegane dagen met hun spanning te
denken, en ze werden in de herinnering iets heerlijks, die emoties,
de gezonde vermoeidheid, de vreugde van half gebroken in te slapen
en den anderen morgen weer gesterkt op het afrikaansche pad te
gaan! Hoeveel poëzie is er in dit primitieve bestaan! Hoeveel bekoring
in het kampleven!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Op de olifantenjacht in Oeganda - De Aarde en haar Volken, 1910" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home