Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reis in Nepal - De Aarde en haar Volken, 1887
Author: Le Bon, Gustave, 1841-1931
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reis in Nepal - De Aarde en haar Volken, 1887" ***


REIS IN NEPÂL.

Bewerkt naar het Fransch van Dr. Gustave Le Bon.



I


De zending in het belang der archeologische studiën, mij door den
minister van Openbaar Onderwijs opgedragen, bracht van zelve mede,
dat de minst bekende streken van Indië achtereenvolgens door mij
werden bezocht. Geen dezer landstreken wekte in hoogere mate mijne
nieuwsgierige belangstelling dan het geheimzinnige Nepâl. Ik wist
dat dit oude rijk, door de reusachtige bergketenen van de Himalaya
van alle omringende landen afgesloten, tot de schilderachtigste
en indrukwekkendste streken der wereld mag worden gerekend; dat
men daar allermerkwaardigste steden vindt, welker fantastische
architectuur hemelsbreed verschilt van al wat het Westen ons
te aanschouwen geeft. Maar ik wist ook dat de toegang tot dit
land bij uitstek moeilijk is, en dat een streng verbod, door de
britsch-indische regeering stipt geëerbiedigd, aan elken Europeaan,
met uitzondering van den britschen gezant, dien toegang ontzegt,
zonder eene uitdrukkelijke vergunning van den koning: welke vergunning
niet dan bij hooge uitzondering wordt verleend. Jaquemont had in der
tijd van zijn voorgenomen bezoek aan Nepâl moeten afzien, en tot dus
ver was nog geen enkele Franschman in dat land doorgedrongen. Eerst
na langdurige diplomatieke onderhandelingen en dan nog slechts ten
gevolge van de tusschenkomst der invloedrijkste personages, was het,
nu eenige jaren geleden, den duitschen reiziger Schlagintweit gelukt,
de grenzen te overschrijden. Natuurlijk werd mijne begeerte om dat
merkwaardige land te leeren kennen, door al deze moeilijkheden nog
te meer geprikkeld.

Ik zal de lezers niet vermoeien met het verhaal, hoe al deze bezwaren
achtervolgens werden uit den weg geruimd, dank zij de tusschenkomst
van verschillende hoog geplaatste personen. De regeering van den
onderkoning verleende mij bij deze gelegenheid dezelfde bereidwillige
medewerking, die ik gedurende mijn geheele verblijf in Hindostan van
haar mocht ondervinden; de onderhandelingen met het hof van Nepal
werden door haar gevoerd.

De laatste engelsche stad van Hindostan, in de nabijheid van de grens
van Nepal, is Motihari; ik was van Patna derwaarts gegaan. Daar moest
ik de noodige toebereidselen voor de reis maken en de veertig dragers
bijeen zien te brengen, die ik noodig had, om de onmisbare bagage en
mondbehoeften over de Himalaya te brengen. Motihari is eene kleine
stad, voornamelijk bewoond door rijke indigoplanters. Een hunner,
de heer Edwards, dien ik bij toeval ontmoet had, ontving mij met die
vorstelijke gastvrijheid, die aan alle aanzienlijke Engelschen in
Indië eigen is.

De Europeanen, die slechts de groote hoofdsteden van Indië, Bombay,
Delhi, Calcutta en andere, aan de groote spoorweglijnen gelegen,
bezocht hebben, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de moeilijkheden
en bezwaren, aan een ontdekkingstocht in Hindostan verbonden. De
belangrijkste monumenten liggen voor het meerendeel te midden van
woeste jungles, waar het wemelt van wild gedierte en waar hoegenaamd
niets te vinden is van hetgeen men voor zijn onderhoud behoeft. Ge
moet dus alles zelf medenemen: van het meel om uw brood te bakken
tot alle benodigdheden voor het kamp. Om al deze bagage te vervoeren,
staat u geen ander middel ten dienste dan de olifanten of de paarden,
die de inlandsche vorsten of de gouverneurs der provinciën alleen in
staat zijn u te bezorgen. Den aan zich zelven overgelaten reiziger is
feitelijk de mogelijkheid afgesneden om zich van de aangewezen banen
der groote wegen of der spoorlijnen te verwijderen. Dit is mede een
van de redenen, waarom de oude monumenten van Indië zoo weinig bekend
zijn, zelfs bij de in het land gevestigde Europeanen. De monumenten
van Ajoenta en Kharoejao, om alleen maar van de beroemdste te spreken,
worden hoogstens door een enkel reiziger per jaar bezocht. Oedeypoer,
eene van de merkwaardigste hoofdsteden der indische vorstenlanden, ziet
ongeveer om de drie jaar een Europeaan binnen hare muren verschijnen.

Door de afwezigheid van den engelschen gezagvoerder te Motihari, kon ik
niet dan met moeite een veertigtal ellendige kerels bijeenbrengen, die
mij als dragers zouden dienen. Zeker had ik niet gaarne in Europa, op
een eenzamen weg een dier lieden ontmoet, in wier gezelschap ik nu vele
dagen en nachten zou moeten doorbrengen te midden der wildernissen van
de Himalaya. Maar op mijne verre zwerftochten had de ondervinding mij
geleerd, dat zekere fatalistische berusting nog de beste wijsbegeerte
is: ik nam dus nu ook genoegen met mijn onpleizierig gevolg.

In de eerste dagen van Januari 1885 vertrok ik van Motihari. De afstand
van deze stad tot Khatmandoe bedraagt ongeveer honderd-drie-en-zestig
kilometers; de weg loopt voor verre het grootste gedeelte over
de takken van de Himalayaketen, die de vallei van Nepâl ten
zuiden begrenzen. Men doet de reis gedeeltelijk in een palankijn,
gedeeltelijk in eene soort van hangmat, _dandy_ genaamd, welke door
vier mannen gedragen wordt, die op smalle paden, zoo noodig, op eene
rij achter elkander kunnen gaan. Het aantal dragers, dat men voor
de geheele reis noodig heeft, bedraagt zoowat veertig, want men moet
alle behoeften medenemen, aangezien onderweg niets te bekomen is. Zij
loopen voortdurend op een draf en wisselen, al loopende, elkander om
de vijf minuten af.

Het gevaarlijkste gedeelte van de reis is buiten kijf het dichte,
zeer vochtige en moerassige woud van Teraï, aan den voet van de
Himalaya. Wanneer men des nachts door dit woud trekt, steekt men
een aantal flambouwen aan, om de wilde dieren, die hier buitengemeen
talrijk zijn, op een afstand te houden. Het woud begint bij het dorp
Semelbasa. Mijne dragers, voorgevende dat zij flambouwen gingen koopen,
lieten mij een ganschen nacht in het bosch alleen: zeker in de hoop dat
de tijgers en panters den reiziger zouden verslinden, maar de zakken
met roepijen, die hij bij zich had, ongedeerd zouden laten. Ik stak
een aantal kaarsen op, en stelde mij daardoor in veiligheid tegen
het verscheurend gedierte. Mijn beschermengel behoedde mij voor de
kwaadaardige miasmen, waarvoor ik banger was dan voor tijgers. Ik
gebruikte den palankijn als lessenaar en bracht den nacht schrijvende
en lezende door, om toe te zien dat de kaarsen niet uitgingen; en
toen tegen den morgen mijne vriendelijke dragers terugkwamen om te
zien of er nog eenige kluifjes van den Europeaan waren overgebleven,
bracht ik hun met korte maar krachtige woorden aan het verstand,
dat een revolver een uitmuntend middel is om onwillige koelies tot
hun plicht te brengen.

De twee passen van de Himalaya, die men moet overtrekken om de
vallei van Nepâl te bereiken, de passen van Sisaghiri en Sjandragari,
zijn buitengewoon lastig en moeilijk. Bij herhaling voert de tocht
over uiterst smalle paden, in de steile bergwanden uitgehouwen, en
waarnevens diepe afgronden gapen. Het prachtig panorama echter, dat
zich op deze hoogten voor het oog ontrolt, gaat alle beschrijving te
boven. De half in wolken gehulde, schemerende toppen van de Himalaya,
waarboven de reusachtige massa van den Gaurisankar oprijst, vormen
in het rond eene stralende kroon van smettelooze sneeuw, terwijl
beneden groene wouden en bloeiende valleien zich uitstrekken. Bij
dit ontzaglijk grootsche tooneel vergeleken, schijnen de schoonste
landschappen van Zwitserland welhaast eene theaterdekoratie.

Na de laatste bergketen te zijn overgetrokken, zagen wij voor onze
voeten de vallei, waar, binnen een betrekkelijk klein bestek,
de hoofdstad en de voornaamste steden van het land schier naast
elkander zijn gelegen. Deze vallei is bij uitnemendheid vruchtbaar. De
berghellingen waarlangs wij afdaalden, nu en dan snelvlietende beken
doorwadende, waren met de schoonste boomen bedekt. Tusschen dit
weelderig groen verscholen zich een aantal dorpen, die met hunne
kleine tempeltjes, hunne fraai gesneden houten huisjes, bijna den
indruk maakten van eene verzameling van pagoden.

Wij hielden onzen intocht in Khatmandoe, begeleid door het eskorte,
dat de engelsche resident had afgezonden om ons te ontvangen. Eene
talrijke menigte stond in de straten opeengepakt, wachtende op
onze aankomst, die lang vooruit bekend en blijkbaar eene zaak
van buitengewone beteekenis was. Om de woning van den resident te
bereiken, moesten wij de geheele stad doortrekken; de lieden van
ons eskorte deden hun uiterste best om de nieuwsgierigen, die ons
schier verdrongen, op eenigen afstand te houden; maar vermaningen,
bedreigingen en stokslagen baatten al even weinig.

Na mijne opwachting bij den engelschen gezant te hebben gemaakt,
nam ik mijn intrek in eene tent, die ik buiten, op eenigen afstand
van de stad, had laten opslaan. Ik zou daar goed gehuisvest zijn
geweest, indien ik geen hinder had gehad van de koude nachten, en van
de herhaalde bezoeken der jakhalzen, die mijn voorraad van eetwaren
kwamen verslinden. Ik leefde hoofdzakelijk van hetgeen mijn bediende
machtig kon worden, ondanks den weerzin der Nepaleezen om iets, hoe
gering ook, aan een Europeaan te verkoopen. Van tijd tot tijd werden
mij van het engelsche gezantschap levensmiddelen gezonden.

Geen enkel Europeaan, ook de engelsche gezant niet, mag in eene
stad van Nepâl op straat verschijnen, zonder begeleid te worden door
minstens twee soldaten van de keizerlijke lijfwacht, die u als uwe
schaduw volgen en u, onder geen voorwendsel, een oogenblik uit het oog
mogen verliezen. Naar het heet, moeten zij den Europeaan beschermen
tegen de vijandelijke gezindheid der bevolking, maar inderdaad is
het hun taak hem te bewaken. De soldaten die mij waren toegevoegd,
waren mij intusschen van groote dienst, om de menigte op een afstand
te houden, die mij aanstonds omringde, zoodra ik een of ander monument
wilde onderzoeken, en waarvan sommigen tot op de daken der huizen
klommen om mij gade te slaan. De soldaten hadden de handen meer dan
vol om de nieuwsgierigen, die zich zelfs niet lieten afschrikken door
de mildelijk uitgedeelde stokslagen, terug te dringen.

Die nieuwsgierigheid bepaalde zich ook niet tot de lagere volksklasse,
te oordeelen althans naar de vele personen van allerlei stand,
die ik telkens op mijn weg ontmoette. Om den engelschen gezant, die
niet volkomen overtuigd scheen van het uitsluitend wetenschappelijk
doel mijner reis, niet te kwetsen, had ik opzettelijk geen bezoek
afgelegd bij den koning en zijne ministers; maar nu kon ik bijna
geen voet meer op straat zetten, zonder dat een heer van het hof mij
aansprak en mij, steeds op den meest beleefden toon, dezelfde vragen
deed. De chineesche aangelegenheden wekten vooral de belangstelling
der Nepaleezen, die meermalen met hunne geduchte naburen oorlog hebben
moeten voeren. Ieder wist nu dat een machtige rajah van het Westen in
een krijg met China was gewikkeld; het lag dus voor de hand dat wanneer
een onderdaan van dien rajah in Nepâl kwam, dit met geen ander doel kon
zijn dan om de regeering te bewegen, insgelijks aan China den oorlog
te verklaren. Natuurlijk zou het vergeefsche moeite zijn geweest,
een Nepalees te willen overtuigen dat een Europeaan zulk eene verre
reis had gemaakt en over de gevaarlijke passen van de Himalaya was
getrokken, met geen ander doel dan om de monumenten van zijn land te
bestudeeren. Zelfs een statisticus van beroep--en zij zijn anders
voor geen kleintje vervaard--zou geen antwoord hebben kunnen geven
op al de vragen, die mij aangaande den rajah der Franschen werden
gedaan. Hoeveel soldaten had hij in zijne dienst? Bezat hij veel
olifanten? Hoeveel tijgers had hij gedood? Hoe groot was het getal
zijner vrouwen? Niet zonder moeite kon ik dezen braven lieden aan het
verstand brengen, dat Frankrijk niet van Engeland afhankelijk was. Het
spijt mij nog, dat ik hun niet heb verteld dat de rajah van Frankrijk
des noods zelf de hoofden van zijn wederspannige ministers afslaat,
met evenveel gemak als de beroemde nepaleesche minister Jang Bahadoer
dit deed. De zwierige gemakkelijkheid, waarmede deze minister met eigen
hand de lieden, die hem in den weg stonden, onthoofdde, verwierf hem
in Nepal eene even groote populariteit als in Frankrijk aan Napoleon
ten deel viel, hoewel het getal van 's ministers slachtoffers oneindig
veel minder was. Maar het zekerste middel om zich populair te maken
en ontzag in te boezemen, is nog altijd, in Europa zoowel als in
Nepal, met strenge hand te regeeren en niet terug te deinzen voor
het opofferen van menschenlevens.

Ten besluite wil ik mededeelen dat een gelukkig toeval mij, op mijne
terugreis, te Bhimpedi den souverein van Nepal zelven heeft doen
ontmoeten, bij wien ik mijne opwachting niet had gemaakt. De jonge
rajah keerde naar Khatmandoe terug, vergezeld door zijne ministers
en de heeren en dames van zijn hof. Op een wit paard gezeten en met
een violetten mantel omhangen, zag hij er inderdaad vorstelijk uit,
onder den violetten parasol, dien slaven boven zijn hoofd hielden. De
dames volgden in palankijns of hangmatten, zorgvuldig achter zijden
gordijnen verborgen. Maar de vrouwelijke nieuwsgierigheid, die in
Nepâl niet minder sterk ontwikkeld is dan bij ons in het Westen, was
machtiger dan de voorschriften der hofetiquette: geene enkele dezer
bevallige dochters van Eva kon wederstand bieden aan de verzoeking om
het hoofd naar buiten te steken en den vreemdeling op te nemen, van
wien men in de laatste dagen zooveel had gehoord. Ik kan er bijvoegen,
dat ondanks de vermenging met geel bloed en het tatoeëersel op haar
voorhoofd, de vrouwen uit den koninklijken harem van Nepal met recht
schoon mogen worden genoemd.



II


Zoo als men weet, wordt Indië van het overige Azië gescheiden door den
reusachtigen muur van het Himalaya-gebergte, dat van den Brahmapoetra
tot den Indus een onafgebroken keten vormt. Tusschen de bergketenen,
waaruit deze ontzaglijke muur bestaat, strekken zich valleien uit,
die kleine koninkrijken vormen of door krijgshaftige onafhankelijke
stammen worden bewoond. Het meest bekende en beroemde van deze
koninkrijken is Kashmir; het belangwekkendste, het machtigste en
tevens het minst bekende is Nepâl.

De lengte van het rijk van Nepâl bedraagt ongeveer zevenhonderd
kilometers, dat is een derde minder dan de lengte van Frankrijk; de
breedte is niet veel meer dan honderd-vijftig kilometers. Men schat de
oppervlakte bij benadering op omstreeks honderd-zeven-en-veertigduizend
vierkante kilometers. Nepâl is de eenige indische staat, die tot dusver
zijne volkomen onafhankelijkheid heeft weten te bewaren en nooit door
een vreemden veroveraar werd onderworpen; de eenige ook, die aan
de mohammedaansche overweldiging ontkwam. Zoowel de Engelschen als
de Chineezen hebben te vergeefs getracht, zich van dit land meester
te maken.

De natuur heeft aan Nepâl verdedigingsmiddelen geschonken, vrij wat
meer afdoende dan alles wat menschelijke kunst kan uitvinden. Langs
den voet der bergen, die het land aan de zuidzijde omgorden, strekt
zich een breede moerassige woudstrook uit, de Teraï, waarvan de
miasmen gedurende het grootste gedeelte van het jaar voor de menschen
doodelijk zijn. Aan gene zijde van dit noodlottig moeras verrijzen
de geweldige bergmassaas van de Himalaya, die op sommige plaatsen
een loodrechten muur vormen, welken men alleen kan overklimmen langs
zeer steile paden van ettelijke duimen breedte, die in den bergwand
zijn uitgehouwen. Aan de noordzijde, aan den kant van Thibet, is de
toegang niet minder moeilijk.

Al de voornaamste steden van Nepâl, en daaronder de hoofdstad
Khatmandoe, liggen bij elkander in eene vallei, die men het best
vergelijken kan bij eene reusachtige badkuip, waarvan de wanden door
het Himalaya-gebergte worden gevormd. De lengte dier vallei bedraagt
dertig, en hare breedte twintig kilometer; deze streek wordt door de
inwoners bij voorkeur de vallei van Nepâl genoemd. Zij is het eenige
beschaafde en regelmatig bebouwde gedeelte des lands. De bergen die
haar omringen en als een diadeem van sneeuwtoppen om haar vlechten,
zijn de hoogste van de geheele Himalayaketen; daaronder behoort
ook de Gaurisankar of Mount-Everest, die eene hoogte bereikt van
achtduizend-achthonderd-veertig el: dat is ongeveer dubbel de hoogte
van den Mont-Blanc. Waar ge u in de vallei bevindt, overal wordt uw
oog getrokken door dien reuzenberg, nog nimmer door eens menschen voet
betreden.--Waarschijnlijk was de vallei van Nepâl in vroeger tijd een
meer. De bovenste aardlaag bestaat uit alluvium, gevormd door het puin
van de omringende rotsen en voor een deel samengesteld uit zandsteen
en graniet. De hypothese dat de vallei weleer met water was bedekt,
vindt hare bevestiging in de overoude traditie, volgens welke zich
vroeger hier een meer bevond. Een god kloofde met zijn zwaard den
berg, die aan de zuidzijde de afstrooming van liet water tegenhield,
en zoo werd de kom droog.

De vallei van Nepâl is ook het eenige gedeelte van het land, dat ons
bekend is. Geen enkel Europeaan, de engelsche gezant te Khatmandoe zoo
min als een ander, mag de grenzen dezer vallei overschrijden. Toen de
engelsche generale staf, voor de voltooiing van den atlas van Indië,
kaarten van Nepâl wilde laten maken, was men verplicht, hindoesche
pandits daarheen te zenden, die onder verschillende vermommingen het
land doortrokken; maar de uitkomsten van hun onderzoek waren vrij
onbevredigend, en de met die gegevens vervaardigde kaart is dan ook
alles behalve volledig.

Uithoofde van hare hooge ligging, op ongeveer dertienhonderd meter,
en van de geweldige bergen die haar als een wal omringen, heeft
de vallei een heerlijk gematigd klimaat en een zeer weelderigen
plantengroei. De zachte verkwikkende temperatuur, de schoonheid van
het land, het schilderachtig voorkomen der steden maken Nepâl tot
een van de aangenaamste, uitlokkendste streken van Hindostan. Men
heeft hier geen hinder van die geweldige overgangen van temperatuur,
die afwisselingen van hitte, regen en droogte, die het verblijf in
de andere indische landen voor Europeanen zoo onaangenaam en zoo
ongezond maken. De zomer is nooit overmatig warm, en de winter nooit
erg koud. In de maand Januari heb ik, hoewel in een tent verblijf
houdende, alleen des nachts een weinig van koude te lijden gehad.

Aan dit zachte klimaat dankt Nepâl ook zijne rijke, altijd bloeiende en
groeiende plantenwereld, ik heb hier, in Januari, sommige rozensoorten
in de open lucht zien bloeien. Orchideeën, begonias, rhododendrons
verkwikken overal het oog van den wandelaar. De berghellingen
zijn ter halver hoogte met dichte bosschen van prachtig naaldhout
bekleed. De bewoners verbouwen koren, gierst, rijst, mosterd, safraan,
ananassen, gember, aardappelen, suikerriet, enz. Vruchtboomen vindt
men hier in groote menigte, met name citroenen, appelen, abrikozen,
perziken, oranjeappelen, die geheele bosschages vormen, waartusschen
de dorpen schilderachtig wegschuilen.--De fauna van Nepâl is niet
minder rijk dan zijne flora, maar zij is vooral rijk in schadelijk
gedierte. In geen enkel ander land van Indië vindt men zooveel
verscheurende dieren. Luipaarden, tijgers, rhinocerossen en slangen
zijn buitengemeen talrijk. De eersten bevolken de jungles op alle
bergen en aarzelen niet, een mensch aan te vallen, maar richten toch
voornamelijk groote verwoestingen onder het vee aan. De Nepaleezen
zijn overigens niet bang voor deze gevaarlijke gasten: wanneer zij hen
op klaar lichten dag ontmoeten, gaan zij hun soms met een eenvoudig
jachtmes te lijf. Wilde olifanten huizen in grooten getale in den
Teraï, aan den voet van de Himalaya. De meeste olifanten, die men in
elders in Hindostan voor verschillende diensten gebruikt, zijn van
hier afkomstig. Ten gevolge van de schaarschte aan weilanden, heeft
de veestapel in Nepâl niet veel te beteekenen. Buffels, schapen,
geiten, worden uit Thibet ingevoerd. Daarentegen is het land zeer
rijk aan gevogelte, dat men over dag vrij door de rijstvelden laat
omdolen om zijn voedsel te zoeken, en tegen den avond naar huis drijft.



Zoodra ik mij behoorlijk had geïnstalleerd in de tent, die de engelsche
gezant voor mij had laten opslaan, maakte ik een begin met mijne
archeologische studiën en nasporingen, en wel, zoo als voor de hand
lag, te Khatmandoe.

Khatmandoe, de tegenwoordige hoofdstad van Nepal, telt ongeveer
zestigduizend inwoners. Volgens de overlevering werd zij in het
jaar 723 van onze jaartelling gesticht. Zoowel uit het oogpunt van
zindelijkheid als van architectuur, doet zij verre onder voor de
twee andere groote steden des lands, Patan en Bhatgaon. Het paleis
van den rajah heeft hoegenaamd niets te beteekenen. De beroemde
minister Jang Bahadoer liet dit paleis bouwen in eene soort van
bastaard italiaanschen stijl. De verschillende deelen van dit gebouw,
van gehouwen steen, van baksteen of van hout, passen hoegenaamd niet
bij elkander.--Maar in de stad zelve vindt men eenige oude paleizen
van rijke, adellijke familiën, waarvan de prachtig gebeeldhouwde
voorgevels aanstonds de aandacht trekken. Sommige aanzienlijke huizen
zijn naar europeesche wijze gemeubeld; maar die meubelen, welke met
groote kosten uit engelsch Indië worden ingevoerd, zijn meestal op
de zonderlingste manier geplaatst. Meestal weten de eigenaars niet,
waarvoor deze meubelen moeten dienen; naar de sage meldt, is het
gebeurd, dat inlanders zich te slapen legden op een piano, dien zij
voor een kanapé aanzagen, waarin een speeldoos verborgen was.

Khatmandoe verdient bovenal de aandacht om zijne heiligdommen, zijne
kerkelijke bouwkunst. Men schat het aantal der tempels in deze stad
op niet minder dan zeshonderd. Hun stijl komt geheel overeen met
dien der pagoden, waarvan wij nader zullen hebben te spreken. De
voornaamste tempels staan bij elkaar op een groot vierkant plein,
tegenover het paleis; de grootste werd omstreeks 1550 gebouwd. Ten
einde noodelooze herhalingen te voorkomen, die onvermijdelijk zouden
zijn wanneer ik alle monumenten, die zoo zeer op elkander gelijken,
afzonderlijk wilde beschrijven, zal ik liever dadelijk een algemeen
overzicht geven van de verschillende groepen van monumenten in Nepâl,
en beknoptelijk de uitkomsten mededeelen van mijne nasporingen en
onderzoekingen betreffende de architectuur van dit land.

Indien het zedelijk gehalte van een volk kon worden afgemeten naar
de ontwikkeling van zijne godsdienstige denkbeelden, en indien de
talrijkheid der tempels en heiligdommen mocht gelden als een afdoend
bewijs voor de levendigheid en innigheid van het godsdienstig geloof,
dan zouden de Nepaleezen welhaast aanspraak mogen maken op den roem,
het godsdienstigste en het deugdzaamste volk der aarde zijn. Zeer
waarschijnlijk toch vindt men in geen ander land der wereld zooveel
tempels in zoo kort bestek bij elkaar. In de zeer eng begrensde
streek, die meer bepaald den naam van de vallei van Nepâl draagt,
treft men ruim tweeduizend tempels aan; Khatmandoe en Patan hebben er
ieder zeshonderd; Bhatgaon tweehonderd-vijftig. Deze tempels zijn aan
boeddhistische of brahmaansche godheden gewijd; of wel ter herinnering
gebouwd op eene of andere merkwaardige plek; ook bevatten zij soms
het overschot van een of ander beroemd persoon en zijn dan eigenlijk
grafmonumenten. De bouworde van deze tempels vertoont drie wezenlijk
verschillende typen, welke wij achtereenvolgens zullen beschrijven.

De eerste en in chronologische orde de oudste dezer typen wordt
vertegenwoordigd door groote half-bolvormige gebouwen, uit aarde
en baksteen opgetrokken en overeenkomende met de tôpen of stoepas
van centraal Hindostan, behoudens enkele afwijkingen. Naar elk der
vier windstreken bevindt zich, bij deze tôpen, een klein heiligdom,
bestaande uit eene nis met beeldwerken.--Boven het halfronde gebouw
verheft zich een vierkante toren, die zelf door eene pyramide of een
kegel gekroond is. De tempel is omringd door een grooter of kleiner
aantal van kleinere heiligdommen, kapellen, beelden, enz.

Deze soort van tempels behoort uitsluitend aan de boeddhistische
eeredienst; maar in Nepal zijn het Boeddhisme en het Brahmanisme
zoodanig vermengd en als het ware saamgesmolten, dat de symbolen
en teekenen der beide eerediensten evengoed in de tempels worden
aangetroffen, onverschillig tot welke kerk dezen eigenlijk behooren. In
de boeddhistische tempels zijn de afbeeldingen van den Boeddha en
van zijne vroegere incarnaties natuurlijk het talrijkst, maar ook
de goden van het brahmaansche pantheon, Vishnoe, Ganesa en anderen,
vinden er evenzeer eene plaats.

De tweede type der tempels van Nepâl wordt vertegenwoordigd door
gebouwen van baksteen en hout, volgens een zeer karakteristiek plan
ontworpen en in voorkomen veel meer gelijkenis vertoonende met de
thibetaansche of chineesche, dan met de indische kunst. Deze tempels
zijn rechthoekige gebouwen, uit verscheidene verdiepingen bestaande,
die naar boven toe in omvang afnemen en elk van een eigen dak zijn
voorzien. Ook deze daken worden steeds kleiner, zoodat het geheele
monument het voorkomen heeft eener pyramide. Elk dak is aan de
hoeken eenigszins omgebogen, even als bij de chineesche pagoden,
en met een aantal klokjes versierd. Gebeeldhouwde houten balken
dragen het vooruitspringend gedeelte van het dak. Elke tempel is
omringd door eene veranda, die op fijn gebeeldhouwde houten pijlers
rust. Het geheele monument staat op een steenen onderbouw, die weder
in verschillende terrassen is verdeeld. Aan een der zijden van dien
onderbouw is een trap aangebracht, die toegang geeft tot den tempel,
en die ter wederzijde met beelden van goden, helden of fabelachtige
monsters is versierd.

Als voorbeelden van den derden type noemen wij de steenen tempels,
die door hunne gedaante geheel afwijken van de beide vorige groepen,
en die den stempel dragen eener merkwaardige oorspronkelijkheid. De
chineesche invloed is hier bijkans onmerkbaar, de indische daarentegen
onmiskenbaar, maar toch niet in die mate overheerschend dat de
oorspronkelijkheid verloren gaat. Deze tempels zijn de eenigen, waarin
men somwijlen eenige sporen kan ontdekken van muzelmanschen invloed,
en wel bepaaldelijk door de aanwezigheid van koepels. Men kan bij deze
tempels bezwaarlijk van een bepaalden stijl spreken, volgens welken
zij zouden zijn gebouwd. Het eenige wat zij allen gemeen hebben, is
dat zij rusten op een onderbouw van ettelijke verdiepingen, waarvan
de trap overeenkomt met die van de hierboven beschreven tempels en
ook met beelden is versierd. Deze steenen tempels staan overigens als
kunstgewrochten veel hooger dan de nog min of meer barbaarsche pagoden,
waarvan wij zoo straks spraken. De tempel te Patan, tegenover het
koninklijk paleis, mag met recht onder de belangrijkste monumenten
van Indië worden geteld, en zou zelfs in eene europeesche hoofdstad
bewondering wekken.

Buiten kijf is de architectuur van Nepâl uit Indië afkomstig; maar
in eene andere omgeving overgebracht, is zij spoedig van karakter
veranderd. Dit is een nieuw bewijs voor de stelling, dat het verschil
van ras op de ontwikkeling der bouwkunst grooter invloed uitoefent
dan de overeenkomst in godsdienstige begrippen en overtuigingen.

Het is bij uitstek moeilijk, ook maar bij benadering, den ouderdom
te bepalen van de verschillende tempels van Nepâl. In het algemeen
gesproken, kan men van sommigen hunner zeggen, dat zij zeer oud zijn,
dat wil zeggen uit de eerste eeuwen onzer jaartelling afkomstig;
sommige anderen zijn betrekkelijk modern, dat wil zeggen, jonger dan
de vijftiende eeuw. Maar daar zijn er wellicht nog anderen, hoewel
ik zeer geneigd ben daaraan te twijfelen, wier stichting tusschen de
twee genoemde tijdperken ligt en omtrent wier ouderdom wij dan geheel
in het onzekere verkeeren. De oudste tempels zijn de halfbolvormige
tôpen van aarde en baksteen, waarvan wij boven gesproken hebben. In
aanmerking nemende dat het Boeddhisme omstreeks de eerste eeuw van
onze tijdrekening in Nepâl is ingevoerd, en lettende op de groote
overeenkomst van deze monumenten mot de tôpen van centraal Indië,
zou ik geneigd zijn de stichting dezer heiligdommen, althans in hunne
hoofdbestanddeelen, terug te voeren tot de tweede eeuw na Christus.--De
tempels van baksteen en hout zijn daarentegen zeer jong; van de
voornaamsten hunner is de dagteekening der stichting bekend, en deze
klimt doorgaans niet hooger op dan het jaar 1700.--De steenen tempels
zouden ongetwijfeld veel ouder kunnen zijn, maar verschillende teekenen
leiden mij tot het besluit dat zulks niet het geval is; ik geloof niet
dat een dier tempels, die ik bezocht heb, ouder is dan het jaar 1500.

De bouwstijl der paleizen en huizen komt het meest overeen met dien
der baksteenen tempels. Ook zij zijn van baksteen en hout opgetrokken,
en hebben verschillende verdiepingen, maar die verdiepingen springen
niet in, en het geheele gebouw wordt door één dak gedekt. Wat deze
gebouwen vooral onderscheidt, is de menigte der beeldwerken, waarmede
zij overdekt zijn. De pilaren der verandas, de lijsten der deuren en
vensters, de balken waarop het uitspringende gedeelte van het dak rust,
zijn met het fraaiste beeld- en snijwerk versierd. De vensters zijn
doorgaans met houten traliewerk voorzien, daar het gebruik van glas
in Nepal zoo goed als onbekend is; behalve in het koninklijk paleis
te Khatmandoe, ziet men haast nergens glasruiten.

Het midden van het huis wordt gewoonlijk ingenomen door eene
binnenplaats, omgeven door eene veranda, waaronder de bedienden
verblijven. De kamers zijn klein en slecht verlicht. De vertrekken
der verschillende verdiepingen hebbon alleen door luiken met elkander
gemeenschap; hetgeen in geval van nood de verdediging mogelijk maakt
van elke verdieping afzonderlijk.



Na de stad Khatmandoe in alle richtingen doorkruist en haar tempels
bestudeerd te hebben, moest ik de andere steden in de vallei van Nepâl
bezoeken. Zij liggen meest allen in de nabijheid der hoofdstad; de
wegen, die deze steden onderling en met de talrijke dorpen verbinden,
zijn ter nauwernood gebaande voetpaden; alleen aan het onderhoud van
den weg van Khatmandoe naar Bhatgaon wordt eenige zorg besteed. Het
vlakke, hier en daar heuvelachtige, rijk bebouwde land herinnert aan
de vlakten van noordelijk Italië, maar met weelderiger plantengroei
en een meer zuidelijk karakter.

Mijn eerste bezoek gold het dorp Samboenath. De weg naar dit dorp
loopt over eene groote rivier, de Vishnoemati, die veel breeder
is dan de Seine te Parijs. De brug over deze rivier laat wel iets
te wenschen over. Verbeeld u eene rij kleine, smalle plankjes,
vastgespijkerd op palen, die in de bedding der gelukkig niet diepe
rivier zijn geslagen. Daar ik geen koorddanser van beroep ben, liet ik
een mijner dragers door het water waden, en op zijn schouder steunende,
waagde ik den tocht over de smalle brug.

De tempels van Samboenath of Swayambhoe--een bijnaam van Boeddha,
beteekenende "hij die door zich zelven bestaat";--staan op den top
van een heuvel, die eene hoogte bereikt van omstreeks honderd el en
geheel met boomen is beplant. Een steenen trap van ruim vijfhonderd
treden voert naar den top van den heuvel. Aan den opgang van de trap
prijkt een kolossaal beeld van den Boeddha, in 1637 opgericht. Zoodra
ge den top des heuvels bereikt hebt, ziet ge voor u een piedestal van
gehouwen steen, met figuren versierd, waarop een soort van bronzen
staaf, anderhalve meter lang, de zoogenaamde "bliksem van Indra", is
geplaatst. Dit symbool is voor de Boeddhisten van Nepal even heilig
als het kruis voor de Christenen; men vindt het onder de beeldwerken
van bijna alle nepaleesche tempels.

De vlakke top van den heuvel is bedekt met kapellen en talrijke
beelden; maar het grootste gedeelte der ruimte wordt ingenomen
door den grooten tempel, die door bedevaartgangers uit alle deelen
des lands en zelfs uit de verwijderdste streken van Thibet wordt
bezocht. De tempel heeft de gedaante van een halfronden bol,
uit aarde en baksteen opgetrokken, geheel overeenkomende met den
tôpe van Sanshi, maar bovendien gekroond met een vierkanten toren,
waarboven een kegel oprijst uit smalle ronde schijven saamgesteld. Op
de vier zijden van den toren is, met roode, witte en zwarte verwen,
het oog van den Boeddha afgebeeld. De voet van den tôpe is rond; hij
steekt een weinig vooruit en is met steenen zerken bekleed.--Om den
tôpe staan, naar de vier windstreken gekeerd, vier kleine kapellen,
waarvan de voorzijden met geciseleerd brons zijn bedekt, en waarin
zich een gebeeldhouwde zerk bevindt. De kapelletjes, de toren op den
tôpe en verreweg de meeste gebouwen op den heuvel zijn zeker niet
ouder dan ruim tweehonderd jaren; het oudste is van 1593. Maar zoo
de bijgebouwen en de toevoegsels van betrekkelijk jongen datum zijn,
met den tempel zelven is dit niet het geval. Op de boven aangegeven
gronden mogen wij veilig aannemen, dat hij tot de eerste eeuwen
onzer jaartelling opklimt. In een der huizen in de nabijheid van den
grooten tôpe woont eene familie van thibetaansche lamas, die sedert
onheugelijke tijden belast is met zorg voor het onderhouden van het
heilige vuur, het zinnebeeld der godheid. Al de tempels van Samboenath
worden trouwens door thibetaansche lamas bediend.



III


De bevolking van Nepâl bestaat uit een zeer groot aantal stammen, die
elkander vreemd zijn en verschillende dialekten spreken. Sommigen zijn
van thibetaanschen oorsprong; anderen zijn ontstaan uit de vermenging
van Thibetanen en de oorspronkelijke bewoners des lands met immigranten
uit verschillende deelen van Hindostan. Van deze immigranten zouden
sommigen hebben behoord tot de Radjpoets, dat wil zeggen tot de
edelste en zuiverste vertegenwoordigers van het indische ras; anderen
daarentegen zouden half wilde stammen zijn geweest, zoo als de Kohls in
Shota Nagpore en de provincie Orissa. De groote massa der bevolking
in de eigenlijke vallei van Nepâl bestaat uit twee zeer scherp
onderscheiden groepen: de Newars, de afstammelingen der oude bewoners,
en de Gorkhas, die tegen het einde der vorige eeuw Nepâl veroverden
en de bevolking aan zich onderwierpen. Deze Gorkhas waren tot op dien
tijd een der vele krijgshaftige stammen, die binnen het gebied van
Nepâl zijn gevestigd; zij beweeren de afstammelingen te zijn van de
Radjpoets, die weleer naar deze afgelegen streken emigreerden om zich
aan de mohammedaansche overheersching te onttrekken. Buiten kijf zijn
zij van hindoeschen oorsprong, doch ik heb er maar weinigen ontmoet,
die niet de teekenen droegen van vermenging met thibetaansch bloed.

Het woord Gorkha is, overigens niet de naam van een bepaald ras. In
Nepâl verstaat men daaronder de nakomelingen der lieden van allerlei
stand en van zeer verschillende afkomst, die in de vorige eeuw de
nepaleesche provincie Gorkha verlieten en geheel Nepâl aan hunne macht
onderwierpen. Naar gelang van hunne afkomst vormen zij verschillende
kasten. De hoogste dezer kasten, die der kshatryas, is gesproten uit
de verbintenis van de bovengenoemde Radjpoets met de vrouwen van een
oorspronkelijk inlandschen stam, die den naam draagt van Khoes. De
Gorkhas vormen de kern der krijgshaftige bevolking van Nepâl, waartoe
verder nog verschillende stammen behooren, bij wie de mongoolsche type
veel meer op den voorgrond treedt dan bij de Gorkhas. De vereeniging
van Nepâl onder het gezag van één souverein is het werk der Gorkhas,
die zich door hunne groote dapperheid en militaire bekwaamheden boven
alle anderen onderscheiden. Deze krijgshaftige aristokratie acht alle
andere bezigheden buiten den wapenhandel beneden hare waardigheid: zij
bemoeit zich noch met handel, noch met industrie, noch met landbouw,
en is ook ten eenemale ontbloot van zin en smaak voor kunst. Hunne
godsdienst is het Brahmanisme; hunne taal is een dialekt van het
sanskriet, vermengd met thibetaansche woorden; zij gebruiken het
sanskrietsche letterschrift.

De Newars vormen de groote meerderheid der bevolking van de vallei
van Nepâl; zij werden eeuwenlang door hunne eigene rajahs geregeerd,
onder wier bestuur in de steden van Nepâl vele belangrijke monumenten
werden gesticht. Even als de Gorkhas, zijn ook de Newars gesproten
uit de vermenging van Hindoes en Thibetanen; maar het thibetaansche
element heeft bij hen veel meer de overhand. Toen ik de vallei van
Nepâl betrad, had ik onder mijn gevolg ook een bediende, die met mij
de verschillende deelen van Indië had doorreisd, zonder eenig begrip
te hebben van de landstreken, waarheen onze weg voerde. Maar ter
nauwernood waren wij in het eerste grensdorp van Nepâl aangekomen, of
hij vroeg mij, of wij ons niet in China bevonden. Volgens hem hadden
de inlanders eene zeer sterke overeenkomst met de Chineezen, die
hij te Bombay had gezien. De taal der Newars, het newari, verschilt
zeer van die der Gorkhas, hoewel zij evenzeer een mengsel is van
sanskriet en thibetaansch. Het newari is de eenige taal van Nepâl,
die eene letterkunde heeft.

De Newars zijn ten eenemale ontbloot van den krijgshaftigen geest en
de militaire bekwaamheden der Gorkhas, maar bezitten daarentegen een
zeer opmerkelijken aanleg voor landbouw, handel en nijverheid. Zij zijn
de bouwmeesters der met prachtig beeld werk versierde, merkwaardige
tempels, waarmede de vallei als bezaaid is. De kunst om het hout
te bewerken en te snijden heeft bij hen eene hoogte bereikt, die,
naar mijn oordeel, door geen enkel volk van het hedendaagsch Europa
wordt geëvenaard. Maar het thans heerschende ras, de Gorkhas, doet
volstrekt niets om de kunst aan te moedigen; zij gaat dan ook sterk
achteruit; de bekwame kunstenaars zoeken elders een goed heenkomen; en
tegenwoordig vindt men in de geheele vallei ter nauwernood een dozijn
lieden, die inderdaad de kunst van houtsnijden verstaan. Wanneer de
laatste van deze kunstenaars verdwenen zal zijn, zal ook de kunst van
houtsnijden zelve in Nepâl ten onder zijn gegaan, zoo als de kunst
van het brons te bewerken hier reeds zoo goed als vergeten is. Ook
de architectuur is in verval; bijna al de merkwaardige monumenten
dagteekenen van vóór den tijd der heerschappij van de Gorkhas.

Een derde gedeelte der Newars belijdt de hindoesche godsdienst:
zij zijn volgelingen van Siva; de anderen zijn Boeddhisten. Zoowel
Brahmanisten als Boeddhisten hebben het kastenstelsel in stand
gehouden.

Twee sprekende karaktertrekken zijn aan alle Nepaleezen, Gorkhas
zoowel als Newars, gemeen: hunne groote godsdienstigheid en
hun onafhankelijkheidsgevoel. De Nepaleezen zijn misschien het
godsdienstigste volk der wereld. Mij is geen ander land bekend, waar,
naar verhouding, het getal der tempels en der priesters zoo groot
is. Godsdienstige feesten en plechtigheden nemen het grootste gedeelte
van den tijd der bevolking in beslag. De astrologen, die doorgaans
onder de priesters worden gekozen, spelen bij alle handelingen van het
leven eene gewichtige rol; en evenmin als de oude Romeinen, zullen de
Nepaleezen eene onderneming op touw zetten of eene reis aanvaarden,
zonder vooraf het lot te hebben geraadpleegd en een gunstigen dag
uitgekozen. Jammer maar dat, ondanks hunne godsdienstigheid, hunne
zedelijkheid zoo veel te wenschen overlaat; vooral is hun volkomen
gemis van waarheidszin zeer opmerkelijk. Een Hindoe zegt nog somtijds
de waarheid, een Nepalees nooit.

Wat de bewoners van Nepâl zeer beslist van de Hindoes onderscheidt,
is hunne vaderlandsliefde en hun onafhankelijkheidsgevoel. Deze beide
eigenschappen, waarvan men elders in Indië geen spoor vindt, zijn
bij de geheele bevolking van Nepâl in zeer hooge mate ontwikkeld. In
die gezindheid wortelt hun onbedwingbaar wantrouwen jegens alle
vreemdelingen; zij is het ook die hen tot het besluit heeft gebracht
om den toegang tot hun land aan alle Europeanen te ontzeggen.

De mythische geschiedenis van Nepâl begint met de helden van de
Mahabharata, maar van de werkelijke geschiedenis des lands weten
wij al even weinig als van die van het overige Indië. Voor het
jaar 1300 van onze jaartelling is ons met zekerheid eigenlijk niets
van de historie des lands bekend, dan alleen dat het Boeddhisme er
omstreeks de eerste eeuw werd ingevoerd. Ongetwijfeld was eertijds
de bevolking hoofdzakelijk thibetaansch. Na de inneming van Shittor,
door Ala-oed-din, in 1306, namen een aantal Radjpoets, die zich
aan de muzelmansche heerschappij niet wilden onderwerpen, de wijk
naar de bergen van Nepâl. Zij werden in 1336 gevolgd door andere
Radjpoets uit de koninkrijken Oudhe en Kanoeje, die insgelijks voor
de nieuwe veroveraars vluchtten. Uit deze emigratie van Radjpoets
zouden de Gorkhas gesproten zijn, die in Nepâl een klein zelfstandig
vorstendom vormden, dat eeuwenlang zijne onafhankelijkheid wist te
handhaven. In 1765 vatten de Gorkhas het plan op om geheel Nepâl
onder één gezag te vereenigen. Na een vierjarigen oorlog gelukte
het hun, de drie koninkrijken te onderwerpen, waarvan Bhatgaon,
Patan en Khatmandoe de hoofdsteden waren, en die sedert het begin
van de veertiende eeuw werden geregeerd door dynastieën van rajahs,
die van een gemeenschappelijken stamvader afstamden en tot het ras
der Newars behoorden, dat van mongoolschen oorsprong is en nog de
massa der bevolking vormt. Na zich aldus van de drie hoofdsteden te
hebben meester gemaakt, vernietigden de Gorkhas de talrijke kleine
vorstendommen, het best te vergelijken met onze oude leenen, waarin
het land destijds was verdeeld. Sedert dien tijd is geheel Nepâl
onderworpen aan het gezag van een enkelen souverein, en heeft slechts
eene hoofdstad, Khatmandoe.

Bij herhaling werd de onafhankelijkheid van Nepâl bedreigd door zijne
twee machtige buren, de Engelschen en de Chineezen, en heeft het rijk
tegen hen bloedige oorlogen moeten voeren; maar zoo de Nepaleezen
soms werden overwonnen, is het toch nog aan geen vreemde legermacht
gelukt, hunne hoofdstad te bereiken, en ondanks alles bleef de
onafhankelijkheid des lands gehandhaafd. De zwaarste aanval, dien Nepâl
te verduren had, was de oorlog met Engeland in de eerste jaren dezer
eeuw. In 1814 door de Engelschen aangevallen, brachten de Nepaleezen
hun een bloedige nederlaag toe, en doodden hun generaal Gillespie; maar
toen in 1816 de Engelschen met een leger van zes-en-veertigduizend man,
tot op drie dagreizen afstands van Khatmandoe waren doorgedrongen,
moest de kleine staat, die een heldhaftigen tegenstand had geboden,
den ongelijken strijd opgeven en zich de vredesvoorwaarden van den
overwinnaar laten welgevallen. Een van de voornaamste bepalingen
van het vredesverdrag was, dat de regeering van Nepâl een engelsch
gezant in hare hoofdstad zou ontvangen. Deze voorwaarde, hoe hard
ook voor de Nepaleezen, bracht hen echter feitelijk in geen anderen
toestand, dan waarin alle europeesche mogendheden tegenover elkander
verkeeren, want de engelsche gezant is niets meer dan een diplomatiek
vertegenwoordiger en heeft hoegenaamd geen recht, zich met de regeering
des lands te bemoeien. "De engelsche minister", zegt doctor Wright,
gewezen geneesheer bij het gezantschap te Khatmandoe, "heeft in het
minst geen recht of bevoegdheid zich te mengen in de regeering des
lands. Metterdaad vervult hij geene andere functiën dan die van
consul, geheel overeenkomende met die van een engelsch consul in
eene of andere europeesche stad. De Nepaleezen zijn in hooge mate
trotsch en naijverig op hunne onafhankelijkheid, en dulden niet dat
een vreemde zich met hunne zaken bemoeie."

De positie van engelsch gezant in Nepal is dan ook verre van
benijdenswaardig. Zijn eenige metgezel gedurende de vele jaren, die
hij soms in deze ballingschap moet doorbrengen, is een geneesheer,
de eenige Europeaan aan wien het vergund is, met hem in Nepal te
vertoeven. Hij kan officieel geen voet buiten zijne woning zetten dan
onder het geleide van soldaten der lijfwacht, die, zoo als het heet,
voor zijne veiligheid moeten zorgen, maar wier eigenlijke taak het
is, hem te bewaken en onverwijld aan het hof bericht te geven van al
zijne handelingen. De engelsche gezant woont in een door een zijner
voorgangers gebouwd huis, op eenige mijlen afstands van de stad. Dit
huis bevat alles wat voor het levensonderhoud noodig is, met inbegrip
van eene bakkerij en eene slagerij. Een wacht van sipayers moet,
des noods, vijandelijke aanvallen der inlanders afslaan. Daar is
wel al de zwijgende vastberadenheid en zelfgenoegzame energie van de
engelsche ambtenaren toe noodig, om bij zulk eene manier van leven
niet van verveling te sterven. Trouwens niet enkel in Nepal treft men
Engelschen aan, die jaren lang geheel alleen leven te midden eener
onverschillige of zelfs vijandig gezinde bevolking. In deze eenzaamheid
blijven zij onveranderlijk trouw aan de gewoonten en de levenswijze van
hun vaderland: in die mate zelfs, dat zij zich nooit dan zwartgerokt
en witgedast aan tafel zetten, hoewel hun eenige dischgenoot hun eigen
beeld is, dat door den spiegel wordt weerkaatst. Maar deze zwijgende
metgezel is voor hen genoeg; ik heb Engelschen gekend, die sedert
vijf-en-twintig jaren op deze wijze hun leven doorbrachten en met
smart dachten aan het oogenblik, waarop zij verplicht zouden zijn
hun ontslag te vragen en in de maatschappij terug te keeren.

Sedert de vereeniging van alle koninkrijken en vorstendommen van
Nepal onder een zelfden scepter, ten gevolge van de overwinningen der
Gorkhas, is het land eene absolute monarchie; maar in werkelijkheid
is de staatsinrichting toch niet zoo eenvoudig als zij op het
eerste gezicht schijnt. Zij omvat velerlei vormen, verschillende
naar gelang van de afzonderlijke landstreken, te beginnen bij den
eenvoudigsten vorm van politieke organisatie, de stamordening, die
nog in de meeste bergvalleien geldt. Bovendien verschilt het begrip
van souvereiniteit aanmerkelijk van de moderne europeesche opvatting,
maar komt daarentegen veel meer overeen met die onzer middeleeuwsche
feodaliteit. Nooit toch zou het in het brein van een europeesch monarch
opkomen, om een deel van zijn rijk, in vrij en onafhankelijk bezit,
met den titel van koning, aan een onderdaan weg te geven. Toch deed
dit de koning van Nepal, in 1855, toen hij twee provinciën aan zijn
minister Jang Bahadoer en diens erfgenamen ten geschenke gaf, met
onbeperkte macht van leven en dood over al de bewoners.

De koning van Nepal is overigens slechts in naam almachtig; het
hoogste gezag berust feitelijk in handen van een soort van majordomus
of eersten minister, die bijgestaan wordt door een raad, bestaande
uit de aanzienlijkste edelen des rijks. Deze eerste minister is
welhaast alvermogend, maar zijne almacht waarborgt hem niet tegen
het bijna onontkoombaar lot, van vroeger of later door een mededinger
vermoord te worden. Jang Bahadoer wist aan dit noodlot te ontsnappen,
door onverbiddelijk het hoofd te laten afslaan van ieder, in wien
hij een mededinger kon vermoeden. Ongelukkig zijn de Nepaleezen zeer
achterdochtig en wantrouwend; en in den wedstrijd wie het eerst zijne
tegenpartij treffen zal, kan een minister alleen door buitengewone
behendigheid de zege wegdragen. Jang Bahadoer aarzelde nooit een
oogenblik, kort en haastig recht te doen, des noods met eigen hand;
en daaraan had hij het te danken dat hij ruim dertig jaren lang met
onbeperkte macht over Nepal regeerde en eerst voor eenige jaren zijn
natuurlijken dood stierf. Hij was inderdaad een van de merkwaardigste
typen van een aziatisch despoot. Met buitengewone geestesgaven
toegerust, bewees hij aan zijn land de belangrijkste diensten. Hij
was geheel op de hoogte van de westersche toestanden; hij had Londen
en Parijs bezocht, en voerde allerlei nuttige hervormingen in. Zijne
spierkracht was niet minder buitengewoon dan zijn verstand: hij legde
een afstand van vijf-en-zestig kilometers in zestien uren te paard
af, en kloofde met een enkelen sabelhouw een panter in tweeën. Ook
vond hij er geen bezwaar in, zonder veel woorden te verspillen,
met eigen hand de groote heeren te onthoofden die hij gevaarlijk
achtte voor den staat. De belangrijkste openbare betrekkingen werden
bekleed door leden zijner familie, die trouwens talrijk genoeg was,
want hij had ruim honderd zonen. Gedurende zijne lange regeering
genoot het land eene hooge mate van welvaart en nam de algemeene
rijkdom belangrijk toe. Hij wist elken oorlog met zijne naburen te
vermijden; en deze oostersche Richelieu, die tijdens den opstand der
sipayers, hulptroepen naar de Engelschen zond en tegelijker tijd eene
schuilplaats verzekerde aan Nana-Sahib, wordt nog heden in Nepâl als
een van de grootste mannen van zijn tijd beschouwd.

Hoewel Nepâl er een leger van twee-en-dertig-duizend man op nahoudt,
bedragen de staatsinkomsten toch niet meer dan omstreeks twintig
millioen francs. Maar deze som vertegenwoordigt een zeer belangrijk
cijfer in een land, waar dertig centimes per dag ruimschoots voldoende
zijn voor het levensonderhoud van een persoon. De hoofdbronnen van
inkomst zijn de grondbelasting, de douanen en verschillende monopoliën;
het grootste gedeelte der staatsinkomsten wordt ook voor militaire
doeleinden gebruikt.

Het staande leger telt ongeveer zestien-duizend man, in zes-en-twintig
regimenten verdeeld. De onregelmatige troepen zijn omstreeks
even sterk. De kavalerie telt niet meer dan honderd manschappen,
voldoende voor een zoo bergachtig land. De kleur van de uniform is
blauw; een kleine tulband dekt het hoofd. De bewapening is eenigszins
zonderling en onstelselmatig. Even als alle bewoners van Nepâl, is
elke soldaat gewapend met de klassieke koekhri, een groot breed mes
van eigenaardigen vorm. De artillerie bezit een vrij groot aantal
stukken berggeschut, die in het land zelf vervaardigd worden.

De kracht van het nepalsche leger kan echter niet uitsluitend naar het
cijfer der legersterkte worden berekend. Het is namelijk den soldaten
vergund, het land te verlaten en dienst te nemen bij de engelsche
regimenten in Hindostan, waar zij naar europeesche manier gedrild
en geoefend worden. Zij behooren tot de beste soldaten, die Engeland
in Hindostan bezit. Wanneer zij, na volbrachten diensttijd, in Nepâl
terugkeeren, vormen zij daar eene reserve, die volkomen geoefend en
elk oogenblik gereed is om de wapenen te voeren. In de bergpassen
zou dit leger voor den vijand geducht kunnen worden en in staat zijn
om elken aanval af te slaan. In een tijd, toen deze kostbare reserve
nog niet bestond, heeft het nepalsche leger aan de engelsche troepen
reeds gevoelige nederlagen toegebracht. In aanmerking nemende de bijna
volstrekte onmogelijkheid om met een legerkorps over de passen van de
Himalaya te trekken, die naar de hoofdstad voeren, de dapperheid en
bekwaamheid der soldaten die dagelijks geoefend worden, en vooral de
vaderlandsliefde en het zeer levendig onafhankelijkheidsgevoel der
inlanders, komt het mij voor, dat Nepâl inderdaad niets te vreezen
heeft van zijn machtigen nabuur. Alleen door eene binnenlandsche
omwenteling zou het land zijne onafhankelijkheid kunnen verliezen,
wanneer namelijk een der hoofden de tusschenkomst der Engelschen
inriep en hun den weg opende naar de hoofdstad.--Het leger bestaat
uitsluitend uit vrijwilligers; bijna alle manschappen behooren tot
de krijgshaftige stammen der Gorkhas. De Newars hebben een afschuw
van den militairen dienst. De bevordering der officieren is geheel
aan het goedvinden der regeering overgelaten. Er zijn hier generaals
van vijf-en-twintig en kolonels van veertig jaar, zelfs luitenants
met grijze haren; zonen van aanzienlijken ontvangen soms reeds in
hun prilste jeugd den titel van generaal.



IV


De derde plaats, die ik na Khatmandoe en Samboenath bezocht, was
Patan, eene der voormalige hoofdsteden van Nepal, en zeker eene der
merkwaardigste steden van Azië. Hoewel ik gansch Europa, van Londen
tot Moskou, en geheel het klassieke Oosten, van Marokko tot Egypte
en Palestina, heb doorreisd, had ik nog nooit iets gezien, dat kon
vergeleken worden met de hoofdstraat van Patan. Ongetwijfeld zijn
de details van deze fantastische architectuur somwijlen barbaarsch,
maar het geheel is schitterend, overweldigend. Onze afbeeldingen
kunnen daarvan slechts een zeer onvolledig denkbeeld geven, want zij
missen de kleur, die zoo ontzaglijk veel bijdraagt tot het tooverachtig
effect van deze monumenten. Die vuurroode paleizen, waarvan de steenen
en koperen daken worden gedragen door duizenden beelden van goden en
godinnen, stralende in de bontste kleurenpracht, en waarvan de bronzen
deuren, door steenen monsters bewaakt, schitteren in het verblindende
zonnelicht, zijn niet te beschrijven, haast niet af te beelden.

Patan is eene stad met veertigduizend inwoners, ten zuidoosten van
Khatmandoe gelegen; naar het schijnt, werd zij omstreeks het jaar
300 na Chr. gesticht. Het is eene der voormalige hoofdsteden van de
koninkrijken of vorstendommen, waaruit Nepal vroeger bestond. Hare
huizen zijn in den regel van baksteen en hout opgetrokken; de kolommen
en de lijsten van deuren en vensters zijn met bewonderenswaardige
kunst gebeeldhouwd. Het groote plein, waarop het koninklijk paleis
en eenige tempels staan, levert zeer zeker een aanblik op, die
in schilderachtigheid niet licht overtroffen wordt. Het paleis
is een zeer merkwaardig monument; de groote bronzen deur, die den
hoofdingang vormt, verdient vooral de aandacht. Sedert de inneming en
de plundering van Patan door de Gorkhas, heeft de stad veel van haar
vroegere beteekenis verloren; onderscheidene monumenten verkeeren in
jammerlijk vervallen staat. De tempels zijn hier nog talrijker dan te
Bhatgaon. Aan die tempels waren onderscheidene kloosters verbonden,
die echter sinds lang hunne oorspronkelijke bestemming verloren hebben
en in winkels zijn herschapen.

In de nabijheid van Patan ziet men verschillende groote, half
bolvormige tôpen, geheel overeenkomende met die van Boeddnath en
Samboenath, en waarschijnlijk even oud. Volgens de overlevering
zouden deze tempels gesticht zijn door Açoka, bij zijn onderstelden
pelgrimstocht naar Nepâl, ongeveer tweehonderd-vijftig jaren voor
onze jaartelling. De opschriften dier tôpen zijn onleesbaar geworden.

Even als te Bhatgaon, vindt men ook te Patan verscheidene steenen
tempels; een van de voornaamste en tevens een van de merkwaardigste
van geheel Indië, uithoofde van zijn eigenaardigen en smaakvollen
bouwtrant, verrijst tegenover het koninklijk paleis. De tempel rust op
een massieven onderbouw en bestaat uit twee inspringende verdiepingen
of terrassen, gekroond met eene soort van pyramide. De zuilenportiek
en de smaakvolle met kolommen versierde paviljoenen op de beide
verdiepingen geven aan dit monument eene sierlijkheid en bevalligheid,
die aan weinig indische monumenten eigen is. Ik kan niet met zekerheid
zeggen, hoe oud deze tempel is, want het is mij niet mogelijk geweest,
het inwendige te bezichtigen: ieder Europeaan, die het wagen zou in
dit heiligdom te willen doordringen, zou onfeilbaar door het volk
worden vermoord. Niettemin houd ik het er voor, dat hij niet veel
hooger opklimt dan het begin der zestiende eeuw.

Te Patan ziet men, even als te Bhatgaon en te Khatmandoe, dikwijls
voor de tempels hooge zuilen, versierd met beelden, meestal de
rajahs voorstellende, die de heiligdommen hebben gesticht. Bij den
zoo even genoemden tempel te Patan staat eene vierkante zuil, die
eene knielende figuur draagt, boven wier hoofd zich eene bronzen
slang verheft; op den kop der slang zit een vogeltje.

Van Patan begaf ik mij naar Pashpatti. Deze stad ligt op den
linkeroever van de rivier Baghmati, ten noordwesten van Khatmandoe,
en is rijk aan tempels van steen en hout. Een van de beroemdste
en eerwaardigste dezer tempels is die van Pashpatinath, dien geen
vreemdeling zelfs mag naderen; de poorten van dit in geheel Nepâl hoog
vereerde heiligdom zijn van geciseleerd zilver. In de nabijheid van
dien tempel is eene bijzondere plaats aangewezen, waar de weduwen,
die haar echtgenoot niet willen overleven, den vuurdood ondergaan.

De tempels van Pashpatti zijn modern en niet ouder dan het einde der
zeventiende eeuw. De meest kenmerkende trek van deze steenen monumenten
is de koepel in de gedaante van een klok. De steenen tempels zijn,
in geheel Nepâl, verre in de minderheid: maar naar het schijnt,
hebben hunne bouwmeesters er zich op toegelegd, om telkens iets
nieuws te leveren; met uitzondering van de tempels te Pashpatti,
wijken alle steenen tempels zeer belangrijk van elkander af. Met de
baksteenen en houten tempels is het juist omgekeerd: die schijnen
allen naar hetzelfde model gebouwd.

Ik noemde zoo even den naam van Boeddnath. Boeddnath is slechts
een dorp, maar het bevat den grootsten tempel van Nepal, die niet
alleen door de Nepaleezen, maar ook door hunne buren uit Thibet
wordt bezocht. Even als de tempel van Samboenath, bestaat ook die te
Boeddnath uit een grooten half bolvormigen koepel, waarboven zich een
vierkante toren verheft, die met eene pyramide is gekroond. De tempel
verschilt hierin van dien te Samboenath, dat hij op een terras van
drie verdiepingen is gebouwd. De totale hoogte van dat terras komt
bijna overeen met die van den koepel; op elk der vier zijden staat
een kleiner heiligdom. De afmetingen van dezen tempel zijn grooter
dan die van eenigen anderen in Nepal: hij heeft bijna negentig el in
doorsnede en is ongeveer twee-en-veertig el hoog.

De tempel verrijst te midden van een soort van plein, dat door huizen
is omringd, welke vroeger tot kloosters dienden, maar nu bewoond
worden door handelaars in koperen afgodsbeelden, juwelen, amuletten,
bidrollen en andere voorwerpen van dien aard. Even als te Samboenath,
is in een dezer huizen eene familie van thibetaansche lamas gevestigd,
met de bewaking van het heilige vuur belast. De kapellen en andere
kleine gebouwen rondom den tempel hebben niets bijzonders.

De laatste stad van Nepâl, die ik bezocht, was Bhatgaon, op vijftien
mijlen afstands van Khatmandoe, op een heuvel gelegen. De stad werd
in de negende eeuw gesticht; zij was vroeger de hoofdstad van een
der drie koninkrijken van Nepâl; haar tempels en paleizen behooren,
met die van Patan, tot de merkwaardigste des lands. Slechts een
derde gedeelte der bevolking van Bhatgaon is Boeddhistisch. Daar
de meerderheid de hindoesche godsdienst belijdt, zijn ook de meeste
tempels aan brahmaansche godheden gewijd.

Voor de verovering van Nepâl door de Gorkhas, was de koning van
Bhatgaon een gewichtiger personage dan de rajahs van Khatmandoe en
Patan. Daar de stad zich aanstonds overgaf, toen de Gorkhas zich gereed
maakten haar te belegeren, bleven hare monumenten beter gespaard
dan die van de beide andere steden. Bhatgaon is ook nu nog eene
zeer bloeiende stad, die geenerlei sporen van verval vertoont. Oude
monumenten heb ik er evenwel niet gevonden. De materialen waaruit de
tempels zijn opgetrokken, baksteen en hout, maken van zelf een langen
duur mogelijk. Ik geloof niet dat de oudste monumenten meer dan twee
à drie eeuwen tellen.

De voornaamste tempels van Bhatgaon staan bij elkander op een plein,
waarvan de eene zijde geheel wordt ingenomen door het koninklijk
paleis. De plaat op bladz. 53 geeft eene getrouwe voorstelling van
dit plein.

In het midden ziet men een tempel van eene verdieping, waarvan het
houten, met ivoor ingelegde snijwerk uitmuntend is uitgevoerd.--Links,
half verborgen door een modern gebouw, staat een steenen tempel van
uiterst bevalligen vorm. Even als de tempels van hout en baksteen,
staat hij op een vrij hoog, trapvormig terras, waartoe trappen toegang
geven, welke ter wederzijde met steenen monsters zijn bezet. Maar
de tempel zelf heeft verder geene overeenkomst met de pagoden van
baksteen en hout; hij heeft dezelfde gebogen pyramidale gedaante als
de tempels van noordelijk Indië.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat tijdens het gezantschap van
Megasthenes, dat is dus drie eeuwen voor onze jaartelling, de paleizen
der indische vorsten van baksteen en hout waren gebouwd. Steenen
monumenten waren toen eene hooge uitzondering. Nepâl nu bevindt zich
nog heden in het tijdperk van overgang, waarin noordelijk Indië kort
voor Christus geboorte verkeerde. De nauwkeurige zorg, waarmede de
steenen zuilen der tempels worden gekopieerd naar de houten kolommen,
schijnt wel de algemeen aangenomen meening te bevestigen, dat de
eerste steenen monumenten in Indië de zuivere navolging waren van
vroegere houten gebouwen.

Tot de belangrijkste monumenten van Bhatgaon behoort ook een groote
tempel van hout en baksteen, vijf verdiepingen hoog, die wel de
grootste van alle tempels der stad mag worden genoemd. Deze tempel
werd gesticht door een koning, die omstreeks het einde der zeventiende
eeuw leefde. Even als alle tempels van de derde groep, waarvan wij tot
dusver gesproken hebben, rust hij op een rechthoekigen, terrasvormigen
onderbouw. Aan een der zijden bevindt zich een steenen trap, versierd
met steenen beelden van goden, helden en fabelachtige dieren.

Op onze plaat ziet men links een gedeelte van het koninklijk paleis,
dat geheel van rooden baksteen is gebouwd. De lijsten van deuren
en vensters zijn met uitmuntend snijwerk versierd. De hoofdingang
van dit paleis, dat insgelijks in het laatst der zeventiende eeuw
werd gebouwd, is eene prachtige bronzen deur, die den naam draagt
van de Gouden-poort, en waarvan de plaat op bladz. 49 eene getrouwe
afbeelding geeft.



V


Het hoofddoel van mijne reis naar Nepâl was de studie van de
architectuur: maar daarnevens was het mij te doen om, zoo mogelijk,
eene oplossing te vinden van een moeilijk vraagstuk dat sedert lang
de geschiedvorschers bezig houdt en waarvan de vergelijkende studie
van de indische monumenten mij reeds de verklaring had doen gissen: ik
bedoel de oorzaak van de verdwijning van het Boeddhisme uit Indië. Ik
beschouw de oplossing van dit hoogst belangrijke vraagstuk als een
van de gewichtigste resultaten mijner reis.

Het is algemeen bekend, dat het Boeddhisme, na zich uit Indië door
geheel oostelijk Azië te hebben verspreid, na in China, in Tartarije,
in Birmah, groote veroveringen te hebben gemaakt, na de negende of
tiende eeuw onzer jaartelling is verdwenen uit het land waar het
geboren was. Deze godsdienst, waartoe, heden ten dage vijfhonderd
millioen menschen--dat wil zeggen, bijna een derde van de bevolking der
aarde--behooren, wordt tegenwoordig nog slechts aan de twee uiterste
grenzen van het groote indische schiereiland beleden: in Nepâl ten
noorden en op Ceilon ten zuiden.

Daar de geschriften der Hindoes van deze verdwijning van het
Boeddhisme geene melding maken, heeft men, tot verklaring van
het feit, de toevlucht genomen tot de hypothese van bloedige
vervolgingen. Maar ook al neemt men aan, dat de van nature zoo
verdraagzame Hindoes tot godsdienstige vervolgingen zijn overgegaan,
en dat deze vervolgingen--in strijd met hetgeen de geschiedenis schier
overal elders leert--eene godsdienst hebben uitgeroeid, in plaats van
haar aanhangers tot nieuwen ijver te prikkelen en haar uitbreiding te
bevorderen; al neemt men deze onwaarschijnlijkheden aan, dan nog stuit
men op eene andere moeilijkheid: hoe is het denkbaar dat in een land,
in zoo verschillende koninkrijken verdeeld, al die vorsten eensklaps
tot het besluit zouden zijn gekomen om de sedert eeuwen door hunne
voorvaderen beleden godsdienst af te zweren en hunne onderdanen te
dwingen eene andere godsdienst aan te nemen?

Zoodra ik mij ernstig ging bezighouden met de studie der oude
monumenten van Indië, begon het probleem van het verdwijnen of liever
van de transformatie van het Boeddhisme mij allengs duidelijker te
worden; na mijn bezoek in Nepâl was het raadsel voor mij opgelost
en besefte ik ten volle de onjuistheid der tot dusver gegeven
verklaring. Na eene oplettende studie van de meeste belangrijke
monumenten van Indië, ben ik tot dit besluit gekomen, dat het
Boeddhisme eenvoudig daarom verdwenen is, omdat het zich langzamerhand
weer heeft opgelost in de godsdienst waaruit het geboren was.

Deze transformatie is zeer langzaam in haar werk gegaan; maar ten
aanzien van een land dat geene geschiedbeschrijving kent, in welks
historie wij nu en dan tijdvakken vinden van vijf of zes eeuwen
waarvan wij volstrekt niets weten, ontbreekt ons ieder middel om
begin, ontwikkeling en einde na te gaan van de verschijnselen, die
ons eensklaps voor oogen treden. Wij verkeeren te dien aanzien in
denzelfden toestand als de oude geologen, die wel de belangrijke
veranderingen constateerden welke de verschillende lagen der aarde
en hare bewoners hebben ondergaan, maar die niet konden nagaan wat
tusschen die verschillende phasen lag, en ze daarom toeschreven
aan geweldige plotselinge omkeeringen. Voortgezette studie en
nauwkeuriger waarneming heeft ons evenwel geleerd, dat ook de grootste
en ingrijpendste veranderingen slechts gaandeweg door eene reeks van
bijna onmerkbare evolutiën zijn tot stand gekomen.

Wanneer men nu de bas-reliefs en de beelden, waarmede de monumenten
van Indië als overdekt zijn, nauwlettend bestudeert, kan men daarin
de geschiedenis der transformatie van het Boeddhisme duidelijk
lezen. Zij toonen ons hoe de stichter eener godsdienst, die alle
goden verachtte, zelf god werd, en na eerst in geen enkelen tempel
eene plaats te hebben gevonden, eindelijk in alle tempels troonde;
hoe hij langzamerhand samensmolt met de oude brahmaansche godheden;
en hoe hij, die zich aanvankelijk zoo hoog boven deze talrijke
godenschaar verheven had, stap voor stap een hunner werd, zoodat hij
ten slotte niet meer was dan eene godheid van ondergeschikten rang,
in niets onderscheiden van talloos vele anderen. Wil men weten, wat
oudtijds het Boeddhisme was, dan moet men niet zoozeer de boeken,
maar veelmeer de monumenten bestudeeren, en hetgeen zij ons leeren
verschilt zeer wezenlijk van hetgeen sommige boeken ons trachten
diets te maken. Die monumenten leveren het bewijs dat het Boeddhisme,
hetwelk onze moderne geleerden als eene atheïstische godsdienst--eene
_contradictio in terminis!_--voorstellen, integendeel in de hoogste
mate polytheïstisch was.

In de oudste boeddhistische monumenten, die achttien tot twintig eeuwen
oud zijn, zooals de balustraden van Bharkoe, Sanshi, Boeddha-Gaya,
enz., wordt de groote hervormer slechts onder een of ander zinnebeeld
voorgesteld. Men vereert den indruk van zijn voet, de afbeelding
van den boom, waaronder hij de hoogste wijsheid deelachtig werd; maar
welhaast zien wij den Boeddha zelf god worden en eene plaats innemen in
alle heiligdommen. Aanvankelijk is hij alleen of zoo goed als alleen,
zoo als in de oudste tempels van Ajoenta; maar gaandeweg verschijnen
naast hem de voornaamste goden van het brahmaansche pantheon:
Indra, Kali, Sarasvati en anderen, zoo als men dat zien kan in do
boeddhistische tempels der monumenten van Ellora. Opgenomen te midden
van den talrijken drom van goden, die hij weleer beheerschte, gold hij
zelf, na verloop van eenige eeuwen, nog slechts als eene incarnatie van
Vishnoe. Toen het zoover gekomen was, was het Boeddhisme in Indië dood.

Deze transformatie, die wij hier in enkele regels hebben aangeduid,
heeft in werkelijkheid misschien meer dan duizend jaren noodig gehad om
geheel tot stand te komen. De talrijke monumenten, die ons het verloop
dezer evolutie te aanschouwen geven, dagteekenen uit het tijdvak,
beginnende met de derde eeuw vóór en eindigende omstreeks de negende
eeuw na Christus geboorte. Gedurende dit geheele tijdvak werd de
Boeddha door zijne vereerders als een goddelijk wezen aangebeden. In
de zoo talrijke legenden verschijnt hij in heerlijkheid aan zijne
volgelingen en verleent hun zijne gunstbewijzen. De chineesche pelgrim
Hioën Thsang, die in de zevende eeuw onzer jaartelling Indië bezocht
om het Boeddhisme aan de oorspronkelijke bron te bestudeeren, verhaalt
ons, dat hem in eene gewijde grot eene verschijning van den Boeddha
te beurt viel.

De legenden en de monumenten verhalen met onmiskenbare duidelijkheid
dezelfde geschiedenis; en zoo de studie van het Boeddhisme in de
eerste plaats met hunne getuigenis rekening had gehouden, zou men
zich omtrent deze godsdienst niet zulke verkeerde voorstellingen
hebben gemaakt, als thans algemeen in zwang zijn. Ongelukkig genoeg,
werd de studie der indische monumenten tot dusver door de europeesche
geleerden zoo goed als geheel verwaarloosd. Zij die ons het Boeddhisme
wilden leeren kennen, hadden voor het meerendeel nooit een voet in
Indië gezet; zij hadden deze godsdienst uit de boeken bestudeerd;
en een noodlottig toeval deed juist hunne aandacht vallen op de
geschriften der wijsgeerige sekten, minstens vijf of zes eeuwen
na den dood van Boeddha vervaardigd en ten eenemale vreemd aan de
werkelijke praktijk dezer godsdienst. De metaphysische bespiegelingen,
over wier diepzinnigheid de europeesche geleerden zich zoo verbaasd
hebben, waren overigens alles behalve nieuw. Sedert de oude
indische litteratuur beter bekend is geworden, heeft men diezelfde
denkbeelden teruggevonden in de geschriften der wijsgeerige sekten
en scholen, die in het brahmaansche tijdvak bloeiden. Het atheïsme,
pantheïsme en pessimisme, de verachting van het individueel bestaan,
de zoogenoemde onafhankelijke moraal, de opvatting der wereld als een
ijdel schijnbeeld: al deze en dergelijke denkbeelden, welke de moderne
philosofie ons als splinternieuwe waarheden wil aanpreeken, men vindt
ze reeds in de wijsgeerige geschriften onder den algemeenen naam van
Oepanishads aangeduid, waarvan men er ongeveer twee-honderd-vijftig
kent, die uit zeer verschillende tijdperken afkomstig zijn. Men ontmoet
in deze boeken volkomen dezelfde leeringen als in de wijsgeerige
geschriften der Boeddhisten. Zij allen huldigen de leer van het
Karma,--het grondbeginsel van het Boeddhisme evenals van alle andere
godsdienstige sekten in Indië--volgens welke de toestand waarin de
mensch in de toekomende phasen van zijn bestaan verkeeren zal, wordt
bepaald door zijne handelingen in dit aardsche leven; welke leer ook de
grondslag is der wetten van Manoe. Het einde van deze lange reeks van
gedaanteverwisselingen is de oplossing van het individu in het hoogste
algemeene zijn, in den Brahma, waarvan reeds Manoe spreekt, en die
zeer na verwant is aan de boeddhistische Nirwana. Eerst als zij dezen
eindpaal heeft bereikt, is de ziel van de wet der gedaantewisselingen
verlost en houdt haar individueel bestaan op. En om dien hoogsten trap
te bereiken, is het, volgens Boeddhisten en Brahmanen beiden, vóór
alle dingen noodig, alle aardsche lusten en begeerten te onderdrukken,
van de goederen dezer wereld afstand te doen en zijn leven in vrome
overdenking en contemplatie van het eeuwige door te brengen.

De wijsgeerige theoriën van het boeddhistische tijdperk waren dus
geheel dezelfden als van de voorafgaande brahmaansche periode. Maar
zij zijn ook niets meer dan theoriën, wijsgeerige stelsels en
bespiegelingen, die zich ontwikkelden met en naast de godsdienst, welke
door de priesters geleerd en door het volk geloofd en in praktijk
gebracht werd, doch die daarmede zeer weinig gemeen hadden. Deze
theoriën voor het Boeddhisme zelf te houden, is volkomen dezelfde
dwaling, als in de bespiegelingen van de Oepanishads de godsdienstleer
van het Brahmanisme te willen zien, of--om een meer bekend voorbeeld te
noemen--de grieksche philosofen te bestudeeren om de volksgodsdienst
der Hellenen te leeren kennen. Daar het Boeddhisme aanvankelijk
in Europa niet anders bekend was dan juist door de wijsgeerige
bespiegelingen van sommigen zijner aanhangers, is men er van zelf
toe gekomen om deze bespiegelingen voor de boeddhistische godsdienst
zelve te houden. Toch had men behooren te bedenken dat godsdienst
en wijsbegeerte twee zijn, en dat afgetrokken bespiegelingen nooit
of nimmer de stof kunnen leveren voor eenige godsdienst, laat staan
eene godsdienst, die niet minder dan vijfhonderd millioen aanhangers
telt. Dergelijke grove misvattingen zijn alleen verklaarbaar bij
geleerden, die zich zoo zeer in de studie van boeken en stelsels
hebben verdiept, dat zij het leven en de werkelijkheid uit het oog
hebben verloren en de menschen niet kennen. Zoo zal waarschijnlijk, na
verloop van twee- of drieduizend jaren, wanneer de zetel der beschaving
zich zal hebben verplaatst en onze boeken en onze talen vergeten
zullen zijn, een of ander geleerd professor, die tot de ontdekking
is gekomen dat er in der tijd een engelsche taal heeft bestaan, en
die de eerste de beste boeken vertaald heeft welke hem in die taal
in handen zijn gekomen, als bij voorbeeld de _First Principles_ van
Spencer of de _Origin of species_ van Darwin, den volke verkondigen
dat deze boeken de uitdrukking bevatten der godsdienstige overtuigingen
van de christelijke natiën der negentiende eeuw.

Een godsdienst zonder God! Het denkbeeld zelf is eene volslagen
ongerijmdheid; maar gesteld, zoo iets ware denkbaar, dan nog moet men
de Hindoes al zeer weinig kennen, om te onderstellen dat zulk eene
godsdienst bij hen ingang zou hebben kunnen vinden. De Hindoe zou
geen God erkennen! Maar de gansche wereld is in zijne oogen vol van
goddelijke wezens. Hij aanbidt den tijger die zijne kudden verslindt,
de slang die hem doodt door haar venijn, de spoorwegbrug door den
Europeaan gebouwd, en, als het moet, den Europeaan zelf. Zoo gij daarop
gesteld zijt, zal hij ten uwen pleiziere dien wonderlijken catechismus
der Boeddhisten van het zuiden van buiten leeren, die onlangs met
medewerking van zoogenoemd verlichte Europeanen is opgesteld, en waarin
ge, onder andere fraaiigheden, ook lezen kunt, dat het heelal geen
Schepper heeft, en dat de wereld niet anders dan eene schijnvertooning
en het leven een benauwde droom is; maar ondanks al deze zinledige
frasen zal hij de behoefte blijven gevoelen om zijn grooten Boeddha
te aanbidden en met hem al de andere goden van dat pantheon, waarin
hij als heerscher troont. Een der oudste boeddhistische boeken, de
_Lalita Vistara_, omstreeks achttienhonderd jaar oud en dus ongeveer
vijf eeuwen jonger dan Boeddha, bevat een zeker aantal vertoogen over
de ijdelheid en onwezenlijkheid aller aardsche dingen; maar tot wie
richt de Boeddha deze vertoogen? In de eerste plaats tot de goden,
tot die ontelbare goden, van wie op elke bladzijde van het boek
gesproken wordt en die, met Brahma aan hun hoofd, tegenwoordig zijn
bij de geboorte van den profeet die op zijne beurt een god zal worden,
hem overal vergezellen en eindigen met hem te aanbidden. Natuurlijk
wemelt het boek van tegenstrijdigheden, maar voor den Hindoe bestaan
die tegenstrijdigheden niet. Hij is ook geestelijk anders gevormd dan
wij, en zijn denken gehoorzaamt aan andere wetten dan het onze. Er
is geen enkel zijner boeken, van de antieke epopeeën de _Ramayana_
en de _Mahabharata_ tot de bovenbedoelde philosofische werken, dat
niet overvloeit van de onmogelijkste tegenstrijdigheden. Men kan niet
zoozeer zeggen dat de logika ten eenemale ontbreekt, doch het is eene
echt vrouwelijke logika, die hare deductiën soms tot het uiterste
doortrekt, maar die zich nooit om tegenstrijdigheden bekommert.

Wil men dus het Boeddhisme leeren kennen en begrijpen, dan moet
men de wijsgeerige bespiegelingen laten rusten, die er zich wel aan
vastgeknoopt hebben, maar die de godheid zelve ongedeerd laten, zonder
welke de indische godsdienst, evenmin als eenige andere, bestaanbaar
is. De Boeddha dacht er even zoo weinig aan, het brahmaansche pantheon
ter zijde te zetten, als hij er--in spijt van de zoo dikwijls herhaalde
bewering--ooit aan gedacht heeft, de kasten af te schaffen. Geen
enkele hervormer zou het hebben durven wagen, aan dien hoeksteen,
waarop het gansche gebouw der maatschappelijke organisatie van Indië
rust, te raken. Het nieuwe element, dat door den Boeddha in de oude
aziatische wereld werd ingevoerd, was een geest van menschenliefde, die
niet overtroffen werd. Nimmer was zuiverder en verhevener zedeleer nog
den menschen verkondigd. Een uitstekend geleerde als Max Müller getuigt
dit met groote bewondedering, zoo als trouwens menige zendeling het
reeds vóór hem getuigd had. "De zuiverste zedeleer, zegt hij, die vóór
de verschijning van het Christendom der menschheid werd onderwezen,
werd verkondigd door mannen in wier oog de goden niets dan ijdele
schaduwbeelden waren, door mannen die geen altaren oprichtten, zelfs
niet voor onbekende goden." Deze getuigenis is zeer stellig onjuist,
voor zoo ver de goden en de tempels betreft, want Indië is vol van de
ruïnen dier heiligdommen; maar zij is volkomen waar ten opzichte der
moraal. Geene enkele oude godsdienst had zoo zoeten en rijken troost
voor alle schepselen, zoo diep en innig medegevoel met het menschelijk
lijden. Zij heeft met brandende liefde naar de middelen gezocht
om de menschen te verlossen,--en en de menschen hebben naar hare
stem geluisterd. Deze koningszoon, die een bedelaar wordt om deel te
hebben aan de ellenden en het lijden des volks en liefde te prediken,
is een der schoonste en aantrekkelijkste figuren van de geschiedenis
of misschien van de legende. Overal waar de godsdienst, die naar hem
wordt genoemd, is doorgedrongen, heeft zij de harten veroverd, en
dat bovenal door de zachtmoedigheid, de liefde, de zelfverloochening
harer predikers. Zij heeft de zeden van Azië verzacht en bloeddorstige
barbaren tot vreedzame burgers gemaakt. De wilde Mongolen, die weleer
pyramiden van menschenhoofden oprichtten, zijn niet het minst ook
door haar invloed beschaafd en aan tucht en wet onderworpen.

Uit het voorgaande volgt van zelve, dat het Boeddhisme niets anders is
dan eene ontwikkeling, eene evolutie van het Brahmanisme, waarvan het
al de goden behield en slechts de zedeleer wijzigde. Vermoedelijk
verliepen er eenige eeuwen, eer het zich merkbaar van de oude
eeredienst onderscheidde; het is zelfs twijfelachtig of men het,
gedurende langen tijd, als eene nieuwe eeredienst heeft beschouwd. Uit
niets blijkt, dat Açoka zich voor den belijder en verkondiger van
eene nieuwe godsdienst hield. In de vele godsdienstige edikten,
die deze koning uitvaardigde en waarvan een vrij groot aantal tot
ons gekomen zijn, wordt slechts zeer enkele malen van den Boeddha
gewag gemaakt. Hij predikt de ruimste verdraagzaamheid jegens alle
godsdienstige sekten; in het Boeddhisme zag hij vermoedelijk niet
anders dan eene dezer sekten, die zich bovenal aanbeval door den geest
van liefde en menschelijkheid, die den beroemden koningszoon bezielde,
door de sekte als haar stichter vereerd.

Zoo als wij zeiden, verdween het Boeddhisme langs natuurlijken weg,
door zijne oplossing in het oude Brahmanisme; maar dat geschiedde
niet zonder dat de godsdienst, waaruit het Boeddhisme geboren was,
eene zeer wezenlijke verandering had ondergaan. In de landen buiten
Indië, waar het vasten voet won, in Kambodja, Birmah en andere, bracht
het Boeddhisme evenzeer het brahmaansche pantheon mede; maar aangezien
dat pantheon daar nooit geheerscht had, waren er ook geen brahmanen,
die er belang bij hadden aan hun goden den ouden voorrang te hergeven,
zoodat de Boeddha daar bij voortduring de hooge plaats bleef bekleeden,
die hij in Indië weer verloor. Men heeft er lang over getwist, of de
beroemde monumenten van Angkor boeddhistisch of brahmaansch waren,
omdat men er zinnebeelden en symbolen vindt die aan de eeredienst van
Boeddha en aan die van Siva zijn ontleend. De vraag zou geene vraag
geworden zijn, indien de geleerden, die de monumenten van Kambodja
hebben onderzocht, vooraf die van Indië en Nepal hadden bestudeerd:
zij zouden daar geheel dezelfde vermenging van de beide eerediensten
hebben aangetroffen. Zij zouden die trouwens ook hebben gevonden in
een aangrenzend land, in Birmah. De heer Wheeler, vroeger engelsch
ambtenaar in dat land, merkt op dat de Birmanen, die zoo als men weet
Boeddhisten zijn, ook de vedische goden aanbidden, en dat de koning
van Birmah brahmanen aan zijn hof heeft. Hij voegt daarbij dat de
mongoolsche khans in de streken nabij het Altaïgebergte evenzeer de
vedische goden aanbidden.

Uit al het gezegde blijkt ten duidelijkste, dat de diepe kloof tusschen
het Boeddhisme en het Brahmanisme, waaraan men vroeger toen men het
eerste alleen uit de boeken kende geloof hechtte, in werkelijkheid
nooit bestaan heeft. Alleen uit deze vooropgezette meening omtrent de
verhouding tusschen de beide godsdiensten, laat het zich verklaren,
dat men geen oog heeft gehad voor de eenvoudige oplossing van
het raadsel der verdwijning van het Boeddhisme in Indië. Een der
scherpzinnigste waarnemers, die in Indië hebben gewoond, Hodgson,
sprekende over sommige tot den Siva-cultus behoorende zinnebeelden,
die men in de boeddhistische tempels van Hindostan vindt, geeft zich
veel moeite om dit verschijnsel te verklaren. Men mag, zegt hij, geen
oogenblik denken aan eene samensmelting tusschen de beide eerediensten,
die, altijd volgens hem, even ver van elkander gescheiden zijn als de
aarde van den hemel. Hodgson was toch, toen hij dit schreef, gezant
van Engeland in Nepal, en hij had slechts om zich heen te zien, om
te bemerken hoe telkens en telkens de boeddhistische en brahmaansche
goden vreedzaam naast elkander zetelen in de tempels van het land
waar hij woonde. Maar destijds beschouwde men de twee godsdiensten
als in die mate principieel gescheiden, dat de gedachte aan eene
samensmelting of gemeenschap tusschen haar bij niemand kon opkomen.

Om de juistheid van het boven gezegde omtrent de geleidelijke
transformatie en de eindelijke oplossing van het Boeddhisme in Indië
ten volle te bewijzen, zou men zich moeten kunnen verplaatsen in de
negende eeuw ongeveer onzer jaartelling, of wel in een land, dat in
een toestand verkeert, in hoofdzaak overeenkomende met dien waarin
Indië zich destijds bevond. Dit nu is werkelijk het geval met Nepâl,
mede een bakermat van het Boeddhisme, en waar deze godsdienst het best
weerstand heeft geboden aan de transformatie die haar overal bedreigde
waar zij in aanraking kwam met het oude Brahmanisme. Nepal verkeert
nog in dat tijdperk, waarin het Boeddhisme reeds vele brahmaansche
bestanddeelen in zich heeft opgenomen, maar zonder zich nog geheel
met het Brahmanisme te vereenigen. De hindoesche en boeddhistische
goden zijn in de tempels van Nepal in die mate door elkander gemengd,
dat het dikwijls onmogelijk is te bepalen, tot welke eeredienst een
tempel behoort. Dit wordt trouwens ook erkend door de engelsche
geleerden, die deze monumenten hebben bestudeerd, maar zij weten
voor dat verschijnsel geene verklaring te vinden. Dit feit, dat
ook inderdaad onverklaarbaar scheen zoo lang men niet voldoende
aandacht had gewijd aan de studie der oude indische monumenten,
verklaart zich echter van zelf, zoodra men deze laatsten nauwkeurig
bestudeert. Dan blijkt het, dat diezelfde bijeenvoeging en vermenging
van godheden zich, op een zeker tijdstip, overal heeft voorgedaan;
en dan begrijpt men volkomen, hoe zelfs hindoesche geleerden dezelfde
oude tempels nu eens aan de eene, dan weer aan de andere eeredienst
toeschrijven. Dan kan men zich ook het schijnbaar zoo raadselachtige
en zoo vaak voorkomende verschijnsel verklaren, dat boeddhistische
en brahmaansche tempels, blijkbaar uit denzelfden tijd afkomstig,
naast elkaar verrijzen. Denkt men zich terug in den tijd, toen de
samensmelting der beide eerediensten op het punt stond voltrokken te
worden, dan is er niets verwonderlijks in dat een indisch monarch zich
jegens beiden even vrijgevig betoonde, juist zoo als een middeleeuwsch
koning dit kon doen ten aanzien van kerken aan verschillende heiligen
gewijd. Wij bezitten slechts een enkel reisverhaal betreffende Indië,
afkomstig uit den tijd dien wij op het oog hebben: dat is het verhaal
van den chineeschen pelgrim Hioën Thsang. Welnu, daarin vinden wij
juist een indisch vorst, die ter gelegenheid van een feest, zijne
gaven gelijkelijk verdeelt tusschen de toen heerschende eerediensten,
die op den eersten dag geschenken uitdeelt aan de aanhangers van het
Boeddhisme, en op den tweeden aan die van het Brahmanisme. Men was dus
reeds zoo ver gekomen, dat de beide godsdienstvormen vreedzaam naast
elkander bestonden en tot elkaar naderden: een tijdperk van overgang,
dat door hunne volledige samensmelting gevolgd werd.

De beschouwing van den tegenwoordigen godsdienstigen toestand van Nepâl
leert ons, hoe die samensmelting tot stand kwam. Reeds zeer vroeg
werd het Boeddhisme in dit land ingevoerd; volgens de overlevering
zou de Boeddha zelf hier zijne heilleer hebben verkondigd. Zooveel
is in ieder geval zeker, dat de oudste boeddhistische manuscripten
in de voormalige kloosters van Nepâl zijn gevonden. Mede volgens de
overlevering, zou Açoka, de koning van Magadha, die in de derde eeuw
vóór Chr. regeerde, een pelgrimstocht naar Nepâl hebben ondernomen
om de tempels van Samboenath, Pashpatti en andere te bezoeken. Hij
zou ook de stichter zijn van de stad Patan, waarvan de naam in
het newari Lalita Patan is, eene verbastering van Patalipoetra,
zoo als de hoofdstad van Açoka heette. Nepâl was dus een van de
kweekplaatsen van het Boeddhisme, en de kerk bestaat hier sedert ruim
tweeduizend jaar. Moge al de afgezonderde ligging van het land haar
bewaard hebben voor de ontbinding die wij in het overige Indië hebben
waargenomen, zoo heeft zij toch ook hier de transformatie ondergaan,
die elders tot hare vernietiging geleid heeft. De bijzondere lokale
omstandigheden hebben hier het ontbindingsproces slechts vertraagd;
en juist aan dezen langzamen voortgang hebben wij het te danken,
dat wij ons rekenschap kunnen geven van hetgeen het Boeddhisme in
Indië omstreeks de achtste of negende eeuw onzer jaartelling was,
toen de kerk hare oude kloosterlijke inrichting had verloren, toen
de priesterlijke waardigheid weer erfelijk was geworden, en de oude,
nooit geheel onttroonde godheden weder haar ouden rang hadden hernomen.

Boeddhisme en Brahmanisme zijn thans in Nepâl, als in het
middeleeuwsche Indië, twee in naam onderscheiden godsdiensten, maar
die elkander zoo goed verdragen en zoo nauw met elkander verwant
zijn, dat hare aanhangers een zeker aantal tempels, godheden en
feesten met elkander gemeen hebben. In plaats van, met sommige
boeddhistische sekten, de eeuwigheid der stof on der haar inwonende
krachten te leeren, vereert de boeddhistische kerk in Nepâl eene
hoogste drievuldigheid, bestaande uit Adi-Boeddha, den hoofdpersoon,
den vertegenwoordiger van den geest; Dharma, vertegenwoordigende de
stof; en Sangha, den vertegenwoordiger van de zichtbare wereld, door
de vereeniging van geest en stof voortgebracht. Deze drievuldigheid,
welke reeds in de edikten van koning Açoka vermeld wordt, is zeer
na verwant aan de brahmaansche drievuldigheid, Brahma, Vishnoe en
Siva.--Op deze hoogste drievuldigheid volgen in rang de goden van het
oude brahmaansche pantheon, Vishnoe, Siva, Ganesa, Laksmi en andere,
die niet anders zijn dan openbaringen, uitstralingen van het hoogste
goddelijke wezen. Hoewel afgedaald van den verheven rang, dien zij in
de brahmaansche eeredienst bekleedden, staan zij toch nog hoog genoeg
om recht te hebben op de aanbidding der stervelingen. De theoriën van
de Boeddhisten van Nepal over de ziel der menschen verschillen niet
wezenlijk van de oude brahmaansche leer. De ziel is eene emanatie
van Adi-Boeddha en als zoodanig in haar wezen vlekkeloos rein; door
hare vereeniging met de stof wordt zij in meerdere of mindere mate
bezoedeld, de prooi van zonde en ellende--beiden zijn één--, en moet om
hare reinheid te herwinnen, eene reeks van wedergeboorten ondergaan,
om daarna weder in het goddelijk wezen, van waar zij uitging, te
worden opgenomen. De verlossing van deze reeks van wedergeboorten,
van dit individueel bestaan, door het verzinken in Adi-Boeddha,
is het einddoel van het streven aller geloovigen. Het aantal en de
aard van deze wedergeboorten hangt geheel af van 's menschen gedrag
gedurende dit leven: zijne daden bepalen zijn toekomstig lot.

De voornaamste tempels van Nepal zijn aan Adi-Boeddha gewijd. In allen
ziet men de boeddhistische drievuldigheid afgebeeld, onder de gedaante
van beelden, met gevouwen beenen op lotusbladen gezeten. Boeddha heeft
twee armen, Dharma en Sangha hebben er doorgaans vier. Dharma alleen,
de godin der stof, wordt als eene vrouw voorgesteld. Voorts vindt
men in de tempels de beelden van den stichter der godsdienst en van
de Boeddha's, die hem zijn voorafgegaan; en daarna de goden van het
hindoesche pantheon: Mahenkal, een der avatars van Siva; Kali, zijne
echtgenoote; Indra, den koning des hemels; Garoeda, den god met den
vogelkop; Ganesa, den god der wijsheid, met den kop van een olifant,
en nog anderen. Deze laatste vooral wordt algemeen vereerd; men vindt
zijn beeld aan den ingang van alle tempels, en alle boeddhistische
ceremoniën beginnen met de aanbidding van deze godheid.

Is alzoo het Boeddhisme in Nepâl sterk met brahmaansche elementen
vermengd, zoo heeft het Brahmanisme zich evenmin aan boeddhistische
invloeden kunnen onttrekken. In de tempels aan Siva gewijd, vindt men
zeer dikwijls den Boeddha afgebeeld; en een aantal heiligdommen,
waarin godheden worden vereerd, die aan de beide eerediensten
gemeen zijn, worden ook door de aanhangers van beiden bezocht. Dit
zelfde verschijnsel openbaart zich in tallooze legenden en bij de
godsdienstige feesten. Van sommige dezer laatsten zou men inderdaad
niet kunnen zeggen, of zij boeddhistisch, dan wel brahmaansch zijn. De
pelgrims bezoeken met even veel devotie en ijver de tempels der
beide eerediensten.

Zoodanig is tegenwoordig de toestand van het Boeddhisme in Nepal. Op
grond van het boven aangevoerde valt het niet moeilijk te voorspellen
dat, eer twee of drie eeuwen verloopen zijn, de geheel verwereldlijkte
boeddhistische kerk, even als voor ettelijke eeuwen in het overige
Indië is geschied, ook hier zal zijn ontbonden en in het Brahmanisme
opgelost. Het is zeer opmerkelijk dat de godsdienst van den Boeddha op
den duur onmachtig is gebleken om zich in haar vaderland te handhaven,
terwijl zij daarentegen--zij het ook in een vorm, zeer verre afwijkende
van de oorspronkelijke gedachte des stichters,--hare heerschappij
over honderden millioenen van niet-indisch ras heeft uitgebreid en
tot dus ver behouden.



VI


Het kastenstelsel is in Nepâl niet minder diep ingeworteld dan in
het overige Indië, en dat zoo wel bij de Boeddhisten als bij de
Brahmanisten. Het is eene algemeen verspreide en toch ten eenemale
onjuiste meening, dat de Boeddha de afschaffing der kasten zou
hebben geleerd. Wel leerde hij dat alle menschen, onverschillig tot
welke kaste zij behooren, de verlossing deelachtig kunnen worden en
door hunne daden hun toekomstig lot bepalen; maar verder ging hij
niet. De boeddhistische geschriften van Nepâl--de oudste die wij
kennen--bewijzen onwedersprekelijk, dat het Boeddhisme nimmer het
kastenwezen als maatschappelijke instelling heeft aangetast. Het
stelsel wordt dan ook in Nepâl niet minder streng gehandhaafd dan
elders in Hindostan. Voor een Nepalees staat het verlies zijner
kaste gelijk met het verlies van alles wat hij heeft en is. Hij die
van zijne kaste wordt ontzet bij vonnis van het hooge kerkelijke
gerechtshof, dat met de behandeling van alle kwesties betreffende
het kastenwezen is belast, verliest zijne familie, zijne vrienden en
zijne maatschappelijke positie; hij verkeert vrij wel in denzelfden
toestand als de geëxcommuniceerde in de middeleeuwen. In Hindostan
heeft de ontzetting uit de kaste tegenwoordig geene strafrechtelijke
gevolgen, al zijn de maatschappelijke gevolgen dezelfde gebleven; maar
in Nepâl gaat zij met verschillende straffen, bepaaldelijk kerkerstraf,
gepaard. In zeer ernstige gevallen kan de schuldige als slaaf verkocht
worden; bij zijn dood wordt zijn lijk op het veld geworpen ter prooi
der roofvogels en jakhalzen.

Het kastenstelsel is sedert omstreeks drieduizend jaren de hoeksteen,
waarop het geheele maatschappelijke gebouw in Indië rust. Het is van
zoo overwegende beteekenis, en deze beteekenis wordt over het algemeen
zoo weinig begrepen, dat het inderdaad wel de moeite waard is, in
korte trekken den oorsprong, de ontwikkeling en de gevolgen van het
stelsel te schetsen. Een stelsel, waardoor een handvol Europeanen in
staat wordt gesteld eene bevolking van tweehonderd-vijftig millioen
zielen onder den duim te houden, verdient voorwaar wel de aandacht
van den wijsgeer en den historiekenner. Hetgeen wij, op grond onzer
persoonlijke waarnemingen, omtrent Nepâl gaan mededeelen, geldt
trouwens even zoo goed voor geheel het overige Hindostan.

Zoo als ik zeide, bestaat het kastenwezen in Indië sedert meer dan
twintig eeuwen. Ongetwijfeld vindt het zijn oorsprong in de door
langdurige waarneming verkregen kennis van de werkingen van de wet
der erfelijkheid. Toen de blanke veroveraars, die wij met den naam
van Ariërs aanduiden, in Indië doordrongen, vonden zij daar, behalve
vroegere veroveraars van toeranischen oorsprong, eene zwarte bevolking,
die zij aan hun gezag onderwierpen. De veroveraars zelven verkeerden
in den overgangstoestand tusschen het nomadendom en het gezeten leven:
zij waren half herders, half landbouwers, en gehoorzaamden aan vorsten,
wier gezag alleen in toom werd gehouden door dat van de priesters,
de tolken en bemiddelaars der goden. Hunne bezigheden splitsten
hen van zelve in drie standen, die trouwens in elke geordende
maatschappij worden gevonden: die der priesters of brahmanen, die
der kshatryas of krijgslieden, en die der vaisyas, landbouwers,
herders en handwerkslieden: deze laatste bestond misschien uit de
afstammelingen der vroegere veroveraars, die door de Ariërs uit de
heerschappij werden verdrongen.

Deze drie klassen of standen komen in hoofdzaak geheel overeen
met onze oude standen: geestelijkheid, adel, derden stand. Het is
trouwens de natuurlijke, organische indeeling der maatschappij in
wat de Duitschers zoo juist _Lehr-Ehr-und-Nährstand_ noemen: eene
in de orde der dingen gewortelde hiërarchie, die door de wetgevers
van alle eeuwen werd geëerbiedigd. Beneden deze aristokratie stond
de massa der oorspronkelijke bevolking, de dusgenoemde soedras,
die natuurlijk verreweg de meerderheid vormden.

De ondervinding bewees weldra de nadeelige gevolgen eener vermenging
van het hoogere ras met de lagere rassen; en zoodra men deze waarheid
eenmaal erkend had, was het streven des wetgevers er van zelf op
gericht, om die vermenging en daarmede de verbastering van het
hoogere ras te beletten. "Een land waarin menschen uit vermengde
rassen geboren worden, zegt de oude wetgever der Hindoes, de wijze
Manoe, gaat te gronde, zoowel als zij die het bewonen." De uitspraak
is hard, maar het is niet mogelijk hare juistheid te loochenen. De
ondervinding heeft, in spijt van alle humanitaire gelijkheidsdroomen,
geleerd, dat alle hoogere volken die zich met een te zeer beneden
hen staand ras hebben vermengd, zijn verbasterd of in het lagere ras
versmolten. Ik behoef mij slechts te beroepen op het voorbeeld der
Spanjaarden in Amerika en der Portugeezen in Indië.

Doordrongen van het hooge gewicht dezer anthropologische waarheid,
welke de moderne wetenschap boven allen twijfel heeft verheven,
verzuimt de wet van Manoe--die sedert zoo vele eeuwen de grondwet van
Indië is en die, even als alle wetten van vroeger tijd, het resultaat
was van langdurige waarneming en ervaring, en niet de formuleering
eener abstracte theorie,--niets wat strekken kan om de zuiverheid
van het bloed te verzekeren. Elke vermenging van de hoogere kasten
met de lagere, vooral die der soedras, is op de strengste straffen
verboden. Om deze laatsten van alle gemeenschap met de heerschende
klasse uit te sluiten, worden geene bedreigingen gespaard: als de
soedra met minachting van zijn meester sprak, werd hem met een gloeiend
ijzer de mond verbrand; als hij luisterde naar de voorlezing der
heilige boeken, werd hem kokende olie in de ooren gegoten. De vrucht
van de verbintenis van een soedra met eene brahmaansche vrouw werd
als een verworpeling beschouwd: volgens de wet van Manoe moest hij de
straten en riolen reinigen en de krengen begraven, met wier vleesch hij
zich voeden mocht. De soedra kende slechts plichten en geen rechten;
hij kon zich zelfs niet aan zijn toestand onttrekken, want, zegt Manoe,
"wie kan hem bevrijden van de wet, door de natuur zelve gesteld?" De
eenige hoop voor hem was, althans volgens de mildere opvatting van den
Boeddha, dat hij na zijn dood in een beteren stand kon worden herboren.

Maar in den loop der eeuwen moesten deze geduchte bolwerken toch,
uit den aard der zaak, op menige plaats worden doorgebroken. Hoe laag
ook geplaatst door hare kaste, behoudt de vrouw, hare verlokkende
bekoorlijkheid. Trots het verbod van Manoe, greep de vermenging van
rassen toch veelvuldig plaats; en het is niet noodig, lange jaren
in Hindostan vertoefd te hebben, om te bespeuren dat de bevolking
van alle standen tegenwoordig zeer gemengd is. Het aantal personen
wier blanke kleur bewijst dat hun bloed zuiver is gehouden, is zeer
gering. Het woord kaste, in de oorspronkelijke beteekenis opgevat,
is thans niet meer, als in het sanskriet, synoniem met kleur; en
zoo het kastenstelsel zich op niets anders kon beroepen dan op de
boven aangegeven ethnologische gronden, dan zou het geen reden van
bestaan meer hebben. Feitelijk zijn de oorspronkelijke onderscheidingen
tusschen de kasten als rassen sinds lang verdwenen. Maar daarvoor zijn
andere onderscheidingen in de plaats getreden, waarvan de oorsprong
elders te zoeken is dan in het verschil van ras--met uitzondering
altijd van de brahmanen, wier bloed betrekkelijk nog het zuiverst
gebleven is.

Doch ook bij de latere oorzaken, die het kastenwezen in stand
hebben gehouden, speelt het beginsel der overerving een overwegende
rol. Naar het oordeel van den Hindoe, worden aanleg en bekwaamheid
door overerving voortgeplant: de zoon moet dus, als het ware krachtens
de natuurwet, het beroep van zijn vader volgen, omdat hij ondersteld
wordt daarvoor de meeste geschiktheid te hebben. Daar het beginsel
van de erfelijkheid der beroepen algemeen is aangenomen, volgt
daaruit het ontstaan van even zoo vele kasten als er verschillende
beroepen en bedrijven zijn: het aantal kasten in het hedendaagsche
Indië bedraagt dan ook eenige duizenden. Met elk nieuw beroep of
bedrijf wordt tevens eene nieuwe kaste geboren. Een Europeaan, die
zich in Hindostan komt vestigen, bemerkt al spoedig hoe talrijk die
kasten of gilden zijn; hij ziet zich toch daardoor verplicht, een
groot aantal personen in zijne dienst te nemen, want ieder van zijn
bedienden weigert hardnekkig iets anders te doen dan datgeen wat de
wet zijner kaste hem vergunt. Nooit zal de kok, die uwe spijs gereed
maakt, er in bewilligen om het noodige water te gaan halen ten einde
het eten te koken; de palfrenier, die trouw de de paarden verzorgt,
zal voor geen goud den stal aanvegen. De geringste ambtenaar is op
die wijze wel genoodzaakt, een dozijn bedienden er op na te houden,
waar een of twee Europeanen meer dan voldoende zouden zijn.

Bij de twee genoemde oorzaken van het ontstaan en het behoud van het
kastenstelsel--het rassenverschil, dat tegenwoordig weinig beteekenis
meer heeft, en het beroepsverschil, dat nog zeer grooten invloed
uitoefent,--voegen zich nog de staatkundige ambten en het verschil
van geloofsbelijdenis.

De kasten, door het bekleeden van staatsambten ontstaan, kunnen
gerangschikt worden onder de beroepskasten of gilden; maar de kasten
voortspruitende uit het verschil van godsdienstige overtuiging vormen
eene afzonderlijke groep. In theorie, dat wil zeggen volgens de
boeken, behoort de geheele bevolking van Hindostan tot twee of drie
groote godsdiensten: Brahmanen en Mohammedanen, voorts Boeddhisten,
Christenen, enz. Doch in de werkelijkheid is het geheel anders,
en bedraagt het getal der godsdienstige sekten misschien ettelijke
duizenden. De oorspronkelijke godsdiensten, waaruit deze sekten
zijn ontstaan, zijn zoo onbepaald, zoo weinig duidelijk omschreven
en zoo rekbaar, dat bijna allerlei meeningen en opvattingen daarin
plaats kunnen vinden zonder de schijnbare eenheid te verbreken. Zij
zijn te vergelijken bij de takken van een boom, die allen onderling
verschillen, zonder dat de boom waaruit zij spruiten daarom ophoudt
dezelfde boom te zijn. Nieuwe goden, die eenvoudig voor incarnaties
van oude goden doorgaan, ontstaan en verdwijnen om zoo te zeggen
elken dag; en hunne aanhangers vormen weldra eene nieuwe kaste,
niet minder exclusief dan de reeds bestaande.

Twee hoofdregelen zijn er, die voor alle leden eener kaste gelden
en hen scheiden van allen die buiten, vooral die beneden staan:
eerstens, dat de leden eener kaste slechts met elkander mogen eten;
ten tweede dat zij uitsluitend onder elkander mogen huwen. Deze twee
voorschriften zijn onverbrekelijk, en het eerste niet minder dan
het tweede. In Hindostan zult ge honderden brahmanen aantreffen,
die postjes bekleeden bij de posterijen of de spoorwegen, tegen
eene bezoldiging van vijf-en-twintig francs per maand, of zelfs
die als bedelaars rondzwerven. Maar die ondergeschikte beambte,
die havelooze schooier, zal liever sterven dan aan te zitten aan de
tafel van den onderkoning van Indië; en de machtigste rajah, zoo hij
tot eene lagere kaste behoort,--want men kan koning zijn en toch tot
eene lagere kaste behooren, getuige de rajah van Gwalior,--zal van
zijn olifant afstijgen om hem te groeten.

De hoedanigheid van brahmaan is erfelijk, even als de adeldom in
Europa, en is volstrekt niet synoniem met de priesterlijke waardigheid,
zoo als men vrij algemeen gelooft, omdat de priesters uitsluitend
uit de kaste der brahmanen genomen worden. Men wordt brahmaan
geboren, zoo als men bij ons baron of graaf geboren wordt. Deze
titel, die tegenwoordig veel van zijne waarde verloren heeft, was
vroeger zoo hoog geacht, dat zelfs het bezit eener koninklijke kroon
ter nauwernood voldoende was om naar de hand te mogen dingen der
dochter van een brahmaan. Wij zien dat in het drama van Sakontala,
omstreeks de vijfde eeuw door Kalidasa geschreven; als Doeshanta,
de koning van Hastinapoera, Sakontala ontmoet, vraagt hij zich met
eenige ongerustheid af of zij soms niet tot de kaste der brahmanen
zou behooren, in welk geval hij haar niet zou kunnen huwen.

De regels en bepalingen, die het kastenwezen in stand houden, missen
onder het engelsche bestuur alle legale sanctie; maar zoodanige
sanctie is ook niet noodig: het door de eeuwenoude traditie gewijde
en overgeleverde stelsel is zoo diep in de gemoederen geworteld,
zoo geheel in het leven ingeweven, dat niemand daartegen in verzet
komt. De gronddenkbeelden, waarop het stelsel rust, zijn in merg
en bloed der Hindoes overgegaan; zij worden met hen geboren en
beheerschen al hun denken en gevoelen. Een Hindoe zou liever sterven
dan de wet zijner kaste schenden. Een magistraatspersoon aan de kust
van Orissa verzekerde mij, dat tijdens den jongsten hongersnood,
duizenden inwoners dier streek van honger gestorven zijn, omdat zij
geen rijst wilden aannemen die door Europeanen was toebereid. Zij die,
door honger gedwongen, eindelijk deze spijs gebruikten, vormden nu eene
nieuwe kaste, waarvan de leden wederom slechts met en onder elkander
kunnen eten en trouwen. Toen de indische regeering het plan vormde om
inlandsche troepen naar Soedan te zenden, was een van de moeilijkste
en lastigste vraagstukken dit: hoe men elk regiment van den noodigen
voorraad en het noodige materieel zou voorzien, zoodat de soldaten van
de verschillende kasten afzonderlijk hunne spijzen konden bereiden
en afzonderlijk eten. Ik bevond mij destijds in Hindostan, en men
behoefde slechts een oog in de dagbladen te slaan, om te bespeuren,
hoezeer deze vraag de gemoederen bezig hield. Een verzuim op dit
allerbelangrijkst punt zou de ernstigste gevolgen kunnen hebben:
was niet eene dergelijke nalatigheid, indien al niet de oorzaak, dan
toch stellig de aanleiding tot dien geduchten opstand der sipayers,
die Engeland bijna op het verlies van zijn indisch rijk was te staan
gekomen?

Door zeer verschillende oorzaken, die wij niet allen kunnen opnoemen,
kan iemand zijne kaste verliezen; daaronder is een der voornaamste het
aannemen van spijs en drank, al ware het ook slechts een glas water,
uit handen van iemand van lager kaste. Toen Jang Bahadoer van zijne
reis naar Engeland in Nepal was teruggekeerd, ware hij bijna gevallen
als het slachtoffer eener samenzwering, die voornamelijk hierin haar
grond had dat, aangezien hij met vreemden had moeten eten, hij zijne
kaste verloren had.

Het kastenwezen is in Indië zoo machtig, zoo zeer saamgeweven met het
denken en gevoelen, het geheele leven des volks, dat alle veroveraars
het onaangetast hebben gelaten niet slechts, maar ook zelven zijn
invloed ondergaan. De Muzelmannen hebben het in de praktijk, in
meerdere of mindere mate overgenomen, hoewel het in strijd is met de
eerste beginselen hunner godsdienst. Ook de Engelschen hebben het
overgenomen, en dat wel in veel sterker mate dan een oppervlakkig
beschouwer der indische toestanden wel meenen zou. Ongetwijfeld hebben
zij het beginsel niet in hunne wetboeken geschreven; maar de engelsche
maatschappij vormt metterdaad eene niet minder streng afgesloten
kaste dan eenige andere in Hindostan. Even als de leden van andere
kasten, eten en huwen zij uitsluitend met en onder elkander. De tijd
ligt verre achter ons, waarin engelsche ambtenaren inlandsche vrouwen
trouwden. De Europeaan die zulk eene verbintenis aangaat,--een uiterst
zeldzaam voorkomend geval,--wordt door de maatschappij in den ban
gedaan en vindt alle deuren voor zich gesloten. Een gewoon soldaat
zou zich door zulk een huwelijk onteerd achten. "Zoudt gij een uwer
manschappen vergunnen, eene hindoesche vrouw te trouwen?" vroeg ik
eens aan een engelsch kolonel, met wien ik te Benares dineerde.--"Ik
zou het hem niet kunnen beletten, antwoordde hij, omdat de wet het
niet verbiedt; maar ik geloof niet dat het een mijner manschappen
ooit in de gedachte zal komen, zulk eene vergunning te vragen."

Deze volstrekte scheiding tusschen de nieuwe veroveraars en het volk
dagteekent eerst uit den laatsten tijd; vóór een dertig, veertig jaar
waren huwelijken tusschen de beide rassen volstrekt niet zeldzaam. Het
gevolg echter van deze verbintenissen was het ontstaan van eene
anglo-indische, zoogenaamd eurasiaansche bevolking, die al de gebreken
der Hindoes heeft, zonder de deugden der Engelschen te hebben geërfd:
een ras zonder traditie, zonder geschiedenis, zonder moraliteit, dat
door Europeanen en Hindoes beiden even diep wordt veracht. Daar zij
eigenlijk geene plaats in de maatschappij heeft, zou deze bevolking
een ernstig gevaar voor de indische regeering kunnen worden, indien
zij niet onverbiddelijk tot wegkwijnen en uitsterven scheen gedoemd.

Het verkeerde en verderfelijke van zulke verbintenissen--dat de
Ariërs oudtijds zeer goed hadden begrepen en dat bij hen den grondslag
legde voor hun kastenwezen,--hebben ook de Engelschen op hunne beurt
eindelijk leeren inzien; en aangezien dezelfde oorzaken steeds dezelfde
gevolgen hebben, zijn ook zij, ondanks hun humanitaire theorieën en
al schreven zij haar niet in hunne wet, feitelijk moeten komen tot die
volstrekte scheiding tusschen het heerschende en het onderworpen ras,
die eene onvermijdelijke anthropologische noodzakelijkheid schijnt
te zijn, wanneer de twee rassen onderling te veel verschillen. Zoo
is er tusschen de beide volken een kloof ontstaan, die de Engelschen
door alle middelen trachten in stand te houden en onoverkoombaar
te maken. In alle groote steden van Indië is de europeesche wijk,
het kantonnement, zooals het heet, op vrij grooten afstand gelegen
van de inlandsche stad, en niet dan bij uitzondering zal men in
deze laatste Europeanen ontmoeten. Zelfs op de spoorwegen zijn
de Europeanen en de inlanders volkomen gescheiden. Zeer zeker
hebben de inboorlingen, althans in theorie, evenzeer recht als
de Engelschen op het bekleeden van de hoogste ambten, en sommigen
brengen het ook inderdaad zoover, vooral in de rechterlijke macht;
maar ook dan bepaalt zich de aanraking tusschen beide klassen tot het
ambtelijk en officieel verkeer. De europeesche maatschappij blijft
ook voor hen onverbiddelijk gesloten. Vooral ten aanzien van de
ongelukkige Eurasiërs, de bastaardteelt van Europeanen en Hindoes,
laat het kastenvooroordeel zich in al zijne strengheid gelden. Mij
zijn te Parijs portugeesche bankiers, met hindoesch bloed in de
aderen, bekend, die daar in alle salons ontvangen worden, en die,
in Hindostan, buiten de twee of drie half-europeesche metropolen,
nimmer aan eene engelsche tafel zouden worden toegelaten, ja zelfs
niet in tegenwoordigheid van een Engelschman zouden mogen gaan zitten.

Ik ben niet geroepen om over dit stelsel een oordeel te vellen, maar
bepaal mij eenvoudig tot de mededeeling van de door mij waargenomen
feiten. Men oordeelt noodzakelijk oppervlakkig en eenzijdig, en
dus valsch, wanneer men dergelijke eeuwenoude instellingen uit
een bloot theoretisch oogpunt gaat beoordeelen. Zij hebben alle
omwentelingen overleefd; en haar macht en invloed moet wel groot
zijn, dat zelfs een der beschaafdste volken van de wereld, hoewel
in theorie, van den kansel en de tribune, in de pers en in de boeken
al dergelijke instellingen veroordeelende, niettemin metterdaad het
stelsel onvoorwaardelijk in praktijk brengt. Dit is niet de minst te
waardeeren vrucht van het reizen, dat wij leeren begrijpen, dat de
volken hunne maatschappelijke en staatkundige instellingen niet naar
willekeur kunnen kiezen, maar dat die de noodzakelijke vrucht zijn
van de geaardheid, van het ras, van de omgeving, van de historische
ontwikkeling. Door hooger dan menschelijke macht bepaald, leidt iedere
poging om ze ter zijde te zetten en naar eigen willekeur te vervangen,
nooit tot iets anders dan tot verwarring, ontbinding en eindelijk
tot ondergang.



Dank zij de afgezonderde ligging van hun land, die hen tegen de
muzelmansche overheersching vrijwaarde, en het weren van allen
europeeschen invloed, hebben de Nepaleezen hunne eeuwenoude zeden en
gewoonten schier ongeschonden bewaard. Vooral geldt dit van de Gorkhas,
de afstammelingen van Hindoes, die, om zich aan de mohammedaansche
heerschappij te onttrekken, de wijk namen naar de ontoegankelijke
valleien van Nepâl.

Het voedsel der Nepaleezen is hetzelfde als in Hindostan, met dit
onderscheid evenwel dat het gebruik van vleesch er zeer algemeen is,
althans onder de gegoede klasse. Schapen- en geitenvleesch, gevogelte
en wild verschijnen dagelijks op tafel. De armsten leven van rijst en
eenige groenten. De meest algemeene drank is water, zooals trouwens
in geheel Indië. Echter bereidt men ook een alkoholischen drank, rakhi
genoemd, die uit rijst en meel wordt gestookt; dronkenschap is evenwel
eene hooge uitzondering. Het gebruik van thee, die uit Thibet wordt
ingevoerd, is zeer algemeen.--De kleeding der mannen bestaat uit een
soort van tuniek of kiel van witte of blauwe katoen. Aan den gordel
hangt altijd de geduchte koekhri, een wapen dat bepaaldelijk in Nepâl
inheemsch is en dat zoowel wordt gebruikt om hoofden af te houwen,
als om hout te hakken en biefstuk te snijden. De vrouwen dragen,
behalve de tuniek, nog een jakje. Als alle hindoesche vrouwen, zijn
zij overladen met sieraden: halskettingen, armbanden, oorhangers,
ringen in den neus, bloemen in het haar, en andere fraaiigheden van
dien aard. Zij verschijnen in het openbaar zonder sluier; zelfs zag
ik in sommige dorpen winkels, die door vrouwen werden gehouden.

In Nepal bestaat nog de slavernij. Elk vermogend man heeft een groot
aantal slaven, die tot zijn huisgezin behooren; men schat hun aantal
in het geheele land op minstens veertigduizend. Velen zijn als slaven
geboren; maar anderen waren aanvankelijk vrij en zijn wegens een of
ander misdrijf, met name wegens overtreding van de wet der kaste, als
slaaf verkocht. De prijs van een slaaf bedraagt twee- à driehonderd,
die van eene slavin drie- à vierhonderd francs. De slaven worden over
het algemeen zeer goed behandeld, en zijn, zoo als trouwens in alle
oostersche landen, tevreden met hun lot.

De rechtsbedeeling is in Nepal veel eenvoudiger en veel minder
omslachtig en langdradig dan in Europa; daar advokaten hier weinig
in tel zijn en men van hunne tusschenkomst in den regel geen gebruik
maakt, is het te onderstellen dat de rechtspraak minder dan elders
ontaardt in een wedstrijd van behendigheid tusschen spitsvindige
_debaters_. Sedert de hervormingen van Jang Bahadoer wordt de doodstraf
alleen voor de volgende misdaden toegepast: doodslag van een mensch
of eene koe--vooral van eene koe--verraad en desertie.

De heilige koeien spelen eene zeer gewichtige rol in Nepâl; de
koning en zijne ministers worden niet in die mate vereerd als deze
dieren. Wie, zelfs onwillekeurig en bij vergissing, eene koe verwondt,
wordt gestraft met levenslange gevangenis. De koeien kuieren dan ook
ongehinderd rond door de straten, zonder dat iemand het waagt ze aan
te raken. De soldaten der lijfwacht, die mij vergezelden wanneer ik de
drukke straten van Khatmandoe doorkruiste, deelden, om ruim baan te
maken, rechts en links onder de saamgepakte menigte slagen uit; maar
wanneer wij eene koe ontmoetten, gingen zij eerbiedig uit den weg. De
engelsche gezant vertelde mij eens, dat de eerste minister hem met den
meesten nadruk had aanbevolen, alle vijandelijke aanraking met koeien
te vermijden. "Een mensch te dooden", zeide hij, "beteekent in Nepâl
niet zoo veel en heeft niet zulke slimme gevolgen; maar mijne macht
zou te kort schieten om het leven te redden van iemand die eene koe
gedood had."--Ik begreep toen ook, waarom de engelsche gezant mij,
in een zijner brieven, zoo ernstig had gewaarschuwd geen koeien aan
te randen of te wonden. Die waarschuwing had mij toen zeer verbaasd,
en ik had daarop geantwoord met de stellige verzekering, dat ik,
hoewel geen lid van de vereeniging tot bescherming der dieren, nooit in
mijn leven eene koe eenig letsel had gedaan. Toch is de waarschuwing
in Indië te minder overbodig, omdat de koeien zeer bepaald vijandig
gezind zijn jegens de Europeanen.

De familie is hier vrij goed ingericht, althans bij de Gorkhas. De
vaderlijke macht is onbeperkt, de moeder wordt door hare kinderen met
eerbied bejegend. Ook na hun huwelijk blijven de zonen in het ouderlijk
huis, tot de vermeerdering van hun gezin hen noodzaakt eene eigene
woning te vestigen. De huwelijksbanden zijn, in tegenstelling van de
Gorkhas, die ook in de eerbiediging van het huwelijk hun indischen
oorsprong verraden, bij de Newars, in wie het thibetaansche bloed de
overhand heeft, zeer zwak en los. Even als bij alle Hindoes, heerscht
echter ook bij de Gorkhas de veelwijverij; desniettemin verstaan zij
op het punt van huwelijkstrouw geen gekscheren, en boet de overspelige
vrouw haar misdaad met levenslange kerkerstraf. De vrouwen schijnen
over het algemeen veel van haar echtgenooten te houden, althans te
oordeelen naar het feit, dat nog altijd een aantal weduwen zich met
het lijk van haar man laten verbranden. Zelfs Jang Bahadoer is niet
geslaagd in zijne poging om dit gebruik af te schaffen; na zijn dood
lieten drie zijner vrouwen zich met hem verbranden.

Bij de Newars is de huwelijksband veel losser dan bij de Gorkhas. De
vrouw kan van haren man scheiden wanneer zij wil. Zij heeft daartoe
niets anders te doen dan een betelnoot onder het hoofdkussen te
leggen, waarna zij, zonder verdere formaliteit, de echtelijke woning
kan verlaten. Bij dezen stand van zaken is echtbreuk eene kwestie
van ondergeschikt belang.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reis in Nepal - De Aarde en haar Volken, 1887" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home