Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Erasmus - Onze Groote Mannen
Author: Leeuwen, J.A.C. van (Jacobus Adrianus Cornelis), 1870-1930
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Erasmus - Onze Groote Mannen" ***


Prijs f 0.40

Serie 1 No. 2

ONZE GROOTE MANNEN

       *       *       *       *       *

ERASMUS

DOOR

Dr. J.A.C. VAN LEEUWEN

Hoogleeraar te Utrecht

       *       *       *       *       *

BAARN

HOLLANDIA-DRUKKERIJ

1914



"Onze Groote Mannen"

Onder Redactie van Prof. Dr. S.D. VAN VEEN

Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.--; afz. nrs. f 0.40

       *       *       *       *       *

Over de hoofden der massa heen knikken--naar het treffend woord van een
wijsgeer--de groote mannen elkander vol beteekenis toe. Zou 't niet
hierom zijn, wijl hunne persoonlijkheid als in een andere sfeer leeft
dan die massa--een sfeer boven het "feitelijke" en "betrekkelijke" van
het alledaagsche verheven, bestraald door den glans van het absolute en
eeuwige?

In 't karakter, de persoonlijkheid van groote geesten concentreert zich
het beste en edelste van wat leeft in een volk; dat wat van een natie de
geheime groei- en stuwkracht is. En het zich in aanraking brengen met,
't zich onder den invloed stellen van de "groote mannen" die uit 't
eigen volk zijn opgekomen--zij mogen dan kunstenaar of wijsgeer,
staatkundige, of godsdienstig hervormer zijn--is het niet: zich zelven
meer of minder deel verschaffen aan de levenwekkende kracht, die van
groote geesten ontegenzeggelijk uitgaat?

Alleen een volk van kleine zielen versmaadt het, zijn groote mannen te
eeren, d.w.z. ze allereerst te _leeren kennen_.

Velen zulk een kennismaking te helpen vergemakkelijken--ziedaar wat deze
nieuwe uitgave zich bescheiden ten doel stelt. De in deze reeks
verschijnende studies willen iets méér zijn dan een samenvoeging van min
of meer bekende biographische bizonderheden, hetgeen reeds valt op te
maken uit de lijst van schrijvers, die hun medewerking wilden toezeggen.
Naar _karakter-teekening_ zal bovenal worden gestreefd.

De omvang der brochures zal wisselen tusschen 2 en 3 vel druks. De
uitvoering zal flink en degelijk zijn.

HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN.

       *       *       *       *       *

Reeds verscheen:

    * 1. Vondel, door _G.F. Haspels_.

Voorts zullen o.m. het licht zien:

    * Jan Pietersz. Koen, door Prof. Mr. _J.E. Heeres_.
    * Rembrandt, door _J.D.C. van Dokkum_.
    * Voetius, door Prof. Dr. _H. Visscher_.
    * Groen van Prinsterer, door Jhr. Mr. _de Savornin Lohman_.
    * Thorbecke, door _Henri van der Mandere_.
    * Is. da Costa, door _J.C. Rullman_.
    * Wessel Gansfort, door Prof. Dr. _S.D. van Veen_.
    * Huygens, door Dr. _J.A. Worp_.
    * Spinoza, door Prof. Dr. _B.J.H. Ovink_.



ERASMUS

DOOR

Prof. Dr. J.A.C. VAN LEEUWEN


De moderne tijd is geboren uit een geweldige woeling en gisting. In zijn
opkomen wordt hij gekenmerkt vooral door de dubbele strooming van
Renaissance en Reformatie. Beide de Renaissance en de Reformatie hadden
een eigen beginsel, een eigen stuwkracht en een eigen ideaal. En in
beide ging het, in den diepsten grond, om eenzelfde zaak: de worsteling
om vrijmaking van den individu. Deze vrijheidsdrang, die zich in beide
bewegingen openbaarde, had zich ten deele te keeren tegen dezelfde
beletselen, welke de vrijheid breidelden; beide vonden zij tegenover
zich de macht der middeleeuwsche kerk, die èn het sociale èn het
religieuse leven tot dusver beheerscht had. Formeel hadden zij eenzelfde
ideaal: het vrijheidsideaal, al was de gestalte, waarin het
verwezenlijkt ideaal zou verschijnen, bij beide zeer verschillend.

De Renaissance greep terug naar het ideaal der classieke oudheid, dat
evenwel met de elementen, die het Christendom gebracht had,
onvermijdelijk gemengd was; de Reformatie, in haar worsteling om het
recht der religieuse persoonlijkheid, werd gelokt door de bekoring die
uitging van het beeld der oudste christelijke kerk, en boog zich voor
het gezag der H. Schrift.

Wat de ééne zocht, viel volstrekt niet samen met wat der andere als
opperste goed voor oogen stond. Wel konden beiden een eindweegs samengaan.

Hoe verschillend dus in uitgangspunt en streven, de mannen der
Renaissance en der Reformatie sloegen elkander met belangstelling gade,
konden in sommige opzichten elkaar als bondgenooten beschouwen; soms
zelfs kon het onzeker schijnen, aan welke zijde een strijder geschaard
stond: in de reeks van de mannen der Renaissance, of in de gelederen der
Hervormers. En eerst wanneer na de woeling de rust is gedaald, wanneer
de wild zich baanbrekende stroomingen in rustiger beddingen zijn gaan
vloeien, is het mogelijk, dit met zekerheid te bepalen. Wie op een
afstand de wieling en bewegingen gadeslaat, kan beter de tegenstrijdige
factoren onderkennen, en gemakkelijker onderscheiden, waar zij
noodzakelijk moesten uiteengaan.

Eén dergenen, die in de opkomst van den modernen tijd van groote
beteekenis geweest is, die ver uitsteekt boven de middelmaat, op wien
velen zijner tijdgenooten het oog gevestigd hadden, van wiens steun zij
veel verwachtten, op wiens woord zij wachtten, en die ook op latere
eeuwen aanmerkelijken invloed heeft geoefend, is _Erasmus_.

Wat één zijner vrienden en bewonderaars, Colet, van hem zeide: "nomen
Erasmi nunquam peribit", is althans tot op den huidigen dag geen
overdrijving gebleken.

Inderdaad is Erasmus een man van groote beteekenis geweest. Iemand,
wiens pen van ongelooflijke vruchtbaarheid was, zoodat zijne werken 10
folio-deelen beslaan[1], iemand van buitengewoon levendigen
geest, met 'n ongewonen zin voor humor, van tintelend vernuft,
afwisselend met bijtenden spot en snijdend sarcasme. Een man van
zeldzame geleerdheid en belezenheid in de letterkunde der classieke en
der christelijke oudheid, van rustelooze arbeidzaamheid, welke ook door
lichaams-lijden niet gebreken werd, met onverwoestbare liefde voor de
literatuur en de eruditie der oudheid bezield; die in briefwisseling
stond met pausen en wereldlijke vorsten, persoonlijk bevriend was met de
voormannen der humanistische beweging in Engeland, die als raadsheer van
den Duitschen keizer op zijn doorreis door onderscheiden Duitsche steden
met eerbewijzen werd begroet, die in aanraking was, persoonlijk of
schriftelijk, met Zwingli en Luther, met Oecolampadius en Melanchton, en
evenzeer voeling hield met de inquisiteurs der Roomsche kerk, die door
de aanhangers der Reformatie bijwijlen werd gehouden voor een
invloedrijk medestander, en, had hij gewild, den cardinaalshoed had
kunnen dragen, een man, door tijdgenooten betiteld als "vorst der
letteren, priester der wetenschap, verdediger der ware godgeleerdheid,
roem en sieraad van Duitschland", die door de uitnemendste geleerden van
zijne eeuw als de vertegenwoordiger der hoogst denkbare ontwikkeling
werd geëerd, die door de universiteiten te Ingolstadt, Leipzig, Keulen,
Heidelberg en Weenen begeerd werd, door gansch Europa bewonderd als de
man, die de groote vernieuwing en hervorming van alle dingen, die
algemeen verwacht werd, zou tot stand brengen..., voorwaar, het mag der
moeite waard geacht worden, in breede omtrekken zijn beeld geschetst te
zien, en de vraag te stellen naar zijn beteekenis voor den tijd van
woeling en worsteling, waarin hij leefde, zoowel als voor het
nageslacht, dat hem telt onder de groote mannen.

Over de geboorte van _Geert Geertsz_, den man, die als "_Desiderius
Erasmus van Rotterdam_", gelijk hijzelf zich later noemde, zich zulk een
schitterenden naam zou maken, ligt eene schaduw. Hij zag het levenslicht
te Rotterdam, als de natuurlijke zoon uit een verbintenis van een
Zuid-hollandsch pastoor en de dochter van een Zevenbergensch chirurgijn,
Margaretha geheeten. Zijn geboortejaar is waarschijnlijk 1466[2], de
datum zijner geboorte is 28 October. Ten huize van haar ouders wachtte
Margriet hare bevalling af, en werd haar kind opgenomen.

En als de jonge Geert of Gerard, die reeds in Utrecht als koorknaap in
een der kerken mede-gezongen en z'n eersten schooltijd doorgebracht had,
op negenjarigen leeftijd naar Deventer gaat, om daar de school van de
"broeders des gemeenen levens" te bezoeken, wordt hij door zijne moeder
vergezeld, wier trouwe zorg over den begaafden knaap waakte, totdat zij
in 1480 als slachtoffer viel van de pest, die te Deventer woedde.

Uit Erasmus' verzuchtingen, later over dien leertijd geslaakt, valt op te
maken, dat hij met weinig vreugde op zijn leerjaren terugzag, "toen de
tijd grootendeels werd besteed aan het dicteeren, repeteeren en
reciteeren van onnoozele versregels".

Toch zal de leiding van den beroemden Alexander Hegius, den vriend van
Rudolf Agricola, niet zonder nut zijn geweest voor den knaap, die reeds
in zijn jonge jaren een bijzonderen aanleg moet hebben getoond. Op
Agricola tenminste, die in 1480 Deventer bezocht, maakte hij zulk een
gunstigen indruk, dat deze hem groote beroemdheid voorspelde en tot hem
zeide: "gij zult eens een groot man zijn".

Weinig meer vreugde dan te Deventer smaakte hij te Gouda, waar hij na
den dood zijner moeder heenging, en grootendeels onder de leiding stond
van Pieter Winckel, den rector der Goudsche school, één der drie mannen,
die tot voogd waren benoemd van Erasmus en zijn ouderen broeder, toen
ook hun beider vader kort na de moeder overleden was.

Onder de pressie zijner voogden liet hij, na met zijn broeder op de
kloosterschool in den Bosch onder de leiding van mannen, op wier kunde
hij met groote minachting neerzag "bijna drie jaren vermorst te hebben",
zooals hijzelf het uitdrukt, zich op zeventien jarigen leeftijd
overhalen tot het afleggen van de kloostergelofte. Het
Augustijner-klooster Steijn bij Gouda nam hem op, en na afloop van het
proefjaar "kwam hij in de kap", d.w.z. nam hij het orde-kleed aan, van
het dragen waarvan hij later op zijn verzoek door Leo X werd vrijgesteld.

Het is zeer waarschijnlijk, dat Erasmus, om van zijne monniksgelofte
ontslagen te worden, het kloosterleven en zijn afkeer daarvan met wat al
te donkere kleuren heeft geschilderd. Wel kan het waar zijn, wat hij
schrijft (in 1514), dat zijn voogden op zijn gaan in het klooster
eenigen drang hebben uitgeoefend, en dat hij ongeschikt was voor het
kloosterleven, "naar den geest, omdat ik een afkeer had van ceremoniën,
en de vrijheid liefhad, naar het lichaam, omdat, al zou de leefregel mij
uitnemend hebben aangestaan, toch mijn lichaamsgesteldheid dergelijke
vermoeienissen niet verdragen kon". Doch zóóveel lichtzinnigheid en een
zóó totale afwezigheid van allen lust tot studie als hij vóórgeeft was
er zeer zeker niet, althans niet in het klooster, waarmede hij kennis
had gemaakt.--Hijzelf heeft gedurende het verblijf in het klooster
gelegenheid gehad zich veel bezig te houden met de studie van het latijn
en het lezen van vele latijnsche schrijvers. En al had hij dan niet den
rechten smaak in het kloosterleven, uit dezen tijd dateert toch zijn
geschrift "Over de verachting van de wereld", dat voor het grootste
gedeelte den lof van zulk leven bezingt[3].

Hoe het zij, in 1493 verliet hij het klooster, waarin hij nimmer zou
terugkeeren. De bisschop van Kamerijk stelde hem aan als zijn secretaris
om bij een voorgenomen reis naar Rome iemand in zijn omgeving te hebben,
die een grondige kennis van het latijn bezat. Van die reis naar Rome,
waarheen reeds toen Erasmus' gedachten uitgingen, kwam weliswaar niets,
en zijn aanzienlijke beschermer voorzag hem wel niet zoo rijkelijk van
geldmiddelen als Erasmus wel gewenscht had, "hij is guller in
liefde-betuiging dan in geven, en belooft veel, maar houdt de gulle
beloften niet", schrijft hij. Doch de bisschop liet hem dan toch naar
Parijs gaan, om zijn studiën te voltooien. Het strenge régime, de
slechte kost en het armzalig logis in het collegium Montaigu waarin hij
zich liet opnemen bezorgden den toch al niet sterken jongen man een
ziekte, waarvoor hij in de Nederlanden herstel zocht. In Parijs
teruggekeerd (in 1496), gaf hij er de voorkeur aan, op zichzelf te
leven, en zich aan de studie te wijden, terwijl hij in zijn
levens-onderhoud voorzag door onderwijs te geven aan eenige jonge
Engelschen, o.a. Lord Mountjoy en Thomas Grey. De vriendschap met deze
mannen bracht hem in het laatst van 1498 of het voorjaar van 1499 tot
een reis naar Engeland, die voor zijne geestelijke ontwikkeling van
groote beteekenis werd.

Tot zijn tweede bezoek aan Parijs n.l. waren zijn studiën uitsluitend op
de classieke latijnsche schrijvers gericht. Hij somt in een schrijven
aan Cornelius van Gouda hun namen op; geen enkel christelijk schrijver
bevindt zich er onder. Deze echter gaf hem den raad, ook de christelijke
schrijvers te lezen, een raad, dien Erasmus opvolgde, waardoor zijn
studiën van uitsluitend-humanistisch meer theologisch werden.

Geheel in overeenstemming met zijn geestes-aanleg was ook deze meer
theologisch geïnteresseerde studie volstrekt anti-scholastisch getint.
In Engeland nu werd hij in deze richting verder gestuwd, onder den
invloed der mannen, met wie hij daar in aanraking kwam en bevriend werd.
Zoo breidde de kring zijner vrienden zich steeds uit. Te Parijs was hij
in aanraking gekomen met velerlei geleerden van naam, door allerlei
publicaties in (latijnsch) dicht en proza had hij zich reeds den naam
van een groot geleerde verworven; een breede schare van invloedrijke en
machtige vrienden stelde belang in zijn lot. En zoo zou ook Engeland den
grooten humanist gastvrijheid bewijzen, terwijl hij op zijne beurt den
invloed van Engelands geestelijke leiders zou ondergaan.

Onder hen moeten allermeest met name vermeld worden _John Colet_, de
beroemde deken van St. Paul, en de zeker niet minder bekende _Thomas
More_, die bij Erasmus' eerste bezoek aan Engeland nauwelijks twintig
jaren telde.

Colet ontroofde aan Thomas Aquinas de eereplaats, die deze groote
scholasticus in Erasmus' denken en schatting tot dusver had ingenomen.
Hierdoor kon zijn afkeer tegen alle scholastiek slechts grooter, en
hemzelven klaarder bewust worden. En dit werkte ongetwijfeld in sterke
mate mede, om aan Erasmus' theologie (indien men hiervan spreken kan)
het eigenaardig stempel op te drukken, dat zijne denkbeelden steeds
duidelijker gingen dragen.

Dit eerste verblijf in Engeland duurde slechts kort, doch leverde hem
veel eer, en groote vreugde. Colet verzocht hem, te Oxford college te
willen geven over den pentateuch of den profeet Jesaja, een verzoek,
door Erasmus afgeslagen, daar hij "gekomen was om te leeren, niet om te
onderwijzen".

Intusschen begint Erasmus, terwijl hij afwisselend te Parijs en te
Leuven vertoeft, zich meer en meer toe te leggen op het Grieksch, met de
bedoeling, zeker onder Colets invloed, de theologie en de kennis der
chr. religie terug te leiden tot de H. Schrift, als de bron waaruit
beide hadden te putten.

Terwijl hij onvermoeid aan zijn' letterkundigen arbeid bleef, ging het
hem in deze eerste jaren der 16e eeuw nog geenszins voor den wind. Zijne
geldelijke omstandigheden geven hem dikwijls aanleiding tot klachten.
Hoe gaarne zou hij eene reis maken naar Italië! Doch de middelen daartoe
ontbreken hem nog steeds. De uitgave van wat hij schreef, bracht hem
niet veel op: een honorarium aan te nemen gold in die dagen niet voor
eervol. En de verkoop zijner werken bracht hem toen slechts langzaam
eenig voordeel. Zoo zijn er, schrijft hij aan Colet, toch 100 exemplaren
van zijn "Adagia"[4] naar Engeland gegaan, die nu toch wel
alle verkocht zullen zijn, en waarvan hij de opbrengst tegemoet ziet.

En ook in de rijke vrienden, die hij, als zoo menig geleerde dier
tijden, zich tot patroon of patrones koos, zag hij zich niet zelden
teleurgesteld. Door middel van Battus, den gouverneur van haar zoon, was
Erasmus bekend geworden met Anna van Borsele. Zij stelde belang in de
letteren, en een tijdlang was op hààr Erasmus' hoop gevestigd. Wie weet,
of uit haar overvloed de middelen hem niet zouden toevloeien voor een
reis naar dat Italië, waarnaar hij zoo hunkerde. Doch tevergeefs was
zijn wachten. Battus' voorspraak kwam aan een' ander dan Erasmus ten
goede; straks is Battus gestorven, en Anna van Borsele, wier rijkdom
bovendien niet zoo groot was als het scheen, opnieuw gehuwd. Voor drie
latijnsche, en één grieksch grafschrift, door hem op den bisschop van
Kamerijk (+ 1502) gedicht, ontving hij een zéér geringe belooning.

Van den rijken graaf van Mountjoy was de arme Erasmus door de zee
gescheiden, Frankrijk en Duitschland durfde hij om de pest, die telkens
opdook, niet bezoeken. Zoo was hij, in betrekkelijke armoede, gedwongen
van het reizen voorloopig af te zien.

Een zekere onvoldaanheid is in de brieven uit deze periode dan ook
onmiskenbaar, en geenszins onverklaarbaar. Doch zijn energie is niet
gebroken; door niets kan zijne liefde voor de studie worden gedoofd.
Onder den invloed, met name van Colet, richtte hij zich meer op het
bestudeeren van Grieksche en Latijnsche kerkvaders, en werd zijn hart
hoe langer zoo meer getrokken tot de H. Schrift. Misschien eenigermate
sterk uitgedrukt ten pleiziere van Colet, zeker onder diens invloed, is
wat Erasmus in dezen tijd schrijft: "ik kan niet zeggen, hoe ik met alle
macht mij toeleg op de studie der H. Schrift, hoe alles mij tegenstaat,
dat mij hiervan afroept of hierin belemmert. Vrijwillig en van heeler
harte zal ik aan de H. Schrift mij wijden, en hieraan mijn gansche
verder leven geven".

Het zou echter niet zoo heel lang meer duren, of Erasmus' hartewensch
zou vervuld worden, en hij zou naar Italië kunnen gaan. Daarbij was het
hem gedeeltelijk te doen om den graad van doctor in de godgeleerdheid te
verwerven, maar voornamelijk om te vertoeven in dat brandpunt der
classieke geleerdheid. In Augustus van het jaar 1506 reist hij naar het
land zijner droomen. In September werd hem te Turijn de doctorstitel
verleend; "ik verwierf hem", zoo schrijft hij, "geheel tegen mijn eigen
lust, maar voor herhaald aandringen mijner vrienden gezwicht". Reeds
vroeger had hij verklaard, er niet zooveel aan te hechten; doch die
titel zou hem allicht eenig aanzien verleenen "de menschen oordeelen nu
eenmaal naar den titel, dien iemand heeft, niet naar zijn geschriften,
die zij niet kennen".

Was dus deze promotie voor hem slechts bijzaak, in wat voor hem op den
voorgrond stond, werd hij niet teleurgesteld. De tijd, in Italië
doorgebracht, was een periode van rijk leven, van vruchtbaren arbeid,
van overvloedig genieten voor intellect en hart.

Een jaar ongeveer vertoefde hij te Bologna, waar hij werkte aan een
nieuwe uitgave van zijn "Adagia", en de vriendschap van den beroemden
_Paulus Bombasius_, hoogleeraar in het Grieksch, hem rijkelijk
vergoeding schonk voor velerlei verdrietelijkheden. Aan Bombasius
schijnt Erasmus zich meer dan aan iemand anders verbonden te gevoelen;
ook in latere jaren bleef deze vriendschap bestaan.

Door de voorbereiding van een nieuwen druk van de "Adagia" kwam Erasmus
in aanraking met den beroemden drukker _Aldus Manutius_ te Venetië, dat
toen op het toppunt was, wel niet meer van zijn politiek overwicht in
Italië, maar van zijn artistieken en literairen roem.

Niet weinig droeg Aldus' genie hiertoe bij, die in zijn drukkerij door
geleerden van naam uitgaven verschijnen liet van Grieksche auteurs,
welke als gebeurtenissen van belang werden begroet. Toen Erasmus
verscheen in den winkel van Aldus, liet deze, druk met anderen bezig,
hem stil staan. Doch zoodra de vreemde en niet gewenschte bezoeker zich
bekend maakte als "Erasmus van Rotterdam", werd hij met eerbewijzen
ontvangen; hij mag niet in een herberg verblijven, maar vindt
gastvrijheid bij Aldus' schoonvader, en vertoeft voorts in den kring van
geleerden, die Aldus om zich had vereenigd.

Eén ding scheen onzen Erasmus, wiens maag zeer gevoelig was, zeer slecht
te bevallen, en wel de kost, die hem daar werd voorgezet[5]. Maar verder
gevoelde hij zich thuis en genoot in deze omgeving, terwijl hij ook zelf
zijn aandeel leverde in den arbeid, in dit centrum van intellectueel
leven verricht[6]. Doch niet tot Bologna en Venetië beperkte zich
Erasmus' verblijf. Ook te Padua vertoefde hij, bij den jeugdigen
Alexander, toen reeds Aartsbisschop van St. Andrews, te Ferrara, te
Siena, te Rome en te Napels.

Door de meest gevierde humanisten werd hij te Bologna, Venetië en Padua
geëerd; te Rome maakte hij kennis met den kardinaal Johan de Medicis,
den lateren paus Leo X, met Dominicus Grimani, van een bezoek aan wien
hij een enthousiaste beschrijving geeft.

Inderdaad, hij beleefde in Italië een zeer gelukkigen tijd, waarin de
geest van dezen grooten geleerde genoot van den omgang met
gelijkgestemde zielen, en zich verlustigen kon in de atmosfeer van de
classieke oudheid, die daar als herleefd was. Een eigenaardigen indruk
maakt het, dat Erasmus vrijwel ongevoelig schijnt geweest voor wat
buiten de literatuur viel. Hij was uitsluitend de geleerde, en scheen
voor het kunstleven zeer weinig belangstelling te hebben. Florence, waar
hij kort vertoefde, scheen tot hem niets te zeggen te hebben. Voor de
kunst, die daar opbloeide in de ateliers van een da Vinci, een Michel
Angelo, een Raphaël, een fra Bartolommeo, had hij geen oog. "Eenige
dialogen", zoo schrijft hij, "heb ik in de weinige dagen, dat ik te
Florence was, in het latijn vertaald, om tenminste iets te doen te hebben".

Zoo heeft ook de majesteit van Rome's groote ruïnen hem niet getroffen.
"Rome heeft niets dan ruïnen en overblijfselen, litteekenen en sporen
van vroegere rampen... Neem den paus en de kardinalen weg... en wat
blijft er van Rome?" Dat hij "zoovele gedenkteekenen der oudheid" heeft
opgemerkt, (hij kòn ze ook niet voorbijzien), blijkt wel; maar in zijne
werken geen spoor van een machtigen indruk, dien deze overblijfselen van
het oude Rome op hem zouden gemaakt hebben.

Even weinig als voor de impressie der schoonheid van de kunst schijnt
hij vatbaar geweest voor de grootsche, huiveringwekkende schoonheid van
de Alpen. Op zijn heenreis naar Italië, terwijl zijn reisgezelschap in
een twist geraakte, waar Erasmus zich liever buiten hield, dichtte hij
in den zadel gezeten, tot tijdverdrijf zijn gedicht "Over de gebreken
van den ouderdom" (een bewijs, dat hij-zelf zich reeds vroeg oud begon
te gevoelen); en toen hij, Italië verlatend, wederom de Alpen overtrok,
ontstond in zijn' geest het plan en de opzet voor de satyre, die tot
zijne beroemdheid zooveel zou bijdragen, die hij in Engeland aangekomen,
in een week tijds zou schrijven, en uitgeven onder den titel "De lof der
zotheid".

Intusschen, hiermede zijn wij reeds gekomen aan wat een keerpunt zou
worden in Erasmus' leven: zijn vertrek uit Italië, dat hij had
liefgekregen en dat voor zijn' geest van groote beteekenis was.

Hoeveel zag hij daar van nabij dat hem ergerde, dat hem stof leverde
voor zoo menig spottend woord over het in de kerk heerschende bederf, en
het weelderige, vaak ook slechte leven van vele geestelijken.

Hoe trof hem, toen hij te Bologna den glorieuzen intocht van paus Julius
II bijwoonde, het verschil met de majesteit der apostelen, die het
evangelie verkondigden. Te Bologna de triomftocht van den zegevierenden
krijgsman, die zijne vijanden verslagen had, die zich eerepoorten zag
opgericht, die werd toegejuicht als overwinnaar der tyrannen. In de
dagen der apostelen de majesteit van mannen, "die met hun hemelsche leer
de wereld bekeerden, wier schaduw zelfs tot genezing der zieken was
(Handel. 5). Deze apostolische grootheid stel ik boven gene
triomftochten, waarvan ik niets kwaads schrijf; maar, eerlijk gezegd,
toen ik het aanschouwde, zuchtte ik toch in stilte".

En was ook te Rome zijn indruk van het geestelijk en kerkelijk leven
niet bitter ongunstig? Hij kon daar een gebrek aan ernst opmerken, een
jagen naar eervolle posten, een losheid van zeden bij een deel der
geestelijkheid van Rome, die hem ergeren, en hem voor menige scherpe
satyre de stof leveren. Ook kon hij zich geenszins vinden in het streven
van een zekere groep onder de geestelijken, om, in zotte navolging van
alles wat classiek was, zelfs de christelijke vormen en tradities te
paganiseeren. Zelfs de titel van kardinaal, de naam der mis enz. werd
verruild voor de titulatuur van het oude Rome; de kardinalen heetten
_patres conscripti_, de mis werd als _sacra deorum_ aangeduid. Bij eene
preek op Goeden Vrijdag, die Erasmus van een beroemd prediker aanhoorde,
vernam hij meer van de opofferingen van Decius, van Curtius, van
Iphigenia, dan van het offer van Christus; de romeinsche historie
passeerde de revue, maar van de geschiedenis van Christus kreeg men
weinig te hooren.

Ontegenzeggelijk hebben deze en dergelijke ervaringen op den geest en
het optreden van Erasmus, op zijn oordeel over de Roomsche Kerk, grooten
invloed geoefend, een invloed, die vooral in zijn satyrieke uitingen, in
zijn heftig geeselen van allerlei misbruiken en misstanden in de kerk te
bespeuren is.

Naast veel, dat hem hinderde, was er anderzijds ook ontzaglijk veel, dat
hem aantrok. Tal van beroemde mannen keurden hem hun omgang waardig; in
de wereld der geestelijken van Rome, die, bij al haar gebreken, voor
geleerden en kunstenaars gastvrijheid bood, werd ook hij toegelaten. De
meest verfijnde cultuur en het hoogststaand intellect, dat men zich
denken kan, hij trof het er aan en genoot ervan. Hij zal er later met
hevig begeeren naar terug verlangen.

"Ik kan niet anders dan betreuren", schrijft hij in 1512 aan den
kardinaal van Nantes, "telkens als ik eraan denk, welke lucht, welk een
land, welke bibliotheken, welken zoeten omgang met geleerden, welke
lichten der wereld ik zoo gemakkelijk heb in den steek gelaten".

En toch, dat heeft hij gedaan. In 1509 verliet hij Italië. Noch het
verzoek van kardinaal Grimani, noch de schoone en rijke toekomst, die
hem beloofd werd, konden hem vasthouden. Zijne vrienden in Engeland
hielden aan op zijne overkomst. Gedachtig aan vroegere beloften, in de
verwachting misschien een groote, althans een nuttige rol te spelen bij
Hendrik VIII, die na den dood zijns vaders (April 1509) den troon van
Engeland beklommen had, neemt hij afscheid van het land, dat hem zooveel
vreugde had bereid.

Hij hoopt weldra te kunnen terugkeeren, een hoop, die hij zijn gansche
verder leven zal koesteren; bijna iederen winter zal hij plannen maken
voor een hernieuwd bezoek aan Italië. Doch het zal hem niet worden
vergund. "De toekomst ligt niet in zijne hand. Zijne zwakke gezondheid
zal hem weldra lange reizen verbieden. Een nieuwe periode in zijn leven
gaat zich voor hem openen. Straks vangt de Reformatie aan. Reeds oud en
zwak, hunkerend naar rust, zal hij worden geroepen in den strijd, die de
16e eeuw beroerde; hij zal boeken schrijven, die duizenden zullen lezen
en bespreken; Europa zal acht geven op al wat hij zegt. Erasmus begint
zijn glorie te zien klimmen; maar zijn geluk neemt een einde" (P. de
Nolhac, Erasme en Italië, p. 91).

De vijf jaren, die op zijn vertrek uit Italië (1509) volgden, bracht
Erasmus, met uitzondering van enkele bezoeken aan het vasteland van
Europa, in Engeland door. Zijn uiterlijke omstandigheden bleven nog
vrijwel dezelfde; grootendeels bleef hij afhankelijk van de wisselende
gunst zijner beschermers, wier mildheid hij vaak grooter wenschte, en
die hem menige klacht deed slaken. Dat zijn armoede zoo groot was als
hij dikwijls voorgeeft, is niet waarschijnlijk. Eerder mogen wij
onderstellen dat zijn klachten strekken moesten om de hand zijner
patroons te openen. Hoe dit zij, volmaakt tevreden was Erasmus toen nog
niet. Eerst in de laatste periode van zijn leven zal hij over een
inkomen beschikken, dat hem veroorlooft te leven in een staat, die voor
zijne zwakke gezondheid dienstig, en voor de behoeften van zijn
rusteloozen wetenschappelijken arbeid passend was.

Doch, hoe dan ook zijn geldelijke omstandigheden mogen zijn, overigens
was er voor hem geen reden tot klagen. Hij ontwikkelde een buitengewone
werkzaamheid, die zijn' naam door heel de geleerde wereld klinken deed,
en hem bracht op het toppunt van zijn' roem. Te Cambridge trad hij een
tijdlang op om onderwijs te geven in het Grieksch, voor Colet's school
schrijft hij een werk van pædagogische strekking, gevolgd door een
ander, dat handelt over de eischen den onderwijzer te stellen. Ook de
uitgave van de werken van den kerkvader Hieronymus werd in deze jaren
door hem voorbereid.

Het meest echter trok de aandacht een geschrift van betrekkelijk
geringen omvang, dat ook nu nog als een der meest algemeen bekende
werken van Erasmus mag worden beschouwd. Wij bedoelen zijn reeds even
vermelde "Lof der zotheid". Hij gaf het uit op aandringen van zijn
vriend Thomas More en droeg het aan dezen op. Beide, Erasmus en More,
hadden een sterk ontwikkelden zin voor humor; al was het dan ook More,
die zijn' vriend aanspoorde tot het uitgeven van den "Lof der zotheid",
het is toch zeer de vraag, of Erasmus blijken geeft van de rechte
zelfkennis, wanneer hij verzekert, dat zulk werk eigenlijk geheel niet
naar zijn aard was: "hij (More) bracht mij ertoe, den "Lof der zotheid"
te schrijven, d.i. hij bracht een kameel tot dansen".

Veel over dit werkje te zeggen is niet noodig. Het is over-bekend, en
ook voor lezers, die het Latijn niet machtig zijn, gemakkelijk
toegankelijk[7]. Ieder kan dus zonder moeite kennis maken met dit
geschrift, waarin de Zotheid een lofrede houdt op zichzelf, zich de eer
toekent, het gansche bestaan der menschen te beheerschen, en de bron te
zijn van alle levensvreugde.

In dezen paradoxalen vorm worden allerlei maatschappelijke en kerkelijke
misbruiken gehekeld; zoomin het zotte genot der jacht als de dwaasheid
der menschen, die in ceremoniën, in vasten, in het aantrekken van een
ordekleed, in het opzeggen van vele gebeden hun heil zoeken, ontkomt aan
zijn spot; nu is het de oorlog, dan de paus, de ééne maal zijn het de
vorsten, de andere maal de aflaathandel, die door zijn satire gegeeseld
worden.

Nergens geeft Erasmus duidelijk aan, wat hij eigenlijk onder "zotheid"
verstaat, hetgeen het lezen van dit geschriftje niet gemakkelijker
maakt. Hij laat zelfs aan zijn vernuftspel zóóver den teugel vrij, dat
wij er niet anders in kunnen zien dan een zondigen tegen den goeden
smaak. Op het einde nl. laat hij de Dwaasheid haar eigen lof zingen met
een beroep op de H. Schrift; eenvoudig op den klank van het woord
afgaand, haalt hij allerlei Schriftwoorden aan, gewaagt zelfs van de
dwaasheid, waartoe Christus zelf in zekeren zin gekomen is door Zijne
menschwording, en van de door Paulus genoemde "dwaasheid des kruises".

Niet aanstonds wondde de scherpe pijl degenen, tegen wie zij gericht
was. "De lof der zotheid" werd door velen gelezen, doch door weinigen
begrepen. Eerst toen (in 1514) een uitgave verscheen met aanteekeningen
en commentaar voorzien door Erasmus' landgenoot en vriend Gerard
Lystrius, een dokter, die wel door den schrijver-zelven hierbij
geïnspireerd was, gingen de oogen open. De universiteit van Leuven droeg
aan Dorpius op, Erasmus aan te vallen. Deze deed het, doch op niet al te
heftige wijze, en werd met groote vriendelijkheid beantwoord door den
schrijver, die in later jaren zijn tegenstander geheel aan zijne zijde
kreeg, en in hem zelfs een verdediger vond. Doch zoo ging het niet
allen. De geestelijkheid, vooral de monniken, die zich door Erasmus'
spot gewond voelden, vergaven hem zijn satire niet, wat echter den
spotzieken geleerde niet weerhield, nog menigmaal den afkeer, door velen
hunner tegen de studie en de classieke letteren gekoesterd, de domheid
en vormendienst, waarin velen uitblonken, onmeedoogend te hekelen.

Intusschen, dit bekende werkje, dat zoozeer de aandacht trok, nam maar
een klein gedeelte van Erasmus' tijd in beslag. In den tijd van een week
op het papier geworpen, is het ook maar een verdwijnend klein deel van
den arbeid, door hem ook in deze jaren verricht. Toen, begin 1514, de
tekst van Hieronymus' werken was gereed gemaakt, kwam hem ter oore, dat
de beroemde drukker Frobenius te Bazel een uitgave van de werken van
dezen kerkvader zou bezorgen. Dit deed bij hem het besluit rijpen
Engeland te verlaten, waar hij van den koning, Hendrik VIII, op dit
oogenblik toch niet veel te verwachten had, daar de oorlog met Frankrijk
hem in beslag nam; en niet alleen den koning zelf, maar ook diens
geldmiddelen.

In de jaren die volgden, van 1515-1521, bevindt Erasmus zich een groot
deel van den tijd in de Zuidelijke Nederlanden, nu eens te Brussel, dan
te Antwerpen, hoofdzakelijk te Leuven. Hij had het geluk en de eer tot
raadsheer van aartshertog Karel, later Keizer Karel V, te worden
benoemd, wat hem aanspraak gaf op een aanzienlijk jaargeld. Niet altijd
werd hem dit uitbetaald, voornamelijk, toen hij zijn hoofdverblijf te
Bazel had, na 1524.

Om, nu hij in de Nederlanden vertoefde, gevrijwaard te zijn tegen een
gedwongen terugkeer in zijn klooster, waartoe hij niet den minsten lust
gevoelde, wist hij door middel van den apostolischen secretaris
Lambertus Grunnius van den paus, Leo X, gedaan te krijgen, dat hij van
zijn kloostergelofte ontslagen werd. Nu kon hij vrijelijk gaan waar hij
wilde. Niets belet hem naar Bazel te reizen. Op zijne reis door
Duitschland wedijveren geleerden, gemeentelijke regeeringen,
bisschoppen, den geleerde van naam, den raadsheer, met eerbewijzen te
ontmoeten.

Te Bazel volgden eenige maanden van noesten arbeid. Met medewerking van
Reuchlin, de gebroeders Amerbach en andere geleerden, werden de werken
van Hieronymus uitgegeven. Erasmus droeg deze uitgave op aan den
aartsbisschop van Kantelberg. Aan een nieuwe uitgave der
"Spreekwoorden", aan een vertaling van Plutarchus, aan een uitgave van
Seneca's werken, werd door hem gearbeid. Zwingli komt naar Bazel, om den
beroemden geleerde te zien, van wiens geschriften hij voortaan dagelijks
eenige bladzijden leest. Oecolampadius, die te Bazel woonde, is in
groote bewondering voor Erasmus; steeds breeder wordt de kring, waarin
zijn werken gelezen worden, al meer breidt zich het getal zijner
vrienden uit, onophoudelijk is hij in briefwisseling met tallooze mannen
van naam en invloed, die hij dan hier, dan daar ontmoet. Want rustig op
ééne plaats blijven deed hij niet. Wel bracht hij veel van zijn tijd te
Leuven door, waar hij zich beijverde om de bekwaamste mannen te
verbinden aan het "collegium trilingue", door de mildheid van Busleiden
in 1517 gesticht. De uitnemendste krachten zocht Erasmus voor het
onderwijs in het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn naar Leuven te
trekken. En zoo vertoefde hij ook daar in een kring van geleerden.

Doch achtte hij het noodig, voor den druk van een zijner werken, om naar
Bazel te reizen, hij liet zich niet weerhouden. Ook niet door de scherpe
verwijten der monnikenpartij, die hem het gebrekkige van zijn arbeid
voorhielden, en van wispelturigheid beschuldigden op grond van zijne
talrijke reizen. Onbeschroomd weet Erasmus zich te verweren: zijne
reizen, met uitzondering van die naar Italië, die deels voor eigen
genoegen, deels ook om te kunnen partij trekken van wat daar in de
bibliotheken aanwezig is, werden ondernomen, zijn in het algemeen
belang. "Als onbewegelijkheid, blijven op ééne plaats, een verdienste
is, hebben steenen en boomstammen den voorrang, dan volgen de sponsen,
die ook aan ééne plaats gehecht zijn, en niets te doen hebben dan te
drinken!" Deze laatste bedekte hatelijkheid aan hun adres zal voor de
monniken niet verborgen zijn gebleven; en het zal hun welwillendheid
jegens den man, die hen reeds zoo dikwijls tot mikpunt van zijn spot had
gemaakt, niet hebben doen terugkeeren!

Terwijl in deze jaren het humanisme zijn invloed zag toenemen, en
Erasmus meer en meer het middelpunt werd van deze geestelijke opwaking,
verscheen den 1^en Maart van het jaar 1516 van Frobenius' pers een door
Erasmus bezorgde uitgave, die van groot belang zou worden voor de
Hervorming, waartoe weldra Luthers optreden den beslissenden stoot zou
geven.

Wij bedoelen het Nieuwe Testament in den _Griekschen_ tekst, het eerste
dat in druk werd uitgegeven. In April van 1515 ontving Erasmus een
schrijven van zijn vriend Beatus _Rhenanus_, die hem meldde, dat
Frobenius een Nieuw Testament in het Grieksch wilde uitgeven, en daartoe
van Erasmus' arbeid wenschte gebruik te maken. Frobenius zou hem
daarvoor zooveel geven als wie dan ook. Erasmus, die zich reeds veel met
het N.T. had beziggehouden, voornamelijk met een latijnsche verklaring,
begaf zich naar Bazel. En in ongeloofelijk korten tijd verscheen het
eerste Grieksche Nieuwe Testament in druk. Den 11^en Sept. werd met
drukken een aanvang gemaakt, den 1^en Februari 1516 is de opdracht van
dezen arbeid aan Leo X gedateerd, en den 1^en Maart van dat jaar was de
uitgaaf gereed. Nevens den Griekschen tekst was een latijnsche vertaling
van Erasmus' hand afgedrukt, terwijl het geheel voorzien was van korte
aanteekeningen, waarin hij rekenschap geeft van de afwijkingen van den
gangbaren, door de kerk als authentiek erkenden bijbeltekst der
"Vulgata", moeilijk verstaanbare uitdrukkingen kort uitlegt, en ook de
gelegenheid niet ongebruikt laat, om de apostolische vermaningen, de
toestanden uit den apostolischen tijd te vergelijken met den huidigen
staat van kerk en geestelijkheid, waarbij hij zijn critiek en spot aan
de theologen en monniken niet spaart.

De groote haast, waarmede deze uitgaaf werd bezorgd, kwam
begrijpelijkerwijze aan de waarde ervan niet ten goede. De Grieksche
handschriften, erbij gebruikt, waren niet van de oudste en beste, zooals
Erasmus verzekert, doch die exemplaren, welke te Bazel waren, en niet
ouder dan de 11^e eeuw. Van het laatste Bijbelboek, de Openbaring van
Johannes, was slechts een moeilijk leesbaar, zeer defekt handschrift
aanwezig, waarvan de onleesbare of ontbrekende plaatsen eenvoudig
moesten aangevuld worden door vertaling van den Vulgata-tekst. Zoodat
Erasmus' bewering wel wat optimistisch gekleurd is, dat hij een
exemplaar had gehad van zoo hoogen ouderdom, dat het bijna in den
apostolischen tijd kon geschreven schijnen. Voorts ontbrak de tijd voor
een zorgvuldige vergelijking der handschriften met den overgeleverden
tekst. Ook zijn in later eeuwen zóóveel meer gegevens tot vaststelling
van een juisten Griekschen tekst bekend geworden, dat in vele détails de
tekst van Erasmus' uitgave verbeterd is.

Doch dit alles doet niets te kort aan het feit, dat deze editie van
groote beteekenis is geweest in de geschiedenis van de 16e eeuw.
Erasmus' werk vond grooten bijval en was weldra uitverkocht; reeds in
1519 moest opnieuw het Nieuwe Testament in het Grieksch worden gedrukt.
Deze 2e druk, veel verbeteringen bevattende van fouten der 1e editie,
werd door _Luther_ gebruikt als grondslag voor zijne vertaling van het
Nieuwe Testament in het Duitsch, welke in de geschiedenis der
Reformatie, en eveneens voor de ontwikkeling der Duitsche taal, zulk een
belangrijk moment werd.

Het is licht te begrijpen dat een dergelijk werk niet met enkel bijval
werd ontvangen. Erasmus wist dan ook wel wat hij deed, toen hij juist
dezen arbeid (en niet de uitgave van Hieronymus' werken, zooals eerst
zijn voornemen was) aan paus Leo X opdroeg, en hem ook in een
afzonderlijken brief onder diens auspiciën stelde!

De aanvallen bleven niet uit, met name na de 2e editie. Vooral van de
zijde der monniken was de critiek heftig. Omdat Erasmus' tekst in menig
opzicht afweek van den kerkelijk goedgekeurden, zagen zij er een aanslag
in op de H. Schrift. En niet minder waren zij geprikkeld door de scherpe
opmerkingen, die de schrijver in zijn "Annotaties" had ingelascht tegen
vele misbruiken in de Roomsche kerk. Erasmus bleef het antwoord niet
schuldig. En zoo was ook deze arbeid aanleiding tot een nieuwe reeks van
geschriften, ten deele van apologetischen aard.

In het erkennen van fouten, die, vooral door den grooten haast waarmede
gewerkt was, zeer begrijpelijk waren, en door zijne vijanden met
speurenden blik werden opgezocht, was onze Erasmus niet ridderlijk. Hij
waagde wel eens goed te praten, waar een ruiterlijke bekentenis, dat hij
zich eenvoudig vergist had, hem volstrekt niet tot oneer zou hebben
gestrekt.

Ook bij ééne verandering, welke hij in de 3e uitgave van zijn N.T., die
in 1522 verscheen, aanbracht, gaf hij blijk van zwakheid. Eén zijner
bestrijders had hem o.a. verweten, dat hij in I Joh. 5 vs. 7 de woorden
"drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de H.
Geest; en deze drie zijn één" had weggelaten; deze woorden worden in den
Vulgatatekst wel gevonden. Erasmus verdedigde zich met een beroep op de
door hem geraadpleegde Grieksche handschriften, waarin deze woorden niet
voorkwamen, doch verklaarde zich bereid ze op te nemen in den tekst,
indien zij hem in eenig Grieksch handschrift werden aangewezen. Toen hij
nu vernam dat een dergelijk handschrift bestond, nam hij ze inderdaad in
den tekst wederom op, hoewel hij vermoedde (en niet ten onrechte), dat
deze getuige expresselijk voor dit geding was vervaardigd.

Behalve deze 3e uitgave waren nog in 1527 en in 1535 een 4e en een 5e
noodig. Bewijs genoeg van den opgang, dien dit werk maakte, van de
aandacht, die het trok. En inderdaad, van beteekenis was het. Het
verschafte aan de Hervormers een beteren tekst dan zij in den
officieelen kerkelijken tekst alleen zouden hebben gehad, en werd de
grondslag van de latere Grieksche tekstuitgave, die ook bij het tot
standkomen der "Statenvertaling" werd gebruikt.

In dit verband mag ook op een anderen arbeid van Erasmus de aandacht
worden gevestigd, die wel veel later voltooid, maar toch ongeveer in
denzelfden tijd als de uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament
aangevangen werd, en die mede een krachtig getuigenis is voor de groote
beteekenis, door hem aan de H. Schrift toegekend. In 1517 n.l. begon hij
met de "Paraphrasen" op het Nieuwe Testament, die, met uitzondering van
de Openbaring van Johannes, over alle boeken van het N.T. werden
uitgestrekt, en in 1524 hare voltooiing vonden. Aan het paraphraseeren
van de evangeliën had Erasmus zich eerst niet willen wagen. Hij achtte
het niet recht, aan de woorden van Christus iets toe te voegen, en
meende ook, dat een toelichten van de evangelische verhalen, zoo
verheven en klaar in hun eenvoud, gelijk zou staan met "het aansteken
van een lamp midden op den dag". Toch zwichtte hij ten slotte voor den
aandrang. Door deze "Paraphrasen" evenals door zijn Nieuwe Testament met
de annotaties heeft Erasmus veel bijgedragen tot een betere
Schriftuitlegging. Hij opende veler oogen voor de noodzakelijkheid van
de kennis der grammatica en hare regels; en al droeg zijn arbeid er niet
onmiddellijk toe bij, de H. Schrift in aller handen te brengen, daar hij
wel zegt, van meening te zijn dat ieder in zijn eigen taal haar moest
kunnen lezen, maar toch nimmer afwijkt van zijne gewoonte, in het Latijn
te schrijven, niettemin wekte hij veler belangstelling voor de H.
Schrift, en werkte hij in sterke mate mede tot haar verbreiding en
onderzoek.

Zoo was Erasmus onverpoosd bezig; zijn naam klonk gansch Europa door, de
roem zijner geleerdheid werd luide verkondigd; en naarmate zijn
gesternte helderder schitteren ging, nam ook de vijandschap toe der
geestelijkheid; zij zagen in den bespotter van hun ondeugden, in den
man, die de misstanden in de kerk onbarmhartig geeselde, een vijand,
over wiens dood zij zich zouden hebben verheugd. Dat bleek, toen het
gerucht van zijn dood zich had verbreid. Hij was, in den herfst van
1518, pas hersteld, uit Bazel naar Leuven gereisd, en kwam daar weer
ernstig ziek aan. Tegen veler verwachting bezweek hij niet. Toch werd
verteld, dat hij was gestorven. En zoo verkondigde te Keulen een
geestelijke, niet zonder voldoening, aan zijn gehoor, in zijn barbaarsch
latijn, dat Erasmus was gestorven "sine lux, sine crux, sine Deus"[8],
terwijl te Praag zelfs de legende ging, dat hij te Keulen tegelijk met
zijne boeken verbrand was!

Kan het wel anders, toen in dezen tijd Luthers geloofsdaad een vonk deed
spatten, die welhaast in heel West-Europa een vuur zou doen opvlammen,
dat ook op Erasmus gezien werd, dat veler verwachting was: nu zal hij
zich aanstonds aan de zijde der Reformatie scharen, en met Luther
schouder aan schouder den strijd voortzetten?

En hoe _is_ het gegaan? De man, die niets méér beminde dan de rust van
zijn studeervertrek en zijne boeken, kon niet blijven buiten den strijd.
Niet straffeloos had hij uit zijn stille studeercel zijne pijlen
afgeschoten: als straks de Reformatie zich keert tegen zooveel misbruik
en ontaarding, waardoor de kerk van Christus was misvormd, geven de
mannen, die door zijne pijlen gewond waren, hèm de schuld van al het
onheil; en de vrienden der Hervorming hopen op zijn steun. En de arme
Erasmus komt almeer tusschen twee vuren. Bij den paus en de hoogere
geestelijkheid bleef hij hoog aanzien genieten, doch de lagere
geestelijkheid keerde zich tegen hem. De monniken en "theologen" zagen
in alles, wat hun afbreuk dreigde te doen, zijn hand. Hetzij omdat zij
het meenden, hetzij slechts om zoo mogelijk dezen gevaarlijken,
gevreesden en invloedrijken tegenstander te vernietigen, schreven zij
alles wat in druk verscheen en hun tegen was, aan hem toe. Hij was, zoo
zeiden zij, de auteur van More's Utopia, van von Huttens's Nemo, was
medeplichtig aan de "Obscuranten-brieven", ja, ook in Luthers
geschriften had hij de hand gehad.

Aan de andere zijde waren er onder de mannen der Hervorming, die meenden,
op Erasmus te kunnen rekenen. Luther zelf echter heeft als bij intuïtie
beseft, dat hij en Erasmus niet op één weg zouden gaan. Hij heeft wel
aanraking met hem gezocht, doch deed dit zeer voorzichtig. Zijn schrijven
aan Erasmus (28 Maart 1519) is niet een pogen, hem aan zijne zijde te
brengen, veeleer slechts als een uitsteken van de voelhorens; Luther
vermijdt, in dien brief te gewagen van Erasmus' optreden tegen de
R.-Kath. kerk, hij spreekt slechts van Erasmus' verdiensten, zegt,
vernomen te hebben dat ook Erasmus wel van hèm heeft gehoord, en
verklaart, het niet goed te achten, dat zij elkander niet kennen. Verder
echter gaat hij niet.

En Luther heeft zich niet vergist. Erasmus neemt een afwerende houding
aan, wanneer hij, omstreeks dienzelfden tijd, een schrijven aan Luther
richt (30 Mei 1519). Hij herhaalt zijn verzekering, dat hij in Luthers
geschriften de hand niet heeft gehad, een verdenking, die maar niet uit
te roeien is, zelfs al verklaart hij, noch Luther noch diens geschriften
te kennen. Tusschen de regels door is duidelijk te lezen, dat hij met de
wijze van Luthers optreden niet ingenomen is. Het is hem te heftig, te
persoonlijk: "het doet meer nut, de stem te verheffen tegen hen, die de
pauselijke macht misbruiken, dan tegen den paus zelven. Men moet niet
zoozeer de scholen (der scholastiek) verachten, als aanmanen tot
verstandige studie". Hij vreest, dat velen uit een ander optreden
aanleiding nemen zullen om de fraaie letteren tegen te werken, die zij
van harte verfoeien.

De waarschuwing is duidelijk genoeg, al schrijft hij aan het eind van
den brief: "ik maan u niet aan, om zoo te doen, maar om voort te gaan
gelijk gij totnogtoe deedt". Dit is echter eene hoffelijkheid, die niet
geheel oprecht is.

Erasmus kon zich niet vinden in Luthers wijze van doen. Omdat zij van
een gansch anderen geestes-aanleg waren, viel beider streven maar voor
een klein deel samen. Dat was: de bestrijding van het bederf en de
ontaarding in de kerk. Hierin ging Erasmus onvermoeid voort, zij het dan
niet met eenzelfde kracht, met gelijken gloed van heilige overtuiging
als Luther. Tot handelen kwam hij niet. Hij puntte zijn pijlen, om ze
tegen de vele misbruiken te richten, die hem ergerden. Zoo verscheen in
deze periode, waarin de Reformatie doorwerkte, één zijner geschriften,
dat een ontzaglijke bekendheid verwierf, n.l. de "Samenspraken"[9].
In den vorm van een latijnsch leerboek, (dat in vele scholen gebruikt en
van buiten geleerd is), behandelen deze samenspraken de meest
verschillende onderwerpen; hierdoor is dit geschrift voor de kennis der
cultuurgeschiedenis, van zeden en gewoonten uit het begin der 16e eeuw
van groot belang. In vloeiend latijn geschreven, vol humor, spot en
sarcasme, maakt het nu eens een woord uit een der classieken, dan een
Schriftwoord, de éene maal een dwaas gebruik, de andere maal een
bijgeloovige dwaasheid, tot onderwerp van bespreking. Niet zelden treft
men toespelingen aan op voorvallen, uit Erasmus' eigen leven, of
toespelingen op bekende tijdgenooten. En ook in dit werk keert zijn spot
en sarcasme zich, zonder haar te sparen, tegen de R. kerk: het vasten,
de zinnelijkheid en baatzucht van vele geestelijken, het bijgeloof, de
heiligen-vereering, en wat niet al, moeten het ontgelden!

Het werk trok sterk de aandacht en werd gretig gelezen door vriend en
vijand. De bekendheid van den schrijver, de meesterlijke wijze waarop
hij het wapen van den spot hanteert, de kettersche meeningen, door de
personen die in de samenspraken optreden, vrijuit verkondigd, werkten
tot de geweldige verbreiding mede. Ongetwijfeld heeft het bijgedragen
tot en zijn beteekenis gehad in de geestelijke worsteling, waardoor
Europa werd geschokt.

Door Erasmus' vijanden werd het beschouwd als een gevaarlijk, kettersch
geschrift. In 1526 werd het door de Parijsche Sorbonne veroordeeld; en
ook de Inquisitie plaatste het op de lijst van verboden boeken.

Aan wien kon Erasmus het wijten, anders dan aan zichzelven, dat hij door
de tegenstanders der Hervorming onder de vrienden van Luther werd
geschaard, ja gerekend onder de aanstichters van deze door de kerk
zoozeer verfoeide beweging?

Erasmus, zoo zeiden zij, had het ei gelegd, door Luther uitgebroed. En
toch, Erasmus wilde tot geen prijs zijne zaak met die van Luther vermengd
zien. Hij was voor de gevolgen daarvan bevreesd, en zag ook voor zijn
eigen persoon gevaar. Hij is niet gesneden van het hout, waarvan
martelaars gemaakt worden. "Anderen mogen", zoo schrijft hij, "het
martelaarschap begeeren, ik acht mij zulk eene eer niet waardig" (Dec.
1520). Elders beklaagt hij zich, dat de Duitschers hem in Luthers zaak
willen betrekken, "een dwaas plan; want des te eerder zouden zij mij van
hem vervreemd hebben. Wat toch zou ik Luther hebben kunnen helpen, indien
ik, als hij gevaar liep, aan zijne zijde was gaan staan, alleen dat er in
plaats van één, twee zouden zijn ondergegaan? Al had hij alles in beter
geest en toon geschreven, ik had toch geen lust mijn hoofd voor de
waarheid te wagen. Niet allen zijn sterk genoeg voor het martelaarschap"
(Juli 1524).

Doch dit is niet het eenige. Hij beseft zelf, en spreekt het soms ook
uit, dat Luther en hij maar weinig gemeen hebben, iets anders bedoelen.
Men moet beider zaak niet in één adem noemen; men wil beiden tegelijk
gaarne treffen, maar hij heeft met Luther niets uitstaande: "wat heeft
de studie en wetenschap met het geloof van doen?" (Nov. 1519).

Hoe meer de toorn tegen Erasmus ontbrandde, en hij, met het toenemen van
de Luthersche Reformatie, voor medeschuldig aan deze beweging werd
aangezien, des te talrijker en krachtiger worden zijne verzekeringen,
dat hij met Luther noch met diens boeken bekend is. In zijne drukke
briefwisseling uit deze jaren, met den paus en allerlei hooge kerkelijke
personages door hem gevoerd, kan men dergelijke betuigingen
herhaaldelijk aantreffen. Aan den paus, Leo X, schrijft hij (Sept.
1520): "Luther ken ik niet, nooit heb ik zijn boeken gelezen, behalve
misschien enkele bladzijden, en dan nog maar terloops, ze doorbladerend".

Wel komt hij, met eenigen schroom, en zonder kracht, eenigszins voor
Luther op. Hij vestigt de aandacht op de ongerijmdheid, dat uitspraken
van Luther als kettersch worden veroordeeld, die in de werken van
Augustinus en Bernhard als rechtgeloovig, ja als vroom gelezen worden.
Hij zegt, in dezen man, die liever terecht gewezen dan vernietigd moest
worden, toch enkele schitterende vonkskens eener evangelische leer te
hebben gevonden. Hij wijst er op, wat, naar zijne meening, eigenlijk
bedoeld wordt met dat woeden tegen Luther; zij die dit doen "kunnen niet
verdragen, dat de letteren en de taalstudie weer tot bloei komen, dat de
classieken weer opleven, die totnutoe van de motten gegeten werden, en
bedolven waren onder het stof".

Doch tegelijk beijvert hij zich, zijne gehoorzaamheid aan de kerk en aan
den paus te betuigen, vooral aan Leo X, aan wiens vroomheid hij
verklaart veel verschuldigd te zijn, en wiens liefde voor de letteren
hij roemt.

Het ligt voor de hand, dat de geestelijkheid gaarne een klaar bewijs zou
zien van deze gezindheid van Erasmus. Hoe kon hij ze beter bewijzen, dan
door tegen Luther te schrijven? Doch daarin toont hij weinig lust. Hij
maakt zich hiervan af: dan zou hij eerst Luthers geschriften met
aandacht en meer dan eens moeten doorlezen; daartoe ontbreekt hem de
tijd, wijl hij met zijn studiën meer dan bezet is. Bovendien zou het
voor zijn geringe geleerdheid en geest een te zware taak zijn, en wilde
hij aan de Academies, tot wier terrein zoo iets zou behooren, die eer
niet ontrooven. En eindelijk hij was bevreesd, den haat van zoovele
machtige mannen zich op den hals te halen, voornamelijk daar niemand hem
met zulk een werk belast had.

Toch zou het oogenblik kunnen komen, dat hij zich hieraan niet kon
onttrekken. Indien de keizer het hem opdroeg, zou hij niet kunnen of
durven weigeren. De mogelijkheid hiervan, en ook de bestrijding, die hij
te Leuven had te verdragen van de zijde der geestelijkheid, baarde hem
zorg. Om zich hieraan te onttrekken, en om de kans te ontloopen,
gedwongen te worden tot het opnemen van de pen tegen Luther, verliet hij
Leuven, en vertrok in het najaar van 1521 naar Bazel.

Maar ook daar zou eene gewenschte rust zijn deel niet zijn. Hevige
aanvallen van zijn kwaal, een ziekte van de spijsverteringsorganen,
kwelden hem, en deden hem sterk vermageren. Een reis naar Rome, waarheen
hij op weg was, moest hij om een dergelijken aanval opgeven; van
Constanz keert hij weer naar Bazel, in plaats van door te reizen naar Rome.

Intusschen blijft hij onvermoeid aan den arbeid. Maar voor een schrijven
tegen Luther was hij nog niet te vinden. Paus Adriaan VI, na Leo's dood
tot paus verkozen, en uit Leuven met Erasmus bekend, deed hem het
verzoek de pen tegen Luther op te nemen, en naar Rome te komen. Het
laatste wijst Erasmus af met beroep onder anderen op zijne gezondheid,
en ook van het eerste weet hij zich met zeer vernuftige redenen te ontslaan.

Doch nu zou een andere moeilijkheid hem ontmoeten. En wel door toedoen
van den bekenden humanist Ulrich von Hutten, die telkens poogde Erasmus
tot een krasser optreden tegen den paus en de kerk te bewegen. Reeds had
von Hutten een schrijven aan den aartsbisschop van Mainz, door Erasmus
hem ter bezorging toebetrouwd, zonder diens medeweten openbaar gemaakt.
Dit had den voorzichtigen en vreesachtigen Erasmus zeer ontstemd, die
van het heftig en ruw optreden van von Hutten bovendien een afkeer had.
Tijdens Erasmus' verblijf te Bazel kwam ook von Hutten daar; doch op een
bezoek van den berooiden, door een nare ziekte bezochten edelman was hij
in 't minst niet gesteld. Waarschijnlijk mede door de dubbeltongigheid
van een zekeren von Eppendorf, die zich in Erasmus' gunst had weten in
te dringen, en zijne zeer hoffelijke boodschappen bij von Hutten
verkeerd overbracht, werd deze zeer verbitterd. Hij liet zich, ook door
Erasmus' verzoek, dat trouwens eer geschikt was om hem te prikkelen dan
hem te kalmeeren[10], niet weerhouden van het schrijven van een heftig
geschrift tegen Erasmus, waarin diens verzaken van de Reformatorische
beweging werd aan de kaak gesteld, en in krasse taal zijn vleierij jegens
den paus, zijn vriendschap met mannen als Alexander, den vijand en
tegenstander der Reformatie, over wien hij zich vroeger zoo schamper had
uitgelaten, zijn heulen met de vijanden der nieuwe beweging werden
gehekeld.

Erasmus bleef het antwoord op dezen in Juli 1523 verschenen aanval niet
schuldig. Reeds in September van datzelfde jaar kwam het van de pers,
zeer kort nadat inmiddels von Hutten overleden was, waarvan Erasmus
echter eerst bericht ontving nadat hij zijn antwoord had neergeschreven,
en onmiddellijk vóór de uitgave ervan.

De omstandigheden drongen Erasmus steeds meer terug naar de zijde, die
sommigen hadden gehoopt, dat hij te eeniger tijd zou verlaten, naar den
kant nl. der Roomsche Kerk. Toen Clemens VII in 1524 tot paus was
verheven, schreef Erasmus hem een brief vol vleierij. Wat hij te Bazel
aanschouwt van de werking van "het nieuwe evangelie", doet hem verlangen
naar een plaats, die vrij mocht zijn van menschen, "onbeschaamd,
huichelachtig, verraders, als dit nieuwe evangelie voortbrengt". Wist
hij zulk een plaats, hij zou er heengaan.

Steeds duidelijker wordt, dat voor de Reformatie van Erasmus niets is te
verwachten: hij zal haar zijde nimmer kiezen. Ja, ten laatste wordt hij
nog genoopt tegen Luther en zijn werk te schrijven. Hij doet het in het
geschrift "Van den vrijen wil", waarin hij, tegenover Luthers
voorstellingen, de Pelagiaansche opvatting der wilsvrijheid verdedigt,
(1524), en waarop deze met zijn "Van den knechtelijken wil" antwoordde
(1525). Erasmus' repliek volgde in nog twee geschriften.

Almeer komt hij tusschen twee vuren. In de Nederlanden hield men hem
voor een Lutheraan, in Duitschland voor 'n hevig Anti-Lutheraan. "Ik
zie", zoo schrijft hij, "dat het mijn lot is, terwijl ik beide partijen
van nut tracht te zijn, dat ik door beide gesteenigd word".

Want ook van Roomsche zijde wordt tegen hem gewoed, zóó, dat het hem
verbittert. Van de "theologen en monniken", zegt hij: "dat vee woedt zoo
hardnekkig en dom tegen mij, dat ik, had ik geen steenen gemoed gehad,
door hun haat zelfs in het kamp van Luther had kunnen gedreven zijn".

Tegen Albertus Pius, den vorst van Carpi, tegen de Dominikaners en
Franciskaners van Spanje had hij zich in geschrifte te verweren tusschen
al den arbeid door, dien hij met stalen vlijt bleef verrichten. Zoo
vertaalde hij sommige geschriften van _Origenes_, van _Chrysostomus_,
_Athanasius_ en andere kerkvaders; schreef een dialoog "_over de juiste
uitspraak van het Latijn en het Grieksch_"; in dezen zelfden tijd (1528)
kwam zijn geestige, scherpe dialoog "_Ciceronianus_" van de pers, waarin
het overdreven classicisme der Italiaansche humanisten werd bespot;
bezorgde hij een nieuwe uitgave van _Seneca_, en, meer op aandringen van
den uitgever Frobenius, dan uit sympathie voor _Augustinus_, ook een
druk van diens werken.

Ook te Bazel zelf werd het Erasmus welhaast te benauwd. Wel waren nu
zijn geldelijke omstandigheden van dien aard, dat hij onbekommerd, in
betrekkelijke weelde kon leven. Hij kon zich nu veroorloven in een eigen
huis te wonen, en drie bedienden te houden, waarvan er steeds één op
reis was om een brief te bezorgen, of eenige andere opdracht te
vervullen. Al bleef de keizer vaak in gebreke hem zijn jaargeld te doen
uitbetalen, geldgebrek had hij in dezen tijd geenszins. Behalve geregeld
de jaargelden van zijn Engelsche vrienden Warham en Mountjoy ontving hij
talrijke geschenken, niet zelden in geld, van vorsten, kardinalen,
hertogen, bisschoppen. Twee malen zond paus Clemens VII hem 200
goudguldens. Sigismund I van Polen zond hem een vorstelijk geschenk. De
verkoop van zijn boeken bracht hem steeds meer aan. Bijna geregeld had
hij een of twee jonge mannen van aanzienlijke positie in zijn omgeving,
die van zijn omgang en geleerdheid genoten, het een eer achtten aan
zijne tafel aan te zitten, en de kosten van zijne huishouding hielpen
dragen. Onder hen noemen wij alleen den bekenden Johannes a Lasco, die
aan Erasmus veel te danken had.

Tegenover al dit licht ontbrak evenwel de schaduw niet. Vele vrienden
ontvielen hem door den dood, onder welke het verlies van Frobenius (+
1527) hem zeer diep trof.

Daarbij maakte het veldwinnen van de Hervorming te Bazel het verblijf
voor Erasmus daar niet aangenamer. In den avondmaalsstrijd, die
ontbrandde, scheen hij af te wijken van het gevoelen der R. kerk, en te
neigen tot de meening van Oecolampadius ten aanzien van de wijze, waarop
Christus in het brood en den wijn van het H. Avondmaal tegenwoordig was.
Zijne voorzichtige, soms dubbelzinnige[11] uitingen deden hem
het verwijt niet ontgaan, dat hij het met Oecolampadius wel eens was,
doch er niet voor durfde uitkomen. Aan de andere zijde vraagde de
overheid van Bazel zijn advies, of de verkoop van Oecolampadius' boek
daar al of niet zou worden toegestaan. Een en ander was oorzaak, dat hij
zich niet recht meer op zijn gemak gevoelde. En toen eindelijk te Bazel
de onrust onder het volk toenam, de mis openlijk werd afgeschaft, de
beelden uit de kerken werden verwijderd, achtte hij het beter van
woonplaats te veranderen. Hij koos daartoe _Freiburg_ im Breisgau,
waarheen hij in 1529 vertrok.

Hier bracht hij zijne laatste levensjaren door, af en toe geplaagd door
ongesteldheid en hevige ziekte. Toch rustte zijn arbeid niet. Velerlei
werken van zijne hand verschenen nog, o.a. eene uiteenzetting van de
Apostolische geloofsbelijdenis, van de tien geboden en het Gebed des
Heeren; een klein geschrift over de voorbereiding tot den dood, op
verzoek van Rochford, den vader van de ongelukkige Anna Boleyn,
vervaardigd; een breede verhandeling, aan de hand van Psalm 84, "over de
liefelijke eenheid der kerk" waarin eene uiteenzetting wordt gegeven
over de verschillende ketterijen die de kerk hadden belaagd, en Erasmus
zich, veel scherper dan hij vroeger wel gedaan had[12], over de Arianen
uitspreekt.

Sinds 1534 begon hij hevig aan de jicht te lijden, zoodat hij niet zelf
kon schrijven, maar moest dicteeren. Niettemin slaagde hij er nog in een
werk "Over de kunst van prediken" te voltooien.

In verband met den druk van dit werk vertrok hij naar Bazel, met het
voornemen vandaar naar de Zuidelijke Nederlanden te gaan. Doch hiertoe
zou het niet komen. Zijne krachten waren gesloopt. Een ziekte overviel
hem, die hij niet meer kon doorstaan. Den 12en Juli 1536 overleed hij,
omgeven door een kleinen kring van vrienden, onder aanroeping van den
naam van Christus.

Hij werd in de hoofdkerk van Bazel begraven, ten grave gedragen door de
studenten der universiteit, zijn stoffelijk overschot gevolgd door al
hare professoren.

De door hem bij testament aangewezen erfgenamen zorgden voor een
grafsteen, die de plaats, waar hij begraven ligt, aanwijst, en dezen
Desiderius Erasmus van Rotterdam in een opschrift eert als een
"alleszins zeer groot man, wiens onvergelijkelijke geleerdheid in
allerlei wetenschap het nageslacht zal bewonderen en verkondigen".

       *       *       *       *       *

Vragen wij thans, na deze vluchtige schets zijner lotgevallen, naar de
beteekenis van dezen groote, één der geleerdste en meest vermaarde
mannen der 16e eeuw, en trachten wij ons een indruk te vormen van den
invloed, op zijn eigen tijd en op het nageslacht uitgeoefend.

Allereerst moet dan gewezen op Erasmus' karakter en geestes-aanleg. Dat
hij een man was vol geest, een liefhebber van scherts, met een scherpe
opmerkingsgave voor het dwaze en lachwekkende in toestanden en personen,
ziet ieder terstond die zijn trekken gadeslaat, zooals Holbein de
jongere ze weergaf. Uit zijn oog spreekt het vernuft, de spotachtige
trek ligt duidelijk geteekend om den mond. Dat die spot wonden kon als
een vlijmende dolk, ondervond o.a. von Hutten, tegen wiens aanval hij
zich in een scherp geschrift teweer stelde, ondervonden ook de
geestelijken, die zich hadden aan te trekken wat hij zoo herhaaldelijk
schreef over de domheid, het formalisme, het bijgeloof, dat in de kerk
zoo velerwegen heerschte. Aan de andere zijde was Erasmus een man van
groote bedeesdheid, uiterst schuchter en verlegen, het liefst rustig
tusschen zijne boeken, de pen in de hand, of in een vertrouwelijk en
onderhoudend gesprek met enkele goede vrienden. Misschien kan zijn
zwakke gezondheid, die hem veel deed lijden en waarover hij in menigen
brief in den breede handelt[13], hierbij voor een deel in rekening
gebracht worden.

Hoe het zij, als een beeld van fieren, nobelen moed staat hij niet voor
ons. Soms durft hij onbeschroomd zelfs den paus raad te geven en te
vermanen, en toont hij tegenover één zijner beschermers, die met zijn
armoede een weinig den spot gedreven had, een fijn eergevoel. Maar bij
andere gelegenheden vloeien zijne brieven aan hooggeplaatsten over van
onwaardige vleierij. En de wijze, waarop hij een enkele maal tegen zijne
bestrijders optreedt, of over zijne tegenstanders zich uitlaat, strekt
hem niet tot eer. Over het feit, dat zijn antwoord op von Hutten's
aanval eerst verscheen na diens dood[14], kan hem geen blaam treffen.
Minder eervol echter is voor hem, dat hij ook den uitgever van von
Hutten's strijdschrift trachtte te achterhalen, en aan de overheid van
Straatsburg, waar de drukker woonde, verzocht dezen te straffen.

Dikwijls is gewezen op een trek in Erasmus' karakter, door sommigen
plooibaarheid, door anderen lafhartigheid en onoprechtheid genoemd. Een
onweersprekelijk feit is, dat hij, vreesachtig als hij was, gaarne
buiten moeite bleef, en dikwijls kans zag uitlatingen, die hem onder
verdenking van ketterij brachten, later weer te verzachten, of geheel te
verloochenen. Weinig nobel was zijn houding jegens den jongen Franschen
edelman Louis de Berquin, een vurig humanist en bewonderaar van Erasmus,
met wien hij in levendige briefwisseling stond. Ten gevolge van zijn
optreden tegen de R. kerk, werd de Berquin in 1529 te Parijs verbrand, na
een beroep gedaan te hebben op Erasmus' tusschenkomst; doch tevergeefs.
En ook dan nog laat Erasmus, in al te groote voorzichtigheid, zich zeer
koel over den vurigen strijder uit. "Over zijne zaak, die mij totaal
onbekend is, kan ik mij niet uitspreken. Heeft hij zijne straf niet
verdiend, ik betreur het; heeft hij haar wel verdiend, zoo betreur ik
het dubbel: want het is nog beter onschuldig dan schuldig te sterven!"

Niet moeilijk zou het zijn voorbeelden aan te halen van de pogingen, die
hij aanwendt, om verklaringen, welke hem gevaarlijk konden worden,
aannemelijk te doen schijnen; van de onoprechte wijze waarop hij zich
uitlaat; van de terughouding, dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid van
menige uitspraak. Niet zelden zijn het onoprechte uitvluchten, waarmede
hij zich tracht te vrijwaren. Wij zouden aan de waarheid te kort doen
door dezen karaktertrek geheel te verzwijgen. Hij is deels een uiting
van vreesachtigheid en deels een gevolg van gemis aan een
diepgewortelde, met heilig vuur verdedigde overtuiging.

Het is dan ook licht te begrijpen, dat men soms niet wist wat men aan
hem had; dat hij bij de Roomsche geestelijken gold voor een aanstichter
der Reformatie, en bij de Lutherschen als een hevig anti-Lutheraan; dat
een man als von Hutten hem verweet, dat hij zich uit vrees en
halfslachtigheid meer en meer aansloot bij de pauselijke partij, terwijl
hij zich toch vroeger zoo kras over den paus, de geestelijken en de
misbruiken der kerk had uitgelaten.

Toch doet men onzes inziens Erasmus geen recht, wanneer men alleen aan
dezen karaktertrek toeschrijft dat hij, naarmate de Reformatie veld won
en de door Luthers optreden ontbrande strijd heftiger ging woeden,
steeds meer zijne gehechtheid aan de Roomsche kerk, zijne gehoorzaamheid
aan den paus uitspreekt. Het is waar, in den loop der jaren en bij den
voortgang der gebeurtenissen worden dergelijke betuigingen menigvuldiger
en duidelijker. En evenzeer is het waar, dat hij door zijn tallooze
hatelijkheden tegen de geestelijkheid, door zijn meedoogenloos bespotten
van de misbruiken in de kerk, niet alleen aan die kerk veel afbreuk
heeft gedaan, maar ook den indruk kon maken aan de zijde der Hervorming
te staan. Doch het is niet juist, te zeggen, dat hij uit vrees of
lafhartigheid is teruggekeerd van een weg, dien hij, om de gevolgen,
niet ten einde durfde loopen, en dat hij, waar hij zijn verknochtheid aan
de R.-Kath. kerk uitspreekt, zijn beginsel zou hebben verloochend of zijn
diepste overtuiging geweld aangedaan. Hij verklaart zelf (in 1525), ten
opzichte van zijne houding jegens de R. kerk en de Reformatie: "tot nog
toe heb ik mij evenmin door vleierij als door dreigingen of door
scheldwoorden van beide partijen van mijn plaats laten dringen. Dat zal
iemand misschien voorzichtigheid noemen, eer dan standvastigheid... Toch,
mijn geweten heeft mij weerhouden, geen vrees". En wij mogen het ervoor
houden, dat hij hierin de waarheid spreekt.

Bovendien ligt in Erasmus' ganschen geestes-aanleg de verklaring voor de
houding, die hij aannam, en die niet aan min-edele motieven
toegeschreven, of louter uit vrees en dubbelzinnigheid mag verklaard
worden. Hem kenmerkt een zekere skepsis, waardoor hij den gloed eener
vaste overtuiging mist. Innerlijk was hij los van de leer der kerk, die
in zijn gemoedsleven geen weerklank vond, en waarvan hij voor zijn
denken evenmin de beteekenis inzag. Zoo kan het gebeuren, dat hij
telkens tot uitingen komt, die hem onder de verdenking van ketterij
brengen, een verdenking, die hij door zijne omzichtige wijze van
uitdrukking weet af te wijzen, en door betuiging van onderworpenheid aan
de kerk en hare leer neutraliseert. En niettemin bleven de monniken hem
beschouwen als hun doodelijken vijand. Zij gevoelden, als bij instinct,
alhoewel hij in zijne afwijkingen van de leer geen vat op zich gaf door
de voorzichtigheid van zijne woordkeus, dat toch de gansche geest van
hetgeen hij leerde aan Rome vijandig was.

Zoo geeselt hij wel misbruiken, en wijst misstanden aan; maar in de
ontaarding, waarop hij zijn aanvallen richt, treft hij de zaken zelf, en
werkt hij ertoe mede dat deze voor veler besef haar beteekenis verliezen.

Zeer sterk komt dit bijv. uit in zijn, in 1524 geschreven boekje over
"de wijze van biechten". Hierin somt hij eerst negen voordeelen op der
biecht, wijdt dan lang uit over de nadeelen en gevaren, die eraan
verbonden kunnen zijn, waarvan hij er eveneens negen opnoemt, om ten
slotte te spreken over de rechte wijze van biechten, en te besluiten met
de woorden: "deze opsomming van de nadeelen strekt niet om van de biecht
af te schrikken, maar opdat wij meer tot ons nut zouden biechten". Doch
de uitwerking van een dergelijke wijze van schrijven moest wel zijn, dat
hij metterdaad van het biechten afschrikte. Niet anders is het in
hetgeen hij schrijft telkens waar hij zich uitlaat over het vasten. Zeer
terecht is dan ook van hem gezegd: "niemand wist beter dan hij
bijgeloovige uitwassen, kerkelijke misbruiken zóó met zijn spot te
treffen, dat ook de zaak zelve, waaraan het misbruik zich had gehecht,
erdoor werd getroffen".

En toch is het geen onoprechtheid, wanneer Erasmus met dat al verklaart,
zich aan de uitspraken en meeningen der kerk te onderwerpen. Zeer scherp
en duidelijk karakteriseert hij zichzelf in de volgende woorden: "ik ben
zóó afkeerig van dogmata, dat ik gemakkelijk zou kunnen overgaan tot het
gevoelen der skeptici, overal waar het door de onaantastbare autoriteit
der H. Schriften en de besluiten der kerk geoorloofd is, aan welke ik
mijn verstand in alle opzichten gaarne onderwerp, hetzij ik begrijp, wat
zij voorschrijft, hetzij ik het niet begrijp".

Hij blijft n.l., al is hij innerlijk los van wat de R. kerk leert, en al
valt zijne innerlijke overtuiging met de leer der kerk volstrekt niet
samen, zich toch geheel bewegen binnen het kader der traditie. Vandaar
dat hij zich gewillig neervleit onder de autoriteit der kerk; de
traditie houdt hem gebonden; hij protesteert heftig en scherp, tast
allerlei misbruik aan, doch mist een eigen uitgangspunt, een
eigensoortig religieus beginsel, waarmede hij zich tegenover de R. kath.
kerk zou kunnen stellen. Zoo keert hij telkens meer, en naarmate hij
ouder wordt, bereidwilliger en gemakkelijker, zich af van de Reformatie,
waartoe hij niet behoort, wendt hij zich heen tot de kerk waarvan hij
zich niet losgemaakt had.

Hij is de geleerde, meer de man van intellect dan van gemoed, die, zelf
zijn genot vindend in den arbeid aan zijne schrijftafel, verdiept in
zijne classieken en in bepaalde deelen der H. Schrift, geen oog heeft
voor de roerselen van het volksleven, en weinig vatte van de religieuze
worsteling, waar het ging om in de Reformatie.

Hij meende door zijne geschriften, door zijn spot en satire, mede te
helpen aan de innerlijke hervorming en verbetering der kerk. Door z'n
litteraire werkzaamheid, langs een rustigen weg meende hij, dat zulk
eene verbetering zou worden bereikt. Vandaar dat hij ook den paus soms
aanmaant tot bezadigd optreden tegen de door Luthers toedoen in gang
gezette beweging. Hoe weinig hij in staat was, de beteekenis en
draagkracht van Luthers optreden te beseffen, en hoe slecht hij de
diepste en krachtige motieven verstond, waardoor deze onweerstaanbaar
gedreven werd, blijkt wel uit zijne illusie, dat de vrede in de kerk nog
wel zou terugkeeren, wanneer de paus maar een algemeen concilie
samenriep waarin niet anders dan gematigde, verzoeningsgezinde en
vredelievende personen zitting zouden hebben. En dat in 1523, toen toch
ongetwijfeld de zaak der Reformatie te ver gevorderd was, dan dat zij op
zulk eene wijze had kunnen gekeerd worden.

Hij was vreemd aan den ziele-nood en de ziele-worsteling, waarin een
Luther door zijn zonde-besef voor zijn' God was neergevallen, en waaruit
deze eerst uitkomst had gevonden mèt het antwoord op de vraag, hoe hij,
zonder dat eenig schepsel zich tusschen God en zijne ziel plaatste, een
genadigen God kon hebben.

Daarom kon Erasmus telkens den raad geven, dat men zich toch over Luther
niet zoo druk zou maken; daardoor kon hij de vergissing begaan, te
denken, dat het beste was, tot Luthers beweringen het zwijgen maar te
doen. Hij meende, "indien men tegen Luther maar niet zoo heftig te keer
was gegaan, zou de zaak niet zoo'n vaart geloopen hebben. En nog, als
men zich maar drie maanden stil hield, zou de heele Luther met zijn
geschrijf wel vergeten zijn".

Alsof zulk eene beweging, uit den drang der conscientie, uit de
worsteling om vrijheid opgekomen, zou verdwijnen indien zij maar werd
doodgezwegen! Doch Erasmus is niet de eenige, die een dergelijke
vergissing heeft begaan.

Het meest vreesde hij eigenlijk van het tumult door Luther gewekt, voor
de zaak der taalstudie en der fraaie letteren. Daaraan had Erasmus het
meest zijn hart verpand. Hij was voor en boven alles de _humanist_. De
onkunde, het barbaarsch latijn der lagere geestelijkheid was hem een
oprechte ergernis. Zelf is hij doorkneed in de litteratuur der Grieksche
en Latijnsche oudheid, van haar geest gedrenkt, en van liefde voor de
classieken bezield. En zijn groote vrees is, dat de Luthersche beweging
aan de zaak der letteren schade zal doen. Herhaaldelijk geeft hij uiting
aan die vrees. De vijanden van Luther zullen ook hèm willen treffen. Zij
zullen niet rusten, voordat zij de taal en alle studie der letteren
eronder hebben gebracht. De onuitroeibare haat tegen taal-studie en
literatuur is naar zijne meening de bron van de gansche tragedie.

Hoezeer Erasmus-zelf thuis was in die classieke letterkunde bewijzen
niet alleen werken als de "Spreekwoorden" en de "Spreuken"[15], maar
blijkt op iedere bladzijde van al zijn geschriften, waar spreekwijzen,
beelden, voorbeelden, zinspelingen, aan classieke auteurs ontleend,
schering en inslag zijn.

Erasmus is de humanist, en behoort naar zijn geestesaanleg geheel tot de
humanistische beweging. Voor de Reformatie heeft hij beteekenis gehad
door zijne uitgave van het Grieksche Nieuwe Testament, door zijn
aandringen op studie der H. Schrift, door zijne bestrijding ook van de
Roomsche kerk. Doch zijne voornaamste beteekenis en invloed ligt toch op
een andere lijn.

Wel vertoonde zijn humanisme een eenigszins ander karakter dan dat der
Italiaansche classicisten. Bij Erasmus was het getemperd door zijn
moralisme, dat gebaseerd was op de H. Schrift. In dit opzicht is de
invloed van de school te Deventer onmiskenbaar. Vandaar dat hij tegen
het drijven dezer Italianen sterk gekant is. Hij is niet gediend van hun
frivoliteit, van hun aanbidding van den "schoonen vorm", van hun
streven, de heidensche oudheid te doen herleven. Herhaaldelijk
waarschuwt hij tegen het paganisme, dat bij hen het hoofd opsteekt. In
zijn "Ciceronianus" hekelt hij dit streven, zich van den invloed der
chr. religie te willen losmaken, en alles in de vormen der classieke,
voorchristelijke wereld te hullen. Hij voor zich wil met het opleven der
classieken de zaak der christelijke religie dienen. En voor hem bestaat,
in overeenstemming met zijn moralistischen aanleg, de kern van het
christendom in de Tien geboden, de bergrede, en het Onze Vader. Het Oude
Testament lag bijna geheel buiten zijn gezichtskring; voor de eenheid en
den organischen voortgang der Godsopenbaring had hij geen oog; zoo meent
hij bijv. dat er een zeer groot onderscheid is tusschen "den God der
Joden en den God der Christenen".

Geheel in overeenstemming met den realistischen, niet-speculatieven
trek, die zijn tijd kenmerkt, en geheel naar zijn eigen,
onsystematischen, moralistischen aanleg, met zijn afkeer van een
speculatieve behandeling der religieuze waarheid, reduceerde hij de
christelijke religie tot wat naar zijne meening de hoofdzaak was.

Ook Luthers greep was een reductie, een vereenvoudiging, een zich
beperken tot het centrale: in de leer van de rechtvaardiging uit geloof
alleen werd een antwoord gegeven op de conscientie-vraag van den zondaar
aangaande zijne verhouding tot God. Bij Erasmus werd het alles uit een
moralistisch oogpunt gezien. Zelfs de beteekenis van Christus ging bij
hem ongeveer uitsluitend op in die van den leeraar, in den hemelschen
leidsman tot een goed en deugdzaam leven. Voor hetgeen buiten deze
ethische beteekenis der christelijke religie lag, kon Erasmus zich
neerleggen bij de autoriteit der R. Kath. kerk.

Ten slotte zij gewezen op Erasmus' beteekenis inzake opvoeding en
onderwijs. Ook hierin staat hij onder de humanisten vooraan. Door zijn
buitengewoon rijke litteraire werkzaamheid, en door zijn veelvuldige
reizen, die hem gelegenheid gaven, in persoon raad en aanwijzing te
geven, heeft hij misschien meer dan iemand anders bijgedragen tot de
verbreiding van het humanisme. Zijn eigenlijke aanleg en beteekenis
komen hierin veel meer uit; op dit terrein beweegt hij zich vrijer,
zijne meeningen komen niet rechtstreeks in botsing met de traditie der
kerk, waarvan hij innerlijk los is, en waaronder hij toch zich gevangen
geeft. In Erasmus als humanist, niet als reformator, komt zijn grootheid
het meest uit.

Buiten en behalve zijn overigen arbeid vond hij ook tijd zich direct met
vragen van opvoeding en met onderwijs-zaken in te laten. Talrijk zijn
zijne theoretische beschouwingen hierover; en van niet minder beteekenis
waren de schoolboeken, door hem vervaardigd. Voor Colet's school te
London bijv. schreef hij een werkje "Over de wijze van het
brieven-schrijven"[16] (1522); reeds werd gewezen op zijne
"Samenspraken"; ook verdient nog vermelding een geschrift, dat voor de
verbetering van den stijl aanwijzingen geeft, en behulpzaam moet zijn in
het aanleeren van fraaie uitdrukkingswijze: "Over den rijkdom zoowel van
uitdrukking als van onderwerp" (1512). Geheel in overeenstemming met wat
het humanisme in het algemeen kenmerkte, verwachtte ook Erasmus
verbetering van beschaving en verreining van de zeden der
geestelijkheid, wanneer het "barbarisme" maar zou plaats maken voor een
verbeterde eloquentie. Aan den sierlijken, schoonen vorm werd ook door
hem veel gewicht gehecht. En de classieke oudheid moest daarbij als
voorbeeld dienen. Erasmus zelf wilde hieraan medewerken, door de
schoolboeken, die hij vervaardigde, niet minder dan door de uitgaven van
talrijke classieke latijnsche schrijvers, door hem bezorgd; ook door wat
hij schreef "over de juiste uitspraak van het Latijn en het Grieksch"
(1528).

Zoowel voor de kennis van het Latijn als voor die van het Grieksch is de
beteekenis van dezen genialen man groot geweest. Zelf hanteerde hij het
Latijn met de grootste gemakkelijkheid; hij schreef deze taal zeer
vloeiend en elegant. En evenzeer was hij in geestdrift ontstoken voor
het Grieksch, dat hijzelf te Cambridge eenige jaren doceerde, en als vak
van onderwijs met het Latijn wilde gelijkgesteld zien.

Erasmus' gedachten over opvoeding en onderwijs zijn niet systematisch
geordend, een afgerond systeem geeft hij nergens. Wel heeft hij in meer
dan één geschrift zijne denkbeelden neergelegd. Hiervan noemen wij
nevens het kleinere, in 1512 verschenen geschriftje "Over de wijze van
onderwijs", het grootere "Dat de knapen tot deugd en wetenschap van der
jeugd aan moeten worden opgevoed" (1529), een werk waarin de denkbeelden
van het humanisme over het schoolonderwijs duidelijk en breedvoerig
worden uiteengezet. Ook over de opvoeding van meisjes uitte hij zijne
gedachten in zijn werk "Over het christelijk huwelijk" (1526).

In al deze geschriften is het humanistisch streven naar hervorming en
verbetering van opvoeding en onderwijs aan het woord.

Erasmus zelf heeft in zijne jeugd de ondervinding opgedaan van het
stelsel van plak en roede, dat in de kloosterscholen heerschte; van de
methode, om maar eindeloos te laten van buiten leeren en opzeggen en
herhalen, die toen de meest gebruikelijke was. Ongeloofelijk sterke
voorbeelden van hardvochtigheid in de behandeling van scholieren weet
hij aan te halen, klaarblijkelijk wel uit eigen ervaring,
mishandelingen, die niet alleen als straf voor een soms zeer gering
misdrijf werden toegepast, maar soms ook louter om den leerling te
vernederen.

Hiertegenover beveelt Erasmus zachtheid aan en liefde. Aan den
onderwijzer stelt hij zeer hooge eischen; hij gevoelt meer voor den
huisonderwijzer, die desnoods aan een klein getal kinderen tegelijk
onderwijs kan geven, dan voor het samenbrengen van een groot aantal in
ééne klasse. Voor de vrouw als onderwijskracht had hij zeer weinig
crediet; hij achtte het ongewenscht, dat zij met het onderwijs belast
werd. In zijne humanistisch-Pelagiaansche beschouwingswijze hechtte hij
een zeer groote waarde zoowel aan den uiterlijken vorm als aan de macht
van het voorbeeld. De kinderziel achtte hij gelijk aan een onbeschreven
blad papier; door navolging was haar deugd of ondeugd aan te leeren, en
in het aanleeren van den vorm lag een voorbereiding voor het bezit van
het wezen der dingen. Zoo schreef hij een ook voor de
cultuurgeschiedenis zeer merkwaardig werkje "over de hoofsche zeden der
jeugd": de uiterlijke vormen der wellevendheid waren hem eene
noodzakelijke aanvulling van de wetenschappelijke vorming en eene
voorbereiding voor de zedelijke opvoeding.

Het eerste en voornaamste doel der opvoeding is voor hem, "dat de
teedere ziel de beginselen der vroomheid indrinke". Doch deze godsvrucht
vertoonde, in overeenstemming met zijne moralistische opvatting van de
religie, zeer veel overeenkomst met wat later als "christelijke en
maatschappelijke deugden" zou worden aangediend.

In vele opzichten vinden wij ook in deze geschriften van Erasmus
opmerkingen op pædagogisch en zielkundig terrein, waardoor hij bewijst
zijn tijd vooruit te zijn, gedachten die in later eeuwen zouden worden
herhaald en opvoeding en onderwijs zouden gaan beheerschen. Aan de
andere zijde is hij geheel en al de humanist, een der grootsten en meest
geniale, zoo niet de grootste en meest begaafde onder de humanisten.

Zijn tijd begroette hem als den man, die geroepen zou zijn de groote
hervorming van alle dingen, welke men als voorgevoelde, door te voeren.
Bij zijn komst te Keulen, in December 1516, werd hij begroet als een
tweede Hercules, die de wereld bevrijden zou van monsters, welke sedert
acht eeuwen allerwege waren opgekomen. Als een tweede Paulus, wiens
roeping was het oude christendom te doen herleven, werd hij in een brief
van 1517 door één zijner bewonderaars aangesproken.

Wat is er geworden van dit alles? Heeft zijn tijd hem overschat, ja dan
neen? Overschat, zooveel als het humanisme zichzelf overschat heeft.

Erasmus zelf heeft den neergang der humanistische beweging nog
aanschouwd. Het deed hem pijnlijk aan en stemde hem weemoedig.
Herhaaldelijk beklaagt hij zich dat velen hem verlaten, die vroeger
onder hun vriendelijkheden hem bijna verstikten. Zij kiezen de zijde van
Luther. Aan de door Luther in gang gezette reformatorische beweging gaf
Erasmus de schuld van wat in waarheid in den oorsprong en den aard van
het humanisme zelf zijn oorzaak had. Ten deele beweegt ook Erasmus zich
binnen het kader der traditie. Een reformator was hij niet. En tot zijn
voordeel is het niet geweest dat hij zoo vaak met Luther is vergeleken.

Niettemin staat hij vóór ons als één der groote mannen van zijn tijd.
Als een man van scherpen geest en buitengewone geleerdheid. Als een man,
groot niet alleen in zijn eigen tijd, maar ook door zijn invloed op de
volgende eeuwen.



Noten

1. In de door Clericus bezorgde uitgave, Leiden 1703-1706, tesamen niet
minder dan ruim 12000 colommen druks.

2. Het inschrift in Erasmus' standbeeld te Rotterdam vermeldt 1467 als
geboortejaar. Volgens zijn grafschrift te Basel stierf hij als 70-jarige,
wat op 1466 wijst. Reeds Erasmus' vriend Beatus Rhenanus, die een kort
levensbericht van hem schreef, zegt dat het jaar zijner geboorte niet
geheel vaststaat.

3. Erasmus schreef dit werk op ruim 20-jarigen leeftijd, doch gaf het
ruim 30 jaren later uit. In het laatste hoofdstuk, waarin hij o.m.
schrijft dat "het klooster niets baat, als iemand er goddeloos leeft,
noch het monnikskleed, als men niet rekent met het witte gewaad, bij den
doop gedragen", slaat hij een gansch anderen toon aan. Niet
onwaarschijnlijk is dit hoofdstuk later aan de overige door Erasmus
toegevoegd.

4. Een rijke verzameling spreekwoorden en dergel., door Erasmus van
toelichtingen voorzien; de eerste uitgave verscheen te Parijs, en omvatte
ongeveer 800 spreekwoorden. Het werk, dat talrijke uitgaven beleefde,
werd met nieuwe stof verrijkt door den schrijver, die naar zijn eigen
getuigenis, er een "Herculeïschen arbeid" aan verricht had. Meer dan
10.000 versregels uit Homerus, Euripides e.a. dichters, metrisch in het
latijn overgebracht, waren erin opgenomen, benevens tal van aanhalingen
uit Plato, Demosthenes e.a. "Een menschenleven", zegt Erasmus zelf, "is
bijna te kort om zooveel dichters, grammatici, oratoren, wijsgeeren,
historieschrijvers, wiskundigen, godgeleerden, waarvan het lezen van de
titels alleen haast zou vermoeien, te doorzoeken, te lezen, te herlezen".

Dit werk van Erasmus behoort onder diegene, waardoor hij grooten invloed
heeft geoefend op de verbreiding der classieke beschaving. Het is niet
slechts een getuigenis aan zijne ontzaglijke belezenheid en geleerdheid,
maar is ook vol van dien spot en die satyre, waarmede hij zoo gaarne de
misbruiken en misstanden der R.-Kath. kerk en van de monniken geeselde.

5. Niet onwaarschijnlijk is in zijn "Colloquia" de samenspraak "Vrekkige
rijkdom", een, zij het dan ook te scherp gekleurde schildering van
Erasmus' eigen ondervindingen. Vermakelijk is hierin de beschrijving van
den, meer dan schralen, maaltijd, waarop slecht brood, kei-harde kaas,
bedorven vleesch of een fragment van een broodmager kippetje met uiterst
schralen wijn te genieten viel! (Vgl. "Een 12-tal samenspraken van Des.
Erasmus," vertaald door N.J. Singels, uitgave "Wereldbibliotheek").

6. In 1508 kwam van Manutius' pers een nieuwe druk van Erasmus' Adagia.
Hij bewerkte een nieuwe uitgave van "Hecuba" en "Iphigenia in Aulis", en
bezorgde een uitgave van de werken van Terentius en Plautus.

7. De Lof der Zotheid verscheen nog onlangs in eene nieuwe Nederl.
vertaling van wijlen Dr. J.B. Kan, uitgegeven en van korte ophelderingen
voorzien door Dr. A.H. Kan, in de "Wereldbibliotheek".

8. D.w.z. "zonder licht, zonder kruisbeeld, zonder God". Indien de
prediker inderdaad het zóó heeft gezegd als Erasmus het hem in den mond
legt, is ieder woord een bewijs van ongelooflijke onkunde van de
latijnsche grammatica.

9. Colloquia familiaria. De eerste, zeer weinig bevattende uitgave,
verscheen in 1518; in z'n meest uitgebreiden vorm werd het werkje in 1524
uitgegeven. Sedert werd het talloos vele malen herdrukt, en ook in
vertalingen gepubliceerd. Twee bloemlezingen van 12 samenspraken
verschenen in de "Wereldbibliotheek".

10. Toen Erasmus hoorde van von Huttens voornemen, de pen tegen hem op te
vatten, ried hij hem in een particulieren brief aan, dit liever niet in
het publiek te doen. Het slot van dit schrijven was een hatelijke
toespeling op von Huttens berooiden toestand: "Wellicht zouden er
kunnen zijn, die, vernemende in wat voor omstandigheden gij verkeert,
gaan vermoeden, dat gij op deze wijze geld zoekt af te persen; het staat
te vreezen, dat velen deze gissing zullen maken ten aanzien van iemand,
die verbannen is, in schulden steekt, en tot de uiterste armoede is
vervallen".

11. Zoo schrijft hij bijv. aan Wilibald Pirkheimer (in 1526): "Mij zou
het gevoelen van Oecolampadius niet mishagen, als het oordeel der kerk er
niet tegen was". Het min of meer gevaarlijke van dergelijke uitlatingen,
waarin hij toch weer geen vat op zich gaf, besefte hij zelf wel, blijkens
zijn verzoek aan Pirkheimer, dien brief maar niet aan een ieder zonder
onderscheid te laten lezen.

Kenmerkend is ook een uitspraak als deze: "Hoe zwaar bij anderen de
autoriteit der kerk weegt, weet ik niet; bij mij is zij van zooveel
gewicht, dat ik het met de Arianen en de Pelagianen eens zou zijn,
indien de kerk hunne leer had goedgekeurd".

12. In zijne voorrede op de door hem bezorgde, in 1523 verschenen,
uitgave der werken van _Hilarius_, kwamen onderscheiden opmerkingen voor
over de leer der triniteit en het Arianisme, die Erasmus onder verdenking
van kettersche gevoelens brachten. Ook zijne "Paraphrasen" op het
N. Test. maken de beschuldiging van ketterij verklaarbaar, evenals
allerlei beweringen, in de "Samenspraken" den daar optredenden personen
in den mond gelegd. Hiervan kon Erasmus gemakkelijk verklaren, dat niet
hij, maar de daar sprekend ingevoerde personen de verdedigers waren van
afwijkende gevoelens.

13. Meer dan eens treft men in zijne brieven klachten aan over zijne
gezondheid, en ook uitvoerige, plastische beschrijvingen van zijn kwalen,
of van eene ongesteldheid, die hem overviel.

14. Zie blz. 30.

15. _Apophtegmata_, een in 1531 uitgegeven rijke verzameling van puntige,
geestige, korte uitspraken, bijeengebracht uit Grieksche en Latijnsche
schrijvers. Aan de 6 boeken, waaruit deze verzameling oorspronkelijk
bestond, voegde Erasmus later er nog twee toe.

16. De sterke ontwikkeling van het schrijven van brieven is een
karaktertrek aan de humanistische periode eigen, en hangt samen met den
realistischen trek van het humanisme: men had een afkeer van het
abstracte, en zocht het concrete. Zoo wordt zelfs het niet-persoonlijke,
het algemeene, in den concreten vorm van een persoonlijke mededeeling
gegoten, en ontstaat de verhandeling in den vorm van een brief.



Voor kort is verschenen:

KÄTHE STURMFELS

HET VROUWENGEVAAR

Geautoriseerde vertaling door B. Nolthenius-Mertens

f 1.-- ingenaaid; f 1.40 gebonden


INHOUD: Inleiding; Over het wezen der vrouw; Over de vrouwelijke
zelfstandigheid; Over de grondslagen der Vrouwenbeweging; Het Feminisme
in vroeger tijden; Het Feminisme als "Amerikanisme"; De dames der
sexueele ethiek; Het "sociale" Feminisme; Vrouwen in mannelijke
beroepen; Feminisme, Jodendom en Sociaal-Democratie; De ongunstige
finantiëele toestand; De oplossing van het Vrouwenvraagstuk; Slotwoord.


Besprekingen in de pers:

        Contra:

_Evolutie_: "'n Volmaakt samenraapsel van onzin en tegenstrijdigheden.
Op ons maakt dit moois den indruk of het zijn ontstaan te danken heeft
aan 'n studentenmop. "Wedden, dat je den grootst mogelijken onzin, hier
en daar met-'n-air-van-waar-en-eerlijk-willen-zijn aan het lezend
publiek kunt voorzetten en dat ze het goedig slikken, het "au sérieux"
nemen, het bespreken en bestrijden gaan? Wedden, dat tal van recensenten
er het ontleedmes inzetten en met den grootsten ernst op de leemten en
de tegenstrijdigheden wijzen, meenende dat ze 'n product van diep en
ernstig nadenken onderhanden hebben?".

Indien we het niet mis hebben en dit geschrift alzoo zijn ontstaan dankt
aan 'n weddenschap, dan is voorzeker het doel van de(n) schrijver bereikt".

_Daisy E.A. Junius_ in "Nieuw Vrouwenleven": "Over een kleine 150 jaar
gelden alle gekken voor wijzen en alle wijzen voor gekken, zegt men. Is
voor Käthe Sturmfels de vrouw reeds tot dat stadium genaderd?... Men kan
evengoed nalaten dit boekje te lezen als men kan nalaten "De Roofridder"
te gaan zien".

_Telegraaf_: "Is het niet of grootmoeder het zegt, in een vertrek met
den eigenaardigen geur van lodderijn- en snuifdoos? Staat geheel buiten
de werkelijkheid. Een praatje uit grootmoeders tijd".

_Tijdspiegel_: "De horizon van de schrijfster is nog al beperkt".

_Herman Middendorp_ in "De Vrouw in de XXe eeuw": "Een mal boekje.
Dom, oppervlakkig, eenzijdig, grof, oudbakken en ridicuul. Zeult aan
achter alle cultuur".


        Pro:

_Neerlands Damesblad_ (Red. Marie van Amstel): "Dit merkwaardige
boekje behoort in handen te komen van alle denkende vrouwen. Wij hebben
de overtuiging dat het in de hoofden en harten van allen die het lezen
zooveel licht zal ontsteken als noodig is om den weg te beschrijven dien
de denkende man en de echte vrouw in deze tijden hebben op te gaan..."

_De Hofstad_: "Een der weinige wezenlijk zuivere beschouwingen over de
vrouwenbeweging. Dit boekje van 150 blz. weegt tegen centenaarslasten
van werken over de vrouwenbeweging, met al hun wetenschappelijke en
statistische fratsen, op".

_Haarl. Dagblad_: "Zegt herhaaldelijk rake dingen. Een boekje van
beteekenis".

_Maçonniek Weekblad_: "Onderhoudend en niet zonder talent geschreven"

_Schied. Crt._: "Een bizonder, 'n belangrijk boekje".

_Ned Kerkbode_: "'t Is wat hartstochtelijk hier en daar, maar, afgezien
van enkele bijzonderheden, heeft de vrouw die het schreef, _gelijk_".

_Goudsche Crt._: "Ik heb dezer dagen een merkwaardig boekje gelezen. Ik
heb daarin veel leerrijks, veel interessants gevonden en veel dat ons
zoo kalm voor ons weg doet denken: dat heb je 'm nou eens flink gezegd".

_Onze Eeuw_: "Een merkwaardig, een moedig boekje".

_De Avondpost_: "Men weet van ouds dat het "enfant terrible" wonderlijk
juiste dingen kan zeggen, omdat het dingen zegt die een ander geleerd
heeft voorzichtiger te formuleeren, zoo niet voor zich te houden. Er is
in de boutades van K.S. een jeugdige frischheid welke prettig aandoet".

_Soerabaiasch Handelsblad_: "Een "brutaal" boekje, dat juist door deze
eigenschap bekoorlijk wordt en den lezer sympathiek. Die arme Käthe
Sturmfels wordt natuurlijk door veel dames "met den nek aangezien". Maar
de zuiver denkende mannen met een gezond idealisme drukken die Käthe
bemoedigend de hand".

_Vragen van den Dag_: "een met overtuiging, warmte en talent geschreven
pleidooi".

_Dordr. Crt._: "Een flinke daad".

_Leidsch Dagblad_: "Ons moet de opmerking van 't hart, dat wij wenschten
hoe er meer van dit soort boeken geschreven werd".

_Bredasche Crt._: "Een interessant, origineel boek".

_Controleur_: "Stond het ons vrij naar believen een plaats te zoeken, we
zouden in het gezelschap van deze Käthe wel behagen scheppen".

_Nieuwsblad v.h. Noorden_: "Een eigenaardig boek, waarvan we de
overplanting op Nederlandschen bodem niet betreuren.... Het doet hier en
daar denken aan freule de Savornin Lohman. Het zegt heel dikwijls
gezonde dingen in eenvoudige taal en heeft de verdienste dat het tot
nadenken dwingt".

_Nieuwe Haagsche Crt._: "Een voortreffelijk boek. Neem en lees, is de
beste recensie die men schrijven kan".

       *       *       *       *       *



NIEUW

HAVELOCK ELLIS

De Wereld der Droomen

Met toestemming van den Schrijver in het Nederlandsch vertaald onder
toezicht van en met een inleiding voorzien DOOR Dr. A.W. VAN RENTERGHEM

f 1.90 ingenaaid

f 2.40 gebonden


Het droomvraagstuk heeft door alle eeuwen heen den mensen belangstelling
ingeboezemd.

Waar de een in den droom iets verhevens ziet: een zich tijdelijk
losmaken van de ziel van het lichamelijk omhulsel, lijkt het den ander
in het gedroomde slechts de zinlooze klanken te hooren, aan het klavier
ontlokt door de vingers van een in het pianospel niet bedreven mensch....

Een nieuw licht werd voor enkele jaren op het droomleven geworpen door
_Freud_, hoogleeraar in de ziekteleer van het Zenuwstelsel, te Weenen,
waardoor menig raadsel tot de oplossing wordt gebracht. Langs den weg
der door hem gevonden psycho-analyse is het hem gelukt de droomen te
"duiden" en aldus tot beter begrip te komen van stoornissen in het
zenuw- en zieleleven, zoowel bij den zoogenaamd normalen mensch als bij
meer ernstige afwijkingen in de psyche van lijders aan zenuw- en
zielsziekten....

Intusschen is _Freud_'s boek, hoe voortreffelijk ook geschreven, geen
lectuur zonder meer geschikt voor den ontwikkelden leek. Zij vereischt
een voorbereiding, en deze taak nu is mijns inziens weggelegd voor
_Havelock Ellis_. Genoemde geleerde heeft zich een grooten naam gemaakt
door zijne vorschingen op het gebied der Ethnologie en Anthropologie, en
door het schrijven eener Encyclopaedie der Psychologie van het
geslachtsleven. In 1911 gaf hij uit "The World of Dreams", waarin hij
een samenhangend volledig overzicht, geeft van het gansche gebied van
het droomleven. Het scepticisme van den oprechten geleerde doet hem zich
wachten voor het blijk geven van vooringenomenheid tegen deze of gene
opvatting.

Geneeskundigen, godsdienstleeraars, onderwijzers, allen wien psychologie
en paedagogie ter harte gaat, zij de lezing van dit boek aanbevolen.

INHOUD: Inleiding.--De elementen van het Droomleven.--De logica van den
Droom.--De Zintuigen in den Droom.--De Gemoedsbewegingen in den Droom.--De
Vliegdroom.--De Symboliek van den Droom.--Droomen over de dooden.--Het
Geheugen in den Droom.--Overzicht en Slot (Het eigenlijke wezen van den
droom; Krankzinnigheid en droomen; De psychische toestand van het kind
en in den droom; De primitieve wereldbeschouwing en de droomen; De droom
als wegwijzer naar het oneindige).--Appendix.--Naamregister.--Zaakregister.



NIEUW Najaar 1913

ONZE KOLONIEN

Een Serie Monographieën onder redactie van R.A. v. Sandick c.i.

Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.--; afz. nrs. f 0.40


Een uitgave voor al degenen die straks misschien zonen of dochteren naar
Indië zien vertrekken; die er verwanten hebben, of finantieele belangen;
een uitgave in 't algemeen _voor ieder Nederlander_, die gevoelt dat er
een band bestaat tusschen 't moederland en de overzeesche bezittingen.

In elk nr. (dat een afgerond geheel vormt) zal een bevoegd deskundige
een brandend vraagstuk op koloniaal gebied behandelen of een
aantrekkelijk exposé geven van een onderdeel der koloniale huishouding.

Reeds verscheen:

    1. Mr. H. s' Jacob, Nederlandsch-Indië en de Handel.
    2. R. Soetan Casajangan, Indische toestanden gezien door een
      Inlander.
    3. A.H.J.G. Walbeehm, Het leven van den Bestuursambtenaar in de
      Binnenlanden.
    4. Gerungan S.S.J. Ratu-Langie, Serikat Islam.
    5. Dr. H.C. Prinsen Geerligs, De Suikernijverheid in Ned.-Indië.

In voorbereiding zijn:

Dr. H.H. Zeylstra (Conservator Kol. Museum), De Inlandsche Nijverheid.

Dr. A.W. Nanninga, De Theecultuur op Java.

A. de Braconier (oud-offic. O.-I.-leger), De pacificatie en exploratie
der Buiten-bezittingen.

Dez., Het Concubinaat-vraagstuk in ons Indisch leger.

G.J.P. de la Valette, Hoe een Residentie bestuurd wordt.

Mr. D. Fock (Oud-Gouv.-Gen. van Suriname), Over de Kolonie Suriname.

Mr. C. Th. van Deventer, Het Volksonderwijs.

Dr. J.P. Kleiweg de Zwaan, Denkbeelden omtrent het ontstaan van ziekten
bij de Inlanders.

Dr. H.H. Juynboll, Het Javaansch Tooneel.

Mej. Ch. Jacobs, De Vrouw in Nederl.-Indië.

J.G. van Ravesteyn (Oud-onderw. 1e kl. in Ned.-Indië), Het Lager
Onderwijs aan Europeanen.--Etc. etc.

Inteekening bij iederen solieden boekhandelaar.

_UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ--BAARN_



Nu is het tijd zich te abonneeren op:

DEN GULDEN WINCKEL

Geïllustr. Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland

Onder leiding van GERARD VAN ECKEREN

Per jaarg. van 12 nrs. f 1.20; fr. p.p. f 1.50; Buitenland f 1.80


Het _Nieuws v.d. Dag voor Ned. Indië_ schreef ruim twaalf jaar geleden:
"Bij 't ontvangen van het proefnummer was mijn eerste gedachte: "Alweêr
een nieuw tijdschrift!" Bij het inzien evenwel bleek mij, dat het toch
geheel ànders was dan de bestaande periodieken, en dat het werkelijk zou
zijn een blad voor _Boekenvrienden_, als het voortging op den ingeslagen
weg. Heel veel hoop op succes had ik niet, daar de prijs zoo
ongelooflijk laag was. De lange lijst van medewerkers schonk evenwel
vertrouwen, en zoo wachtte ik met eenige nieuwsgierigheid af, of het
nieuwe blad _gaan_ zou. Nu ligt reeds No. 10 voor mij en durf ik gerust
te zeggen dat het er is, dat het er zich heeft doorgeslagen, en dat wij
een mooi tijdschrift rijker zijn geworden".

_Het publiek heeft dezen recensent gelijk gegeven, want _Den Gulden
Winckel_ gaat nu reeds zijn dertienden jaargang in._

Proefnummer wordt gaarne gratis en franco toegezonden door de

_Hollandia-Drukkerij te Baarn_



MANNEN EN VROUWEN VAN BETEEKENIS

Levensschetsen (met portret) à f 0.40


_Jan van Beers_, door Pol de Mont.                 f 0.40
_Klaus Groth_, door J.A. Leopold.                  f 0.40
_L.N. Tolstoi_, door W.J. Manssen.                 f 0.40
_Leconte de Lisle_, door Fiore della Neve.         f 0.40
_Theodore de Banville_, door Fiore della Neve.     f 0.40
_Pierre Loti_, door Fiore della Neve.              f 0.40
_Walt Whitman_, door J. Peaux.                     f 0.40
_Gottfried Keller_, door W.J. Manssen.             f 0.40
_Octave Feuillet_, door Fiore della Neve.          f 0.40
_Marie von Ebner Eschenbach_, door W.J. Manssen.   f 0.40
_Guy de Maupassant_, door Mr. J.N. van Hall.       f 0.40
_Louis Pasteur_, door Dr. J.E. Enklaar.            f 0.40
_Virginie Loveling_, door A.W. Stellwagen.
_Humphrey Ward_, door W.J. Manssen.                f 0.40
_Louise M. Alcott_, door Mej. W. Kuenen.           f 0.40
_Gaston Paris_, door G. Busken Huet.               f 0.40

(Voortzetting op 't omslag van het volgend nr)



Maandelijksch Boek-Bericht (2)

Sedert de vorige opgave zijn bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn
_nieuw_ verschenen:


Prof. Sigmund Freud, De Sexueele Beschavingsmoraal als oorzaak der
Moderne Zenuwzwakte. Geaut. vertaling. Met een inleiding van Dr. A.
Stärcke. f 0.40

De naam van Prof. _Freud_ uit Weenen is in verband met de theorie der
"psycho-analyse" thans bekend over de heele beschaafde wereld. Dr.
_Stärcke_ noemt hem "de belangrijkste en geniaalste onder de psychologen
der laatste eeuw,--een man van het soort die hun naam geven aan een
tijdvak der medische geschiedenis, een evenknie van _Pasteur_ en
_Darwin_".--Het hier aangekondigd geschrift zal de belangstelling wekken
van den man der wetenschap _zoogoed als die van den ontwikkelden leek_.

Een Voorstel van Evenredige Vertegenwoordiging, door Iemand. f 0.40

Een uitvoerig ontwerp tot een rechtvaardiger Kiesstelsel. Dit boekje
levert overvloedig stof tot bespreking op Kiesvereenigingen. Door de
thans ingestelde Staatscommissie voor "E.V." van actueele beteekenis.

D. Reiman, De Kleurlooze Middenstof. Georganiseerd in de Staatspartij
tot Behartiging der Belangen van het Nederl. Volk. f 0.40

Nieuwe Richtingen in de Schilderkunst (Cubisme, Expressionisme,
Futurisme etc.). Pro: E. Wichman; Contra: Prof. C.L. Dake. f 0.40

Het pleidooi vóór wordt geleverd door een Amsterdamschen kunstschilder,
die zelfs in zijn spelling "futuristisch" is; het tégen-betoog mochten
wij in handen geven van den bekenden Hoogleeraar aan de Academie van
Beeldende Kunsten te Amsterdam.

Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh van Eysinga, De zin van het Christelijk
Leerstuk in verband met den oorsprong van het Christendom. f 0.40

Prov. Geld. en Nijm. Crt.: "De schrijver heeft in het bovenstaande een
boekje geleverd, dat wel zeer de aandacht verdient, al bestaat er alle
kans dat er kringen zijn, waar het ergernis wekt. Dr. v.d. Bergh van
Eysinga meent dat de orthodoxe theoloog eigenlijk geen raad weet met het
Christelijk leerstuk en den twijfelenden leek niets kan geven; terwijl
de moderne al evenzeer met de handen in 't haar zit, als hij voor de
dogmata der kerk gezet wordt en deze ten laatste maar schrapt. De
schrijver acht dit noodlottig: aan de eene zijde een angstvallig
vasthouden aan de letter en de phrase, aan de andere een rationalisme,
dat alles ontkent en dus niets overhoudt. Schrijver doet een poging om
te ontwikkelen wat het christelijk leerstuk eigenlijk bedoelt".

Dr. W.J. Aalders, Giordano Bruno. f 0.40

Een karakterbeeld van Bruno--den man der Italiaansche Renaissance;
denker, vooral dichter; bij velen slechts als martelaar der Inquisitie
bekend, maar veel meer een man die den ommekeer van de scholastieke
periode tot den nieuweren tijd vertegenwoordigt en tegelijk de oudheid
doet herleven in zijne, neo-Platonisch geleide, pantheïstisch getinte
mystiek.

Nieuws v.d. Dag: "De door Dr. Aalders gevolgde methode ter inleiding,
waarin hij niet al te veel over den ingeleide zegt en dezen zooveel
mogelijk zelf aan 't woord laat, is uitstekend".

G.F. Haspels, Vondel. f 0.40

Utr. Prov. en Sted. Dagbl.: "De teekening is vol relief, en boeit. Er
is aan gewerkt met groote toewijding, met de liefde van den eenen
artiest voor den anderen, in wien hij den meester ziet. En het
verrassende van deze studie is wel, dat de schrijver ons voelen laat,
dat Vondel is een onzer beste _tijdgenooten_, een onzer meest gewenschte
_toekomst_menschen".



Brochuren-Reeksen van de Hollandia-Drukkerij te Baarn

(Inteekening op de loopende series alom opengesteld).


"ONZE GROOTE MANNEN". Redacteur: Prof. S.D. van Veen. Ie Serie.

"ONZE KOLONIËN". Redacteur: R.A. v. Sandick. Ie Serie.

"GROOTE MYSTIEKEN". Beschrijvingen door Dr. W.J. Aalders. IIe Serie.
(Voor inhoud serie I zie catalogus).

"LEVENSVRAGEN". Een brochurenreeks voor allen die in den Geestesstrijd
onzer dagen belang stellen. VIIe Serie. (Voor inhoud Serie I-VI zie
catalogus).

"PRO EN CONTRA" betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang. IXe
Serie. (Voor inhoud serie I-VIII zie catalogus).

"UIT ZENUW- EN ZIELELEVEN". Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek.
IIIe Serie. (Voor inhoud serie I-II zie catalogus).

"KERK EN SECTE". Zooveel mogelijk beschreven door haar eigen
Vertegenwoordigers. Redactie: Prof. S.D. van Veen. VIe Serie. (Voor
inhoud serie I-V zie catalogus).

"VAN RECHTS EN LINKS". Politieke Wenschen en Beschouwingen. IIe Serie.
(Voor inhoud serie I zie catalogus).

"REDELIJKE GODSDIENST". Geschriften voor onzen tijd. Redactie: een
Commissie van wege den Ned. Protestantenbond IIIe Serie. (Voor inhoud
serie I-II zie catalogus).

"UIT ONZEN BLOEITIJD". Schetsen van het leven onzer Vaderen in de
XVIIe Eeuw. Redactie: Prof. S.D. van Veen. IIIe Serie. (Voor inhoud
Serie I-II zie catalogus).


Bovendien zijn geheel compleet de volgende reeksen:

Groote Denkers (3 series).--Groote Godsdiensten (2
series).--Paedagogische Vlugschriften (2 series).--Onze Politieke
Partijen (1 serie).--Schoolhervorming (1 serie).--De Protestantsche
Zending (1 serie).--Lotus-Serie (Theosophische Handboekjes) (2 series).

"Groote Denkers" en "Groote Mystieken" kosten bij inteekening per
serie van 6 nrs. f 2.--. Al de overige brochuren-reeksen per serie van
10 nrs. (bij inteekening) f 3.--. Losse nrs. (2-3 vel druks) in alle
reeksen f 0.40.



Transcriber's notes

    * For reasons of readability, the inside of the two-sheet "dust
      jacket" has been moved to the back. (The first four, unnumbered
      pages have been numbered -3 through 1 in the (anchors of the)
      HTML version.)
    * Added a missing quote mark between "en de Reformatie:" and "tot
      nog toe", after "Over de wijze van het brieven-schrijven", and
      after "ik verwierf hem"; removed an extraneous quote mark from
      "Iphigenia in Aulis".
    * Removed phrases that only made sense in the original paged medium,
      such as "Verdere pro's aan omzijde".
    * Normalised a single instance of "van Hutten" to the more common
      "von Hutten".





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Erasmus - Onze Groote Mannen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home