Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw
Author: Lievevrouw-Coopman, M., 1857-1916
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw" ***


ONS VADERLAND

van de vroegste tijden tot de 15de eeuw door

M. LIEVEVROUW-COOPMAN
HOOFDONDERWIJZERES


Teekeningen van E. ROELANT, kunstschilder.


1904



1.--De Hut in het Woud.


Er waren eens twee kinderen, een jongen en een meisje. Zij bewoonden
eene kleine hut, uit leem en riet vervaardigd. Die hut had
schoorsteenpijp, noch vensters, dus konden licht en lucht er enkel langs
de deur binnendringen, terwijl de rook van het haardvuur de woning
verliet door eene nauwe opening, midden in het dak.

Wel was de hut armoedig, maar het groote woud, dat haar omringde, was
wonderschoon. Heerlijk mos bedekte den grond, hooge varens wiegelden er
hare bleekgroene pluimen, terwijl forsche eiken, ver boven de hut, hunne
takken broederlijk dooreen strengelden.

's Zomers zongen honderden vogeltjes in het gebladerte: vinken, meezen,
winterkoninkjes, meerlen, nachtegalen vereenigden er hunne stemmen, tot
één enkel koor van levenslust.

«Koekoek! koekoek!» klonk het dan schaterend in de verte en de kleine
hutbewoners lachten en herhaalden het spottend geroep van den
zwartgevlerkten zanger.

Dat vroolijk spelletje duurde dagen en dagen, «Koekoek! koekoek! waar
zijt ge?» vroegen thans de kinderen, «Kom bij ons, we zullen u wormpjes
zoeken en broodkruimels voor u strooien,» maar de vogel kwam niet en
deed, luider en luider zijn eentonigen zang door de blauwe zomerlucht
weergalmen.

«Willen wij hem opzoeken?» sprak de knaap tot zijn zusje.--«Ik durf
niet, Atto, moeder zegt gedurig, dat wij ons van hier niet mogen
verwijderen.»--«Zij zal het niet weten» lachtte Atto, «zij is vader
tegemoet, die heden van de jacht terugkomt.»

En Juna liet zich overreden.

Hand aan hand, blootsvoets, half naakt, stapten de kleinen over het
zachte mos, en zochten den koekoek, wiens spottend gezang, door het woud
weergalmde. Maar, hoe zij ook zochten en zochten, zij vonden den
spottenden zanger niet.

Vermoeid en treurig rustten zij een poosje en besloten toen huiswaarts
te keeren. De bloote voetjes der kleine Juna waren vurig rood en Atto
had zich, vlak onder de knie aan een scherpen doorn bezeerd, doch om
zijn zusje niet bang te maken, beet hij zich op de lippen en beweerde
geen pijn te gevoelen.

Maar, waar toch was het smalle pad, waarlangs zij gekomen waren? Atto
zocht het vruchteloos onder de varens en Juna vreesde, dat zij verdwaald
vaaren.

Klapwiekend vloog de zwarte woudraaf uit een naburig berkenbosje en
daarna werd alles stil, doodstil.

Langzaam, o! zeer langzaam verstreek de tijd. Atto zocht en zocht, klom
op een boom, tuurde in de verte ... hij zag enkel boomen en niets dan
boomen.

Eensklaps werd de lucht duister, de wind stak op, bliksemschichten
flikkerden, de donder rommelde. Broer en zuster klappertandden van angst
en koude, maar zij gingen verder, altijd verder. Eindelijk bereikten zij
eene grot, waar zij zich vermoeid in nederzetten.

En thans vernamen de arme kinderen een vervaarlijk gehuil.... «De
wolven! de wolven!» kreet Juna en sloot zich heel dicht bij haren
broeder aan.

Atto verzamelde groote steenen en aardklompen, waarmede hij den ingang
der grot versperde, want de avond viel en hij voorzag, dat zij den nacht
in de eenzame schuilplaats zouden moeten doorbrengen. Toen nam hij zijn
schreiend zusje op den schoot en het arme meisje, uitgeput van angst en
vermoeidheid, viel weldra op zijne knieën in slaap.

Atto echter waakte, hij hoorde het gehuil der wolven, en andere wilde
dieren, dat akelig door het woud weerklonk....

's Anderendaags, vroeg in den morgen, ontwaaktte Juna. Atto nam haar bij
de hand en beide kinderen hervatten hun gevaarvollen tocht.

       *       *       *       *       *

Na een half uur gaans vernamen zij het gemurmel van een beekje dat,
tusschen lisch en weegbree, zijne heldere golfjes voortstuwde. «Wij zijn
gered!» murmelde Atto, «laten wij langs den boord van het water
voortgaan, want het leidt naar de woningen der menschen.»

Hoopvol nam hij zijn zusje bij de hand en zette zijnen weg voort. De
tocht was lastig; soms verdween het beekje onder hooge struiken of de
kinderen bezeerden zich aan bramen en doornen. Nu en dan hurkten zij
neder, bogen zich over den vliet en schepten met hunne kleine handen,
water, dat zij begeerig aan den mond brachten.... Arme kleinen, zij
leden zoo geweldig door honger en dorst!

Eindelijk bereikten zij eene plaats, waar het water veel breeder was,
want een tweede beekje vereenigde er zijne golfjes met die van het
eerste. Hier zwommen eendvogels, in menigte en Atto bemertke, dat zijn
zusje en hij, den zoom van het woud hadden bereikt. Wilgjes ruischten
aan den oever van den vliet en de kinderen betraden vol blijdschap eene
malsche weide, waar verscheidene koeien graasden.

«Daar komt een man,» kreet eensklaps Juna met blijde verrassing.

«Gangusso! vaders vriend! dezelfde, die verleden jaar onze berenhuid
kocht!» lachte Atto en de man, van zijnen kant, scheen de kinderen te
herkennen, want hij liet een rooden doek boven zijn hoofd zwaaien en
spoedde zich naar de kleinen.

Gangusso was een man van groote gestalte, met blauwe oogen en lange,
blonde haarvlechten. Hij droeg lederen schoenen en korte, nauwsluitende
kleederen.

Hij nam de verdwaalde kinderen bij de hand, bracht ze naar zijne
woning, op welker drempel zijne vrouw en een paar dienstmaagden, naar de
kinderen stonden te zien.

Snikkend verhaalden de kleinen hun treurig wedervaren, maar Gangusso
stelde hen gerust en beloofde, hen zoo spoedig mogelijk naar hunne
ouders te brengen.

Een verkwikkend maal: brood, melk, gebraden zwijnevleesch werd den
kinderen aangeboden, maar toen zij verzadigd waren, verklaarde Gangusso,
dat de dag te ver gevorderd was om den terugtocht aan te nemen.

De dienstmaagden brachten versch stroo, spreidden het op den grond en
bedekten het met zachte huiden. Dit was het bed, waarop de kleinen den
nacht doorbrachten.

's Anderendaags verlieten zij, onder het geleidde van Gangusso, de
herbergzame woning, waar hun zulk vriendelijk onthaal te beurt viel.

De bewoners der naburige hutten, die reeds van hunne komst verwittigd
waren, groetten hen lachend en wenschten hun hartelijk «goede reis!»

Omtrent den middag bereikten de kinderen een breed water, dat niet diep
was, want de reizigers doorwaadden het zonder moeite.

Nu stapten zij verder over heiden en dwars door wouden en bereikten
omstreeks den avond, de ouderlijke hut.

Hoe gelukkig waren de ouders van Juna en Atto, toen zij hunne kinderen
wederzagen! Hoe hartelijk schonken zij hun vergiffenis en hoe vurig
dankten zij hunnen vriend, den braven, dienstvaardigen Gangusso.



2.--Oud België.


[Illustration: Gallische landbouwer.]

Welke eigenaardige hut bewoonden Atto en Juna! 'k Wed, dat men, in onze
dagen, in geen enkel land der wereld, eene dergelijke meer zou
aantreffen! Zulks moet mijne lezers niet verwonderen, want de twee
kinderen leefden niet in onzen tijd, maar vóór honderden en honderden,
ja, schrikt niet ... vóór 2000 jaar.

De hut, die zij bewoonden, stond midden in het woud en dat woud was zoo
dicht en uitgestrekt, dat men er heel licht in verdwaalde. Bezit ons
vaderland heden nog wouden? Voorzeker, maar ze zijn kleiner, minder
talrijk, dan vroeger. De menschen hebben ze gedeeltelijk uitgeroeid en
in akkers herschapen.

De vader der kleine, onvoorzichtige kinderen was een jager. In de wouden
van ons land huisden vroeger beren, talrijke wolven, everzwijnen.

Gevaar schrikte den man weinig af, ofschoon hij zulke goede wapens niet
bezat als de jagers van onzen tijd. Schietgeweren, pistolen, waren
onbekend; de tijdgenooten van Gangusso bezigden pijlen, bogen, slingers,
knotsen, lansen en trachtten, heel waarschijnlijk, het wild in
hinderlagen te lokken.

Sommige menschen deden echter iets anders dan jagen: Gangusso fokte vee
en zijne huisgenooten sliepen op stroo, hetgeen bewijst, dat de man ook
graan verbouwde. Eendvogels zwommen in beken en plassen en deze vogels
... gij raadt het zelf, verschaften den menschen eieren, vleesch, dons.

Waarom had Gangusso zijne woning dichtbij de samenvloeiing van twee
beken gebouwd?

Wel! omdat het water hem onmisbaar was en, omdat in dun bevolkte of
weinig beschaafde streken, de oevers van het water, soms ook zijne
uitgedroogde bedding, als wegen dienst doen.

Bestonden er, vóór tweeduizend jaar in ons land geene groote zand-of
aardwegen? Neen, die waren er niet; vandaar dat de menschen heel weinig
betrekking met elkander hadden. Koopen of verkoopen gebeurde zelden;
steden of groote dorpen zoudt gij hier vruchteloos hebben gezocht.

De menschen van dien tijd hadden echter een goed hart: Gangusso nam de
verdwaalde kinderen in zijn huis op en schonk hun spijs en ligging.

De menschen van voorheen waren zeer gastvrij en die eigenschap is bij
ons, hunne nakomelingen, niet verdwenen.

Op het land, en vooral in de Ardennen, waar steden en dorpen ver van
elkander liggen, gebeurt het niet zelden, dat reizigers, in eenzaam
staande hoeven, voor den nacht worden opgenomen.

Bewoonden Gangusso, Atto en Juna misschien het Zuid-Oostelijk deel van
ons land? Dat deden zij ... maar, nu mijn verhaal ten einde loopt, wil
ik u vertellen van de oude bewoners van Laag-België.



3.--Langs Poel en Plas.


De najaarszon neigde ten Westen en wierp hare schuine stralen op een
groep vrouwen en kinderen, die zich over zandheuvels en door duinpannen
naar zee begaven. Vuurroode wolken hingen over den schuimenden waterplas
en een paar visschersschuiten naderden het strand, waarop millioenen
schelpjes, als zoovele parelen, lagen te blinken.

Met blijdschap begroetten de vrouwen de naderende vaartuigen die, met
hunne bemanning, weldra in eene naburige kreek binnenliepen.

De schuiten waren log en stevig, voorzien van zeilen, die, uit aan
elkander genaaide huiden waren vervaardigd.

Waarschijnlijk hadden de visschers eene goede vangst gehad; want, toen
de vrouwen, over zandbanken en door plassen zeewater de schuiten
bereikten, vulden zij hare teenen manden met een rijken buit van versche
tongen, schollen, roggen.

De mannen laadden hunne netten en fuiken op den rug en weldra trok de
heele troep landwaarts.

De streek had een treurig aanzien: rechts en links lagen eindelooze
moerassen, waarboven heele zwermen raven en meeuwen vlogen; hier en daar
bemerkte men een schraal boschje van wilge-, essche-of elzeboompjes.

De weg, waarlangs de visschers en hunne vrouwen stapten, lag hooger dan
het omliggende land en was eigenlijk het bovenvlak van een dijk, door
menschenhanden aangelegd.

Thans bereikte de karavaan een groepje ellendige hutten, de
verblijfplaatsen der visschersfamiliën.

Eene plotselinge regenvlaag noopte vrouwen en kinderen eene schuilplaats
in de woningen te zoeken. «De wind waait uit het Zuid-Westen» sprak een
der mannen. «De storm is in aantocht en dezen nacht hebben wij
springvloed.»

Na een paar uren waaide de wind zoo hevig, dat de kloeke mannen moeite
hadden zich overeind te houden. De zee donderde, de nacht daalde over
het aardrijk en de regen viel bij stroomen.

«Ik vrees, dat de dijk, dien wij verleden zomer aanlegden, tegen het
water niet bestand zal wezen» sprak een der mannen.

Een ander voegde er bij: «Ik stel voor, dezen nacht de wacht te houden,
om bij het minste gevaar, onze vrouwen, onze kinderen en ons vee in
veiligheid te brengen.»

Dit voorstel werd aangenomen; de mannen bleven bij elkander en, hoe
vervaarlijk de wind ook huilde, hoe plassend de regen ook nederviel,
toch gingen ze, bij beurten, den dijk op en neder.

De storm intusschen hield aan; met grenzenlooze woede beukte de zee de
duinen, baande zich eenen weg door het land en bereikte den dijk.

Het hart der mannen klopte angstig; zou de vrucht van hunnen arbeid
bestand zijn tegen den vertoorden Oceaan?... De dag brak aan, heviger
nog huilde de storm, hooger en hooger stegen de golven en!... de mannen
bemerkten eene breuk midden in den dijk.

De vrouwen brachten kleiaarde, steenen, takkebossen aan, hijgend en
zweetend arbeidden zij, onder den plassenden regen, aan het herstellen
van den dijk ... vruchtelooze moeite; eene tweede, eene derde dijkbreuk
ontstond; de vrouwen weenden, de kinderen huilden.

«Allen naar de hutten! drijft het vee voor u uit! neemt manden en netten
mede, richt u zuidwaarts!» riepen thans de mannen en met koortsige haast
gehoorzaamden allen aan het bevel. In radeloozen angst vloden de
ongelukkigen over heiden en moerassen en bereikten eene hooger gelegen
streek, waar de hutten talrijker en akkers en weiland waren aangelegd.

De arme vluchtelingen werden er liefderijk ontvangen en dagen lang
geherbergd, maar, toen de mannen eindelijk naar hunne vroegere
verblijfplaats terugkeerden, waren dijk en woningen weggespoeld.



4.--Bij de Menapiërs.


Wat moesten de arme, wreedbeproefde lieden thans aanvangen?... Klagen,
weenen, helpt zoo weinig! Onze mannen waren moedig en kloek, zij
vereenigden hunne krachten, arbeidden samen en, door tegenspoed wijzer
geworden, legden zij een nieuwen dijk aan, die breeder en sterker was
dan de eerste; ook richtten zij eene terp op en bouwden zich hutten,
die, op eene verhevenheid staande, minder van overstrooming zouden te
lijden hebben. Daar het moeras thans volkomen tegen het water was
beschut, droogde het uit en kon men het in weiland, later in akkers
herscheppen.

De vrouwen naaiden zeilen, vlochten fuiken, breiden vischnetten; de
mannen timmerden eene schuit en weldra dobberden onze moedige arbeiders
op den Oceaan, bereikten de Britsche kusten, waar zij lood en tin
haalden, alsook mergelaarde, waarmede zij hunne akkers bemestten.

Deze moedige menschen waren de Menapiërs die, vóór 2000 jaar, in
Laag-België ten Westen en aan de monding der Schelde woonden.

Hun lijden en strijden leert ons genoegzaam, hoe woest en bar ons land
toen nog was: de kusten der zee waren diep ingesneden, de zee vormde
talrijke inhammen, zelfs golven, vooral bij de monding der rivieren,
wier overtollig water zich soms over het land verspreidde en plassen en
modderpoelen deed ontstaan. Heel waarschijnlijk dachten de brave
Menapiërs er nog niet aan, kanalen te graven, die het nat opvangen, en
sluizen te vervaardigen, die den loop van het water zouden regelen.

Ik zeg niet zonder reden «de brave Menapiërs.» Hadden zij niet, op eigen
kracht steunend, den strijd tegen de woedende zee volgehouden? Hunne
werktuigen waren ruw en onvolkomen, machines kenden ze niet en toch, al
mocht de zee hunne schuiten verzwelgen, het water hunne dijken
verbrijzelen, hunne woningen vernielen, altijd weer begonnen zij hunne
nimmer eindigende taak.

Lezers, denkt er aan, als gij Vlaanderens lachende beemden bewondert, of
u in de mooie badplaatsen aan den Belgischen zeeoever gaat vermeien.



5.--Aan den Voet van den Reuzeneik.


Heerlijk en trotsch verhief zich de machtige boom in het midden der
vlakte; honderden stormen had hij getrotseerd, honderden winters
beleefd; 's zomers rustte het vee in zijne schaduw en honderden vogels
kweelden in zijne takken.

Thans, ofschoon de lente nauwelijks in aantocht was, hielden aan zijn
bemosten voet, de menschen eene plechtige vergadering;--vroeg in den
morgen waren zij in menigte aangekomen, langs de kronkelende paden, die
men, hier en daar, in wouden en heiden aantrof.

De meesten onderscheidden zich door hunne hooge gestalte, hunne lange,
roodgeverfde lokken en krachtige ledematen.

[Illustration: Hoofddeksel.]
[Illustration: Schild.]
[Illustration: Helm.]

Allen schenen krijgslieden te zijn, sommigen hadden op het hoofd eenen
helm, waaraan vleugels van roofvogels of hoornen van dieren waren
vastgemaakt en hunne wapens: lansen, pieken, zwaarden, schitterden in
het zonnelicht. Allen droegen nauwsluitende kleederen, sommigen ook
bontgestreepte kolders, zonder mouwen en, als sieraad of
herkenningsteeken, fraai bewerkte hals-of armbanden, terwijl nog anderen
een korten pelsmantel om de schouders hadden geslagen.

Die mantel bewees dat zij jagers waren, want zij hadden de klauwen van
het door hen gedoode dier niet weggenomen, zelfs bemerkte men hier en
daar eenen krijgsman, die zijne kap met den ruigen kop van eenen beer of
van een everzwijn had versierd.

De opperhoofden herkende men aan de pracht hunner wapens en telkens
wanneer een nieuwe troep verscheen, begroetten de aanwezigen dien met
luide welkomskreten.

Plotseling verving eene eerbiedige stilte het luide gegons der menigte,
de stoet der druïden of priesters naderde. Voetknechten, voorzien van
lansen en schitterende pieken gingen vooraan.--Op eenigen afstand
volgden de barden of gewijde zangers; zij hielden snarentuigen in de
hand en hieven, bij beurten, strijdzangen aan, die de anderen in koor
herhaalden.

Nu verscheen een man, die door al de omstanders met eerbied werd
begroet. «Boduognat! hoofdman der Nerviërs,» fluisterden de dichte
scharen en Boduognat, wiens naam «Gewoon aan overwinning» beteekende,
scheen dien eeretitel te verdienen; heel zijn uiterlijk getuigde van
mannelijke kracht, terwijl zijn hoog voorhoofd en zijne donkere,
ernstige oogen wijsheid en nadenken verrieden.

De beste krijgslieden des lands hadden zich, als eene eerewacht, om hem
geschaard. De opperdruïde en zijne priesters, in lange, witte kleederen,
volgden en hunne lijfwacht sloot den stoet, die zich in volmaakte orde
rondom den eik plaatste.

De krijgsbazuinen schalden en onmiddellijk daarna nam een der
opperhoofden het woord.

«Mannen» sprak hij, «groote gevaren bedreigen ons. Julius Caesar, de
vermaarde Romeinsche krijgsoverste, nadert onze streek en stelt zich
voor, ons aan zijne macht te onderwerpen. Zullen wij, kloeke Nerviërs,
de dapperste der Belgen, zulks laten gebeuren?»

Een vreeselijk gemompel, dat het geraas van den naderenden storm geleek,
verhief zich op deze vraag.--«Neen,» vervolgde de spreker, «neen, we
zullen onze vrouwen, onze vrijheid, onze velden, dapper verdedigen.»

Daverende toejuichingen beantwoordden deze aanspraak, maar de
krijgshoorn schalde, de mannen zwegen en de spreker vervolgde: «De
vijand is listig en behendig; tegenover Caesar, die, zegt men, al de
stammen van Midden-Gallië overwon, moeten wij een opperhoofd plaatsen,
dat voor geen Romein in dapperheid en krijgskunst onderdoet!»

«Boduognat! Boduognat!» riepen allen uit éenen mond en duizenden
krijgslieden, hunkerend naar strijd en overwinning, staken zwaarden,
lansen, standaards, schilden omhoog en begroetten aldus den bij
algemeenheid van stemmen gekozen hoofdman.

Toen de geestdrift eenigszins was bedaard, brachten de dienaars der
druïden twee jonge, witte stieren aan. Deze werden als offeranden aan de
godheid geslacht en, in het nog rookend ingewand dezer dieren, lazen de
priesters den wil des Allerhoogsten.

«God is ons genegen» sprak de opperdruide, «de fortuin zal ons gunstig
wezen.»

Wederom klonk het gekletter der wapens, schilden werden in de hoogte
geheven, luide vreugdekreten weerklonken.

Toen de offerande was volbracht, keerden de priesters en hun gevolg naar
het geheimzinnig woud terug, waar zij in volledige afzondering hun leven
wijdden aan studie en godgeleerdheid.

Het volk echter toefde nog langen tijd onder den eik.--Mondbehoeften en
schuimend bier werden aangebracht en de drinkhoorn geledigd op de
aanstaande overwinning.



6.--Verovering van ons land door de Romeinen.


Waar verhief zich de reuzeneik, in welker schaduw de menschen zulk eene
gewichtige vergadering hielden?--Is de gebeurtenis, waarvan het
voorgaande verhaal gewaagt, reeds lang geleden?

De reuzeneik groeide vóór meer dan 1900 jaar in Midden-België, aldus
genoemd omdat de grond er meer verheven is dan in Laag-België en echter
de hoogte niet bereikt van Hoog-België met zijne heuvelen en steile
rotsen.

In een woudrijk land, als het onze toen was, trof men talrijke, zeer
groote en zeer oude boomen aan; dat de menschen, aan den voet van zulke
boomen vergaderden, moet ons niet verwonderen in eene streek, waar
steden, noch groote dorpen, dus nog veel minder pleinen of groote
vergaderzalen waren.

Wij hadden toen zelfs nog geene bedehuizen, want de priesters boden de
godheid hunne offeranden aan in de open lucht.

Welken eeredienst beleden onze voorouders? Zij aanbaden de sterren des
hemels, de zon, de maan, den donder, den wind. Zij hadden hier en daar
steenen altaren, onder een boom of dicht bij eene bron. Hunne priesters
of druïden genoten de algemeene achting; want, ofschoon hunne leer voor
ons zeer duister is, waren zij wijzer en geleerder dan gewone menschen.

Misschien wel hebt gij bij u zelven gezeid dat, in het voorgaand
verhaal, meest over krijgslieden wordt gesproken.

Weet gij wel, dat de krijgskunst toen algemeen werd geacht, en wie zich
door lichaamskracht onderscheidde, in hoog aanzien stond?

Herinnert u Boduognat, die tot opperhoofd werd gekozen; denkt aan de
forsche gestalte, aan de glinsterende wapens van de strijders, die hem
omringden.

[Illustration: Oud-België.]

Boduognat was een Nervier; de Nerviërs bewoonden die deelen van ons
land, die men heden Henegouwen, Brabant en Antwerpen noemt. Men trof
hier te lande nog aan: de Eburonen, de Aduatieken, de Trevieren en de
Morinnen.

Zij vormden te zamen de Belgen of Bolgs. Eenige namen der Zuider-Belgen
zijn bewaard gebleven in de namen van sommige aloude Fransche steden: de
Bellovaken (Bavai), de Atrebaten (Atrecht). Zij bewoonden niet alleen
het huidige België, maar een deel van het Noorden van Frankrijk en der
Rijnprovincie. Zij vereenigden zich enkel in oorlogstijd om samen aan
een gemeenschappelijken vijand weerstand te bieden.

Voorgaand verhaal leert ons, dat de Belgen aangevallen werden door de
Romeinen[1]. Deze, van het Zuiden komende, volgden den rechter oever der
Sambre en leverden slag tegen de Nerviërs, die, langs den linkeroever
der rivier, den top van een houtrijken heuvel bezet en zich in het
struikgewas verborgen hadden. Caesar, de aanvoerder der Romeinen, zond
zijne lichte ruiterij op hen af, doch de Nerviërs daalden van den
heuvel, staken de Sambre over, vielen de Romeinsche benden aan en
vochten met ongewone dapperheid onder aanvoering van Boduognat.

Caesar en zijne krijgslieden waren de onzen te machtig; duizenden en
duizenden Nerviërs, ook Boduognat, werden gedood.

Wat moest het, na dit akelig bloedbad, doodelijk treurig zijn in het
land der Nerviërs: duizenden weeskinderen weenden er om den verloren
vader, moeders zuchtten er om de zonen, die de vijanden haar ontrukten.

[Illustration: Vesting der Aduatieken.]

De Aduatieken, die de Nerviërs ter hulp snelden, trokken naar hunne
vesting, maar Caesar kwam ze daar belegeren en nam hunne vesting in.
Zegevierend zetten de Romeinsche krijgsbenden hunnen tocht voort; hutten
en wouden verbrandden zij, akkers liepen zij plat, vrije mannen
verkochten zij als slaven.

Ellende, dood, slavernij gingen steeds met oorlog hand aan hand.

       *       *       *       *       *

Drie bange jaren kropen traag en somber voorbij. 's Zomers, trokken de
Romeinen al verder en verder in ons land, maar in het najaar, als
plasregens nedervielen, als de rivieren overstroomden en dikke nevels
uit de moerassen opstegen, staakten zij tijdelijk den oorlog.

Zij deden voorraad op voor soldaten en paarden en legden in verscheiden
streken kampen of legerplaatsen aan, die zij betrokken en vanwaar zij de
overwonnen volksstammen in bedwang hielden.

In dien tijd leefde in het land der Eburonen, de beroemde Ambiorix. Het
ongeluk zijner landgenooten had hem zoo diep getroffen, dat alle
levenslust voor altijd uit zijn hart was verdwenen.

's Avonds, bij het knetterend haardvuur gezeten, zuchtte hij over de
bange tijden en droomde van opstand tegen de vreemdelingen, van
wraakoefening over het geleden onrecht.

's Daags dwaalde hij door het woud, sprak tot de lieden, die zich ter
jacht begaven of zich met akkerwerk onledig hielden, begaf zich van
gehucht tot gehucht en deelde aan allen, den haat mede, dien hij tegen
de overwinnaars koesterde.

Van tijd tot tijd sloop hij voorbij de legerplaats der Romeinen,
bespiedde hunne handelingen, ging hunne getalsterkte na, zag de aarden
wallen, die het kamp der vijanden omringden, de slooten, de houten
torens, de valbruggen, de poorten, die de legerplaats beschermden en
keerde daarna, laat in den nacht, met gebalde vuisten en fonkelende
oogen huiswaarts.

Verscheidene malen riep hij de inwoners zijner landstreek heimelijk bij
elkander, sprak hun over de verloren vrijheid en, toen hij, in aller
hart, het vuur der wraak had doen ontvlammen en de hoop op verlossing
had doen herleven, lokte hij de Romeinsche bezetting uit hare
legerplaats en behaalde eene eerste overwinning op den vijand.

Weldra vertrok hij naar het land der Aduatieken en, dag en nacht zijn
marsch voortzettend, begaf hij zich naar het land der Nerviers, waar
hij ook dezen, tot den opstand aanzette en de legerplaats van Cicero,
een Romeinsch opperhoofd, aanrandde.

Cicero zond in allerhaast boden en brieven naar Caesar, die al spoedig
in versnelde marschen het land der Nerviers bereikte, de zijnen verloste
en besloot de Eburonen te straffen.

Bij den aanvang van den oogsttijd trok de groote veldheer op tegen
Ambiorix, wiens onbedreven moed, helaas! niet bestand was tegen de
krijgskunst van den grooten Romein. Caesars soldaten staken hutten en
hoeven in brand, namen de paarden, het vee, de strijdwagens der Eburonen
als krijgsbuit mede.

Talrijke inwoners werden gedood, eenigen slaagden er in de groote wouden
te bereiken, waar zij, tot in de dichtste struiken, tot in het riet der
moerassen werden nagezet.

Honger, angst, vermoeidheid doodden hen, die niet door het zwaard der
vijanden werden getroffen.

Als een wild dier opgejaagd, vluchtte Ambiorix van woud tot woud.
Vergezeld van eenige verkleefde ruiters, gelukte het hem, de oevers van
den Rijn te bereiken. Langen tijd zwierf hij van de eene woestenij naar
de andere en verborg zich in verlaten hutten of ongenaakbare bergkloven.

Waarschijnlijk stierf hij, ver van den geboortegrond, alleen, verlaten
en diep ongelukkig.

In het jaar 50 vóór J.-Chr. was heel ons land aan de Romeinen
onderworpen.



7.--Twee Eeuwen later.


Op een mooien zomerdag stapte een reiziger langs den heirweg, die door
ons land, over Tongeren, van Gallië naar Duitschland liep. Hij leunde op
een doornenstok; stof bedekte zijnen mantel. De zon had zijne wangen
gebruind en twee litteekens doorploegden die. Nu en dan liet de man met
welgevallen zijnen blik rusten op het landschap en geleek dan wel
iemand, die blij is eene streek weder te zien, die hij vóór lange jaren
verliet; zulks was hier het geval.

Marcus Liberius Victor, zoo heette de reiziger, werd geboren in de
omstreken van Aarlen, waar hij tot een frisschen jongeling opgroeide.
In zwemmen, jagen, loopen, te paard rijden, was niemand zoo bekwaam als
hij; ook werden zijne lichaamskracht, en behendigheid, wijd en zijd
geroemd.

Op zekeren dag bevond de jongeling zich aan den oever der rivier, toen
het dochtertje van een Romeinschen ambtenaar, dat in de nabijheid
wandelde, in het water viel en door den stroom werd medegesleept.

De jongeling sprong haar na, dook als een visch en bracht het meisje
behouden aan wal.

De Romeinsche ambtenaar en zijne vrouw waren den redder van hun kind
zeer dankbaar en schonken hem hulp en bescherming. Marcus, die toen nog
Punto heette, werd soldaat in het Romeinsche leger; hij verliet zijne
eenige zuster, eene weduwe, met een lief knaapje, dat pas zes maanden
oud was. Punto schonk haar, als aandenken, het mooie gouden kruisje met
den fonkelenden rooden steen, dat hij van zijne rijke beschermers had
ontvangen.

Sedert waren jaren verloopen. Punto had gereisd, gezien, geleerd en zich
in Italië en elders als krijgsman onderscheiden. Maar, hoe ver hij ook
weg was, hoe hoog hij in aanzien klom, toch verdoofde de liefde tot den
geboortegrond in hem niet; integendeel, hij wenschte vurig naar zijn
land terug te keeren, zijne zuster, zijn neefje te zien en zijne laatste
levensjaren te slijten op dezelfde plaats, waar zijne gelukkige jeugd
voorbijvlood.

Eene ernstige wonde hem door een vijandelijk krijgsman toegebracht, had
hem bijna ten grave gesleept, maar hij herstelde, hoewel langzaam, nam
zijn ontslag en reisde naar het verre vaderland.

Hij zocht er zijne familieleden op, maar vond ze niet terug; zijne
zuster was overleden, haar zoon had de streek verlaten en niemand wist,
waarheen hij zich begeven had.

Nu werd het den krijgsman treurig te moede; hij had zooveel gereisd,
zooveel gezien en gehoord, maar liefde had hij niet gevonden. Hij
verliet de schilderachtige geboortestreek en begaf zich op weg naar
Tongeren, waar zijne vroegere weldoeners zich hadden gevestigd.

In den namiddag bereikte hij eene mooie villa, door tuinen en
landerijen omgeven. Een paar slaven stonden voor den ingang en koutten
met eenen landman, die door een blonden, forschen jongeling was
vergezeld.

«Ben ik nog ver van Tongeren» vroeg hun de reiziger? «Nog vier mijlen»
luidde het antwoord en de landman, die heel praatziek was, voegde er
bij: «Zoo gij wilt, kunnen wij samen een deel van den weg afleggen, want
ik woon op ééne mijl van de stad. «Hier Vertico», riep hij op norschen
toon tot zijn gezel, «draag deze ledige korven en volg ons».

Marcus aanvaardde het aanbod van den landman en weldra stapte het
tweetal den heirweg op.--Zwijgend, het hoofd ter aarde gebogen, ging
Vertico, die de knecht des landmans was, achteraan, terwijl zijn meester
aan zijn toevalligen reisgenoot, allerlei inlichtingen gaf, die Marcus
hem in het geheel niet vroeg.

«Ik bewoon eene hoeve» sprak hij, «ik fok zwijnen, runderen, schapen;
mijne vrouw teelt ganzen en eendvogels; dezen morgen leidde ik naar de
villa, waar gij mij ontmoettet, een mooi zwart paard, dat ik aan den
heer des huizes verkocht....» en hij klopte lachend op zijn welgevulde
beugeltasch.

Eenige schreden verder bereikten onze reizigers eene woonstede, die,
naar het uiterlijke te oordeelen, een herberg was.

«Ik heb dorst», sprak de landman, «willen wij hier binnentreden en den
beker ledigen op uwe voorspoedige reis?»

Marcus bewilligde en, nauwelijks hadden onze mannen in de gelagkamer
plaats genomen, of eenige Romeinsche soldaten traden binnen.

Zij waren zeer luidruchtig, bestelden eene kruik wijn en vroegen
dobbelsteenen aan den waard, die zich haastte aan hun eisch te voldoen.

«Wie speelt mede?» vroegen zij luid, en de landman, wiens oogen van
verlangen fonkelden, wierp een geldstuk op de tafel.

Het lot was hem ongunstig, hij verloor slag op slag. Weldra was zijne
beurs ledig, maar het spel ging zijnen gang.

«Schei uit» fluisterde hem Marcus in het oor, maar de man schudde
halsstarrig het hoofd.

«Is de jongeling, die u vergezelt, uw knecht?» vroeg een der soldaten.
«Ik zet het geld, dat ik u afwon, tegen hem in, hij is jong en schoon
... een slaaf, die geld waard is....»

«Ik ben geen slaaf, hatelijke vreemdeling» klonk het opeens uit
Vertico's mond, terwijl hij dreigend opsprong en de kloeke vuisten
balde.

«Dat zullen wij zien!» riepen de soldaten en trokken hun zwaard uit de
scheede.

Marcus ook was opgesprongen. «Wie dezen jongeling aanraakt, klaag ik te
Tongeren bij den bevelhebber aan!» sprak hij met krachtige stem, terwijl
hij zich fier en gebiedend in het midden der soldaten plaatste.

Maar nauwelijks was de eerste indruk van verbazing voorbij of een der
soldaten hernam spottend: «Wie zijt gij, vreemdeling, die ons Romeinen,
als nietige slaven toespreekt?»--«In het land mijner vaderen heet ik
Punto, maar in het Romeinsch leger, waar ik Hoofdman[2] was noemde men
mij Marcus Liberius Victor».

De soldaten stoven verschrikt uiteen; Marcus nam zijnen geldbuidel,
wierp eenige geldstukken voor de voeten van den verbluften landman en
sprak tot dezen: «Ziedaar de losprijs voor uwen dienaar.--Volg mij,
jongeling,» zeide hij tot Vertico en beiden verlieten zwijgend de
herberg.

Weldra sprak de jongeling met tranen in de oogen: «Ik ben u wel
dankbaar, goede heer,» doch Marcus viel hem in de rede: «Daar zoo even
beweerdet gij geen slaaf maar een vrij man te zijn, uw kernachtig
antwoord beviel mij, zeg jongeling, hoe kwaamt gij in dienst bij uwen
meester?»

«Ik ben een wees,» sprak Vertico, «en werd geboren in de omstreken van
Aarlen; mijn vader heb ik nooit gekend en mijne moeder stierf toen ik
twaalf jaar oud was. Een vriend en buurman huurde mij als veehoeder,
maar toen ook hij na eenige maanden stierf, begaf ik mij naar Tongeren,
waar ik hoopte brood en bezigheid te vinden. Daar ontmoette ik mijn
vorigen meester, bij wien ik veel te lijden had, want de man is aan
drank en spel verslaafd.»

Marcus dacht onwillekeurig aan zijne zuster, en aan haren zoon, dien
hij niet had wedergevonden. «Hadt gij geene nabestaanden, die voor u
zorgen of u met raad en daad konden bijstaan?» vroeg hij peinzend.

«Toen ik een kind was,» antwoordde Vertico, «vertelde moeder mij
dikwijls van mijn oom, die soldaat was in Italië. Moeder zeide, dat hij
goed, krachtig en verstandig was. Hij heette Punto....»

«Bezit gij niets, dat uwe moeder of uwen oom toebehoorde?» vroeg Marcus
met van hoop kloppend hart.

«Ja toch» antwoordde Vertico «eer oom vertrok, schonk hij moeder een
gouden kruisje met rooden steen, het was een kleinood van waarde, dat
ik, hoe nijpend de nood ook was, niet verkoopen wilde, uit eerbied voor
den afwezige....»

«Toon mij dat kruisje!» sprak de soldaat, die tranen in de oogen kreeg.

«Sedert jaren draag ik het op het hart,» sprak de jongeling met zachte
stem, «ik smeek u, heer krijgsoverste, neem het mij niet af,» en hij
haalde het kleinood van onder zijn kleed te voorschijn.

Bevend van ontroering nam Marcus het kruisje in de hand, herkende het en
vroeg, als wilde hij een laatsten twijfel uit zijn hart wegnemen: «Hoe
heette uwe moeder?»

«Pruscia» stamelde de jongeling en zag tot zijn weldoener op «zij had
bruine oogen en golvende haarlokken als gij. Ik weet niet waarom, heer
Hoofdman, maar uw gelaat herinnert mij aan dat mijner arme moeder.»

«Ik ben uw oom, Vertico,» besloot Marcus. «Hoe gelukkig ben ik u weder
te vinden! Wij zullen elkander niet meer verlaten, naar onze
geboortestreek terugkeeren en, als vader en zoon, vreedzame jaren
slijten.»



8.--De Romeinsche Overheersching.


«Wie toch hadden, hier te lande, door wouden, moerassen en heiden, die
breede heirwegen aangelegd, die wij in het voorgaande verhaal leerden
kennen?»--Dat waren de Romeinen.--Wel is waar deden zij zulks niet uit
genegenheid voor de inwoners, maar wel opdat de krijgslieden, langs die
wegen, gemakkelijk van de eene plaats naar de andere konden gaan en zij
heel dikwijls paarden, wagens, oorlogstuig, voeder en voedsel moesten
vervoeren.

Het aanleggen dier wegen was eene weldaad voor de bevolking; de menschen
kwamen meer dan vroeger met elkander in aanraking, kooplieden uit het
Zuiden en elders brachten onzen voorouders allerlei zaken, waarvan deze
eenvoudige lieden vroeger geen denkbeeld hadden.

Hier en daar bouwden de Romeinsche ambtenaars villa's of lusthuizen, die
weelderig ingericht en van tuinen, boom-en wijngaarden omgeven waren.
Verscheiden vroeger onbekende voedings-en sierplanten, ooftboomen, zelfs
diersoorten werden hier ingevoerd; de bevolking groeide aan, de menschen
weefden wollen mantels, lijnwaad, zonden ganzen en hammen naar Italië en
leerden tichels en vaatwerk bakken, glas en glazuur vervaardigen.

De landbouw ontwikkelde zich vooral in het vruchtbare Haspengouw.
Tongeren en Doornik zijn de vroegst bekende steden van ons land, dat,
voor handel en nijverheid, zeer voordeelig gelegen was, tusschen Gallië
en Germanië.



9.--De Romeinsche Villa.


Gedurende de III^{de} eeuw onzer jaartelling, woonden niet ver van
Borgworm, op eene mooie villa een rijk Romeinsch grondeigenaar en zijne
eenige dochter Liberia. Het meisje, dat door haren vader werd
aangebeden, was haar achttienden jaar ingetreden en, ten einde deze
blijde gebeurtenis op waardige wijze te vieren, had de rijke Romein
zijne talrijke vrienden aan een heerlijk gastmaal genoodigd.

[Illustration: Romeinsche villa.]

De villa was daartoe bijzonder geschikt: kostbare zijden behangsels
scheidden de verschillende zalen van elkander, overal stonden zachte
bedden, met kussens bedekt of met tapijtwerk behangen. Op de tafels
prijkten zilveren en gouden schalen vol zeldzame en fijne vruchten en
talrijke slaven en slavinnen, dragende fraaie kruiken, goten parelenden
wijn in kristallen roemers en drinkschalen.

De gasten, in rijke kleederen gehuld, met bloemen en juweelen versierd,
hielden zich met muziek, dans en spel onledig, toen plotseling, de
algemeene vreugde door eene schrikwekkende tijding werd gestoord.

«De Barbaren zijn in aantocht,» riep een dienaar, die hijgend en bezweet
de kamer binnenstormde. «Uren in den omtrek, hebben zij alles geplunderd
en verwoest! Laten we op tegenweer bedacht zijn! Ze zijn hier dichtbij,
op het terras kan men ze, in eene wolk van stof gehuld, zien naderen.»

De aanwezigen waren door schrik als verlamd. Liberia en hare gezellinnen
klaagden en weenden luid, de mannen zagen elkander in stomme
vertwijfeling aan.

«Te laat! wij zijn overrompeld!» gilde eensklaps een toesnellend dienaar
en inderdaad, paardengetrappel, wapengekletter weerklonk, woeste mannen
met sombere aangezichten, stoven de woning binnen. «Wij eischen voeder
voor onze paarden, vleesch voor onze mannen!» schreeuwden zij in eene
ruwe, vreemde taal, die geen der aanwezigen verstond en, toen de
eigenaar der villa, door gebaren te kennen gaf, dat hij hen niet
begreep, toen enkele der aanwezigen, genoodigden en slaven, met wapens
verschenen, stormden de aanvallers door de prachtige vertrekken,
scheurden de zijden behangsels af en sloegen het kostbare vaatwerk stuk.

Nu werd men handgemeen; wie dapper was verdedigde zijn leven of dat
zijner vrienden of meesters, wie bang was vluchtte voor de woeste
aanvallers, die juweelen, muntstukken, kunstwerken roofden ... en, toen
de bleeke maan haar zilveren licht over de aarde goot, waren al de
bewoners der villa gevlucht, gewond of gedood.

Liberia's dienaressen hadden hare meesteres behouden in een naburig
bosch gebracht en de vader van het vroeger zoo gelukkige meisje, lag
stervend op de kille steenen zijner voormalige feestzaal.

De Barbaren stalden hunne paarden in de prachtige kamers der villa; zij
slachtten het vee, dat zij in de stallen aantroffen en, daar zij niet
aanstonds hout vonden, stapelden zij de kostbare meubels opeen, staken
ze in brand en vormden aldus een haard, waarop zij het vleesch braadden
der gedoode dieren, dat hun tot avondmaal verstrekte.



10.--Invallen der Barbaren.


Voorgaand verhaal zegt ons genoeg, dat de Romeinen, de onverwinnelijke
krijgslieden niet meer waren, die ten tijde van Boduognat en Ambiorix
ons land overmeesterden. Langzamerhand lieten zij zich door weelde en
gemakzucht verleiden en hechtten meer waarde aan feesten en
uitspattingen, dan aan de verdediging van hun uitgestrekt rijk.

Tot in de V^{de} eeuw bleven zij meester over ons land, maar konden niet
beletten dat herhaalde malen vreemde volksstammen naar hier kwamen en
groote onheilen in ons land aanrichtten.

Onze voorouders beleefden een bang en treurig tijdvak van rampen en
algemeene ellende. De binnendringende of voorbijtrekkende volkeren
plunderden villa's, dorpen, steden, de verschrikte inwoners begroeven
hunne schatten in den grond; maar velen werden gedood voor zij die weer
konden opgraven.

Op onze dagen nog, haalt men niet zelden, vooral langs de vroegere
Romeinsche heirwegen, kruiken en potten vol muntstukken uit den grond.

Zij wijzen ons den weg, door de binnendringende volksstammen gevolgd,
terwijl het jaartal, dat in de muntstukken is gegrift, de
oudheidkundigen bekend maakt met het tijdvak, waarin de invallen plaats
grepen. De ellende was zoo groot, dat er handen te weinig waren om den
grond te bebouwen, graan te zaaien en voor het vee te zorgen.

Niet zelden moesten de Romeinen aan indringende volksstammen toelaten,
zich als landbouwers of kolonisten te vestigen in de verlaten vlakten,
waar vroeger Eburonen, Nerviers, Menapiers woonden.

Wie die stammen waren, hoe zij leefden, wat zij tot stand brachten, zal
het volgende verhaal u duidelijk maken.



11.--Een Frankische Knaap.


Edo was vijftien jaar oud en bewoonde omstreeks de vijfde eeuw onzer
jaartelling met zijne ouders en zusters, eene hofstede, die aan den
oever der Schelde was gelegen.

Hij was een gezonde, forsche knaap, met lange, blonde haarlokken en
helderblauwe oogen, die hoopvol en stout, de wijde wereld inkeken.

Vrij als een veulen sleet hij zijne levensdagen op het land, in de
uitgestrekte, gezonde natuur. 's Zomers vermeide hij zich in de weiden,
die zijne geboorteplaats omringden, reed te paard, baadde zich in de
rivier of luisterde, gezeten in de schaduw van eeuwenoude boomen, naar
de tooververhalen en sprookjes, die Bertha en Reinilde, zijne zusters,
hem mededeelden.

's Winters vergezelde hij vader, ooms en neven op de jacht en
achtervolgde uren lang, reebok of hert, wolf of everzwijn. Edo leerde
met de wapens omgaan en wenschte vurig op te groeien tot een krachtig
man, die alle andere in vlugheid en behendigheid zou overtreffen.

Zijne moeder, eene krachtige vrouw, deelde in dat verlangen: «Mijn zoon»
sprak zij, «weldra zal ik u de framei[3] schenken, waarmede uw
grootvader tegen de vijanden van ons volk te velde trok en u zijn
veelkleurig schild aan den arm hangen.» «Ik geef u mijne francisca[4],
mijn kostbaren halsband en fraaien mantelhaak» zeide de vader. «Wij
weven u een prachtigen, gekleurden mantel» voltooiden Bertha en
Reinhilde, want zij waren fier op haar jongen broeder.

Op zekeren avond was de geheele familie in de woonhalle vergaderd, de
koeien loeiden in de stallen, die aan het huis paalden, de groote hond
liep van Reinilde naar Bertha en een knetterend vuur brandde in den haard.
Men zong aloude krijgsliederen, men dronk schuimend bier en vader
verhaalde de roemrijke daden van Walther, den voorvader en held der
familie, die zich met andere Franken aan de oevers der Schelde gevestigd
had.

Edo luisterde met aandacht en 's nachts droomde hij heerlijk: Prachtig
uitgedoscht, van schitterende wapens voorzien, trok hij, op een
brieschend paard gezeten, ten oorlog. Hij zong woeste krijgsliederen,
versloeg honderden vijanden en weerde met zijn schild, de slagen der
vreemde krijgslieden af.

Maar zie! daar stiet een vijand hem op het onverwachts zijne speer in de
borst. Edo viel badend in zijn bloed neder, hij sloot de oogen en dacht
te sterven, toen ... o wonder! eene sneeuwwitte zwaan hem opnam en hem
naar het Walhalla[5] voerde, tot vlak voor den troon van Odin, den
oorlogsgod.

Odin begroette den jongen held met minzaamheid en sprak: «Mijn zoon, gij
zijt waardig in mijn gevolg opgenomen te worden; hier, in mijn
godenverblijf, onder mijne leiding, zult gij uwe krijgsopvoeding
voltooien. Later zult gij mij vergezellen als ik tegen de reuzen te
velde trek....»

Edo ontwaakte en eenige jaren later werd zijn droom gedeeltelijk
verwezenlijkt. Met de Franken rukte hij naar het Zuiden en onder
aanvoering van vorst Hlodio bereikte hij de stad Doornik.

Hier vielen de Franken de Romeinen aan, overwonnen hen, namen Kamerijk
en Atrecht in, bereikten de oevers der Somme en zetten zegevierend hunne
tochten voort.



12.--De Franken.


[Illustration: Frankisch opperhoofd.]

Willen wij trachten aan 't voorgaand verhaal eenige geschiedkundige
gebeurtenis vast te knoopen?

's Avonds bij het knetterend haardvuur gezeten, verhaalt Edo's vader de
heldendaden zijner voorouders, die, van de Romeinen verlof kregen zich
als landbouwers of kolonisten in Toxandrië (de Kempen) te vestigen.

Van de Kempen richtten zij zich naar de oevers van Lei en Schelde, naar
de vruchtbare gouwen van Midden-België. Het Zuid-Oosten van ons land
was, met zijne dichte wouden, hun geruimen tijd ontoegankelijk, terwijl
de Ardennen met hunne naakte bergtoppen en met bosch begroeide
hellingen, hen weinig aanlokten.

De Franken bezaten toen nog geene steden, maar leefden op het land, in
hoeven, met moestuinen, ooftboomen, grasperken.

Die hoeven waren door hooge hagen ingesloten en voorzien van stallen
voor paarden en vee, bergplaatsen voor hooi, stroo, graan.

Dunkt u niet, dat deze hoeven, in vele opzichten, op de hoeven onzer
hedendaagsche Vlaamsche boeren geleken?

De woningen der Franken waren wel is waar van hout, maar koningen en
opperhoofden bezaten soms wel een steenen huis «sale, seele, halle»
genaamd.

[Illustration: Frankische vrouw.]

Vandaar Swevezele in West-Vlaanderen, Herzele in Oost-Vlaanderen,
Liezele in de provincie Antwerpen, Wilzele in Brabant.

Nog andere plaatsnamen vooral in Laag-en Midden-België, herinneren ons
aan de Franken: Bornhem[6] bij de stad Mechelen, Cureghem in Brabant,
Lovendeghem, Sotteghem in Oost-Vlaanderen, Anseghem bij Kortrijk in
West-Vlaanderen, enz.

De Franken hadden koningen; de oudste, die de geschiedenis ons leert
kennen is Hlodio, die het land van Doornik en dat van Kamerijk innam.

Later trof men ook Frankische koningen aan te Keulen, en te Tongeren.

Herinnert gij u dat Edo's vader, ja zelfs zijne moeder hunnen zoon
schoone wapens beloofden?

Onder de Franken waren uitmuntende smeden, ook vervaardigden zij
juweelen en aarden vaatwerk.

Niet zelden ontdekt men, in onze dagen, in ons land, Frankische graven,
waarin wapens, juweelen en andere voorwerpen gevonden worden. Men
bewaart die in musea. Het museum van Brussel is rijk aan voorwerpen uit
het Frankisch tijdvak.

Het volgende verhaal zal u de Franken nog beter leeren kennen.



13.--Grimbald en Bertolf.


«Neen Grimbald» sprak Bertolf tot zijn rijken buurman, «neen, mijn paard
wil ik u niet verkoopen. Ik zelf richtte het af, verleden zomer nog
voerde het mij ten strijde en hielp mij de vijanden van ons volk
overwinnen, het werd mij een trouwe vriend, van wien ik niet meer
scheiden kan.»

Grimbalds gelaat werd somber. De man was jaloersch op Bertolf die,
ofschoon veel armer dan hij, door elkeen werd gewaardeerd om zijn
aangenaam karakter, zijne bekwaamheid. Bertolf was een uitmuntend
landbouwer, een bedreven jager, een flink ruiter die, sedert hij met
zijn schrander paard, den onverwinnelijken Sleipnir, te velde trok,
zelfs door graven en andere hooggeplaatste lieden, met achting werd
bejegend.

Grimbald was rijk, hij bezat schoon huisraad, mooie runderen, talrijke
zwijnen, maar de menschen hielden niet van hem; hij was boosaardig,
wraakzuchtig en had zich, in meer dan één geval, op wreede en hartlooze
wijze gedragen.

Somber en dreigend verliet hij de woning van Bertolf en niet zoodra was
hij de haag voorbij of hij balde de vuisten en grinnikte spottend: «Die
weigering zult gij mij duur betalen!»

Hij verzonk in gepeinzen, bereikte het elzenboschje, dat aan den oever
der beek gelegen was, verborg zich in het struikgewas en hield zich stil
als de boschkat, die de duisternis afwacht om hare prooi aan te vallen.

Langzaam, zeer langzaam spreidde de nacht haar floers over het aardrijk;
tot driemaal toe hief de boschuil zijn onheilspelend gefluit aan.

Grimbald verliet zijne schuilplaats en keerde naar Bertolfs woning
terug. Hij brak door de haag, kroop op handen en voeten naar den
paardestal....

Eenige tijd verliep en als een moordenaar sloop hij naar het
elzenboschje terug.

Plotseling drong de maan door de duisternis en wierp haar weifelend
licht op den boosdoener. Hij bemerkte twee mannen, die onbeweeglijk en
sprakeloos, in den stillen zomernacht, aan den oever der beek zaten te
visschen.

Grimbald schrikte en, als ontwaakte zijn geweten, vluchtte hij, over
weiden en velden, over heggen en struiken, in de richting zijner woning.

De visschers echter hadden den man bemerkt; zij ook schrikten, maar
zeiden:

«Wat kwaad bedreef de man, die als een laffe moordenaar van hier
wegvlucht?»

Niet langer echter dachten zij over het gebeurde na; zij hernamen hunne
bezigheid en, zoodra het eerste morgenrood het Oosten kleurde, begaven
zij zich naar de hoeve van Bertolf.

«Wij zullen onzen vader met onze mooie vangst verrassen» zeiden zij
onderweg, want het waren Bertolfs zoons.

Het was klaar dag toen zij aan de houten deur der woonhalle klopten en
hun vader, die altijd vroeg op de been was, opende. Hij was bleek en
beefde aan al zijne leden. De jongelingen schrikten: «Een ijselijke
moord is hier dezen nacht gepleegd,» sprak Bertolf met sidderende stem:
«Mijn edel paard ligt dood, badend in zijn bloed. Het mes eens
moordenaars heeft het arme dier doorstoken en de misdaad werd een paar
uren geleden gepleegd. Komt kinderen, vergezelt mij naar het tooneel der
slachting.»

Sprakeloos volgden de zoons hun bedroefden vader. In den stal lag de
arme Sleipnir levenloos op den grond; de kloeke Bertolf, de oorlogsheld,
weende als een kind. Hij boog zich over het doode lichaam en, als wilde
hij het arme dier tot het leven terugroepen, streek hij snikkend zijne
ruwe hand over de gitzwarte manen van het slachtoffer.

De zoons trachtten hunnen vader te troosten en ... juist toen de jongste
hem wilde naderen, struikelde hij over een voorwerp, dat op den grond
lag. Hij raapte het op, beschouwde het eene wijl en sprak binnensmonds:
«Een mantelhaak! een kostbare mantelhaak! Vader, wien behoort dat
voorwerp?» vroeg hij toen.

Bertolf nam den mantelhaak in de hand, bezag hem aandachtig en riep:
«Dit voorwerp behoort den rijken Grimbald! Gister avond bood hij het mij
met andere kostbare voorwerpen aan, in ruiling voor mijn armen
Sleipnir.»

De zoons keken elkander aan en na eene poos sprak de oudste: «Dezen
nacht vluchtte Grimbald als een gemeene dief door het elzenboschje. Mijn
broeder en ik herkenden hem duidelijk. Hij is de moordenaar.
Waarschijnlijk pleegde hij zijne laffe daad in haast en gejaagdheid en
bemerkte niet, dat hij in den stal, zijn mantelhaak verloor.

«Die booswicht! die moordenaar!» kreet Bertolf «hij zal boeten voor
zijne laffe daad» en, van toorn blakend, verliet hij den stal, gevolgd
door zijne beide zoons.



14.--De Salische Wet.[7]


Wat stond den armen, bedroefden Bertolf thans te doen? Zich wreken op
Grimbald? Hem aanvallen, bevechten, dooden? Dat kon niet! De Franken
waren geene wilden; zij hadden gebruiken, wetten, rechters en voor deze
laatsten zou Bertolf den moordenaar dagen.

Nog bij de Franken der V^{de} eeuw werd de rechtspleging uitgeoefend
door vrije mannen, onder voorzitterschap van een gekozen of erfelijk
hoofd. Deze rechtbank echter zetelde niet zoo als bij ons in een huis of
paleis, maar in de open lucht, in een bosch of onder een alleen staanden
boom.

Een in den grond bevestigd schild, duidde de plechtigheid der
vergadering aan en een kring, gevormd door een gespannen koord, scheidde
de rechtsprekenden van de menigte.

Binnen den kring waren scarnen of banken geplaatst, meestal vier, voor
den voorzitter en zijne bijzitters, voor den aanklager, voor den
beschuldigde.



Verstaat gij thans, waarom men heden nog zegt: iemand voor de
vierschaar (vier scarnen) dagen?

Grimbald, de lafhartige werd veroordeeld tot het betalen eener
aanzienlijke geldboete. Een deel der boete, het weergeld, kwam aan
Bertolf, een ander deel, het vredegeld, werd in de schatkist gestort.

Waren de gebruiken der Franken opgeteekend of geschreven? In den beginne
natuurlijk niet, doch later, toen zij zich in ons land vestigden en met
de Romeinen in aanraking kwamen, lieten zij door geleerde mannen het
oude volksrecht opteekenen. Men noemt het: de Salische Wet.



15.--Van een Koning en eene Prinses.


Het kan meer dan duizend jaren geleden zijn, dat in een ver land, eene
prinses leefde, die zeer ongelukkig was. Haar vader was dood, vermoord,
zegde men, door haren oom, die een boos mensch was.

De arme prinses had veel verdriet en weende bitter, en haar booze oom
gebood haar de stad Genève te gaan bewonen. Daar leerden de menschen
haar weldra liefhebben; want, zij was zacht en schoon en hielp de arme
lieden, zooveel zij maar kon.

Zulks vernam een machtig koning, die, aan het hoofd zijner krijgslieden,
groote overwinningen had behaald. Zijne gezanten vertelden hem zooveel
goeds van de prinses, dat hij wenschte haar tot vrouw te nemen.

Dit voornemen deelde hij mede aan zijnen vriend en vertrouweling,
Aurelius. Hij verzocht hem zich in het geheim naar Genève te begeven en
er zijn verlangen aan de prinses bekend te maken.

De vriend begaf zich op weg en nam den ring zijns meesters mede, maar,
ten einde geen argwaan op te wekken, kleedde hij zich als bedelaar. Den
staf in de hand en den knapzak op den rug, bereikte hij de woning der
prinses, die, zeer gastvrij zijnde, den vreemdeling in hare woning
opnam.

Terwijl zij hem, in tegenwoordigheid harer dienaressen, de voeten
wiesch, sprak hij met gedempte stem: «Jonkvrouw, ik wensch met u een
onderhoud te hebben.»

De prinses deed alsof zij den bedelaar niet hoorde, maar 's avonds het
zij hem roepen en vroeg wat hij verlangde. «Jonkvrouw,» sprak hij, «de
koning, mijn meester, zendt mij tot u, hij wenschte u, naast zich, als
koningin op den troon te plaatsen en gaf mij, als bewijs zijner
vereering, dezen prachtigen ring voor u mede.»

[Illustration: Gallië]

De prinses, zeer gevleid over het aanbod des konings, aanvaardde den
ring en antwoordde: «Ik schenk u eene beurs met honderd goudstukken,
doch verzoek u aanstonds tot uwen meester weder te keeren. Zeg hem, dat
hij zonder uitstel gezanten zende naar mijnen oom om zijne toestemming
tot ons huwelijk te vragen. Dat hij niet drale; want, als Aridius, de
raadsheer van mijnen oom vóór dien tijd uit Konstantinopel terugkeert,
dan zal hij hem tot weigeren aanzetten.

Aurelius vertrok, maar toen hij Orleans, zijne verblijfplaats, naderde,
ontmoette hij een bedelaar, die hem een eind weegs vergezelde.

Aurelius was moede en legde zich onder eenen boom te slapen, en
ondertusschen stal de bedelaar de beurs met de honderd goudstukken der
prinses.

Aurelius ontwaakte, bemerkte den diefstal, spoedde zich huiswaarts en
gelastte zijnen dienaren den dief na te zetten. Zij achterhaalden en
brachten hem voor hunnen meester, die den ontrouwen reisgenoot drie
dagen lang stokslagen liet geven en hem daarna losliet.

Nu spoedde Aurelius zich tot zijnen heer en koning en gaf hem verslag
van zijne reis. De koning zond gezanten naar den oom der prinses, om hem
de hand zijner nicht te vragen. De oom durfde niet weigeren en gaf zijne
toestemming tot het huwelijk.

De prinses pakte hare juweelen en andere kostbaarheden bijeen, steeg in
eene draagkoets en begaf zich met de gezanten op weg naar den koning. Na
een paar uren echter zeide zij tot hare geleiders: «Wij reizen veel te
langzaam, ik verkies uit de draagkoets te stappen en den weg te paard af
te leggen.»

De gezanten voldeden aan den wil der prinses en dat was zeer gelukkig;
want, Aridius, van zijne reis naar Konstantinopel teruggekeerd, en het
gebeurde vernemende, sprak tot den oom: «Gij handeldet verkeerd, niet
zoodra zal uwe nicht eene machtige koningin wezen, of zij zal wraak
nemen over den dood haars vaders en u den oorlog verklaren. Zend haar
zonder uitstel krijgslieden achterna, met bevel haar hier terug te
brengen.»

En, de oom, deed zooals Aridius zeide. De krijgslieden vertrokken, maar
onderweg vonden zij enkel de ledige draagkoets, met den schat van de
prinses.

Deze laatste had, na eene voorspoedige reis, het land van den vreemden
koning bereikt. Hier trad zij met hem in het huwelijk en leefde lang en
gelukkig.



16.--Hlodwig en Clotildis.


«Jammer» zegt een mijner lezers, «dat voorgaand verhaal een sprookje, en
in werkelijkheid niet gebeurd is.»

Een grond van waarheid echter bevat het; want, onze prinses heette
Clotildis, leefde in de V^{de} eeuw onzer tijdrekening en haar oom was
de koning der Burgonden[8]. De koning, die haar tot vrouw nam, was
Hlodwig, beroemde Frankische vorst.

Deze had het rijk der Franken aanmerkelijk uitgebreid. Door list of
geweld overwon hij de koningen van Tongeren en Kamerijk, verder den
romein Siagrius en breidde zijn rijksgebied uit tot aan de Loire, in
Frankrijk.

Burgonden en Franken leefden niet altijd op vredelievenden voet met
elkander, daarbij was de V^{de} eeuw een tijd van ruw geweld, oorlog en
tweedracht.

Niet zelden werden in Gallië de oogsten vernield door ruwe krijgslieden,
die akkers en wijngaarden vertrapten, kudden roofdden en menschen
wondden en doodden.

In dien tijd waren de meeste Franken nog heidenen, maar in Gallië trof
men talrijke christenen aan. In de V^{de} eeuw reeds waren hunne
bisschoppen invloedrijke personen, die door prinsen en koningen werden
geëerbiedigd. Een der beroemdste is Remigius, bisschop van Reims.

Clotildis was eene christin. Haar gemaal Hlodwig behaalde roemrijke
overwinningen in Gallië, en versloeg de Romeinen en Alemannen (496).

De zachtzinnige Clotildis had grooten invloed op Hlodwig. Na zijne
overwinning op de Alemannen verzaakte hij de goden van zijn volk en
besloot Christen te worden. In 497 werd de vorst gedoopt te Reims, eene
zeer oude Gallische stad, waar de plechtigheid van den doop des konings
met ongemeenen luister gepaard ging.

Geschiedschrijvers verhalen, dat de straten van Reims prachtig waren
versierd, dat kostbare behangsels de gevels der huizen bedekten en
gouden en zilveren wierookvaten in de kerken geurden. Een aanzienlijke
stoet begeleidde den koning naar de hoofdkerk; hij was omringd door
zijne familieleden, vergezeld van den bisschop Remigius en gevolgd door
eene schaar priesters in sneeuwwit gewaad, die lofliederen ter eere Gods
aanhieven.

De bekeering van Hlodwig was de gewichtigste gebeurtenis van dien tijd.
Hlodwig breidde zijn rijk aanmerkelijk uit. Hij overwon de Westgothen,
bij Poitiers en maakte zich meester van zuidelijk Gallië tot aan de
Pyreneeën. Hij stierf in 511.



17.--Amandus.


Toen, in de VII^{de} eeuw, Dagobert, een afstammeling van Hlodwig
regeerde, leefde in Aquitanië[9] een zeer rijk paar, dat maar éen zoon
had, Amandus genaamd. Dien jongen lieten de ouders in den Christelijken
godsdienst opvoeden en in alle toen bekende wetenschappen onderwijzen.

Amandus groeide op tot een zeer ontwikkeld en geleerd man en mocht hopen
in zijn geboorteland tot hooge waardigheden op te klimmen. Hij begeerde
echter eer noch roem en besloot Christen zendeling te worden.

Hij reisde naar de oevers der Schelde, waar de inwoners aan den
Germaanschen godsdienst getrouw waren gebleven.

Vergezeld van enkele geloofsgenooten bereikte hij de plaats, waar Lei en
Schelde samenvloeien, ongeveer waar zich heden de stad Gent bevindt. In
dien tijd echter was de landstreek woest en bar, en de inwoners namen
tegenover Amandus eene vijandige, zelfs dreigende houding aan.

Zulks schrikte zijne vrienden af; zij verlieten hem, op twee na, die
noch voor ontberingen, noch voor bedreigingen terugdeinsden.

Langzaam, zeer langzaam, verminderde het wantrouwen der bevolking. Eenige,
en later een groot aantal menschen bekeerden zich tot den nieuwen
godsdienst.

Omstreeks het jaar 631 bouwde Amandus eene kerk, die heel
waarschijnlijk van hout was, een kegelvormig dak bezat en met stroo was
gedekt. Rondom deze kerk vestigden zich geloovigen, leerlingen en
volgelingen van Amandus.

Dit was de oorsprong der abdij van Sint Bavo.

Waarom zij aldus werd genoemd, zult gij in het volgend verhaal vernemen.



18.--Sint Bavo.


In Haspengouw woonde toen een zeer rijk en voornaam heer, Bavo genaamd.
Met vorsten was hij verwant en hij leefde gedurende langen tijd enkel
voor wereldsche genoegens.

[Illustration: Doopkapel van Sint Macharius (1179), in de abdij van Sint
Bavo.]

Het voorbeeld van enkele zijner familieleden en vooral dat van Amandus
bracht hem tot inkeer. Bavo besloot zijn leven aan den godsdienst te
wijden. Hij deed afstand van weelde en wereldsche genoegens,
onderscheidde zich door zijne milddadigheid en toefde geruimen tijd in
de abdij, gesticht door Amandus.

Hij schonk haar rijkdommen en uitgestrekte landerijen. Na zijnen dood,
in 654, werd de abdij naar zijnen naam genoemd.

Vele rijke mannen en vrouwen schonken, in navolging van Bavo, gronden,
bosschen, weilanden, vijvers, aan de abdij, die langzamerhand rijk werd.

[Illustration: Fragment van een Romaansch klooster.]

Weldra was de houten kerk door eenen steenen kerk vervangen; een
klooster werd gebouwd waarin zich de cellen der monniken bevonden,
talrijke bijgebouwen werden opgetrokken: schoollokalen, molen,
brouwerij, smis, werkplaatsen voor handenarbeid, stallingen, schuren. In
het omliggende strekten zich tuinen, weiden en boomgaarden uit; want, de
monniken bebouwden de velden en ontgonnen de woestenijen.

De abdij van Sint Bavo was de eenige niet, die door den heiligen Amandus
werd gesticht. Op den Blandinusberg, stichtte hij de Sint
Pieters-abdij, die op hare beurt zeer bloeiend werd.

Gedurende de VII^{de} eeuw werden op verscheidene plaatsen van ons land,
vrouwen-en mannenkloosters gesticht, in wier nabijheid zich niet zelden
landbouwers en ambachtslieden vestigden.

Verscheidene dorpen en steden hebben aan abdijen hun ontstaan, hunne
ontwikkeling of hunnen bloei te danken. Bergen, Nijvel, Andenne, S^t
Ghislain, Stavelot, Lobbes, Zinik, Fosse, S^t Hubert, Moustier-s/Sambre,
Marchienne, Denain.

Aan de bekeering onzer voorouders tot den Christelijken godsdienst
arbeidden niet alleen Sint Amandus maar ook in het Scheldedal Sint
Eligius +659; in het Maasdal, Sint Remaclius +668. In het begin der
VIII^e eeuw bekeerden Sint Lambertus en anderen, de laatste heidenen van
Kempenland, Brabant, Ardennen.



19.--Het Wandelend Woud.


Het was een koude najaarsdag; de zwaluwen waren naar verre streken
vertrokken, de wind huilde en plasregens maakten, in het vruchtbare
Haspengouw, den vetten kleigrond week en glibberig.

In de woonhalle eener groote Frankische villa zaten drie vrouwen, die
zich met handwerk onledig hielden. De oudste, eene zestigjarige, droeg
eenvoudige grove kleederen en was druk aan het vertellen, terwijl hare
twee gezellinnen, mooie jonkvrouwen met zachte, ernstige oogen, zwegen
en van tijd tot tijd treurig en als gejaagd, elkander aanstaarden.

De oudste vrouw, Machteld, was de dienstmaagd der jonkvrouwen die, naar
hare kleeding en manieren te oordeelen, tot eene zeer hooggeplaatste
familie behoorden.

De oude Machteld ondertusschen vertelde:

«Childebert, koning van Austrasië[10], verklaarde den oorlog aan
Fredegonde, de booze koningin van Neustrië[11]. Deze stelde zich aan het
hoofd van hare krijgslieden, vertrok en bereikte de stad Brennacum[12],
waar zij vernam, dat het leger van Childebert talrijk was en haar, op
bepaalden dag en uur, slag zou leveren.»

De booze, doch krachtdadige vrouw, de nederlaag vreezende, verzon eene
list: «Dezen nacht» sprak zij tot hare krijgslieden, «zullen wij onzen
tocht voortzetten; gij moet brandende fakkels aansteken, groene takken
van de boomen hakken, die medenemen en schelletjes vastmaken aan den hals
der paarden. Bij het krieken van den dag zullen wij onze vijanden
aanvallen en ze gemakkelijk overwinnen.»

En de krijgslieden volbrachten het bevel der koningin. Met hunne lange
zwaarden hakten zij de groene takken der boomen af, hingen rinkelende
belletjes aan den hals hunner paarden en, toen zij, na dezen arbeid
oprukten, vormden zij een wandelend woud dat, van de helling der heuvels
in de vlakte afdaalde.

Een schildknaap in het kamp van Childebert zeide: «Wat wonder gebeurt
hier! Een woud verrijst op de plaats waar zich gisteren nog naakte
velden uitstrekten!»--Zijn aangesproken gezel lachte en antwoordde:
Slaapt of droomt gij? Hoort gij de schelletjes niet onzer paarden, die
hier dichtbij aan het grazen zijn?» Maar de soldaten van Fredegonde
bliezen op hunne oorlogstrompetten, vielen de Austrasiërs aan, doodden
er velen en joegen de anderen op de vlucht.

Zegevierend zette Fredegonde haren tocht voort tot aan Reims, en
plunderde de heele landstreek....»

Hier onderbrak Begga het verhaal van Machteld en sprak: «Altijd oorlog,
altijd bloed en moord!» waarop Geertrui, hare zuster, vervolgde:

«Staak uw verhaal, Machteld», het stemt mij al te droevig. De ooievaars
zijn vertrokken, de wegen zijn slecht en onveilig en onze vader, Pepijn,
die in het voorjaar tegen de Friezen[13] te velde trok, is nog niet
teruggekeerd.»

De oude Machteld schudde het hoofd en sprak vastberaden:

«Uw heer vader, jonkvrouwen, zal niet lang meer toeven. Hij is niet
alleen de beste mensch maar ook de meest bedreven krijgsman van
Austrasië. Geen Fries, hoe dapper ook, is tegen hem opgewassen, Pepijn
zal den roem der Franken handhaven en onze gouwen tegen de invallen der
vreemde krijgers weten te beschutten.»

«Mocht gij waarheid spreken» zuchtte Begga. «Gisteren nog heb ik God
beloofd dat, zoo mijn vader ongedeerd terugkeert, ik Hem in het hier
dichtbij gelegen woud, een fraai bedehuis zal laten oprichten.»

«En ik beloofde den Heer een kostbaar altaar, dat ik behangen zal met
borduursels, eigenhandig door mij vervaardigd,» zeide Geertrui.

De beide meisjes bogen het hoofd en zwegen, terwijl de getrouwe
Machteld, die de treurige jonkvrouwen niet meer storen durfde, zuchtte
en de oogen van haar werk niet meer ophief.»

Eene pijnlijke stilte heerschte in het vertrek, terwijl daarbuiten de
wind bedaarde en de regen niet langer nederviel....

Eensklaps weergalmde een krachtig hoorngeschal door de wijde vlakte. De
vrouwen sprongen op en riepen met blijde verrassing: «De hertog! onze
heer! onze vader is daar!»

In hoopvolle verwachting, haastig, hijgend, verlieten zij de woonhalle,
gevolgd door eene talrijke schaar dienaars die, evenals zij, het
opwekkend hoorngeschal hadden gehoord en den lang verwachten heer en
meester wenschten te begroeten.

Weldra verscheen hij aan de houten poort der villa, te paard gezeten, de
wapens in de hand en gevolgd door eene machtige schaar krijgslieden die,
ten teeken van zege, met hunne wapens op hunne schilden sloegen, terwijl
de dienaars en dienstmaagden, alsmede de juichende jonkvrouwen in de
handen klapten en, uit volle borst «Heil Pepijn! heil onzen hertog!»
riepen.



20.--De Zonen van Hlodwig.


Na den dood van hunnen vader, in 511, verdeelden de zonen zijn rijk. Zij
en hunne afstammelingen breidden de macht der Franken zuidwaarts in
Burgondië en oostwaarts in Germanië uit.

De zonen en afstammelingen van Hlodwig waren gedurig met elkander in
twist. De vertelling van het «Wandelend Woud» herinnert aan die
bloedige, vaak gruwelijke worstelingen, tusschen de leden eener zelfde,
koninklijke familie.

Ten gevolge dier twisten verzwakte het gezag der Frankische koningen
aanmerkelijk. Zij bleven niet langer de ruwe, kloeke strijders, die wij
vroeger, dorstend naar roem en buit, te velde zagen trekken. Misschien
wel ondergingen zij, in Gallië gevestigd, den invloed van het zachte
klimaat en den vruchtbaren bodem.... Niet zelden geeft men hun den
leelijken naam van «Luie of Vadsige koningen.» Of zij dien verdienden
zal ik hier niet beslissen.

Pepijn, bijgenaamd van Landen, behoorde tot een aanzienlijk geslacht;
hij woonde in Haspengouw, waar hij uitgestrekte landgoederen bezat. Die
rijkdommen, gij vermoedt het licht, waren van groote beteekenis, bij een
volk, dat schier uitsluitend van den landbouw leefde.

Evenals andere beroemde vrouwen harer familie onderscheidden Geertrui en
Begga zich door hare vroomheid. Begga stichtte de beroemde abdij van
Andenne aan de Maas, terwijl de nagedachtenis van Geertrui heden nog te
Nijvel in Brabant wordt geëerd.

Beide vrouwen werden, na haren dood, door de Kerk heilig verklaard.

Wat Pepijn betreft, hij werd, na zijnen roemvollen tocht tegen de
Friezen, door koning Lotharius II verheven tot het ambt van Majordomus
of hofmeier.

Nu was hij de hoogste hof-en staatsdienaar. Hij bestuurde de
landgoederen des konings, die zeer talrijk en uitgestrekt waren, en
voerde de krijgslieden aan.

Die taak was niet gemakkelijk, maar moedig en vastberaden, volbracht hij
haar, tot aan zijnen dood, in 647.

De zoon van Begga, Pepijn van Herstal bekleedde in 687 de waardigheid
van Majordomus. Hij verbeterde het Frankische leger en breidde zijne
heerschappij uit over onderscheiden Germaansche volken. Zijn zoon, Karel
Martel, werd door zijne overwinning op de Mooren, de redder van de
Christenheid.

Intusschen was het koningschap der Merovingers[14] zóo onbeduidend
geworden, dat de zoon van Karel Martel, Pepijn de Korte (741-768) na de
zege te hebben behaald in den strijd tegen deSaksers in Germanië en tegen
de Longobarden in Italië, zich niet ontzag den laatsten Merovinger in een
klooster te plaatsen en zelf den troon te beklimmen. Dit gebeurde in 752.

In het volgende verhaal zullen wij kennis maken met Karel, bijgenaamd
den Grooten, den vermaarden zoon van Pepijn.



21.--Van eenen armen, kleinen Zanger en een grooten Keizer.


Er was eens een stokoud moedertje, dat, met haren kleinzoon Engel, een
tienjarigen knaap, eene kleine, lage hut bewoonde, vlak aan den oever
der Schelde, dichtbij de abdij van Sint Bavo, te Gent.

Engel had een stemmetje, zoo helder als kristal; de jongen deed dan ook,
dag in, dag uit, niets dan zingen. In huis, aan den oever der rivier, in
het woud, op de weide, liet hij de eenvoudige volksliederen weerklinken,
die herders en herderinnen, knapen en meisjes hem leerden, als zij
bloemen plukten of hout sprokkelden.

De heeren der abdij kenden Bertilia en haren kleinzoon en, toen de oude
vrouw, op zekeren stillen zomeravond voor eeuwig insliep, ontfermden zij
zich over de wees en besloten voor zijne opvoeding te zorgen. Zij
onderwezen den knaap in het kerkgezang en in de Latijnsche taal en
Engel, die vlug van begrip en leerzaam was, werd een uitmuntend
kerkzanger.

Op zekeren dag had in de abdij van Sint Bavo eene plechtige gebeurtenis
plaats. Karel, koning der Franken, keizer van het Westen, die de oevers
der Noordzee wilde bezoeken, stapte af in de abdij en genoot in de kerk
eene luisterrijke ontvangst.

Het bedehuis was met kostbare draperieën behangen; gouden wierookvaten
geurden, heerlijke Halleluja's weerklonken. Engel zong ter eer van den
vorst eene prachtige hymne die, op al de aanwezigen een diepen indruk
maakte en niet het minst op den keizer die, behalve een groot krijgsman
en vroom Christen, ook een bewonderaar was van de gewijde toonkunst.

Na de plechtigheid liet Karel zich den jongen zanger voorstellen, die
hem, om zijn innemend voorkomen en bescheiden manieren, zóo beviel, dat
hij besloot Engel naar zijn paleis te zenden, waar hij, onder leiding
van Italiaansche meesters, zijne muzikale opleiding voltooien zou.

De keizer zette zijne reis voort. De abt, die door Karel met eene
dringende zending naar Aken was belast, zou ook den zanger naar de stad
geleiden.

De keizer had een twintigtal gewapende mannen ter beschikking gesteld
van de reizigers, die weldra, vergezeld van een tiental geestelijken en
eenige dienstknechten, vertrokken.

De reis van Gent naar Aken, die wij heden per spoor, in eenige uren
afleggen, duurde in dien tijd verscheidene dagen. De abt volbracht haar,
gezeten in eene draagkoets, terwijl de lieden van zijn gevolg te paard,
te voet, in wagens, achteraan kwamen of vooraan reden.

De tocht was niet eentonig en overal genoten de reizigers het beste
onthaal; reeds in den namiddag van den eersten dag, kwam de
_Centgraaf_[15] hen te gemoet. Hij begroette den abt en verzocht hem
den nacht onder zijn dak te willen doorbrengen.

Dit vriendelijk aanbod werd dankbaar aanvaard en 's anderendaags, heel
vroeg in den morgen, vertrokken uit de woonhalle van den gastheer twee
boden te paard, om de bewoners van een klooster, dat op zes uren afstand
lag, te verwittigen, dat de reizigers er tegen den avond zouden
aankomen; want, in dien tijd waren kloosters en abdijen de plaatsen,
waar reizigers van aanzien, abten, bisschoppen, hertogen, zelfs koningen
werden geherbergd.

In Haspengouw vertoefden Engel en zijne reisgenooten eenige uren op de
villa van eenen graaf, waar hun een groot gastmaal werd aangeboden. Niet
ver vandaar bezochten de reizigers een landgoed van den keizer en
bewonderden het vernuft van den grooten man die, wat veeteelt en
tuinbouw betreft, met groote kennis van zaken handelde. Op zijne
domeinen, werden voedingsgewassen en artsenijplanten gekweekt, zelfs
meekrap, die tot het verkrijgen van verfstof werd gebezigd. Tal van
vruchtboomen, verschillende soorten van appels, peren, pruimen, perziken
groeiden in zijne tuinen.

Op twee uren afstand van Maastricht ontmoette de karavaan den
_Zendgraaf_, een vriend van den abt. Hij was vergezeld van een talrijk
gevolg.

De _Zendgraaf_ was een aanzienlijk en ervaren man; hij bereisde het
Land om overal een wakend oog te houden en de rechten en wetten van den
keizer te doen eerbiedigen.

Hij bracht zijnen vriend tot aan Maastricht en hier rustte men gedurende
een geheelen dag. De stad was toen zeer bloeiend; er lag eene brug over
de Maas en talrijke booten beladen met koopwaren, wijn, graan en andere
levensmiddelen voeren op den breeden stroom.

Engel had in de laatste tien dagen zeer veel gezien en geleerd en
nochtans wenschte hij vurig de stad Aken te leeren kennen, en er zijne
muzikale opleiding te voltooien.

       *       *       *       *       *

Eindelijk braak het lang gewenschte oogenblik aan en onze reizigers
mochten de beroemde stad binnentreden.

Engel oordeelde haar zeer «prachtig» en stemde ten volle in met de
inwoners, die Aken een tweede Rome noemden. Het verkeer was er levendig,
men trof er een ruim plein aan met prachtige huizen, bewoond door
prinsen en hertogen.

De stad was een schouwburg rijk, ook verscheidene badhuizen en een
heerlijk paleis, waar Karel niet zelden den winter doorbracht.

De abt van Sint Bavo stelde Engel voor aan den Italiaanschen meester,
onder wiens leiding de jonge zanger studeeren zou en, eer hij vertrok,
sprak hij Engel in dezer voege toe:

«Mijn zoon, ik stel vertrouwen in u, werk en studeer naarstig; als ik
hier den landdag hoop bij te wonen, wil ik van uwe meesters en van onzen
doorluchtigen keizer niets dan goeds over u vernemen.»

Engel beloofde zijn best te doen; hij studeerde dan ook veel en voldeed
dermate zijnen nieuwen meester, dat deze besloot den jongen zanger ter
gelegenheid van het verjaringsfeest van de kroning des keizers, in de
kapel van het paleis te laten zingen.

Karel de Groote van zijne reis teruggekeerd, woonde met zijn gevolg, de
kerkelijke plechtigheid bij en, toen Engel zijn gezang aanhief, wist hij
er zooveel dankbaar gevoel, zooveel kunst in te leggen, dat al de
aanwezigen er door getroffen waren.

[Illustration: Mannelijke kleederdracht (IX^e eeuw).]

Karel wenschte meester en leerling geluk en besloot den jongen zanger
aan zijn hof te verbinden.

Schier elken dag zong nu Engel in de kapel van het paleis, een der
schoonste bedehuizen der IX^{de} eeuw en leerde meer en meer den grooten
man waardeeren, die door zijne tijdgenooten zoo hoog werd geroemd.

De keizer was zeer werkzaam; het grootste deel van zijnen tijd wijdde
hij aan het welzijn zijner onderdanen.

Wel is waar liet hij de verschillende volken, waarover hij regeerde, in
het bezit van hunne eigenaardige instellingen en wetten, maar hij
trachtte toch eenheid in zijn bestuur te brengen en daartoe vaardigde
hij onderscheidene besluiten uit, die men capitulariën, noemt.

Niet zelden liet hij, na een dag ernstigen arbeid en studie, Engel bij
den maaltijd ontbieden om te zingen; als er geene muziek gemaakt werd,
deed de vorst zich iets uit de geschiedenis der Oudheid voorlezen, of
iets uit de werken van den heiligen Augustinus, dien hij bijzonder
hoogschatte.

Engel ontmoette aan het hof den geleerden Alcuinus, een Angelsaksischen
monnik, ook wel den geschiedschrijver Paulus Diaconus, den taalkundige
Pieter van Pisa, Eginhard, die Karels geschiedenis schreef, en anderen
meer.

De jonge zanger, die wenschte zich te volmaken in de kennis der
Latijnsche taal, kreeg verlof van den keizer om de lessen bij te wonen
aan de hofschool, waarin de kinderen van den vorst en de zonen der
rijksgrooten onderricht ontvingen.

[Illustration: Vrouwelijke kleederdracht (IX^e eeuw).]

De maand Mei brak aan en de lang gewenschte landdag, waarop Engel den
abt van Sint Bavo zou terugzien, naderde.

Het hart van den jongeling klopte van blijde verwachting en op den
bepaalden dag trok hij, vol ongeduld, vóór het krieken van den morgen,
de stadspoort uit en zijne weldoeners te gemoet.

Wat was er leven en beweging langs den weg! Schilderachtige groepen
begaven zich stedewaarts. Krijgslieden met glinsterende wapens en bonte
schilden, Zend-en Markgraven, Honderdmannen met talrijk gevolg, gezanten
uit vreemde landen in zonderlinge kleederdrachten, bisschoppen in rijke
draagkoetsen, donkergetinte zuiderlingen, Saksers van hooge gestalte
begaven zich naar het Meiveld, waarop de keizer de Rijksgrooten had
bijeengeroepen.

Na een half uur gegaan te hebben ontsnapte een vreugdekreet de borst
van den zanger. Hij herkende de lieden uit zijn land, de zware paarden
uit het Scheldedal, den wagen der abdij van Sint Bavo! Hij verhaastte
zijne schreden en o! zalig oogenblik ... hij mocht den waarden abt
begroeten, die ondanks zijne hooge jaren, zonder hinder voor zijne
gezondheid, den langen weg had afgelegd.

Haastig maakte hem Engel bekend met talrijke bijzonderheden over zijn
verblijf te Aken, over zijne studiën, over den keizer.

Na een paar uren verliet hij den eerwaarden heer, die de vergadering op
het Meiveld ging bijwonen. Hier werd door den keizer en de grooten
beraadslaagd over den toestand des rijks, over het voeren van oorlog,
over geschillen; ambtenaren werden aangesteld, nieuwe wetten
uitgevaardigd en gehoor verleend aan gezanten van naburige landen.

Verscheidene dagen bracht de abt te Aken door en toen keerde hij naar
Gent terug, zijn jongen vriend achterlatende, die hem een dankbaar en
hartelijk «tot wederzien» toeriep.

Helaas! het heerlijk verblijf van Engel te Aken, zou niet lang duren! In
814 stierf de groote keizer en diepbedroefd zong de zanger in de kapel
van het paleis, een lijkzang ter eere van den grooten man, dien hij zoo
hoogschatte.

Engel keerde naar Gent terug, beoefende uitsluitend de gewijde toonkunst
en vormde talrijke leerlingen, niet alleen te Gent, maar ook in de Sint
Amandusabdij te _Elnone_[16] aan de Schelde, waar hij eindelijk, evenals
vroeger zijn moedertje, op hoogen ouderdom, zachtjes insliep....



22.--Karel de Groote.


Het voorgaande verhaal was lang en toch zou ik er nog eenige
oogenblikken bij willen stil staan.

Ik ben overtuigd, dat de groote keizer,[17] die zich het lot van den armen
zanger aantrok, u niet meer onverschillig is. Hij verdient ten volle uwe
achting; hij was goed, verstandig, ontwikkeld, werkzaam, beschermde
kunstenaars en geleerden en bestuurde zijn uitgestrekt rijk op uitstekende
wijze.

[Illustration: Hoofdletters van handschriften der VIII^e eeuw.]

Weet gij ook, dat hij een groot krijgsman was? Hij bedwong de Saksers,
de Lombarden, de Arabieren, de Beierlingen en de Slaven. Ten jare 800
werd hij door den Paus van Rome, tot keizer van het Westen gekroond. Hij
zond geestelijken en zendelingen naar Germanië om er de beschaving en
het Christendom te verspreiden.

Hier te lande, heerschten gedurende zijne lange regeering rust en vrede;
onze voorouders woonden in het hartje van Karels rijk. Al wie van het
Zuiden, dus van Gallië naar Aken reisde, trok door ons land, dat
levendiger en dichter bevolkt was dan vroeger. Landbouw en veeteelt
verkeerden in bloeienden toestand, en het bezoek, dat onze vrienden
brachten aan de stad Maastricht, leert ons, dat er handel gedreven werd.
Op de Schelde, de Maas, den Rijn, de Moezel voeren booten en vlotten;
aan de oevers der zee fokte men schapen en de wollen stoffen van ons
land werden tot in Midden-Europa verzonden.

Onze voorouders dreven handel met Groot-Brittanje en Scandinavië;
immers, in Engeland en aan de kusten der Baltische zee heeft men
muntstukken der IX^{de} eeuw ontdekt, die hier geslagen werden.

Verscheidene bisschoppen en abten van ons vaderland waren vrienden of
beschermlingen van den keizer. De geestelijken bestudeerden de fraaie
letteren en Karel zond hun de beste meesters; Eginhard bestuurde
gedurende eenigen tijd de abdijen van Sint Pieter en Sint Bavo te Gent.

In de vrouwenkloosters zaten de geestelijke zusters niet ledig. Te
Maeseyck vervaardigden zij prachtig borduurwerk of versierden schoone
handschriften met de fraaiste penteekeningen.

Overal stichtte men bibliotheken; de scholen van het Sint
Amandusklooster te _Elnone_ aan de Schelde verwierven grooten roem onder
het bestuur van Hucbald, dichter, geschiedschrijver en de bijzonderste
toonkunstenaar der X^{de} eeuw. Hij geeft de eerste berichten over het
begin der meerstemmige muziek.

Te S^t Amand of _Elnone_ waren Dietsche en Waalsche of Romaansche
schrijvers.

Ook de scholen van het bisdom Luik waren beroemd. Zij brachten dichters,
taalkundigen, kunstenaars voort; bisschop Hartgar deed zich een paleis
bouwen versierd met fraai beeldhouwwerk en gekleurde glasruiten.

Karel was de grootste man zijner eeuw; zelfs na zijnen dood leefde hij
voort in de werken, die hij tot stand bracht en door het voorbeeld, dat
hij gaf.



23.--Renier en Albrade.


Omtrent het midden der X{de} eeuw leefde in Henegouwen een dappere en
geduchte graaf, Renier geheeten. Albrade, zijne vrouw, was een toonbeeld
van zachtheid en goedhartigheid.

Beiden woonden aan de oevers der Schelde in het midden hunner
onderdanen, die hun edelen heer en zijne doorluchtige gade om het zeerst
liefhadden.

Op zekeren dag verspreidde zich eene schrikwekkende mare door de
landstreek. De wreede Noormannen waren in aantocht; onder aanvoering
van Rollo, hun wreed opperhoofd, voeren zij de Schelde op, en onder het
zingen van woeste krijgsliederen, plunderden zij hoeven, kerken,
abdijen, dorpen, steden. Hier verschenen zij, snel als de wind, midden
in het gewoel eener jaarmarkt; ginds staken zij de woningen der menschen
in brand, doodden al wie zich durfden verzetten, stalen het goud-en
zilverwerk der inwoners, de heilige vaten der kerken. «Van de woede der
Noormannen, verlos ons Heer»! baden de menschen en weinigen waren er,
die tot verdediging durfden overgaan.

Tot deze laatsten behoorde Renier: «ik zal mijn volk tot den dood
verdedigen», sprak hij vastberaden en Albrade, de zachte, goede Albrade,
moedigde hem aan in zijn besluit.

Renier verzamelde zijne krijgslieden, doch in stede van een enkelen
grooten veldslag te wagen, lokte hij den vijand in hinderlagen en
bevocht hem in schermutselingen.

[Illustration: Schip der Noormannen.]

In éene daarvan nam hij twaalf voorname krijgslieden gevangen.

Toen Rollo zulks vernam, ontstak hij in vreeselijke woede, viel Renier
aan en nam, na een bloedig gevecht, den dapperen graaf gevangen.

In angstvolle verwachting vertoefde Albrade op haren burcht en, toen
zij de treurmare vernam, besloot zij alle middelen in het werk te
stellen om haren echtgenoot te redden.

Zij zond eenen bode naar Rollo met het voorstel hem zijne twaalf
krijgslieden tot lossing van graaf Renier terug te zenden, maar de
wreede Rollo kende geen medelijden: «Voor morgen», antwoordde hij «eisch
ik de gevangen krijgslieden terug, en daarbij al het goud en zilver van
de abdijen dezer streek.»

Albrade zond aan Rollo de twaalf gevangenen, daarbij eenen wagen vol
goud en kostbaarheden. Maar de wreedaard wilde meer.

Hij liet het goud wegen, wierp zijn met Runen[18] versierd zwaard in
eene der twee schalen en riep: «Brengt mij goud, tot beide schalen in
evenwicht blijven.»

Albrade zocht haar laatste goudwerk: den met edelgesteenten versierden
ring, dien zij, vóór jaren als bruidsgeschenk van haren echtgenoot had
ontvangen; het kostbare kruis, een aandenken harer moeder, het zilveren
gevest van het zwaard haars vaders, doch de wreede Rollo was nog niet
voldaan.

Albrade was wanhopig en zocht in vertwijfeling naar een laatste
redmiddel, toen hare onderdanen, haar te hulp kwamen. Uit eigen
beweging, ontdeden zij zich van het goud en de kostbaarheden, die zij
nog bezaten en gingen die nederleggen aan de voeten van den wreeden
Noorman.

Rollo, die niet eens wist wat genegenheid was, zag dit alles eerst met
verwondering, daarna met aandoening aan.

Hij ontbood Renier, ontdeed hem van zijne boeien en sprak: «Wat zijt gij
gelukkig, Graaf, die door eene zoo brave echtgenoote en door talrijke
onderdanen teeder wordt bemind. Keer tot hen terug, blijf niet langer
mijn vijand, maar word mijn vriend.»

Rollo gaf al de aangebrachte schatten terug en sloot met Renier een
vredeverbond.



24.--Invallen der Noormannen.


Wat moest het er, gedurende die lang vervlogen eeuwen, in ons land
akelig uitzien! Platgeloopen akkers, geplunderde kerken en kloosters,
dooden, gewonden, armoede, verdriet en lijden.

Zoolang Karel de Groote leefde, durfden de geduchte Noorsche Zeeroovers
zich op onze kusten niet vertoonen, maar, na zijnen dood, was het geheel
anders.

[Illustration: Verdeeling van het rijk van Karel den Groote.]

De zoon en opvolger van Karel, Lodewijk de Vrome, bezat de
krachtdadigheid zijns vaders niet. Zijne zonen Karel, Lother, en
Lodewijk betwistten elkander het vaderlijk erfdeel. In 843 sloten zij
het verdrag van Verdun[19], dat het rijk van Karel den Groote in drie
rijken verdeelde. De hierbij gevoegde landkaart zal u over deze
verdeeling een juister denkbeeld geven. Bezie ze met aandacht en bemerk
dat de landstreek gelegen tusschen de Schelde en de Noordzee aan Karel
kwam, en deel maakte van Frankrijk; het overige-het grootste deel van
het tegenwoordig België--kwam aan Lother, terwijl Germanië ten deel viel
aan Lodewijk.

Deze verdeeling die, voor de toekomst, van groot gewicht was, werd later
door andere verdeelingen gevolgd: de landstreek tusschen Schelde en
Rijn, weldra Neder-Lotharingen of Lotherrijk geheeten kwam aan Germanië.
De streek tusschen de Schelde en de Noordzee, bleef aan Frankrijk.

Verdeeld door hunne onderlinge twisten en oorlogen, waren de zwakke
opvolgers van Karel den Groote, zelden in staat de Noormannen tegen te
houden; ook ondernamen deze niet één maar herhaalde invallen aan de
oevers van den Rijn, de Maas, de Schelde en hunne bijrivieren.

Langzamerhand lieten zij hun zwervend leven varen.--Eenigen vestigden
zich in het gedeelte van Frankrijk, dat naar hen, Normandië geheeten
werd.

Wie klommen, denkt gij, gedurende die akelige tijden, bij het volk in
aanzien? Zonder twijfel waren het de onverschrokken mannen, hertogen,
graven en andere heeren, die, evenals Renier, zich tegen de Noormannen
durfden verzetten. Men achtte ze veel meer, dan de machtelooze koningen,
die niet in staat waren hun land en hunne onderdanen tegen vreemde
indringers te verdedigen.

Vele weerlooze, zwakke menschen stelden zich vrijwillig, zooals
voorgaand verhaal ons leerde, onder de bescherming dier heeren. Deze
legden hier en daar sterke burchten aan, waar zij zich konden verdedigen
tegen hunne vijanden.

De macht dezer heeren ging over op hunne zonen en latere afstammelingen
met wier eigenaardig schilderachtig leven, gij in het volgend verhaal
kennis zult leeren maken.



25.--Anneken Soete, de kleine herderin.


Op een verzengend heeten zomer waren frissche, kalme najaarsdagen
gevolgd.

's Morgens, na zonsopgang, hingen zilveren nevels over de heerlijke
Vlaamsche vlakte en duizenden vogels maakten zich gereed om de
jaarlijksche reis naar de warme zuiderlanden aan te vangen.

Aan den zoom van het mastbosch, vóór het lage deurtje van eene leemen
hut, stond een vijftienjarig meisje, dat angstig in de verte tuurde.
Tranen rolden over hare zachte wangen, terwijl haar fijnbesneden mond
prevelde:

«Belle! ondankbare geit! waarom hebt gij ons gisteren zóo lichtzinnig
verlaten?» Wie zal u melken? Wie zal uw leger spreiden, u streelen en
liefkozen?... Waar zal ik u vinden?... want _vinden_ zal ik u, al moest
ik u zoeken, uren lang, over de vlakte en door de sparrebosschen.

En Anneken Soete, het herderinnetje vertrok; zij liep op hare bloote
voeten, over de purperen heide, tot aan den kronkelenden oever der beek,
waar het slot van den heer van Oostcamp zijn toren in de lucht verhief.

Juist hadden eenige mannen de valbrug nedergelaten, dienaars openden de
zware poortdeuren, honden blaften, paarden hinnikten en een voorname
stoet van heeren en dames verliet de sombere woning.

Met eerbiedige bewondering trad Anneken Soete op zijde en zag de
geduchte edellieden en hunne vrouwen voorbijtrekken.

Allen behoorden tot de grootste familiën van het land en waren door den
heer van het slot ter jacht genoodigd.

Vooraan, op een forsch paard gezeten, reed Boudewijn, de edele graaf van
Vlaanderen en achter hem, op eene witte hakkenei[20], verscheen
Machteld, zijne dochter, een der rijkste edelvrouwen van het land.

Zij was jong en schoon, groot en slank van gestalte, statig en
gebiedend in hare houding. Met de linkerhand hield zij de teugels van
haar paard vast, terwijl een valk met roode kap en gulden schelletjes,
op hare rechterhand rustte.

«Wat is zij mooi» lispelde Anneken en haar oog rustte op het
rijkgeborduurde kleed der gravin, dat in breede plooien tot op den grond
afhing.

Op eerbiedigen afstand volgden de andere genoodigden, verder schild-en
hofknapen, jagers met honden en valkeniers met valken en andere
jachtvogels.

Met popelend hart zag Anneken al deze lieden voorbijtrekken. Zij vergat
schier hare geit, de lichtzinnige Belle en eerst toen de laatste honden
voorbij waren en de jachthoorn niet meer schalde, kwam zij tot bezinning
en zette haren tocht voort, over heide en gras, langs beek en plas,
langs heg en mastbosch.

Lachend en koutend trok de schitterende jachtstoet over de geurige
vlakte; vrouw Machteld scheen buitengewoon opgeruimd maar Boudewijn, de
wijze graaf van Vlaanderen, schudde het hoofd en sprak: «Altijd
onvoorzichtig, mijne dochter, ik smeek u, verlaat mijne zijde niet;
want, telkens wanneer gij mij op de jacht vergezelt, maak ik mij om u
ongerust.»

Tot eenig antwoord schudde de fiere Machteld het blondgelokte hoofd en
toen een uur later, haar vader met den heer van Komen in een ernstig
gesprek was verdiept, verliet zij hem om, geheel alleen, in de richting
van het bosch voort te rijden.

Eensklaps bemerkte zij eene boschduif, die boven de beek vloog; haastig
trok zij de bellenkap van haren valk en wierp den vogel op.

Pijlsnel steeg de valk en bleef toen eenigen tijd onbeweeglijk in de
lucht hangen. Hij bemerkte de arme boschduif, daalde neder en worgde
haar met zijne scherpe klauwen.

Machteld klapte van blijdschap in de handen en daar, naar hare meening,
de valk zijne prooi niet spoedig genoeg aan zijne meesteres bracht, gaf
zij haar paard de sporen en reed in de richting der beek, tot aan den
zoom van het mastbosch.

Waarschijnlijk verschrikte haar wilde ren de arme dieren, die onder het
heidekruid verborgen zaten; want, een haasje sprong op, vlak voor de
pooten van het paard; het beest werd schichtig en het vlood met zijne
edele berijdster het mastbosch in.

Wat de gravin ook aanwendde om het verschrikte dier tot bedaren te
brengen, niets mocht baten; in wilden galop rende het voort, altijd
voort en wierp eindelijk zijne berijdster met zóoveel geweld af, dat
haar hoofd tegen een mastboom bonsde en zij gewond en bloedend nederlag.

Brieschend zette het paard zijnen weg voort en weldra werd alles weer
doodstil. Bewusteloos lag de gravin op het zachte mos; geen vogel zong
in de hooge mastboomen, wier donkergroene takken zich als een priëel
ineenvlochten boven het hoofd der eenzame vrouw.

       *       *       *       *       *

Langzaam keerde Anneken, de kleine herderin, naar de woudhut terug.
Bosch en heide had zij doorloopen, hare voeten bezeerd aan braamstruiken
en distels, maar haar geitje, helaas! niet gevonden.

Tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje; zij weende niet om
zich zelve maar om hare moeder, die oud en ziekelijk was en thans de
voedzame geitenmelk zou moeten missen.

Ze waren zoo arm en verlaten, de weduwe Soete en hare eenige dochter.
Jaar in, jaar uit, voedden zij zich met rogge-of gerstebrood; in het
najaar zamelden zij beukenoten als wintervoorraad, sprokkelden droog
hout en zochten pijnappels in de bosschen.

Zuchtend naderde Anneken hare woning, toen zij tot haren schrik onder de
hooge boomen eene donkere gestalte liggen zag. Zij naderde, herkende het
schoone, met goudgeborduurde rijkleed der gravin, sloeg een kruis en
riep: «Dat is de edelvrouw van dezen morgen!»

Hoe jong ook, was Anneken moedig en vastberaden; zij vloog naar de hut,
vulde eene aarden kruik met frisch water, nam een groven, doch hagel
witten linnen doek en riep hare moeder toe: «Gauw, moeder, gauw, neem
onze peluw, volg en help mij!»

De weduwe schrok maar deed zooals hare dochter verlangde. Beide vrouwen
liepen naar de nog altijd bewustelooze edelvrouw, legden de peluw onder
haar hoofd, maakten hare kleederen los en wieschen haar met frisch
water.

Machteld kwam tot bezinning, opende de oogen en keek hare weldoensters
eerst verbaasd, daarna dankbaar aan.

«Waar ben ik?» lispelde zij.

«Stel u gerust, Vrouw,» antwoordde Anneken, «we zijn arm, doch zullen
voor u doen, wat wij kunnen ... spreek, verlangt gij iets?»

«Een dronk water,» murmelde de gekwetste en vrouw Soete spoedde zich
naar de beek, vulde een aarden drinkkom, dien zij de edelvrouw aan de
lippen bracht.

Machteld had eene wonde aan het voorhoofd, die Anneken en hare moeder
omzichtig uitwieschen en met een linnen doek verbonden.

Na eenigen tijd voelde zij zich in staat om, steunend op den arm harer
weldoenster, naar de hut te wandelen.

Spoedig had de weduwe haar bed van mos opgeschud, en de edelvrouw was
blijde toen zij hare pijnlijke ledematen erop uit kon strekken.

Langzaam daalde de nacht over de aarde; de wind stak op en groote
regendruppels vielen uit de voorbijdrijvende wolken.... Geene enkele
lichtende ster blonk aan het uitspansel en onheilspellend floot de
nachtvogel in het bosch.

Gravin Machteld dacht aan haren vader, aan hare vrienden in het verre
slot. Wat zouden zij om harentwille ongerust zijn! Graaf Boudewijn had
verscheidene kinderen, doch Machteld had hij boven allen lief.

Zij was opgeruimd, vriendelijk, moedig tot onvoorzichtigheid toe. Meer
dan eens had hij aan vrienden en magen verklaard dat hij, boven zijn
uitgestrekt graafschap, boven het land van Aalst, de liefde zijner
Machteld stelde en thans lag zij, zonder dat hij wist waar, gewond, in
eene afgelegen, armzalige hut.

Naar hem terugkeeren kon zij niet, haar geheele lichaam deed haar pijn,
de nacht was aangebroken, de wind loeide en zou weldra tot storm
aangroeien.

Welk een angstvollen nacht zou hij doorbrengen, hij Boudewijn, de
geduchte graaf, die burchten en steden had ingenomen, zelfs den
machtigen keizer van Germanië had overwonnen.

Machteld weende en deelde haren kommer mede aan hare gezellinnen....
«Arme, genadige graaf,» zuchtte Anneken, «hoe diep ongelukkig moet hij
wezen.»

Toen nam het meisje een kort, doch moedig besluit. Zij zou zich naar den
burcht van Oostcamp begeven, duisternis en storm trotseeren en den graaf
geruststellen, terwijl hare moeder, vrouw Machteld verzorgen zou.

Anneken Soete sloeg een kruis, prevelde een Vader-Ons, opende het lage
deurtje der hut en verdween in de duisternis.

De weg was lang, doch het meisje stapte altijd door, bad, en sloeg kruis
op kruis.

Eensklaps, midden op de vlakte bemerkte zij een rossen gloed. Zwarte
gestalten, dragende brandende toorsten, naderden.

Zouden het ook struikroovers zijn, die eene hoeve of een slot gingen
aanranden?

Het regende niet meer en bij wijlen kwam de bleeke maan van achter de
wolken kijken.

De mannen naderden en, vol vrees, verborg zich het herderinnetje, aan
den oever der beek.

«Hier aan deze beek, heb ik gravin Machteld voor het laatst gezien»
sprak de aanvoerder.

«In de vlakte is zij niet» antwoordde eene stem, «zij moet de
mastbosschen zijn ingetreden. Zouden wij het wagen, met onze brandende
toortsen, in de bosschen te zoeken?»

«Dat zou gevaarlijk zijn» sprak een derde, laten wij naar de hut gaan
der weduwe Soete, zij of hare dochter, hebben wellicht onze vrouw of
haar paard gezien.»

Anneken wist genoeg; de mannen, die zij voor boosdoeners aanzag, waren
dienaars, die hunne meesteres zochten.

Vastberaden verliet zij hare schuilplaats, en vertelde aan de mannen,
wat er met de arme gravin was gebeurd.

Hoe gelukkig waren zij te vernemen, dat Machteld leefde en door Anneken
Soete en hare moeder liefderijk was verzorgd.

Vier hunner keerden naar het slot terug om de gelukkige tijding aan
graaf Boudewijn mede te deelen en eene draagkoets voor de gravin te
halen.

De overigen vergezelden Anneken tot in hare hut en 's anderendaags,
vroeg in den morgen, hield eene prachtige draagkoets voor de schamele
woning stil.

Gravin Machteld nam afscheid van hare weldoensters en beloofde haar niet
te vergeten.

Anneken Soete en hare brave moeder wilden van geene belooning hooren,
maar de gravin dacht er anders over.

Eenige dagen later, toen zij volkomen hersteld was, bracht zij Anneken
en hare moeder een bezoek.

«Gij hebt mij het leven gered» sprak zij, «thans is het mijn plicht voor
u te zorgen. Ik keer met mijnen heer vader naar Rijsel terug. Wilt gij
mij vergezellen? Voortaan zal u niets ontbreken; want, ik zal voor u
zorgen, zoolang ik leef....»

Belle, de ondankbare geit was niet teruggekeerd en waarschijnlijk door
een wild dier verslonden; de rogge was mislukt en honger en gebrek
grijnsden als spoken aan het deurtje der hut.

Anneken en hare moeder aanvaardden, vol blijdschap, het voorstel der
gravin.

Zij vergezelden haar naar Rijsel en leefden er eenigen tijd vreedzaam en
gelukkig, toen er eene nieuwe verandering in haar leven kwam.

Machteld huwde Willem van Normandië, een der beroemdste edellieden van
zijnen tijd.

Jaren lang voerde hij krijg in Engeland, terwijl zijne vrouw in
Normandië bleef.

Eindelijk, toen haar echtgenoot tot koning van Engeland werd
uitgeroepen, volgde zij hem over zee met Anneken Soete, hare moeder,
alsook verscheidene Vlaamsche edellieden die, door de nieuwe koningin,
rijkelijk werden begiftigd.



26.--De Graven van Vlaanderen.


Anneken Soete, de moedige, kleine herderin, leefde in de XI^{de} eeuw
onzer tijdrekening.

Zij en hare moeder waren arme, eenvoudige vrouwen, die heel afgezonderd
leefden en niet zelden honger en gebrek leden.

In dien tijd was de grond minder goed bebouwd dan thans; verscheidene
voedingsgewassen, zooals aardappelen, waren geheel onbekend.
Stoombooten, spoorwegen bestonden niet; vaarten, breede wegen waren
zeldzaam, zoodat het veel moeite kostte om de voortbrengselen van
elders, hierheen te brengen.

Op het land woonden de menschen in schamele hutten, maar sommige
edellieden hadden steenen woningen «burchten, of steenen» genoemd.

De burcht van den heer van Oostcamp, was naar alle waarschijnlijkheid
een steenen woning.

Toen Anneken den schitterenden jachtstoet uit den burcht treden zag,
beefde zij en trad eerbiedig ter zijde; want, evenals vele landlieden
uit den omtrek, was het arme kind eene hoorige van den heer van
Oostcamp, meester van het omliggende land.

Dat land had hij in leen ontvangen van den graaf van Vlaanderen, die
zijn leen_heer_ was, terwijl hij leen_man_ was van den machtigen
graaf.

De heer van Oostcamp moest, als het noodig was den graaf van Vlaanderen
ten oorlog vergezellen, hem helpen vrijkoopen, indien hij krijgsgevangen
genomen werd.

Ook Robrecht, heer van Komen, Drogon van Beveren, Gilbert van Gent en
anderen, die deelnamen aan de jacht te Oostcamp, waren leenmannen van
graaf Boudewijn.

Deze heerschte over het uitgestrekt grondgebied, dat zich ten Oosten der
Schelde, tot aan de Somme uitstrekte.

Dit grondgebied had hij van den koning van Frankrijk in leen ontvangen.
Hij bezat er de rechterlijke macht, mocht belastingen heffen, zelfs munt
slaan.

Misschien denkt gij, dat hij den koning van Frankrijk gewichtige
diensten bewezen had en deze hem, als belooning, uitgestrekte landerijen
had geschonken?

Neen, dat was zoo niet. In de XI^{de} eeuw en vroeger reeds, waren de
leenen erfelijk.

Boudewijn, de V^{de} van dien naam, was zijnen vader, als graaf van
Vlaanderen opgevolgd. Vóór dezen hadden reeds van 864 (?) tot 988, vijf
graven van Vlaanderen geregeerd.

[Illustration: Leenroerig Tijdvak.]

Boudewijn V, bijgenaamd van Rijsel, was een der machtigste heeren van
zijnen tijd. Als krijgsman had hij grooten roem verworven; hij en zijne
dappere leenmannen waren onoverwinnelijk.

In 1056 kwamen de eilanden van Zeeland, de vier Ambachten en het land
van Aalst in zijn bezit, zoodat Boudewijn leenman was van den koning van
Frankrijk en van den keizer van Duitschland.

Van 1060 tot 1063 was hij ook voogd over den minderjarigen koning van
Frankrijk.

Het voorgaande verhaal leerde ons, dat zijne dochter koningin van
Engeland werd. Om u te bewijzen, hoe machtig en geëerd Boudewijn was,
zal ik er nog bijvoegen, dat zijn oudste zoon de gravin van Henegouwen
huwde en zijn tweede zoon, in het huwelijk trad met eene Hollandsche
prinses.

[Illustration: Poort van het Gravensteen. Gent.]

Al die gebeurtenissen waren rijk aan gevolgen. Talrijke Vlamingen
vestigden zich als kolonisten in Engeland, anderen werden kooplieden,
die handel dreven langs stroomen en rivieren, zich op zee naar
Denemarken, Scandinavië en Engeland waagden. Jaarmarkten werden gehouden
en Brugge, Rijsel, Meenen, Thorhout, Yperen, Gent werden belangrijke
steden.



27.--Een Sprookje.


Geen slot der Middeleeuwen of er is een min of meer dramatisch verhaal
aan verbonden, dat, hoewel zelden met de geschiedkundige waarheid
overeenkomende, het poëtisch gevoel bevredigt, dat in het hart van elken
mensch verborgen ligt.

Daarom schrijven wij hieronder een sprookje, verbonden aan den
merkwaardigen burcht van Bouillon.

Gilbert van de Ardennen was een edel en dapper ridder. Op zekeren dag
begaf hij zich ter jacht en verdwaalde.

Uren lang zwierf hij rond in de wouden en bereikte eindelijk den voet
eener hooge, steile rots, gelegen in een heerlijk dal, waardoor de
Semois zich kronkelde.

Gilbert was vermoeid; hij vlijde zich neder op het zachte mos, toen hij
eensklaps eene wonderzoete meisjesstem vernam, die een klagend liedje
zong.

Gilbert luisterde met welgevallen, richtte zich op, baande zich een weg
door het struikgewas en bereikte de plaats vanwaar de stem scheen te
komen.

Tot zijne verwondering bemerkte hij eene schoone jonkvrouw, die bitter
weende en, met hare lange, blonde haren, de tranen afdroogde, die langs
hare wangen rolden.

Zij hief de handen smeekend tot den ridder op, terwijl deze haar vroeg:

«Wie zijt gij, edele jonkvrouw, en hoe komt gij op deze woeste, eenzame
plaats?»

«Spreek zachter, heer ridder,» fluisterde de maagd, «Ik ben Julia van
Bouillon en mijne geboorteplaats ligt niet ver van hier.»

«Op den top der hooge rots, die gij van hier ziet, woont een reus. Hij
doodde mijn broeder en nam mij als zijne gevangene mede. Elken namiddag
slaapt hij gedurende één uur op den top der rots.»

Gilbert keek omhoog en bemerkte een reusachtig grooten man, die
werkelijk, op den top der rots lag te slapen.

De ridder trok zijn zwaard uit de scheede en sprak: «Stel u gerust,
edele jonkvrouw, ik zal u van den moordenaar verlossen.»

«Val hem niet aan, edele ridder,» fluisterde Julia; hij draagt een
maliënkolder[21], waardoor geen zwaard dringen kan.

«Nu dan,» hernam Gilbert, «ik zal hem van den top der rots in de rivier
storten.»

«Dat is onmogelijk,» jammerde Julia, «de reus is zoo zwaar, dat honderd
armen hem niet naar beneden kunnen werpen.»

«Wel» sprak de ridder, «vlucht met mij, ik zal u in veiligheid brengen.»

«Dat ook is onmogelijk» kreet de arme jonkvrouw, «ziet gij niet dat ik
met eene ijzeren ketting aan den rotswand ben vastgeklonken? Ik smeek u,
ga tot mijn vader en vraag hem het groote net van ijzerdraad, dat zijn
grootvader, niet ver van Tours in Frankrijk, aan de Sarracenen[22]
ontnam, daarin zullen wij den reus vangen.

Nauwelijks had zij dit gezeid of de reus ontwaakte met groot gedruisch
en Gilbert haastte zich de jonkvrouw te verlaten.

Hij wilde aan haar verzoek voldoen, en begaf zich naar het kasteel haars
vaders, waar hij van den torenwachter het groote ijzeren net ontving.

's Anderendaags, tegen den middag, keerde hij naar de rots terug,
verborg zich in het bosch en wachtte de komst van den reus af.

Het duurde niet lang of de vreeselijke man verscheen en daalde van de
rots naar beneden om zich uit het riet, dat aan den oever groeide, eene
pijp te snijden.

Gilbert zocht Julia op, en spreidde met haar het net uit, op den top der
rots. Het meisje bedekte het met mos en bloemen, en, toen de reus
terugkeerde en het zachte tapijt bemerkte door Julia's handen gespreid,
lachte hij minzaam, vergat het meisje vast te binden, vlijde zich op de
bloemen neder, en viel in een diepen slaap.

Dit was het lang gewenschte oogenblik. Julia trok het net toe en de reus
zat er in vast. Toen riep zij Gilbert terug en verzocht hem haar naar
het slot haars vaders terug te voeren, maar Gilbert vreesde, dat de reus
het net zou scheuren.

De gevreesde man ontwaakte en huilde zoo vervaarlijk, dat de heuvels van
zijn geroep daverden. Hij wilde opspringen en het net scheuren, maar op
hetzelfde oogenblik gaf Gilbert hem zulk een geweldigen stoot, dat hij
naar beneden stortte en in de Semois viel, waar hij verdronk.

Nu bracht de ridder de edelvrouw naar het slot haars vaders terug en
leerde haar zacht karakter en hare deugd waardeeren.

Hij nam haar tot vrouw en, op dezelfde plaats, waar zij den reus uit de
hoogte naar beneden wierpen, bouwden zij het geduchte slot van Bouillon,
dat heden nog bestaat.



28.--Het Slot van Bouillon.


Laten wij handelen als zoovele toeristen en een bezoek brengen aan het
geduchte slot. Wij moeten 235 meter klimmen en eerst na een vrij
lastigen tocht bereiken wij de slotpoort, waar wij aankloppen.

De bewaker opent de poort en leidt ons, over de binnenplaats, naar het
eigenlijke slot, dat wij met hem in al zijne bijzonderheden leeren
kennen. Nu eens bevinden wij ons in een killen, duisteren gang, dalen
daarna in diepe kelders, tot in een onderaardsch gewelf, waar geen
zonnestraal kan doordringen en ijzeren ringen in den dikken muur zijn
aangebracht.

Onze geleider zegt ons, dat men hier krijgsgevangenen, ook wel
misdadigers heenvoerde, en dat zij, die er binnentraden, nimmermeer het
zonnelicht aanschouwden.

Eene rilling doorloopt onze leden en zuchtend verlaten wij de sombere
plaats, waar vroeger zooveel werd geweend en geleden en waar heden nog
de voetstappen der bezoekers zoo akelig weerklinken.

Wij klimmen den wenteltrap op en bereiken den toren, waar wij, door een
eng schietgat naar beneden staren.

Wel zijn we verbazend hoog geklommen; de Semois schijnt een kronkelend
lintje en de huisjes der stad zijn zoo klein, dat zij uit eene
speelgoeddoos schijnen te komen.

Onwillekeurig vergelijken wij de sombere plaats met een hooggelegen
arendsnest, waaruit zich de roofvogel op zijne levende prooi laat
nedervallen.

Wij dalen de trap af, hier en daar nog een blik werpend op de dikke
muren en in de menigvuldige schietgaten.

Eindelijk opent onze geleider de zware poort en wij zijn blij, dat we
het sombere gebouw verlaten, de blauwe lucht aanschouwen en de warmte
der koesterende zonnestralen genieten.

Het kasteel van Bouillon is het eenige niet, dat een bezoek waard is. Te
Gent, werden de bouwvallen van het oude Gravensteen onlangs hersteld en
aan de oevers der Maas en hare bijrivieren, treft men, meestal op hooge
bergen en steile rotsen, bouwvallen aan van Middeleeuwsche burchten,
waar norsche ridders woonden, waarvan sommigen naar het voorbeeld der
Noormannen, van plundering en roof leefden of met elkander gedurig
twistten en oorloogden.

Meer dan eens werden, om nietige redenen, onze heden zoo bloeiende
provinciën te vuur en te zwaard verwoest.

Het kwaad was zoo erg, dat de graaf van Vlaanderen, de bisschop van Luik
en andere groote leenheeren den «Godsvrede» invoerden, waarbij het
verboden werd te strijden tusschen den Woensdag avond en den Maandag
morgen, verder gedurende den Advent, de Vasten, enz.

In 1082 stelden de prins bisschop van Luik en andere vorsten een
vredegerecht in, waar ieder, die de Godsvrede durfde verstoren, tot
strenge straffen werd veroordeeld.

Ongelukkig werd dit vredegerecht niet altijd gehandhaafd.

In het voorbijgaan moet ik u ook herinneren wat gij vroeger leerdet,
namelijk dat Neder-Lotharingen of Lotherrijk de landstreek tusschen
Schelde en Rijn, heette. Zij bevatte: 1° Het hertogdom Brabant, dat zich
in het hartje van ons land en in Nederland tot aan de Maas uitstrekte;
2° Het graafschap Henegouwen; 3° het graafschap Namen; 4° het graafschap
Luxemburg; 5° het hertogdom Limburg; 6° het prinsbisdom Luik. De keizers
van Germanië aan wie zij in werkelijkheid toebehoorden, oefenden er
nooit grooten invloed op uit; de leenheeren waren machtiger dan zij,
daarbij was Germanië zeer groot en, onze provinciën vormden als het ware
een weinig belangrijk uithoekje van een uitgestrekt grondgebied.



29.--De Boetvaardige Zondaar.


Op de Reye te Brugge woonde in de tweede helft der XI^e eeuw een
wisselaar, die belangrijke zaken deed, zoowel met de kooplieden zijner
stad als met die van het buitenland.

Jacob, zoo heette hij, was eerlijk en zeer werkzaam, maar de rijkdommen,
welke hij vergaarde, maakten hem zelfzuchtig en zóó hoogmoedig, dat hij
met minachting nederzag op lieden van geringen stand.

Hij had eene zuster, die weduwe was, met een kind, een zoontje dat zij
in liefde en deugd trachtte groot te brengen.

Met haar rijken broeder kwam zij zelden of nooit in aanraking; zij wist,
dat hij zich schaamde over zijne zuster, die armoedig was gekleed en
dicht bij den Burcht een schamel zolderkamertje bewoonde, waar armoede
en ziekte haar heel onverwacht kwamen bezoeken.

Koud en duister was de maand December ingevallen; lange ijskegels hingen
aan de houten gevels der huizen en in de grachten lagen de schepen vast
in het ijs.

De arme weduwe werd al zieker en zieker, zij had hout noch brood en in
den uitersten nood dacht zij aan haar rijken broeder.

«Johannes,» sprak zij tot haar zoontje, «begeef u naar oom op de Reye
en zeg hem hoe diep ongelukkig wij zijn.»

Johannes vertrok en bereikte weldra het huis van den wisselaar.

Warm en sierlijk gekleed zat deze met twee vrienden in zijne rijke
woonkamer, bij het flikkerend haardvuur, doch het schamele knaapje zag
hij met toornigen blik aan.

«Heer oom,» stotterde de kleine, moeder zendt mij tot u, «wij hebben
brood noch vuur en zijn diep ongelukkig.»

«Elk zorge voor zich zelven» luidde het norsche antwoord.

«Moeder is ziek» vervolgde de knaap.

«Maak dat ge wegkomt,» antwoordde de wreedaard, die verstoord was, omdat
de in lompen gehulde knaap hem in tegenwoordigheid zijner rijke vrienden
«heer oom» had genoemd.

De knaap verliet de woning en keerde naar moeder terug, op het akelige
zolderkamertje.

Twee dagen lang vroos het zoo geweldig, dat de vogeltjes dood bleven. De
arme weduwe en haar zoontje leden verschrikkelijk en, op den derden dag
verspreidde zich eene akelige mare door de stad. Dicht bij den burcht,
op een zolderkamertje, waren eene weduwe en haar zoontje van koude en
honger gestorven.

Toen de rijke wisselaar de ontzettende tijding vernam, rilde hij over
zijn gansch lichaam, hij meende, te sterven van berouw en schaamte, maar
hij herstelde zich. Hij zou leven, zéér lang leven om zijn wraakroepend
misdrijf te boeten.

Wroeging verteerde zijn hart en belette hem te slapen. Niet zelden
doolde hij met gebogen hoofd door de straten der stad en, toen het
voorjaar aanbrak, verkocht hij zijn huis, borg zijn goud in eene lederen
tasch en verliet Brugge.

Waarheen? Hij zelf wist het niet; het weder was frisch en de vogels
zongen, maar Jakob ging verder, altijd verder, tot zijne voeten waren
doorgeloopen en hij uitgeput, aan den zoom van een mastbosch
nederstortte.

Toen de dag aanbrak stond hij op, trok door het bosch en bevond zich
weldra aan den voet van een kruisbeeld, dat, door eene vrome hand, op
deze eenzame plaats was opgericht.

Jakob zonk op de knieën, doch bidden kon hij niet. Krampachtig vouwde
hij de handen en, stroomen van tranen vloeiden over zijne heete wangen.

Eensklaps voelde hij eene bevende hand op zijnen schouder, terwijl eene
zachte stem sprak: «Gij weent, arme vreemdeling, zeg mij, kan ik u soms
troosten?»

Jakob hief het hoofd op. Een eerbiedwaardige grijsaard, met witten
baard, in een donker, lang boetkleed, stond voor hem.

«Ik ben diep ongelukkig» snikte de zondaar, maar de grijsaard nam hem
bij de hand en leidde hem naar eene houten kluis.

«Wie gij ook zijn moogt,» welk leed u ook het hart verscheurt, deel het
mij mede,» sprak de kluizenaar, «ik zal u troosten, u opbeuren, u raad
geven.»

Zijne stem was zoo roerend en zacht, zijne woorden waren zóo
verkwikkend, dat zij den berouwhebbenden misdadiger, als hemeldauw in
het hart vielen.

Met gebogen hoofd, snikkend, zuchtend, bekende Jakob zijne schuld en,
toen zijne biecht was geëindigd, bleef de grijsaard geruimen tijd in
diepe gedachten verzonken. Eindelijk sprak hij, op treurigen, ernstigen
toon:

«Uwe zelfzucht, uwe verwaandheid hebben uwe arme zuster en haar zoontje
gedood, voortaan zult gij u geheel en al aan het welzijn van anderen
wijden.»

«Hoe kan ik zulks doen?» vroeg de door smart gefolterde zwerver en de
grijsaard antwoordde:

«Dagelijks vertrekken uit stad en dorp honderden Christenen naar het
verre Oosten.

Aan de ongeloovigen hebben zij den oorlog verklaard en zullen niet
rusten, voor zij de zege behalen.

Volg de kruisvaarders, mijn zoon, onderweg zult gij ze spijzen, laven,
kleeden, in een woord, helpen waar gij helpen kunt, troosten waar het
noodig zal zijn.»

       *       *       *       *       *

Nog verscheidene weken bleef Jakob bij den kluizenaar. Deze had in
zijne jeugd, de reis naar het Heilige land[23] gemaakt, hij gaf zijnen
gast allerlei nuttige raadgevingen en zond hem eindelijk naar Brussel,
bij eenige zijner vrienden, vrome monniken, die zich voorstelden, het
Christen leger te vergezellen, niet als strijders, maar als verplegers
van zieken en gewonden.

[Illustration: De Kruistochten.]

Deze brave menschen ontvingen met liefde den boetvaardigen zondaar en
vol hoop en vertrouwen, voegden zij zich bij de legerscharen, die langs
den Rijn en den Donau, over Konstantinopel en door Syrië, Jerusalem
wenschten te bereiken.

Thans begon voor Jakob en zijne nieuwe vrienden een leven van
opoffering en ontbering.

De tocht duurde maanden en maanden, niet zelden ontbrak het den
kruisvaarders aan levensmiddelen en aan drinkwater.

Hoe nader zij aan het einddoel hunner reis waren, hoe grooter hun lijden
werd.

Brandende hitte, besmettelijke ziekten, vermoeienis doodden duizenden
kruisvaarders. Niet zelden waren de inwoners der streken, die zij
doortrokken, den reizigers vijandig en, zoodra zij in Azië aanlandden,
verdubbelden de moeilijkheden.

Dank aan zijn krachtig gestel, bood Jakob weerstand aan ziekte en
vermoeienis; dag en nacht was hij op de been; de pijlen des vijands
schrikten hem niet af en de akelige slagvelden betrad hij zonder vrees.

Eindelijk, na een zwaar beleg en eene bloedige bestorming, werd
Jeruzalem ingenomen. Jakob woonde soms gruwelijke slachtingen bij; maar
hij nam daaraan geen deel, hij verzorgde de gekwetste strijders en
begroef de dooden. Na de inneming van Jeruzalem keerden talrijke
kruisvaarders naar hun vaderland terug, doch Jakob bleef in Palestina om
zich te volmaken in de heel-en geneeskunde, die er veel meer gevorderd
waren dan in zijne geboortestreek.

Toen hij, na zeven jaar naar hier terug keerde, vertoefde hij in
verschillende steden, waar hij, als ziekenverpleger, aan de bevolking
groote diensten bewees.

[Illustration: Lijder aan melaatschheid.[24]]

De vrome kluizenaar was reeds lang overleden.



30.--De Kruistochten.


Alhoewel de wegen slecht en onveilig waren, ondernamen onze voorouders
niet zelden verre bedevaarten: naar Tours in Frankrijk, naar Rome in
Italië, naar Jeruzalem in Azië. Maar toen de Turken laatstgenoemde stad
bezaten, stonden de Christenen er aan mishandelingen bloot. Ook vreesden
de volkeren van Westelijk Europa, met reden, dat bovengenoemde Turken
zich weldra van de stad Konstantinopel meester maken en verder ons
werelddeel zouden bedreigen.

Om dit te beletten ondernamen zij krijgstochten, die men «Kruistochten»
noemt, want het schijnt, dat zij die er aan deel namen als
herkenningsteeken een kruis van roode stof op hunnen schouder of hunne
borst naaiden.

De kruisvaarders waren: edellieden, die alvorens te vertrekken, hunne
goederen aan kloosters of kerken afstonden, of hun slot, hunne velden,
hunne wouden verkochten om wapens te koopen en krijgslieden aan te
werven; ook wel monniken, die naar de eeuwige zaligheid trachtten;
kooplieden, ambachtslieden, naar vrijheid snakkende lijfeigenen,
berouwhebbende zondaars.

De held van den eersten kruistocht was Godfried van Bouillon, hertog van
Lotharingen, een volmaakt ridder, bedreven in alle krijgsverrichtingen,
gehard tegen vermoeienis, verstandig, welsprekend, kalm, zedig en
geduldig.

Ten einde deel te kunnen nemen aan den verren tocht, verkocht hij zijn
slot van Bouillon aan den bisschop van Luik en liet toe, dat de inwoners
van Metz, wier heer hij was, hunne stad vrij kochten.

Hij geleidde de kruisvaarders door Duitschland, Hongarije en bereikte
met hen de stad Konstantinopel, waar zich Robrecht, graaf van
Vlaanderen, Boudewijn van Henegouwen en talrijke edellieden, die over
zee gekomen waren, bij het Christenleger voegden en naar Azië
overstaken.

In de geschiedenis van Jakob, den boetvaardigen zondaar, verhaalden wij
van het lijden en strijden der kruisvaarders in Azië. Wij mogen echter
niet vergeten er bij te voegen, dat Godfried boven alle andere ridders
er blijken gaf van wijsheid, moed en beleid. Met algemeene toestemming
werd hij tot koning van Jeruzalem uitgeroepen, doch hij weigerde «eene
gouden kroon te dragen, waar Jezus-Christus eene doornen kroon had
gedragen; hij aanvaardde enkel den titel van Beschermer van het Heilig
Graf.»

Hij voerde het leenstelsel in Palestina in; verdeelde het land in groote
leenen, die hij aan de voornaamste ridders schonk, en vaardigde werken
en bevelen uit, die men Assisen of Grondwetten van Jeruzalem noemt.

Het volgend jaar reeds, in 1100, stierf Godfried van Bouillon. Later
onderscheidde zich Boudewijn, Graaf van Vlaanderen en Henegouwen, in den
vierden kruistocht.

[Illustration: Kruisvaarder der XIII^e eeuw.]

Men noemt hem, in de geschiedenis, niet zelden Boudewijn van
Konstantinopel, en ziehier waarom.

In de lente van het jaar 1202 trok hij met talrijke ridders de Alpen
over en ging scheep te Venetië, maar in plaats van rechtstreeks naar
Palestina te varen, zeilde hij met de christenvloot naar Konstantinopel.

Deze stad werd ingenomen door de kruisvaarders en Boudewijn tot keizer
uitgeroepen. Hij onderscheidde zich als krijgsman en stierf in eenen
oorlog tegen de Bulgaren.



31.--Twee Vluchtelingen.


Jan en Klaas waren hoorigen van den heer van Gaver, in Vlaanderen. Zij
telden nauwelijks zestien jaar en Jan hoedde de zwijnen zijns meesters,
terwijl Klaas arbeidde aan den heirweg, dien de heer deed leggen van af
zijn slot, over de heuvels, naar eene naburige heerlijkheid, erfdeel van
zijne vrouw.

Beide jongelingen leidden een hoogst ellendig leven. Zij waren slecht
gevoed en gekleed en kenden van heel de mooie, wijde wereld, niets dan
hunne armoedige hut en het slot van hunnen heer.

«Willen wij vluchten» sprak op zekeren lentenmorgen Klaas tot zijnen
vriend, en op zijn bevestigend antwoord, verlieten zij hunne
geboorteplaats en gingen door bosch en brem tot aan den oever der
Schelde, langswaar zij de naburige stad Gent hoopten te bereiken. «In
steden» zei Klaas, «zijn de menschen gelukkiger, vrijer, en hangen er
niet af van de willekeur van een gestrengen heer.»

«Laten wij verder gaan, altijd verder,» antwoordde Jan en stapte moedig
voort aan de zijde van zijnen vriend.

Een schip, geladen met Doorniksche steenen voer langzaam op het water
voorbij; twee mannen hadden moeite om het voort te trekken.

«Schipper, mogen wij helpen» vroeg Jan en toen hij een bevestigend
antwoord ontving, lieten de knapen zich in het gareel spannen en trokken
er duchtig op los.

Na een paar uren liet de schipper hun brood, kaas en bier voorzetten,
waarna zij weder lustig den arbeid hernamen.

Te Gent was er veel drukte; schepen werden geladen en ontladen,
koopwaren gekocht en verkocht.

Op de marktplaatsen durfden de jongens zich niet wagen, omdat zij
vreesden herkend te worden, maar, van den schipper vernomen hebbende,
dat hij naar Brugge moest, vroegen zij tot in deze stad in zijnen dienst
te mogen blijven.

Hij stemde er in toe, maar weldra moesten de knapen hunnen weldoener
verlaten, want van Brugge voer hij terug naar Gent en vandaar voorbij
Gaver en Oudenaarde naar Doornik om eene nieuwe lading.

Onderweg echter had de brave schipper de twee vluchtelingen leeren
waardeeren. Zij hadden hem hun droevig lot kenbaar gemaakt en door zijne
voorspraak, vonden zij te Brugge werk bij reizende kooplieden, die zich
maar de jaarmarkt van Thorhout begaven.

Die jaarmarkt was toen de voornaamste van het land; op de wegen, die er
henen leidden, ontmoette men rijtuigen en reizigers uit verschillende
streken, alsook zware wagens, door zes paarden getrokken en beladen met
laken, leder, wapens, koperen en tinnen vaatwerk, wijn, bier en wat al
meer.

De jaarmarkt te Thorhout duurde verscheidene weken; zij werd niet alleen
door Vlamingen bezocht, maar ook door Walen, Franschen, Duitschers,
Italianen. Honderden koopers verdrongen zich tusschen de tenten;
potsenmakers en kermisvolk vertoonden er allerlei kunsten en grappen,
bedelaars riepen de weldadigheid in der aanwezigen.

Aangenaam en helaas, al te spoedig vlogen dagen en weken voorbij ... de
kooplieden verlieten de stad en Klaas en Jan bevonden zich weldra zonder
werk of brood, verlaten, alleen op de wereld.

Hoeveel moeite zij zich ook gaven, te Thorhout vonden zij geene
bezigheid. Zij verlieten de stad, doolden over heiden en in
sparrebosschen, bedelden van dorp tot dorp.

Nu eens hoedden zij de kudden van eenen schapenfokker, dan hielpen zij
de landbouwers bij het maaien en oogsten.

De arme jongens sliepen op stroo in de schuren, brachten ettelijke
nachten onder den blooten hemel door en ... de zomer snelde voorbij.

November bracht wind en koude regenvlagen over het land en in December
vroos het zoo erg, dat rivieren en waterplassen met eene dikke ijskorst
bedekt werden.

       *       *       *       *       *

Al bedelend bereikten Jan en Klaas de stad Yperen. In dien tijd was
deze alom vermaard om haren rijkdom, haren handel en de vlijt harer
inwoners.

«Hier komen wij aan het einde van al ons lijden» sprak Klaas en trok met
zijn jongen vriend moedig en opgeruimd een der stadspoorten van Yperen
binnen.

Wel was zij de bloeiende stad, die de arme jongelingen zich hadden
voorgespiegeld; in hare voorsteden, in ontelbare nauwe straten,
arbeidden honderden wevers, volders, ververs. Overal klapperden de
weefgetouwen, op de uitgestrekte marktplaats verdrongen zich koopers en
vèrkoopers, in de weidsche hallen lagen de koopwaren tot bergen
opgestapeld.

Maar Jan en Klaas vonden niet wat zij zochten. Overal werden de arme
jongens, met hunne vermagerde trekken, hunne havelooze kleederen, zonder
genade afgewezen.

Op zekeren kouden namiddag hadden zij in de prachtige S^t-Maartenskerk
gebeden, gerust en geweend.

Maar de avond viel, de kerk moest gesloten worden en, zonder
schuilplaats voor den nacht, doolden de twee vrienden door de straten.

Tegen middernacht verborgen zij zich in het somberste hoekje van het
groote kerkportaal.

Spookachtig vielen de koude stralen der maan op de spitse gevels der
houten huizen, die in dien tijd nog algemeen met stroo waren gedekt.
Slapen konden Klaas noch Jan; de steenen waren zoo koud en de wind blies
zoo akelig.

Beide jongelingen vouwden de handen tot een laatste gebed en hieven de
doffe oogen ten hemel ... maar, wat was dat? Eene vlam kronkelde zich
aan den gevel der houten huizen, een schrikwekkende gloed verhelderde
den duisteren nacht.

«Brand! brand!» gilden Klaas en Jan, terwijl zij naar de bedreigde
woningen snelden, er aanklopten en de bewoners uit hunne nachtrust
wekten.

Weldra was elkeen op de been, ladders werden aangebracht, ontelbare
emmers water op de vlam gegoten, maar ... deze vermeerderde, werd een
vuurgloed, die dreigend, machtig, zich verder uitstrekte.

Akelig kermden vrouwen en kinders; in sombere wanhoop trachtten de
mannen hun goed, hunne kostbaarheden, hunne kleederen te redden.

De brandklok klepte, hulpbiedende poorters kwamen toegesneld.... «Wie
redt Liesbeth, mijn kleindochtertje!» kreet als uitzinnig van smart, een
grijsaard, zeer rijk koopman, wiens huis door de vlammen was aangestast.

Niemand antwoordde, terwijl steeds luider en luider, de klachten van den
grootvader weerklonken.

Twee edele harten echter voelden medelijden met den armen man: «Jan,
willen wij het wagen,» fluisterde Klaas zijnen vriend toe en: «Tot den
dood volg ik u» luidde het korte doch zielroerende antwoord van den
armen hoorige.

Een ijzeren ladder werd aangebracht en tegen den gevel van het huis
geplaatst.

Klaas beklom die het eerst, en vlug als eene boschkat, volgde hem zijn
vriend.

Beiden verdwenen in het brandend huis.

Een ... twee ... drie ... vier stonden, als uren zóó lang, gingen
voorbij en beneden in de straat, jammerde een bevende grijsaard, woelde
eene anstige volksmenigte.

Goddank! daar verscheen de wakkere Klaas, de kleine Liesbeth in de
armen. Jan volgde hem, een ijzeren kistje op den rug, dat vergeten was
en waarschijnlijk goud of kostbaarheden bevatte.

Beiden daalden de ijzeren ladder af; de menigte verdrong zich om de
moedige knapen, de beangste vader zegende hen als de redders van zijn
kleinkind.

De koopman nam intrek bij zijne zuster, die aan de andere zijde der stad
woonde.

Hij verzocht Klaas en Jan hem daarheen te volgen, want hij wilde zijne
belofte houden en de redders van zijn kleindochtertje rijkelijk
beloonen,

«Wie zijt gij? Van waar komt gij en wat kan ik voor u doen?» sprak hij
tot de knapen.

Zij bogen het hoofd en zuchtten.

«Spreekt vrienden,» vervolgde de koopman, «hebt vertrouwen in mij, want
ik verlang niets dan uw welzijn.»

Nu vertelde Jan, die de tranen in de oogen kreeg, wat er met zijn vriend
en hem het laatste jaar was gebeurd; hij sprak van hunnen zucht naar
arbeid en vrijheid, van hunne vlucht, van den schipper, van Thorhout,
van den langen, bangen zwerftocht door stad en dorp, over heide en
bosch.

De rijke koopman weende. «Gij blijft bij mij, sprak hij, ik zal voor u
zorgen.»

Intusschen had hij het zeer druk; zijn huis moest hij doen opbouwen en
zijne uitgebreide zaken nazien.

Klaas en Jan bleven in zijnen dienst; de eerste hielp de metselaars,
want het afgebrande, houten huis werd door een steenen woning vervangen;
de tweede deed boodschappen voor den koopman, die handel in laken dreef
en aan talrijke wevers der stad arbeid verschafte.

Twee jaar later, toen de ramp volledig was hersteld, riep de dankbare
heer de jongelingen tot zich en vroeg hun, welke plannen zij voor de
toekomst vormden.

Klaas wenschte metselaar, Jan wolwever te worden.

De koopman keurde dit besluit goed en deed Klaas bij eenen metselaar,
Jan bij eenen wolwever in de leer.

Zijn edel werk werd met goeden uitslag bekroond. De jongelingen
onderscheidden zich door ijver en werkzaamheid en de brave man had het
geluk zijne beschermelingen waardige poorters der stad Yperen te zien
worden.



32.--Koophandel en Nijverheid.


Wie heeft bij het lezen van het voorgaande verhaal niet gezeid, dat het
lot der arme hoorigen niet zelden beklagenswaardig was?

Evenals Jan en Klaas verlieten vele dezer lieden het platte land om
elders een waardiger en rustiger bestaan te zoeken.

De eerste mensch, die aan onze jonge vrienden de behulpzame hand
reikte, was een schipper; want reeds in de X^{de} en XI^{de} eeuw werden
de waterwegen in ons land druk bevaren; hout, schors, steenen, graan,
wol, vlas, wijn, vervoerde men op de Yperlee, den Yzer, de Lei, de
Schelde, de Durme, de Dijle, de Maas en den Rijn; plaatsen, die aan den
oever van eene rivier, aan eenen inham van het water, aan de
samenvloeiing van twee bevaarbare rivieren gelegen waren, trokken de
bevolking tot zich.

[Illustration: Schip der XII^e eeuw.]

Aldus zien wij, dat onze vrienden het dorp Gaver vluchtten, Gent en
Brugge bezochten.

Vroeger leerden wij, dat deze twee plaatsen reeds in de X^{de} en
XI^{de} eeuw zeer belangrijk waren, doch hoewel er reeds talrijke
handelaars en ambachtslieden woonden, trof men er als in de steden van
onzen tijd geene schitterende winkels, groote magazijnen of fabrieken
aan; de ambachtslieden werkten tehuis en de voortbrengselen van hunnen
arbeid werden niet zelden ter markt verkocht.

Geruimen tijd was de voornaamste jaarmarkt van ons land, die van
Thorhout, waar Klaas en Jan eenige weken doorbrachten.

De kooplieden, allen goed gewapend, reisden in troepen of karavanen,
want de wegen waren onveilig, struikroovers talrijk en sommige
edellieden schaamden zich niet de karavanen aan te randen, ze tol te
doen betalen, aan de reizigers goud, juweelen, paarlen te ontstelen en
de kooplieden of hunne dienaars te dooden.

[Illustration: Wagen der XIII^e eeuw.]

De graven van Vlaanderen, de bisschoppen van Luik trachtten die
misbruiken uit te roeien; roovers, al waren het ook edellieden werden
gevangen genomen en--naar de gebruiken van dien tijd,--met den dood
gestraft.

Nu werd ons land rustig, de wegen werden veilig en de handel bloeide.

Fransche en Duitsche wijnen werden hier aangebracht, verkocht of naar
Engeland verzonden, en hetzelfde gebeurde met de specerijen der
Italiaansche kooplieden.

Keeren wij echter tot ons verhaal terug. Van Thorhout begaven zich onze
twee vrienden naar Yperen.

In 1073 telde deze stad reeds twee groote kerken en duizenden inwoners.
Evenals te Brugge en te Gent was de lakenhandel er zeer belangrijk.

De beschermer van Jan en Klaas was koopman in laken en de man was zóó
rijk dat, toen zijn houten huis was afgebrand, hij zich eene steenen
woning kon doen bouwen, hetgeen in dien tijd zeker geene kleinigheid
was.

In die lang vervlogen eeuwen was het uitoefenen der ambachten niet vrij.

Zoo bij voorbeeld moest men om leder te mogen maken noodzakelijk tot de
nering der huidevetters behooren; de leden van het ambacht der smeden
alléén mochten ijzer bewerken en, om het truweel te hanteeren, moest men
tot de metselaarsnering behooren. Om in een ambacht opgenomen te worden
als gezel moest men 21 jaar oud zijn, den katholieken godsdienst
belijden en gedurende verscheidene jaren bij eenen baas of meester
gewerkt hebben. Om baas of meester te worden moest men alweer gedurende
lange jaren arbeiden en een meesterstuk vervaardigen.

De werkuren waren voor elk ambacht bepaald, niemand mocht tegen
verminderden prijs of buiten den gestelden tijd arbeiden.

Gemeenlijk bewoonden de ambachtslieden, die een zelfde bedrijf
uitoefenden, dezelfde straat of wijk der stad, vandaar de namen van
Ketelvest, Huidevettershoek, Kalanderstraat, enz.

De koopwaren werden eerst door overheden gekeurd, deze stelden er den
prijs van vast, daarna werden zij uitgestald op de openbare markten of
in groote gebouwen, _Hallen_ geheeten. De hallen van Yperen vormen een
der schoonste gebouwen van ons land.

Elke koopman had daar zijne afgepaste en genummerde plaats, waar zijn
toog of kraam stond, maar het was streng verboden de koopers te roepen,
en vooral hen te bedriegen.

In vele steden: Yperen, Gent, Brugge was de nering der lakenhandelaars,
zooniet de voornaamste, dan toch een der voornaamste.

Vlaamsch laken was zoo degelijk en schoon, dat men het overal in Europa,
zelfs tot in Azië verkocht.



33.--Eene Klokkenvertelling.


Op zekeren avond, vergastte ons grootmoeder op de volgende vertelling:

«Elk jaar, op Witten Donderdag, zegt men, verlaten de klokken der torens
hunne hooge verblijfplaatsen, om naar Rome te vliegen en er den zegen
van den Paus te ontvangen. Op den avond vóór Paschen keeren zij naar
huis terug, onderweg gekleurde eieren strooiende als geschenk aan de
brave kinderen van hun vaderland.

Op zekeren Goeden Vrijdag van het jaar 1250 reisden hoog, zeer hoog in
de lucht, drie klokken naast elkander.

«Ik behoor tot eene abdij, sprak de oudste en bewoon het zonnige Zuiden;
sedert honderd jaar roep ik de vrome abten tot het gebed of tot den
arbeid.

Op feestdagen laat ik mijne stem helder en frisch door de lucht
weergalmen, en van tijd tot tijd melden mijne trage, treurige klanken
aan de menschen, dat een hunner broeders het tijdelijke met het eeuwige
heeft verwisseld.»

«En ik, sprak de tweede klok, kom uit een trotschen, dreigenden burcht,
die zich op eene hooge rots, aan den linkeroever van den Rijn verheft.
Mijn heer en meester is een krijgsman, een hertog, wien honderden
hoorigen gehoorzamen. Hij erfde den toren, mijne verblijfplaats, en den
burcht, die er zich onder bevindt, van zijne voorouders, die, evenals
hij, roemrijke krijgslieden waren.

Zijn overgrootvader ontving van den keizer brieven van adeldom; mijn
meester erfde die en bewaart ze in den toren, daarbij bezit hij een
zegel, een blazoen en eene kostbare wapenrusting.

Woeste aanvallen van wreede krijgslieden heb ik in mijn slot beleefd,
roemrijke steekspelen heb ik er bijgewoond.»

«En gij» sprak de klok tot de derde reisgenoote, die, ofschoon veel
grooter dan de twee andere nog steeds een bescheiden stilzwijgen had
bewaard «vanwaar komt gij en hoe is uw naam?»

En donderend, zoodat berg en dal er van dreunden, klonk het eensklaps
uit den bronzen mond der reizende klok:

"Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt.
Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt."[25]

Verschrikt stoven de twee klokken op zijde, maar de aangesprokene
vervolgde:

«Vreest niet, vriendinnen, want alhoewel heden groot en machtig, ben ik
van nederigen oorsprong. Ik werd niet in het leven geroepen door een
machtigen hertog, maar door noeste werkers, ambachtslieden, die mij
liefhebben als het licht hunner oogen.

Als woonplaats bouwden zij mij tusschen hunne houten en steenen
woningen, een hoogen, slanken toren, versierd met een koperen,
glinsterenden draak, zinnebeeld der vrijheid. Dien toren noemen wij het
Belfort.»

«Bij ons, aan den voet van den burcht, ondernemen de hoorigen niets
zonder de toestemming van hunnen heer» sprak de klok uit de Rijnlanden.

«Wij zijn niet meer aan den grond verbonden, wij mogen naar goeddunken
koopen en verkoopen, reizen en handel drijven, goederen bezitten, er
vrij over beschikken en een anders goed erven.

In stede van cijnsbaar te wezen naar willekeur des heeren, betalen wij
eerst dan buitengewone belastingen en schattingen als wij er vrijelijk
in toegestemd hebben.

Wij benoemen zelven onze meesters.»--«Staat dat alles wel geschreven,»
onderbrak de klok uit den burcht, op ongeloovigen toon?

«Zonder twijfel, hernam de fiere Roelandt, en dat nog wel op
perkamenten, die wij bewaren in ijzeren koffers met verscheidene sloten,
in de geheimkamer van het Belfort. Die perkamenten noemen wij keuren,
handvesten, charters, voorrechten. Wij ontvingen of kochten die van
onzen vorst, die gezworen heeft, ze te zullen eerbiedigen.»

«Zijt gij rijk,» sprak de klok der abdij?

«Voorzeker, antwoordde Roelandt, en wij hebben eene kas, waarin wij onze
penningen bewaren, een zegel, eene banier. Onze rijkdommen echter hebben
wij niet bekomen door deelname aan roemrijke veldtochten, maar door
arbeid, vlijt en volharding.»

«Dat alles is heel schoon en goed, antwoordde de klok uit de Rijnlanden,
maar, indien gij enkel voor arbeid leeft, wat doet gij dan, als gij met
uwen heer in onmin geraakt, als vijanden u aanranden, als gewapende
benden uwe schatten, uwe woningen, uwe vrouwen en kinderen bedreigen?»

«Stel u gerust, wij vormen onder elkander, broederschappen of gilden,
wier leden zich oefenen in het hanteeren van hand-, kruis-, voetboog en
andere wapenen.

Zoodra ons eenig gevaar bedreigt, luid en roep ik uit al mijne macht; de
poorters verlaten hunne bezigheden, loopen te wapen, scharen zich rondom
onze banier en verweeren zich dapper tegen den vijand.»

«Is uwe verblijfplaats, evenals de burcht van mijnen heer, door muren,
poorten, torens of diepe grachten omgeven?»

«Dat is zij, sprak de machtige Roelandt, maar, hoe stevig die muren, hoe
zwaar die poorten, hoe hoog die torens ook zijn, ik beheersch ze alle en
de landlieden, die uren ver, in den omtrek op den harden grond zwoegen,
begroeten het Belfort als het zinnebeeld der vrijheid.»

«Bezit gij ten uwent ook bedehuizen en zijt gij den Godsdienst
verkleefd?» vroeg de klok der abdij, die zich tot hiertoe heel weinig in
het gesprek had gemengd.

«Wij bezitten heerlijke kerken, antwoordde Roelandt, schier alle zijn
juweelen van kunst en goeden smaak; daarbij heeft elke onzer neringen,
haren patroon, hare kapel, haren bijzonderen feest-of heiligdag. Zie,
vriendin, ik wenschte wel dat gij ten onzent een godsdienstigen ommegang
kondet bijwonen. Al onze neringen, en wij tellen er meer dan vijftig,
onze gilden met vlaggen, wimpels, banieren, nemen er deel aan, en zich
tot de klok uit de Rijnlanden wendend, vervolgde zij:

«Ook de graven van Vlaanderen vereeren wij op dergelijke wijze.»

«Als zij van een roemrijken veldtocht wederkeeren» vroeg de klok?

«Neen, neen, als zij hunne intrede doen in hunne goede stad, als wij hun
de sleutels der poorten aanbieden, als edellieden, poorters,
ambachtslieden hun te gemoet gaan en....»

«Gij eerbiedig en gedwee voor uwen wettigen vorst nederbuigt?» vroeg de
klok der abdij.

«Neen, dat niet, vervolgde Roelandt, als wij den plechtigen eed
aanhooren, die onze heer bij dergelijke gelegenheden zweert:

Onze duurgekochte vrijheden te handhaven en te eerbiedigen.»

«Dat moet schoon en plechtig wezen, zuchtte de klok der Rijnlanden. Het
spijt mij, vriendin, zulk een feest niet te kunnen bijwonen; maar ik zal
in mijn vaderland verkonden, fiere Roelandt, wat gij mij hebt
medegedeeld; alle volkeren hebben er belang bij te weten, wat het vrije
Vlaanderen tot stand heeft gebracht.»

De klokken namen afscheid van elkander. Roelandt vloog naar hare
geboorteplaats en ter gelegenheid van het Paaschfeest, als duizenden
poorters in feestgewaad, zich aan den voet van het Belfort in de
schilderachtige straten verdrongen, als, in de prachtige bedehuizen in
gouden vaten, de wierook walmde en dankgebeden ten hemel stegen, zong
zij hoog in den machtigen toren:

"Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt.
"Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt!"



34.--De Gemeenten.


Roelandt, de groote, machtige klok werd gegoten in het begin der
XIV^{de} eeuw en eenige jaren later gehangen in het Belfort van Gent.

Met rechtmatige fierheid mocht zij zeggen, dat zij, uit hare hooge
verblijfplaats, op eene schoone en bloeiende landstreek, op eene
werkzame en vrijheidslievende bevolking nederzag, want, in de XIII^{de}
en XIV^{de} eeuw hadden onze voorouders, door groote vlijt, inspanning
en taai geduld, het vroeger zoo barre Vlaanderen tot den tuin van België
gemaakt, woeste heiden, droge zandvlakten, kille moerassen hadden zij in
weiden en velden herschapen, ontelbare kanalen gegraven en dijken
aangelegd, terwijl zij, in hunne dichtbewoonde steden, leder, wol,
hennep, vlas, hout, koper, ijzer, steen bewerkten.

In dien tijd was Gent reeds geklommen tot den rang van gemeente, en,
onze lezers, die de klokkenvertelling met eenige aandacht lazen, zullen
spoedig vinden waarom.

Ten einde hunne nasporingen gemakkelijk en het onthouden ervan mogelijk
te maken, zullen wij het vroeger geleerde aldus samenvatten:

De steden hadden het recht zelven hare zaken te besturen, zij kozen hare
stedelijke magistraten, onderhielden een leger. Elke stad was ommuurd,
bezat een belfort, eene groote klok, en had net als de edellieden een
blazoen en een zegel.

Jegens den heer had de stad zekere verplichtingen; zij moest hem
behulpzaam zijn bij de verdediging van den grond, bij het uitoefenen van
het gerecht en hem in sommige gevallen met geld bijstaan.

De steden die dergelijke voorrechten verkregen, noemde men gemeenten.

De poorters bezaten: 1° de persoonlijke vrijheid, 2° staatkundige
rechten en 3° roemrijke zinnebeelden hunner onafhankelijkheid.

In de Middeleeuwen waren in ons land talrijke gemeenten en sommige waren
zeer oud, doch vele perkamenten, keuren, voorrechten zijn in den loop
der eeuwen verloren gegaan.

Met zekerheid echter weet men, dat Boudewijn VI, graaf van Henegouwen en
Vlaanderen, reeds in 1068 aan de gemeente Geeraardsbergen eene vermaarde
keure gaf, die verklaarde dat, al wie zich in de stad vestigde, geen
hoorige, maar vrije zou wezen. Zij verleende daarenboven aan de
inwoners nog talrijke andere voorrechten.

Waren de groote leenheeren wellicht vrienden en beschermers der
gemeenten?

Eenigen verdienden wel dien naam, daarom ook schrijven wij hem hier
dankbaar neer.

Filips van Elzaten, graaf van Vlaanderen, breidde de voorrechten uit,
die Gent, Brugge, Veurne, Oudenaarde reeds bezaten en gaf nieuwe keuren
aan Damme, Aalst, Duinkerken. Meest al deze keuren zijn in het Dietsch
of Nederlandsen opgesteld. Filips begunstigde den handel, liet
verscheidene vaarten graven en bekwam van Duitschlands keizer, talrijke
voorrechten voor de Vlaamsche kooplieden, die op den Rijn, handel
dreven.

Boudewijn van Konstantinopel, dezelfde, die zich in de kruistochten
onderscheidde, schonk talrijke voorrechten aan de gemeenten en zijne
dochters Johanna en Margaretha volgden het voorbeeld van haren vader.

Ook in Luik en Brabant leefden vorsten, die de ontwikkeling der
gemeenten bevorderden.

In verdere verhalen zullen wij ze leeren kennen, want eerst moeten wij,
naar aanleiding van de _Klokkenvertelling_, nog eenige opmerkingen
maken.

De machtige Roelandt zeide niet zonder reden, dat de landlieden uren ver
in den omtrek, met liefde het hooge Belfort begroetten.

Hoe rijker de steden werden, hoe hooger het cijfer der bevolking klom,
hoe grooter ook hunne behoeften waren en hoe bloeiender de veeteelt en
de landbouw moesten worden.

[Illustration: Gentsche Poorter (Steenen beeld).]

Ten einde de bevolking van het platte land te beletten zich meer en meer
naar de steden te begeven, waren de heeren verplicht aan hunne hoorigen
vrijheden te schenken, zoodat het leven der landlieden aanmerkelijk
beterde en de meeste dorpen werden ontvoogd.

De gemeentevrijheden van ons land werden in den vreemde hooggeschat; de
wetten en gebruiken van eenige onzer steden werden «voorbeelden» voor de
Fransche steden, terwijl de invloed der Vlaamsche en Brabantsche
gemeenten zich in Zeeland en Holland gelden deed.



35.--Kapitein Lorenzo en zijne reis naar Brugge.


Op een morgen der maand April verliet een groot koopvaardijschip de
haven van Venetië in Italië.

De saamgestroomde menigte zond het als afscheidsgroet een aanmoedigend
«addio»[26] achterna en het scheepsvolk beantwoordde dien groet, zoo
lang en zoo ver het maar kon.

De zuiderzon goot hare milde stralen over de kabbelende golfjes der
blauwe zee, witte meeuwen scheerden de oppervlakte van het heldere water
en langzaam, zeer langzaam voer eene kleine gondel uit de haven naar de
stad terug.

In die gondel zaten eene oude dame en een jong meisje, wier rijke
kleederdracht genoegzaam aanduidde, dat zij tot eene voorname familie
behoorden.

De oude dame hield het hoofd gebogen en wischte van tijd tot tijd met
een kanten doek de tranen af, die langzaam over hare wangen vloeiden.

Ook de jonge dame scheen geweend te hebben, doch zij deed zich geweld
aan om hare tranen te bedwingen en sprak met zoete, streelende stem:

«Troost u, lieve moeder, onze Lorenzo volbracht reeds zoovele reizen op
zee! Telkenmale keerde hij ongehinderd tot zijne moeder en zuster
terug.»

«Tot hiertoe voer Lorenzo enkel op de Middellandsche zee, heden
onderneemt hij eene reis naar het verre Noorden, die reis schrikt mij
af, Lenora, zij zal lang duren, want in de afgelegen streken, die Lorenzo
bezoeken zal, is de winter streng en mistig, hevige orkanen woeden er op
den Oceaan, zij beletten de schepen naar huis terug te keeren en ik ben
oud en ziekelijk, wie weet of ik Lorenzo nog zal wederzien.»

Lorenzo was de kapitein van het groote koopvaardijschip, dat zoo juist
Venetië had verlaten om de havens der Noord-en Oostzee te bezoeken;
Lenora was zijne zuster, Dona Maria zijne moeder.

«De tijd vliegt zoo spoedig voorbij, troostte Lenora, alle dagen moeder,
zullen wij bidden voor den afwezige, heel dikwerf zullen wij ter kerke
gaan, aalmoezen uitreiken aan de arme lieden, zieken bezoeken,
bedroefden vertroosten en intusschen met moed en betrouwen, Lorenzo's
terugkomst verbeiden.»

Dona Maria schudde het hoofd, veegde nogmaals hare tranen af en, daar
beide dames hare woning genaderd waren, stapten zij aan wal.

Helaas ... dagen, weken, maanden vervlogen en het groote Venetiaansche
schip, met den jongen, moedigen kapitein Lorenzo keerde niet weder.

Elken dag, 's morgens, 's avonds begaven Dona Maria en hare dochter zich
naar de haven, hopende op de terugkomst van haren lieveling, doch zij
vernamen enkel onrustwekkende tijdingen.

Bruingebrande zeelieden verhaalden van hevige stormen, die de kusten van
Spanje, van Frankrijk, van Vlaanderen teisterden, van Italiaansche
schepen, die door de golven verzwolgen of door stranddieven waren
geplunderd, maar van kapitein Lorenzo, van het groote Venetiaansche
schip wisten zij niets ... niets.

Het nieuwe jaar brak aan, de lentebloemen ontloken en verwelkten, de
zomer kwam in het land en moeder en dochter verloren hare laatste hoop,
toen, op zekeren namiddag der maand Augustus eene blijde mare zich door
de stad verspreidde; het langvermiste schip was de haven binnengeloopen,
kapitein Lorenzo en zijne manschappen waren in leven, weldra zouden zij
aan wal stappen en vrienden en magen begroeten.

Dona Maria en Lenora weenden van ontroering, en, o zalige stond!
Lorenzo, de langverbeide zoon, de teergeliefde broeder zag zijne moeder
en zuster terug.

Angst en lijden werden vergeten om plaats te maken voor de vreugde van
het blijde wederzien.

Lorenzo wist zooveel te vertellen over de reis, die zoo lang geduurd en
zoo vol afwisseling was geweest.

Drie weken lang waren wind en weder het groote koopvaardijschip gunstig
geweest, maar, na dien tijd werd het, in de wateren van de golf van
Gasconje en in die van het Kanaal herhaaldelijk door hevige stormen
overvallen, zoodat het averij leed, herstellingen noodig had
eer het de eigenlijke plaats zijner bestemming, de groote handelsstad
Brugge bereikte.

Hier had het schip zijne lading afgezet, maar, daar het schoone
jaargetijde voorbij was, moesten kapitein Lorenzo en de bemanning te
Brugge overwinteren, om zich eerst in de lente weer op zee te begeven.

Op zijne reis had kapitein Lorenzo vele wonderlijke zaken ontmoet,
volkrijke steden, heerlijke gebouwen, schilderachtige kleederdrachten
aanschouwd, het liefst echter sprak hij over Brugge, de rijke fiere
stad, die hij als de meeste zijner landgenooten, het Venetië van het
Noorden noemde.



36.--Brugge.


Brugge, zeide Lorenzo, had heerlijke straten met fraaie gebouwen en
schilderachtige huizen, waarvan vele op het water zagen. Die stad telde
prachtige bedehuizen, fiere torenspitsen en duizenden inwoners.

Zij was door een kanaal verbonden met de naburige stad Damme, die, door
eene golf met de Noordzee in verbinding stond.

Brugge, dat ongeveer halverwege tusschen de straat van Gibraltar en de
Baltische zee gelegen was, ontving koopwaren uit Brittanje, Noorwegen,
Denemarken, Zweden, Rusland, Hongarije, Duitschland, Frankrijk, Spanje,
Portugal, Italië, Konstantinopel Jeruzalem, Egypte.

Het Noorden zond er hout, leder, pelterijen, gedroogde visch;
Brittanje, wol, lood, tin; het Oosten, goud en zilver; Duitschland,
graan, ijzer, wijn; Frankrijk, wijn en zout; de Zuiderlanden, gedroogde
vruchten, zijde, kwikzilver; Afrika en Azië, suiker, peper, en andere
specerijen, artsenijplanten, rijst, katoen, aluin; Italië bracht er
zijden en fluweelen stoffen, juweelen, schoone wapens.

[Illustration: Hanzeschip der XIV^e eeuw.]

Te Brugge zeilden honderden schepen de haven binnen. In die stad werden
de eerste verzekeringsmaatschappijen opgericht; de naam «beurs» is te
Brugge ontstaan.

De hanze[27] van Londen werd door Bruggenaars gesticht en door
Bruggenaars bestuurd. Wisselbrieven waren al vroeg te Brugge bekend.

De burgemeester der stad was eene aanzienlijke persoonlijkheid, die met
vorsten briefwisseling hield.

De overheid deinsde voor geene opoffering terug om den bloei der stad te
bevestigen.

Brugge bezat eene groote loskraan, consulaten, geplaveide straten,
riolen, eene heerlijke waterleiding, badplaatsen of stoven; er woonden
ook verscheidene geneesheeren.

De haven en het kanaal van Damme waren goed onderhouden; de groote sluis
dezer laatste stad was een bewonderenswaardig werk, evenals de
overwelving der Reye, die in een dok veranderd was.

Alle wijken der stad waren voorzien van drinkwater, dat in rood koperen
buizen vloeide; er bestonden openbare pompen en fonteinen.

De Brugsche ambachtslieden en kunstenaars vervaardigden allerlei nuttige
en mooie voorwerpen en om zijne woorden door bewijzen te staven, liet
kapitein Lorenzo door een bediende de geschenken brengen, die hij uit
Brugge voor zijne dierbaren had medegebracht.

Voor zijne zuster fraaie juweelen en een heerlijk geborduurd kleed; voor
zijne moeder een schoon gebedenboek versierd met mooie penteekeningen en
voorzien van een kunstig bewerkt slot in gedreven zilver.

Dona Maria en Lenora konden hare oogen niet gelooven; overgelukkig
dankten zij den jongen kapitein en luisterden nog uren lang naar de
heerlijke beschrijving van Brugge, de wereldstad der XIII^{de} en
XIV^{de} eeuw.



37.--Een Dichter.


Het was nacht. Bij een smokend lampje, in een kleine woning van het
stadje Damme, zat, in diepe gepeinzen verzonken, een man, die, bij den
eersten aanblik, in de volle kracht des levens scheen te zijn.

Vóór hem, op eene schrijftafel, lag eene rol perkament, waarop hij, van
tijd tot tijd, eenige regels neerschreef.

Daarna legde hij de pen neder, liet het hoofd op de vlakke hand zakken
en sprak tot zich zelven:

«Arme Jakob, uw werk vordert niet, uwe denkbeelden zijn verward, uw
stijl is gedwongen ... waarom dag en nacht arbeiden, uwe rust, uwen
zielevrede aan de dichtkunst opofferen? Geniet de genoegens van het
leven, vermaak u bij spel en dans, verlustig u in de lieve natuur, in
stede van, arme droomer, uwen geest af te matten en uw gansche leven aan
de studie te wijden.»

Een traan rolde over de wangen des dichters; hij las nog eens de verzen
over, die hij daareven neerschreef, greep het perkament met beide handen
en gooide het, als wanhopig, in een hoek der kamer.

Toen werd het zóo stil, zóo stil, dat men het zachte geritsel vernam van
de groene linde die, voor het huis, in den zoelen zomernacht, den
balsemgeur van hare duizenden bloempjes verspreidde.

Het lamplicht verbleekte en een zachte glans, voorbode van den
naderenden dag, vervulde de kamer.

Jakob bemerkte er niets van en bleef in zijne mijmering verdiept, toen
eensklaps, rein als zilver, helder als de ontluikende dag een
zoetluidend gezang zijne ooren kwam streelen:

"Aloëtte, vogel clein,
"Dijn nature is zoet ende rein,
"So es dijn edel sanc,
"Daar dient u met den Here allein
"Te love om sinen danc."

«Het herderinnetje leidt hare kudde naar de weide,» sprak de dichter,
«straks zal de landman zich naar het veld begeven, de Vlaamsche wever
zal zijn getouw laten klapperen.»

Jakob keek naar buiten en ademde met volle borst de heerlijke
morgenlucht in, die in het gouden licht der opgaande zon over de vlakte
stroomde.

Nieuwe zangen troffen zijn oor:

"Wi willen van den Kerle singen,
"Si dragen eenen langen baert."

«De Vlaamsche visschers gaan naar zee,» murmelde de dichter. «Al mijne
broeders hervatten den arbeid, ieder van hen werkt mede aan de welvaart
van anderen.»

Hij keerde naar de schrijftafel terug, verdiepte zich in den arbeid en
schreef:

"Elken man,
Al en hadde hi gheen groot goet,
Es hi hovesch ende vroet
Van wat lande dat hi si,
Al en ware sin geslachte niet vri,
Ware hi geheten van goeden seden,
Men zouden eren t' allen steden;
Want dieghene is edel allene,
Die hovesche van seden is ende rene."



38.--Jakob van Maerlant.


In die lang vervlogen eeuwen bracht ons land niet alleen noeste werkers
maar ook vruchtbare dichters voort.

Uit de XII^{de} eeuw reeds dagteekent: Van den here Wisselau; in de
XIII^{de} eeuw verscheen: Karel en Elegast; omstreeks 1240 schreef
Diederic van Assenede, klerk van Margaretha van Konstantinopel de
aandoenlijke geschiedenis van: Floris en Blancefloer en meester
Wilhelmus van Gent, dichtte: Van den vos Reinaerde.

De dichter, dien wij in het voorgaande verhaal aan onze lezers
voorstelden was Jakob van Maerlant, die in de XIII^{de} eeuw, de stad
Damme bewoonde.

Een wijze, zeer geleerde professor spreekt over hem ongeveer in dezer
voege:

«In stille eenzaamheid, dag aan dag, met onverdroten geduld, arbeidde
hij aan de zedelijke ontvoogding van ons volk.

Hij was buitengewoon ontwjkkeld en zijne kennis was verbazend.

Buiten zijne moedertaal was hij even vertrouwd met het Fransch als met
het Latijn en met het voornaamste, dat daarin geschreven was. Hij kende
de natuurleer en het Duitsche recht.»

In zijnen tijd waren de meeste wetenschappelijke werken in het Latijn
geschreven, zoodat geringe menschen, die niet konden lezen.

Van Maerlant besloot voor zijn volk in het Dietsch te schrijven. Hij
vertaalde in 15000 verzen een Latijnsch boek over natuurkunde en andere
wetenschappen en noemde het: Der naturen bloeme. Een tweede werk, dat
hij vertaalde draagt voor titel: de Rijmbijbel en bevat 2700 verzen.
Zijn Spiegel Historiael, geschiedkundig werk, bestaat uit 7500 verzen,
doch is ongelukkig niet voltooid geworden.

Maerlant is een leeraar en weldoener van zijn volk geweest. De Vlamingen
hebben hem veel te danken, daarom ook verwierf hij den eerenaam van:

"Vader der Dietsche dichters."



39.--Een Verhaal van Lijden en Tranen.


Op eenen Zondag van het jaar 1281, bij het vallen van den avond, stapte
een Minderbroeder door de straten van Gent en haastte zich merkbaar om
zijn klooster te bereiken.

Dien dag toch, had hij het bijzonder druk gehad; arme zieken had hij
bezocht, geholpen en getroost, aalmoezen ingezameld en, in een der
talrijke bedehuizen der stad een preek gehouden, die door honderden
lieden, grootendeels menschen uit den lagen stand, met buitengewone
vroomheid was aangehoord.

Broeder Johannes was een volksvriend in den vollen zin van het woord:
Zoon van een armen weversgezel, had hij zich door studie en deugd
gevormd, en, als jongeling opgenomen in de orde van den Heiligen
Franciscus, had hij, als Minderbroeder, zijn gansche leven aan de armen
en ongelukkigen zijner geboortestad gewijd.

Streng voor zich zelven, was hij het ook voor de rijke poorters der stad
en herinnerde hun gedurig de nederigheid en de vrijwillige armoede van
den zoeten Jezus.

Broeder Johannes troostte de bedrukten en wist de ellendigen op te
beuren, zoodat hij op de talrijke gezellen, nederige ambachtslieden der
stad een grooten zedelijken invloed had verworven.

De Minderbroeder bereikte de poort van zijn klooster en wilde er
aankloppen, toen hij eene vrouwelijke gestalte bemerkte, die op den
kouden grond zat nedergehurkt en de weenende stem vernam van een kindje,
dat de vrouw met zachte woorden trachtte te sussen.

«Arm schaapje,» troostte zij, «ongelukkig Betteken, ween niet zoo
bitter, wij zullen uwen oom terugvinden en die zal ons helpen, want hij
is zoo goed en liefderijk....»

Broeder Johannes schrikte; «mijne zuster,» fluisterde hij ...
«onmogelijk, Veerle bewoont Brugge,» en, de stem verheffende, sprak hij
tot de vrouw:

«Sta op, moedertje, en volg mij.»

Hij klopte aan de kloosterpoort en zoodra men deze voor hem ontsloot,
leidde hij de bedrukte in de spreekzaal, die verlicht was door eene
brandende lamp.

Hij wierp eenen blik op de vreemde en «zuster! arme zuster!» «broeder, o
broeder, help mij!» klonk het door de kamer.

Broeder Johannes kon zijne oogen niet gelooven: zijne zuster Veerle
stond voor hem, bleek en bevend, haar weenend kindje in de armen.

Hoe, waarom had zij Brugge verlaten? Waar bevond zich haar echtgenoot
en wat kwam zij hier doen?

Eensklaps schenen hare laatste krachten de vrouw te begeven. Zij sloot
de oogen en zakte buiten kennis in de armen van haren broeder.

Deze riep om hulp en twee kloosterbroeders brachten de lijdende op een
bed, legden het kindje naast haar en verzorgden de kranke zoo goed zij
konden.

Na een half uur opende Veerle de oogen en kwam tot bezinning. Haar
broeder bereidde haar een verkwikkenden drank en bracht den heelen nacht
wakend aan hare sponde door.

Veerle, de zuster van Johannes, was tot vóór eenige dagen de gelukkige
echtgenoote geweest van eenen blauwverver, die sedert vijf jaar te
Brugge gevestigd was.

Het gezin was niet rijk, maar de werkzaamheid en het voorbeeldig gedrag
van den man waren voldoende om armoede en ellende op een afstand te
houden.

Vóór een paar maanden nog had broeder Johannes zijne zuster en haren
echtgenoot een bezoek gebracht en zich verheugd over de eensgezindheid,
die in het gezin heerschte.

De vrome Minderbroeder verloor zich in gissingen maar, bij het krieken
van den dag ontwaakte Veerle en voelde zich sterk genoeg om haren
broeder mede te deelen, wat te Brugge was gebeurd.

«Sedert geruimen tijd:» sprak zij, was de goede verstandhouding tusschen
de ambachtslieden en de rijke poorters der stad verbroken.

Waarom, kon zij, arme onwetende vrouw, niet begrijpen, maar haar man,
wiens leven vroeger zóó geregeld was, bleef soms tot laat in den nacht
van huis weg en zijne gezellen, alsook de wevers, vollers en de leden
van andere neringen, handelden eveneens.

Weldra weenden te Brugge honderden volksvrouwen om hare afwezige
echtgenooten. Bange moeders, zusters, echtgenooten, spraken van oproer
en gevecht, van brand en plundering.

Helaas! hare vrees was maar al te gegrond: Op zekeren avond werden de
verbitterde poorters met de ambachtslieden handgemeen, bloed stroomde
in de straten van Brugge, verscheidene gebouwen werden aan plundering
prijs gegeven, gewapende benden doorliepen de stad tot laat in den
nacht.

Angstig biddend, geknield voor haar kruisbeeld, lag Veerle in hare
eenzame woning, toen eensklaps de lage deur werd opengestooten en de
arme blauwverver, gewond, bebloed, de woning binnenstoof.

«Verberg mij, vrouw,» riep hij wanhopig, maar nog was Veerle niet
opgesprongen of woedende, met bijlen gewapende mannen, verschenen in de
woning en wierpen zich op den vluchteling.

Deze trachtte zich te verdedigen, maar een bijlslag van een zijner
vervolgers deed hem dood nedervallen vóór de voeten zijner vrouw.

Half waanzinnig had Veerle haar kind aan het hart gedrukt, en toen de
bijlen der moordenaars ook haar bedreigden, was zij, evenals andere
vrouwen, de stad ontvlucht, waar de vlammen des oproers zoo
onheilspellend flikkerden.

Zij was steeds voörtgeloopen, menigmaal onderweg gevallen, maar had zich
weer opgericht onder de slagen van het zweepend noodlot.

«Naar mijnen broeder te Gent wil ik gaan» had zij snikkend uitgeroepen
en thans rustte zij in het vreedzame klooster, waar elkeen zich over
haar scheen te ontfermen.

Haar broeder boog het hoofd en weende. «Arme zuster! arm, hulpeloos
volk» zuchtte hij; want hij, die geleerd was en den toestand der
Vlaamsche gemeenten kende, besefte ten volle de uitgestrektheid der
ramp, die Brugge had getroffen.

«Wat stond hem te doen?» Zijne zuster naar Brugge terugzenden kon hij
niet, haar echtgenoot was dood en broeder Johannes onvermogend.

Hij dacht aan de talrijke vrienden, die hij te Gent bezat, maar ... hulp
afsmeeken voor zijne eigene familieleden, neen, dat ging niet....

De overste van het begijnhof der stad was eene vrouw, die door haar
verstand en liefderijk hart, boven anderen uitblonk. Die zou hij
opzoeken, die zou hem raad geven en zijne arme zuster helpen.

In den morgen nog verliet hij het klooster der Minderbroeders, begaf
zich naar het begijnhof en was zoo gelukkig er de overste aan tes
treffen.

Hij deelde haar de ramp mede, die Brugge en zijne zuster getroffen had
en, nauwelijks was zijn treurig verhaal geëindigd of de brave vrouw
sprak met bewogen stem:

«Breng de arme bedrukte naar hier, wij zullen haar herbergen, haar
troosten, haar genezen.»

Broeder Johannes leidde zijne zuster naar het stille begijnhof. Langzaam
keerden hare krachten terug en de zoete oogjes, de zachte liefkozingen
van haar Betteken, verdreven hare wanhoop en schonken haar levensmoed.

Dank aan de bescherming der bewoonsters van hare nieuwe verblijfplaats,
was zij weldra in staat door handwerken in hare behoeften en in die van
haar dochterje te voorzien.

De tijd, die alle wonden heelt, stilde ook de smart der zwaar-beproefde
vrouw en hare stille dankbaarheid zegende den broeder, die haar en
honderden bedrukten had getroost en geholpen.



40.--Innerlijke Twisten in de Gemeenten.


Laten wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij ons verhaal, of liever,
laten wij trachten het nader te verklaren:

Schier in al onze gemeenten, was de handel zeer bloeiend en rijke
kooplieden waren er talrijk. Geruimen tijd waren het alleen de rijke
poorters, de burgers bij erfenis, de «coomans» die de stad bestuurden.

Zij vormden de «poorterij» of poorters bij uitnemendheid. Dank aan hunne
bekwaamheid, hunne werkzaamheid, hunne volharding verkregen de gemeenten
hunne voornaamste voorrechten en het waren de «poorters bij
uitnemendheid» de coomans, die de muren der gemeenten lieten opbouwen,
hallen en bedehuizen stichtten, straten plaveiden, kanalen deden graven,
waterleidingen deden overwelven, hospitalen stichtten.

In den loop der XIII^e eeuw echter, leefden en arbeidden naast die
«poorters bij uitnemendheid» de massa der eenvoudige ambachtslieden en
kleine burgers, die in «neringen» waren vereenigd.

Deze menschen werden op verre na niet als de gelijken der «rijken»
behandeld.

Zij waren wel is waar vrij, verzekerd van de bescherming der schepenen,
zij genoten de voordeelen, welke de charters aan de gemeenten
gewaarborgd hadden, doch zij mochten geene aanspraak maken op eenige
deelname in het bestuur hunner stad.

Dit laatste voorrecht wenschten zij te bezitten, maar zij veroverden het
niet gemakkelijk. De erfgerechtigden en coomans verdedigden zich
hardnekkig; zij waren niet zelden verwaand, hoogmoedig en maakten soms
misbruik van hun gezag.

Menschen, die met elkander in slechte verstandhouding leven, slaan
helaas! heel licht over tot geweld; vandaar oproeren, waarbij burgers
derzelfde gemeente elkanders bloed vergoten en de woningen, de openbaren
gebouwen, de kerken plunderden of vernielden.

Verstaat gij thans, hoe Veerle's echtgenoot in Brugge werd gedood,
waarom zijne arme vrouw naar Gent vluchtte?

De Minderbroeders, tot welker orde broeder Johannes behoorde,
begunstigden het streven der geringe ambachten, vandaar dat het volk een
ongemeen groot vertrouwen stelde in deze geestelijken.

De begijnen vormden eene zusterschap van godvruchtige vrouwen, die van
haren arbeid leefden; edelmoedige begiftigers bouwden haar
gemeenschappelijke huizen, prinsessen namen ze onder hare bescherming.
Heden nog bestaan begijnhoven in vele steden van ons land.



41.--Eene Voorspelling.


Er was eens een stroom; een frissche, jeugdige stroom, die eene
schilderachtige landstreek besproeide en onderweg rivieren en beekjes in
zijnen schoot ontving.

Hij vloeide door mooie valleien, omzoomd met wilgjes, die zich in zijne
golven spiegelden of dartelde langs groene wouden, die zich hier en daar
aan zijne oevers verhieven.

Zijne machtige armen omstrengelden talrijke eilanden, waarop de reizende
ooievaars in het najaar rustten, waar bronnetjes murmelden en, in de
lente, goudgele lischbloemen tusschen het riet ontloken.

Nu en dan, vloeide hij tusschen hooge rotsen met grillige koppen en
diepe, met mos begroeide kloven, maar dit laatste beviel hem weinig; hij
vond, dat de rotsen zijne leden knelden en de vrijheid zijner bewegingen
beletten.

Op zekeren nacht, dat de maan helder scheen en het weder bijzonder zacht
was, vergat de jonge stroom het slapen en speelde verstoppertje met eene
heldere beek, die gedurig tusschen de rotsblokken van den oever wegdook.

Hij achtervolgde haar en bereikte eene fraaie grot, met kronkelende
gangen, prachtige zuilen, mooie dropsteenen en ziet!... hier verdwaalde
de jonge stroom en zocht vruchteloos naar eenen uitweg. Hij werd
ongeduldig, gejaagd en stiet weldra zijne golven met zooveel geweld
tegen de rotswanden, dat duizenden waterdroppelen, als zoovele pareltjes
naar omhoog stoven.

De stroom maakte zulk een geweld, dat de gangen der grot er luid van
weergalmden en de bewoners harer geheimzinnige vertrekken, in hunnen
slaap gestoord, kwamen zien wat er gebeurde.

Tien, twintig, dertig ... misschien wel honderd aardmannetjes, elk
hunner voorzien van een brandend lampje, daalden van den steilen
rotswand naar beneden en vroegen den stroom «wat hij begeerde?»

«Ik wil er uit! ik wil er uit!» gilde de gevangene, maar de
aardmannetjes lachten en zeiden, dat zulks vóór zonsopgang niet mogelijk
was.

«Stel u gerust, stroompje» spraken zij, we zullen met u spelen en u al
de wonderen van ons onderaardsch paleis laten zien.»

«Ik wil niet» antwoordde de stroom.

«We zullen u mooie sprookjes vertellen» lachte een aardmannetje en ...
«ik ben de kinderschoenen ontwassen» sprak het fiere water.

Eensklaps onstond eene eerbiedige stilte onder de aardmannetjes; zij
plaatsten zich ordelijk langs den rotswand, namen de roode petjes van
het hoofd en bogen zoo diep, dat hunne lange, witte baarden den grond
raakten.

«De fee! de weldoende fee der onderwereld» fluisterden de aanwezigen en
zwegen dan weer stil, eerbiedig stil ... stil....

Eene statige vrouw in ruischende zijde gekleed, verscheen en groette den
jongen stroom.

Fonkelende edelgesteenten blonken in hare zwarte haarvlechten, gouden
banden versierden haar keurslijf en den langen sleep van haar ruischend
gewaad.

«Vrees niet, heer ridder,» sprak zij tot den stroom, «ik zal u
gezelschap houden, u bij het krieken van den dag op de rechte baan
helpen; bij mijne geboorte schonk mijne meter mij de gave der
voorspelling, wilt gij mij uwe hand reiken? Ik zal in hare lijnen lezen,
wat de toekomst voor u heeft weggelegd.»

De stroom bedaarde en reikte de fee zijne opene hand.

Zij nam ze aan, las er aandachtig in, verdiepte zich langen tijd in die
lezing en sprak met trage, zachte stem, in tegenwoordigheid der
zwijgende aardmannetjes:

«Weldra zal een vroom en verstandig man langs uwe oevers reizen. Hij zal
er een wijd, mooi dal ontdekken, begrensd door heerlijke heuvels en
talrijke frissche wouden: «Ik wenschte wel hier eene groote stad te
kunnen aanleggen» zal hij zeggen en, alvorens zijne reis voort te
zetten, zal hij, in de mooie vallei, eene kapel stichten.

De fee zweeg en ... «is dat alles» fluisterde de stroom?

«Bij lange na niet» antwoordde de fee, «ik zie zóoveel, zóoveel.

«Zeg mij nog iets, voorspel mij mijn gansche toekomst» vroeg de
nieuwsgierige stroom en de fee vervolgde:

«Rondom de kapel, in het mooie dal, verheffen zich menschelijke
woningen, geloovige christenen richten en hunne schreden heen. Ik zie
een heilig man, den bisschoppelijken staf in de hand. Hij predikt
godsvrucht en broederliefde; aan de grooten der aarde herinnert hij
hunnen plicht en laakt hun zondig leven.

Helaas! zulks doet hij niet ongestraft; wreede moordenaars heffen hunne
bijl tot hem op en koelen hunne wraak in het onschuldig bloed van den
martelaar.

Nu zuchten en weenen de menschen aan uwe oevers, jonkheer stroom; zij
betreuren den man, die een wreeden dood onderging, omdat hij enkel
«rechtvaardigheid» betrachtte.

De menschen brengen zijn stoffelijk overschot naar de kapel midden in
het stille dal, waar het weldra door duizenden bedevaartgangers wordt
bezocht.

Jaren en jaren verloopen. Een machtig man, prins en bisschop, laat in
het dal eene mooie, groote kerk bouwen en er eene stad aanleggen,
verschanst achter kloeke muren.

Die stad wordt de zetel van een prins-bisdom met kanunniken, kloosters,
scholen, monniken en kloosterzusters.

Langzamerhand vestigden zich handelaars in de bisschoppelijke stad;
bootslieden brengen er hout en steenen aan, menschelijke woningen
ontstaan als door tooverslag; ik zie teekenaars, bouwmeesters, schilders
en andere kunstenaars, die goud, zilver, koper verwerken en de heilige
vaten der bedehuizen scheppen; ik zie beeldhouwers, die marmer, arduin,
eikenhout bezielen en naast hen een wriemelenden drom van nederige
ambachtslieden, leerlooiers, smeden, kopergieters en anderen.

Hoe talrijk worden die menschen! Ik kan ze niet meer tellen, ze zijn
levendig van aard, werkzaam, opgeruimd. Zij doorboren de ingewanden der
heuvels, zoeken er steenen en allerlei ertsen. Eindelijk ontdekken zij
de zwarte steenkool, nederige brandstof, die hun onschatbare diensten
bewijst.

Aan uwe oevers, heer stroom, ontstaan nog andere steden, ik zie
ontelbare lachende dorpen, wijngaarden, boomgaarden, ik bemerk hooge
torenspitsen, bruggen, marktplaatsen.

De bevolking groeit aan, de stoffelijke welvaart vermeerdert en gij zijt
de koning, de vader der heele landstreek.

De jonge stroom lachte en schudde ongeloovig het met wier en loof
omkransde hoofd. Ook de bergmannetjes lachten en een hunner spoedde zich
naar den ingang der grot.

Weldra echter keerde hij terug en kondigde aan:

«De nachtster verbleekt, de morgenzon breekt door de nevelen, de
leeuwrik zingt hoog boven de toppen der rotsen.»

«Kom met mij» sprak de fee tot den stroom.

Zij nam hem bij de hand, leidde hem door de heimnisvolle gangen, door
afgronden en over rotsblokken, tot aan de poort van haar onderaardsch
verblijf.

Hier nam zij afscheid en sprak op zachten toon.

«Vaarwel, heer ridder, leef lang en gelukkig.»

Eensklaps goot de morgenzon een schat van zilveren starren over het
donkere harnas van den stroom. De glans, die er van uitging was zoo
verblindend, dat de oogen der fee die niet verdragen konden en zij zich
in hare duistere woning terugtrok.

De stroom echter vloeide verder, hij groette de vlugge hinde, die aan
zijn helder water, haren dorst kwam lesschen; hij kuste de slapende
bloempjes wakker en speelde met de zilveren vischjes, die in zijn
vochtigen schoot zwommen.

Hij murmelde, hij zong, hij juichte van levensblijheid en vergat weldra
de schitterende fee en de lachende, goedaardige bergmannetjes der
onderwereld.



42.--Het Prins-Bisdom Luik.


«Wie toch is de stroom, die zulke tooverachtige avonturen beleefde?»
vraagt mij eene nieuwsgierige lezeres.

De Schelde is het niet, die vloeit bijna overal tusschen lachende
beemden en malsche weiden, die is te kalm en te ernstig om in grotten te
spelen en voorbij rotsen te dartelen.

«Is het misschien de Maas?»--«Inderdaad, die telt hooge rotsen aan hare
oevers, die vloeit door diepe dalen, door heuvels omzoomd; die is
schilderachtig, romantisch schoon, die besproeit eene landstreek, die
glinsterende ertsen en gitzwarte kool in haren schoot verbergt.

Maar, die aardmannetjes met hunne roode petjes en lange, witte baarden,
die schitterende fee met haar ruischend gewaad, bewonen zij wel de
grotten, die men in Hoog-België aantreft?

De geleerden, de wijzen zeggen «neen» de dorpslieden, vooral de ouden
van dagen beweren «ja». Zij kennen zóovele sprookjes waarin feeën en
kabouters voorkomen en zijn die niet «waar gebeurd» ze zijn toch lief en
schilderachtig mooi.

Willen we maar voor «een keer» onderzoeken of de voorspelling der fee is
uitgekomen?

Zoo volgt mij en beantwoordt de vragen, die ik u stellen zal.

«Waar strekte zich het breede, mooie dal uit, dat, vóór eeuwen, door den
vromen, verstandigen reiziger werd bezocht?»

«Dit dal strekt zich uit midden in onze huidige provincie Luik en ligt
dichtbij de samenvloeiing van Maas en Ourthe.

De heilige Monulphus, bisschop van Tongeren, naar Dinant reizende,
bezocht het ten jare 578.

Hij was het die, getroffen door de schoonheid der landstreek, er eene
kapel stichtte en voorzag, dat zich hier, in later jaren, eene mooie,
groote stad zou verheffen.

«Wie werd er vermoord?»

De heilige Lambertus, dezelfde die zoo rechtschapen was, dat hij zelfs
aan de machtigen der aarde hunne ondeugden verwijten durfde.

Sint Hubertus, opvolger van Lambertus, liet eene mooie, groote kerk
bouwen op de plaats, waar de heilige martelaar een gewelddadigen dood
onderging en bracht naar die kerk, het stoffelijk overschot van Sint
Lambertus over.

Rondom ontwikkelde zich eene bisschoppelijke stad, met hare kerken en
torens, hare abdijen, hare talrijke bedehuizen, hare scholen.

Ziedaar den oorsprong van Luik, heden eene der grootste steden van ons
land.

In dien tijd behoorde het grootste deel van haar grondgebied aan de
geestelijkheid, alsmede vele domeinen, burchten, wouden, abdijen uit den
omtrek.

Gedurende de Middeleeuwen, ja veel later nog, bezat de bisschop van
Luik niet alleen eene geestelijke, maar ook eene wereldlijke
waardigheid. Hij was «prins-bisschop.»

Waar haalden de menschen de grondstoffen vandaan, noodig tot het bouwen
der stad Luik?

In de steengroeven; in de wouden der landstreek vonden de menschen niet
alleen de noodige grondstoffen, voor het oprichten van bedehuizen,
abdijen en andere gebouwen, maar, zooals de fee zeide: weldra bezielden
beeldhouwers arduin en marmer, terwijl zilver-en goudsmeden, koper-en
bronsgieters menig kunstgewrocht voortbrachten, vooral ter verfraaiing
der bedehuizen.

Dit alles echter gebeurde niet op éénen dag, zelfs niet op een jaar,
maar het duurde vijftig, honderd, tweehonderd en meer jaren.

Aan wie had de stad Luik hare eerste verfraaiingen te danken?

Aan bisschop Notger of Notkerus, die in 1008 overleed.

Notger was een groot man. Hij deed de stad Luik ommuren, liet schoone
bedehuizen bouwen, kanalen graven, deed de steden Thuin, Fosse en
Mechelen[28] van vestingwerken voorzien. Sommige edellieden zooals de
heer van Chevremont gedroegen zich als roofzuchtige plunderaars. Notger
wist ze te bedwingen en deed hunne burchten afbreken.

Niet alleen de kunst, ook de wetenschap bloeide te Luik; want in die
stad waren scholen, woonden geleerden, volkomen op de hoogte der
wetenschap van hunnen tijd.

Hoei en Dinant bezaten smederijen, die zoo bloeiend waren, dat onze
voorouders niet genoeg hebbende aan de ertsen van hun vaderland, ook
aankoopen deden in Duitschland, voornamelijk te Goslar.

De Dinanteezen, beroemde kopergieters en koperslagers, verkochten de
voortbrengselen hunner nijverheid en kunst, in Vlaanderen, in Engeland,
in Frankrijk.

Te Londen bezaten zij eene afzonderlijke halle en in de XIV^{de} eeuw,
maakte de stad Dinant deel van de Teutonische (Duitsche) hanze.

Op het gebied van nijverheid en handel was de ontwikkeling der stad Luik
langzamer, maar het ontginnen der steenkool, het vervaardigen van wapens
bevorderden weldra den welstand harer inwoners, alsook de
handelsbetrekkingen, die zij aanknoopte met de groote stad Brugge.

Vormden de handelaars, de ambachtslieden der Luiksche steden evenals die
der Vlaamsche en Brabantsche ook neringen, ambachten, gilden? Kan men
bij de studie der Luiksche geschiedenis, de vorming, de ontwikkeling der
gemeenten nagaan?

Zonder twijfel, jammer echter, dat de voorspelling onzer fee juist daar
eindigt, waar zij het belangrijkst worden moest. We zullen hier dus,
zonder hare hulp, ons verhaal voortzetten.

De inwoners der Luiksche gemeenten kregen of eischten al vroeg
burgerlijke rechten.

In 1198 gaf bisschop Albrecht van Cuyck aan zijne onderdanen eene
vermaarde keure. Zij bepaalde, dat de woning der burgers onschendbaar
was, dat de Luikenaar vrij was in persoon en goederen, dat hij aan geene
schattingen noch gerechtelijke proeven mocht onderworpen, dat hij niet
mocht aangehouden worden, dan krachtens een vonnis der Schepenen.

Denkt nu echter niet, dat het verkrijgen dier voorrechten gemakkelijk
ging. Heel dikwerf kwamen de bisschop, de hooge geestelijkheid, de
edellieden, de groote en kleine burgers met elkander in botsing.

Dit gebeurde vooral in de XIII^{de} en XIV^{de} eeuwen, wanneer, eerst
de rijke burgers, daarna de geringe ambachtslieden, voorrechten vergden.

Ik wil u echter niet verontrusten met de beschrijving der ruwe, bloedige
twisten, die de stad Luik teisterden gedurende de XIII^{de} en XIV^{de}
eeuwen; ik wil doen, zooals de fee, die van oorlog, brand, moord en
andere akeligheden liefst in het geheel niet gewaagde.

Een laatste vraag echter:

«Wie behaalden, bij die innerlijke beroerten, de overwinning? Was het de
bisschop, de hooge geestelijkheid? Waren het de rijke burgers of de
leden der neringen?

Oordeelt zelven:

In 1337 onderteekende bisschop Adolf van der Marck den «Vrede van
Angleur.» Zoo noemt men een verdrag, waarin bepaald werd, dat alleen de
leden der neringen van den stedelijken raad mochten deel maken.

Drie jaar later bevestigde de Vrede van Fexhe al de oude vrijheden des
lands; hij wordt beschouwd als de grondwet des vorstendoms.

In 1343 richtte de bisschop de rechtbank der XXII op, welke in de
gewichtigste zaken van Kerk en land moest vonnissen; daar de meerderheid
dier rechtbank uit de burgerij bestond, werd zij de kostbaarste waarborg
der Luiksche vrijheden.



43.--Broeder en Zuster.


Hertog Jan had eene zuster, Maria genaamd en gehuwd met den koning van
Frankrijk, Filips de Stoute.

Deze vorstin was zeer schoon en aanminnig, bovendien had zij van haren
vader een verwonderlijke dichtgave geërfd. Zij ondersteunde begaafde
zangers en dichtte fraaie liederen.

Daar was in dien tijd aan het Fransche hof een zekere heer de Labrosse,
kamerheer en gunsteling van den koning.

Hij was jaloersch op de koningin, en gebruikte al zijnen invloed om haar
bij den koning in een valsch daglicht te stellen.

Filips had Maria in tweede huwelijk getrouwd en bezat kinderen van zijne
eerste vrouw.

Op zekeren dag stierf de oudste zoon des konings en de Labrosse wist bij
den bedroefden vader het vermoeden te doen ontstaan, dat Maria door
vergif aan zijn kind het leven had benomen.

Het gemoed des konings was door deze verdenking op het hevigst
ontroerd, hij ging peinzend daarhenen, zegt de kronijk, het hart vol
druks.

Men verhaalt, dat hij Maria in eenen burcht liet opsluiten en haar ter
dood wilde laten brengen.

Uit hare gevangenis meldde de ongelukkige haren nood aan haren broeder

"Beschreven met haren bloede root,
"In eene scale daer zij uit dranc."

[Illustration: Ridder ten tijde van Jan I.]

Op het ontvangen der akelige tijding, springt hertog Jan te paard en
snelt naar Parijs. Een schildknaap, Godekin van Stalle en Vlieger, een
hazewind, vergezelden hem alleen.

Na tweemaal vier en twintig uren is hij in de hoofdstad van Frankrijk,
trekt eene monnikspij aan, begeeft zich naar Maria's gevangenis, en, als
biechtvader tot haar toegelaten, verneemt hij de onschuld zijner zuster.

Nu werpt de hertog zijne vermomming af, meldt zich ten hove aan, treedt
voor den koning--naar het gebruik dier tijden--als kampvechter der
koningin en daagt ieder tot een tweegevecht uit, die de schuld der
belasterde vrouw mocht staande houden.

De laffe de Labrosse, door de verschijning des vermaarden krijgsmans
verschrikt, door het geweten gefolterd, neemt de vlucht.

Geen zijner vrienden waagt het, de eer des kamerheers met het zwaard te
verdedigen.

De twijfel aan Maria's onschuld ware een smaad aan de nagedachtenis
dezer vorstin, daarom besluiten wij ons verhaal met het oordeel van een
beroemden, Franschen geschiedschrijver[29]:

«Het is niet mogelijk, dat deze vrouw tot een laffen en snooden aanslag
bekwaam zij geweest.»



44.--Jan I en het hertogdom Brabant.


Jan I, de held van ons verhaal was hertog van Brabant; het voormalige
Brabant strekte zich uit over het grondgebied, dat onze hedendaagsche
provincie Brabant, de provincie Antwerpen en, in Nederland,
Noord-Brabant bevatte. Leuven, Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch
waren er de hoofdplaatsen van.

Hertog Jan, die zijne arme zuster zoo dapper verdedigde, was een
uitstekend ruiter; in den wapenhandel was hij zeer bedreven en ook als
veldoverste wist hij eer en roem te verwerven.

In twist zijnde met verscheidene vorsten van zijnen tijd, die meenden
recht te hebben op het bezit van het hertogdom Limburg, sloeg hij het
beleg voor de sterkte Woeringen, die op den oever van den Rijn gelegen
was. Zijne vijanden kwamen hem aldaar aanranden en er werd een veldslag
geleverd op eene heide nabij Woeringen (1288).

Hertog Jan behaalde er eene roemrijke overwinning en wordt om dit
wapenfeit, in de geschiedenis niet zelden de Overwinnaar of de
Zeeghaftige genaamd.

Na den slag van Woeringen werd Limburg met Brabant vereenigd.

Ter eer van hertog Jan dient vermeld te worden, dat hij van zijne
overwinning geen misbruik maakte; reeds op het slagveld, had hij aan
krijgsgevangenen genade verleend; weldra wist hij de genegenheid der
Limburgers te winnen door zijne zachtmoedigheid en rechtvaardigheid.

Talrijke dichters bezongen Jan I en zijne roemrijke wapenfeiten; want,
niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Brabant trof men reeds in de
XIII^{de} en XIV^{de} eeuwen, beoefenaars aan der fraaie letteren.

Adinez-li-Rois, een Brabander, was de grootste Fransche zanger zijner
eeuw, terwijl Jan van Heelu in het Dietsch den slag van Woeringen
beschreef en Lodewijk van Velthem den Spiegel Historiael van Maerlant
voltooide.

Jan De Clercq ook Jan van Boendaele genaamd, schreef eene Rijmkronijk
van Brabant en verscheidene andere dichtwerken.

De beroemde Jan van Ruysbroec geboren in 1294 is een merkwaardig
prozaschrijver. Zijne werken werden in het Hoogduitsch, ook in het
Latijn overgezet.

[Illustration: _An alle deghene die dese lettren selen sien ofte hoeren
lesen. Schepenen Raet ende alle de goede ghemeene liede van der poort
van audenarde saluut._ Schrift van 1350.]

Jan I schonk talrijke voorrechten aan de Brabantsche gemeenten. Zijn
opvolger was Jan II. Om de oneenigheden te beslechten die tusschen de
geslachten[30] en de ambachten gerezen waren, riep deze vorst, in 1312,
eene vergadering bijeen te Kortenberg, tusschen Leuven en Brussel.

Daar werd besloten, dat er alle drie weken, te dier plaats, een raad zou
vergaderen van 4 afgevaardigden des adels en 10 afgevaardigden der
Brabantsche steden.

Die raad zou over de goede uitvoering der wetten waken, de heeren
verhinderen het volk te verdrukken en misbruiken beletten, waarop men de
aandacht der leden roepen zou.

Gedurende de regeering van de hertogen Wencelyn en Johanna (1355-1383)
ontstond te Leuven en te Brussel oneenigheid tusschen de ambachtslieden
en de rijke poorters of patriciërs, die groote voorrechten bezaten.

Het bloed vloeide vooral te Leuven, vanwaar ontelbare ambachtslieden,
meest wevers, naar Engeland weken.

Burgeroorlog sleept talrijke onheilen na zich; de stad Leuven ging te
niet en erlangde nooit meer haren bloei der XII^{de} en XIII^{de}
eeuwen.

In 1356 moest hertog Wencelyn zweren al de vrijheden van het land en de
voorrechten der steden te handhaven.

De keure, die hij toen verleende werd de «Blijde inkomst van Brabant»
geheeten. Zij geldt om zoo te zeggen als grondwet der Brabanders, want
de gebruiken, die er in voorkomen, bleven voor het grootste deel in
zwang, tot op het einde der XVIII^{de} eeuw.



45.--Twee Vorstinnen.

(SPROOKJE)


Er was eens eene machtige koningin, die over duizenden onderdanen
regeerde.

Zij bewoonde een prachtig paleis en was steeds in kostbare, ruischende
zijde gekleed. Schitterende juweelen versierden hare armen en borst en
haar fluweelen mantel was met hermelijn gevoerd en met zilveren leliën
geborduurd.

Een rijke stoet van hofdames, edelknapen en ridders omgaf de koningin
en, waar zij haar schreden ook richtte, overal bogen hare onderdanen
voor haar in het stof.

«Ik ben wel de machtigste vrouw der wereld, sprak de koningin tot haren
echtgenoot, maar toch, wenschte ik mij op reis te begeven en mijn
rijkdom en glans door duizenden te laten bewonderen.»

«Uw wil geschiede!» antwoordde de koning en de fiere vorstin begaf zich
op weg.

In steden en dorpen werd zij met ongemeenen luister ontvangen en de
burchtheeren der trotsche kasteelen betwistten elkander de eer, de
geduchte vrouw en haar schitterend gevolg te ontvangen en te herbergen.

De reis der koningin was een onafgebroken zegetocht.

«Gevoelt uwe Majesteit geen lust naar ons koninklijk hof terug te
keeren?» vroeg de koning aan de koningin.

Maar de fiere vorstin schudde het met goud gekroonde hoofd, streelde het
prachtig ros, waarop zij gezeten was, reisde verder en bereikte een haar
onbekende landstreek.

Hier zat eene nog jonge vrouw op den troon, schoon als een heldere
zomerdag, kalm en krachtig, minzaam en zacht als eene teedere moeder.

Zij was in goudgele zijde gekleed; een zwarte leeuw lag aan hare voeten
en een schilderachtige stoet van jongelingen en meisjes omringde en
beschermde haar.

Zij ontving de trotsche vorstin met eerbied, doch niet met de slaafsche
onderwerping, waaraan de ijdele vrouw gewoon was; daarom ontstak deze in
toorn en sprak op bitsen toon:

«Weet gij dan niet, dat, zelfs zij, die tot den hoogsten adel behooren,
voor mij in het stof buigen?»

«Ik ken geen anderen adeldom, dan arbeid en deugd» antwoordde de schoone
vrouw.

De koningin lachtte spottend: «Zijn dat misschien uwe vazallen» vroeg
zij, een afgunstigen blik werpend op de jongelingen, die rondom den
troon waren geschaard.

«Neen, vorstin, dat zijn mijne zonen,» luidde het fiere antwoord. «Niet
in rijkdom, maar met onuitsprekelijke liefde heb ik ze grootgebracht.»

«Ik dacht hier alleen koningin te zijn» sprak de afgunstige vorstin,
maar ik zie hier honderd vrouwen, die meer op koninginnen gelijken dan
ik zelve.»

«Mijne dochters bedoelt gij, vorstin? Inderdaad, zij zijn schoon en
prachtig uitgedoscht, en toch werden mijne kinderen niet in weelde en
overvloed grootgebracht. Ik leerde hun den arbeid liefhebben en
waardeeren; mijne zonen zaaien en maaien, zij weven, metselen en
timmeren, zij bevaren de zee en reizen van land tot land. Mijne dochters
spinnen, naaien, borduren....»

«Genoeg» gebood de koningin, «dit onderhoud duurt al te lang. Buigt
allen de knie voor mij en erkent mij als uwe wettige, uwe eenige
gebiedster.»

Maar nu zag en hoorde de trotsche vrouw, wat zij nog nooit had gezien
noch gehoord.

«Wij buigen voor niemand,» spraken moeder en kinderen als uit eenen
mond, terwijl de leeuw aan den voet van den troon opsprong, zijne fiere
manen schudde en een vervaarlijk gebrul aanhief.

De koningin vlood ijlings weg en, nog denzelfden dag sprak zij tot haren
echtgenoot:

«Die gemeene vrouw en hare kinderen hebben mij bloedig gehoond. Zend
gewapende dienaars tot hen, dat zij hunne zwaarden, messen, bogen en
pijlen gebruiken en heel het hoogmoedige ras aan onze heerschappij
onderwerpen.»

Maar de koning schudde het hoofd en sprak:

«Er bestaan, o koningin, veel doeltreffender wapens dan zwaarden,
messen, bogen en pijlen, laat mij begaan, ik zal u bewijzen dat «list,
niet zelden overwint, geweld.»

De sluwe vorst toonde zich zacht en gedwee als een lam en trachtte zijne
slachtoffers door honingzoete woorden en schoone beloften te misleiden;
maar, na eenigen tijd, ontdeed hij zich van zijne schapevacht, toonde
zich in zijne werkelijke gedaante en volbracht het bevel zijner trotsche
echtgenoote.

Maar de kloeke vrouw en hare knappe kinderen waakten, lieten zich niet
bedwingen en verjoegen de huurlingen des konings.

Deze keerden naar hunnen meester terug en onderrichtten hem van het
gebeurde.

«Keert terug» sprak de vorst, dat krijgslieden en soldeniers u
vergezellen. Neemt de wederspannige vrouw gevangen, slaat haar in
boeien, brengt haar naar hier, dat ik haar opsluite, haar doe verkwijnen
in eene kille en duistere gevangenis.

En de krijgslieden vertrokken om het bevel huns meesters ten uitvoer te
brengen.

Nu hadden de talrijke kinderen der edele vrouw groot verdriet, maar twee
hunner, de meest geliefde zonen der waardige moeder, wisten hunne
broeders en zusters moed in te spreken en ze tot krachtdadige tegenweer
aan te zetten.

«Plicht en liefde dwingen ons te handelen,» spraken zij, «het goede
recht is met ons. Onze moeder schonk ons het leven, zij leerde ons
arbeiden, voortbrengen, scheppen, zij ontwikkelde onzen geest en leerde
ons de deugd liefhebben. Vrij! eeuwig vrij zal zij wezen; boven de
trotsche koningin moet zij uitblinken, de heele wereld moet haar eeren
en achten, niet om hare adellijke geboorte, niet om hare schatten, maar
om hare hoedanigheden, om haren geest en hare deugd, om haren
vrijheidszin, om de voortbrengselen van haren arbeid en van hare kunst.»

En allen togen ten strijde, allen besloten te overwinnen of hun leven te
laten voor de vrijheid hunner innig geliefde moeder.

De koning ondertusschen riep zijne edelste en dapperste ridders op.

«Gaat» sprak hij, «vernielt het gemeene ras, dat mijne macht trotseeren
durft.»

De ridders vertrokken op hunne steigerende rossen; hunne helmen en
harnassen blonken in het zonnelicht, hunne vaandels wapperden in den
morgenwind, hunne krijgstrompetten schalden door bosschen en dalen, over
heuvels, over velden, over duinen en weiden.

Bij voorbaat verheugden zij zich over hunne overwinning. Waren zij niet
de bloem der krijgslieden? Hadden, tot hiertoe, niet alle vijanden voor
de macht hunner wapenen moeten zwichten?

Minachtend, honend zagen zij op hunne tegenstanders neer en, door
hoogmoed verblind, zonder nadenken, gingen zij den onrechtvaardigen
strijd aan, tegen hen, die, als helden, het dierbaarste verdedigden, dat
menschen op aarde bezitten kunnen.

Hevig woedde de kamp. Menschenbloed werd bij stroomen vergoten,
doodskreten klonken, akelige zuchten van gewonden lieten zich hooren en
de gouden Julizon, die veel liever eene zee van ruischende korenaren had
doen rijpen, weende omdat zij de kinderen der menschen, als te vroeg
afgemaaide halmen, ter aarde zag vallen.

Omstreeks den middag, lagen meestal de trotsche ridders in het zand;
hunne gulden sporen, hunne harnassen, helmen, waren met bloed bevlekt,
hunne wapperende vaandels gescheurd, bezoedeld en door het slijk
gesleurd.

Een daverende kreet van vrijheid en verlossing galmde over stad en dorp,
over land en water; de beste, de liefderijkste aller moeders was gered
door hare minnende, dankbare kinderen.



46.--Strijd der vlaamsche Gemeenten tegen den koning van Frankrijk.


Alvorens nog het slot van het voorgaande sprookje gelezen te hebben,
hadden de meeste mijner lezers waarschijnlijk geraden, dat de trotsche
vorstin Frankrijk was en de liefderijke moeder Vlaanderen.

De koningin draagt eenen mantel, die met zilveren leliën is geborduurd;
een zwarte leeuw, op gouden veld, rust aan de voeten der kloeke,
Vlaamsche moeder.

Wie gevoelt zich niet aangetrokken tot Vlaanderen, dat arbeid als
adeldom beschouwde, welks kinderen leerden spinnen, weven, metselen,
timmeren, den akker bebouwen en dat dan ook, door diezelfde kinderen, om
zijn kloek verstand, zijne rechtschapenheid, zijn gulden hart werd
bemind en verdedigd?

De koning van Frankrijk, Philippe le Bel (de Schoone) en zijne vrouw
Johanna van Navarre[31] beseften ten volle de stoffelijke waarde van
Vlaanderen.

Maar Philippe was listig; hij wachtte zich wel zijne inzichten openbaar
te maken.

Op sluwe wijze mengde hij zich in de innerlijke twisten, die, zooals wij
vroeger leerden, de inwoners onzer gemeenten verdeelden.

Langzamerhand won hij de gunst der edellieden en rijke burgers, die
hoopten, dat de koning hunne zucht naar alleenheerschappij zou
begunstigen.

Zoo kwam het dat, al wie in Vlaanderen den koning van Frankrijk genegen
was, den naam kreeg van Leliaart.

De menschen van den lagen stand, de nederige ambachtslieden, hielden van
de Leliaarts niet, en heetten «Klauwaarts» naar de klauwen van den
Vlaamschen Leeuw.

Gwyde, graaf van Vlaanderen, ijverzuchtig op den invloed der Leliaarts
zijnde, steunde de Klauwaarts. Gwyde werd tot tweemaal toe gevangen
genomen door den koning van Frankrijk, die Vlaanderen bemachtigde.

[Illustration: Fransch wapenschild.]

[Illustration: Vlaamsch wapenschild.]

In 1301 brachten Philippe le Bel en zijne gemalin een bezoek aan
Vlaanderen en de koning vertrouwde het bestuur van het graafschap toe
aan een Fransch edelman, Jacques de Châtillon.

Maar de Klauwaarts, de wakkere zonen van Vlaanderen waakten. Zij zouden
de plannen van den arglistigen koning verijdelen!

De Leliaarts intusschen zagen hoe langer hoe meer, misnoegd neer op de
Klauwaarts en Jacques de Châtillon toonde zich zoo onkundig in het
besturen van het graafschap, dat de geheele volksklasse tegen hem aan
het morren ging.

Te Brugge kwamen de inwoners in opstand en doodden op éénen nacht
honderden Franschen en Leliaarts.

Jacques de Châtillon vluchtte naar Frankrijk en de meeste gemeenten
kozen partij voor de Klauwaarts.

Te Brugge stelden zich Pieter de Coninc, deken der wevers en Jan
Breydel, deken der vleeschhouwers aan het hoofd der neringen, die de
wapenen hadden opgenomen. De Bruggenaars vielen in hunne stad onverhoeds
de Franschen aan en doodden ze in grooten getale. Deze gebeurtenis noemt
men de «Brugsche Metten.»

       *       *       *       *       *

Weldra zond Philippe le Bel naar Vlaanderen een schitterend leger, dat
onder bevel stond van zijn broeder Robrecht van Artois.

De bloem der Fransche ridders maakte deel uit van dat leger en de
koning, in zijne gramschap, had bevolen de steden te plunderen, de
velden te verwoesten, de bevolking uit te roeien en--hoe schandelijk
zulks in het boek der Geschiedenis te moeten neerschrijven--de ridders
haakten er naar het bevel des konings ten uitvoer te brengen!

Maar de Vlaamsche gemeentemannen zouden het menschonteerende schelmstuk
beletten!

Op den Groeningen kouter, bij Kortrijk, wachtten zij, in dichte
gelederen, de vreemde indringers af en deze meenden, reeds bij den
eersten aanval, de nederige poorters te verpletteren, die zij
verachtten.

Eene smalle beek liep door de moerassige weide en scheidde beide legers
van elkander.

In onstuimige vaart, waagden het de Fransche ridders de beek over te
springen, maar, belemmerd door hunne zware wapenrustingen, zonken zij
met hunne paarden in het slijk.

Toen trokken de gemeentemannen in gesloten gelederen voorwaarts,
roepende: «Vlaanderen den Leeuw!» Zij richtten onder de Fransche edelen
eene vreeselijke slachting aan; prinsen, ridders, voetknechten, Robrecht
van Artois, Jacques de Châtillon bleven op het slagveld.

Na den veldslag raapte men, op de met lijken bezaaide vlakte, meer dan
700 gulden sporen op, welke men als zegeteekens in Onze Lieve Vrouwkerk
te Kortrijk ophing.

De bloedige veldslag, die plaats greep op 2 Juli 1302, draagt den naam
van Gulden Sporenslag.

De mare van deze nederlaag weerklonk in ons land en in den vreemde. Te
Rijsel, te Yperen, te Gent kwamen de Klauwaarts aan het hoofd der
gemeenten en de gemeentemannen bekwamen talrijke voorrechten. Zelfs in
Frankrijk verzetten de nederige ambachtslieden van sommige steden zich
tegen den koning en de steden van Italië zonden hare gelukwenschen aan
de Vlaamsche gemeenten.

De merkwaardige Sporenslag had nog een ander belangrijk gevolg:

[Illustration: Zegel van 1305.]

Hadden de Fransche ridders de overwinning behaald, Vlaanderen ware bij
Frankrijk ingelijfd en een Fransch wingewest geworden. Zijne taal, zijne
beschaving, zijne kunst zouden uitgeroeid zijn en het tegenwoordige
België niet bestaan.

Eere dus aan de Vlaamsche Zonen, die zoo heldhaftig hunne moeder
verdedigden.



47.--Hongersnood!


Het was winter en nijpend koud. Op een zolderkamertje, in een houten
huis der Wolvesteeg, dicht bij de Vrijdagsmarkt te Gent, zat eene jonge
vrouw te zuchten en te weenen.

Zij was mager als een geraamte en het kindje, dat op hare knieën lag,
kreunde pijnlijk en met zwakke stem. Zijne handjes waren rimpelig als
die eener oude vrouw, zijne gelaatskleur was blauw en koortsvuur gloeide
in zijn wijdgeopende oogjes[32].

«Arm Betteken, ween zoo droevig niet» snikte de jonge moeder. «Gij zijt
ziek van honger en gebrek en ik heb geen korstje brood om u te spijzen,
geen druppel melk om u te laven. Uw vader en zijne gezellen zitten
werkeloos op de Vrijdagsmarkt.

Arm kind! wat zal er van ons geworden! In Gent is geen slag werk te
vinden, alle weefgetouwen liggen stil.... God weet! wanneer die akelige
toestand veranderen zal!...»

Het scheen alsof de klagende stem der moeder het arme Betteken in slaap
suste, want, langzamerhand verzwakte het gekreun om eindelijk geheel op
te houden.

De moeder echter suste het wichtje voort en zag het bij wijlen aan met
treurigen, doch liefderijken blik.

Eensklaps teekende zich eene ontzettende uitdrukking van schrik op haar
bleek gelaat. Bettekens oogjes waren gesloten, haar lichaampje was stijf
en onbeweeglijk, zij ademde niet meer en....

«Dood! dood! mijn kind is dood! gestorven van honger, verstijfd van
koude!» gilde de arme vrouw met radeloozen schrik, waarop zij, het
wichtje aan hare borst drukkend, de deur openwierp en huilend en
weenend, de trap af, naar beneden stormde.

Weldra bevond zij zich in eene woonkamer, waar een jong meisje aan het
ziekbed harer moeder was gezeten.

Bij het akelig gekerm der binnentredende, sprong de maagd ijlings op,
terwijl de kranke zich in de bedstede oprichtte.

«Om Gods wil, bedaar, vrouw Katelijne, bedaar,» sprak het meisje, maar
de vrouw schreide maar immer door en bedekte het aangezicht van haar
Betteken met tranen en kussen.

«Ontkleed het kindje, leg het op tafel, Livina,» sprak de zieke moeder
tot hare dochter, neem een wollen doek en wrijf het arme schaapje tot
het bijkomt....» en uitgeput liet de zieke het hoofd weer op de peluw
vallen.

Livina deed zooals de kranke had gezegd. Zij wreef het koude lichaampje,
dat na eene poos weder warm werd, toen opende zij het mondje van het
wichtje en goot eenige druppeltjes melk tusschen zijne paarse lipjes.

De doodskleur verdween van de magere wangetjes, het kind sloeg de
oogleden op, en zijne zachte blauwe oogjes zochten de nog altijd
weenende moeder.

«Goede Livina, heb dank!» kreet Katelijne, maar Livina scheen hare
dankende woorden niet te hooren; zij bracht de vrouw bij den haard,
dwong haar zich op eene bank neder te zetten en hare koude ledematen te
verwarmen.

«Keer naar uw zolderkamertje niet terug, Katelijne,» sprak Livina,
«blijf bij ons tot uw echtgenoot terugkeert....»

«Wij ook zijn ongelukkig,» vervolgde zij op de kranke wijzend, «maar
eigen leed heeft bij ons de liefde niet uitgedoofd, die wij onzen
evenmensch verschuldigd zijn.»

«Er is nog brood in de schapraai,» sprak de zieke moeder, «Livina, zet
het Katelijne voor en warm heur wat melk. »

«Ik dank u, Geertrui,» antwoordde Katelijne. «Gij zijt al te, goed, gij
zelve zijt ziek van gebrek en uw zoon Antoon is werkeloos.»

«Dezen morgen,» zei thans Livina, «verkocht ik bij den juwelier in de
Geldmunt, den gouden ring, dien moeder van hare grootouders erfde. Van
honger zullen wij dus niet sterven en de ongelukkige toestand waarin
alle Gentenaars zich bevinden, zal veranderen.»

Katelijne schudde het hoofd. «In onze stad is alle nering uitgedoofd,»
sprak zij treurig.... «Nog altijd weigeren de Engelschen ons wol te
zenden, nog veertien dagen en Gent sterft van honger en gebrek.»

«Hoop op de toekomst,» vervolgde Livina. «Heeft de Wijze Man niet
beloofd met den koning van Engeland te onderhandelen en Vlaanderen van
den ondergang te redden? Geloof mij, Katelijne, eer het laatste
geldstukje, dat ik voor onzen gouden ring ontving verteerd zal wezen,
zullen de neringen den arbeid hebben hervat.»

«Moogt gij waarheid spreken,» hernam de jonge moeder, ... «maar de
honger, de angst hebben mij, arme, het hopen afgeleerd.»

Eensklaps werd de huisdeur van buiten geopend en de twee mannen stormden
juichend binnen.

«De Engelsche wol komt weer vrij in Vlaanderen!» riepen zij als uit
eenen mond. De Wijze Man van Gent heeft ons gered! Nog drie dagen en de
Neringen kunnen den arbeid hervatten!

De oogen der beide mannen straalden van blijdschap.

De jongste, Livina's broeder, was een weversgezel, klein van gestalte,
mager, doch ongemeen vlug in al zijne bewegingen.

Zijn gezel, de echtgenoot van Katelijne, was een groote, krachtige
voller, met grove handen en sterkgespierde ledematen.

Hij nam zijn kind in de armen en trachtte zijne vrouw op te beuren.

Deze verhaalde hem, wat er gedurende zijne afwezigheid was voorgevallen
en de stoere voller, veegde met zijne grove hand de tranen af, die hem
over de wangen biggelden.

«Heb dank, Livina, heb dank, moeder Geertrui, stotterde hij....» maar
Livina hoorde niet.

Zij stond met haren broeder voor de bedsponde der kranke.

«Thans zult gij spoedig genezen, moeder,» lachte Antoon. «Naarstig en
onvermoeid zal ik voor u werken, u vleesch en eieren koopen! Nog
veertien dagen en, aan Livina's arm, wandelt gij op de Vrijdagsmarkt.

De zieke glimlachte. Katelijne en Simon de voller, wilden met Betteken
naar het zolderkamertje gaan, maar Antoon de wever hield ze terug.

«Boven is het veel te koud» sprak hij «warmt u bij den haard en deelt
ons brood. Laten wij den avond gezellig doorbrengen en praten over den
arbeid, dien wij welhaast zullen hervatten!»



48.--Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van Gent.


Het treurige tooneel, dat wij in het somber huisje der Wolvesteeg
bijwoonden, was te Gent en elders, niet eenig in zijn soort; ten jare
1339 heerschten ellende, gebrek, ziekte in gansch Vlaanderen.

[Illustration: Kruisboogschutter. (ten tijde van Jacob van Artevelde)]

Ziehier wat er was gebeurd: Karel IV, koning van Frankrijk, was
gestorven zonder mannelijke erfgenamen na te laten en twee vorsten
betwistten elkaar zijne kroon.

Het waren Filips van Valois, neef van den overleden koning en Eduard
III, koning van Engeland. Een verschrikkelijke strijd, de honderdjarige
oorlog, brak uit tusschen Frankrijk en Engeland. De graaf van
Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, koos partij voor Filips van Valois en
wilde Vlaanderen in een verbond met Frankrijk betrekken.

Weldra verbood Eduard III den uitvoer der Engelsche wol naar Vlaanderen
en door dien maatregel was de wolweverij, de voornaamste tak van
nijverheid onzer streken, ten gronde gericht.

De vollers, wevers, ververs bevonden zich zonder werk en onze arme
voorouders leden verschrikkelijk. Te Gent vergingen de inwoners
letterlijk van honger en gebrek.

In deze stad leefde toen een man, die boven zijne tijdgenooten uitblonk
door zijne wijsheid en welsprekendheid.

Hij heette Jakob Van Artevelde, maar zijne stadgenooten noemden hem «den
Wijzen Man van Gent.»

«Laten wij om raad gaan bij den Wijzen Man» riepen de Gentenaars als
uit éénen mond. «Hij alleen kan ons redden.»

Artevelde bewees aan zijne medeburgers, dat zij bevriend moesten blijven
met den koning van Engeland, zonder daarom tegen den koning van
Frankrijk te strijden of anders gezegd, dat zij onzijdig moesten
blijven.

Jakob Van Artevelde onderhandelde met beide vorsten en volbracht zijne
taak op uitstekende wijze.

Filips van Valois en Eduard III erkenden de onzijdigheid van Vlaanderen,
de Vlaamsche schepen mochten vrij de zee doorkruisen, de Engelsche wol
werd hier heengebracht, ellende en hongersnood weken uit stad en dorp.

De invloed van den Wijzen Man groeide gedurig aan. Door zijne
bemiddeling sloten de gemeenten van Vlaanderen en Brabant een verbond,
dat weldra erkend werd door Henegouwen, Holland en Zeeland.

Frankrijk echter erkende niet langer Vlaanderens onzijdigheid. Op raad
van Van Artevelde, nam Eduard III den titel aan van koning van
Frankrijk[33] en sloot in 1342 een verbond met Vlaanderen.

De Franschen verloren den zeeslag van Sluis en Eduard maakte zich deze
overwinning ten nutte om Doornik te belegeren. Weldra kwam een
wapenstilstand de vijandelijkheden schorsen.

Graaf Lodewijk van Nevers was naar Frankrijk teruggekeerd; Jacob Van
Artevelde zag zich, met den titel van Ruwaert, het bestuur van
Vlaanderen toevertrouwd. Handel en nijverheid bloeiden, landbouw,
rivier-en zeevaart herleefden.



49.--Broedermoord.


Eenige jaren zijn verloopen en, in het houten huis der Wolvesteeg, wonen
nog altijd onze vroegere bekenden Livina, Antoon en hunne moeder, Simon,
Katelijne en Betteken, dat tot een lief meisje is opgegroeid.

Het akelige spook van den honger bedreigt niet langer de sombere woning,
gezondheid en welstand zijn er teruggekeerd, maar helaas ... vrede noch
geluk zijn er binnengedrongen.

Antoon de wever en Simon de voller zijn geene vrienden meer maar
vijanden. Als zij elkander ontmoeten ballen zij de vuisten en roepen
elkander scheldnamen toe.

En weder is voor de arme vrouwen een treurig tijdvak van lijden en
tranen aangebroken.

Op eenen Maandag morgen had Simon al vroeg zijn zolderkamertje verlaten.

«Zoek eene andere woning,» had hij zijne vrouw toegesnauwd, «bij den
hoogmoedigen wever blijf ik niet langer inwonen.»

Betteken had vader om een kus gesmeekt, maar toen zij dien ontving, had
zij, onder vaders kolder, het harde staal eener scherpe bijl gevoeld.

Ook Antoon de wever, was sedert geruimen tijd opgewonden, ruw en barsch.
De zoete stem zijner zuster, de tranen zijner moeder konden den storm
niet bedaren, die in zijn binnenste woedde.

Op dien akeligen Maandag morgen had hij, gewapend, de moederlijke woning
verlaten, terwijl hij, bij het henengaan, gruwelijke woorden van dood en
moord had gemompeld.

Thans zaten de vrouwen biddend in de sombere woonkamer, tranen van angst
biggelden over hare wangen en treurig klonk hare smeekbede:

«En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.»

«Verlos ons van den kwade» prevelde Livina, maar sprong weldra, evenals
de andere vrouwen, verschrikt op.

Huilend en schreeuwend, met kletterende wapens, trokken scharen
ambachtslieden door de enge steeg, terwijl van de naburige Vrijdagsmarkt
een verward gedruisch van menschenstemmen, als de deining eener woelige
zee, tot het oor der vrouwen doordrong.

«Ik blijf hier niet langer, kermde Livina. Ik wil Antoon halen ... bij
de liefde zijner moeder zal ik hem bezweren naar huis te komen.»

«Ik vergezel u, Livina» sprak Katelijne. Misschien kunnen wij, vrouwen,
moord en doodslag beletten.

«Moeder» sprak Livina vastberaden, «sluit de deur dicht achter ons,
verberg u met Betteken op het zolderkamertje en bid voor de Gentsche
ambachtslieden.»

De twee vrouwen verlieten de woning en bevonden zich weldra op de markt.

Eene grijze stofwolk verhief zich boven het uitgestrekte plein, waar een
akelig schouwspel de oogen der vrouwen trof.

Honderden ambachtslieden vochten er tegen elkander; vollers met
opgestroopte mouwen, blauwververs met donkergekleurde handen,
vleeschhouwers met messen en priemen, smeden met zware bijlen,
sjouwerslieden met lasthaken, brouwers, timmerlieden, bakkers, schippers
woelden door elkander, bloed vloeide langs den grond, droevige klachten
van stervenden, pijnlijke kreten van gekwetsten, stegen naar omhoog.

Livina sloot de oogen en meende te sterven, maar eensklaps stiet
Katelijne een ontzettenden kreet van wanhoop en smart uit, trok Livina
bij den arm mede in de richting der Waaistraat.

De knieën van het meisje knikten en toch volgde zij hare gezellin....
Was het zinsbedrog? Was het werkelijkheid?... Neen, zij droomde niet,
haar broeder lag op den grond, terwijl Simon de voller hem de knie op de
borst drukte en het moordend staal boven zijn hoofd zwaaide.

«Gij zult niet doodslaan,» riep Katelijne, «hebt gij vergeten dat Simons
zuster ons kind van den dood redde?»

Zij sprong op haren echtgenoot toe, trok hem het moordende wapen uit de
hand en vluchtte met hem door de Zuivelsteeg.

Ondertusschen had Livina haren broeder opgericht en het bloed
afgeveegd, dat langs zijne wangen sijpelde. Antoon waggelde als een
dronken man, doch Livina ondersteunde en bracht hem, dwars door de
vechtende ambachtslieden, bij zijne moeder in het somber huisje der
Wolvesteeg.



50.--Dood van Jakob Van Artevelde.


De vreeselijke dag, waarop de Gentenaars, alle broederliefde vergetende,
zich aan de gruwelijkste moorderijen overgaven, wordt door de
geschiedenis met den naam van «Quade Maendach» bestempeld.

De gemeenten, die het nageslacht zulke schoone voorbeelden van
werkzaamheid en vrijheidsliefde gaven, waren niet vrij te pleiten van
groote gebreken, die onvermijdelijk haren ondergang moesten bewerken.
Zij waren ijverzuchtig, jaloersch op elkander; de groote gemeenten
beheerschten de kleine, alsook het platteland. Niet zelden leefden de
verschillende neringen eener zelfde gemeente in onmin met elkander.

In 1345 leefden te Gent de vollers, wevers en de kleine neringen in
volslagen vijandschap.

De haat der ambachtslieden onder elkander was zoo hevig, dat zij, zooals
het vorige verhaal ons leerde, elkander gewapend aanvielen en
afgrijselijke broedermoorden pleegden.

Niets was in staat den steeds klimmenden haat der ambachtslieden te
dooven, zelfs de stem van Artevelde, den Wijzen Man, was niet krachtig
genoeg om de opgewonden bevolking kalmer en redelijker te maken.

Allengs vergaten vele Gentenaars, al wat zij den Wijzen Man verschuldigd
waren; zijn invloed verminderde en benijders, vijanden, schijnen
getracht te hebben zijn goeden naam te bezoedelen.

In de maand Juli 1345 begaf Artevelde zich naar Sluis om met Eduard III
te onderhandelen en, bij zijne terugkomst naar Gent werd hij ongemeen
koel ontvangen, ja, dreigende stemmen verhieven zich tegen den eens zoo
geliefden volksvriend.... 's Avonds begaf zich eene woedende
volksmenigte naar Artevelde's huis en sloeg de deuren in.

De Wijze Man trad vooruit, wilde tot het volk spreken, het bedaren,
maar, hij werd niet eens aangehoord en ... onvergeeflijke snoodheid, de
bijl eens moordenaars durfde zich boven het hoofd van den grooten
volksvriend verheffen.

Zij viel neer en doodde den doorluchtigsten inwoner der Gentsche stad.

Het nageslacht erkende de groote verdiensten van Jakob Van Artevelde.
Heden verheft zich het bronzen standbeeld van den grooten Man op de
Vrijdagsmarkt, waar hij zoo menigmaal sprak tot het volk.



51.--Graaf Lodewijk van Male.


Hij leefde in weelde en overvloed, hij maakte muziek met zijne
minstreelen[34] of hield zich bezig met zijne vogels, honden en apen.

«Ik houd het met den graaf» zei Ghysbrecht Mahu «hij is rijk en machtig.
Hij zal mij aan zijn hof uitnoodigen, mij prachtige steekspelen en
ridderfeesten laten bijwonen. Met vorsten en edellieden zal ik omgaan en
mijne dochters, in zijde en fluweel gekleed, met peerlen en smaragden
getooid, zullen uitblinken tusschen de meest schitterende vrouwen van
Vlaanderen.»

«Ik houd het met mijn volk» sprak Jan Yoens. «Ik wil lijden als het
lijdt, arbeiden aan zijn welzijn, sterven voor zijne vrijheid.»

En beide Gentenaars hielden woord. Lodewijk van Male gaf schitterende
feesten en noodigde al de ridders van Brabant, van Holland, Henegouwen,
Picardië[35], aan zijn hof.

Te Gent woonden doorluchtige heeren en edele vrouwen. De graaf ontving
die in zijne paleizen en op zijne kasteelen.

De heeren droegen lange mantels, met bontwerk gevoerd, groote hoeden
van beverhaar, gevlamde gordelriemen en schoenen met zilveren gespen.

De vrouwen hadden scharlaken kleederen, versierd met edelgesteenen; zij
droegen faliën van rood fluweel of van venetiaansche stoffen met goud of
zilver doorweven.

Jan Yoens en zijn volk arbeidden en leden, want zij waren het die de
feesten des graven moesten betalen; te Gent deed de graaf eene belasting
afkondigen, die hij wilde heffen, maar de inwoners verhieven de stem en
verzetten zich tegen die onwettige afpersing.

«De schattingen door 't volk opgebracht moeten niet dienen om
kluchtspelers en potsenmakers te betalen,» sprak een hunner en al de
andere poorters vereenigden zich met zijne weigering.

Zeer verbitterd, begaf zich de graaf naar Brugge, waar hij hulpgeld aan
de gemeente vroeg.

«Ik zal u toelaten eene vaart te graven, waardoor gij de wateren der
Leie kunt afvoeren,» beloofde hij, «die vaart kunt gij verbinden met de
Reye, en het graan van Artois[36] zal niet langer naar Gent, maar naar
Brugge worden gevoerd.

De Gentenaars zullen het voorrecht verliezen, dat zij tot hiertoe hadden
genoten.

Het ijverzuchtige Brugge voldeed aan het verlangen van den graaf en
weldra begaven zich vijfhonderd Brugsche werkers aan den arbeid om den
loop der Leie te verleggen.

De Gentenaars vernemen het gevaar, dat hunnen handel en hunne welvaart
bedreigt, allen scharen zich rondom Yoens, hem smeekende, hen toch met
zijne raadgevingen bij te staan.

«Laten wij opstaan en strijden» sprak Yoens. «Als wij overwinnen zullen
wij gewroken zijn en, als wij vallen, zullen onze kinderen den strijd
voortzetten.»

Dat elke nering de wapens opneme, en de stadsbannier volge, dat, bij het
hooren der stormklok, ieder onder het vaandel zijner nering sta en dat
God ons bescherme!»

Weldra werd in Gent het gilde der Witte Kaproenen opgericht, aldus
genaamd naar hun hoofddeksel.

Zij trokken de Stad uit en dreven het werkvolk uiteen dat, tusschen
Aalter en Knesselare, aan de nieuwe vaart arbeidde.

In verraderlijke taal berichtte Mahu den graaf, hetgeen in Gent voorviel
en, op zijn kasteel van Male gebood Lodewijk, dat men Jan Yoens en zijne
helpers gevangen nemen en ze ter dood brengen zou.

Maar de Gentenaars waakten; zij versloegen de lieden van den graaf en
staken te Wondelgem zijn kasteel in brand.

Jan Yoens, als hoofdman van Gent uitgeroepen, bezocht Dendermonde,
Aalst, Deynze, Ninove, begaf zich naar Brugge en trad met den
burgemeester en de hoofden der neringen in onderhandeling.

Van Brugge reisde hij naar Damme. Eene maand tijds was hem genoeg
geweest om in gansch Vlaanderen het gezag der gemeenten te herstellen;
eene schoone toekomst lachte Yoens tegen, reeds waande hij Gent, waande
hij Vlaanderen gered.

Helaas! het noodlot of ... zijne vijanden achtervolgden hem. Op het
onverwachts, onmiddellijk na een gastmaal, dat hij bijwoonde, werd Yoens
ongesteld en voelde zijn einde naderen.

Zijne vrienden legden hem op eene draagbaar om hem naar Gent terug te
brengen, doch Yoens stierf onderweg.

Langzaam bereikte de treurige stoet de diepbeproefde stad; de
geestelijkheid kwam het lijk van den hoofdman te gemoet en het dankbare
Gent begroef Yoens met zulke groote plechtigheden, als ware hij
Vlaanderens graaf geweest.

De verraders zegepraalden; Mahu won de gunst van den graaf, maar die
gunst was tijdelijk, terwijl, zes eeuwen na zijnen dood, Jan Yoens immer
voort leeft in de harten van het dankbare nageslacht.



52.--Philips Van Artevelde.


Het was in het jaar 1382. In de benedenkamer zijner woning, eenzaam, bij
het vallen van den avond, zat een rijzig man in diepe gedachten
verzonken.

Die man was Filips, zoon van Jakob Van Artevelde.

Hij dacht aan zijne vaderstad, aan het eens zoo machtige, thans zoo
ongelukkige Gent.

Plotseling treft geraas en dof gemompel het oor van Filips. Het was
alsof eene groote volksmenigte zich voor de deur verzamelde.

Filips opent een venster en ziet honderden poorters en ambachtslieden
voor zijn huis vergaderd.

Welk was hunne bedoeling? Op aller gelaat staat diepe verslagenheid,
ellende, gebrek te lezen.

De klopper bonst op de deur. Filips opent en voor hem staat het bestuur
der stad, dat hij zich haast binnen te noodigen en eenvoudig, doch
roerend luidt de aanspraak van den eersten schepen:

«Ser Filips, onze stad bezwijkt, zij is belegerd en hongersnood bedreigt
ons.

De Wijze Man is niet meer daar om ons te redden ... zal de zoon minder
vaderlandlievend zijn dan de vader?

Op u hebben wij onze laatste hoop gevestigd, Ser Filips, wij plaatsen
Gent onder uwe bescherming.»

Filips Van Artevelde was diep ontroerd. Een oogenblik verrees het
bloedig lijk van zijnen vader voor zijne oogen.

Wat zou hij doen? Zich wreken over geleden onrecht of, groot van ziel,
zich opofferen voor het welzijn zijner stadgenooten?

«Wat mijn vader deed en nog zou doen indien hij kon herleven, zal ik
zijn zoon, voor u beproeven,» sprak hij vastberaden.

«Gaat tot het Gentsche volk en zegt dat ik hun, heden nog, op de
Vrijdagsmarkt, mijne plannen zal blootleggen.»

Het bestuur vertrok en even daarna steeg uit de opeengedrongen
volksmassa een ontzaglijke jubelkreet: «Heil! Ser Filips, heil!» galmde
het door de straten der stad.

Onmiddellijk zette Artevelde zich aan den arbeid. Hij kocht al het graan
op, dat zich in de abdijen en bij rijke poorters bevond en deed het aan
het volk uitdeelen.

Maar dit was onvoldoende; de hongersnood breidde zich uit en meer dan
duizend menschen bevonden zich weldra zonder brood.

Filips verliet de stad en toog naar Doornik, waar hij met den graaf
onderhandelde, maar deze stelde zulke onmogelijke eischen, dat het
Gentsehe volk besloot liever tot den laatsten man te sterven, dan zich
daaraan te onderwerpen.

Filips wist de Gentsche poorters met een heilig vuur te bezielen: «Vrij
of dood» riepen zij uit en meer dan vijfduizend wapenknechten, al die
nog kracht genoeg bezaten om eene bijl of een zwaard te dragen,
verlieten in 't geheim de stad en begaven zich op weg naar Brugge,
waarheen de graaf zich begeven had.

Deze echter, verwittigd zijnde, keerde terug, en werd handgemeen met de
Gentenaars, op de heide van Beverhout.

Na lang en hardnekkig worstelen werden de benden des graven
uiteengedreven en de Gentenaars behaalden eene schitterende overwinning.

De graaf ontsnapte slechts bij toeval. De Gentenaars achtervolgden hem
tot in de straten van Brugge, waar een arm vrouwtje hem op haar
zolderkamertje verborg.

's Anderendaags gelukte het Lodewijk van Male vermomd uit Brugge te
ontvluchten. Hij begaf zich naar Frankrijk en verzocht hulp tegen zijne
onderdanen.

Alle steden trokken partij voor de Gentenaars.

In November 1382 deed de ontelbare Fransche legermacht met den
veertienjarigen koning Karel VI aan het hoofd, een inval in ons land.

Yperen gaf zich over, hetgeen Filips Van Artevelde, die Oudenaarde
belegerde, noodzaakte haastig naar West-Vlaanderen op te rukken om den
vijand den weg naar Brugge te versperren.

De twee legers ontmoetten elkander te West-Rozebeke; een ongelooflijk
vertrouwen op den uitslag bezielde Artevelde, maar de slag viel niet
uit, zooals hij het had voorspeld.

Nooit leden de Vlamingen zulk een bloedige nederlaag; duizenden
gemeentemannen, waaronder ook Filips Van Artevelde, vonden den dood op
het slagveld.

Trots de slagen van het noodlot bleef aan Gent nog levenskracht genoeg
over om den strijd voort te zetten. Eerst in 1386 werd de vrede
geteekend.



BLADWIJZER


1. De Hut in 't Woud
2. Oud België
3. Langs Poel en Plas
4. Bij de Menapiërs
5. Aan den Voet van den Reuzeneik
6. Verovering van ons Land door de Romeinen
7. Twee Eeuwen later
8. De Romeinsche Overheersching
9. De Romeinsche Villa
10. Invallen der Barbaren
11. Een Frankische Knaap
12. De Franken
13. Grimbald en Bertolf
14. De Salische Wet
15. Van een Koning en eene Prinses
16. Hlodwig en Clotildis
17. Amandus
18. Sint-Bavo
19. Het Wandelend Woud
20. De Zonen van Hlodwig
21. Van een armen kleinen Zanger en een grooten Keizer
22. Karel de Groote
23. Renier en Albrade
24. Invallen der Noormannen
25. Anneken Soete, de kleine Herderin
26. De Graven van Vlaanderen
27. Een Sprookje
28. Het Slot van Bouillon
29. De boetvaardige Zondaar
30. De Kruistochten
31. Twee Vluchtelingen
32. Koophandel en Nijverheid
33. Eene Klokkenvertelling
34. De Gemeenten
35. Kapitein Lorenzo en zijne Reis naar Brugge
36. Brugge
37. Een Dichter
38. Jakob van Maerlant
39. Een Verhaal van Lijden en Tranen
40. Innerlijke Twisten in de Gemeenten
41. Eene Voorspelling
42. Het Prins-Bisdom Luik
43. Broeder en Zuster
44. Jan I en het hertogdom Brabant
45. Twee Vorstinnen
46. Strijd der Gemeenten tegen den Koning van Frankrijk
47. Hongersnood
48. Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van Gent
49. Broedermoord
50. Dood van Jakob Van Artevelde
51. Graaf Lodewijk van Male
52. Filips Van Artevelde



VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE WERKEN.


BORMANS S. Le bon métier des Tanneurs de l'ancienne cité de Liège.

DE GERLACHE G. Histoire de Liège depuis César jusqu'à Maximilien de
Bavière.

DEMAREZ G. Les luttes sociales en Flandre au XIII^e et XIV^e siècles.

FRIS V. Vlaanderens vrijmaking in 1302.

HOTTON J. James and Philip van Arteveld.

HYMANS L. Histoire populaire de Belgique.

JONCKBLOET. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.

KURTH. Histoire poétique des Mérovingiens.
  Id. Clovis.
  Id. La frontière linguistique.
  Id. Les origines de la ville de Liège

LÜBKE W. Grundriss der Kunstgeschichte.

MONE F. Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeiten.

NAMÈCHE. Histoire nationale.

PIRENNE H. Histoire de Belgique.
  Id. Histoire du meurtre de Charles le Bon.

STALLAERT K. Geschiedenis van Hertog Jan den Eersten van Brabant en zijn
tijdvak.

TEN BRINK H. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.

THONISSEN. La loi salique.

VANDERKINDERE L. De Eeuw der Artevelden

VAN LENNEP. Onze Voorouders.

WAUTERS A. Les libertés communales.
  Id. Le duc Jan I et le Brabant.



NOTEN:


[Noot 1: Herinnert u, dat de Romeinen van Rome kwamen; in
krijgskunde zeer bedreven waren, en dat de toen bekende wereld hun
toebehoorde.]

[Noot 2: Hoofdman of centurio, die bevel voert over honderd
soldaten.]

[Noot 3: Scherpe, platte lans.]

[Noot 4: Zware bijl.]

[Noot 5: Hemel.]

[Noot 6: Hem, heem, heim beteekent woonplaats, erf.]

[Noot 7: Salische komt van Sala (Ysel), rivier in Nederland, dus wet
van de Franken die woonden aan den oever van de Ysel.]

[Noot 8: Germaansche volksstam, die zich in Oost-Gallië had
gevestigd.]

[Noot 9: Oude naam van het Zuidelijk gedeelte van Gallië.]

[Noot 10: Austrasië of oostelijke landstreek, tusschen Rijn en
Schelde.]

[Noot 11: Neustrië of westelijke landstreek, ten westen der Schelde
en der Boven-Maas.]

[Noot 12: Thans Braine s/la Vesle, bij Soissons, in Frankrijk.]

[Noot 13: De Friezen, woonden langs de kusten der zee aan de monding
van den Weser, tot aan die van de Schelde. Evenals de Saksers waren zij
gedurig in oorlog met de Franken.]

[Noot 14: Aldus geheeten naar Merwig, voorvader van Hlodwig.]

[Noot 15: Centgraaf, die rechterlijk toezicht had over honderd vrije
huisgezinnen (oud Germaansch recht).]

[Noot 16: Thans S^t Amand bij Valencijn in het Noorden van
Frankrijk.]

[Noot 17: Men beweert, dat hij te Luik of in de omstreken geboren
werd in 742.]

[Noot 18: Runen = rechtlijnige letters der Noordsche volkeren.]

[Noot 19: Heden eene Fransche stad.]

[Noot 20: Damespaardje.]

[Noot 21: Een maliënkolder of hemd; eene soort van hemd of harnas,
uit maliën of ijzeren ringetjes gemaakt.]

[Noot 22: Naam waarmede de Arabieren, in Spanje in Frankrijk en aan
de noordwestkust van Afrika benoemd werden.]

[Noot 23: Palestina, Syrië (West-Azië).]

[Noot 24: Hardnekkige, slepende huidziekte, die tegenwoordig in
Europa zelden voorkomt.]

[Noot 25: Sanderus, Flandria illustrata, Keulen. 1641.]

[Noot 26: Addio = vaarwel.]

[Noot 27: Handelsvereeniging.]

[Noot 28: Deze steden maakten geruimen tijd deel van het
prins-bisdom Luik, dat dus vroeger uitgestrekter was dan onze
hedendaagsche provincie Luik.]

[Noot 29: Henri Martin.]

[Noot 30: De eersten onder de poorters bij uitnemendheid.]

[Noot 31: Een voormalig koninkrijk in Spanje.]

[Noot 32: Zie _Jacob van Artevelde_.--Hendrik Conscience.]

[Noot 33: Langs moederlijke zijde was hij kleinzoon van Philippe le
Bel terwijl Filips VI enkel de neef was van den overleden koning.]

[Noot 34: Middeleeuwsche muzikanten of speelmannen.]

[Noot 35: Oude provincie in het Noorden van Frankrijk.]

[Noot 36: Weleer eene noordwestelijke provincie en een der
korenschuren van Frankrijk.]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home