Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Boe Hedma in Zuid-Tunis - De Aarde en haar Volken, 1907
Author: Maumené, Charles
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Boe Hedma in Zuid-Tunis - De Aarde en haar Volken, 1907" ***


                  DE BOE HEDMA IN ZUID-TUNIS.

               Naar het Fransch van Ch. Maumené.



    De spoorweg Sfax-Gafsa.--Maharess.--Lella Mazoena.--Het
    gomboomenwoud.--De bron der drie palmen.--De Boe Hedma.--Een
    groep megalithen.--Inlichtingen van de inlanders.--De wadi
    Hadedj en haar warme bronnen.--De vlakte van de Oeled boe
    Saad en Sidi haoea el wed.--Bir Saad.--Manoebia.--Khrangat
    Toeninn.--Sakket.--Sened.--Ogla Zagoefta.--De vlakte en het
    dorp Mesj.


Als men per spoor van Sfax vertrekt naar Gafsa, maakt men een
grooten  omweg rondom de muren der stad en passeert dan een echt
operadécor te midden der arabische kerkhoven, die uitgestrekter en
meer bevolkt zijn dan de stad der levenden. En wanneer men dan den
laatsten olijfboom van het bosch van Sfax is gepasseerd, begint een
kale en sombere woestijn, die alleen verlevendigd wordt door het
kleine  visschersdorpje Maharess, met zijn witte koepels, welke men
door dun gebladerte gewaar wordt.

Daarop strekt dan de weg zich meer dan tweehonderd kilometer ver als
in het oneindige uit, nu eens in een rechte lijn, dan in bochten,
al naar gelang het land vlak of bergachtig is, effen of vol kloven;
maar altijd loopt de weg door laagten, waar enkel hier en daar een
stationnetje te zien is, dat niet meer is dan een barak, maar dat,
naar men ten minste mag hopen, eenmaal een centrum van kolonisatie
zal worden.

Te Mazoena wachtten mij mijn paarden en mijn ruiters, Salem, eerste
kamerdienaar, en Amor Nefti, eerste kok. Mazoena, waar wij stilhielden,
is een van die onbepaalde punten, waar de trein stilhoudt; het zou in
het geheel geen recht kunnen doen gelden op het dragen van een naam,
als er niet het graf werd gevonden van Lella Mazoena, een heilige
uit den mohammedaanschen kalender, en het zou eeuwig woestijn zijn
gebleven, als het toeval had gewild, dat de spoorweg een paar kilometer
verder passeerde.

Het is het station, dat het dichtst bij den Boe Hedma is gelegen,
waarheen ik mij begeef, en waar nu nog niets dan alfagras groeit, maar
waar op den duur wel een dorp zal ontstaan. Voorloopig is de kolonie
enkel een Engelschman rijk, die alfagras koopt, dan een tunesischen
jood, die niets koopt en die tracht te verkoopen wat hij niet bezit,
en in de derde plaats den stationschef.

Ik ontdek mijn twee Arabieren, die met groote waardigheid naderbij
komen; zij worden gevolgd door een derden, dien zij aan hun dienst
schijnen te hebben verbonden, en die zeer beknoptelijk, maar zeer
waardig en majestueus gekleed is in een stuk zeer vuil katoen. Toen
er inlichtingen werden ingewonnen, bleek het, dat Abdallah el-Medhebi
de zoon was van een eigenaar van kameelen, die wat geld noodig heeft,
en dien de heeren mijn bedienden hebben geëngageerd voor mijn rekening,
hem en zijn twee kameelen tegen vijf francs per dag. Ik vroeg een en
ander eens in oogenschouw te mogen nemen; de kameelen waren stevig
en gezond, evenals Abdallah.

Het kampement, de bagage en de kisten met provisie werden opgeladen;
de vader van Abdallah hielp er aan mee in een even fraai négligé als
dat van zijn zoon, en in minder dan een uur na mijn aankomst togen
we op weg door de steenen van den bergweg, terwijl de vader van mijn
nieuwen bediende mij al om den eersten dag loon van zijn spruit vroeg,
daar hij, zooals hij zei, en wat ik graag geloofde, behoefte had zich
een hemd te koopen.

Ofschoon we nog maar op het eind van Mei zijn, is de zon reeds brandend
heet; de weerkaatsing in de kalkbergen is verblindend, en het uur
van den middag is moeilijk te dragen. Toen ik mijn karavaan een eind
vooruit was gereden, na haar onder het geleide van Amor Nefti te hebben
gelaten, die al op zijn paard in slaap was gevallen, maakte ik mij
gereed om te ontbijten in een kloof, waarvan de wand eenige centimeters
schaduw gaf, terwijl Salem onder den buik der paarden ging liggen,
om tegen de zonnestralen beschermd te zijn. Het gevolg van die rust in
een hinderlaag was, dat wij aan de kameelen een doodsschrik bezorgden,
zoodat ze, toen ze ons bemerkten, het plotseling op een loopen zetten
en naar het gebergte uitweken onder afwerping van hun lasten en mijn
materiaal gedeeltelijk achter zich aan sleepend, waarbij het botste
tegen de rotsen van den berg Zebbes. Er volgde een wilde jacht met
emotievol hallali; toen was alles in orde, niets gebrokens viel er
te constateeren en er kon weer worden opgeladen. Wij gingen verder,
en de dag verliep zonder verdere ongevallen.

Tegen den avond veranderde gelukkig het landschap. Wij daalden af in
de vallei van de wadi Hadedj, en van af de laatste hellingen van het
gebergte aanschouwde ik een verblindend witten horizon, schitterend als
een spiegel, het zoutbekken van Sebkhrat in Nouail, en dichterbij een
kleine roode vlek, als verloren tusschen het grijsachtige groen der
verspreide boomen, want hier zijn boomen, enkele boomen, de groote
bijzonderheid van deze streek. Dat is de Bled Thala, het woud van
gomboomen, waar over een afstand van twintig kilometer één boom zoowat
staat op de vijftig meter. Toch is na den tocht door het kalkachtige
land het gezicht van dat bescheiden groen een weldaad voor het gezicht
en voor de zenuwen een kalmeerend verschijnsel. Tusschen die keten
van verschroeide bergen en dien horizon van oogverblindend wit is
men dit bosch dankbaar, dat het niet in overdrijving is vervallen,
en men neemt het dit woud niet kwalijk dat het maar in betrekkelijken
zin een woud is.

Maar terwijl de zon daalt, naderen wij de roode vlek, die het
pannen dak is van den bordj of karavanseraï Aïn Sjersjara, de bron
der watervallen. En terwijl ik mij nu omkeer, zie ik een waarlijk
wonderlijk schouwspel; de lange bergketen, om welker uiteinde wij zijn
heengetrokken, is in tweeën gespleten door een breede bres, gemaakt
door een rivier, waar op het oogenblik alle water aan ontbreekt en die
een circus vormt, een bekken, op welks achtergrond in het nog heldere
avondlicht van dezen lentedag in de Sahara door de gapende kloof van
het gebergte op den voorgrond, in goudglans gehuld, de massa van den
Boe Hedma zich af teekent in de zachtste kleuren van rood en blauw,
parelgrijs en lila. En die gansche feeërie van licht wordt zachter,
zeer teêr en fijn zelfs, onder het zwarter worden van de schaduw over
de strook van groen der wadi Hadedj en van het bosch van gomboomen. Bij
het naderen van den nacht daalt de diepe rust van het woud neer over
deze verlaten natuur, en men komt in een zeer behagelijke stemming.

Ik kwam aan den bordj, waar mijn gevolg zich al had geïnstalleerd, en
Amor Nefti was reeds bezig voor een vuur van rookende takken geduldig
een magere kip te braden, gestoken aan den doorn van een gomboom. Ik
was blij, dat wij op dezen eersten avond der reis onze tenten niet
behoefden op te slaan en ik zegen den dienst der openbare werken in
Tunis, die hier op dezen afgelegen weg een karavanserai had laten
bouwen. De plek is zeer goed gekozen, en een mild vloeiende bron
maakt het zelfs mogelijk, er met aanplantingen te beginnen; maar nu
was de plaats geheel verlaten, al bleek ze vroeger wel bewoond te
zijn geweest.

Een voorhistorisch centrum, wat zooveel zeggen wil als dat de verdwenen
stammen, die het gesticht hebben, in de geschiedenis geen sporen hebben
nagelaten, moet hier hebben gelegen aan den voet der bergen op beide
randen van het ravijn en tot dichtbij een andere bron, die nu geen
water meer geeft, de Aïn en Noea, door drie eenzame palmboomen te
midden der rotsen aangewezen. Eenige cromlechs of groote steenhoopen
en lange reeksen megalithen, duidelijk afstekend tegen den grond,
zijn de eenige overblijfselen van die vestiging.

Die rechthoekige, door steenen ingesloten ruimten, waartoe een
smallere weg toegang gaf, waren waarschijnlijk parken voor de kudden,
en daarbinnen dienden kleine vertrekken, in de hoeken uitgespaard
of langs de zijden aangelegd, tot huisvesting der gezinnen. Ik deed
enkele vragen aan Salem, die al dommelend in het zadel achter mij reed,
en dwong hem op te merken, dat daar gebouwen te zien zijn. Hij is er
zoo verwonderd over, als mogelijk is voor zijn aard van Arabier, dus
maar matigjes, en hij vindt dadelijk een verklaring, die zijn weinig
eischende nieuwsgierigheid volkomen bevredigt. "En nass mta bekri",
zegt hij: "dat is van menschen van vroeger".

Voor den Arabier, zelfs als hij vrij goed ontwikkeld en een
weinig geletterd is, behoort elk oud bouwwerk, het moge romeinsch,
phoenicisch, byzantijnsch, vandaalsch, berbersch of spaansch wezen,
tot het werk van de nass mta bekri of djahela, dat zijn de ongeloovigen
of afgodendienaren.

Door de doorsnijding der wadi Sjersjan heb ik getracht in het inwendige
van het bergland door te dringen en den loop van de rivier stroomop
te volgen door een smal dal tusschen die beide ketenen, die zoo
merkwaardig zijn om hun volkomen parallellisme. Abdallah beweert, dat
men er niet door kan; maar ik beweer, dat die chamotier, zooals Salem
hem noemt, die Fransch heet te spreken en aldus het woord chamelier
of kameeldrijver verhaspelt, er heelemaal niets van weet.

Bij den ingang der kloven bespeur ik een Arabier, die zijn lompen
uitwascht; zoo volkomen naakt, lijkt hij op een voorhistorische
anthropoïde; elk van ons vroeg hem op zijne beurt om inlichtingen,
maar hij stiet een gebrom uit, zonder antwoord te geven, en ik
moest ten slotte wel denken, dat hij doofstom was. Mijn rijdieren
struikelden het eene na het andere tusschen de rotsen of zonken weg
in diepe modderpoelen, verborgen in een bosch van riet, zoodat ik hen
wel moest laten terugkeeren en een weg ten zuiden van de bergketen
moest gaan zoeken, om de warme bron van de wadi Hadedsj te vinden.

Den geheelen morgen ging het toen door een steensteppe, waar enkele
weinige jujubeboomen (Zizyphus vulgaris) de verwonderlijke energie
hebben gehad nog te willen groeien. In de kuilen, waar nog wat
teelaarde weerstand heeft geboden aan de winden en de uithollingen
door het stroomend water, vindt men nog sporen van romeinsche ruïnen
en verwoeste of volgewaaide waterleidingen. Op een afstand zagen wij
wegvluchtende troepen gazellen, vluchten trapganzen en ten slotte
ook hier en daar een boom van het gomboomenwoud. Als schrale boom,
met zware doornen gewapend, in een bosch, dat noch groen noch schaduw
heeft, is de gomboom, de neef van den acacia, wel de passende boom
voor deze ongastvrije, armoedige streek.

Uit een nauwe spleet van het gebergte gekomen, holt de wadi Hadedsj
terstond bij haar betreden van de vlakte een diepe kloof uit met
loodrechte wanden. Men komt opeens daarboven, zonder dat men het heeft
bemerkt, en dan is het een vreugd voor de oogen, die lange strook
groen te zien, die daar ligt in de diepte, die bouquetten van riet en
laurieren, die er rusten op onzichtbare wateren. En dadelijk treft
men op die strook van de geringe breedte van slechts een honderdtal
meters druk en woelig leven, kudden geiten en schapen, die drinken,
blaten en stoeien.

Men moet zich na zulk een tocht door de ledige steppe wel afvragen,
van waar toch dat alles komt en of het niet aanstonds in het niet
zal verdwijnen.

Toen wij in de bedding waren afgedaald, zagen we, dat de wadi,
die er in de verte zoo bekoorlijk uitzag, een modderpoel was, waar
koortsdampen uit opstegen, en waar het wemelde van bloedzuigers aan
de oppervlakte van het koperkleurige water. Wij gingen nog hooger
stroomop, maar de kloof werd nauwer, de rotsen naderden elkaar,
en men kon niet verder gaan, om de bronnen te bereiken.

Gelukkig ontdekten wij een Arabier, een man uit Mesj, een dorpje op
vijftien kilomer afstands in het gebergte gelegen. Daar de menschen
uit Mesj geen water hebben, was deze man gekomen om zijn hemd en zijn
huid te wasschen en ging nu naar de warmwaterbronnen. Wij volgden
dien waschman te paard door een doolhof van rotsen, dwars door kloven
en steenmassa's, waar het onmogelijk is een spoor van een weg te
ontdekken, en zoo kwamen we eindelijk op een terras, waar bosch
groeit ... een bosch van zes gomboomen, een soort van schiereiland
van echte aarde, omsloten door een kring van rotsen en gelegen boven
een helderen waterplas, die door kleine murmelende watervalletjes
onder massa's groen gebladerte gevoed werd.

Ik begrijp intusschen niet, hoe de kameelen er in zullen slagen,
hun lasten tot hier te brengen; maar in dit paradijsachtige hoekje
zullen wij onze tenten niettemin opslaan.

Iedere medaille heeft haar keerzijde; dit water, dat zoo helder is,
met een azuren tint van doorschijnendheid overgoten, is afschuwelijk
zwavelhoudend, en als het tot kookhitte wordt verwarmd, geeft
het een walgelijke lucht af als van een vuil ei. Ik kan de soep
niet binnenkrijgen, die Nefti toch met zooveel zorg voor mij heeft
klaargemaakt, en de kip, die in den bouillon geprutteld heeft, schijnt
een bad te Barèges te hebben genomen. Ik moet dus wel met sardines
mijn maal doen en slaap in onder de muziek van kwakende kikvorschen.

Al vroeg in den morgen waren wij dan ook op, en de opgaande zon
vond ons op het punt, ons te wagen tusschen de steenen in de wadi,
om naar Bir Saad te gaan, waar ik dien avond wilde overnachten.

De vlakte van de Oeled Boe Saad is tot in oneindige verte bedekt
met graan- en havervelden, waar de vrucht rijp te velde staat, maar
er zijn geen wegen, geen voet- of rijpaden, en het valt er dus, om
andere reden, weer even moeilijk om vooruit te komen als in de hamada,
dien we juist hebben verlaten.

De Oeled Boe Saad zijn bezig met hun oogst, en op bepaalde afstanden
is het, of er groepen tenten gegroeid zijn te midden van de velden.

Heel in de verte ontdekte ik bij het felle licht een wit koepeltje,
waarvan het bovenste deel, verborgen onder een groepje gomboomen, op
de onbewogen arenzee schijnt te drijven. Uren lang richtten we ons
daarheen; het was een maraboet, aan den oever van de wadi gebouwd;
de stroom met de zeer breede, vlakke bedding, die vol steenen lag,
vormt maar een onbeteekenende insnijding in de eindelooze vlakte,
die hij in haar geheele lengte passeert. Ik wou in het kapelletje
binnengaan, om er in de schaduw uit te rusten en te ontbijten, maar
doordringende kreten gingen op van achter het graf van den heilige;
het waren vrouwen, die dicht opeengedrongen wel met haar tienen zich
in het donkerste hoekje schuilhielden. Ik trachtte ze met vriendelijke
woorden gerust te stellen; daarna gebruikte ik een beter gangbare
munt, namelijk stuivers, die ik haar toewierp. Dat stelde haar gerust
en ze werden gekalmeerd. Het waren voor het meerendeel afschuwelijk
leelijke wezens zonder tanden en zonder haren, voor welke laatste
bundeltjes geel vlas in de plaats waren gekomen.

"Het was volstrekt niet noodig", zei ik tot haar, "zooveel leven te
maken; gij begrijpt toch wel, dat ge niets meer te vreezen hebt!"

Toen werden ze boos, en ik moest nog eenige stuivers geven, terwijl
Salem op jovialen toon dubbelzinnige grapjes met haar wisselde. Hij
profiteerde er buitendien van, door een van de dames de paarden te
laten vasthouden en achter mij binnen te gaan.

"Wat doet gij daar, o gij, vrouwen! ... zegt gij er uw gebeden?"

Zij zijn hierheen gekomen bij gelegenheid van den oogst, om een
oude zieke vrouw naar deze heilige plaats mee te nemen. De patiënt
moet door den invloed van den heilige van haar lamheid genezen, en
tegelijk brengen ze er lammeren en geitjes, die dan in het vervolg
gauwer vet zullen worden.

Ik nam plaats te midden van die nymfen, deelde wat brood met haar en
sardines, en stond haar het ledige blikje af, waar nog wat olie in
was. Eerst kibbelden ze om de olie, toen om het blikje; het gesprek
werd vertrouwelijker en al mijn brood ging eraan, tot groot misnoegen
van Salem, die er aan gewend was, het als toevoegsel tot zijn ontbijt
nog te ontvangen.

"Hoe heet de maraboet?" vroeg ik, toen ik weer te paard steeg, terwijl
al de vrouwen naar de deur kwamen dringen, mijn kleederen aanraakten,
mijn schoenen en handschoenen, alles met een onbescheidenheid, die
uit nieuwsgierigheid voortkwam, en niet ongrappig was.

"Sidi haoea el wadi," dat is "Mijnheer de rivier."

"Maar dat is toch geen naam!"

"Jawel, dat is een naam, want de maraboet zegt ons immers, waar de
bedding der rivier is, die zonder hem in de vlakte heel moeilijk te
vinden zou zijn."

Wonderlijke muzelmansche heiligen, die in de woestijn de functie
vervult van handwijzers!

Eindelijk, daar is Bir Saad, dat is: de put van Saad.

In een steenachtig en door de zon verschroeid dal heeft deze vesting
geen andere verdienste, dan dat ze den put op haar binnenplein heeft,
en in het heele land is er geen andere. Zoo ziet men er dan ook
altijd een karavaan van Arabieren, soms van zeer ver gekomen, die
er met hun ezels of kameelen den watervoorraad komen aanvullen. Op
het oogenblik, toen wij er kwamen, was een familie van de Oeled Boe
Saad bezig, zich van het noodige te voorzien; de vader staande op
den rand van den put, en de moeder, een duenna met gele haarbosjes,
regelden het werk en lieten de emmers zakken, terwijl de dochters,
nichten en broerskinderen, zes stevige jonge vrouwen, aan een touw
van een dertigtal meters gespannen, ze al voortloopend optrokken en ze
vol boven brachten, waarna de ouden het water overgoten in de zakken
van geitevel, bij den put opgestapeld.

De broers, de echtgenooten en de minnaars van de dames, zagen toe op
het werk, terwijl ze op den grond zaten en sierlijk aan het sigaretten
rooken waren. Het tooneeltje had zijn eigenaardige bekoorlijkheid,
want het was zeer warm en de dames voelden zich op haar gemak,
zoodat we konden waarnemen, dat een paar van haar zeer mooie modellen
zouden wezen. Ik wou haar photografeeren, maar de aanwezigheid van
het mannelijk element maakte de juffers onhandelbaar. Zij haastten
zich de zakken op te laden op de magere pakdieren, en de ezeltjes
zagen er met dien zonderlingen druipenden last uit als beesten uit
een sprookje. Toen verdween alles in de wadi.

Ik werd voor mijn teleurstelling schadeloos gesteld door een meisje,
dat geheel alleen aankwam met een kameel, dien ze aan een touw hield,
terwijl ze een pot vol melk in de hand had. Manoebia is een boerinnetje
van een twaalftal jaren met een ondeugend, leelijk, aapachtig gezichtje
en een vluggen, lossen, beslisten gang. Zonder eenige verlegenheid
en al spelend met de arabische versierselen, waarmee ze getooid is,
vertelt ze mij, dat haar ouders den oogst binnenhalen tusschen Sidi
haoea el wed en het gebergte op drie uur afstands van hier; zij brengt
haver naar haar neef, die bewaker is van den bordj, en daarvoor zal
zij koeken meenemen naar het kamp.

"Ik zal je noss frank (een tienstuiversstuk) geven, Manoebia, om je
portret te maken, van jou en je kameel."

Dit kleine vrouwtje, dat voor de eerste maal van haar leven tot een
vreemde spreekt, heeft er dadelijk alles van begrepen, leunt tegen haar
kameel en neemt de natuurlijkste houding aan, dus de meest boersche,
met haar melkpot in de hand en haar voet in de lucht, klimt dan op het
dier, gaat languit liggen tusschen den last, laat haar lange beenen
zien, zet haar voeten stevig vast, schikt haar katoenen jurkje en
verdwijnt in de vlakte.

Wij vertrokken uit Bir Saad naar Sakket, het dorp van de Oeled Boe
Saad, die niet als de anderen nomaden zijn, maar vaste woonplaatsen
hebben. Het zijn bergbewoners, die tuinen met olijven en vijgen
onderhouden en in huizen wonen. Hun berg, die zich ver van het Oosten
naar het Westen uitstrekt, wordt gevormd door een opeenvolging van
terreinplooien, en om er in door te dringen, moet men door den khrangat
Toeninn of een pas van Toeninn gaan. Het voetpad van Bir Saad naar
Sakket schijnt tegen een enorme rots aan te loopen van zestig meter
hoog met verticale wanden; uit de verte reeds vraag ik mijzelven af,
waar toch het pad verder zal uitkomen. Maar daar komt een kameel te
voorschijn uit een spleet in de rots, dan een tweede en ten slotte
een heele karavaan. Die schuine spleet, nauwelijks twee meter breed
op sommige plaatsen, is het resultaat van eeuwen arbeids van de wadi
Toeninn, een rivier, die nu water heeft en dan weer droog is en lang
in watervallen van den berg naar beneden is gestort, vóór ze zich er
een doortocht door had gebaand. De eenvoudige ingenieurs van den stam
hebben het werk van de wadi voltooid, door in de spleet even boven de
bedding een trap in zigzag uit te sparen; de bochten zijn een weinig
scherp en de steenen glad, ook moet men zeer oplettend zijn, als men te
paard zit, om noch zijn schedel, noch zijn knieën te stooten tegen de
rots, maar desondanks gaat alle handel van de streek er door, kameelen,
ezels en menschen, olijven, vijgen, wol en koren; het is de groote
weg van Sakket naar El Aïacha, en door het bergland is het de hoofdweg.

Binnen in het gebied der bergen wordt het aanzien van het land anders,
de bedding van de wadi en alle kleine dalen, die erop uitkomen, zijn
tuinen, wel geen zeer vruchtbare tuinen, want het terrein bestaat voor
een grooter deel uit steenen dan uit aarde, en om den lossen grond,
die zoo kostbaar is, vast te houden en te beletten, dat hij met de
regens naar het dal afglijde, hebben de menschen van die smalle dalen
opeenvolgende terrasjes gemaakt door middel van steenen dammen, die de
losse aarde steunen. Op ieder van die terrassen groeien eenige olijf-
of vijgenboomen, die zelf zijn vastgezet door een kring van steenen,
waardoor ze op hun plaats worden gehouden.

In de bedding van de wadi, te midden van de rotsen, is een put,
en natuurlijk bij dien Toeninn een gekrioel van menschen, die water
halen en van kudden, die drinken, een bijbelsch tooneeltje, hetwelk
zeer amusant is.

Sakket, een groot dorp, waar men is vóór men er aan denkt, vormt na
het trekken door al die rotsen een aangename verrassing. Er staan
een menigte huizen en in een diepte tusschen de bergen een heele
kring van mooie olijven, omringd door afsluitingen van cactusheggen,
terwijl verderop langs het dal der wadi Sakket een massa hutten staan
van gedroogde steenen, en terrassen zijn aangelegd van aarde. De
vier stammen van de Oeled Boe Saad met vaste woonplaatsen, in vier
afzonderlijke wijken gescheiden door iets, wat op straten gelijkt,
kunnen zich aan beide zijden van de wadi bewegen; een algemeene
tint van droge modder is de karakteristieke trek van deze hoofdstad,
en de weinige gewitte koepels in deze grijsheid steken sterk af bij
deze symfonie van geelgrijs.

Het dorp scheen verlaten, hoewel de huizen open waren; maar dat zijn
ze vooreerst omdat er aan de woningen geen deuren zijn, daar het hout
zeer schaarsch is en in de tweede plaats omdat er niets te halen
is. Ik trad een der huizen binnen, niemand; een ander en weer in
een derde, nog altijd niemand! Eindelijk ontdekte ik een ouden man,
neergehurkt in een hoek op een binnenplaats; ik riep hem, maar hij
bewoog niet; toen ging ik hem schudden, en hij richtte zich op. Nadat
hij van den schrik bekomen was, vroeg ik hem den weg naar Boe Hamram,
de naburige ksar; hij bracht in antwoord slechts ongearticuleerde
klanken uit. Dat is alweer een doofstomme! Met een stukje van een paar
stuivers gerustgesteld, bracht hij mij in een huis aan het eind van
het dorp, en daar vond ik nog een Oeled Boe Saad, een zonder armen
of ten minste met slechts één arm! Het is hier een hospitaal voor
verminkten. De doofstomme maakte zich uit de voeten en liet mij met
den gebrekkige alleen, die mij uitlegde, dat ieder naar den oogst
was in de vlakte, mannen, vrouwen en kinderen; er waren in het dorp
alleen die beide vertegenwoordigers van het volk achtergebleven als
bewakers. Deze man is intelligent en zelfs een geletterd man; hij is
khrodja of secretaris van den sjeik; ik praatte lang met hem en hij
vertelde mij van zijn stam veel interessants.

Naar zijn verhalen te oordeelen, denk ik, dat de Oeled Boe Saad een
mengeling zijn van Berbers en Arabieren. Een klein groepje berbersche
autochthonen bewoonde oorspronkelijk den djebel Biada en den Boe Hedma
en zij waren de stichters van de troglodietendorpen, waarvan men de
overblijfselen in al deze bergen vindt, vervallen dorpen, gebouwd
op Kabylenmanier op den top van rotsen, en misschien zijn ook van
hen afkomstig die groote kringen van megalithen of groote steenen,
waarvan ik melding heb gemaakt. Die primitieve Berbers, teruggedreven
bij invallen van de Mohammedanen, verlieten Biada en den Boe Hedma
en trokken zich in dit deel van het bergland terug, dat moeilijker
te genaken was. Arabische vluchtelingen, menschen, die in hun stam de
eene of andere misdaad hadden begaan, kwamen bij hen een schuilplaats
zoeken en legden den grond tot die verschillende groepen van Arabieren,
die zich langzamerhand met de primitieve bewoners vereenigden en er
meê samensmolten. Door zulk een bevolking is waarschijnlijk het dorp
Sakket gesticht. Van de Berbers hebben die menschen de gewoonten
van afzondering en godsdienstige onverschilligheid behouden. Zelfs
is de mohammedaansche eeredienst bij hen ontaard in een soort van
afgodendienst, een bijgeloovig vasthouden aan goden, die de namen
dragen van Fonds, Amzor, Oksja enz. en stellig in geen enkel pantheon
een plaats hebben gevonden.

Buiten de enkele jaren van goede oogsten, zooals dit jaar, zijn de
Oeled Boe Saad arme menschen. Zij houden zich bezig met de bereiding
van teer uit het hout van de thuya's hunner bergen, en hun vrouwen
weven grove burnoes, want hun kudden geven ongeveer 9000 K.G. wol per
jaar. Daar ze niet veel aan handeldrijven doen en er niet veel van
houden, vreemdelingen te ontmoeten, die in hun rotsland doordringen,
brengen ze hun voortbrengselen, zelfs hun olijfolie, naar Gafsa of
den Kef en hebben geen markt onder hun eigen volk.

Van Sakket naar Sened gaat men de wadi Kebir stroomop, de rivier van de
Oeled Boe Saad, die door de rijke, met koren begroeide vlakte stroomt;
maar hier in den bovenloop in de rotsen van den Kef Biada is het een
steile afgrond. En het is niet onwaarschijnlijk, dat de menschen uit
Sakket, die niet gestoord wenschen te worden door indringers, er hun
best voor hebben gedaan hun weg zoo gevaarlijk mogelijk te maken. Er
zijn plotselinge bochten boven de diepe kloof, lange gladde hellingen,
trapvormige rotsen, en niets is vergeten, dat er toe mee zou kunnen
werken, de beenen der paarden te breken en den hals der ruiters. De
enorme massa van den El Biada, (den Witten) werd nu zichtbaar,
alleenstaand tusschen twee spleten van het bergland; dien moest ik
beklimmen langs dit geitepad. Op den top werd een driehoekig plateautje
bekroond door een berbersche vesting, die er zeer vervallen uitzag,
en beneden stonden twee maraboets. Overal staken steile rotsen omhoog
naast diepe afgronden.

In deze woestijn ontmoetten wij slechts één Arabier, die met
zweepslagen een armzalig ezeltje met een onmogelijken en waggelenden
last voortdreef; van dichtbij gezien, bleek die last, die zoo slecht
zijn evenwicht bewaarde, de vrouw te wezen van den toerist. Wij stonden
stil om het gebruikelijke praatje te houden, en ik maakte mij gereed,
om hem inlichtingen te vragen over den weg en de kansen om water
te vinden, toen hij mij voorkwam, door aan mij de vraag te stellen,
die ik juist wou uitspreken. "Waar komt gij dan vandaan?" vroeg ik hem.

De man was een oekil of intendant van de Kadriya's, een godsdienstige
secte van Sidi Abd el Kader en Djilani uit Bagdad; hij kwam uit
Tebessa en moest bij de geloovigen langs reizen, om voor de secte
eenige offers van hen los te krijgen.

"En hoe gaat het met de zaken? Geven ze nog al wat voor de
maraboets?" vroeg ik hem.

Hij gaf een ontwijkend antwoord, maar zijn rijdier en verdere
uitrusting gaven geen hoog denkbeeld van zijn geldelijke positie.

Een plotselinge insnijding in het bergland gaf ons het gezicht op
de eindelooze vlakte van Maknassi, en op de toppen van het bergland
lagen tegenover elkaar twee Berbervestingen; maar het waren vervallen
sterkten. Verlaten waren ook de spleten in de rotsen, waar oudtijds de
lieden van Sened woonden, die lang als holbewoners hebben geleefd. De
nieuwe dorpen van de Senedi en Nassri liggen nu op de randen van
de kloof.

Al vroeg in den morgen werd ik in mijn sober kamp gewekt door vrouwen,
die het alfagras in de bergen plukken en er een nimmer eindigenden
voorraad van vinden. Het half nomadische leven van al de bewoners dezer
dorpen past best bij het bedrijf van het inzamelen van alfagras. Als
een van hen zakgeld noodig heeft, wordt hij alfagraszoeker en kan,
als hij goed hard werkt, van honderd tot honderd-vijftig kilogrammen
per dag inzamelen. Hij brengt zijn oogst over naar Maknasi, een
spoorwegstation op enkele uren afstands van hier, waar een markt van
dit gras wordt gehouden, en de Engelsche Maatschappij koopt hem een
lading van 100 K.G. af voor drie of vijf francs.

Meestentijds werkt met den Oeled Boe Saad een vrouw mee, soms
doen dat verscheiden vrouwen. Hij laat ze werken aan het uitrukken
van de plant, ziet op haar werk toe en stelt zich ermee tevreden,
den kameel te beladen en het alfagras te verkoopen. Hij behoudt
het geld. Dat stelt hem dan in staat, zich met de opbrengst van nog
enkele dagen van arbeid naar Sfax of Gafsa te begeven--te voet wel te
verstaan--en er zich die voorwerpen te verschaffen, die hij begeert;
er feest te vieren, hetgeen voor hem bestaat in het zien dansen van
afschuwelijk leelijke vrouwen onder de tonen van een woeste muziek en
het drinken van drabbige koffie in een oneindig aantal koppen, terwijl
hij tenslotte voor zijn eigen vrouw, als hij een goed echtgenoot is,
een of ander valsch sieraad meeneemt, dat de joodsche zilversmid hem
voor echt zilver heeft verkocht.

Dezen morgen komt mij in het jonge morgenlicht deze rivier van
Zagoefta minder afschrikkend voor, en toen we buiten de kloven van
den waterloozen stroom waren gekomen, betraden wij het dal der
wadi Terli, waar we aardige vlakten te zien kregen, beplant met
betoems, dat zijn boomen, die een soort van terpentijn leveren,
Pistacia terebinthus; nu prijken ze in hun eerste lentegroen. Dit
dal moet vroeger goed bebouwd zijn geweest en veel graanvruchten en
olijven hebben geleverd. De romeinsche ruïnen, de waterleidingen en
de versterkte posten op bepaalde afstanden langs den weg zijn er
een bewijs van. Ik ontdek zelfs te midden van een groep verwoeste
boerenhoeven en een aantal oliepersen de zeer duidelijk herkenbare
overblijfselen van een christenkerk. Er moet hier een landbouwcentrum
zijn geweest voor een in vaste woonplaatsen gevestigde en beschaafde
bevolking, een belangrijk middelpunt, dat waarschijnlijk is blijven
bestaan tot de eerste invallen van de Mohammedanen. De Arabieren noemen
zulke ruïnen ksar el hadid, d. i. ijzeren kasteelen, vanwege het vele
ijzer, dat tusschen de op den grond liggende steenen wordt gevonden.

Mesj,--dat is een verrassing! Ik dacht een dorp te vinden en ik zie
er geen; wij herkennen, zoo ver het oog reikt, slechts een maraboet
en die is nog maar klein en half verwoest. Ik dacht een put te vinden,
en er is er geen!

Maar daar zien we midden op de vlakte, die door de brandende zon
verschroeid wordt, een groote, donkergroene vlek, die ik reeds uit de
verte opmerkte en die een boomgaard is met dichte, heerlijke olijven.

Het was half één op den middag, en de zon sloeg fel de hitte neer;
de gele vlakte leek er rood van met hittegolven, die, als het ware,
uit den grond schenen op te slaan. Ik haastte mij naar de olijfboomen,
een waar gewelf van koelte, waar ik den verderen namiddag doorbracht,
op den grond rustend, zonder den moed te hebben, opnieuw de hel
daarbuiten op te zoeken.

Toen de avond was gekomen, lieten Salem en Nefti dieren drinken en
gingen water halen; het was een heele reis, daar de naastbij zijnde
put ver verwijderd was. Zij namen een inboorling mee van daar,
een der notabelen uit de streek, die kippen, een kan melk en koeken
meebracht. Hij maakte mij bekend, dat het dorp zeer dicht bij ons kamp
was gelegen, op minder dan een arabische mijl afstands. De plaats
was zoo prettig onder die olijfboomen, dat ik besloot, er nog den
volgenden dag te blijven. Dat dorp zou ik gaan zien.

"Hoe komt het, dat men het dorp nergens in het oog krijgt?" vroeg ik
onzen gast.

"Maar het is toch niet noodig, dat ieder mensch, die door de vlakte
gaat, onze huizen ziet! Wij weten zelf ze wel te vinden, dat is
voldoende!"

Si Ahmar is een verstandige landbouwer; hij vervangt den sjeik en
stelde zich te mijner beschikking. Hij is een slimmerd van belang,
en de verlokking van een baksjis; verdubbelt zijn ijver; maar hij is
er blijkbaar op uit, de grootte van de fooi te doen toenemen.

"Morgen," zei hij, "zal ik mijn geweer meenemen en ik zal een haas
schieten vóór ik u kom halen," en daarmee verliet hij ons.

En den volgenden morgen kwam hij met zijn geweer, maar hij had den
haas gemist en hij had geen kruit meer. Hij wist wel, dat ik hem wat
zou geven; dat was weer zooveel gewonnen.

"Wij zijn midden in den oogst; ik heb gewerkt vóór het aanbreken van
den dag; maar daar ik er op gesteld was, vroeg te komen, heb ik een
man uit het dorp iets gegeven, om mij bij het werk te vervangen!" Ik
begrijp hem, maar wou den bal niet dadelijk opvangen.

Wij beklommen den berg langs een geitepad, onder struikgewas verborgen;
de zon brandde, maar met een dragelijke, droge warmte. De jas van Si
Ahmar hinderde hem niet, want hij had al zijn kleeren uitgetrokken
en had zijn hemd om zijn lenden geknoopt; ook zijn geweer had hij
zich omgehangen, want "de hazen hebben het te warm om uit te gaan;
zij slapen." Ik droeg alleen mijn hemd en een linnen broek, en Salem,
met bloote voeten in zijn muilen, had ook zijn buis uitgetrokken,
daar hij vond, dat hij aan het photografietoestel genoeg te dragen had.

Wij kwamen aan den top, en eindelijk zag ik het dorp, als men dien
naam mag geven aan de zonderlinge vereeniging van gaten, in de rots
aangebracht, juist op de hoogte van den kam van het gebergte. Ik trad
een der holten binnen over een laag muurtje van gedroogde steenen,
dat den ingang vormde. De woningen zijn van binnen in verschillende
vertrekken verdeeld door middel van hoopen takkebossen. Het was er
zeer koel en de slimme boeren houden zich er schuil in den zomer
bij de groote hitte. Maar hun dorp is ook de verzamelplaats van alle
slangen uit de buurt, want in de steenophoopingen aan den zuidkant
van den berg hebben deze bergbewoners een echt woud van cactussen
aangelegd en in die aanplantingen, die ondoordringbare en veilige
schuilplaatsen vormen, zijn de reptiliën warm en gerust en planten
er zich vlijtig voort.

Bij het omslaan van een bocht deed Si Ahmar plotseling een sprong
achteruit en viel bijna tegen mij aan; ik zag een groote slang recht
overeind staan ter hoogte van zijn bloote borst. Verschrikt, deed
ik zelf ook een zijsprong naar Salem, die achter mij liep; de slang,
die nu ook verschrikt werd, week ook terug en verdween pijlsnel, vóór
dat de Arabier den tijd had, zijn geweer in orde te brengen. "Ik ken
hem wel," zei hij, "dien hond! Hij heeft twee maanden geleden een
zoon van mijn oom gebeten en de jongen is er aan gestorven."

Van dat oogenblik af liep ik met de grootste voorzichtigheid in dit
bekoorlijke dorp, en hield den poot van mijn toestel vóór mij uit,
er steeds mee zwaaiend. Zoo kwamen wij behouden beneden, en Si Ahmar
kreeg zijn extra baksjis; voor den maraboet, die ons zoo wonderdadig
had beschermd.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Boe Hedma in Zuid-Tunis - De Aarde en haar Volken, 1907" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home