Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De monumenten van den Girnar - De Aarde en haar Volken, 1907
Author: Menant, Delphine, 1850-
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De monumenten van den Girnar - De Aarde en haar Volken, 1907" ***


DE MONUMENTEN VAN DEN GIRNAR. [1]

Naar het Fransch van Mlle D. Menant.


Ahmedabad is een stad in Voor-Indië, die ik meermalen heb mogen
bezoeken. Het eerst kwam ik er in Februari 1901 op weg naar
het schiereiland Kathiawar of Goedsjerat. Ik was toen van ziekte
herstellende en het was mijn eerste uitgang na het verlaten van het
hospitaal te Surate, waar een ongeluk met een rijtuig, dat mij te
Baroda was overkomen, mij de geheele maand Januari had vastgehouden.

Ik was naar Indië gegaan, om mijn studiën te voltooien over de
Parsi-gemeenten in het Presidentschap Bombay, en mijn reis door
Goedsjerat was er door afgebroken. Voordat ik die nu vervolgde, maakte
ik van het verlof der geneesheeren gebruik, om de mooie tempels te gaan
bewonderen op den Girnar en den Açokasteen, interessante monumenten van
Hindoes en Dsjain, de secte, wier leerstellingen zooveel op die van het
Hindoeïsme lijken. Die tocht was een aangename afleiding na de sombere
overpeinzingen, waaraan ik mij in mijn hospitaalkamer had overgegeven.

Ahmedabad ligt 300 mijlen ten noorden van Bombay aan den spoorweg
Bombay-Baroda en Centraal-Indië. Het is het kruispunt van de lijnen
uit Rajpoetana, en de reizigers voor den Aboeberg, en voor Agra en
Delhi veranderen er van trein.

Wij kwamen in den vroegen morgen aan in het reusachtig station, vol
met inlandsche arbeiders, die in de zalen heen en weer liepen en op
het perron, waar ze den nacht hadden doorgebracht, ineengedoken onder
hun dekens, luidruchtig wakker werden.

Wij zouden in groote verlegenheid zijn geweest zonder de hulp van een
vriend, den heer Ginwalla, die ons kwam zeggen, dat de _Travellers'
Quarters_ bezet waren door de leden van de Hongersnoodcommissie
en dat hij ons ten zijnent gastvrijheid aanbood, een uitnoodiging,
die wij met de grootste dankbaarheid aanvaardden.

Wij konden slechts over een enkelen dag beschikken, daar we
den volgenden te Rajkot werden verwacht; dus was de tijd al
spoedig gevuld. De stad, die in de 15de eeuw door sultan Ahmed is
gesticht, bloeide in de eerste eeuwen van haar bestaan en wordt door
historieschrijvers en reizigers om het zeerst geprezen om haar citadel,
haar moskeeën, haar paleizen en tuinen, waar fonteinen sprongen,
en haar breede straten, waar tien rijtuigen elkaar konden passeeren
in een enkele rij.

De heerschappij der Mahratten in de 17de en 18de eeuw heeft haar
geen goed gedaan, en eerst onder engelschen invloed is Ahmedabad weer
meer vooruitgegaan. Wij brachten het eerst een bezoek aan het fort,
het grootste van geheel Indië, bijna als een stad op zich zelf. Aan
den eenen kant worden de muren bespoeld door de rivier Sabarmati en
aan den anderen strekt zich een wijde vlakte uit. Van de terrassen
heeft men een prachtig uitzicht.

De moskee Djamé Mesdjisj was in de hoofdstraat. De nauwe ingang werd
nog versperd door bedelaars, en een rondtrekkend koopman had zijn
pijpen uitgestald op de treden van de trap; maar als men, na zijn
schoenen te hebben uitgetrokken, binnen is gegaan, komt men in een
nieuwe wereld en verdwaalt bijna tusschen de massa hooge zuilen. Vol
schroom doolden wij te midden van de oostersche pracht, waarvan de
bijzonderheden niet te onderscheiden waren in het halfdonker, dat
met een zacht, blauwachtig waas was doortrokken. De moskee neemt den
westkant in van een groot plein en heeft haar vijf koepels behouden,
maar de minarets, die in 1819 bij een aardbeving zijn verwoest, zijn,
jammer genoeg, niet herbouwd.

Wij zetten onze wandeling langs verlaten kloosters voort in de
brandende middagzon, die op de steenen brandde, en waaraan we ons
haastten te ontkomen door een poort, leidend naar het praalgraf
van Ahmed. Het was een massief gebouw met een koepel, verlicht door
vensters met prachtige opengewerkte kozijnen, zooals we ook elders
in Goedsjerat zagen en voor welk werk de kunstenaars uit die streek
beroemd waren. Op het graf worden op sommige gedenkdagen door Hindoes
en Mohammedanen, getrouw aan de nagedachtenis van hun roemrijken vorst,
bloemen gebracht, en op den dag van ons bezoek lagen er verwelkte rozen
op het marmer. Naast den souverein slapen zijn zoons en kleinzoons,
en iets verder zijn vrouwen. Door een kloostergang, een soort van
gaanderij met wanden van opengewerkt marmer komt men bij de graven
van de beide vrouwen Moghalaï Bibi in een sarcofaag van wit marmer,
en de andere, Moerki Bibi in een prachtgraf van zwart marmer, met
parelmoer ingelegd. Daar dicht bij hadden andere, minder begunstigde
echtgenooten eenvoudiger rustplaatsen. Het was een bekoorlijk plekje
vol licht en glans, waar de gedachte aan dood en sterven aan niets
sombers verbonden was, zoo geheel anders dan bij de lijkentorens van
de Parsi's en de brandstapels der Hindoes.

Tegen den avond gingen we een bezoek afleggen bij den commissioner
general, den heer Lely en Mevrouw Lely. Wij vernamen, dat Mevrouw
reeds vertrokken was naar de Parsifamilie, waar ook wij genoodigd
waren tot het bijwonen van het huwelijk van den zoon, en onze gastheer
geleidde ons toen naar de Kankariya, het kunstmatige meer op drie
mijlen afstands van Ahmedabad. Alleen onmiddellijk aan het meer
vindt men eenigen plantengroei, waar troepen apen ons nieuwsgierig,
maar zonder wantrouwen, aangluurden.

De Kankariya is een der grootste waterréservoirs in Indië; het
beslaat meer dan 62 acres en is veelhoekig, met 34 zijden, elk van
190 voet. Het werd in 1451 voltooid en is door steenen trappen omgeven
met koepels op verscheiden kanten en een sluis. In het midden is een
eilandje, aan den wal verbonden door een brug van 48 bogen, en met een
zomerpaleis en tuin voor den onderkoning van Ahmedabad. De reizigers
spreken met bewondering over de Kankariya, en reeds voor Pietro della
Valle was dit het schoonste plekje ter wereld. Maar op het eind der
18de eeuw lag alles, paleis, waterleiding, sluis, in puin, en eerst in
1872 heeft de regeering zich de zaak der restauratie aangetrokken. Aan
de oevers werd bosch aangeplant, en het meer werd uitgediept. Men kan
er nu rondwandelen, maar de omgeving is nog allermelancholiekst. Men
zou er kunnen schreien, en ten overvloede liet zich een klagende
muziek hooren, terwijl ik er vertoefde.

Toen ik bij ons rijtuig terug keerde, waren mijn moeder en de
vrienden aan het luisteren naar de garba's of balladen van een ouden
muzikant. Dat was de oorzaak van mijn ontroering. Op den terugweg
lieten wij rechts liggen de armenische en hollandsche graven, die
we voor een later bezoek bewaren, en het was avond toen we thuis
kwamen. De mist was dik, die ijzige mist van Ahmedabad, die zoo
eigenaardig onaangenaam ruikt naar roet. Niet lang daarna traden
wij een dier groote tenten binnen, die in Indië sjamiana heeten;
ze was schitterend verlicht, en er was een elegante menigte bijeen,
want er werd het huwelijk gevierd van een jongen Parsi.

In het midden van een tuin, waar een onmetelijk velum over was
uitgespreid, werden op een estrade, half verborgen achter een gordijn
van bloemen, vooral rozen en jasmijn, de kerkelijke plechtigheden
voltrokken door de mobeds of priesters. Ze zongen psalmen en ter
afwisseling lieten zich inlandsche en europeesche orkesten hooren. Het
was een mooi gezicht. De heer en mevrouw Lely waren in gezelschap van
den luitenant-gouverneur der Noordwestelijke provinciën, Sir Antony Mac
Donnell. Er werd te Ahmedabad vol lof gesproken over de wijze, waarop
die hooge ambtenaar zich kweet van zijn taak, de enquêtecommissie voor
den hongersnood te presideeren. Den volgenden morgen al vroeg namen wij
afscheid van onze vriendelijke gastheeren en vertrokken naar Kathiawar.

Dat is een vierkant schiereiland, dat in de Arabische Zee uitsteekt
tusschen Katsj en de kust van Goedsjerat, en zoo genoemd is naar den
stam der Kathi's, die er als kolonisten kwamen tusschen de 13de en de
15de eeuw. De Mahratten pasten den naam op het geheele schiereiland
toe, en in navolging van hen doen de Europeanen dat ook.

Hoe afgelegen het ook is, toch heeft het schiereiland gedeeld in
de lotgevallen van Indië. In overoude tijden stond het onder de
heerschappij van Asoka en zijn opvolgers en werd door vice-gouverneurs
bestuurd tot op den tijd, dat de gouverneurs zich onafhankelijk
maakten. Van dien tijd af ontmoet men er zuiver hindoesche dynastieën;
daarna kwamen de Mohammedanen, dan de invallen der Mahratten en
eindelijk de suzereiniteit van Engeland, waarmee een nieuwe periode
van orde en vooruitgang wordt geopend.

Wat landschappelijk schoon betreft, is Kathiawar zeer ongelijk; in het
Westen en het Oosten vindt men er zandwoestijnen, met cactussen bedekt,
waarop de bosschen van den Gir volgen, vol van klare beekjes en groene
velden. In het Noorden heeft men de verlaten oorden van den Ran, dan
naar den kant van het Zuidwesten het lachende land met zijn tuinen
en goed bebouwde velden en eindelijk meer binnenwaarts in Sorath het
massieve granietgebergte, de Girnar, welks toppen majestueus boven
den staat Junagadh oprijzen. Wij begeven ons daarheen.

Tusschen Ahmedabad en Wadhwan namen we de gevolgen der droogte waar
en van den ellendigen hongersnood; overal zagen we kale velden en
weiden met mager vee. Wat een armoedig gezicht, die magere, stoffige
buffels, die niet van hetzelfde ras lijken als onze glanzige en vette
dieren der hoeven in Bandora! Nergens heeft de hongersnood wreeder
sporen achtergelaten dan in Kathiawar. In 1899/1900 waren de beide
oogsten, die van den herfst en die van het voorjaar mislukt, op een
enkele uitzondering na, die van Palitana, en God weet, hoeveel de
arme drommels, gewend om van den eenen dag op den anderen te leven,
hadden geleden, te meer daar er ook gebrek aan water bij kwam,
waardoor een deel der kudden verloren was gegaan. De dorpshoofden
konden niet helpen. Wel stond de regeering hun aanzienlijke sommen toe,
waarmee in verscheiden staten in den dadelijk en nood werd voorzien;
maar tijdens de hitte brak de cholera uit en deed de sterfte op
onrustbarende wijze toenemen. Volgens de statistieken verloor het
schiereiland in tien jaren meer dan een zevende zijner bevolking.

Toen kwam de tweede hongersnood van 1900/1901. De moesson was slechts
met veel moeite doorgekomen, en eerst in Juli was er regen gevallen,
maar toen zoo hevig, dat hij in plaats van zachtkens in den grond te
dringen, het gezaaide had vernield, terwijl de regen in het najaar
totaal was weggebleven, en er tot overmaat van ramp een koortsepidemie
uitbrak. Zulk een staat van zaken heeft intusschen niets abnormaals;
de lijst der hongersnooden is lang in Kathiawar, vanaf dien van 1559,
den eersten, waaraan de herinnering is bewaard gebleven.

Te Wadhwan moesten we van trein veranderen voor Rajkot; reizigers,
ossen, karren, bagage, alle krioelen in vreeselijke wanorde
dooreen. Daar ontdekte ik het vriendelijke gezicht van Dr. Thakordass
Kikhabhai Dalal. Nu behoefde ik mij niet meer om de dingen te
bekommeren, want nu was alles geregeld en in orde.

Ik ben tweemaal te Wadhwan geweest; de eerste maal slechts enkele uren;
maar de indrukken van die bezoeken vat ik hier samen. Allereerst die
van het zoogenaamde kamp, waar de engelsche dienst is georganiseerd. Er
wordt daar een belangrijke markt gehouden, en men vindt er kantoren
van de regeering, een hospitaal, een gevangenis en een mooien
klokketoren. Ook dient gelet op de interessante school, waar de
zoons van de kleine grondeigenaars worden opgevoed. Die bezitters of
girasia's vormen een talrijke en weinig ontwikkelde klasse en zij
is vaak overgeleverd aan inhalige en onwetende intendanten. In hun
belang werd in 1881 door kolonel Stace deze school gesticht, waar
het onderwijs de leerlingen brengt tot het toelatingsexamen voor de
universiteit van Bombay en waar veel tijd aan lichaamsoefeningen wordt
besteed. De jongelui hebben er ieder een eigen kamer en worden door hun
eigen bedienden bediend; ze mogen paarden houden, als ze willen. De
school staat onder rechtstreeksch engelsch toezicht. De resultaten
waren in het begin gering, want er kwamen haast geen leerlingen,
en eerst op den duur leerden de ouders inzien, dat de stichters
gelijk hadden en dat het veel waard was, in het land grondbezitters
te krijgen die hun land tot zijn recht konden doen komen.

Het ernstigste bezwaar leverde het vrouwelijke element der gezinnen op,
dat er zich tegen verzette dat de jongens het ouderlijk huis zouden
verlaten, om door Westerlingen te worden opgevoed. De tegenstand is
van dien kant nu nog zoo sterk, dat ik girasia's ken, die liever hun
land hebben willen verlaten, om hun zoons te kunnen opvoeden naar
hun eigen smaak.

Maar veel girasia's blijven niet wonen op hun goederen, maar bekleeden
bestuursambten. Wij zullen weldra te Rajkot bemerken, dat die scholen
deel uitmaken van een uitgebreid stelsel van onderwijs, dat alle
standen omvat.

De stad ligt drie mijlen van het engelsche "kamp", en is omringd door
versterkingen bij het paleis van het hoofd.

De enkele oogenblikken, die ik met Dr. Thakordass doorbracht, werden
prettig gevuld met het bespreken van onze reis door Kathiawar en
met eer te doen aan een lunch van uitgelezen Hindoesche gerechten,
dat ons in een wachtkamer werd voorgezet.

Weer zaten we in den trein, nu niet meer aan de groote lijn, hetgeen
we gauw genoeg bespeurden aan het langzame rijden. Het land zag er nog
even verlaten uit. Hier en daar zagen beesten den trein met verbazing
passeeren. Plotseling werd er tusschen Mull en Dholia gestopt; er was
iets niet in orde met de machine en er moest een andere worden gehaald
van het naburig station. De tijd verliep; de zon daalde langzaam
achter den horizon met roode tinten de lucht en de vlakte overgietend;
binnen enkele oogenblikken zal het donker wezen en reeds verschijnen
de sterren. Zal men nu eindelijk weggaan? Ja, daar is de locomotief,
en we rijden snel om den verloren tijd in te halen.... Toen ik te
Rajkot uitstapte, waaide er een ijskoude wind. Het station was slecht
verlicht, en bijna kon ik in de schemering de groep personen niet
herkennen, bij wie ik was aanbevolen en die tot de notabele Parsi's
uit de plaats behoorden. Ze begroetten ons met oostersche beleefdheid
en verzochten, dat wij ons gedurende ons verblijf in Rajkot geheel
als hun gasten zouden beschouwen. Geen middel om die uitnoodiging
af te slaan! Dus moesten we bedanken voor de gastvrijheid, die de
heeren Kincaid en Seddon ons aanboden vanwege den Political-Agent,
luitenant-kolonel W. F. Kennedy.

Na in het halfduister gezocht te hebben naar onze bagage te midden van
karren en afgespannen ossen, die lui bleven liggen, stapte ik eindelijk
in een rijtuig met mijn moeder en mijn secretaris en daar reden we
in den donkeren mist naar de Travellers' Quarters. Een tusschen de
boomen schitterend licht leidde ons naar een groot gebouw, waar de
hôtelier, een Portugees uit Goa, ons een welverdiend diner voorzette,
zooals hem was opgedragen door onze Parsi-vrienden.

Den daarop volgenden dag begaf ik mij te voet naar het
Residentiegebouw, dat maar een paar minuten van het hôtel was
verwijderd, waardoor ik ook hier het "kamp" in oogenschouw kon nemen,
dat het mooiste en grootste is van Kathiawar. Breede wegen tusschen
prachtige boomen waren omzoomd door aardige villa's. Alle openbare
diensten zijn goed gehuisvest, zoowel de post als de telegraaf, de
douane en het politiecommissariaat. De inlandsche vorsten droegen
ijverig bij in de kosten.

Mijne eenzame wandeling was een genot. Het was zachter weêr geworden,
al bleef het koel en de zon scheen. Het klimaat van Rajkot moet gezond
zijn voor de Europeanen.

Na het ontbijt kwamen onze Parsi's ons voor een bezoek aan de stad
afhalen. Rajkot aan de oevers van de Aji is omringd door versterkingen
en door een weg met het engelsche gedeelte verbonden. Vergeleken bij
andere plaatsen in Kathiawar, is het zindelijk en de steenen huizen
zijn stevig genoeg, om een beleg te doorstaan. Gezien van af de
Kaiser-i-Hind, de groote brug over de Aji, ziet het er schilderachtig
uit. Toen wij er door gingen, staken de torens en muren af tegen
een helderen hemel, en de rivier stroomde kalm over haar rotsachtige
bedding; maar in den regentijd wordt het een bruisend water, dat tegen
de stadsmuren slaat. De brug heeft dan ook niet minder dan 16 bogen.

Aan de oude, slechte gebruiken van de Rajpoeten, o. a. aan den
kindermoord op kinderen van het vrouwelijk geslacht, heeft het engelsch
bestuur het eerst in Rajkot een eind gemaakt. Toen Dr. Wilson er in
1835 kwam, was het plaatselijk hoofd juist de moordenaar van zijn
dochter geweest. Sir J. P. Willoughby deed de oude reglementen van
kolonel Walker uit 1807 herleven en had zich aan de spits gesteld van
een humanitaire beweging, waardoor hij de hoofden van de Jadeja's had
overgehaald, zich schriftelijk te verbinden, die gewoonte niet meer
te volgen, er geen vergunning voor te geven en straf op te leggen aan
diegenen, die het bevel overtraden. Die maatregel heeft de gewoonte
in het geheele schiereiland uitgeroeid.

De Parsi's zijn niet talrijk in Kathiawar, zoo ongeveer een
duizendtal zijn er; zij zijn niet de afstammelingen van de eerste
groep emigranten, die in de 7de eeuw uit Perzië uitweken en vijftien
jaren lang gevestigd waren te Diu, voordat ze aan de westkust van
Goedsjerat kwamen. Diegenen, die nu te Diu wonen, kunnen zelfs niet
op die afkomst bogen. Eerst op het eind der 18de eeuw kwamen Parsi's
uit Surate zich voor zaken vestigen in Kathiawar. Een der eerste was
Koyajee Cuverjee, een rijke koopman in parels en edelgesteenten,
grootvader van den tegenwoordigen leider der gemeente; hij stierf
jong, na veel te hebben gereisd; hij was in Engeland geweest met zijn
zoon, die later gouverneur werd van de jonge prinsen te Baroda. Het
tegenwoordige hoofd der gemeente, de heer Koyajee, een bekend advocaat,
is diwan of eerste minister geweest in den staat Dhrangadra.

De Parsi's zijn in de meeste gevallen winkeliers; maar soms hebben
zij een betrekking bij de Agency, en enkelen van hen worden ministers
in inboorlingenstaten. Te Rajkot hebben ze zich gevestigd, toen de
Engelschen er hun "kamp" hebben gesticht. Zij bezitten er een agyari of
vuurtempel, gebouwd in 1875 en die bediend wordt door drie priesters,
verder een school en een hôtel. Het was een groot genoegen voor ons,
onder die beminnelijke menschen te vertoeven. Ik was uitgenoodigd,
de plechtigheid der inwijding van een nieuwen toren des zwijgens bij
te wonen; maar tot mijn grooten spijt hadden omstandigheden mij te
Bombay doen blijven. De Toren van het Zwijgen is, naar men weet, het
ronde gebouw, waarin de Parsi's hun dooden brengen op een platform,
waar ze een prooi der gieren worden...

Daar er geen dooden waren, mochten wij naderen en zelfs werd de
deur voor ons geopend. De Parsi's maakten hier nog gebruik van het
kerkhof sedert hun vestiging aan deze plaats, maar dat was voor hen
een wreede noodzakelijkheid. Inderdaad heeft elke kolonie van Parsi's
een tempel, waar het heilige vuur wordt onderhouden en een toren,
waar de dooden worden neergelegd. Het bezoek aan het kerkhof wekte
mijn levendige belangstelling, want het was het eerste, dat ik in
Indië zag; enkele met koepels gekroonde gebouwen wezen de plaats van
verscheiden graven aan.

Na een gezellige lunch bij de heeren Kincaid en Seddon gingen we naar
Rajkumar College, het mooiste gebouw uit het kamp, groot en met twee
vleugels, ieder met twintig kamers voor de leerlingen, en de villa
voor den directeur en den onderdirecteur.

Alles was omringd door een muur van zes voet hoog. Achter de vleugels
zijn de keukens, de stallen voor de paarden der leerlingen, de tuinen
en de bijgebouwen.

De engelsche vlag, teeken van Engelands suzereiniteit over de kleine
staten van Kathiawar, staat op het centrale paviljoen. Feitelijk
gelijkt de school zoowel op een kasteel als op een kazerne. Deze
stichting beantwoordt aan een ernstige behoefte, zooals de geschiedenis
leert.

Omstreeks 1842 was de onwetendheid in Kathiawar nog ontzettend
groot. Weinig hoofden konden schrijven; hun agenten en secretarissen
kenden er juist zooveel van, om de zaken slecht te leiden. De
regeering besloot toen, pandits of geletterden te beloonen voor
onderwijs, dat zij aan het volk zouden geven. De zendelingen van
hun kant openden enkele klassen voor jongere en oudere leerlingen,
en toen de belangstelling eenmaal gewekt was, werden de vorsten er toe
gebracht, scholen te stichten, waar zoowel Engelsch als de landstalen
werden onderwezen.

Het kostte moeite, de vorsten over te halen, hun paleizen te verlaten
en aan het openbare leven deel te nemen. Toen de eerste universiteiten
werden geopend, sprak Lord Canning zijn hoop uit, dat de adel en
de hoogere standen hun plicht zouden inzien, om hun kinderen hooger
onderwijs te verstrekken. Maar de hoofden en de leiders hechtten in
het geheel geen waarde aan het onderwijs; zij wenschten dat niet voor
hun kroost en weigerden, de kinderen naar scholen te zenden in sociale
besmetting. Dus werd het dringend noodig, eigen scholen op te richten
voor de zoons van den adel. Kolonel Keatinge begon zich daarmee ernstig
bezig te houden en beproefde de hoofden te overtuigen van het belang,
dat in de zaak gelegen was, maar hem viel niet de eer te beurt der
oprichting. Kolonel Anderson vatte de taak op en had succes.

In 1670 werd het College gesticht door de hoofden in de provincie,
onder de auspiciën van de regeering. Charles Macnaghten was de eerste
leider en bleef 26 jaar directeur der onderneming. De eerste leerling
was Takore Sahib uit Bhaunagar, en de anderen volgden spoedig. Het
was nog een veelbewogen tijd, en elken avond werd de wacht betrokken
vóór de vertrekken der prinsen.

De ouders konden niet meer protesteeren, nu de leiding der zaak in
hun handen was en de kinderen met huns gelijken samen waren.

Op Rajkumar College worden inderdaad alleen toegelaten Patvi kumars,
Fantaya kumars en Bhayats. De eerste zijn vermoedelijke erfgenamen,
die altijd verwend worden door de ministers van hun vaders, omdat
ze in hen de toekomstige heerschers zien, die gevleid moeten worden
als uitdeelers van gunsten en gaven. De tweede, een jongere zoon,
is minder in aanzien, want voor hem is slechts een saghir weggelegd,
dat is het inkomen van bepaalde goederen, al heeft hij uit materiëel
oogpunt genoeg, om te studeeren en te reizen. De Bhayat behoort tot
de zijlinies der familie en heeft een niet juist benijbare positie,
en men kan gerust zeggen, dat het in Indië niet altijd een voordeel
is, tot een vorstelijke familie te behooren.

Dat waren en dat zijn nog de jongelieden, die door de edelmoedige
mannen, onder wier leiding ze zijn gesteld, moeten worden opgevoed,
verzacht en onder tucht gebracht, opdat ze zullen worden tot mannen,
die geen geleerden zijn, maar energieke hoofden, verlicht en goed in
staat, hun gebied te administreeren.

Voor den jeugdigen prins is er een groot verschil tusschen het leven,
dat hij thuis in het vaderlijk paleis leidde en dat, hetwelk hij
leidt in het College, waar hij niet langer meester en gebieder is,
maar moet gehoorzamen en een soldaat is onder velen.

Reeds om zes uur in den morgen stijgt hij te paard, om aan de
oefeningen deel te nemen en daarna volgen de lessen, die behalve
Engelsch, de wiskunde, de algebra, aardrijkskunde, geschiedenis en de
taal van Goedsjerat, het Goedsjeratti, omvatten. Onder de leeraren
zijn evenveel Engelschen als inlanders. Tusschen de lessen worden
ijverig spelen beoefend, tennis, cricket, voetbal en golf.

De hall, waar de directeur, de heer Waddington, ons ontving, werd
door groote vensters verlicht en aan de wanden hingen de portretten
van indische vorsten naast die van koningin Victoria en de hertog en
hertogin van Connaught. Wij bezochten de klassen, waar op dat oogenblik
geen leerlingen in waren, maar op de zwarte borden stonden nog de
sporen van het pas gedane werk. Op ons verzoek liet de directeur den
jongen nabab van Sachin roepen, en wij konden hem de groeten brengen
van zijn broers, die we onlangs te Surate hadden gesproken.

Het schoolrégime heeft den jongeling goed gedaan; met zijn laarzen
en sporen, de karwats in de hand, zag hij er onberispelijk uit,
een sierlijk ruiter!

Den 6den November 1900 had Lord Curzon in de zaal, waar wij ons
bevonden, de prijsuitdeeling bijgewoond. Het was de eerste maal,
dat een onderkoning aan die plechtigheid deelnam. Het bleek een
schitterende bijeenkomst; de jonge prinsen, alle in hun officieel
costuum, leverden een kleurig schouwspel op. Lord Curzon sprak zeer
goed over de noodzakelijkheid voor de vorsten, om ontwikkeling te
erlangen, niet om jonge Engelschen te worden, maar om goede indische
vorsten te zijn voor indische onderdanen.

"De hoofden", sprak hij, "zijn niet, zooals men het graag voorstelt,
een bevoorrechte klasse. God heeft hun het land niet ten geschenke
gegeven; de staat is niet hun eigendom en de inkomsten komen hun niet
persoonlijk toe. Zij moeten leven voor het welzijn van hun onderdanen;
de onderdanen zijn er niet voor hen."

Schoone woorden en moedige woorden in een gezelschap, dat gewend is
geweest, altijd den staat te beschouwen als het eigendom van den vorst.

De heer Waddington noodigde ons uit, de thee te gebruiken in gezelschap
van een hoog personnage, dat ook juist de school bezocht te Rajkot,
namelijk den nabab van Sikkim, en daarna naar het poloveld te gaan,
waar de leerlingen aan het spelen waren.

Helaas, onze rouw belet ons, aan het schitterend onthaal deel te
nemen, en wij gaan met ons rijtuig staan onder de boomen van de laan,
van waar we de spelen wel kunnen zien.

Daar komen de jonge prinsen aan! Wat zien ze er knap uit! De grootsten
zijn volmaakte ruiters; de jongsten kijken onbetaalbaar ernstig
onder hun gestreepte tulbanden en worden braaf geschud door hun edele
paarden van kathiawaarsch ras, maar blijven vast in den zadel.

Het sein wordt gegeven, en het spel begint. De directeur zelf nam
er met groote ambitie aan deel, en hij is niet de minst handige,
noch de minst vurige.

In Rajkumar College krijgt men inderdaad een goeden indruk van het
succes der engelsche methode in zake opvoeding aan vorstenzonen, zooals
men ook in Kathiawar het best de resultaten kan waarnemen van de wijze
van bestuur en de vreedzame inlijving der inboorlingenstaten. Dat
komt, dat hier het veld van waarneming betrekkelijk klein is, en de
bevolking nog al homogeen.

Ieder onpartijdig reiziger zal toegeven, dat de veiligheid  nu niets
te wenschen overlaat, en dat de staten beter worden bestuurd en het
volk er gelukkiger is.

Wat de vorsten aangaat, onder invloed van de in het College verkregen
opvoeding, zijn ze belangstelling gaan gevoelen voor de stichting van
nuttige instellingen in hun landen, voor den bouw van scholen en de
verfraaiing van hun hoofdsteden, zonder dat daarom het godsdienstige
leven of de sociale instellingen zijn veranderd. En ik moest denken aan
de mannen, die aldus zich wijdden aan de opvoeding van het volk in een
achterland van Goedsjerat en hen vergelijken met Johnston, Mountstuart
Elphinstone en andere Engelschen uit die school. Van den laatste
is bekend, dat hij eens zeide, dat als ooit deze volken zich van
Engeland vrij maakten, het dan nog beter was, dat Engeland als buren
een ontwikkeld volk had dan een barbaarsch. Dat alles overdacht ik,
terwijl ik met mijn moeder en mijn secretaris naar de spelen keek...

Het spel is afgeloopen; de prinsen vormen weer een rij en defileeren
in galop door de laan, mij beleefde groeten toezendend.

De nabab van Sikkim ging met de anderen weg; hij werd gevolgd
door zijn gezelschap, en wij brachten verder den dag door bij onze
Parsi-vrienden.

Met hoeveel genoegen we ook te Rajkot waren, we moesten denken over
onze verdere reis naar Junagadh. Onze goede vrienden, de Parsi's
stelden zich niet tevreden met ons naar het station te vergezellen; zij
stegen mee in den waggon en brachten ons tot het volgend station. Ik
heb aan hun ontvangst de aangenaamste herinnering en wij gingen weg met
veel kostbare geschenken en heerlijke, welriekende rozen, die even goed
in ons oude Frankrijk hadden kunnen bloeien als in Ispahan; maar Rajkot
is niet het land der rozen, en in Kathiawar zijn de Gloire de Dijon en
de Maréchal Niel zeldzaamheden. De liefhebber, die ze heeft gekweekt,
deed te mijner eer een groote opoffering, die ik zeer op prijs stel.

Wij reisden nu snel naar het Zuiden. Het was een rustig landschap, en
het zacht golvend terrein was zeer vruchtbaar. Wij zijn op het gebied
van Gondal, een staatje van den tweeden rang, van 150.000 inwoners. Er
wordt koren verbouwd en katoen. De vorst, die Thakore heet, is tegelijk
schatplichtig aan Engeland, aan Rajkot en aan Junagadh. De stichter
van het vorstengeslacht, de tweede kleinzoon van Vibhaji van Rajkot,
had twintig dorpen geërfd, waarbij het gouvernement van Ahmedabad
ter belooning van bewezen diensten nog later Gondal voegde, dat tot
hoofdstad werd verheven in de 17de eeuw. Zijn opvolgers vergrootten
het gebied nog. De Thakore Bagvat Sjingji, een schitterend leerling
van Rajkumar College, heeft te Edinburg zijn medische studiën voltooid
en schreef een werk over de geneeskunde in Indië en een reisverhaal
van zijn bezoek aan Europa.

Zijn hoofdstad aan den oever van de rivier Gonduli heeft
mooie gebouwen, moderne huizen, een hospitaal en een school voor
adellijken. Bij onze nadering beschreef de trein, die den vorst na een
afwezigheid van eenigen tijd in zijn staten terugvoerde, een bocht,
om hem voor de deur van zijn paleis af te zetten, en de rookwolk van
de locomotief drong tusschen de boomen van het vorstelijk park. De
minister van Gondal, de heer Damri, de heer J. N. Unwalla en een
perzisch reiziger wachtten ons op het perron. Onze gastheer uit
Bombay, de heer Malabari, heeft de goede gedachte gehad, ons overal
in Kathiawar zulke verrassingen te bereiden.

De minister noodigde ons uit, den dag bij hem door te brengen; maar wij
hadden geen tijd om in deze stad te blijven, die de hoofdstad moet zijn
van wat een modelstaat wordt genoemd. Wij konden alleen een praatje
houden over gemeenschappelijke bekenden, o. a. over den opvolger van
mijn vader aan de academie van de opschriften, den heer Sénart.

Na Gondal werd het terrein bergachtiger. De warme, weldadige zon gaf
mij nieuwe krachten en ik gevoelde, dat ik genoegzaam hersteld was
voor den tocht naar den Girnar. Het was in die mooie Februaridagen een
heerlijke reis. Rust en kalmte heerschten hier in deze streken, alleen
aan de stations afgebroken door enkele luidruchtige inboorlingen,
die op transport van hun bagage toezien of voor hun koopwaar zorgen.

Eindelijk zijn wij te Junagadh; de schoonzoon van den minister, de heer
K. Ch. Dhru, is ons tegemoet gereisd en brengt ons in den landauer van
den Nabab Sahib naar een villa, even buiten de stad gelegen tegenover
den Girnar. Wij hoorden, dat de officiëele wereld naar een naburigen
staat was gegaan, om het huwelijk van den vorst bij te wonen.

Wij zullen dus kunnen uitrusten. Lal Bagh is een der geriefelijkste
woningen, die we in Indië hebben gehad, althans in de provincie,
en het is, of ik er mijn kamer uit Bandora terugvind. Het huis werd
gebouwd door den Parsi Sir Ph. Mehta, in den tijd van zijn verblijf
in Junagadh; het was elegant gemeubeld en ik zal nooit vergeten met
hoeveel attenties het dienstpersoneel mij omringde.

Vanaf het terras had men een prachtig uitzicht op het bergland van
den Girnar. Een lichtende wolk scheen om de vijf toppen te hangen en
ze samen tot een volmaakten kegel te maken. Het is een heilige berg,
vroeger woonplaats der goden, en sinds onheugelijke tijden trekken
de pelgrims er heen. In de rotsflanken hebben kluizenaars zich cellen
ter bewoning gekozen; op de bloeiende hellingen hebben de geloovigen
tempels gebouwd voor hun beschermgoden, en op de toppen kan men de
voetstappen vinden van de gelukkige stervelingen, die op het punt
waren, de zaligheid van het Nirwana deelachtig te worden.

Men kan de stad Junagadh niet bezoeken, zonder een blik te slaan op
haar verleden. De vorsten uit de tegenwoordige regeerende dynastie
der afghaansche Babi's hebben tallooze voorgangers gehad; maar men
moet tot de rajpoetische dynastie opklimmen van de Chudasama's, om
den oorsprong te vinden van de vele sagen en verhalen, die in omloop
zijn. In de 15de eeuw verscheen de geduchte vijand voor de vorsten
van Goedsjerat en Sorath, de Islam. Ra Mandik III was de laatste
Hindoevorst, die in dien tijd over Junagadh regeerde. Het heet, dat
de vorst de vrouw van zijn minister verleidde en dat deze, om wraak
te nemen, zijn vorst verried aan Mahmoed, sultan van Ahmedabad. De
overwonnene werd gedwongen, den Islam aan te nemen en verkreeg onder
den naam Khan Djehan een roep van heiligheid.

Mahmoed vond veel behagen in de mooie provincie Sorath, vestigde
er zich en veranderde zelfs den naam van Junagadh in dien van
Moestafabad. Hij legde de versterkingen aan van de stad en bouwde de
moskee bij het fort. Zijn edelen volgden hem; hij gaf hun ambten en
gunstbewijzen en bracht den Islam er tot bloei. Sedert de bezetting
door Mahmoed werd Junagadh bestuurd door een uit Ahmedabad gezonden
ambtenaar, en de sultan stond aan den zoon van den onttroonden koning
een eeretitel toe en land te Sil Bayarda aan het strand der zee.

Het geslacht der Chudasama's heeft zijn invloed nog behouden in
het land en in de regeerende familie hecht men nog waarde aan de
verwantschap met de afstammelingen der oude koningen.

De laatste der Foedjaren of gouverneurs, Sehr khan Babi, maakte in de
18de eeuw gebruik van het verval van het Rijk, om den titel van Nabab
van Junagadh aan te nemen. Daar hij een bekwaam en moedig man was,
hief hij een schatting van alle vorsten van Kathiawar, een heffing,
die nu nog voortduurt en die door tusschenkomst der Engelschen wordt
geheven sinds 1821.

De geschiedenis van het vorstengeslacht der Babi's levert een
merkwaardig voorbeeld van de intriges aan de kleine inlandsche
hoven, intriges van vrouwen dikwijls. In het begin der 19de eeuw
verschijnen de Engelschen ten tooneele en slagen er langzamerhand in
de Mohammedanen te vervangen, en van de helft dier eeuw dagteekent de
bloeitijd van den staat. Bahadoer Khandji, broeder en voorganger van
Z. H. Rasoel Khandji, die thans regeert, ontving van den onderkoning
van Indië een vlag met de wapens van Junagadh en verscheen met staatsie
op den durbar te Delhi.

De Nabab Sahib heeft te Rajkumar College zijn opvoeding gekregen; hij
is zeer vroom en zeer liefdadig. Te Rajkot hebben wij het hospitaal
gezien, dat hij had laten bouwen; in zijn staten heeft men hem voor
veel andere nuttige instellingen te danken. Groote sommen heeft hij
besteed voor een betere waterverdeeling en hij heeft den spoorweg
van Junagadh naar de haven Veraval laten aanleggen, alsook dien van
Junagadh naar Rajkot.

Evenals de vorsten van zijn familie is ook de vermoedelijke
troonopvolger te Rajkumar College opgevoed. Hij, Z. H. Cherzeme
Khandji, is in 1889 getrouwd. Hij was het, die bij het bezoek van
den onderkoning het woord nam, om den hoogen bezoeker te antwoorden,
en hij heeft het met groote waardigheid gedaan.

Men moet niet denken, dat het bestuur der inlandsche staten aan het
toeval wordt overgelaten; in het residentschap Bombay heeft elke staat,
klein of groot, afzonderlijke diensten voor de uitvoerende macht,
de financiën, de justitie, openbare werken, kadaster, geneeskundigen
dienst, douane, politie enz.

De uitvoerende macht berust bij den vorst, die haar overdraagt aan zijn
eersten minister of diwan, wiens plichten zeer verscheiden zijn. Hij
heeft alle ambtenaren onder zijn bevelen, moet toezicht houden op
de rechtspraak, het onderwijs regelen, toezien op de bescherming
der arbeidende klassen, zorgen voor het onderhoud der wegen, de
irrigatiewerken en zoo meer. Hij mag dus wel een practisch man zijn.

De vorst is vrij in de keuze van zijn eersten minister, maar de keuze
moet worden goedgekeurd door de plaatselijke regeering. Oudtijds was
de betrekking erfelijk.

Sedert bijna een halve eeuw zijn de regeeringsaangelegenheden in
Junagadh in handen geweest van bekwame mannen. De eerste staatsman
ten tijde van ons bezoek was de vizier Sjeik Mohammed Bahauddin
Hasambhai, aan de regeerende familie vermaagschapt door het huwelijk
van zijn zuster Laddi Bibi met wijlen Mahabat Khandji. Zeer jong in
staatsdienst getreden, was de vizier eerst commandant van de lijfwacht
of Lal Risalda. Hij is vooral zijn hooge positie verschuldigd aan
den steun, dien hij aan den Nabab verleende in den strijd tegen de
koningin-moeder, een heerschzuchtige vrouw, die haar zoon buiten de
zaken wilde houden.

Daar hij in financiëele aangelegenheden uiterst bekwaam was, bestuurde
de vizier de bezittingen van den staat met groote bekwaamheid,
en daarbij gaf hij blijk van zeldzame energie in de onderdrukking
van de rooverijen. In 1882 maakte hij zich meester van den hoofdman
Janji Makrani, den schrik van den omtrek, en het volgend jaar van
den bandiet Jasla, die voor de monding van een kanon werd gebonden,
waardoor de rust van het land verzekerd was. Eindelijk roeide hij in
1889 de laatste rooverbenden uit, en sinds dien heerschte veiligheid
in het land.

De vizier hield zich veel bezig met het onderwijs, dat hij aanmoedigde
door beurzen en door de oprichting van scholen. De armen hebben aan
hem slaaphuizen te danken en de pelgrims een weg naar Dattar. Als
wijs en gematigd man weet hij de goede verstandhouding te bewaren
tusschen hindoesche en mohammedaansche gemeenten.

Sir Charles Ollivant verklaarde in 1892, dat aan den vizier en den
diwan Haridas de welvaart van den staat Junagadh te danken was. Die
laatste trouwe medewerker van den mohammedaanschen vizier behoorde
tot een familie van Ksjatria's uit Pendsjab. Zijn voorvaderen hadden
geschitterd aan de hoven van de Groot Mogols; zij bewezen diensten
aan de Mahratten, eindelijk aan de Engelschen, wien de vader van
den heer Haridas Viharidas getrouw bleef in het vreeselijke jaar van
den opstand.

De heer Haridas Viharidas, die in het midden der vorige eeuw geboren
was, had in zijn provincie Madras studiën gemaakt over de cultuur
van tabak. Daarna trad hij in staatsdienst en werd in verscheiden
inboorlingenstaten benoemd, tot hij in 1883 in Junagadh minister werd,
welke betrekking hij twaalf jaar bekleedde. Op zijn initiatief werd
de stad verfraaid. Hij stierf in 1895 en werd vervangen door zijn
broeder, den heer Behechardas Viharidas, oud-lid van den wetgevenden
Raad te Bombay. Deze ondernam groote irrigatiewerken.

Ik wil hier terloops opmerken, dat geen van die verdienstelijke
ambtenaren in Engeland is geweest. Die dure en vaak zoo weinig nuttige
reis is dus voor jonge lieden niet noodig ter voorbereiding van een
rol van beteekenis in Indië.

Ofschoon de stad Junagadh in de vlakte ligt, ziet zij er ondanks de
moderne gebouwen en de rechte straten schilderachtig uit. Als men de
oogen opslaat, ziet men de kanteelen van het fort en de toppen van den
Girnar, die een indrukwekkenden achtergrond vormen en belangwekkende
historische herinneringen oproepen.

Tijdens ons verblijf werd er over niets anders gesproken dan over
het verblijf van Lord Curzon, dat een waar succes was geweest. Er
was veel troepenvertoon geweest; er waren eerebogen opgericht en
een optocht van olifanten, geleid door ruiters op rhinocerossen. Des
avonds had een prachtige illuminatie de bevolking verheugd. Wat Lord
Curzon vooral genoegen deed, was het zien van de velden, die het einde
van den hongersnood aankondigden en daarmee tevens den terugkeer van
overvloed, want vele streken zijn zoo vruchtbaar, dat men er driemaal
in het jaar kan oogsten.

De oorsprong van Junagadh verliest zich in den nacht der tijden. Met
de Chudasama's als heeren van het land, komt men bij de historische
tijden; zij brachten een beschaving, waarvan de kunst nog sporen
heeft nagelaten op de rotsen van den Girnar.

In de 16de eeuw na hun val vernemen wij, dat Sorath in den tijd van
Akbar in negen afdeelingen was verdeeld, elk door een anderen stam
bewoond. De eerste, het nieuwe Sorath, was lang onbekend gebleven
door de vele bosschen en de ontoegankelijke bergen. Er was, zoo
vertelt een geschiedschrijver, een fort, dat Junagadh of Uperkot
heette en dat vroeger door sultan Mahmoed veroverd werd, die aan
den voet van het fort Moestafabad de moderne stad oprichtte. De
gewoonte, om haar enkel aan te duiden door het woord durg of gadh,
dat is vesting, dateert al uit zeer vroege oudheid. Daaruit blijkt,
dat dit het fort bij uitnemendheid was.

In het begin der vorige eeuw, in 1822, bezocht kolonel Tod Junagadh,
dat nog door wouden was ingesloten over een uitgestrektheid van
verscheidene mijlen, wouden zoo dicht, dat men er alleen in kon
binnendringen door de lanen, uitgespaard, om met de naburige plaatsen
gemeenschap te onderhouden.

De bevolking bestond uit dezelfde bestanddeelen als tegenwoordig,
Brahmanen, Mohammedanen, landbouwers als Ahirs, Koli's enz. en
Rajpoeten. Er waren niet meer dan een paar duizend inwoners, en nu
zijn er niet minder dan dertig duizend. Wat den vorst aangaat, hij
had geringe inkomsten en weinig eerzucht.

De groote monumenten, moskeeën, paleizen en graven zijn modern.

De stad heeft de muren behouden, waarmee Mahmoed haar begiftigd had en
daarbinnen ontwikkelt zij zich nog. Rondom de citadel is een verlaten
en onbebouwd gedeelte, waar men veel ruïnen vindt. Het strekt zich uit
tot aan den voet der muren; maar daarachter begint het vrije veld met
mooie woningen, o. a. die van den vizier. De tuinen bij die villa's
en de vruchten, die men er oogst, zijn vermaard.

Het aanzien van de straten wijst op welvaart; de bazars zijn goed
voorzien en leveren alle mogelijke producten der plaatselijke
industrie. Het zou eigenlijk het aardigst wezen, naar Junagadh te
gaan in den tijd der bedevaarten, die jaarlijks uit alle deelen van
Indië er bijna honderd duizend geloovigen doen samenstroomen. De
menigte kampeert vaak in de open lucht en bij den Girnar worden
logeerhuizen voor de armen ingericht, waar de menschen ook kosteloos
worden gevoed. De bedelaars van beroep, de sadhoes, schuilen waar
ze maar kunnen, dikwijls tusschen de ruïnen. De bedevaarten hebben
altijd plaats in den winter; dan is het klimaat zeer gezond, vooral
in Januari en Februari; maar het wordt ongunstig in den warmen tijd,
wanneer dan ook de bevolking naar de bergen trekt, en dat wel al van
de maand Mei af.

Aan den Girnar zijn in de buurt van de tempels hôtels gebouwd,
maar het schijnt dat het er niet gezond is. De weinige Europeanen,
die hier wonen, gaan liever naar de zee, naar Veraval, dat vroeger
een eenvoudige inschepingsplaats was voor de Mohammedanen, die zich
naar Mekka begaven, en nu een stad is van meer dan 12.000 inwoners,
met een spoorweg verbonden aan Junagadh en station voor de stoombooten,
die geregeld dienst doen tusschen Bombay en Kathiawar.

Het paleis van den Nabab ligt in de hoofdstraat van Junagadh; daar
Z. H. afwezig was, konden wij er niet worden toegelaten, ik heb er
alleen van kunnen zien den mooien gevel van stuc en de terrassen;
maar ik weet, dat het inwendige weelderig is ingericht, misschien wel
al te modern. Het is een ongelukkige neiging van de indische vorsten,
dat ze onze europeesche producten stellen boven die van hun eigen
industrie. Zoo is het mooie Lal Bagh een echt anglo-indisch huis;
men waardeert wel het comfort, dat men er geniet, maar de inlandsche
handwerkslieden hebben niet veel verdiend aan de meubileering.

Ten noordwesten van de stad heeft het graf der eerste Nababs van
Junagadh tot model gediend voor dat van de moeder van den Nabab
Bahadoer Khandji, dat een uitstekend voorbeeld is van den localen
bouwtrant. Het werd gebouwd door de vorstin, die de vervaardiging
toevertrouwde aan een kunstenaar uit de streek. Deze had den goeden
smaak zich te laten inspireeren door een oud kunstwerk; maar daar hij
over groote ruimte kon beschikken, vergrootte hij zijn bouwwerk. Op
een voetstuk van 38 voet in het vierkant staat een platform, waar
twintig zuilen de veranda dragen, die het graf omringt. Die zuilen,
rijk versierd, zijn achthoekig, met kleinere pilaren eromheen en
de voetstukken zijn met het prachtigst beeldhouwwerk getooid. Al
kan men misschien van eenige overlading spreken, het is toch veel
aantrekkelijker, zoo naar oude tradities terug te keeren, dan te
jagen naar nabootsing van vreemde architectuur, zooals uit zooveel
indische gebouwen blijkt.

Naast het graf van de moeder van den Nabab vindt men een rij graven
van twaalf mohammedaansche heiligen, wier namen onbekend zijn; allen
broeders, naar het heet, en gesneuveld in hetzelfde gevecht.

De architecten van de graven der laatste Nababs en van den vizier
hebben op hun beurt het graf van de vorstin tot voorbeeld genomen. Men
treft hier overal den strijd tusschen het artistiek gevoel, dat
inlandsen werk verkiest, en de aanhangers van westersche motieven.

Een mooi gebouw van moderne en westersche bestemming is het Bahauddin
Arts College, gebouwd en bestemd om de herinnering aan den vizier
levendig te houden. Het was kort vóór ons bezoek ingewijd door
Lord Curzon. "Waar", zoo had de onderkoning gezegd, "vindt men een
schitterender bewijs voor de veranderingen, die in Junagadh hebben
plaats gehad, en voor zijn tegenwoordige welvaart, dan deze school,
die de industrieën moet doen herleven, waar de indische kunstenaars
hun roem aan te danken hebben? Het is opgetrokken bij de muren van
een antiek fort in het hart van een staat, die eeuwen lang ten prooi
was aan oorlog en plundering".

De reiziger wordt vooral getroffen door de groote hoeveelheid steenen,
die noodig zijn geweest voor de oprichting van al die huizen van
vele verdiepingen, die paleizen, bazars, alles zoo stevig en toch
zoo decoratief. Men zou denken, dat steenen overvloedig zijn in
Kathiawar, en dat is ook inderdaad zoo, want de menschen hebben de
ruïnen eenvoudig als steengroeven gebruikt.

In 1875 zag Burgess systematisch een gebouw afbreken, en hoeveel
oostersche steden zijn niet opgetrokken met de resten van hun
voorgangsters!

Alle godsdiensten en alle rassen leven vriendschappelijk in Junagadh;
Brahmanen, Mohammedanen en de talrijke secten, die zich alle tot de
Hindoes rekenen. Onder die laatste is die van Swami Narayen in het
bezit van een mooien tempel. Ik had dien van Surate gezien, en later
zou ik dien van Ahmedabad nog te zien krijgen.

De secte van Swami Narayen telt een groot aantal aanhangers in
Goedsjerat, waar ze zich vooral schijnt te hebben gevestigd; de
stichter, een brahmaansch asceet uit Cudh, ging in 1800 ongeveer tot
het Vischnoeïsme over en verliet zijn vaderland, om een eindelooze
reeks van pelgrimstochten te gaan ondernemen. Hij stelde zich onder de
bescherming van een goeroe of meester en woonde met hem te Ahmedabad
en te Junagadh; daarna stichtte hij de nieuwe leer, gegrond op sommige
leerstellingen van Krisjna. Dadelijk bij zijn komst in Goedsjerat was
hij geschokt geworden door de praktijken van een visjnoeïtische secte
uit de 16de eeuw, en daartegenover preekte hij een reiner leven en gaf
een voorbeeld van matigheid en kuischheid. Narayen stierf in 1830. De
gemeente is nog bloeiend en telt ongeveer 200.000 aanhangers, terwijl
nog elk jaar nieuwe toetreden, want het is de regel, dat ieder lid
zes nieuwelingen moet aanbrengen.

Evenals in elke Hindoesecte zijn er twee afdeelingen, de gezinshoofden
en de bedelaars; de laatste doen een gelofte van het celibaat, dragen
het gele kleed der asceten en gaan twee aan twee uit om te preeken. Aan
het eind van hun tournée worden ze opgenomen in kloosters, die bij de
tempels behooren. Dat van Junagadh wordt onderhouden door de leden van
het genootschap, dat vooral veel aanhangers wint onder de timmerlieden,
de steenhouwers en de smeden.

De Sardar Bagh, die buiten de muren der stad is gelegen, is een
heerlijk doel voor een wandeling. Sardar khan, gouverneur van Sorath,
liet het huis in 1681 bouwen en richtte er zijn graf op; maar hij
stierf in Sind, waar zijn lijk is gebleven. De tuinen zijn met zeldzame
boomen beplant en versierd met vijvers en paviljoens, waar de menschen
de koelte gaan zoeken; maar de grootste aantrekkelijkheid van Sardar
Bagh is de menagerie. Er is daar te zien de eenige soort van leeuwen,
die nog in Indië bestaat en die in wezen blijft in de bosschen van
den Gir, waar enkele paren zich vermenigvuldigen. De tijd is voorbij,
toen de vorsten op de jacht naar groote roofdieren gingen.

Dat bosch van den Gir is bijna honderd kilometer lang bij 32 breed,
terwijl het grootste deel der oppervlakte in Junagadh ligt. Er liggen
ook dorpen en gehuchten in. In den regentijd worden de dieren in de
vette weiden gestuurd, die aan de waterloopen liggen.

Hier moet ik nog eens gewagen van de rooverijen, die zoo lang
Kathiawar berucht hebben gemaakt. De Gir diende tot toevlucht voor de
stoutmoedigste Kathihoofden; als ze hun rooftochten hadden gedaan en
hun veediefstallen en moorden volbracht, tartten ze daar de justitie
en de weerwraak van huns gelijken. In het begin van de vorige eeuw
verschool een Kathihoofdman, die in zijn erfrecht was gekrenkt,
zich er met zijn bende. In 1820 maakte hij zich van kapitein Grant
meester, een marineofficier in dienst van vorst van Baroda, en hield
hem vier maanden gevangen. De ongelukkige kapitein heeft interessante
aanteekeningen over zijn gevangenschap uitgegeven. Twee maanden lang
werd hij nacht en dag blootgesteld aan alle weêr in het slechte
jaargetijde en steeds bewaakt door twee mannen met den degen in
de vuist. De vrouwen in de dorpen kozen ten laatste zijn partij en
verweten den vorst zijn wreedheid.

Met geweld gedwongen door de roovers, om aan hun barbaarsche gebruiken
deel te nemen, kon hij als ooggetuige verklaren, dat ze in de dorpen
der vijanden hun komst aankondigden door de kinderen, die voor de
huizen speelden, het hoofd af te snijden. De jonge Kathi's spraken over
niets anders dan over de moorden, die ze reeds hadden begaan, terwijl
de grijsaards en wijzen en notabelen nachtelijke samenkomsten hielden,
waarin ze uitmaakten dat de mensch het dier is, dat het moeilijkst is
te dooden, want dat men nooit zeker is van zijn dood, als niet het
hoofd aan den eenen kant ligt en het lijf aan den anderen. Sombere
vergaderingen in den tijd, dat de leeuwen buiten brulden en om de
kampen slopen.

Dikwijls ging Bawavala, dronken van opium, bij zijn gevangene zitten
en vroeg hem, hoeveel slagen er, naar hij dacht, noodig zouden zijn,
om hem te dooden. Dan antwoordde de ongelukkige, die geheel uitgeput
was, nauwelijks verstaanbaar, dat een enkele slag wel voldoende zou
wezen. Maar het monster wenschte niet den dood van zijn slachtoffer;
hij wilde enkel de uitlevering van zijn bezittingen als losgeld. Het
was een afschuwelijk leven van die roovers, altijd de wacht houdend,
slapend naast hun paarden met den teugel om den arm, gereed om in
den zadel te springen bij de eerste beweging van het dier. Hun
voornaamste bezigheid was het uitplunderen van rijke reizigers,
die hun werden aangewezen.

Kapitein Grant werd gered door tusschenkomst der Engelschen, die van
den Nabab van Junagadh gedaan kregen de teruggave aan Bawavala van
de goederen, die het andere Kathihoofd had geroofd; maar hij bleef
zijn geheele leven ziek en verloor het geheugen. Om een denkbeeld
te geven van de moderne zeden, diene, dat de vrouwen nog den lof
zingen van Bawavala, den Robin Hood van Kathiawar. Wij zouden nog
meer staaltjes van lateren tijd kunnen melden, maar wat met kapitein
Grant is gebeurd, heeft min of meer een officiëelen stempel, en men
kan ons dan niet van overdrijving beschuldigen.

Een heele litteratuur is verbonden aan de heldendaden van de
bendehoofden. De heer C. A. Kincaid heeft onlangs een belangwekkenden
bundel het licht doen zien van oudere en nieuwere balladen, die op
hun heldenstukken betrekking hebben. Men kan er den geest uit leeren
kennen, die al sinds onheugelijke tijden in het land heerschte onder
de menschen, die geneigd waren de rechten van het individu te doen
voorgaan boven die der gemeenschap en tegen het gezag, welk dat
ook was. Ondanks zijn misdaden was de misdadiger sympathiek aan de
massa. Naast hem treedt dan het paard op, door de nationale dichters
niet minder goed behandeld dan zijn meester. Het is de blanke merrie
met de vlokkige, wapperende manen, die met wijd geopende neusgaten
de ruimte verslindt, in één sprong over de muren van dorpen springt
en zoo snel en licht zich beweegt, dat de vogels zich niet met haar
meten kunnen.

Thans is de Gir gastvrijer geworden. Men kan er veilig zich bewegen,
vooral als men vergezeld is door Engelsche ambtenaren. Sasan op
den zuidelijken oever van de rivier Hiran is de residentie van den
inspecteur van het boschwezen. Daar was ook het kamp van Lord Curzon
gevestigd. Vroeger was die plaats zeer ongezond en had zelfs aan die
ongezondheid zijn naam te danken, want Sasan wil in het Sanskriet
zeggen "straf", omdat men er de staatsgevangenen heen zond, opdat
ze spoedig zouden sterven door de slechte hoedanigheid van het water
ter plaatse.

De leeuw, die oudtijds de glorie van Pendsjab en Hindostan was,
is teruggedrongen naar deze boschrijke streek. Hij is niet de
mindere van zijn soortgenoot uit Afrika, noch wat grootte betreft,
noch wat den moed aangaat; de manen zijn zwart, bruin of geel, al
naar gelang van den leeftijd. Hij zal zelden een mensch aanvallen;
maar er worden gevallen vermeld, waarin hij een of meer slachtoffers
heeft gemaakt. In de menagerie van Sardar Bagh worden de groote,
welgeluchte kooien goed onderhouden, en de dieren zien er niet zoo
ellendig uit als in Europa. Ze worden ook niet vaak door bezoekers
lastig gevallen; en een knippen met de oogen of een gegrom is het
eenige, dat de bewaker erlangt, als hij ze wil doen opstaan. Met die
visite aan de leeuwen eindigde ons bezoek aan Junagadh.

De ruïnen van den Uperkot of de citadel van Junagadh liggen links
van den weg, die naar den Girnar  leidt; wij kozen het eind van een
schoonen dag, om ze te bezoeken. Zij zijn begrepen in den stadsmuur
en bevinden zich op een soort van platform van natuurlijken aard
tusschen de stad en den berg; de muren, omringd door een diepe gracht,
zijn bijna zeventig voet hoog. Men komt er binnen door twee poorten;
volgens oude kronieken waren er drie en 84 torens. Het grootste
deel van het terrein is al lang ingenomen door de jungle, maar men
is onlangs begonnen met de ontgraving, en nu is de citadel in het
geheel niet meer in den deplorabelen toestand, dien Tod in 1822
beschrijft. Door een gunstbewijs, dat nog door geen enkel Europeaan
was verkregen, had de moedige reiziger kunnen binnendringen. Hoewel
het geen oorlog was, hield men er goed de wacht en de poorten werden
slechts ten halve geopend voor den reiziger. Overal zag hij verval
en verlatenheid. Het is nog een imposant monument van de militaire
mohammedaansche bouwwijze, die men terugvindt in vele vestingen uit
denzelfden tijd.

Het rijtuig bracht ons tot op de wallen; bij den ingang viel ons het
gewelf boven de deur op, dat een merkwaardig voorbeeld was van de
oude rajpoetische architectuur. Het is moeilijk den tijd van ontstaan
vast te stellen; maar als die poort van vroegeren datum is dan de
herstellingen, in de 15de eeuw aangebracht, zooals een opschrift
aangeeft, toch klimt ze niet hooger op dan de 18de eeuw.

In een sankrietsch werk uit de elfde eeuw van iemand, geboortig van
Goedsjerat, wordt gezegd, dat de vierde vorst uit het geslacht der
Chudasama's in de tiende eeuw overwonnen en gevangen genomen werd
en daarna weer in vrijheid gesteld door een vorst uit Goedsjerat,
dat hij vervolgens Vanthali verliet, dat zijn hoofdstad was, om zich
te Junagadh te vestigen, waar hij de citadel liet bouwen, hetgeen
verklaard wordt door de noodzakelijkheid, waarin de Chudasama's
waren, om zich te beschermen tegen de invallen van hun machtige en
oorlogzuchtige buren.

Een beslissend getuigenis brengt steun aan dat bericht uit de
elfde eeuw. De boeddhistische pelgrim Hioeën Thsang, die in de
zevende eeuw reisde en die zoo minitieus de steden, bergen en oude
grotten van Saurasthra heeft beschreven, maakt geen melding van den
Uperkot, bewijs, dat de citadel niet bestond toen hij in de plaats
was. In de elfde eeuw begint de geschiedenis van de belegeringen,
die zij had te doorstaan, eerst van de Hindoevorsten, dan van de
Muzelmannen. Overigens mag het fort ondanks de herhaalde capitulaties
trotsch zijn op zijn lang verleden. Het heeft dapper de aanvallen
weerstaan der veroveraars, die het op zijn bestaan voorzien hadden. Na
de opneming van Sorath in het mongoolsche rijk treedt de vesting in de
schaduw. In de 18de eeuw maakten de geldzuchtige Arabieren, wien men
achterstallige soldij schuldig was, zich er herhaaldelijk meester van,
en ze konden er slechts met moeite uit verdreven worden. Van dien
tijd af hebben de gevangenissen, die het bevatte, slechts gediend
voor de vorsten of de opstandelingen, van wie men zich wilde ontdoen.

Het monument, dat het eerst de aandacht trekt, is de moskee, een groot
gebouw van 136 bij 103 voet. Het uitwendige heeft niet veel stijl; het
is zwaar en lomp met de vier granieten zuilen op de hoeken; maar het
inwendige biedt een verrassing; er staan 140 zuilen in verschillende
rijen. Die der drie eerste, van den gevel af naar binnen, zijn dikker,
evenals die van de vijfde en tiende rij overdwars en zijn door bogen
samen verbonden, zoodat ze, als ze waren voortgezet, het gebouw
zouden hebben verdeeld in drie hoofdschepen in het midden en twee
zijschepen van de helft der grootte. De preekstoel ligt elf treden
boven den beganen grond, en de deuren zijn van prachtig bewerkt marmer.

De moskee, die onder Mahmoed Bigaré werd begonnen, is waarschijnlijk
nooit voltooid. Op de wallen staan twee zware kanonnen op de stad
gericht en beroemd in de geschiedenis van Junagadh. Het grootste is
bekend onder den naam van Nilam tope, het blauwe kanon; er staat een
arabisch opschrift op, dat er aan herinnert, hoe het stuk in Egypte
werd gegoten op bevel van sultan Soleiman, zoon van Selim Khan,
koning van Arabië en Perzië, om de vijanden van den godsdienst te
verdelgen en die van den staat,--dat waren de Portugeezen,--legers
toen de steden van Indië bezetten.

Achter de moskee ziet men aan den noordkant een merkwaardig staal van
den bouw in de rotsen, namelijk de zalen, die in 1879 ter gelegenheid
van het bezoek van Burgess werden ontdekt.

De opgravingen brachten twee rijen van in de rots uitgehouwen woningen
aan het licht, van een nog niet nader omschreven karakter. Onze
onderaardsche wandeling was zeer interessant; door de groote openingen
voor licht en lucht, die door de oorspronkelijke aanleggers zijn
uitgespaard, kan men de gidsen volgen, zonder vrees van in de
duisternis te verdwalen en door gebrek aan lucht te stikken.

Op de eerste verdieping was een groot réservoir, misschien een
vischvijver, aan drie zijden omgeven door een veranda, die overdekt
was. Aan den westkant is er een soort van platform, gelijk aan die,
waar men in tempels de beelden plaatst. Burgess denkt, dat de menschen
er hun kleederen neerlegden, als ze zich baadden, en men kan nog
sporen vinden van een buizenstelsel, dat het water aanvoerde uit een
put in de buurt naar een kleinen regenbak aan den ingang, opdat het
gezuiverd zou wezen, voordat het in het réservoir kwam.

Het vertrek boven de baden, als men ze zoo mag noemen, ligt open
en aan den kant, van waar het licht komt, staat een laag muurtje,
zoodat door een wijde opening dat licht binnenstroomt. De gang aan
den zuidkant vertoont twee zuilen met achtkantigen voet, welker
kapiteelen met bloemen zijn versierd en met andere versieringen, die
alle ongelukkig in zeer slechten staat zijn. Wij toefden lang in de
zaal der baden, vóór we heengingen.

Men kan deze rotswoningen niet beschouwen als bij een klooster
behoorend; eerder doet de nabijheid van een oud paleis, het Khengar
Mehal, vermoeden, dat ze een dépendance waren van dat huis, dat, in
de jungle gelegen, overgeleverd is aan de moderne exploiteerders van
een steengroeve. Het was nog te herkennen aan den 250 meter langen
gevel in de rots uitgehouwen en gesteund door massieve pilaren, en
bestond uit een doolhof van zalen, gangen en trappen. God behoede mij
ervoor, daarmee den lezer lastig te vallen. Liever wil ik bij u de
herinnering wekken aan de bewoners van die onderaardsche woningen, die
zeer zeker aangename verblijven waren in den tijd van groote warmte,
maar die in geen enkel opzicht gelijken op de kloosters en de lichte,
sierlijke bouwwerken, over de heuvels van den Girnar verspreid.

In den Uperkot of de vesting vinden wij twee groote putten, die uit
den tijd der Chudasama's dagteekenen. De eene, de Adi Sjadi, werd
aangelegd door twee slavenmeisjes van een der vorsten dier dynastie,
en men daalt erheen af langs steenen trappen; de andere, de Noghan,
klimt op tot de elfde eeuw. Een gang van tien voet breed, in een
spiraal in de rots gehouwen, leidt langs 235 treden in de diepte,
namelijk tot ongeveer 120 voet. Ze wordt verlicht door openingen in de
rots; aan den eenen kant is een soort van balkon, waar een bedwelmende
drank werd bereid in een grooten bak, dien men nog herkennen kan. Er
wordt verteld, dat het hof er bacchantische feesten kwam vieren.

Duiven vlogen rond boven een der putten, die door gebladerte
overschaduwd werd. Ik wilde er in afdalen, maar de vochtigheid en
vooral de stank van het erin staand water noodzaakten mij terug te
gaan. Maar wel had ik er genoeg van gezien, om mij rekenschap te geven
van die soort van putten, die zoo nuttig moeten zijn geweest. Want
is niet het water een groote weldaad voor het Oosten? Hij, die het
zijne bijdroeg tot de bewaring en verspreiding van een zoo nuttige
stof, deed een gezegend werk, en werken van irrigatie hebben al van
de oudheid af de regeerders van deze streken beziggehouden. Wij zullen
daarvan ook een bewijs vinden aan den voet van den Girnar. Ook moderne
werken van dien aard zijn in den Uperkot uitgevoerd.

De vesting zag er in het roode licht van den vallenden avond
schilderachtig uit; de ruïnen en de met boomen bedekte heuvels
boeiden het oog; op een ouden muur vertoonden pauwen hun prachtig
gevederte, en van de wallen overzag men de stad en de vlakte, al in
schemering gedompeld, terwijl links zich de majestueuse top van den
Girnar verhief.

Boeddhistische grotten en holen komen er veel voor in Junagadh;
Hioen Thsang heeft ze ook vermeld.

Er waren in zijn tijd meer dan 50 kloosters en bijna 3000 monniken,
en daarbij honderden tempels, waar monniken van verschillende secten
in vrede leefden. Ondanks de verwoestingen door den tijd aangericht,
en ondanks 400 jaren van mohammedaansche overheersching, treft men nog
belangwekkende sporen van het boeddhistisch tijdperk aan. De reizigers,
die van het land spreken, zeggen, dat de streek letterlijk met cellen
was overdekt.

Dat kluizenaarsleven is een der karakteristieke eigenaardigheden van
het Boeddhisme. Ieder mocht gaan wonen in de bosschen of de grotten
van het bergland, en als de regentijd daar was, kon de heremiet
zich voegen bij zijn collega's, die in de kloosters of vihara's
woonden. Die kloosters bestonden, schijnt het, uit een plein,
omringd door cellen, met galerijen, die versierd waren. De cellen
in de open lucht zijn verdwenen en enkel die zijn overgebleven,
die in de rotsen waren uitgehouwen. De oudste inrichting schijnt te
zijn geweest, dat de kleine cellen op rijen lagen met een veranda,
die op pilaren rustte. Aan de westzijde is er aan het bouwwerk meer
zorg besteed dan aan het beeldhouwwerk. Het dak wordt door zuilen
gedragen, en een zuilengalerij geeft toegang tot een diepe zaal,
waar de monniken dienst hielden en hun Boeddha's aanbaden. Aan den
oostkant van den Uperkot bij het klooster Bawa Pyara vindt men ook
van die onderaardsche woningen; maar hoe een denkbeeld te geven van
dien overvloed van gangen en zalen en cellen? Er bestaat trouwens
geen twijfel aan de bestemming van de bouwwerken.

Hoe opgestapeld de aarde en het puin ook zijn in die zalen, de kenners
hebben er de inrichting van een vihara in herkend. Ik mocht er niet
binnentreden, en ik had ook inderdaad genoeg aan het uitwendige; de
verbeelding stelde mij in staat, mij het leven van de monniken voor
te stellen. Een opschrift leert, dat de holen ingericht waren voor de
Dsjaina's door de koningen van Saurasthra op het eind van de tweede
eeuw der christelijke jaartelling, of dat ze hun geschonken waren toen
de Boeddhisten er geen gebruik meer van maakten. Het kloosterleven
der Dsjaina's gelijkt, zooals bekend is, veel op dat der Boeddhisten.

Verder in de jungle, te Maï Godesji, waren onder een ouden
Hindoetempel, die in een moskee is veranderd, andere kamers; die
behoorden waarschijnlijk niet bij een klooster, maar ze werden zeker
gebruikt als die in den Uperkot.

Van alle overblijfselen van den boeddhistischen godsdienst in
Saurasthra is er geen enkel zoo belangrijk als de opschriften op
den Asokasteen. Wij wijdden daaraan een morgen. Men verlaat dan de
stad door de Wagheswaripoort in het Zuidoosten, en laat den Uperkot
links liggen. Het is tevens de weg naar den Girnar. Vroeger hadden
de reizigers, die naar de tempels gingen, te kiezen tusschen een
wandeling en een draagstoel; thans leidt een rijweg naar den voet van
den berg, en ons rijtuig reed een smal dal binnen, beplant met teak-
en ebbenhoutboomen.

In het begin der 19e eeuw legde de rijke paardenkoopman Sundarji, van
Junagadh uit, een weg aan, waar hij boomen met rijk gebladerte langs
liet zetten, opdat de pelgrims in de schaduw zouden kunnen uitrusten,
zoodat men aan hen de ontdekking van den Asokasteen te danken heeft,
want zonder dit voorbereidingswerk zou het monument nog verborgen
wezen in de onontwarbare acaciaboschjes, die het omringen.

De eerste, die er melding van maakt, kolonel Tod, heeft een
levendig verhaal gegeven van zijn ontdekking in December 1822. Bij
de samenkomst van de door Sundarji geplante laan en de Sonarekh,
een der talrijke riviertjes, die den voet van den Girnar besproeien,
komt een breede weg, evenwijdig aan de laan, uit bij een brug met
drie bogen en voorzien van een leuning. Voordat die brug gebouwd was,
liepen de pelgrims in den regentijd gevaar, door het water der rivier
te worden meegesleurd, en veel ongelukken gebeurden er.

Nadat men den weg heeft verlaten en naar rechts is gegaan, bereikt
men den Asokasteen. Tod heeft hem beschreven als "een zware massa in
den vorm van een halven cirkel van zwart graniet, die als een wrat op
het menschelijk lichaam de schors van onze moeder aarde had doorboord,
zonder een spleet of scheur te maken."

De oppervlakte, die de steen besloeg, was 10 voet. De steen was in
afdeelingen verdeeld of parallelogrammen, die opschriften in antiek
schrift bevatten. Tod begreep, dat hij zich in de tegenwoordigheid
bevond van een nog niet leesbare bladzijde der historie; hij bepaalde
zich er toe, zijn secretaris te verzoeken twee der opschriften en
een deel van het derde af te schrijven. En er werd in dertien jaren
niets meer gedaan.

In 1835 onderzocht Dr. Wilson, die tegen het vallen van den avond
van den Girnar daalde, de opschriften, nog steeds onontcijferbaar
geacht, ofschoon ze reeds de aandacht van de geleerde wereld hadden
getrokken. Hij liet er afdrukken van nemen in 1837 en trachtte tot
het begrip er van te komen, maar Prinsep was hem in 1838 voor met het
vinden van den sleutel tot het nieuwe letterschrift. Door een gelukkig
samentreffen had luitenant Kittoe te Dhauli een lang opschrift ontdekt,
dat bijna identiek was aan dat te Junagadh, en kapitein Birtes liet
een opschrift overnemen, dat gegraveerd was op een rots dicht bij het
dorp Sjah-baz-garhi, 36 mijlen ten noorden van Peshawar, ook identiek
met die van Girnar en Dhauli.

Het was voor diegenen, die zich aan de bestudeering van de teksten
wijdden, noodig correcte copieën te hebben en welverzorgde afdrukken
van al die figuren. In 1838 werd luitenant Postans door het bestuur
van Bombay naar Junagadh gezonden, om de opschriften te copiëeren
en Burgess kwam in 1869 afdrukken maken. De steen was in die dagen
door een kluizenaar bezet, die er zich een soort van hut naast had
gebouwd en hout rondom had opgestapeld. De regeering van Bombay, van
die feiten op de hoogte gebracht, richtte vertoogen tot den eersten
minister van Junagadh, die over den steen een dak liet bouwen. Dat
werd later vervangen door een soliede en fraai gebouwtje, waarin wij
het genoegen hadden, eenige oogenblikken te rusten. Wij zullen de
geleerden niet volgen in hun ontcijferingswerk en in hun verklaringen
der opschriften. De opschriften zijn van het hoogste belang; men heeft
ze terecht vergeleken met den steen van Rosette, met de opschriften
op rotsen te Bisitoen, en met de steenbibliotheken van Assurbanipal.

Een enkel woord over den vorst, van wien ze uitgingen. Asoka Biyadasi,
koning van Magadha of Behar, die in de derde eeuw vóór Christus
regeerde en tot het Boeddhisme werd bekeerd, legde er zich met ijver op
toe, zijn godsdienstige denkbeelden te verspreiden. Er wordt gezegd,
dat hij 64.000 priesters onderhield en kloosters stichtte in zoo
groot aantal, dat zijn land nog het land der kloosters wordt genoemd,
der vihara of behars. Hij maakte het Boeddhisme tot staatsgodsdienst,
stelde een raad in, om de geloofsartikelen te verklaren, verspreidde
zedelessen, benoemde een ministerie, om de zuiverheid der leer
te handhaven en gaf bevel tot een herziening van den kanon der
boeddhistische geschriften.

Terzelfder tijd verspreidden legioenen van zendelingen zijn leer tot
in de verste streken, en zijn wereldlijke macht zette kracht bij aan
het prestige zijner boodschappers.

Het monument is niet het eenige van zijn soort; veertien opschriften
op rotsen in Indië verspreid, geven dezelfde voorschriften. Deze
steen van Asoka telt veertien edicten of wetsbepalingen van Asoka
en twee opschriften, die betrekking hebben op de herstelling van een
oud réservoir, de Soedarsana.

Men kan de voorschriften van Asoka aldus samenvatten:

Ten eerste werd verboden dieren te dooden, om ze te eten of te offeren.

Ten tweede werden voorschriften gegeven omtrent geneeskundige hulp
voor menschen en dieren, omtrent aanplantingen en putten aan den kant
der wegen.

Ten derde werd bevolen, zich alle vijf jaren aan een boete te
onderwerpen en opnieuw de groote zedelijke waarheden van het
boeddhistisch geloof te publiceeren.

Ten vierde werd een vergelijking getrokken tusschen den ouden staat
van zaken en de nieuwe richting van den koning.

Ten vijfde moesten er zendelingen worden benoemd, om de leer in
vreemde landen te gaan verkondigen.

Ten zesde werd de gelofte verplicht gesteld, dat men gelijkheid van
rang en stand zou handhaven.

Ten zevende werd de aanstelling van zederechters verplicht gesteld.

Ten achtste werd op het verschil gewezen tusschen de materiëele
genoegens van de voorgangers van den koning en zijn eigene.

Ten negende werd een uiteenzetting gegeven van het ware geluk, dat
slechts in deugd te vinden is, waardoor de zegeningen des hemels den
mensch te beurt vallen.

Ten tiende werd een vergelijking gemaakt tusschen den vergankelijken
roem dezer wereld en de hemelsche zegeningen, waar de koning naar
haakt.

Ten elfde werd een verklaring gegeven van de stelling, dat de grootste
van alle gaven, die men aan zijn medemensch kan schenken, is hem de
deugd te leeren.

Ten twaalfde wordt een woord tot de geloovigen gericht.

Om eenig denkbeeld te geven van de voorschriften en van den stijl
des koning-schrijvers, kiezen we het achtste, dat de bekeering van
den koning tot het Boeddhisme inhoudt.

"In vroegere tijden kenden de koningen de pleizierreizen, de jacht
en andere vermaken. Maar Pyadasi, de geliefde koning der Deva's,
tot het tiende jaar zijner regeering gekomen, heeft de volmaakte leer
van Boeddha leeren kennen, en zal alleen die wet verspreiden.

In de tiende stelling verklaart hij, dat de eenige roem, dien hij
begeert, is zijn volken te zien gehoorzamen aan die wet en alle
plichten te zien vervullen, die zij oplegt, en hij voegt erbij: "Het
is een moeilijke zaak voor een middelmatig mensch, om de zaligheid
deelachtig te worden, zooals ook voor iemand van rang, tenzij hij
door buitengewone verdienste alles hebbe opgeofferd; maar voor een
vorst is het nog veel moeilijker."

Indien de koning dan al een vurig proselietenmaker is, hij heeft toch
eerbied voor het geloof van anderen. Die gedachte drukt hij uit in
het twaalfde voorschrift.

"Pyadasi, de geliefde koning der Deva's, heeft eerbied voor
elk geloof. Hij eert tevens de bedelaars, door hun aalmoezen te
geven. Men moet alleen zijn eigen geloof liefhebben, maar men moet
dat van anderen niet beschimpen; dan doet men niemand onrecht. Er
zijn zelfs omstandigheden, waarin het geloof van anderen even hoog
moet gesteld worden. Door dat te doen, versterkt men zichzelven in
het geloof en dient tevens dat van anderen."

Onnoodig, de aanhalingen nog te vermeerderen. Het is die geest van
verdraagzaamheid, dien we vooral wilden laten uitkomen, want die
geest zou zich door de eeuwen handhaven in het Boeddhisme.

De andere opschriften, die een weinig beschadigd zijn, houden zich
bezig met het Soedarsana of mooie meer, waarvan men de sporen in het
dal heeft gezocht.

Zooals ik al zei naar aanleiding van de irrigatiewerken in den Uperkot,
men hield zich lang bezig met die vragen in Saurasthra. De opschriften
leeren, dat het meer het werk was van een onderkoning van Kathiawar,
die 300 jaar vóór Christus het aanlegde; dat het onder Asoka verfraaid
werd en toen 350 jaar onveranderd bleef. Maar na dien tijd, in 129 na
C. veroorzaakten hevige regens overstroomingen in het Girnargebied;
een orkaan wierp boomen omver, deed rotsen schudden, rukte deuren uit
hun voegen en vernielde de woningen. De wateren braken de dijken en
sleurden alles mee. Het scheen een onherstelbare ramp, en de raadgevers
van den koning deden er niets aan. Maar het volk vroeg luide naar
zijn "schoon meer" en koning Rudra Daman, die toen over Goedsjerat
regeerde, en die geen belastingen hief en geen heerendiensten vergde,
maar alles uit eigen fondsen betaalde, stond zijn onderkoning toe,
het meer te herstellen. Het opschrift zegt, dat die herstelling door
middel van een dam werd bewerkstelligd.

En er verliepen 310 jaren, toen in 449 op een nacht ten gevolge van
hevige regens de dam bezweek tot grooten schrik der bevolking. Zeven
jaren later slaagde de onderkoning erin, in twee maanden een dam te
bouwen van 150 voet lang, en 102 voet breed en 35 voet hoog. Hoe lang
hield het nieuwe werk stand en waardoor werd het vernield? Op welk
tijdstip nam de plantengroei weer de plaats in van die watervlakte,
die zich uitstrekte aan den voet van den Girnar? Wanneer trad de
liefelijke rivier Sonarekh binnen haar bedding terug? Geen enkele
overlevering maakt er melding van, en men weet zelfs niet, waar het
Soedarsana gelegen was! Een pandit heeft de plaats vastgesteld op
driekwart mijl van de stad naar het Oosten op weg naar den Girnar;
vondsten van metselwerk, hier en daar teruggevonden, hadden hem tot
die veronderstelling gebracht; maar in dat geval zou de weg naar
den Girnar afgesloten zijn geworden en de bedevaartplaatsen, zooals
Damodar Kund, zouden overstroomd zijn geworden en zouden ontoegankelijk
zijn. Naar de muurresten te oordeelen in de bedding der Sonarekh en
naar sommige golvingen van het terrein aan den linkeroever, denkt
men eerder de omstreken van den Uperkot als de plaats van het meer
te moeten aanwijzen.

Ons bezoek aan den Asokasteen was zeer interessant geweest, en
op den terugtocht wierpen we slechts even een blik op de mooie
natuur. Aangekomen bij het Lal Bagh, maakten we toebereidselen voor de
bedevaart naar den Girnar, die den volgenden dag zou plaats hebben. Van
de meest aangrijpende herinneringen van het Boeddhisme zouden we
overgaan tot de moderne werkelijkheid van een ermee wedijverende secte,
de Dsjaïna's.

Het ideaal van een heilig leven, door Asoka gedroomd, zou niet tot
Indië beperkt blijven. De leer van dat leven ging over de grenzen, en
de geest van het proselietisme, die het wezen van het Boeddhisme is,
zond zendelingen naar de verste landen, waar ze zielen wonnen. Er zijn
thans meer dan 500 millioen Boeddhisten in de wereld; in Indië en Birma
drie millioen. Het Brahmaïsme, dat tijdelijk achteruitging, maar nooit
verdelgd was, herkreeg zijn bloei in de achtste en negende eeuw, en in
de elfde joegen de Mohammedanen beslist het Boeddhisme uit Kaschmir
en Orissa, die alleen getrouw gebleven waren. De leerstellingen van
Boeddha waren echter niet verloren gegaan; zij voegden zich bij de
nieuwe elementen, met behulp waarvan het Hindoeïsme ontstond. Indië
wierp diegenen uit, die er niet pasten en behield wat bij zijn aard
en wezen paste. Het Boeddhisme liet echter op indischen grond, zooals
ik reeds zeide, een secte achter, die het overleven zou.

Het Dsjaïnisme heeft zijn oorsprong te danken aan Swami Mahavira,
metgezel van Boeddha, misschien wel zijn leermeester, als men
de teksten van de Dsjaïna's mag gelooven. Evenals de Boeddhisten
verwerpen de Dsjaïna's de Veda, als dat boek in strijd is met hun leer,
alsook de autoriteit der Brahmanen; ze houden geen rekening met de
offeranden en leven in strikte zedelijkheid. Zij gelooven, dat hun
verleden en hun toekomst van hun eigen handelingen afhangen en niet
van den wil van God, en ze hebben een grooten eerbied voor het leven
van menschen en dieren. Ze verdeelen den tijd in opeenvolgende era's
en kennen aan elke era vier-en-twintig Dsjina's of rechtvaardigen toe,
mannen, die volmaakt zijn geworden, door de menschelijke hartstochten
te overwinnen.

Er zijn er 24 geweest in het verleden; er bestaan in het tegenwoordige
ook 24, en er zullen 24 in de toekomst wezen. Ze plaatsen in hun
tempels kolossale marmeren beelden voor die Dsjina's.

De Dsjaïna's worden in twee groote secten verdeeld, de Digambara's,
in ruimte gekleed, en zoo genoemd, omdat de monniken van die secte
de gewoonte hadden, geen kleederen te dragen. In Indië is namelijk de
volkomen naaktheid aan zijn wijzen veroorloofd. De tweede secte is die
der Swetambara's, wier monniken witte kleederen dragen. Deze bedienen
zich steeds van een waaier en houden een lap voor den mond, om niet
te dooden, want kleine levende wezens konden in hun mond komen en den
dood vinden. Zij mogen een bedelschaal in de hand houden, om voedsel
in ontvangst te nemen, dat de geloovigen hun geven, wat de Digambara's
niet mogen doen. Dezen mogen de giften alleen in het holle van de
hand aannemen. De monniken wonen niet samen in kloosters; ze reizen
en trekken, leven van aalmoezen, en als ze behoefte hebben aan rust,
trekken ze zich terug in rusthuizen, die vermogende Dsjaïna's voor hen
hebben gebouwd. Vroeger waren ze verdeeld in talrijke broederschappen,
waarvan nu nog vier of vijf over zijn.

De leeken of Sjrawaks dragen noch heilig lint, noch teeken op het
voorhoofd, noch houten halsband. Ze onderwerpen zich aan bepaalde
reinigingen en hebben Brahmanen als dienstdoende geestelijken, al
vereeren ze de monniken hoog. Hun godsdienstplichten zijn niet te
vergelijken met die der Brahmanen, wier leven een onderwerping is aan
nietigheden van den dienst; de gebeden van de Dsjaïna's zijn noch lang,
noch ingewikkeld. De monniken worden aan geen enkelen regel gebonden,
en de leeken zijn enkel gehouden aan een bezoek aan de tempels, waar
ze driemaal moeten loopen om het beeld van hun heilige en buigen voor
de andere kleine beelden, onder het aanbieden van een offer en het
uitspreken van enkele formules.

Goedsjerat is het uitverkoren land van die rijke en belangrijke secte;
het aantal Dsjaïna's bedraagt in 't geheel nauwelijks een millioen.

Als men het Dsjaïnisme zou willen omschrijven, kan men niet beter
zeggen dan dat het een Boeddhisme is, voorzien van een mythologie
niet van goden maar van heiligen. Inderdaad is het ideaal van een
Dsjaïna een tempel te bouwen, waar hij het beeld van een zijner
Dsjina's plaatsen kan, het steenen gebed, zooals ze zeggen en wat ook
Fergusson heeft beweerd. Het gebed vindt dan zijn geloofsuitdrukking in
de schoonheid der architectonische vormen en de pracht van het geheel.

Zoo verklaart het zich, dat men zooveel prachtige Dsjaïna-tempels
door geheel Indië vindt, bij voorbeeld bij de Aravalli, op den berg
Aboe, in Bengalen te Parasnath; in Kathiawar op den heiligen berg
Satrunjaya, eindelijk tegenover ons op het plateau van den Girnar,
waar wij morgen den 22sten Dsjina gaan huldigen.

Het bergmassief van den Girnar bestaat uit vijf toppen, den Amba Mata,
bekroond met den tempel van de godin der primitieve tijden, Uma of
Parvati; dan den Gorathnath, den hoogsten van alle, 3600 voet boven
de zee; den Oghad Sikhara; den Datatreya en den Kalika.

De Girnar was waarschijnlijk al een bedevaartplaats vóór den tijd
van Asoka, te oordeelen naar de sporen van cellen van boeddhistische
monniken, die men er nog vindt. Zijn wonderbare geschiedenis wordt
verteld door Brahmanen zoowel als door Dsjaïna's; dertig hoofdstukken
van de godsdienstige jaarboeken vieren zijn heiligheid in verhalen,
die door de Brahmanen werden bedacht en gelegd in den mond van Siva,
hun geliefden god. Elke bedevaartplaats heeft zoo haar boek, waarin
zijn verzameld haar overleveringen, de godsdienstige gebruiken van de
plek, de herstellingen, die in de heiligdommen worden aangebracht,
de genealogie der heiligen, der weldoeners en der personen, die
bedevaarten er heen hebben ondernomen.

Volgens de Dsjaïna's hoorde Indra, toen hij aan Mahavira vroeg naar de
namen der 25 heilige toppen, dat de vijfde was de groote berg Raivata,
dat is de Girnar, die de vijfde wetenschap geeft, het eeuwig heil. De
giften en gaven, die men er brengt, gelden voor verdiensten in deze
wereld en in de andere, verdiensten, die alle zonden uitdelgen,
begaan gedurende vele zielsverhuizingen. De wijzen hebben er geen
materiëele zorgen meer; gelijk aan goden, brengen ze hun dagen door
met het beoefenen van vrome werken en met de aanbidding van Nemi. De
seizoenen zijn er betrouwbaar; de waterleidingen vloeien over van een
nectar, door de goden geschonken; en eindelijk brengt de herinnering
aan Raivata geluk. Het aanschouwen van den berg geneest ziekten,
en als men er is geweest, worden al onze wenschen vervuld.

Het landschap van den Girnar past bij zijn heiligheid. Het is er rustig
en de eenzaamheid is er nu nog even gemakkelijk te vinden, als toen de
berg bewoond werd door de monniken, die wijzen van de Veda's, aan wie
Indië goddelijke vermogens toeschrijft. De lachende dalen, besproeid
door heldere beken, de grotten, uitgehold in kloven in de rotsen,
hebben nog hetzelfde aanzien. Zoo als ten tijde der pelgrimstochten de
dichte menigte den top Amba Mata opgaat, in gewone tijden wonen alleen
de dienstdoende priesters bij de heiligdommen, waar ze in het warme
jaargetijde de aanwezigheid dulden van enkele bewoners van Junagadh,
die de koelte komen zoeken; maar priesters, pelgrims, vreemdelingen,
alle zonder onderscheid moeten zich onderwerpen aan de reglementen,
die o.a. verbieden dierlijk voedsel te nuttigen op den heiligen berg;
ook is alle handel er verboden, en kudden en herders moeten in de verte
op de vlakte blijven. De Girnar is een plaats van rust voor vermoeide
zielen, waar de Hindoe nieuwe kracht komt garen, bovennatuurlijke
kracht, naar hij meent, en waar hij die verdiensten erlangt, die hem
nieuwe beproevingen zullen besparen in nieuwe zielsverhuizingen.

Onze excursie naar de tempels van den Girnar had op 12 Februari
plaats. De heer C. Ch. Dhru wilde ons wel de noodige inlichtingen
geven en voegde bij al zijn goedheden die van ons te vergezellen.

Wij vertrokken tegen zeven uur in den morgen bij heerlijk
weêr. Wij zouden dezelfde etappen nemen als de pelgrims. Toen we
de Wagheswaripoort uit waren gegaan, volgden we den weg naar den
Asokasteen, dien we rechts lieten liggen. Nadat men de brug over is
gegaan over de Sonarekh, gaat men door een aardig dal, dat boschrijk
is en naar den Damodar Kund leidt, zoo genoemd naar Krisjna of
Damodar en een meer vormend van het water der Sonarekh. Er voert
een brug over de Damodar Kund, die gebouwd is op bevel van den diwan
Haridas. Het al te bescheiden opschrift vermeldt niet den naam van den
edelmoedigen schenker; er is slechts sprake van een zoon, die hoopt,
dat de zegeningen der pelgrims zijn ziel ten goede zullen komen, en
dat de verdiensten van het werk in aanmerking zullen worden genomen
naast die van zijn hoogvereerde moeder. Er wordt aan het water van de
Kund een vreemde werking toegeschreven, die namelijk van menschelijke
beenderen op te lossen, en daarom hebben de Hindoes een crematorium in
de buurt gebouwd of eigenlijk een verbrandingsterrein. Toen wij over de
brug gingen, steeg een lichte rookwolk boven de Burning Ghat omhoog,
een donkere en sombere vlek, die een weemoedige tint werpt over het
zonnige land. Wat heb ik nu al veel van die brandstapels gezien,
voor het meerendeel van arme menschen, zoo maar opgericht aan den
oever der rivier of aan een of ander zandig strand, opdat des avonds,
als de vloed opkomt, deze den doode, die misschien maar half verbrand
is, meevoere naar zee!

Aan den voet van den berg, te Chadani Vav, begon de eigenlijke
bergbestijging, en daar veranderde ons vervoermiddel.

De vier doli's en de zestien dragers, die besteld waren, wachtten ons
op. De doli is een soort van armstoel zonder pooten, gelijkend, naar
men zegt, op een romeinsch zadel, gedragen op vier lange stokken,
die rusten op de schouders van vier sterke koelies. Ik zal nooit
toestemmen, dat het een aangename manier van reizen is. Ik ben geen
liefhebster van den draagstoel, al had ik er in reisbeschrijvingen
soms vol geestdrift van hooren spreken.

Nu kan ik bijna niet onder woorden brengen, wat ik heb uitgestaan,
toen ik voor de eerste maal van dat vervoermiddel gebruik maakte. Het
was te Udvada; op den weg naar den Vuurtempel, dus vele mijlen ver,
liggend in dat smalle bed van antieken vorm en beschut door een
klein zeil, hoorde ik steeds de gejaagde ademhaling van mijn dragers;
ik zag het zweet vloeien langs hun bruine lijven. "Arme broeders,"
zei ik tot mijzelve, "vergeeft het mij, dat ik den moed niet heb, uw
diensten te weigeren!" En dat was een eenvoudig ritje over een vlakken
weg, die goed onderhouden was, terwijl nu een bestijging van meer dan
2000 voet moest plaats hebben. Toch was dat gevoel bij mij wel wat
overdreven; in den tijd der bedevaarten volvoeren de pelgrims soms
meermalen per dag den tocht omhoog en ze blijven er gezond bij. Zij
houden van hun vak, worden goed betaald en klagen niet.

Dus moest ik mij er wel in schikken; mijn staat van herstellende zieke
legt mij den plicht op, volgzaam te zijn, en mijn waardigheid van gast
van den diwan is mede een reden, om gehoorzaam de doli te bestijgen.

Stapje voor stapje, of eigenlijk trap voor trap, ging de
bestijging. Vroeger moesten de bedevaartgangers zich, zoo goed en
zoo kwaad als het ging, een weg banen te midden der rotsblokken en
van het rotspuin en op enkele plaatsen waren dan uitgesleten trappen,
terwijl vijf herbergen aan den weg hem onderdak of een verfrissching
boden. Maar nu hebben granieten trappen, die breed en gemakkelijk
zijn, maar nog al eens glad en vuil, en die om de rots heen loopen,
den ouden weg vervangen.

Die antieke trap was al gebouwd in 1166 en 1167 op kosten van een
zekeren Amba, zoon van Raning, van de kaste der Sjromali's; ze werd
hersteld in 1627 door een genootschap van pelgrims en eindelijk,
in 1899, door de zorgen van de Girnar lottery, die meer dan 500,000
francs uitgaf om de trap in den tegenwoordigen staat te brengen en
om bruggen te laten slaan op de gevaarlijke punten tusschen Ambaji
en Jorakhnath. Wij bepaalden de volgorde van den tocht. Vóór mij
mijn moeder, goed beschut door haar zonnepet en stevig gezeten in
den stoel op de schouders van haar dragers, dezelfde als van lord
Curzon naar het schijnt; haar trouwe François naast haar. Dan kom ik
en dan mijn secretaris, die in zijn hoedanigheid van gegradueerde
van de universiteit van Bombay, in diepe gedachten verzonken is,
waarvan het resultaat, zooals hij mij heeft verteld, een artikel zal
zijn in een der dagbladen van Surate.

Ik kan mij dus ongehinderd overgeven aan de overpeinzingen, waartoe
de plaats en de herinneringen uitnoodigen; maar weldra worden ze op
den achtergrond gedrongen door de bekoorlijkheid van het landschap;
ik zie alleen nog met mijn physieke oogen de bewonderenswaardige
tooneelen, die zich ontrollen en die winnen in grootschheid naarmate
we hooger komen.

Aan onze voeten liggen Junagadh, de Uperkot en de vlakten van Kathiawar
en rondom hebben wij de boschrijke hoogten van den Girnar. Het is
een verrukkelijk panorama.

De ernstige stilte wordt alleen verbroken door zachte geluiden in de
boomen; kleine, onschuldige aapjes spelen en doen den voorbijganger
geen hinder. Bij de eerste halt stegen we uit aan den eenzamen weg,
die sinds het woeden van de pest en den hongersnood verlaten is. De
bedevaarten worden niet meer gehouden, want ieder gaat op eigen
gelegenheid. Enkele pelgrims rusten in de herbergen uit; andere
klimmen naar de hoogten, en er zijn er ook, die met hun stokken al
hebben geraakt aan den heiligen grond van de toppen van Dattar en
Gorakhnath. Allen komen van ver. Als men rustig met hen kon praten,
wat zou men dan een goede voorstelling van de Hindoeziel krijgen,
en als men ergens de geheimen van die ziel mocht onderzoeken, dan
zou het zeker aan den Girnar zijn.

Jonge vrouwen, in haar kleurige gewaden, komen met neergeslagen oogen
van den Amba Mata, en de jonggehuwden brengen aan de godin cocosnoten
en andere geschenken, opdat ze hun zegen schenke.

Er waren veel asceten, die met verwarde haren en het lichaam met
asch bedekt, in lompen gehuld rondliepen; een van hen was in een grot
gehuisvest, waar we hem een bezoek brachten.

In de oogen van den Europeaan zijn die waardelooze wezens in een
goed georganiseerde maatschappij tot niets nut; maar voor den
Indiër heeft de godsdienstige bedelaar zijn reden van bestaan,
als de vertegenwoordiger van het oude ideaal van ascetisme en
armoede. Is in Manoe niet het ascetisme de laatste etappe van het
menschenleven? Volgens Boeddha is immers armoede de ware rijkdom. De
asceten van tegenwoordig worden in veel klassen verdeeld; op den top
van de ladder staat de Sanyasi, gewoonlijk Brahmaan van afkomst;
daarna, veel lager, volgen de Yogi's, de Bawa's, de Sadhoes en de
Gosains, die tot de lagere kasten behooren.

Die laatsten leven in groepen, bedelen van huis tot huis, doen aan
veel bijgeloovige gebruiken, en leggen zichzelven lichaamskwellingen
op. In groepen staande om de heiligdommen, maken ze deel uit van
de pelgrimages en komen ten laatste in de kloosters van hun secte
terecht. Soms komen ze aan den weg om, maar al zou men hen in Frankrijk
vagebond noemen, in Indië zijn het heiligen!

Die bedelaars worden er gerekend tot de groote moreele krachten van
het land. Zij dwalen zwijgend door de straten, bewegen zich onder
de menigte, komen in de tempels en in de gezinnen, en de grootste
moderne geesten zien in die ongelukkigen vertegenwoordigers van de
onsterfelijke denkers van den godsdienst. Er zijn zelfs ministers
geweest, die het hof en hun betrekking verlieten, om hun leven
in ascetisme te besluiten. Die minachting voor den rijkdom, die
niet zonder grootheid is, vindt men ook terug in de kringen van
studenten. Zoo stellen zich de professoren van Fergusson college te
Poenah tevreden met een allerminiemst salaris, en het zijn geleerden
van den allereersten rang.

Het leven van vrijheid en overpeinzing schijnt wonderlijk goed in
dit land te huis te zijn. "Wanneer toch zal ik", zoo vraagt de
boeddhistische monnik, "wonen in een grot op de bergen, alleen,
zonder metgezellen, met de bewustheid van de wisselvalligheid des
levens? Wanneer zal dat heerlijk lot het mijne zijn? Wanneer zal ik
wijs wezen en in kleeren van lompen, met niets, dat ik het mijne kan
noemen, en zonder begeerten, zonder liefde, haat en dwaling vroolijk
op de bergen wonen?"

De trappen, die al steiler worden, leiden naar een plateau, waar
de eerste tempels zijn gebouwd, eerste etappe op meer dan 2000 voet
hoogte. Men treedt er binnen door een groot portaal, dat tot een ruim
gebouw toegang geeft, een zomerpaleis of fort, waarvan de ruïnen nu
dienen als woning voor de priesters en hun bedienden.

Aan den ingang is het opschrift, dat een verkorte lijst bevat van de
vorsten uit de dynastie der Chudasama's. Vóór we binnengingen, werden
we gelaten in een koele, donkere zaal, waar men ons verzocht, onze
schoenen uit te trekken, om aardige laarsjes van rood laken ervoor in
de plaats te stellen, met goud geborduurd, waarna we waardig zijn de
gewijde ruimte te betreden. Er waren in de rotsen zalen uitgehouwen,
en zoo vormden de dsjaïna-tempels een soort van forten. Er was een
galerij omheen met cellen of nissen, die hetzelfde beeld vertoonen
in verschillende grootte.

Deze tempels zijn de mooiste van den Girnar; de andere, die in de
buurt verspreid zijn of op de hellingen der bergen, zijn minder rijk
of van jonger datum.

De eerste is die van Neminath, aan wien de berg is gewijd; oudtijds
was de hoofdingang aan den zuidkant; maar die entrée is verboden en
men komt nu binnen door een ingang in het Khengarpaleis. Het gebouw
staat op een vierkant plein van 190 bij 130 voet; op een zuil in
een der zalen zegt een opschrift, dat het in 1278 werd hersteld,
en hieruit kan men den ouderdom wel zoo wat afleiden. Er zijn twee
zalen en een heiligdom, waar een zwart marmeren standbeeld staat van
Neminath, behangen met versierselen van goud en edelgesteenten.

Rondom liep een gang met marmeren beelden, die oogen hadden van
rotskristal. In de tweede zaal bemerkt men twee platforms van fijn
gesteente, bedekt met afbeeldingen van voeten in paren, ter herinnering
aan de 2452 voeten der eerste leerlingen van Neminath. Natuurlijk
kan men nauwelijks een derde ervan terugvinden.

Al die wijde ruimten, overgoten met het heldere morgenlicht,
waren aangrijpend van helderheid en witheid. Er waren in de
zalen slechts enkele pelgrims en de brahmaansche priesters van den
Girnar. Onze tegenwoordigheid wekte in het minst geen onwelwillende
nieuwsgierigheid. Het was mijn eerste betreden van een tempel der
Dsjaïna's; ik had nog nooit een dienst bijgewoond, zooals later in
Palitana en Calcutta, diensten, die trouwens zeer eenvoudig zijn en
hoofdzakelijk bestaan uit het zingen van priesters onder begeleiding
van muziek en het branden van wierook voor de beelden.

Ik hoopte, het beeld te zien van Amyhara, dat in een onderaardsch
verblijf wordt bewaard en waarvan het heet, dat het zweet.

Om den tempel loopt een gesloten galerij met opengewerkte afsluiting,
waarin kleine nissen met de vaak herhaalde beelden van den zittenden
Dsjina Parasnath. Aan den zuidkant leidt een doorgang tusschen
twee nissen of cellen naar een lage zaal, gesteund door granieten
zuilen. Tegenover den ingang stonden twee groote beelden van zwart
marmer, met daarbij een liggenden leeuw en een krokodil. Bij het
rookende licht van onze fakkels kon men weinig onderscheiden. Deze
onderaardsche verblijven maakten deel uit van de vroegere kloosters.

Een lage deur voerde ons in een duister vertrek, waar we werden
verzocht om af te dalen of liever ons te laten zakken in een lagere
zaal. Daar troont in eenzame majesteit, in eeuwig zwijgen, het beroemde
beeld van Parasnath. Toen ik in zijn tegenwoordigheid werd toegelaten,
kon ik niet nalaten een stap achteruit te doen. Het type is dat van
de andere Dsjaïna-beelden, met de handen gekruist over de zilveren
voeten, die ook gekruist zijn, het gelaat verlicht door groote,
amandelvormige oogen, aangeduid door schitterende plekken, en den
fijnen mond, die glimlacht, terwijl de lange oorlellen op de schouders
afhangen. De vlam speelde op die zonderlinge figuur met felle licht-
en schaduwplekken, en de indruk was niet aangenaam, zoo onaangenaam
zelfs, dat ik geen aandacht had voor een der andere beelden, o.a. dat
van Neminath aan mijn rechterhand, en dat ik gauw mijn plaats afstond
aan mijn moeder en de anderen. Dit beeld wordt in hooge eere gehouden
door de leden der secte en door de priesters. Wat de legende betreft
van den fameusen waterdruppel, die uit zijn oor vloeit en een gat
boort in den schouder, daar zal ik niet bij stil staan. Toch heeft
hij aan het beeld den naam van Amyhara bezorgd, dat is druppel nectar.

Met veel genoegen stegen we weer omhoog naar het licht en na het
verblijf in die vochtige holen was het zien van het zonlicht een
vreugde. Op den Girnar behoeft er geen vrees te bestaan, dat het
felle licht den indruk der heiligdommen zal bederven. Het speelt
integendeel in het beeldhouwwerk der plafonds, glijdt langs de nissen
en om de pilaren en doet nooit die vervallen oudheid zien, die in
andere deelen van Indië de monumenten kenmerkt. Het is of de Girnar
een eeuwige jeugd geniet.

Nu moesten wij nog een oog slaan op de pleinen, waar geen duimbreed
gronds ongebruikt is gelaten. Men heeft er heiligdommen opgericht
voor schutsgoden, bij voorbeeld Amba Mata, en kleine monumenten zijn
gebouwd boven de voetstappen der hoogepriesters.

Ons links wendend, zonder den eigenlijken tempelkring of Deva Kota te
verlaten, vonden we een groep van drie tempels, die van Rishabhdev,
Merakvasi en Sangharam Soni. De eerste bevat het kolossale beeld
van Rishabhdev, den eersten Dsjina of Tirtankara; het is bedekt met
pleister en draagt op elken schouder een staanden persoon in een
houding van nadenken. De beide andere munten uit door de schoonheid
der zolderingen en de détails van het beeldhouwwerk; het is alles
schitterend. Tot aan den tijd van ons bezoek was het onmogelijk
gebleken, er een photografie van te nemen door het witte en diffuse
licht, dat tot in de verste hoekjes dringt. Misschien is men er later
beter in geslaagd. Het heiligdom ligt op het Westen, een omstandigheid,
die verklaard wordt door de vroegere bestemming van deze monumenten,
die paleizen waren. Woonden in dergelijke woningen de echtgenooten
van de Chudasama's? In den tempel van Sangharam Soni herkent men nog
het best aan de proporties een koninklijke residentie. Die tempel is
gewijd aan Parasnath, wiens modern standbeeld er te zien is.

Buiten de Deva Kota vinden we eerst den tempel van den Rajah Samprati,
die zeker de mooiste is door de gratie zijner lijnen, zijn prachtige
ligging op de helling van den berg, en zijn plafondschilderingen,
waarin de kunstenaars der Dsjaïna's zichzelven hebben overtroffen. Hij
is ook de oudste van de groep van den Girnar; een opschrift in het
inwendige geeft als tijd van de stichting het jaar 1158 aan.

Aan de noordzijde, een weinig afgezonderd van de groep, staat de
Kumarpal, waarvan het lange portiek door 24 zuilen wordt gedragen. Het
gebouw was in de vorige eeuw bijna verwoest; er was nog slechts een
enkele zaal over. Toen de Dsjaïna's tot de herstelling besloten,
bespeurden ze, dat een sivaïetisch bankier er bezit van had genomen,
om er een voor hem heilig beeld te plaatsen. In wanhoop dreigden ze,
dat ze, als men hun het eigendom niet teruggaf, tot de plechtigheid
van het _dharna_ te zullen overgaan, dat wil zeggen, bij de poort
van den tempel te gaan zitten en te vasten tot de dood zou intreden,
zoolang ze hun bezit niet terug hadden. De partijen kwamen tot een
vergelijk, en volgens het opschrift had de restauratie in 1824 plaats;
het heiligdom bevat drie beelden.

Eindelijk is er ten oosten van de Deva Kota, rechts van den weg die
naar het heiligdom van Amba Mata leidt, de drievoudige tempel van
Vestupal Tejpal. De dsjaïnische kunst ontplooit er al haar pracht in
de versiering der zolderingen, der pilaren en der koepels; ongelukkig
heeft het beeldhouwwerk veel geleden. Het monument is zeer oud en werd
in 1229 opgericht door den minister van een koning van Goedsjerat en
zijn broeder.

Het bezoek der tempels, hoe vlug het ook plaats had, was lang en
vermoeiend geweest; ik heb er slechts een flauw denkbeeld van kunnen
geven, en moet veel karakteristieke détails voorbijgaan; maar daar ik
er geen foto's van kon krijgen, zou de beschrijving geen doel treffen.

De heer K. Ch. Dhru noodigde ons op een déjeûner in de voor gasten
bestemde zaal; maar in zijn hoedanigheid van Brahmaan mocht hij
niet aan onzen maaltijd deelnemen. Aan tafel liep het gesprek over
de dingen, waar wij van vervuld waren, vooral over den oorsprong en
de ontwikkeling der dsjaïnische kunst.

Het was trouwens slechts de herhaling van de meeningen der groote
autoriteiten en van de indrukken der reizigers, in het bijzonder
van Tod, wiens levendige beschrijvingen mij lust hadden gegeven,
naar Girnar te gaan en mij tot geestdrift hadden gestemd.

Minder begunstigd dan hij, werd het ons niet vergund, den nacht
door te brengen op het mooie platform van de Deva Kota, en geen
bliksemstraal, die de wolken scheurde, stond ons toe, met een enkelen
blik de vlakten van Kathiawar en de verre oevers van Mangrol en Pattan
te omvatten. Doch waarom getreurd, de helderheid der atmosfeer, het
vriendelijke landschap, de zachtheid der temperatuur passen bij een
streek, die de woonplaats der goden is geweest, en dat is de indruk,
dien wij wenschen mee te nemen.

Toen het déjeûner was afgeloopen, hervatten we onzen tocht naar den
top van den berg; we moesten nog 600 voet stijgen. Links van ons
boven de tempels teekende zich op de lucht een groot blok graniet
af, de Bairav Jap, Sprong van den Dood, van waar de ongelukkigen,
die met de bevrijding van hun kwalen de belooning hoopten te vinden
voor hun wanhoopsdaad, zich naar beneden stortten, een belooning,
die hen van treurig misdeelden en nederige proletariërs zou maken
tot heeren en vorsten in het paradijs van Indra.

Het slachtoffer, gedost in zijn mooiste kleederen, gaat naar den rand
van den afgrond; met den voet rustend op een cocosnoot, balanceert
hij een oogenblik en glijdt dan in het ledige, waar zijn lichaam op
de punten der rotsen te pletter valt. Er werden ons veel voorbeelden
genoemd van deze soort van godsdienstigen zelfmoord; maar de engelsche
politie verzet zich krachtig tegen de ellendige praktijk. Meestentijds
zijn de ongelukkigen van beperkt verstand, door geestdrijvers ingepakt
en soms onder den invloed van alcoholische dranken.

Tweehonderd meter boven de Deva Kota moet men niet verzuimen, een blik
te werpen op het heiligdom van Mahadav en zijn heilig waterbekken,
waar de pelgrims hun wasschingen moeten verrichten.

Wij bestijgen de laatste treden, die naar den tempel van Amba Mata
voeren, en terwijl onze beminnelijke gids zijn godsdienstplichten
vervult, brengen wij een bezoek aan het inwendige. De priesters
haastten zich een armen asceet te verjagen, wiens staat van naaktheid
zijn verdwijning achter de rotsen rechtvaardigt.

De tempel, die tot vrij hooge oudheid opklimt, is van zwart graniet
gebouwd; hij was vroeger door een portiek omgeven, maar de bogen zijn
dichtgemetseld. In 1889, toen de bliksem het gebouw had beschadigd,
werd het hersteld door de Hindoes van Junagadh. Het inwendige is zoo
donker, dat men ternauwernood het beeld van Amba Mata kan herkennen,
de godin der oude tijden, een der gedaanten van Uma of Parvati.

De zindelijkheid liet veel te wenschen over, en enkele reizigers
hebben de weinig vleiende opmerking gemaakt, dat de tempel niet
geveegd schijnt te zijn, sinds de Boeddhisten of de Dsjaïna's hem aan
de Brahmanen hebben afgestaan. Wij offeren ons penningske, en we gaan
het uitzicht bewonderen, want van den Amba Mata kan men het gansche
bergstelsel van den Girnar overzien. In het Oosten, vrij dicht bij ons,
de Goraknath, gekroond met een tempeltje, gewijd aan den leerling van
den een of anderen heilige; wat verder de Dattar, die geen spoor van
eenigen plantengroei vertoont op zijn flanken van graniet; op den top
staat een gebouwtje, dat de voetstappen van Neminath bedekt, en waar,
naar beweerd wordt, de dsjina het Nirvana bereikte; en eindelijk,
lager, de Kalika met een tempel voor de godin Kalika. Lagere bergen
staan als een gordel om de hooge, en in het Zuiden breidt zich het
woudgebied van den Gir uit. Alle dalen van het bergland en der lagere
ketenen zijn bosch- en wildrijk.

De Kalika staat in een niet te besten reuk, waardoor de geheele
groep van bergen min of meer berucht is. Hij heeft tot in de jongste
tijden tot woonplaats gediend aan de Aghori's. Een Aghori is iets
verschrikkelijks, oordeelt men in Indië, en niet ten onrechte, zooals
wij zullen zien.

Als godsdienstige secte zijn de Aghori's zeer oud en worden in de
geschiedenis vermeld als menscheneters. De schrijver van "Dabistan",
een werk uit de 17de eeuw, verhaalt, dat hij een Aghori gezien heeft,
die een lijkzang zong, zittend op een lijk, dat hij verslond, ofschoon
het al tot ontbinding was overgegaan. Deze schepsels aanbidden de
godin Aghori Mata, maar van eigenlijken godsdienst kan bij hen geen
sprake zijn, evenmin als van eenig wijsgeerig systeem, al beweren zij,
dat ze de logische consequenties aanvaarden van de pantheïstische
philosofie der Vedanta. Vroeger deden ze aan menschenoffers, en de
plechtigheden bij hun inwijding waren iets monsterachtigs, terwijl
ze tot op onzen tijd nog zeer weerzinwekkend moeten wezen.

Het is bewezen, dat de leden der secte gedwongen worden,
menschenvleesch te eten; om zich te verontschuldigen, beweren
zij, dat hun hoofden hen uit de gemeenschap zouden stooten, als ze
weigerden, zich aan die afschuwelijke gewoonte te onderwerpen, en dat
ten overvloede de smaak van menschenvleesch hun de kennis verschaft
van de onzienlijke dingen. Ze komen niet dikwijls te zamen; maar te
Benares zijn er nog velen en daar zwerven ze om de kerkhoven rond,
om den deelnemers aan begrafenissen geld af te persen.

Ziehier het portret van den Aghori, geteekend door de hand van een
kenner. "Zwart, vuil, harig, de oogen met bloed beloopen, de neusgaten
wijd uitstaande, lange nagels, een met zweren bedekt lichaam, het haar
vol ongedierte, in volkomen naaktheid, zoo is de Aghori. Hij ziet uit
de oogen als een krankzinnige, lacht ook als zulk een ongelukkige,
laat de tong uit den mond hangen en heeft vuile tanden. Nooit wascht
of reinigt hij zich; hij voedt zich met krengen en lescht zijn dorst
met rottend water, in de eene hand houdt hij een schedel vast en
in de andere een of ander martelwerktuig. Aldus heeft Malabari hem
beschreven.

De Aghori's hebben altijd schrik verspreid, waar ze zich vertoonden,
en op het platte land vreesden hen de moeders, omdat men kinderroof
van hen kende. Hun voornaamste verblijf was de berg Kalika. Thans
zijn ze bijna verdwenen; maar de berg is nog berucht door hun vroegere
aanwezigheid.

Toen kwam de tijd, dat wij aan vertrekken moesten denken. Het ging
bliksemsnel bergaf. Wat mij betreft, ik was zoo ingenomen met mijn
lakensche laarsjes, met goud geborduurd, en ik was er zoo gemakkelijk
mee geschoeid, dat ik besloot, te voet naar beneden te gaan in
gezelschap van den heer Dhru. Moeder hernam ernstig haar plaats in
den draagstoel; maar ik had niet voorzien, wat er met haar en de
doli zou gebeuren; pas waren de stokken stevig op de schouders van
de koelies geplant, of dezen gingen er in galop van door, sprongen
als geiten over de granieten treden, vlogen langs  de corniches op
geen twee vingers afstands van den afgrond en mijn moeder werd in
dien dollen ren meegevoerd! De heer Dhru had met zijn zachtheid en
beleefdheid moeite, mij gerust te stellen. Onze bediende François
was doodverschrikt en sloeg met zijn armen in de lucht. Nu was het de
beurt van mijn secretaris, wiens dragers die van mijn moeder volgden
op eenigen afstand; in 45 minuten waren ze allen beneden aangeland.

Toen ik mijn moeder terugvond, was ze heel kalm, hoewel wat verbaasd
over den dollen tocht; ze vond het zelfs wel een aardige ervaring,
en we hadden er drie dagen later weer plezier van op den rit naar
Palitana, waar we niet zoo verschrikt behoefden te zijn over de haast,
waarmee we toen daalden.

In het Lal Bagh teruggekeerd, werd ons gezegd, dat de eerste
minister terug was en dat hij ons tegen den avond een bezoek zou
komen brengen. Het was ons een genoegen, persoonlijk kennis met hem
te maken en hem onzen dank te betuigen voor de gastvrijheid, die wij
te Junagadh hadden gevonden.

De heer Chunilal Sarabhai heeft een schitterende loopbaan gehad. Hij
is uitstekend op de hoogte van den godsdienstigen, financiëelen
en staatkundigen toestand van de streek, is minister geweest in
verscheiden naburige staten, waar men hem in moeilijke omstandigheden
te hulp riep. Hij is Brahmaan van de kaste der Nagars en geboortig
uit Ahmedabad; zijn voorvaderen onderscheidden zich in den dienst
van de keizers van Delhi, waardoor ze den titel van Hazaret en den
post van diwan van Goedsjerat kregen.

Het gesprek liep over de meest verschillende onderwerpen, den
hongersnood, de besproeiingswerken, de maatschappelijke hervormingen,
en bij dat gesprek gaf ik mij eerst goed rekenschap van de beteekenis,
die voor Indië moet worden gehecht aan die mannen, die langen tijd er
de zaken hebben bestuurd en bij wie de engelsche regeering hulp zoekt,
als ze de reorganisatie van de toestanden ter hand neemt.

Het zou onverstandig wezen, in het zoo teêre raderwerk der inlandsche
staten in te laten grijpen door menschen, die alleen een europeesche
universitaire opleiding hebben genoten. De groote ministers, zooals de
Brahmaan Madhav Rao, die de orde heeft hersteld in de staat Baroda;
Salar Jung, die een steun in Nizam is geweest, zij hebben succes
gehad daar, waar Engelschen en verengelschte Indiërs schipbreuk
hebben geleden.

Den volgenden dag vertrokken wij naar Palitana, om ons bezoek aan de
tempels te voltooien met een tocht naar den berg van Sattrunjaya, en
na drie dagen, doorgebracht ten huize van Z. H. den takore Masingji,
begaven we ons weer terug naar Ahmedabad.



AANTEEKENING


[1] Berg in het Noordwesten van Voor-Indië op het schiereiland
Goedsjerat.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De monumenten van den Girnar - De Aarde en haar Volken, 1907" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home