Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Oude Egyptische Legenden
Author: Murray, M. A., 1863-1963
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Oude Egyptische Legenden" ***


OUDE EGYPTISCHE LEGENDEN

M. A. MURRAY.

NAAR HET ENGELSCH BEWERKT

DOOR H. F.

W. J. THIEME & CIE - ZUTPHEN - 1921 INLEIDEND WOORD.


In dit boek worden de legenden van de Goden van het oude Egypte verteld,
legenden, die in omloop waren gedurende den "morgen van de wereld" en
die, gebeiteld in steen en geschreven op papyrussen, tot nu toe bewaard
zijn gebleven.

Dit boek is bestemd om de belangstelling van het beschaafde publiek op
te wekken voor den godsdienst en de beschaving van het oude Egypte.

Ofschoon het boek bestemd is voor den leek, zijn er aan het eind
Aanteekeningen voor den meer wetenschappelijken lezer gegeven. In deze
Aanteekeningen wordt de oorsprong van de legende vermeld, het boek of de
boeken, waarin het origineel gevonden kan worden en het boek, dat door
den een of anderen grooten geleerde uit den tegenwoordigen tijd vertaald
is in een der moderne talen. Er zijn andere vertalingen in menigte, die
men zien kan in de bibliotheken van specialisten; vele van deze zijn
echter alleen van nut voor degenen, die de Egyptische taal en
letterkunde bestudeeren.

De volgorde der verhalen is aldus: Eerst komen de legenden van
verschillende goden, dan de legenden van Osiris en van de godheden, die
met hem in verband staan en eindelijk de legenden van Ra.

Aan het eind vindt men Aanteekeningen op de legenden en een korte
inhoudsopgave van al de goden, die er in voorkomen.

       *       *       *       *       *



OUDE EGYPTISCHE LEGENDEN.

I.

DE PRINSES EN DE DEMON.


Het was onder de regeering van Koning Ramses, zoon van de Zon,
gunsteling van Amon, koning der goden. Een groot krijgsman was Ramses;
in den strijd geleek hij op Mentu, den oorlogsgod; zeer dapper was hij,
als de zoon van de Hemelgodin.

Nu bevond zijne majesteit zich in Naharena waar de groote rivier, de
Euphraat, haar wateren voortstuwt naar de zee.

En hij ontving de schatting van zijn vorstelijke vazallen, want hij had
de negen stammen der boogschutters overwonnen, en niemand kon voor zijn
aangezicht bestaan, wanneer hij uittrok in volle wapenrusting. De
vorsten bogen hun hoofden ter aarde voor hem, terwijl hun adem den grond
beroerde, dien zijn voeten hadden betreden.

Groot en prachtig was hun schatting, die bestond uit goud en edelsteenen
van allerlei kleuren, blauwe lapis lazuli en de groene turkoos, die
gewijd is aan Hathor, de godin van de liefde en de vreugde. En slaven
droegen op hun rug welriekende houtsoorten aan, geurig en aromatisch,
als de boomen in het land der Goden.

De vorst van Bekhten kwam ook, vergezeld door zijne oudste dochter; hij
plaatste haar vóór de slaven, want zij was het uitgelezenste deel van
zijn schatting.

Zij was zeer schoon, haar lichaam was welgevormd en slank als een
palmboom, en de koning werd tot in het diepst van zijn ziel getroffen en
hij kreeg haar boven alles lief. Hij maakte haar tot zijne koninklijke
gade, gaf haar een naam, die haar bekend zou maken in het land Egypte;
"Neferu-Ra", schoonheid van Ra heette zij, want haar schoonheid was aan
den zonneschijn gelijk. En de naam werd geschreven in het koninklijke
ovaal, zooals het de gewoonte is bij de Egyptische koningen en hun
koninginnen.

Daarna keerde koning Ramses terug naar Egypte met zijn koninklijke gade,
koningin Neferu-Ra. En toen zij in het zwarte land, Egypte, kwamen,
verrichtte zij alle ceremoniën die een koningin van Egypte in de tempels
te verrichten heeft. Nu gebeurde het, dat koning Ramses zich op den
twee-en-twintigsten van de maand Payni in Thebe, de machtige, bevond. En
hij begaf zich naar den tempel van Amoe, want dit was de dag van het
schoone feest van den god, wanneer de booten heen en weer varen op het
water met toortsen en lichten, en de Heilige Bark, die versierd is met
goud en geschilderd in schitterende kleuren, hoog wordt opgeheven opdat
de menschen het beeld van Amon-Ra in de boot kunnen zien. En koningin
Neferu-Ra vergezelde zijne majesteit, want de koningin van Egypte is
altijd een aanbidster geweest van Amon-Ra, koning der Goden.

Toen zij nog in den tempel waren, kwamen er hovelingen van den Koning
binnen om de aankomst van een bode van den vorst van Bekhten te melden.
Hij was beladen met geschenken voor Neferu-Ra, koningin van Egypte
dochter van den vorst van Bekhten, en hij bracht ook een boodschap voor
den koning. Toen hij in tegenwoordigheid van den koning kwam, boog hij
ter aarde, zeggende: "Heil u, o zon van de negen stammen der
boogschutters! Mogen wij voor uw aangezicht bestaan".

Toen boog hij weer ter aarde en bracht de boodschap, die hij van den
vorst van Bekhten gekregen had, aan Ramses, koning van Egypte, over:

"Ik kom tot u, o machtig koning, mijn Heer, van wege Bent-reshy, de
kleine zuster van de koningin, Neferu-Ra; want zij heeft een ziekte in
haar ledematen. Zend daarom een geleerd man, opdat hij haar moge zien en
genezen."

De koning wendde zich tot zijn hovelingen en sprak: "Haal een schrijver
van het Huis des Levens en haal ook degenen, die de verborgen dingen van
de innerlijke Hal kennen".

En de hovelingen haastten zich aan het bevel te voldoen en brachten hen
in zijne tegenwoordigheid en de koning sprak tot hen: "Ik heb u hier
laten komen om deze zaak te hooren. Noem mij een man die geleerd en
bekwaam genoeg is om naar den vorst van Bekhten gezonden te worden.

Toen beraadslaagden zij met elkaar en zonden als een geleerd en bekwaam
man den schrijver Tehuti-em-heb tot den koning en de koning verzocht hem
met den boodschapper van den vorst van Bekhten mee te gaan om
Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin, te genezen.

Toen de schrijver Tehuti-em-heb te Bekhten kwam, werd hij tot Bent-reshy
gebracht. Hij was een geleerd en bekwaam man en hij vond de prinses in
de macht van een geest, die hem vijandig was, jegens wien zijn kunde en
bekwaamheid niets baatten en die zijn tooverkunsten verijdelde.

Toen was de vorst van Bekhten treurig en droefheid was in zijn hart,
maar Tehuti-em-heb, de schrijver, ried hem aan om nogmaals naar Egypte
te zenden en de hulp in te roepen van Khonsu, den duivelbanner, om den
boozen geest uit Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin, te
verdrijven.

Nu dan, zóó groot was de afstand van Bekhten naar Egypte, dat er van den
tijd, dat Tehuti-em-heb, de schrijver, uit Thebe vertrok, drie jaar
verliepen, voordat Koning Ramses de tweede boodschap bereikte, en
gedurende al dien tijd woonde de booze geest in Bent-reshy en kon niet
uitgedreven worden.

En toen de tweede boodschapper aankwam, was koning Ramses weer in Thebe,
en het was de eerste van de maand Pakhons, de maand, die gewijd is aan
Khonsu. Hij trad in den tempel, vergezeld door zijne hovelingen en den
boodschapper van den vorst van Bekhten. In den tempel stonden twee
beelden van Khonsu; zeer wonderbare beelden waren het, zeer heilige; het
eene heette Khonsu in Thebe Neferhotep, en het andere Khonsu, de
duivelbanner. Nu dan, Khonsu is de God van de Maan, de zoon van Amon-Ra
en van Mut, vrouwe van Ashru, en de menschen beelden hem uit met de
krullende lokken der jeugd, want hij is eeuwig jong en schoon.

Toen stond de koning voor het groote beeld van Khonsu in Thebe
Neferhotep en sprak: "O mijn goede Heer, ik kom weer tot u vanwege de
dochter van den vorst van Bekhten."

Daarop hieven de priesters het beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep op
en plaatsten het tegenover Khonsu, den duivelbanner. En de koning sprak
weer tot Khonsu in Thebe Neferhotep en zei: "Mijn goede heer, wend uw
aangezicht tot Khonsu, den duivelbanner. Sta toe, dat hij zich naar
Bekhten begeeft."

Khonsu in Thebe Neferhotep boog zijn hoofd tweemaal als teeken van
toestemming. Heel wonderbaar was het beeld van Khonsu in Thebe
Neferhotep.

En weer sprak Koning Ramses: "Laat uwe bescherming met hem zijn. Stem
toe, dat ik den god Khonsu naar Bekhten zend om Bent-reshy, de kleine
zuster van de Koninklijke Vrouwe, te redden.

Khonsu in Thebe Neferhotep boog zijn hoofd tweemaal als teeken van
toestemming.

Zeer wonderbaar was het beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep. En hij gaf
zijn magische bescherming viermaal aan Khonsu, den duivelbanner. Toen
gaf koning Ramses bevel Khonsu, den duivelbanner, in de Groote Boot te
plaatsen; en rechts en links van de Groote Boot waren vijf kleine booten
met talrijke en prachtige paarden en wagens. Het gevolg van Khonsu, den
duivelbanner, was gelijk aan dat van een koning. Een jaar en vijf
maanden reisden zij, voordat ze Bekhten bereikten.

De vorst van Bekhten trok uit met zijn boogschutters en hovelingen om
Khonsu, den duivelbanner, een koninklijke ontvangst te bereiden en zij
trokken hem tegemoet, als was hij een koning. De vorst van Bekhten viel
op zijn knieën en raakte met zijn voorhoofd den grond aan voor de voeten
van Khonsu, den duivelbanner, en zeide: "Gij zijt tot ons gekomen. O,
wees goedertieren voor ons, overeenkomstig de woorden van Ramses, koning
van Egypte". Zij brachten Khonsu, den duivelbanner, naar de kamer van
Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin. En zie, er gebeurde een
wonder, want in hetzelfde oogenblik was zij gezond.

Toen sprak de geest, die in haar geweest was, tot Khonsu, den
duivelbanner: "Gij zijt gekomen in vrede, o groote God, de duivelbanner.
Bekhten is uw stad; haar volk zijn uw slaven. Ik buig voor u neder, want
ook ik ben uw slaaf. Ik wil gaan naar de plaats, vanwaar ik gekomen ben,
opdat mijn hart rust moge vinden. Maar laat de verheven Khonsu, voor dat
ik heenga, bevel geven, dat de vorst van Bekhten een dag vaststelt, die
gewijd is aan mij".

Toen hij deze woorden gehoord had, wendde Khonsu, de duivelbanner, zijn
hoofd naar den priester en zeide: "Laat de vorst van Bekhten een groot
offer brengen aan dezen geest".

De vorst van Bekhten en zijne soldaten en zijn hovelingen hoorden de
stemmen van den geest en van den god en zij sidderden en waren in de
hoogste mate verschrikt. Zij voldeden aan het bevel van den god en
maakten een groote offerande in gereedheid voor Khonsu, den
duivelbanner, en voor den geest, die het lichaam verlaten had van
Bent-reshy, de kleine zuster van de Koningin, de dochter van den vorst
van Bekhten. En zij stichtten een heiligen dag met offers en plengingen.
Zoo verliet de geest in den vorm van een Lichtend Wezen in vrede het
land Bekhten en ging heen, werwaarts het hem behaagde, zooals Khonsu, de
duivelbanner, bevolen had.

De vorst van Bekhten was blij en zijn hart was verheugd en het geheele
volk was ook verheugd, dat de geest uit Bent-reshy en uit het land
Bekhten verdreven was. Maar te midden van zijn vreugde en blijdschap
werd het hart van den vorst van Bekhten vervuld van vrees, dat de geest
zou terugkeeren en zich weer in het land vestigen, wanneer Khonsu, de
duivelbanner, vertrokken zou zijn. Hij overlegde bij zich zelf: "Ik zal
Khonsu, den duivelbanner, in Bekhten houden. Ik zal hem niet laten
terugkeeren naar Egypte". Zoo bleef Khonsu, de duivelbanner, drie jaren,
vier maanden en vijf dagen in Bekhten, want de vorst van Bekhten wilde
hem niet laten heengaan. En op het eind van dien tijd lag de vorst van
Bekhten des nachts in zijn bed te slapen en terwijl hij sliep, kreeg hij
een vizoen voor zijn oogen. Hij droomde, dat hij voor den tempel van
Khonsu, den duivelbanner, stond; de groote deuren van den tempel werden
teruggeslagen en de god trad naar buiten tusschen de deuren. Hij nam de
gedaante aan van een sperwer met gouden veeren, schoon en glanzend en
verhief zich hoog in de lucht met uitgespreide vleugels en schoot
pijlsnel voort in de richting van Egypte.

Toen de vorst van Bekhten ontwaakte, was hij buitengewoon ontsteld, want
hij vreesde den toorn der Goden. En hij zond om den priester van Khonsu,
den duivelbanner, en sprak tot hem: "De god is vervreemd van ons, hij is
naar Egypte teruggekeerd. Laat zijn triomfwagen ook naar Egypte
terugkeeren."

De vorst van Bekhten gaf bevel, dat de god naar Egypte zou worden
teruggebracht en overlaadde hem met gaven. Groot en talrijk waren de
geschenken bestaande uit allerlei schoone voorwerpen, die de vorst van
Bekhten gaf aan Khonsu, den duivelbanner. Vele maanden reisden zij,
begeleid door een escorte soldaten en paarden uit het land van Bekhten.
Zij kwamen goed en wel te Thebe aan en begaven zich naar den tempel van
Khonsu in Thebe Neferhotep. Toen gaf Khonsu, de duivelbanner, alle
geschenken, de rijke en kostbare geschenken, die hij van den vorst van
Bekhten gekregen had, aan Khonsu in Thebe Neferhotep; niets behield hij
voor zich zelf. Zoo eindigde de reis van Khonsu, den duivelbanner, den
grooten God.

       *       *       *       *       *



II.

DE DROOM VAN DEN KONING.


Lang, lang geleden leefde Thothmes, koning van Egypte; hij was heer van
de twee landen, drager van de dubbele kroon, bemind door de Goden. Hij
was niet die Thothmes, de machtige Stier, die Syrië en Nubië veroverde
en de negen stammen der boogschutters overwon. Maar hij droeg denzelfden
naam en was een groot en dapper koning; Syrië boog voor hem, Nubië was
zijn slaaf en hij zette zijn voet op den nek van de negen stammen der
boogschutters. Als kind geleek hij op Harpocrates, den zoon van Isis,
die geboren was in de moerassen van het noordelijke land. Hij was schoon
als een God en had een gestalte als Horus, de wreker van zijn vader.

In alle mannelijke lichaamsoefeningen muntte hij uit; hij maakte jacht
op het wild gedierte in de woestijn, zoowel ten noorden als ten zuiden
van Memphis, hij vervolgde de leeuwen en herten, hij schoot met pijlen
op de schijf, hij reed in een zegekar en zijn paarden waren sneller dan
de wind. Hij joeg alleen of slechts met twee metgezellen, en niemand
kende het pad, dat hij zou volgen, want in de woestijn woont niemand,
behalve de wilde dieren.

Wanneer zijn dienaren rust noodig hadden gedurende de hitte van den dag,
nam hij ze mee naar het groote beeld van Harmachis dicht bij Eher-Aha,
waar de weg van den God oostwaarts voert naar On. Dit grootsche beeld
was van steen, gehouwen uit de levende rots; zijn gelaat was het gelaat
van een man, ernstig en majestueus, dat gekeerd was naar de opgaande
zon; zijn lichaam was het lichaam van een leeuw; op zijn voorhoofd
bevindt zich de doodaanbrengende slang, met haar kop rechtop, gereed op
haar toe te schieten. De menschen noemen dit beeld Harmachis en de
Sphinx en de "vader der verschrikkingen". Groot en verheven is dit beeld
van den God, rustend op zijn uitgezochte plaats; groot is zijn macht,
want de schaduw van de zon valt op hem. De tempels van Memphis en de
tempels van elke stad aan weerszijden er van vereeren het, zij strekken
hun handen vol aanbidding naar hem uit en offers en plengingen worden
hem gebracht.

Eens, voordat Thothmes nog koning was, voordat hij den troon van Horus,
den Levende, had bestegen, gebeurde het, dat hij alleen op jacht was in
de woestijn en het was op het midden van den dag. De hitte was fel en de
zonnestralen verblindend en hij rustte in de schaduw van den grooten
God. En terwijl hij zoo rustte, vermoeid en verhit, in de koelte van de
schaduw, viel hij in een zwaren en diepen slaap juist op het oogenblik,
dat de zon het zenith bereikte.

Zoo sliep hij in het middaguur en in zijn slaap droomde hij en kreeg hij
vizioenen. In zijn droom stond hij voor het reusachtige beeld van den
God, maar het was niet langer van steen, want ziet, het was de God zelf.
Er was leven in hem, zijn lippen bewogen en hij sprak met vriendelijke
woorden, zooals een vader spreekt tot zijn kind, want de woorden
bevatten een zegen.

"Zie nu, o mijn zoon Thothmes", sprak hij, zie mij aan, aanschouw mij.
Ik ben uw vader, ik, die Harmachis en Ra en Khepera en ook Atmu ben.
Want ik ben de Zonnegod, aan wien alle landen zijn onderworpen. Door mij
alleen zal het koninkrijk Egypte u ten deel vallen; gij zult de witte
kroon van het Zuidelijke Land en de roode kroon van het Noordelijke Land
dragen, gij zult zitten op den troon van Geb, den erfgenaam. Aan u zal
het geheele land in zijn lengte en breedte toebehooren, dat land,
hetwelk de alleenheerschende Koning beroemd zal maken. Gebrek zal nimmer
uw deel zijn, geen ongeluk zal u treffen, want geschenken zullen u
gebracht worden uit alle landen, van nabij en ver, uw leven zal vele
jaren duren; mijn aangezicht zal tot u gekeerd zijn en mijn hart zal
zich tot u neigen, indien gij voor mij doen wilt datgene, wat ik van u
zal verlangen.

En Thothmes keek en zag, dat het beeld half begraven lag in het zand en
het leek, alsof de God worstelde om zich vrij te maken, want niets dan
zijn hoofd stak uit boven de vlakte en het zand verhief zich om hem als
de golven van de zee, wanneer zij een schip verzwelgen, dat op de rotsen
geloopen is.

Toen sprak de God opnieuw en zeide: "Het zand van de woestijn, waarop ik
rust, omgeeft mij, het overstelpt mij, het bedekt mij. Haast u te doen,
wat mijn hart begeert, want ik weet, dat gij een zoon zijt, die de
bevelen van zijn vader zal opvolgen".

De slaap ontvlood de oogleden van Thothmes en hij werd wakker.

(Hier is het opschrift afgebroken en het eind van de geschiedenis is
niet bekend).

       *       *       *       *       *



III.

DE KOMST VAN DE GROOTE KONINGIN.


Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en om hem stonden de
machtigsten der goden en godinnen geschaard. Aan zijn rechterzijde stond
Osiris, gekroond met de groote witte kroon van het Zuidelijk Land; aan
zijn linkerzijde stond Mentu, de oorlogsgod en op het hoofd van Mentu
stonden twee groote veeren en de stralende zonneschijf. Naast Osiris
stonden de tweelinggodinnen Isis en Nephthys; naast hen stond Hathor, de
godin van de liefde, die de Grieken Aphrodite noemen; Horus, de zoon van
Isis, met de verziende haviksoogen; en Anubis, de zoon van Nephthys, de
trouwe beschermer van Isis. Naast Nentu stonden Atmu, de god van den
zonsondergang; Shu en zijn tweelingzuster Tefnut; Geb, de god der aarde,
en Nut, de godin des hemels. Deze twee zijn de oudste van de goden, van
wie alle anderen afstammen.

Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en zag uit over het land
Egypte en hij sprak, zeggende: "Ik wil een koningin scheppen om over
Tamery te regeeren, ik wil de twee Landen voor haar vereenigen in vrede
en in haar handen wil ik de geheele wereld plaatsen. Egypte en Syrië,
Nubië en Punt, het land der Goden, zullen onder haar scepter staan." En
toen hij gesproken had, heerschte er stilte onder de goden.

Terwijl hij nog sprak, verscheen Thot, die op één na de grootste was, de
schepper van de tooverkunst, de heer van Khemennu. Hij luisterde naar de
woorden van Amon-Ra, koning der goden en gedurende de stilte, die
volgde, sprak hij:

"O Amon-Ra, heer van de tronen van de Twee landen, koning der goden,
schepper der menschen. Zie, in het Zwarte land in het paleis van den
koning is een maagd, die schoon is en welgevormd. Aahmes is haar naam en
zij is de vrouw van den koning van Egypte. Zij alleen kan de moeder zijn
van de groote koningin, die gij scheppen wilt om over de Twee Landen te
regeeren. Zij bevindt zich in het paleis van den koning. Kom, laat ons
tot haar gaan".

Nu dan, de gedaante van Thot is de gedaante van een ibis, opdat hij snel
door de lucht kan vliegen en niemand hem zal herkennen, en als een ibis
vloog hij naar het paleis van den koning. Maar Amon-Ra nam de gedaante
aan van den koning van Egypte. Groot was de majesteit van Amon-Ra,
prachtig zijn kleedij. Om zijn hals had hij een schitterenden keten van
goud en edelgesteenten, om zijn armen droeg hij armbanden van zuiver
goud en amber en op zijn hoofd had hij twee pluimen; aan de pluimen
alleen kon men den koning der goden kennen. In de eene hand droeg hij
den scepter als teeken van macht, in de andere het zinnebeeld van het
leven. Prachtig was hij, als de zon op den middag en de geuren van het
land Punt omgaven hem.

In het paleis van den koning van Egypte bevond zich koningin Aahmes en
het was nacht.

Zij lag op haar rustbed en de slaap hield haar oogleden gesloten. Als
een kostbaar kleinood lag zij daar in al haar schoonheid en de kamer,
waarin zij sliep was het omhulsel, waarin het kleinood gevat was; zwart
brons en amber, acacia- en ebbenhout waren de materialen, waarmee het
paleis versierd was en haar rustbed had den vorm van een woesten leeuw.

Door de twee groote deuren van het paleis kwamen de goden binnen;
niemand zag hen, niemand werd hen gewaar. En met hen kwam Neit, de godin
van Saïs en Selk de schorpioen-godin. Op het hoofd van Neit bevonden
zich schild en gekruiste pijlen, op het hoofd van Selk een schorpioen,
die in elke klauw het zinnebeeld van het leven droeg. De welriekende
geuren van Punt verspreidden zich door de kamer en koningin Aahmes
ontwaakte en aanschouwde Amon-Ra, koning der goden, schepper der
menschen. In al zijn majesteit en schoonheid verscheen hij voor haar en
haar hart werd vervuld met vreugde. Hij hield haar het zinnebeeld van
het leven en den scepter der macht toe. En Neit en Selk hieven de
rustbank, waarop de koningin lag, op en hielden ze hoog in de lucht,
opdat zij verheven mocht zijn boven den grond, waarop de gewone
stervelingen leven, terwijl zij met de onsterfelijke Goden sprak. Toen
keerde Amon-Ra terug en werd tot den troon verheven onder de Goden. En
hij riep tot zich Khnum, den schepper, die de lichamen der menschen
vormt, die bij de bruisende wateren van den grooten katarakt woont. Aan
Khnum gaf hij bevel, zeggende: "O Khnum, maker van de lichamen der
menschen, vorm voor mij mijn dochter, haar, die de groote koningin van
Egypte zal zijn. Want ik wil haar geven behalve het leven voldoening,
vastberadenheid en vreugde des harten tot in eeuwigheid".

Khnum, de schepper, de maker van de lichamen der menschen, die bij de
groote katarakten woont, gaf aan Amon-Ra dit antwoord: "Ik wil voor u uw
dochter scheppen en haar gedaante zal schitterender zijn dan die der
Goden vanwege de grootheid van haar waardigheid als koningin van het
Zuiden en het Noorden".

Toen haalde hij zijn pottebakkerswiel en nam klei en met zijn handen
vormde hij het lichaam van de dochter van koningin Aahmes en het lichaam
van haar "ka". En het lichaam van het kind en het lichaam van de "ka"
waren elkander in gedaante en gelaatstrekken precies gelijk, zoodat
niemand dan de Goden alleen ze van elkaar onderscheiden kon. Hare
schoonheid was aan die van Amon-Ra gelijk en overtrof die van de Goden.

Naast het pottebakkerswiel knielde Hekt, vrouwe van Herur, godin der
geboorte. In iedere hand hield zij het zinnebeeld van het leven en toen
het wiel draaide en de lichamen gevormd werden, hield zij het haar toe,
opdat het leven de levenlooze klei zou doordringen. Toen gingen Khnum,
de maker van de lichamen der menschen en Hekt, de godin der geboorte,
naar het paleis van den koning van Egypte en met hen ging Isis, de
groote moeder en haar zuster Nephthys; ook Meskhent en Ta-urt en Bes, de
beschermer der kinderen. De geesten van Pé en de geesten van Dep kwamen
mede om de dochter van Amon-Ra en van koningin Aahmes te begroeten.

En toen het kind verscheen, verheugden de godinnen zich en de geesten
van Pé en van Dep zongen lofliederen haar ter eer, want de dochter van
Amon-Ra zou eens op den troon van Horus van de Levenden zitten en over
het Land van Egypte regeeren tot eer van de Goden. Hatshepsut werd zij
genoemd, eerste der Edele Vrouwen, goddelijke der Diademen gunstelinge
van de Godinnen en geliefd door Amon-Ra. En de Goden beloofden haar, dat
zij meesteres zou zijn van alle landen onder de zon en dat zij als
koningin zou verschijnen op den troon van Horus in de heerlijkheid van
het Groote Huis. En de gunst van Amon-Ra viel haar voor altijd ten deel.



IV.

HET BOEK VAN THOT.


Ahura was de vrouw van Nefer-ka-ptah en hun kind heette Merab; onder
dezen naam was hij door de schrijvers opgeteekend in den Tempel des
Levens. En ofschoon Nefer-ka-ptah de zoon van den Koning was, stelde hij
in niets ter wereld belang dan in het lezen van oude gedenkschriften,
die geschreven waren op papyrus in den Tempel des Levens of in steen
gebeiteld in de tempels; den geheelen dag en iederen dag weer
bestudeerde hij de geschriften der voorvaderen.

Eens ging hij naar den tempel om te bidden tot de Goden, maar toen hij
de opschriften op de muren zag, begon hij ze te lezen en hij vergat te
bidden, hij vergat de Goden, hij vergat de priesters, hij vergat alles
om zich heen, totdat hij achter zich gelach hoorde. Hij keek om en zag
een priester staan, die zoo lachte.

"Waarom lacht gij om mij?" vroeg Nefer-ka-ptah.

"Omdat gij deze waardelooze geschriften leest", antwoordde de priester.
"Wanneer gij geschriften wilt lezen, die waard zijn gelezen te worden,
dan kan ik u vertellen, waar het boek Thot verborgen ligt".

Toen hield Nefer-ka-ptah niet op met vragen en de priester antwoordde:
"Thot schreef het boek met eigen hand en al de tooverkunsten der wereld
zijn er in opgeteekend. Als gij de eerste bladzijde leest, zult gij den
hemel, de aarde, de hei, de bergen en de zee kunnen betooveren, gij zult
de taal van de vogels des hemels verstaan en gij zult weten wat de
kruipende dieren der aarde spreken en gij zult de visschen tot op de
donkerste diepte der zee zien. En als gij de volgende bladzijde leest,
kunt ge, al waart gij dood en in de wereld der geesten, terugkomen op
aarde in de gedaante, die gij eens hadt. En behalve dat zult gij de zon
zien schijnen aan den hemel te gelijk met de volle maan en de sterren en
gij zult de groote gedaante van de Goden aanschouwen".

Toen sprak Nefer-ka-ptah: "Bij het leven van Pharao, dat boek zal in
mijn bezit komen. Zeg mij, wat gij verlangt en ik zal het voor u doen."

"Zorg voor mijn begrafenis," zei de priester. "Zorg er voor, dat ik
begraven word als een rijk man met priesters en klaagvrouwen, offers,
plengingen en wierook. Dan zal mijn ziel in vrede rusten in de Velden
van Aalu. Honderd zilverstukken moeten er besteed worden voor mijn
begrafenis".

Toen zond Nefer-ka-ptah een vluggen bode uit om het geld te halen en hij
stelde den priester honderd zilverstukken ter hand. Toen de priester het
zilver genomen had, zei hij tot Nefer-ka-ptah:

"Het Boek ligt te Koptos midden in de rivier. Midden in de rivier ligt
een ijzeren kist. In de ijzeren kist zit een bronzen kist. In de bronzen
kist zit een kist van keté-hout. In de keté-houten kist zit een kist van
ivoor en ebbenhout. In de kist van ivoor en ebbenhout zit een zilveren
kist. In de zilveren kist zit een gouden kist. En in de gouden kist zit
het Boek van Thot. Rondom de ijzeren kist krioelen slangen en
schorpioenen en allerhande kruipende dieren en daar boven op zit een
slang, die geen mensch kan dooden. Deze moeten dienen om het Boek van
Thot te bewaken".

Toen de priester uitgesproken had, snelde Nefer-ka-ptah uit den tempel,
want zijn vreugde was zoo groot, dat hij niet wist, waar hij was. Hij
liep snel, ten einde Ahura te zoeken en haar te vertellen van het Boek
en dat hij naar Koptos wou gaan om het te zoeken. Maar Ahura was zeer
bedroefd en zeide:

"Ga niet op reis, want moeite en verdriet wachten u in het Zuidelijk
Land".

Zij legde haar hand op die van Nefer-ka-ptah, alsof zij hem terug wilde
houden van het verdriet, dat hem wachtte. Maar hij wilde niet
tegengehouden worden en rukte zich los van haar en begaf zich naar den
koning, zijn vader. Hij vertelde den koning alles, wat hij vernomen had
en zeide: "Geef mij de koninklijke bark, o mijn vader, opdat ik naar het
Zuidelijke Land moge gaan met mijn vrouw Ahura en mijn zoon Merab. Want
het Boek van Thot moet en zal ik hebben".

Dus gaf de koning zijn bevelen en de koninklijke bark werd in gereedheid
gebracht en Nefer-ka-ptah, Ahura en Merab zeilden de rivier op naar het
Zuiden tot Koptos. Toen zij te Koptos aankwamen, kwamen de hoogepriester
en al de priesters van Isis naar de rivier om Nefer-ka-ptah, Ahura en
Merab welkom te heeten. En zij trokken in een groote processie op naar
den tempel van de Godin en Nefer-ka-ptah offerde een os en een gans en
plengde wijn ter eere van Isis van Koptos en haar zoon Harpocrates.
Daarna richtten de priesters van Isis en hun vrouwen een groot feest
aan, dat vier dagen duurde, ter eere van Nefer-ka-ptah en Ahura.

In den morgen van den vijfden dag riep Nefer-ka-ptah een priester van
Isis tot zich, een groot toovenaar, die ingewijd was in al de mysteriën
van de Goden. En te samen maakten zij een kleine tooverdoos, die er
uitzag als de romp van een boot en zij maakten mannen en een grooten
voorraad tuig en deden de mannen en het tuig in de tooverboot. Toen
spraken zij een tooverspreuk uit over de boot en de mannen ademden en
waren levend en begonnen het tuig te gebruiken. En Nefer-ka-ptah liet de
tooverboot neer in de rivier, zeggend: "Werklieden, werklieden! Werkt
voor mij!" En hij vulde de koninklijke bark met zand en zeilde alleen
weg, terwijl Ahura aan den oever der rivier te Koptos zat en uitkeek en
wachtte, want zij wist, dat er verdriet moest komen uit deze reis naar
het Zuidelijke Land.

De toovermannen in de tooverboot werkten drie nachten en drie dagen
zonder ophouden door en toen zij ophielden, lag de koninklijke bark ook
stil en Nefer-ka-ptah wist, dat hij gekomen was op de plaats, waar het
boek lag verborgen.

Hij nam het zand uit de koninklijke bark en strooide het in het water en
het maakte een opening in de rivier, een opening van een "schoenus" lang
en een "schoenus" breed; midden in de opening lag de ijzeren kist en
naast de kist lag opgerold de groote slang, die geen mensch kon dooden
en rondom de kist aan alle kanten tot aan den rand van de muren van
water krioelden slangen en schorpioenen en allerlei kruipend gedierte.

Toen stond Nefer-ka-ptah op in de koninklijke bark en over het water
schreeuwde hij de slangen en schorpioenen en het kruipend gedierte iets
toe; een luide en verschrikkelijke kreet was het en de woorden er van
waren tooverwoorden. Zoodra zijn stem zweeg, waren de slangen en
schorpioenen en het kruipend gedierte ook stil, want zij waren betooverd
door de tooverwoorden van Nefer-ka-ptah en zij konden zich niet
verroeren. Nefer-ka-ptah stuurde de koninklijke bark tot aan den rand
van de opening en begaf zich te midden van de slangen en de schorpioenen
en het kruipend gedierte en zij keken hem aan, maar konden zich niet
bewegen door de betoovering, waardoor zij bevangen waren. En nu bevond
Nefer-ka-ptah zich van aangezicht tot aangezicht met de slang, die geen
mensch kon dooden, en zij richtte zich op, gereed tot den strijd.
Nefer-ka-ptah snelde op haar toe en sneed haar het hoofd af, maar op
eens kwamen het hoofd en het lichaam weer te samen en de slang, die geen
mensch kon dooden, was weer levend en gereed voor het gevecht. Weer
schoot Nefer-ka-ptah op haar af en zoo hard sloeg hij, dat het hoofd ver
van het lichaam geslingerd werd, maar plotseling vereenigden het hoofd
en het lichaam zich weer en weer was de slang, die geen mensch kon
dooden, levend en klaar om te strijden.

Toen zag Nefer-ka-ptah, dat de slang onsterfelijk was en niet verslagen
kon worden, maar overwonnen moest worden door list. Weer snelde hij er
op toe en sloeg haar in tweeën en heel vlug deed hij zand op ieder stuk,
zoodat, toen het hoofd en het lichaam bij elkaar kwamen, het zand
tusschen was, en de stukken zich niet konden vereenigen en de slang, die
geen mensch kon dooden, lag hulpeloos voor hem.

Toen ging Nefer-ka-ptah naar de groote kist, waar zij stond in de
opening midden in de rivier en de slangen en schorpioenen en het
kruipend gedierte keken toe, maar zij konden hem niet tegenhouden.

Hij opende de ijzeren kist en vond een bronzen kist.

Hij opende de bronzen kist en vond een keté-houten kist.

Hij opende de keté-houten kist en vond een kist van ivoor en ebbenhout.

Hij opende de kist van ivoor en ebbenhout en vond een zilveren kist.

Hij opende de zilveren kist en vond een gouden kist.

Hij opende de gouden kist en vond het Boek van Thot.

Hij opende het Boek en las een bladzijde en opeens had hij den hemel, de
aarde, de hel, de bergen en de zee betooverd en hij verstond de taal van
vogels, visschen en andere dieren. Hij las de tweede bladzijde en hij
zag de zon schijnen aan het uitspansel te gelijk met de volle maan en de
sterren en hij zag de groote gedaante van de Goden en zoo sterk was de
betoovering, dat de visschen van uit de diepste diepten der zee naar
boven kwamen. Nu wist hij, dat, wat de priesters hem verteld had, waar
was. Toen dacht hij aan Ahura, die op hem wachtte te Koptos en hij sprak
een tooverspreuk uit over de mannen, die hij gemaakt had, zeggend:
"Werklieden, werklieden! Werkt voor mij! en breng mij terug naar de
plaats, vanwaar ik gekomen ben". Zij zwoegden dag en nacht, tot dat zij
te Koptos kwamen en daar zat Ahura bij de rivier. Ze had niets gegeten
of gedronken sedert het vertrek van Nefer-ka-ptah, want zij zat te
wachten en uit te zien naar het verdriet, dat over hen zou komen. Maar
toen zij Nefer-ka-ptah zag terugkeeren in de koninklijke bark, was haar
hart blijde en zij verheugde zich in de hoogste mate. Nefer-ka-ptah kwam
naar haar toe en legde het Boek van Thot in haar handen en verzocht haar
het te lezen. Toen zij de eerste bladzijde las, betooverde zij den
hemel, de aarde, de hel, de bergen en de zee en zij verstond de taal van
de vogels, de visschen en het kruipend gedierte, en toen zij de tweede
bladzijde las, zag zij de zon schijnen aan het uitspansel tegelijk met
de volle maan en sterren en zij zag de groote gedaanten van de Goden en
zoo sterk was de betoovering, dat de visschen uit de diepste diepten te
voorschijn kwamen.

Nefer-ka-ptah riep om een stuk nieuwe papyrus en een beker bier; en op
de papyrus schreef hij al de tooverkunsten, die in het Boek van Thot
stonden. Toen nam hij den beker bier en doopte de papyrus in het bier,
zoodat alle inkt werd weggespoeld en de papyrus er uitzag alsof er nooit
op geschreven was. En Nefer-ka-path dronk het bier en kende opeens al de
tooverformulieren, die geschreven waren geweest op de papyrus, want dit
is de methode van de groote toovenaars.

Toen gingen Nefer-ka-ptah en Ahura naar den tempel van Isis en brachten
er offers aan Isis en Harpocrates en gaven een groot feest en den
volgenden dag begaven zij zich aan boord van de koninklijke bark en
zeilden vroolijk de rivier af naar het Noorden. Maar ziet, Thot had het
verlies van zijn boek ontdekt en Thot barstte in woede los gelijk een
panther uit het zuiden en hij snelde naar Ra en vertelde hem alles,
zeggende:"Nefer-ka-path heeft mijn tooverkist gevonden en ze geopend en
heeft mijn Boek gestolen, juist het boek van Thot; hij versloeg de
bewakers, die het omringden en de slang, die geen mensch kan dooden, lag
hulpeloos vóór hem. Wreek mij, o Ra, op Nefer-ka-path, zoon van den
koning van Egypte."

Koning Ra antwoordde en sprak: "Neem hem en zijn vrouw en zijn kind en
doe met hen, wat gij wilt." En nu was het verdriet, waarop Ahura wachtte
en waarnaar zij uitzag, op het punt over hen te komen, want Thot nam van
Ra een volmacht mee, die hem in staat stelde met den steler van zijn
Boek te doen, wat hij verkoos.

Toen de koninklijke bark zacht de rivier afvoer, kwam de kleine jongen
Merab uit de schaduw van de zonnetent en leunde over den kant, en keek
naar het water. En de macht van Ra trok hem neer, zoodat hij in de
rivier viel en verdronk. Toen hij viel, uitten al de matrozen op de
koninklijke bark en al de menschen die langs den oever wandelden een
luiden kreet, maar zij konden hem niet redden.

Nefer-ka-path kwam uit zijn kajuit en sprak een tooverspreuk uit over
het water en het lichaam van Merab kwam aan de oppervlakte en zij
haalden het aan boord van de koninklijke bark. Toen las Nefer-ka-ptah
nog een tooverspreuk en zoo groot was haar macht, dat het doode kind
sprak en Nefer-ka-ptah alles vertelde, wat er onder de Goden gebeurd
was, dat Thot zich zocht te wreken en dat Ra hem de macht gegeven had
aan die wraak op dengene, die zijn boek gestolen had, te voldoen.

Nefer-ka-ptah gaf bevel, dat de koninklijke bark naar Koptos zou
terugkeeren, opdat Merab daar begraven zou worden met al de eerbewijzen,
die aan den zoon van een vorst verschuldigd waren. Toen de
begrafenisplechtigheden voorbij waren, zeilde de koninklijke bark de
rivier af naar het Noorden. Een vroolijke reis was het niet meer, want
Merab was dood en Ahura's hart was bezwaard van wege het verdriet, dat
nog komen moest, want aan de wraak van Thot was nog niet voldaan. Zij
bereikten de plaats, waar Merab in het water was gevallen en Ahura kwam
te voorschijn uit de schaduw van de zonnetent en zij leunde over den
kant van de bark en de macht van Ra trok haar naar beneden, zoodat zij
in de rivier viel en verdronk.

Toen zij viel, uitten de matrozen in de koninklijke bark en alle
menschen, die langs den oever der rivier wandelden een luiden kreet,
maar zij konden haar niet redden. Nefer-ka-ptah kwam uit de kajuit en
sprak een tooverspreuk uit over het water en het lichaam van Ahura kwam
aan de oppervlakte en zij haalden het aan boord van de koninklijke bark.
Toen Sprak Nefer-ka-ptah een andere tooverspreuk en zoo groot was haar
macht, dat de doode vrouw sprak en Nefer-ka-ptah alles vertelde, wat er
gebeurd was onder de Goden, dat Thot nog wraak zocht en dat Ra hem
toegestaan had met den steler van zijn boek te doen, wat hem goeddunkte.

Nefer-ka-ptah gaf bevel, dat de koninklijke bark zou terugkeeren naar
Koptos, opdat Ahura begraven kon worden met de eerbewijzen, die
verschuldigd zijn aan de dochter van een koning.

Toen de begrafenisplechtigheden voorbij waren, zeilde de koninklijke
bark de rivier af naar het Noorden. Een treurige reis was het nu, want
Ahura en Merab waren dood en aan de wraak van Thot was nog niet voldaan.

Zij bereikten de plaats, waar Ahura en Merab in het water waren gevallen
en Nefer-ka-ptah voelde, dat de macht van Ra hem trok.

Hoewel hij er zich tegen verzette, wist hij, dat ze hem zou overwinnen.
Hij nam een stuk linnen, fijn en sterk, en maakte er een band van, en
daarmede bond hij het Boek van Thot stevig op zijn borst vast, want hij
was besloten dat Thot zijn Boek nimmer terug zou hebben.

Toen trok de macht hem nog sterker en hij trad uit de schaduw van de
zonnetent te voorschijn en wierp zich in de rivier en verdronk. Toen hij
viel, uitten al de matrozen van de koninklijke bark en alle menschen,
die langs den oever wandelden, een luiden kreet, maar zij konden hem
niet redden. En toen zij zijn lichaam zochten, konden zij het niet
vinden.

Daarop zeilde de koninklijke bark de rivier af, totdat zij het
Noordelijke Land bereikten en te Memphis aanlandden en de kapiteins van
de koninklijke bark gingen naar den koning en vertelden hem alles, wat
er gebeurd was. De koning trok rouwkleeren aan; hij en zijn hovelingen,
de hoogepriester en alle priesters van Memphis, het leger van den koning
en de hofhouding van den koning waren in rouwgewaden gekleed en zij
trokken in processie naar de haven van Memhis naar de koninklijke bark.

Toen zij aan de haven kwamen, zagen zij het lichaam van Nefer-ka-ptah in
het water drijven naast de bark, dicht hij het roer. En dit wonder
geschiedde door de tooverkracht van Nefer-ka-ptah; zelfs in den dood was
hij een groot toovenaar wegens de tooverspreuken die hij van de papyrus
afgewasschen en in het bier opgedronken had.

Toen trokken zij hem uit het water en zij zagen het Boek van Thot op
zijn borst gebonden met den gordel van het koninklijk linnen. En de
koning gaf bevel, dat zij Neferka-ptah zouden begraven met de
eerbewijzen, die verschuldigd zijn aan den zoon van een koning en dat
het boek van Thot met hem begraven zou worden.

Zoo was aan de wraakzucht van Thot voldaan, maar het boek bleef bij
Nefer-ka-ptah.

       *       *       *       *       *



V.

OSIRIS


In den beginne vervloekte Ra Nut en zijn vervloeking bestond hierin, dat
geen harer kinderen geboren zou worden op eenigen dag van eenig jaar. En
Nut smeekte Thot om hulp, Thot, die haar lief had, den god van de
tooverkunst, de geleerdheid en de wijsheid, hem, dien de Grieken Hermes
Trismegistus noemden. Ofschoon de vervloeking, die eens door den grooten
God Ra geuit was, nimmer herroepen kon worden, opende Thot door zijn
wijsheid een uitweg. Hij begaf zich naar den Maangod, wiens luister
bijna gelijk was aan dien van de Zon zelf en daagde hem uit tot een
dobbelspel. Groot was de inzet aan beide zijden, maar die van den
Maangod was het grootst, want hij verwedde zijn eigen licht. Spel na
spel speelden zij en altijd was het geluk aan de zijde van Thot, totdat
de Maan niet meer wilde spelen. Toen verzamelde Thot het licht, dat hij
gewonnen had en door middel van zijn macht en grootheid verdeelde hij
het over vijf dagen. En sedert dien tijd heeft de Maan geen licht genoeg
om de heele maand te schijnen, maar neemt af, totdat hij geheel duister
is en groeit dan weer langzaam aan tot zijn vollen glans; want het licht
van vijf heele dagen was hem afgenomen. En deze vijf dagen plaatste Thot
tusschen het eind van het oude jaar en het begin van het nieuwe, zoodat
hij ze afgescheiden hield van beide; en op deze vijf dagen werden de
vijf kinderen van Nut geboren: Osiris op den eersten dag, Horus op de
tweeden, Set op den derden, Isis op den vierden en Nephthys op den
vijfden. Zoo werd de vervloeking van Ra tegelijk vervuld en te niet
gedaan, want de dagen, waarop de kinderen van Nut geboren werden,
behoorden tot geen jaar.

Toen Osiris geboren werd, werden er teekenen en wonderen gezien over de
geheele wereld, want een stem weerklonk over de geheele aarde: "De Heer
van het Heelal komt tot het licht". En een vrouw, die water putte op het
heilige voorplein van den tempel, werd vervuld met een goddelijke
inspiratie en snelde weg, roepende: "Osiris, de Koning is geboren".

Nu was Egypte een barbaarsch land, waar de menschen elkaar bevochten en
menschenvleesch aten; niets wisten zij van de goden, wetteloos waren zij
en onbeschaafd. Maar Osiris werd Koning van Egypte en hij toonde zijn
volk, hoe zij het land moesten bebouwen en koren zaaien en den wijnstok
planten en hij leerde hun, welke eer zij de Goden verschuldigd waren, en
maakte wetten en vernietigde hun barbaarsche en onbeschaafde gebruiken.
Waarheen hij zich begaf, boog het volk voor hem neer, want zij hadden
tot zelfs den grond lief, waarop zijn voeten traden; en wat hij ook
voorschreef, zij deden het. Zoo regeerde Osiris over de Egyptenaren; met
ontrolde banieren en klinkende muziek trok hij uit Egypte, ten einde
alle landen onder zijn scepter te brengen.

Maar Set haatte zijn broeder Osiris en hij verzamelde twee-en-zeventig
samenzweerders; en onder hen bevond zich Aso, koningin van Ethiopië. En
zij vatten het plan op, dat, wanneer Osiris terugkeerde, zij hem zouden
dooden en Set op den troon zetten; maar zij hielden hun plannen geheim
en trokken Osiris met vriendelijke gezichten tegemoet, toen hij Egypte
in triomf weer binnentrok. In het verborgen hielden zij telkens
samenkomsten, in het verborgen ook brachten zij een kist in gereedheid,
gemaakt van kostbaar hout, beschilderd en versierd met rijke teekeningen
en gloeiende kleuren, een mengeling van tinten en een overvloed van
kunstig handwerk, zoodat allen, die ze zagen, verlangden ze in hun bezit
te hebben. Set, de Booze, had in het geheim de maat genomen van het
lichaam van Osiris en de kist was zoo gemaakt, dat het lichaam van den
Koning er in paste, want dit behoorde tot het plan.

Toen alles gereed was, noodigde Set zijn broeder en de twee-en-zeventig
samenzweerders uit op een feest in zijn groote feesthal.

Toen het feest voorbij was, zongen zij het lied van Mancros, zooals de
gewoonte was, en slaven boden ronde bekers wijn aan en wonden
bloemkransen om de hoofden der gasten en stortten reukwerken over hen
uit, totdat de feestzaal doortrokken was van heerlijke geuren. En
terwijl er vreugde heerschte, traden er slaven binnen, die de kist
droegen, en alle gasten uitten een kreet van bewondering op het zien van
haar schoonheid.

Toen stond Set op van zijn zitplaats en zeide: Hem, die in deze kist
gaat liggen en die er in past, zal ik haar geven. Zijne woorden waren
honigzoet, maar in zijn hart was de bitterheid van het kwade.

Eén voor één gingen de samenzweerders onder gescherts en gelach in de
kist liggen; den een was zij te lang, een ander was te kort, een derde
was zij te wijd en een vierde te nauw. Toen was de beurt aan Osiris en
geen kwaad vermoedend legde hij er zich in neer. Plotseling pakten de
samenzweerders het deksel beet en sloegen het dicht; eenigen spijkerden
het stevig vast, terwijl anderen gesmolten lood in alle openingen goten,
opdat hij niet zou kunnen ademen en leven. Zoo stierf de groote Osiris,
die Unnefer, de Zegevierende, wordt genoemd, en na zijn dood kwam hij in
de Duat en werd Koning der Dooden en Heerscher over hen, die in het
Westen wonen.

De samenzweerders hieven de kist, die nu een doodkist was, op en droegen
haar naar de rivier. Zij slingerden haar ver in het water en Hapi, de
Nijl-god, ving haar op en droeg haar op zijn stroom naar de zee; de
Groote Groene Wateren namen haar op en de golven droegen haar naar
Byblos en lichtten haar in de tamarinde, die aan het strand groeide.
Toen groeiden er uit den boom groote takken, die bladeren en bloemen
droegen, ten einde een geschikte rustplaats voor den God te vormen en de
faam van zijn schoonheid verbreidde zich door het geheele land.

In Byblos regeerde Koning Malkander en zijn vrouw, Koningin Athenaïs.
Zij gingen naar het strand om den boom te zien, want niets kon men zien
dan bladeren en bloesems, die de kist voor het oog verborgen. Toen gaf
Koning Malkander bevel, dat de boom omgehakt en naar het Koninklijke
paleis gebracht zou worden. Iedereen was verbaasd bij het zien van haar
schoonheid, ofschoon niemand wist, dat ze het lichaam van een God
bevatte.

Isis was buitengewoon bevreesd voor Set. Zijn vriendelijke woorden
misleidden haar niet en zij kende zijn vijandschap jegens Osiris, maar
de groote Koning wilde niet gelooven aan de slechtheid van zijn broeder.
Toen de ziel van Osiris het lichaam verliet, wist Isis terstond, dat hij
dood was, hoewel geen mensch het haar verteld had. Zij nam haar zoontje,
die Harpocrates of het Kind Horus genoemd wordt en vluchtte met hem naar
de moerassen van de Delta en verborg hem in de stad Pé. Oud en grijs was
de stad Pé en ze stond op een eiland; daar woonde de godin Uazet, die
ook Buto en Latona genoemd wordt, want zij wordt aangebeden onder vele
namen. Uazet nam het kind onder haar bescherming en Isis maakte door
haar goddelijke macht het eiland los en het dreeft op de oppervlakte der
Groote Groene Wateren weg, zoodat niemand kon zeggen, waar het te vinden
was. Want zij vreesde de macht van Set, die het kind zou kunnen
vernietigen, zooals hij den vader vernietigd had.

Daar de zielen der menschen geen rust kunnen vinden, voordat de
begrafenisplechtigheden zijn vervuld en de begrafenisoffers zijn
gebracht, reisde zij eenzaam en alleen om het lichaam van haar
echtgenoot te zoeken en het te begraven volgens zijn rang en grootheid.
Vele menschen ontmoette zij, zoowel mannen als vrouwen, maar niemand had
de kist gezien en in deze zaak hielp haar macht niet. Toen bedacht zij,
het aan de kinderen te vragen en dadelijk vertelden zij haar van een
beschilderde kist, die in den Nijl dreef. En tot op dezen dag hebben de
kinderen een profetische kracht en kunnen den wil van de Goden verklaren
en de dingen, die nog zullen komen, vooruitzien.

Zoo kwam Isis, steeds de kinderen ondervragend, te Byblos. Zij zat aan
Groote Groene Wateren en de maagden van Koningin Athenaïs kwamen baden
en spelen in de golven. Toen sprak Isis tot haar en vlocht haar haren en
maakte haar juweelen vast; de adem van de Godin was zoeter dan de geuren
van het Land Punt en hij deelde zijn geur mede aan het haar en de
juweelen en de kleeren van de maagden. Toen zij terugkwamen in het
paleis, vroeg Koningin Athenaïs haar, hoe zij dat reukwerk hadden
gekregen en zij antwoordden: "Eene vrouw, vreemd en bedroefd, zat aan
het strand, toen wij gingen baden en zij vlocht onze haren en maakte
onze juweelen vast en van haar kwam het reukwerk, hoewel wij niet weten
hoe." Koningin Athenaïs ging naar het strand om de vreemde vrouw te zien
en sprak met haar en zij praatten met elkaar zooals moeders praten, want
ze hadden beiden een zoontje; de zoon van Isis was ver weg en de zoon
van Athenaïs was doodziek.

Toen stond Isis, de Machtige in de Tooverkunst, de bekwame Genezende op,
en zeide: "Breng mij bij uw zoon!" Samen keerden de Godin en de Koningin
terug naar het paleis en Isis nam den kleinen Diktys in haar armen en
zeide: "Ik kan hem sterk en gezond maken; maar op mijn eigen wijze wil
ik het doen en niemand mag er zich mede bemoeien."

Iederen dag verbaasde Koningin Athenaïs zich over haar zoon. Van een
klein, schreiend kind werd hij een sterke en gezonde jongen, maar Isis
sprak geen woord en niemand wist, wat zij deed. Athenaïs ondervroeg haar
maagden en zij antwoordden: "Wij weten niet, wat zij doet, maar dit
weten wij, dat zij hem voedt en 's nachts grendelt zij de deuren toe van
de zaal, waar de zuil staat, en stapelt houtblokken op het vuur en
wanneer wij luisteren, kunnen wij niets hooren, dan het gesjilp van een
zwaluw."

Athenaïs was vol nieuwsgierigheid en verborg zich 's nachts in de groote
zaal en keek toe, hoe Isis de deuren grendelde en de houtblokken op het
vuur stapelde, totdat de vlammen hoog oplaaiden. Toen maakte zij, voor
het vuur zittend, een open ruimte tusschen de vlammende houtblokken, een
open ruimte, die gloeiend rood was en in die ruimte legde zij het kind
en zich in een zwaluw veranderend, vloog zij om de zuil, treurend en
klagend, en het geklaag was als het gesjilp van een zwaluw. Koningin
Athenaïs uitte een kreet en greep het kind uit het vuur en keerde zich
om, om te vluchten. Maar vóór haar stond Isis, de Godin, groot en
verschrikkelijk.

"O dwaze moeder!" sprak Isis. "Waarom greept gij het kind? Slechts een
paar dagen nog en alles, wat sterfelijk was in hem, zou verteerd zijn
door het vuur en hij zou geweest zijn gelijk de Goden, onsterfelijk en
eeuwig jong".

Een diepe eerbied beving de Koningin, want zij wist, dat zij een van de
goden aanschouwde. Zoo nederig mogelijk smeekten zij en Koning Malkander
de Godin, een geschenk aan te nemen. Al de rijkdommen van Byblos werden
voor haar uitgespreid, maar zij waren haar onverschillig.

"Geeft mij", zeide zij, "wat deze zuil bevat en ik zal tevreden zijn".
Dadelijk werden werklieden ontboden, ze haalden de zuil omver, hieuwen
ze open en lichten de kist er uit. En Isis nam welriekende specerijen en
geurende bloesems, deze strooide ze over de zuil, wikkelde ze toen in
fijn linnen en gaf ze aan den Koning en de Koningin. En alle menschen
uit Byblos aanbidden ze tot op dezen dag, omdat ze eens het lichaam van
een God bevatte.

Maar Isis nam de kist mede op een boot en zeilde weg van Byblos en toen
de golven van de rivier Phaedrus, opgezeept door den wind, de kist
dreigden weg te spoelen, deed zij het water opdroogen door haar
tooverspreuken. Toen, op een eenzame plaats, opende zij de kist en het
gezicht van den dooden God aanschouwend, treurde en klaagde zij.

Nu zeggen sommigen, dat, toen Isis Byblos verliet, ze Diktys medenam en
dat hij uit de boot viel en verdronk. Anderen zeggen, dat haar
geweeklaag zoo vreeselijk klonk in zijn bittere smart, dat zijn hart
brak en hij stierf. Maar ik denk, dat hij in Byblos bleef, en omdat hij
gelegen had in de armen der Goddelijke Moeder en door het reinigend vuur
was gegaan, groeide hij op tot een groot en edel Koning, die zijn volk
met wijsheid regeerde.

Toen verborg Isis de kist en reisde naar de stad Pé, op het drijvende
eiland, waar haar zoontje Harpocrates veilig was onder de hoede van
Uazet, de Godin van het Noordelijke Land. En terwijl zij weg was, kwam
Set om op wilde beren te jagen met zijn honden. Hij joeg bij maanlicht,
want hij hield van den nacht, wanneer alle slechte demonen te voorschijn
komen; en de lucht was vervuld met het geschreeuw en het hallo der
jagers en het geblaf der honden, die hun prooi achterna joegen. En toen
Set voorbijrende, zag hij de geschilderde kist, waarvan de kleuren
glinsterden en schitterden in den maneschijn. Op dat gezicht kwamen haat
en toorn over hem gelijk een roode wolk en hij raasde als een panter uit
het Zuiden. Hij sleepte de kist van de plaats, waar zij verborgen was,
en brak ze open; hij greep het lichaam en scheurde het in veertien
stukken en door zijn machtige en goddelijke kracht strooide hij de
stukken door het land Egypte. En hij lachte en zeide: "Het is niet
mogelijk het lichaam van een God te vernietigen, maar ik heb het
onmogelijke gedaan: ik heb Osiris vernietigd". En zijn gelach weerklonk
door de wereld en zij, die het hoorden, vluchtten en beefden.

Toen Isis terugkeerde, vond zij niets dan de vernielde kist en wist, dat
Set dat gedaan had. Haar zoeken moest nu weer opnieuw beginnen. Zij nam
een kleine sloep, gemaakt van papyrusstengels, die samengevoegd waren,
en zeilde door de moerassen, om de stukken van Osiris' lichaam te
zoeken, en al de vogels en dieren gingen met haar om haar te helpen; en
tot op den huidigen dag zullen de krokodillen geen boot aanraken van
papyrusstengels, want zij denken, dat het de moede Godin is, die nog
altijd aan het zoeken is.

Machtig en listig was haar vijand en alleen door beleid kon hij
overwonnen worden; daarom bouwde zij, overal waar zij een deel van het
goddelijke lichaam vond, een prachtig grafmonument en vervulde de
begrafenisplechtigheden, alsof zij het lijk daar had begraven. Maar in
werkelijkheid nam zij de stukken mede, en toen zij na lange omzwervingen
ze alle gevonden had, vereenigde zij ze alle weer tot één lichaam door
de groote kracht van haar tooverkunst.

Want, wanneer Horus het Kind opgegroeid zou zijn tot een man, dan zou
hij vechten met Set en zijn vader wreken; en nadat hij de overwinning
zou behaald hebben, zou Osiris weer levend worden. Maar tot op dien dag
zal Osiris in de Duat wonen, waar hij de Dooden even wijs en edel
regeert als hij het de levenden deed, toen hij nog op aarde was. Want,
ofschoon Horus met Set strijdt en de gevechten hevig woeden, is er nog
geen beslissende overwinning behaald en is Osiris nimmer op aarde
teruggekeerd.

       *       *       *       *       *



VI.

DE SCHORPIOENEN VAN ISIS.


Ik ben Isis, de groote Godin, de Meesteres van de Magica, de Zegster der
tooverspreuken.

Ik kwam uit mijn huis, dat mijn broeder Set mij gegeven had, want Thot,
de tweemaal groote, die machtig in de waarheid is op aarde en in den
hemel. Hij riep en ik kwam te voorschijn, toen Ra in volle glorie naar
den westelijken horizon daalde en het avond werd.

En met mij kwamen de zeven schorpioenen en hun namen waren Tefen en
Befen, Mestet en Mestetef, Petet, Thetet en Matet. Achter mij stonden
Tefen en Befen; aan weerszijden bevonden zich Mestet en Mestetef; vóór
mij waren Petet, Thetet en Matet, om den weg vrij te maken, opdat
niemand mij zou belemmeren of hinderen. Ik riep luid tot de schorpioenen
en mijn woorden klonken door de lucht en drongen in hun ooren: "Hoedt u
voor den Zwarte, roep den Roode niet, kijk noch naar kinderen, noch naar
eenig klein hulpeloos schepsel."

Toen trok ik door het land van Egypte, Tefen en Befen achter mij, Mestet
en Mestetef aan weerszijden van mij, Petet, Thetet en Matet vóór mij; en
wij kwamen te Per-sui, waar de krokodil God is en in de Stad van de Twee
Sandalen, die de stad is der Tweeling-Godinnen. Hier beginnen de poelen
en moerassen van het Noordelijke Land, waar velden met papyrusriet zijn
en waar de moerasbewoners huizen; van hier tot aan de Groote Groene
Wateren strekt zich het Noordelijke Land uit.

Toen kwamen wij bij huizen, waarin de moerasbewoners woonden en de naam
van een der vrouwen was "Roem", ofschoon sommigen haar ook "Kracht"
noemden. Zij stond voor haar deur en van ver zag zij mij aankomen, moe
en afgemat als ik was, en ik zou gaarne hebben willen nederzitten in
haar huis om te rusten. Maar toen ik op het punt was tot haar te
spreken, sloot zij de deur dicht, want zij was bang voor de zeven
schorpioenen, die mij vergezelden.

Ik trok verder en een der vrouwen opende haar deur voor mij en in haar
huis rustte ik. Maar Mesten en Mestetef, Petet, Thetet en Matet en ook
Befen kwamen bij elkaar en legden hun vergif op den angel van Tefen; zoo
had de angel van Tefen zevenvoudige kracht. Toen keerde Tefen terug naar
het huis van vrouw "Roem", die haar deur voor mij gesloten had; de deur
was nog gesloten, maar tusschen de deur en den drempel was een nauwe
opening. Door deze nauwe opening kroop Tefen en drong het huis binnen en
stak met een angel van zevenvoudige kracht den zoon van vrouw "Roem".
Zoo sterk en brandend was het vergif, dat het kind stierf en er brand
uitbrak in het huis.

Toen riep en klaagde vrouw "Roem", maar niemand luisterde naar haar en
de Hemel zelf zond water op haar huis. Een groot wonder was dit water
van den Hemel, want de tijd voor de overstroomingen was er nog niet.

Zoo schreide en klaagde zij en haar hart was vol verdriet, toen zij zich
herinnerde hoe zij voor mij de deur had dicht gedaan, terwijl ik, moede
en afgemat als ik was, had willen rusten in haar huis. En haar
klaagtonen drongen in mijn ooren en mijn hart zwol op van verdriet over
haar verdriet en ik keerde terug en ging met haar naar de plaats, waar
het doode kind lag.

En ik, Isis, de Meesteres van de tooverkunst, wier stem de dooden kan
doen ontwaken, ik riep luid de Woorden, die Macht hebben, de Woorden,
die zelfs de dooden kunnen hooren. En ik legde mijn handen op het kind,
opdat ik het Leven mocht terugroepen in het levenlooze. Koud en stil lag
het neder, want het zevenvoudig vergif van Tefen was in hem. Toen sprak
ik tooverspreuken tot het vergif van de schorpioenen, zeggende: "O
vergif van Tefen, verlaat hem en val op den grond! Vergif van Befen, ga
niet voort, dring niet verder door, verlaat hem en val op den grond!
Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de Zegster van tooverspreuken.
Val neer, o vergif van Mestet! Haast u niet, vergif van Petet en Thetet!
Nader niet, vergif van Matef. Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de
Zegster van tooverspreuken. Het kind zal leven, het vergif zal sterven!
Zooals Horus sterk en gezond is voor mij, zijn moeder, zoo zal dit kind
sterk en gezond zijn voor zijn moeder!" Toen werd het kind beter en het
vuur werd gebluscht en de regen hield op. En vrouw "Roem" bracht al haar
rijkdom, haar armbanden en haar halssieraden, haar goud- en zilverwerk
naar het huis van de moeras-vrouw en legde ze neer aan mijn voeten als
teeken van berouw, dat ze de deur voor mij gesloten had, toen ik, moede
en afgemat, aan haar huis gekomen was.

En tot op den huidigen dag maken de menschen deeg van weitenmeel,
vermengd met zout, en leggen het op de wonde, die veroorzaakt is door
den steek van een schorpioen, en dan zeggen zij de Tooverwoorden op, die
ik uitsprak over het kind van vrouw Roem, toen het zevenvoudige vergif
in hem was. Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de Meesteres van de
tooverkunst, de Zegster der tooverspreuken.

       *       *       *       *       *



VII.

HET ZWARTE ZWIJN.


De reden, waarom de stad Pé aan Horus gegeven werd, weet ik en zal ik u
vertellen.

Er bestaat tusschen Horus en Set vijandschap en haat, oorlog en strijd.
Altijd duurt de strijd voort en de strijders gaan woedend te keer en de
overwinning is nog door geen van beiden behaald, hoewel de Goden met
Horus zijn.

Set is listig en sluw en tracht meer door slimheid dan door moed en
ervarenheid in den strijd te overwinnen, en verder bezit hij de macht
een willekeurige gedaante aan te nemen, zoodat hij zoowel de menschen
als de Goden misleiden kan. Deze macht bezit Set, maar de macht van
Horus is niet dezelfde; want de rechtschapenheid en de waarheid zijn
eigenschappen van Horus; bedrog en valschheid worden bij hem niet
gevonden. Wie in de blauwe oogen van Horus kijkt, kan daarin de toekomst
weerspiegeld zien en zoowel de Goden als de menschen zoeken Horus op om
te vernemen, wat de toekomst zal brengen.

Set kwam te weten, dat Ra Horus raadplegen wilde en hem dunkte, dat dit
een goede gelegenheid was Horus kwaad te doen, indien hij de gedaante
aannam van een Zwart Zwijn.

Woest was zijn voorkomen, lang en scherp zijn slagtanden en zijn kleur
was zwart als een onweerswolk; wild en kwaadaardig was zijn blik en
vervulde de harten der menschen met vrees.

Toen kwam Koning Ra tot Horus en sprak tot hem, zeggende: "Laat mij in
uw oogen zien en aanschouwen, wat er gebeuren zal." En hij keek in de
oogen van Horus en hun kleur was die van de Groote Groene Wateren,
wanneer de zonnelucht er zich in weerspiegelt. En terwijl hij keek, ging
het Zwarte Zwijn voorbij. Ra wist niet, dat het de Booze God was en hij
riep tot Horus: "Kijk eens naar dat Zwarte Zwijn! Nooit heb ik zoo'n
groot en woest beest gezien".

En Horus keek: ook hij kende Set niet in deze vreemde gedaante en dacht,
dat het een wilde beer was uit de bosschen van het Noordelijke Land. Hij
was dus niet meer op zijn hoede en weerloos tegen zijn vijand.

Toen wierp Set een vuurstraal in het oog van Horus en Horus schreeuwde
luid van de pijn, die veroorzaakt werd door het vuur en kermde hevig en
riep: "Het is Set en hij heeft mij vuur in de oogen geworpen".

Maar Set was er niet meer, want hij had zich uit de voeten gemaakt en
het Zwarte Zwijn werd niet meer gezien. En Ra vervloekte het zwijn om
Set en zeide: "Laat het zwijn door Horus verafschuwd worden".

En tot op dezen dag offeren de menschen het zwijn, wanneer de Maan vol
is, omdat Set, de vijand van Horus en de moordenaar van Osiris, zijn
gedaante aannam om den blauwoogigen God kwaad te doen. En om deze reden
zijn ook de zwijnehoeders onrein in het land van Egypte; nooit mogen zij
de tempels betreden en aan de Goden offeren en hun zonen en dochters
mogen niet huwen met de aanbidders der Goden.

En toen de oogen van Horus genezen waren, gaf Ra hem de stad Pé en hij
gaf hem twee priester in de stad Pé en twee priesters in de stad Nekken
om bij hem te zijn als eeuwige rechters.

Toen was het hart van Horus blijde en hij verheugde zich en door de
blijdschap van Horus tooide de aarde zich met bloemen en onweerswolken
en regen kwamen niet voor.

       *       *       *       *       *



VIII.

DE GEVECHTEN VAN HORUS.


Het was in het drie honderd drie-en-zestigste jaar na de regeering van
den God Ra-Horakhti op aarde, dat de groote oorlog tusschen Horus en Set
plaats greep.

Zijne Majesteit, God Ra, dien de menschen ook Ra-Horakhti noemen, was in
Nubië met zijn leger, een groote en ontelbare menigte soldaten,
voetknechten en ruiters, boogschutters en strijdwagens. Hij voer in zijn
Boot op de rivier; de boeg van de Boot was van palmhout, de achtersteven
was van acaciahout en hij landde te Thest-Hor, aan de oostzijde van de
Binnenwateren. En tot hem kwam Horus van Edfu, ook Harpoenier en Held
genaamd, zoekend naar dien Boosdoener Set, den moordenaar van Osiris.
Lang had hij gezocht, maar Set was hem steeds ontweken.

Koning Ra had zijn strijdmachten verzameld, want Set was tegen hem
opgestaan en Horus was blijde bij het denkbeeld van een strijd, want hij
hield meer van een uur vechten dan van een dag feestvieren. Hij kwam bij
Thot, den god van de tooverkunst, en Thot verleende hem de macht zich te
veranderen in een gevleugelden discus, een discus die gloeide als een
vuurbal, met groote vleugels aan weerszijden, die gekleurd waren als de
lucht bij zonsondergang, wanneer het blauw schakeert van donker tot
licht en doorschoten is met gouden gloed. De menschen trachten deze
tinten na te bootsen, wanneer zij den gevleugelden discus boven de
tempeldeuren snijden of er een borstversiersel van maken van goud,
ingelegd met turkoos en kornalijn en lazuli. Zoo zat Horus als een
groote gevleugelde discus op den voorsteven van de boot van Ra en zijn
heerlijkheid schitterde over de wateren en trof zijn vijanden, die in
hinderlaag lagen. Op zijn schitterende vleugelen verhief hij zich in de
lucht, en sprak tegen zijn listige vijanden een vervloeking uit, een
verschrikkelijke en vreesaanjagende vervloeking, zeggende: "Uw oogen
zullen blind zijn en gij zult niet zien; en uw ooren zullen doof zijn en
gij zult niet hooren."

En plotseling zag elke man, toen hij naar zijn buurman keek, een
vreemdeling, en toen hij zijn eigen bekende moedertaal hoorde, klonk het
als een vreemde taal en zij riepen, dat zij verraden waren en dat de
vijand zich onder hen bevond. Ze keerden hun wapens tegen elkander en in
een oogwenk hadden velen opgehouden te leven en de overigen waren
gevlucht, terwijl boven hen de glanzende Discus zweefde, die uitkeek
naar Set. Maar Set was in de moerassen van het Noordelijke Land en deze
behoorden slechts tot zijn voorhoede.

Toen spoedde Horus terug naar Ra en Ra omhelsde hem en gaf hem een dronk
wijn met water. En tot op dezen dag plengen de menschen op deze plaats
een offer van wijn en water voor Horus tot een aandenken. Toen Horus den
wijn gedronken had, sprak hij tot Koning Ra en zeide: "Kom en zie uwe
vijanden, hoe zij neerliggen in hun bloed." Ra kwam en met hem kwam
Astarte, de Meesteres der Paarden, haar vurige rossen mennend; en zij
zagen het met lijken bedekte veld, waar de soldaten van Set elkander
verslagen hadden.

Nu, dit is de eerste ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote
slag had nog niet plaats. Toen kwamen de bondgenooten van Set bij elkaar
en beraadslaagden en namen de gedaanten aan van krokodillen en
nijlpaarden, want deze groote dieren kunnen onder water leven en geen
menschelijk wapen kan hun huid doorsteken. Zij gingen de rivier op,
terwijl het water achter hen opzwiepte, en wierpen zich op de Boot van
Ra om ze te doen omslaan. Maar Horus had zijn afdeeling wapensmeden bij
elkaar geroepen en zij hadden bogen en speren vervaardigd van metaal,
dat zij eerst gesmolten en geweld, gehamerd en gevormd hadden, terwijl
er nog tooverspreuken over uitgesproken waren. Toen de woeste dieren de
rivier op kwamen in de golven van schuim, spanden de Volgelingen van
Horus hun boogpezen en lieten hun pijlen vliegen; zij wierpen hun
werpspiesen en deden een aanval met hun speren. En het metaal drong door
de huiden en trof de harten en van deze gevaarlijke dieren werden er
zeshonderd vijftig verslagen en de overigen namen de vlucht.

Dit nu is de tweede ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote
slag werd nog niet gestreden.

De bondgenooten van Set vluchtten, sommigen de rivier op en sommigen de
rivier af; hun harten waren versaagd en hun voeten weigerden den dienst
uit vrees voor Horus, den Harpoenier, den Held. En zij, wier gezichten
naar het Zuidelijk Land gekeerd waren, vluchtten het snelst, want Horus
achtervolgde hen in de Boot van Ra, en met hem kwamen zijn Volgelingen
met hun wapens in de handen.

Ten zuid-oosten van Denderah, de stad van Hathor, zag Horus den vijand
en hij wierp zich op hen met zijn Volgelingen, terwijl Ra en Thot naar
de worsteling keken in de Boot.

Toen zei Koning Ra tot Thot: "Zie, hoe hij zijn vijanden wondt! Zie, hoe
Horus van Edfu vernieling onder hen brengt!" En naderhand bouwden de
menschen een tempel op deze plaats ter herinnering aan het gevecht en de
Goden in dezen tempel waren Ra en Min en Horus van Edfu.

Dit nu is de derde ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote slag
had nog niet plaats. Toen wendden zij vlug de Boot en snel dreef ze
stroomafwaarts, de vluchtelingen vervolgend, wier gezichten naar het
Noordelijk Land gekeerd waren. Een nacht en een dag vervolgden zij ze en
ten noord-oosten van Denderah zag Horus hen. En hij haastte zich, hij en
zijn Volgelingen en hij viel op hen aan en versloeg hen. Groot en
verschrikkelijk was de slachting terwijl hij ze voor zich uit dreef.

Zoo was Set's leger in het Zuiden in vier groote ontmoetingen
vernietigd, maar de laatste groote slag had nog niet plaats. Nu wendden
de bondgenooten van Set hun aangezichten naar het meer en de moerassen
van de zee. Horus bevond zich achter hen in de Boot van Ra en zijn
gedaante was de gedaante van een grooten gevleugelden discus; en met hem
kwamen zijn Volgelingen met de wapens in hun handen. Toen beval Horus
stilte en hun monden bewaarden het stilzwijgen.

Vier dagen en vier nachten waren zij op het water om den vijand te
zoeken. Maar niemand vonden zij, want hun vijanden hadden de gedaante
aangenomen van krokodillen en nijlpaarden en lagen verborgen in het
water. In den morgen van den vijfden dag zag Horus hen; op eens gaf hij
het sein tot den strijd en de lucht werd vervuld met het rumoer van den
slag, terwijl Ra en Thot naar het gevecht keken, terwijl zij wachtten in
de Boot.

Toen riep Koning Ra luid, toen hij Horus als een verterende vlam op het
slagveld zag: "Zie, hoe hij zijn wapen tegen hen keert; hij doodt hen,
hij vernietigt hen met het zwaard, hij snijdt hen in stukken, hij
verslaat hen volkomen. Zie en aanschouw Horus van Edfu!" Tegen het eind
van het gevecht kwam Horus terug in triomf en hij bracht honderd en
twee-en-veertig gevangenen naar de Boot van Ra.

Dit nu is de eerste ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote
slag had nog niet plaats. Want de vijanden, die op de Noordelijke
Wateren waren, keerden hun aangezichten naar het kanaal om de zee te
bereiken en zij kwamen bij de Westelijke Wateren van Mert, waar de
Bondgenoot van Set zijn woonplaats had, Horus achtervolgde hen,
uitgerust met zijn blinkende wapens en hij ging in de Boot van Ra en Ra
was in de boot met acht lieden van zijn gevolg. Zij bevonden zich op het
Noorder Kanaal en voeren achterwaarts en voorwaarts, wendend en nog eens
wendend; maar niets hoorden of zagen zij. Toen voeren zij een nacht en
een dag noordwaarts en kwamen aan het Huis van Rerhu.

Daar sprak Ra tot Horus en zeide: "Zie, uw vijanden zijn samengekomen
bij de Westelijke Wateren van Mert, waar de Bondgenooten van Set wonen."
En Horus van Edfu verzocht Koning Ra in zijn Boot te komen om tegen de
Bondgenooten van Set op te trekken.

Weer reisden zij noordwaarts, waar de nooitondergaande Sterren om een
zeker punt in de luchtruimte draaien en aan de oevers van de Westelijke
Wateren van Mert waren de Bondgenooten van Set, gereed voor den strijd.
Toen aarzelde Horus van Edfu geen oogenblik, maar wierp zich op den
vijand, vergezeld door zijn Volgelingen, die de wapens in de hand
droegen. Dood en vernieling brachten zij rechts en links, totdat de
vijand voor hen vluchtte. Toen de strijd geëindigd was, telden zij de
gevangenen; drie honderd een-en-tachtig waren er gemaakt en deze doodde
Horus vóór de Boot van Ra en hun wapens gaf hij aan zijn Volgelingen.
Dit nu is de tweede ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote
slag was nog niet geleverd. En nu, eindelijk, kwam Set zelf te
voorschijn uit zijn schuilplaats. Woest en wild is hij, listig en wreed,
van nature aan een roofdier gelijk, zonder genade of medelijden; en de
menschen beelden hem uit met het hoofd van een wild dier, want
menschelijk gevoel is hem onbekend. Hij kwam te voorschijn uit zijn
schuilplaats en brulde verschrikkelijk. De aarde en de hemelen beefden
bij het geluid van zijn gebrul en bij de woorden, die hij uitte, want
hij pochte er op, dat hij zelf zou vechten tegen Horus en hem zou
vernietigen, zooals hij Osiris vernietigd had.

De wind droeg de woorden van zijn gepoch tot Ra en Ra zei tot Thot, Heer
van de Tooverkunst en van de Wijsheid: "Laat deze hooge woorden van den
Verschrikkelijke te niet gedaan worden." Toen sprong Horus van Edfu
voorwaarts en viel zijn vijand aan en een hevig gevecht woedde en Horus
wierp zijn wapen en doodde velen en zijne Volgelingen vochten ook en
behielden de overhand. Uit het stof en het gerucht van den strijd kwam
Horus te voorschijn en sleepte een gevangene mede; en de armen van den
gevangene werden op zijn rug gebonden en de staf van Horus werd over
zijn mond gebonden, zoodat hij geen geluid kon geven en het wapen van
Horus werd op zijn keel gezet.

Horus sleepte hem voor Koning Ra. En Ra sprak en zeide tot Horus: "Doe
met hem, wat gij wilt." Toen wierp Horus zich op zijn vijand en sloeg
het wapen in zijn hoofd en in zijn rug, sneed zijn hoofd af, sleepte het
lichaam bij de voeten voort en sneed het eindelijk in stukken. Zoo
handelde hij met het lichaam van zijn tegenstander, evenals Set met het
lichaam van Osiris gehandeld had. Dit gebeurde op den zevenden dag van
de eerste maand van het jaargetijde, wanneer de aarde te voorschijn komt
na de overstrooming. En het meer wordt tot op dezen dag het "Meer van
den Strijd" genoemd.

Dit nu is de derde ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote
slag werd nog niet geleverd. Want het was de Bondgenoot van Set, dien
Horus had gedood, en Set zelf was nog in leven en hij woedde tegen Horus
als een panter uit het Zuiden. En hij stond op en brulde en zijn stem
was gelijk de donder en terwijl hij brulde, veranderde hij in een groote
slang en kroop in den grond. Niemand zag hem verdwijnen en niemand zag
hem veranderen, maar hij vocht tegen de Goden en door hun macht en
kennis zijn zij op de hoogte van wat er gebeuren zal, ofschoon geen
mensch het hun vertelt. En Ra zei tot Horus: "Set heeft zich in een
sissende slang veranderd en is in den grond gekropen. Wij moeten maken,
dat hij er nooit weer uitkomt; nooit, nooit weer!"

De bondgenooten van Set vatten moed, daar zij wisten, dat hun leidsman
in leven was en zij kwamen weer bij elkaar en hun booten vulden het
kanaal. De Boot van Ra voer naar hen toe en boven de Boot scheen de
glans van den gevleugelden Discus. Toen Horus de vijanden verzameld zag
op één plaats, viel hij hen aan, dreef hen op de vlucht en doodde hen in
grooten getale.

Dit nu is de vierde ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote
slag werd nog niet geleverd.

Toen bleef Horus van Edfu zes dagen en zes nachten op het kanaal in de
boot van Ra en zag uit naar de vijanden, maar hij zag hen niet, want zij
lagen als lijken in het water.

En tot op den huidigen dag verrichten de menschen ceremoniën ter
herinnering aan de Slagen van Horus op den eersten dag van de eerste
maand van de overstrooming, op den zevenden dag van de eerste maand van
de verschijning der aarde na de overstrooming en op den
een-en-twintigsten en vier-en-twintigsten dag van de tweede maand van de
verschijning van de aarde. Deze dagen worden heilig gehouden te Ast-abt,
dat ten zuiden van Anrudef ligt, waar een van de graven van Osiris is.
En Isis sprak een tooverban uit rondom Anrudef, opdat geen vijand in de
nabijheid zou komen; en de priesteres van Anrudef wordt ter herinnering
genoemd: "De Vrouwe van de Betoovering"; en de wateren worden genoemd:
"De Wateren van het Zoeken," want daar zoekt Horus naar zijn vijand.

En Horus zond zijn Volgelingen uit en zij achtervolgden den vijand en
brachten gevangenen mede, honderd zes uit het Oosten en honderd zes uit
het Westen. Deze doodden zij in tegenwoordigheid van Ra op de heilige
plaatsen.

Toen gaf Ra aan Horus en zijn strijders twee steden, die tot nu toe de
Mesen-steden genoemd worden, want de Volgelingen van Horus zijn
Mesentiers, de Metaalwerkers.

In de tempels van de Mesen-steden heeft men Horus als God en zijn
geheime plechtigheden worden vier keer per jaar gehouden. Groot en
heilig zijn deze dagen in de Mesen-steden, want zij zijn een herinnering
aan de Gevechten van Horus, die hij voerde tegen Set, den moordenaar van
Osiris.

Nu verzamelden deze vijanden zich weer in het Oosten en zij reisden naar
Tharu. Toen werd de Boot van Ra te water gelaten om hen te achtervolgen
en Horus van Edfu veranderde zich in de gedaante van een leeuw met het
gezicht van een man; zijn armen waren als van steen en op zijn hoofd
droeg hij de Atefkroon, welke is de witte diadeem van het Zuidelijke
Land, versierd met veeren en horens en aan weerszijden een gekroonde
slang. En hij snelde zijn vijanden achterna en versloeg hen en voerde
honderd-twee-en-veertig gevangenen mede.

Toen zeide Ra tot Horus van Edfu: "Laten wij noordwaarts reizen naar de
Groote Groene Wateren en den vijand daar vernietigen, zooals wij hem in
Egypte vernietigd hebben."

Noordwaarts trokken zij nu en de vijand vluchtte voor hen en zij
bereikten de Groote Groene Wateren, waar de golven braken op het strand
met het geluid van den donder. Toen stond Thot op en hij stond midden in
de Boot en hij zong vreemde woorden over de booten en barken van Horus
en zijn Volgelingen en de zee werd kalm, toen het geluid van de woorden
over haar golven klonk. En er heerschte stilte over de Groote Groene
Wateren, want de wind was gaan liggen en niets was in zicht dan de
booten van Ra en van Horus. Toen sprak Koning Ra: "Laten wij rondom de
geheele uitgestrektheid van het land zeilen, laten wij naar het
Zuidelijke Land zeilen," En zij wisten, dat Ra den vijand bespeurde. Zij
haastten zich en zeilden bij nacht naar het Zuidelijk Land, naar het
land Ta-kens en zij kwamen aan de stad Shaïs, maar voordat zij Shaïs
bereikten, zagen zij niets van den vijand. Shaïs nu, ligt aan de grens
van Nubië en in Nubië lagen de wachtposten van den vijand. Toen
veranderde Horus van Edfu zich in een grooten gevleugelden Discus met
uitgespreide schitterende vleugels en naast hem kwamen de godinnen
Nekhbet en Uazet en haar gedaante was de gedaante van groote gekroonde
slangen; op het hoofd van Nekhbet prijkte de witte kroon van het
Zuidelijke Land, op het hoofd van Uazet rustte de roode kroon van het
Noordelijke Land.

En de Goden in de Boot van Ra riepen luid en zeiden: "Zie, o Gij, die de
tweemaal groote zijt, hij heeft zich tusschen de twee godinnen
geplaatst. Zie, hoe hij zijn tegenstanders overvalt en hen vernietigt".

Dit nu is de ontmoeting in Nubië, maar de laatste groote slag had nog
niet plaats.

Toen kwam Ra in zijn Boot en hij legde aan te Thest-Hor en gaf bevel,
dat de menschen in iederen tempel van de Twee Landen den Gevleugelden
Discus zouden uithouwen en rechts en links van den Discus zouden Nekhbet
en Uazet zich bevinden als groote gekamde slangen, met kronen op de
hoofden. En de tempel op de punt van Thest-Hor wordt ter herinnering tot
op dezen dag "Het Huis van Horus in het Zuiden" genoemd, en een groot
offer is daar gebracht aan Ra en Horus. En Ra gaf aan Horus de provincie
van "Het Huis van het Gevecht" en Ast-Abt en de Mesen-steden in het
Oosten en het Westen en Edfu in het Noorden en Tharu en Ganti en de "Zee
van het Zeilen" en Opper Shasu en Edfu-van-het-Huis-van-Ra.

En van het meer ten zuiden van Edfu-van-het-Huis-van-Ra brengt men water
naar de twee Huizen van den Koning op den dag van het Set-feest. En Isis
droeg Ar-steen van zand naar Thest-Hor. Ar-steen van de Ster was het; en
in elke plaats van het Zuidelijke Land, waar Horus naar toe ging, wordt
tot op dezen dag Ar-steen gevonden.

Sommigen nu zeggen, dat de laatste groote slag nog komen moet en dat
Horus Set eindelijk zal dooden en dat Osiris en al de Goden op aarde
zullen regeeren, als hun vijand vernietigd is. Naar anderen zeggen, dat
de strijd reeds geëindigd is en dat Horus den grooten en kwaadaardigen
Vijand doodde, die hun allen ellende en droefheid berokkend had.

En dit is het, wat zij zeggen: Na maanden en jaren groeide Horus het
Kind op tot een man. Toen kwam Set met zijn bondgenooten en hij daagde
Horus uit in tegenwoordigheid van Ra. En Horus verscheen en zijn
Volgelingen kwamen met hem mee in hun booten, in hun wapenrusting en met
hun blinkende wapens met gevesten van besneden hout en hun bogen en hun
speren.

En Isis maakte gouden versierselen voor den voorsteven van de boot van
Horus en zij bevestigde ze met tooverwoorden, zeggende: "Goud zit aan
den boeg van uw boot, de groote boot van Horus, de boot van de vreugde.
Moge de dapperheid van Ra, de kracht van Shu, de macht en de vrees met u
zijn. Gij zijt overwinnend, o zoon van Osiris, zoon van Isis, want gij
strijdt voor den troon van uw vader."

Toen nam Set de gedaante aan van een rood nijlpaard, groot en machtig,
en hij kwam uit het Zuidelijke Land met zijn bondgenooten, en reisde
naar het Noordelijke Land om Horus van Edfu te ontmoeten. En te
Elephantine stond Set op en sprak een erge vervloeking uit tegen Horus
van Edfu en tegen Isis en zeide: "Laat er een sterke wind komen, een
hevige noordenwind en een woedende storm"; en het geluid van zijn stem
was gelijk de donder in het Oosten van den hemel.

Zijn woorden werden geroepen aan den zuidelijken hemel, een woord en een
kreet van Set, den vijand van Osiris en van de Goden.

Plotseling brak er een storm los over de booten van Horus en zijn
Volgelingen; de wind bulderde en het water werd in groote golven
opgezwiept en de booten werden heen en weer geworpen als stroohalmen.
Maar Horus liet zich niet van den weg afbrengen; en door de duisternis
van den storm in het schuim van de golven schitterde de gouden
voorsteven als de stralen van de zon.

En Horus nam de gedaante aan van een jongen man, zijn lengte was acht
el; in zijn hand hield hij een harpoen; het ijzer was vier el, de steel
twintig el lang en een keten van zestig el was er aan bevestigd. Boven
zijn hoofd zwaaide hij het wapen, alsof het een riet was, en hij wierp
het naar het groote, roode nijlpaard, dat in de diepe wateren stond,
gereed om Horus en zijn Volgelingen te vernietigen, zoodra de storm hun
booten zou doen vergaan.

En bij den eersten worp drong het wapen diep in het hoofd van het
groote, roode nijlpaard en raakte de hersenen. Zoo stierf Set, de Booze,
de vijand van Osiris en van de Goden.

En tot op dezen dag zingen de priesters van Horus van Edfu en de
dochters van den Koning en de vrouwen van Busiris en de vrouwen van Pé
een loflied en slaan de trom voor den overwinnenden Horus.

En dit is hun zang: "Verheugt u, o vrouwen van Busiris! Verheugt u, o
vrouwen van Pé! Horus heeft zijn vijanden overwonnen!

"Juicht, bewoners van Edfu! Horus, de groote God, Heer van den hemel,
heeft den vijand van zijn vader gedood!

"Eet het vleesch van den overwonnene, drinkt zijn bloed, verbrandt zijn
gebeente in de vlammen van het vuur. Laat hem in stukken snijden, en
geeft zijn beenderen aan de katten, de stukken van zijn vleesch aan de
kruipende dieren.

"O Horus, de Dappere, de eerste der Goden, de Harpoenier, de Held, de
Prijsmaker van gevangenen, Horus van Edfu, Horus de Wreker!

"Hij heeft den Booze verslagen, hij heeft een poel gemaakt van het bloed
van zijn vijand, zijn pijl heeft een prooi gemaakt. Ziet, aanschouwt
Horus op den boeg van zijn boot. Gelijk Ra, schijnt hij aan den horizon.
Hij is getooid in groen linnen, in fijn linnen en zijde. De dubbele
diadeem rust op uw hoofd, de twee slangen op uw voorhoofd, o Horus, de
Wreker!

"Uw harpoen is van metaal, de steel is van den sycomore der woestijn,
het touw is gevlochten door Hathor van de Rozen. Gij hebt gemikt naar
rechts, gij hebt geworpen naar links. Wij prijzen u hemelhoog, want gij
hebt de boosheid van uwen vijand geketend. Wij prijzen u, wij aanbidden
uwe majesteit, o Horus van Edfu, Horus de Wreker!"

       *       *       *       *       *



IX.

HET BIER VAN HELIOPOLIS.


Koning Ra regeerde over de Twee Landen. Hij was de tweede koning van
Egypte en onder zijn regeering was er vrede op aarde en de oogsten waren
zoo overvloedig, dat de menschen nu nog spreken van de goede dingen die
"er gebeurden ten tijde van Ra". Door zijn eigen macht schiep hij zich
zelf en hij schiep hemel en aarde, goden en menschen en regeerde over
hen allen.

Honderden en honderden jaren regeerde hij, totdat hij oud werd en de
menschen hem niet meer vreesden, maar lachten en zeiden: "Kijk Ra eens!
Hij is oud, zijn beenderen zijn als zilver, zijn vleesch als goud en
zijn haar als echte lapis lazuli."

Toen werd Ra toornig bij het hooren van hun gescherts en gelach en hij
riep tot hen, die in zijn gevolg waren: "Roep mijn dochter, mijn
oogappel, hierheen en ook de goden Sher en Tefnut, Geb en Nut en de
groote god Num, wiens woning in de wateren van de lucht is. Doe mijn
verzoek in het geheim, opdat de menschen u niet hooren en zien zullen,
want dan zouden ze bang worden en zich verbergen."

In stilte gingen de boodschappers heen, zeer zacht kwamen zij de goden
en godinnen oproepen. In het geheim en onhoorbaar kwamen de goden en
godinnen in het Huis van Ra op de Verborgen Plaats. Niets zagen of
hoorden de menschen, en zij lachten Ra weer uit, niet wetend, welke
straf hen treffen zou.

Aan weerszijden van den troon stelden de goden en godinnen zich op en
zij bogen voor Koning Ra ter aarde met hun voorhoofden den grond rakend,
zeggend: "Spreek, opdat wij u kunnen hooren."

Toen zei Ra tegen Num, den grooten God, wiens woning in de wateren van
de lucht is: "O, oudste van den goden en alle gij goden! ziet, hoe de
menschen, die ik geschapen heb, tegen mij spreken. Zeg mij, wat gij
zoudt willen, dat ik hen doen zou, want waarlijk ik wil hen niet dooden,
voordat ik uw woorden gehoord heb."

En Nun, de groote god, wiens woning in de wateren van de lucht is,
antwoordde: Mijn zoon Ra, grootste van de goden, machtigste der
koningen, uw troon is bevestigd, en de geheele wereld zal u vreezen,
wanneer gij uw dochter, uw oogappel, uitzendt tegen hen, die u
aanvallen."

Koning Ra sprak weer: "Zij zullen vluchten naar de woestijnen en de
bergen en zich verbergen, wanneer de vrees hun harten bevangt, omdat zij
geschertst en gelachen hebben, en in de woestijnen en bergen kan niemand
hen vinden."

Toen zeiden de goden en godinnen, terwijl zij hun voorhoofden tot aan
den grond bogen: "Zend uwe dochter, uw oogappel, uit tegen hen."

En plotseling kwam de dochter van Ra. Sekhmet wordt zij genoemd en
Hathor, de wreedste der godinnen; als eene leeuwin stort zij zich op
haar prooi, moorden is haar een genot en zij dorst naar bloed.

Op verzoek van haar vader begaf zij zich naar de Twee Landen om allen te
dooden, die zich hadden verzet tegen Koning Ra en die hun verzet hadden
omgezet in gescherts en gelach. In het land Ta-mery doodde zij hen en op
de bergen, die liggen ten oosten en ten westen van de groote rivier. Van
links naar rechts wendde zij zich, allen doodend, die zij op haar weg
ontmoette en voor haar uit vluchtten de rebellen, die tegen Ra waren
opgestaan.

En Ra zag neer op de aarde en riep tot zijn dochter, zijn oogappel: "Kom
in vrede, o Hathor. Hebt gij gedaan, wat ik u te doen heb gegeven? En
Hathor lachte, toen zij antwoordde, en haar lach was de vreeselijke stem
van de leeuwin, als zij haar prooi verscheurt. "Bij uw leven, o Ra,"
riep zij, "ik doe met de menschen, wat ik wil en mijn hart is verheugd
in mij."

Verscheiden nachten zag de rivier rood en de godin waadde in
menschenbloed en haar voeten waren rood, toen zij door het land Egypte
schreed tot Henen-seten.

Toen zag Ra weer neer op de aarde en zijn hart werd vervuld van
medelijden met de menschen, ofschoon zij tegen hem waren opgestaan. Maar
niemand kon de wreede godin doen ophouden, zelfs Koning Ra niet; uit
zich zelfs moest zij ophouden te dooden, want goden noch menschen konden
haar dwingen. Door slimheid alleen kon dit verkregen worden.

Ra gaf bevel, zeggende: "Roep boodschappers tot mij, die snel zijn als
de stormwind." En toen zij gekomen waren, zeide hij: "Loop naar
Elephantine, haast u, ga snel en breng voor mij de vrucht mede, die
slaapwekkend is. Wees vlug, wees vlug, want dit alles moet volbracht
zijn, voordat de morgen daagt".

De boodschappers haastten zich en hun spoed was gelijk aan den
stormwind. Zij kwamen te Elephantine, waar de groote rivier bruist over
de rotsen, die haar weg versperren; zij namen de slaapwekkende vrucht en
met de snelheid van den wind brachten zij ze aan Ra. Vuurrood en
scharlakenrood was de vrucht en het sap was rood als menschenbloed; en
de boodschappers brachten ze naar Heliopolis, de stad van Ra. Toen
stampten de vrouwen van Heliopolis gerst en maakten bier en zij
vermengden het sap van de slaapwekkende vrucht met het bier en het bier
kreeg de kleur van het bloed. Zeven duizend maten bier maakten zij en
zij brouwden het haastig, want de nacht was bijna voorbij en de dag was
op het punt aan te breken. In allerijl kwamen Koning Ra en al de goden
en godinnen, die bij hem waren te Heliopolis om het bier te keuren. Ra
zag, dat het er uitzag als menschenbloed en hij zeide: "Dit bier is zeer
goed. Hiermede kan ik het menschdom beschermen".

Bij het krieken van den dag gaf hij dit bevel: "Breng dit bier naar de
plaats, waar mannen en vrouwen gedood zijn, en stort het uit over de
velden, voordat de schoonheid van de nacht voorbij is". Zoo stortten zij
het uit over de velden. Vier palm hoog stond het op den grond en zijn
kleur was de kleur van bloed.

's Morgens kwam de wilde Sekhmet, gereed om te dooden en voortgaande
keek ze hier en daar rond, uitziende naar een prooi. Maar geen levend
wezen zag zij, alleen die velden, die vier palm diep lagen onder het
bier, dat de kleur had van bloed. Toen lachte zij met den lach, die
gelijk was aan het gebrul van een leeuwin, want zij dacht, dat dit het
bloed was, dat zij vergoten had. En zij bukte zich en dronk. Weer en
weer dronk zij en zij lachte harder, want het sap van de slaapwekkende
vrucht steeg naar haar hersenen en zij kon niet meer zien te dooden door
het sap van de vrucht.

Toen zei Koning Ra tot haar: "Kom in vrede, o lieveling." En tot nu toe
worden de meisjes van Amu ter herinnering Lievelingen genoemd.

En Koning Ra sprak weer tot de godin, zeggend: "Voor u zal een drank
klaar gemaakt worden van de slaapwekkende vruchten; ieder jaar zal deze
gemaakt worden ter gelegenheid van het groote Nieuwjaarsfeest en de
hoeveelheid zal afhangen van het aantal priesteressen, die mij dienen."

En tot den huidigen dag worden er op het feest van Hathor dranken
gemaakt van de slaapwekkende vruchten, naar verhouding van het aantal
priesteressen van Ra ter herinnering aan de bescherming der menschen
voor de woede van de godin.



X.

DE NAAM VAN RA.


Koning Ra was de schepper van hemel en aarde, van de goden, de menschen,
het vee, het vuur en den levensadem, en hij regeerde de goden en de
menschen.

En Isis zag zijn macht, de macht die zich uitstrekte over hemel en
aarde, voor welke alle goden en menschen bogen; en zij verlangde in haar
hart naar de macht, opdat zij daardoor grooter zou zijn dan de goden en
heerschappij zou hebben over de menschen.

Er was slechts één weg om die macht te verkrijgen. Door de kennis van
zijn eigen naam regeerde Ra en niemand dan hij zelf kende dien geheimen
naam. Wie het geheim zou te weten komen, dien zou - god of mensch - de
heerschappij over de geheele wereld toebehooren en zelfs Ra moest hem
dan onderdanig zijn. Angstig bewaarde Ra zijn geheim en hield het altijd
opgesloten in zijn borst, opdat het niet van hem genomen zou worden en
zijn macht verminderen zou.

Iederen morgen kwam Ra in al zijn glorie aan het hoofd van zijn stoet te
voorschijn aan den oostelijken horizon, langs het luchtruim trekkend, en
's avonds bereikten zij den westelijken horizon en Koning Ra zonk neer
om de diepe duisternis van de Duat te verlichten. Vele, vele malen had
Ra die reis volbracht, zoo vele malen, dat hij nu oud werd. Zeer oud was
Ra en het speeksel liep neer uit zijn mond en viel op de aarde.

Toen nam Isis aarde en vermengde die met het speeksel en zij kneedde de
klei en vormde ze en maakte er de gedaante van van een slang, de
gedaante van de groote gekamde slang, die het zinnebeeld is van al de
godinnen, de koninklijke slang, die op het voorhoofd van de Egyptische
Koningen prijkt. Geen toovermiddelen, noch bezweringen gebruikte zij,
want in de slang bevond zich de goddelijke stof van Ra zelf. Zij nam de
slang en verborg haar op het pad van Ra, den weg waarlangs hij reisde,
als hij trok van den oostelijken naar den westelijken horizon van den
hemel.

's Morgens verscheen Ra met zijn gevolg in al zijn glorie, trekkend naar
den westelijken horizon, waar zij de Duat binnengaan en de diepe
duisternis verlichten. En de slang stak haar puntig hoofd omhoog en haar
giftanden drongen in het vleesch van Ra en het vuur van naar vergif
drong door in den God, want de goddelijke stof was in de slang.

Ra schreeuwde luid en zijn kreet weergalmde langs den hemel van den
oostelijken tot den westelijken horizon; over de aarde klonk hij en
goden en menschen hoorden den kreet van Ra. En de goden, die deel
uitmaakten van zijn gevolg, zeiden tot hem: "Wat scheelt u? Wat scheelt
u?"

Maar Ra antwoordde geen woord, hij beefde over al zijn ledematen, zijn
tanden klapperden en niets zeide hij, want het vergif verspreidde zich
door zijn lichaam, zooals Hapi zich verspreidt over het land, wanneer de
wateren buiten haar oevers treden bij de overstrooming van de rivier.

Toen hij gekalmeerd was, riep hij tot hen, die hem volgden, en sprak:
"Komt tot mij, gij, die ik geschapen heb. Ik ben gekwetst door een
smartelijk iets. Ik voel het, hoewel ik het niet zie; ook is het geen
maaksel van mijn handen en ik weet niet, wie het gemaakt heeft. Nooit,
nooit heb ik een pijn gevoeld als deze; nooit, nooit is mij een ergere
beleediging aangedaan dan deze. Wie kan mij kwetsen? Want niemand kent
mijn geheimen naam, den naam, die gesproken werd door mijn vader en mijn
moeder en die in mij verborgen is, opdat niemand mij zou kunnen
betooveren. Ik ging uit om neer te zien op de aarde, die ik gemaakt heb,
ik bevond mij boven de Twee Landen, toen iets - ik weet niet wat - mij
trof. Is het vuur? Is het water? Ik brand, ik huiver, ik beef over mijn
geheele lichaam. Roep tot mij de kinderen van de goden, hen, die bekwaam
zijn in de geneeskunst, hen, die kennis hebben van de tooverkunst, hen,
wier macht tot aan den hemel reikt."

Toen barstten al de goden uit in geween en geklaag en gejammer; hun
macht baatte niet jegens de slang, want in haar was de goddelijke stof
belichaamd. Met hen kwam Isis de Geneeskrachtige, de Meesteres van de
Tooverkunst, in wier mond de Levensadem is, wier woorden ziekten
verdrijven en de dooden doen ontwaken.

Zij sprak tot Koning Ra en zeide: "Wat is er, o goddelijke Vader? Wat is
er? Heeft een slang u pijn berokkend? Heeft een schepsel van uw hand
zijn hoofd tegen u opgestoken? Zie, het zal overwonnen worden door de
macht van mijn tooverkunst; ik wil het uitdrijven door middel van uw
glorie."

Toen antwoordde Koning Ra: "Ik legde den vastgestelden weg af, ik trok
door de Twee Landen, toen een slang, die ik niet zag, mij met zijn
giftanden trof. Was het vuur? Was het water? Ik ben kouder dan water, ik
ben warmer dan vuur, ik beef over al mijn ledematen en het zweet loopt
langs mijn gezicht, zooals het doet langs de gezichten der menschen in
de blakende hitte van den zomer."

En Isis sprak weer en haar stem was zacht en sussend: "Zeg mij uw Naam,
o goddelijke Vader, uw waren Naam, uw geheimen Naam, want hij alleen kan
leven, die bij zijn naam genoemd wordt."

Toen antwoordde Koning Ra: "Ik ben de Maker van hemel en aarde, ik ben
de Grondvester van de bergen, ik ben de Schepper van de wateren, ik ben
het Licht en ik ben de Duisternis, ik ben de Maker van de Uren, de
Schepper van de Dagen, ik ben de Voorganger bij de Feesten, ik ben de
Oorsprong van de stroomende rivieren, ik ben de Schepper van het levend
vuur. 's Morgens ben ik Khepera, 's middags Ra en 's avonds Atmu."

Maar Isis hield zich stil: geen woord sprak zij, want zij wist, dat Ra
haar de namen gezegd had, die iedereen kende; zijn ware Naam, zijn
geheime Naam was nog in zijn borst verborgen. En de kracht van het
vergif vermeerderde en verspreidde zich door zijn aderen als brandend
vuur.

Na een oogenblik stilte sprak zij weer: "Uw Naam, uw ware Naam, uw
geheime Naam was niet onder deze. Zeg mij uw Naam, opdat het vergif
uitgedreven kan worden, want slechts hij, wiens naam ik ken, kan genezen
worden door de macht van mijn tooverkunst."

En de kracht van het vergif vermeerderde en de pijn was als de pijn van
levend vuur.

Toen riep Koning Ra luid en zeide: "Laat Isis bij mij komen en laat mijn
Naam overgaan van mijn borst naar haar borst."

En hij verborg zich voor de goden, die in zijn gevolg waren. Ledig was
de Boot van de Zon, ledig was de groote troon van den God, want Ra had
zich verborgen voor zijn Volgelingen en voor de maaksels van zijn
handen.

Toen de Naam uit het hart van Ra kwam om over te gaan naar het hart van
Isis, sprak de godin tot Ra en zeide: "Verbind u zelf met een eed, o Ra,
dat ge uw beide oogen zult geven aan Horus."

De twee oogen van Ra nu zijn de zon en de maan, en de menschen noemen ze
tot op dezen dag de Oogen van Horus.

Zoo werd de naam van Ra hem ontnomen en aan Isis gegeven en zij, de
groote Toovenares, riep luide het Machtswoord en het vergif gehoorzaamde
en Ra was genezen door de macht van zijn Naam. En Isis, de Groote, de
Meesteres van de Goden, de Meesteres van de tooverkunst, zij is de
bekwame Genezende, in haar mond is de Adem des Levens, door haar woorden
verdrijft zij de pijn en door haar macht doet zij de dooden ontwaken.



XI.

DE STREKEN, WAAR NACHT EN DIEPE DUISTERNIS HEERSCHEN.


Toen de wereld ontstond, waren er twee rivieren, de rivier van Egypte en
de rivier aan den hemel. Groot is de Nijl, de rivier van Egypte, die
ontspringt aan gene zijde van de katarakt, het land van Egypte
bevloeiend en aldus vreugde en goede oogsten brengend aan Ta-mery. Groot
en indrukwekkend is de rivier aan den hemel, stroomend door de hemelen
en door de Duat, de wereld, waar nacht en duisternis heerschen en op die
rivier vaart de Boot van Ra. Boot van de Millioenen Jaren is haar naam,
maar de menschen noemen haar de Manzet Boot in den morgen, als Ra in al
zijn pracht en heerlijkheid opkomt aan den oostelijken horizon van den
hemel; de Mesektet Boot wordt ze genoemd in den avond, wanneer Ra
glorierijk de portalen binnengaat van de Duat, waar de berg Manu zijn
pieken verheft tegen den westelijken hemel. Aan den westelijken horizon
ligt de berg Manu en aan den oostelijken horizon de berg Bakhu; groot en
kolossaal zijn zij; hun kruinen verheffen zich boven de aarde en de
hemel rust op hun toppen. En op de hoogste piek van den berg Bakhu woont
een slang; dertig cubiet is zij lang en haar huid is van vuursteen en
glinsterend metaal. Zij bewaakt den berg en de Groote Groene Wateren en
niemand kan haar passeeren behalve Ra in zijn Boot. 's Avonds daalt Ra
in al zijn majesteit neer aan den Westelijken horizon, naar de portalen
van de Duat bij de kloof van Abydos. Prachtig is de Mesektet Boot,
schitterend haar versieringen en haar kleuren zijn als amethist en
smaragd, jaspis en turkoos, lazuli en goud. Bij de Kloof van Abydos
wachten eenige goden om de Boot in gereedheid te brengen voor den tocht
door de Duat, het land, waar nacht en diepe duisternis heersenen.
Ontdaan is de boot van haar pracht, kaal en zonder glans is ze, wanneer
ze de portalen van de Duat passeert en in de boot ligt het lichaam van
Ra, levenloos en dood. Dan nemen de goden de lange sleeptouwen; langzaam
glijdt de Boot langs de rivier. De poorten van de Duat worden ver
opengeworpen en de twaalf godinnen van den nacht nemen haar plaatsen in
op de Boot om ze te leiden door de duisternis en de gevaren van de Duat;
loodsen van de rivier zijn zij en zonder haar zou zelfs Ra er niet
ongedeerd over kunnen varen.

"Stroom van Ra" is de naam van het eerste gebied van de Duat. Somber is
dit land, maar niet heelemaal donker; want aan elken kant van de rivier
liggen zes slangen, opgerold en de koppen rechtop, en de adem van haar
monden is een vuurvlam.

In de kajuit van de Boot ligt Ra, dood en levenloos; op den voorsteven
bevinden zich Up-uaut, de Wegbereider en Sa en de godin van den tijd.
Dicht bij de kajuit bevindt zich een gezelschap goden; dit zijn degenen,
die Ra behoeden voor alle gevaren en voor den aanval van den
afschuwelijken Apep.

Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat naar plaatsen van
diepe duisternis, van afgrijzen en schrik, waar de dooden hun
woonplaatsen hebben en Apep de komst van Ra ligt af te wachten. Zoo gaat
het eerste uur van den nacht voorbij en het tweede uur nadert.

Aan den ingang van elk gebied van de Duat is een poort; hoog zijn de
muren en nauw is de doorgang; op de muren staan speerpunten, scherp en
spits, opdat geen mensch er over kan klimmen.

De deur van de poort is van hout en draait om een spil en een
monsterachtige slang bewaakt de deur. Niemand mag voorbij haar gaan,
behalve zij, aan wie haar naam bekend is. Bij den bocht van den doorgang
liggen twee groote gekamde slangen, de een boven, de ander onder. De
adem van haar mond bestaat uit vuur en vergif; door het nauwe portaal
zenden zij van beide kanten stroomen vuur en vergif. Aan ieder eind van
den doorgang staat een wachter, die wacht houdt. Dan maakt de godin van
het eerste uur plaats voor de godin van het tweede uur en zij roept luid
den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren
opengeworpen, het vuur en het vergif houden op en de Boot van Ra vaart
er door.

"Ur-nes" noemen wij dit tweede gebied van de Duat, maar de Hanebu's en
zij, die de eilanden van de Groote Groene Wateren bewonen, noemen het
Ouranos. De rivier is breed en draagt op haar donkere wateren vier
sloepen; geen riemen hebben zij, noch masten of roeren, maar zij drijven
op het water en worden gedragen door den stroom. Geheimzinnig en vreemd
zijn zij en de schimmen, die er zich in bevinden, gelijken op
menschengedaanten. In dit gebied is Ra Heer en Koning en zij, die hier
wonen, hebben vrede, want niemand kan de groote gekamde slangen
voorbijgaan, die de poorten bewaken, wier adem een mengsel is van vuur
en vergif. Gelukkig zijn zij, die dit land bewonen, want hier wonen de
geesten van het koren, Besa, Nepra en Tepu-yn. Dit zijn degenen, die de
tarwe en de gerst laten groeien en de vruchten van de aarde menigvuldig
doen zijn. Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door
streken van diepe duisternis, schrik en afgrijzen, waar de dooden hun
woonplaats hebben en Apep op de komst van Ra ligt te wachten. Zoo gaat
het tweede uur van den nacht voorbij en het derde uur is nabij. Dan
maakt de godin van het tweede uur plaats voor de godin van het derde uur
en zij roept luid den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de
deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.

"Stroom van den eenigen God" is de naam van het derde gebied van de Duat
en hier in het schoone Amentet is het Koninkrijk van Osiris. Aan
weerszijden van de rivier bevinden zich de groote gedaanten van de
goden, die de gedaante van Osiris zelf omringen. Hij is gezeten op zijn
troon in koningsornaat met de Witte Kroon van het Zuidelijk Land en de
Roode Kroon van het Noordelijke Land op zijn hoofd. Groot is Osiris, de
god der dooden, want allen, die sterven, moeten voor hem verschijnen als
hun rechter en hun harten worden gewogen in de weegschaal tegen de veer
van de Waarheid. Zijn troon staat op een stroomend water, helder en diep
en uit het water verheft zich een enkele lotusbloem, gekleurd als de
ochtendhemel. Op de bloem staan de vier Kinderen van Horus, die Osiris
bijstaan bij het Oordeel en die de lichamen der dooden beschermen. Aan
hen behooren het Zuiden en het Noorden, het Westen en het Oosten en de
vier groote godinnen zijn hun beschermsters. Zij staan op de lotusbloem
en hun gezichten zijn naar Osiris gekeerd; het eerste heeft het gezicht
van een man, het tweede het gezicht van een aap, het derde het gezicht
van een jakhals en het vierde het gezicht van een roofvogel. Dit nu is
het uur, dat de boosdoeners vreezen; door hun eigen daden worden zij
veroordeeld en niets kan hen helpen. Zwaar is het hart van den booswicht
en het doet de schaal neerslaan; lager en lager zinkt ze, totdat ze de
kaken bereikt van Amemt, den Verslinder van Harten. Dan wordt de
boosdoener uitgeworpen in de diepe duisternis van de Duat om er te wonen
bij de afschuwelijken Apep en eindelijk in de Vuurpoelen te vallen.

Maar sommigen zijn er, die de rechtschapenheid zelf zijn geweest op
aarde, die geen mensch hebben benadeeld door bedrog of geweld, die de
weduwe, de wees en den zeeman, die schipbreuk geleden heeft, hebben
bijgestaan, die de hongerigen hebben gespijzigd en de naakten gekleed,
die geen strijd hebben opgewekt, noch tranen hebben doen vloeien.
Wanneer deze voor het Oordeel van Osiris verschijnen en hun harten in de
weegschaal gelegd worden, dan is de veer van de Waarheid het zwaarst. De
schaal met de veer gaat naar beneden en de schaal met het hart naar
boven. Dan neemt Thot het hart en zet het weer in de borst van den
mensch en Horus neemt hem bij de hand en geleidt hem naar den voet van
den troon van Osiris, opdat hij voor eeuwig moge wonen in het koninkrijk
van Osiris.

En eerst nu kan hij den zeer reinen en waarachtig heiligen Osiris zien,
want "de zielen der menschen zijn niet in staat deel te hebben in de
goddelijke natuur, zoolang zij besloten zijn in lichamen met
hartstochten... Wanneer zij bevrijd zijn van deze beletselen en overgaan
naar reiner en ongeziene streken... dan eerst wordt deze God hun leider
en Koning; van hem hangen zij geheel af, steeds ziende zonder verzadigd
te worden, en steeds vurig verlangend naar de schoonheid, die een mensch
onmogelijk kan uitdrukken of zich denken" [1].

[Noot 1: Plutarchus: "De Iside et Osiride" (Squire's vertaling).]

Langzaam glijdt de Boot van Ra door de Duat, naar streken van diepe
duisternis, van schrik en afgrijzen, waar de afschuwelijke Apep ligt te
wachten op de komst van Ra en waar de Vuurpoelen worden klaargemaakt
voor de boozen.

Zoo gaat het derde uur van den nacht voorbij en het vierde uur is nabij.
Dan maakt de godin van het derde uur plaats voor de godin van het vierde
uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden
de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.

"Levende der schimmen" is de naam van het vierde gebied van de Duat en
Sokar heeft de heerschappij over dit land. Woest is de uitgestrektheid
zand, onbegrensd de woestijn, droefgeestig en somber het landschap. Geen
grassprietje, geen boom of struik is er te zien, niets groeit er, niets
leeft er dan monsterachtige veelhoofdige slangen, die langs den grond
glijden of op pooten voortkruipen.



Verschrikkelijk zijn zij om aan te zien, zooals ze daar kronkelen en
draaien en sissen en brullen; ze heffen hun afzichtelijke koppen in de
hoogte en houden hun donkere vleugels uitgespreid. Maar hun
kwaadaardigheid geldt Ra niet en hij gaat veilig tusschen hen door.

Bedolven is de groote rivier en verdwenen is ze onder het bewegelijke
zand en waar ze stroomde, is nu een diep ravijn. De rotsmuren verheffen
zich hoog en steil en steeds slingert en draait de weg tusschen de
rotsen door. De menschen noemen deze plaats Re-stau de Mond van het
Graf.

Zelfs in deze sombere woestijn voert Osiris heerschappij; Heer van
Re-stau wordt hij genoemd, daarom behoeft niemand vreesachtig te zijn
als hij langs het smalle pad gaat. En nu kan de Boot van Ra niet meer op
het water drijven, maar wordt veranderd in een groote en machtige slang
met een glinsterende huid. Op den voorsteven zit een slangenkop met
wakende en woeste oogen, op den achtersteven zit een slangenkop met de
giftanden gereed. Over het zand glijdt ze voort, zooals een boot over
het water glijdt.

Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door streken van
diepe duisternis, schrik en afgrijzen naar de plaats, waar Apep ligt te
wachten op de komst van Ra. Zoo gaat het vierde uur van den nacht
voorbij en het vijfde uur is nabij. Dan maakt de godin van het vierde
uur plaats voor de godin van het vijfde uur en zij roept luid den naam
van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de
Boot van Ra vaart er door.

"Verborgen" is de naam van het vijfde gebied van de Duat en in dit
donkere en sombere gebied woont Sokar, zijn Heer en Koning, de god van
hen, die begraven zijn. Bij een bocht van den kronkelenden weg is zijn
woonplaats diep onder den grond, daar boven verheft zich een hooge berg
zand. Twee sphinxen houden de wacht er bij; zij hebben het lichaam van
een leeuw en het gelaat van een mensch, en haar klauwen zijn uitgespreid
als de klauwen van een roofdier. In het midden ligt een slang met drie
koppen en tusschen haar vleugels staat Sokar in de gedaante van een man
met het hoofd van een sperwer. Wild en woest als een sperwer is Sokar en
vreeselijk is de straf, die hij degenen laat ondergaan, die zich tegen
hem verzet hebben. Dicht bij zijn woning is een meer, waar het water
kookt en borrelt van de hitte, zooals het water kookt in een ketel. In
het kokende meer worden de rebellen geworpen en zij roepen tot Ra om
hulp, maar Ra ligt koud en levenloos ter neer, wachtend op de komst van
Khepera en op hun kreten wordt geen acht geslagen, terwijl de Boot haar
weg vervolgt.

Aan den anderen kant van het ravijn ligt een hoog en gewelfd gebouw, het
huis van Nacht en Duisternis. Twee vogels klemmen zich aan weerszijden
vast en er rondom heen slingert zich een tweekoppige slang. Zij heft
haar woeste koppen op en haar vergif is altijd klaar om den vluggen
indringer te treffen, die het wagen zou te trachten er voorbij te komen.
Trouw waakt zij, want in het huis van Nacht en Duisternis woont Khepera,
de groote Ziel van het Heelal, wiens zinnebeeld is de kever, de god van
de opstanding.

In de gedaante van een kever wacht hij op de komst van Ra en hij vliegt
op de Boot en wacht daar den tijd af, wanneer hij den god tot het Leven
terug zal brengen. En nu dringt er door de diepe duisternis langs den
nauwen doorgang een lichtstraal; de Morgenster staat bij de poort om de
Boot verder te geleiden: want in het donkerst van den nacht ligt een
belofte van den komenden dag.

Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door streken van
diepe duisternis, schrik en afgrijzen, naar de plaats, waar de
afschuwelijke Apep ligt te wachten op de komst van Ra.

Zoo gaat het vijfde uur van den nacht voorbij en het zesde uur is nabij.
Dan maakt de godin van het vijfde uur plaats voor de godin van het zesde
uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden
de deuren opengeworpen en de Boot van Ra gaat er door, "Afgrond der
wateren" is de naam van het zesde gebied van de Duat en Osiris voert er
heerschappij, Osiris, de groote God, Heer van de stad Daddu, de levende
Koning, de Schepper der menschen, der dieren en van de groene planten,
die op aarde groeien, Osiris, voor wien alle menschen buigen vol lof en
aanbidding.

De rivier komt weer uit het zand te voorschijn en de Boot drijft op haar
wateren en zij, die er in zitten, verheugen zich, want de uren van den
nacht gaan voorbij. Op de oevers van de rivier bevinden zich de groote
gedaanten der goden, geheimzinnig en wonderbaarlijk; negen
koningsscepters staan daar ook en een monsterachtige leeuw doemt op uit
de duisternis, zwak beschenen door het licht, dat de Boot van Ra
uitstraalt. Drie tempels staan er bij de rivier, en een slang, die vuur
ademt, bewaakt ze. Geheimzinnig en vreemd zijn de dingen, die zich in de
heiligdommen bevinden en den mensch is het niet gegeven de beteekenis er
van te vatten; in het eene is een menschenhoofd, in een ander de vleugel
van een vogel, in het derde het achterste gedeelte van een leeuw. Hier
woont ook de groote opgerolde slang met vijf koppen en in haar kronkels
ligt Khepera, de god van de opstanding. Op zijn hoofd plaatst hij den
kever, onder zijn voeten is het teeken des vleesches; zoo brengt hij het
Leven in de dooden en zoo zal hij Ra weer in het leven terugroepen. Want
dit is het meest verwijderde punt van de Duat en achter de poort ligt de
weg naar den zonsopgang.

Langzaam vaart de Boot van Ra door de Duat, door streken van diepe
duisternis, van schrik en afgrijzen, waar de afschuwelijke Apep ligt te
wachten op de komst van Ra. Zoo gaat het zesde uur van den nacht voorbij
en het zevende uur is nabij. Dan maakt de godin van het zesde uur plaats
voor de godin van het zevende uur en zij roept luid den naam van den
Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van
Ra vaart er door.

"Geheime spelonk" is de naam van het zevende gebied van de Duat. Vol
gevaar en nood is het, want de afschuwelijke Apep woont in dit land. Als
een groote en monsterachtige slang ziet hij er uit; met wijd-open mond
verzwelgt hij de wateren van de rivier, opdat de Boot zal vergaan en Ra
zal omkomen. Dan zou de aarde toebehooren aan de machten der duisternis
en kwaad en boosheid zouden de goden overwinnen. Maar op den voorsteven
van de Boot staat Isis, de groote toovenares, wier tooverkunst niemand
kan weerstaan. Isis, de grootste der godinnen, zij, die de dooden kan
opwekken en aan wie alle menschen liefde en eerbied bewijzen. Met de
armen uitgestrekt, spreekt zij de Machtswoorden uit, luid roepend over
de donkere rivier.

Om het lichaam van Ra slaat de slang Mehen haar beschermende kronkels,
want nu is de tijd van het gevaar gekomen.

Op een zandbank midden in de rivier ligt de afschuwelijke Apep.
Vierhonderd vijftig cubiet is de zandbank lang; de kronkels van Apep
bedekken ze zoodanig, dat er niets te zien is dan de rivier er om heen.
Luid sist en brult hij en de Duat wordt vervuld met den donder van zijn
stem, doch Isis deinst niet terug, noch houdt zij op met haar
tooverformules te reciteeren en met de tooverachtige bewegingen, die zij
maakt met haar handen. Haar tooverspreuken overwinnen en de
afschuwelijke Apep ligt hulpeloos op het zand. Dan springen Selk en
Her-desuf van de Boot van Ra en binden hem met touwen vast en met
scherpe messen steken zij in zijn vleesch, hopend hem te vernietigen.
Maar Apep is onsterfelijk en iederen nacht wacht hij om de Boot van Ra
aan te vallen.

Toch houden Selk en Her-desuf hem vast, terwijl de Boot haar weg
vervolgt langs de groote zandbanken, waar hij wringt en draait en
worstelt om vrij te komen, maar de touwen zijn sterk en de messen zijn
scherp en zijn pogingen zijn vergeefsch.

Voort gaat de Boot naar de begraafplaatsen der goden. Deze staan bij de
rivier; hooge bergen zand zijn het, op elken berg staat een gebouw en op
elken hoek bespiedt het hoofd van een man het voorbijgaan van Ra. Zacht
glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, voortgaand door de duisternis
tot den zonsopgang en den dag. Zoo gaat het zevende uur van den nacht
voorbij en het achtste uur is nabij. Dan maakt de godin van het zevende
uur plaats voor de godin van het achtste uur en zij roept luid den naam
van den Wachter aan de poort.

Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.

"Sarcophaag der goden" is de naam van het achtste gebied van de Duat,
want hier wonen de doode goden. Dood en begraven zijn zij, gebalsemd en
gezwachteld, zooals de menschen de dooden op aarde balsemen en
zwachtelen. Zij roepen luid heilgroeten tot Ra, als hij voorbij vaart,
roepend tot hem door de uitgestrekte ruimte, maar zoo ver zijn zij weg,
dat het geluid van hun stemmen klinkt als het gebrul van wilde stieren,
als de kreet van roofvogels, als het geklaag van rouwdragers, als het
gezoem van bijen. Vóór de Boot gaan negen Volgelingen van de Goden;
vreemd zijn hun gedaanten, geheimzinnig en wonderlijk, aan niets gelijk,
dat op aarde is. Voor hen uit loopen de vier zielen van Tatanen in de
gedaante van rammen, groot en vurig, met wijd uitgespreide en scherp
gepunte horens. De eerste is gekroond met hoog opstaande pluimen, de
tweede met de Roode kroon van het Noordelijke Land, de derde met de
Witte Kroon van het Zuidelijke Land, de vierde met de schitterende
zonneschijf. Oud is Tatanen, bewoner van Memphis, waar de woning van
Ptah is aan den zuidkant van den muur. Zacht glijdt de Boot van Ra voort
door de Duat, gaande door de duisternis naar den zonsopgang en den dag.
Zoo gaat het achtste uur van den nacht voorbij en het negende uur is
nabij. Dan maakt de godin van het achtste uur plaats voor de godin van
het negende uur, en zij roept luid den naam van den Wachter aan de
poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra gaat er
door.

"Processie van beelden" is de naam van het negende gebied van de Duat.
Vol en sterk stroomt de rivier en de Boot wordt voortgedragen op den
bruisenden stroom. Twaalf sterregoden bewaken de Boot, met roeiriemen in
hun handen, gereed om de Boot in geval van nood te helpen.

In dit land heerscht geen diepe duisternis, want twaalf groote gekamde
slangen liggen opgerold op den oever en de adem van hun mond is vuur en
vlam, stralend op het donkere water en op hen, die in de Duat wonen.
Drie sloepen drijven op de donkere rivier; vreemd is de vorm van deze
sloepen, niet als de booten der menschen; en de schimachtige gedaanten
er in, zien er uit als een koe, een ram en de ziel van een mensch. Van
hen ontvangen de bewoners van dit land de offeranden, die hun gebracht
worden op aarde. Dan beginnen de sterregoden te zingen; en de twaalf
godinnen en de wevende goden en de bewoners van dit land zingen den roem
en de eer van Ra, prijzend den Heer van de Boot, de Schepper van hemel
en aarde. Met vreugde en gezang volgen zij den voorgeschreven weg.

Voorwaarts glijdt de Boot van Ra door de Duat, voortreizend naar den
zonsopgang en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het negende uur van
den nacht voorbij en het tiende uur is nabij. Dan maakt de godin van het
negende uur plaats voor de godin van het tiende uur en zij roept luid
den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren
opengeworpen en de Boot van Ra gaat er door.

"Afgrond der Wateren, hoog van oevers" is de naam van het tiende gebied
van den Duat en de heerscher ervan is Ra. De bewoners van dit land komen
hun koning tegemoet, als hij voorbijgaat op de wassende rivier. Diep en
vol en sterk stroomt het water en de Boot wordt voortgedragen op den
bruisenden stroom. Goddelijke krijgslieden, gewapend met blinkende
oorlogswapens vormen een lijfwacht voor hun koning, licht straalt van
hun aangezichten, als het licht van de zon. Aan den oever der rivier
zitten vier godinnen; zij werpen lichtstralen uit in de duisternis,
aldus den weg van Ra verlichtend op de donkere rivier. Voor de Boot van
Ra beweegt zich de Morgenster in de gedaante van een tweehoofdige slang,
die op beenen loopt, en op haar hoofd bevinden zich de kronen van het
Zuidelijke Land en het Noordelijke Land; tusschen haar kronkels bevindt
zich de groote sperwer uit de lucht; Leider van den Hemel is haar naam,
want de sterren van den hemel volgen haar, maar de menschen noemen haar
Hesper en ook wel Lucifer. In de sloep op den stroom bevindt zich een
slang; Leven der Aarde wordt zij genoemd en zij waakt in de Duat tegen
de vijanden van Ra.

Dit is het grootste van alle gebieden van de Duat, want in dit rijk van
wonderen en mysteriën verbindt Khepera zich met Ra en Ra zelf wordt
opnieuw geschapen. Toch blijft het doode lichaam van Ra in de Boot; maar
zijn ziel wordt vereenigd met de ziel van Khepera.

Voorwaarts gaat de Boot van Ra door de Duat, reizend naar den zonsopgang
en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het tiende uur van den nacht
voorbij en het elfde uur is nabij. Dan maakt de godin van het tiende uur
plaats voor de godin van het elfde uur en zij roept luid den naam van
den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot
van Ra vaart er door.

"Opening van de spelonk", is de naam van het elfde gebied van de Duat en
Ra is er heerscher. Zeer veel is de rivier gevallen en traag stroomt ze
voort; de Boot wordt voortgetrokken door de goden; niet met touwen
trekken zij haar voort, maar met het lichaam van de groote slang Mehen,
den beschermer van Ra. Op den boeg van de Boot staat een vurige ster,
maar haar licht is niet rooder dan de vreemde en felle gloed, die dit
land vervult; vreeselijk rood is het en de aanblik er van jaagt schrik
en ontzetting aan. Dit is het gebied, dat gevreesd wordt door de
boosdoeners, want hun straf wacht hen hier. Heinde en ver zijn
vuurpoelen; godinnen, wier adem vuur is, bewaken de poelen, in haar
handen vlammende zwaarden houdend. Met haar messen martelen zij de
boozen en werpen hen in de vuurpoelen, waar zij volkomen vernietigd
worden. Horus staat er bij en aanschouwt hun kwellingen, want deze zijn
de vijanden van Osiris en van Ra, de boosdoeners op aarde en lasteraars
van de goden. Geen hulp kan hen bereiken, geen ontkomen is mogelijk,
door hun eigen daden zijn ze gedoemd tot het zwaard en het vuur. En de
rook en het vuur van hun marteling stijgen op in de Duat.

Aan den anderen kant van de rivier bevinden zich de sterren; Shedu is er
in de gedaante van een slang, scharlaken en rood is hij en de sterren,
die zijn lichaam vormen, zijn tien in getal. Dan is er ook een
geheimzinnige en wonderlijke gedaante te zien; als een gevleugelde slang
met pooten ziet zij er uit en tusschen de vleugels ziet men de
schimachtige gedaante van een man. De menschen noemen hem Atmu, bewoner
van Heliopolis; oud is Atmu, ouder dan Ra zelf; en hij zendt de zachte
briesjes van den Noordewind naar het land Egypte. Aan weerszijden van
hem schijnen de Oogen van Horus flauw in het zwakke en bleeke licht. En
nu steekt de morgenwind op; liefelijk en zacht is hij, maar met hem komt
de belofte van den dag.

Voorwaarts glijdt de Boot van Ra door de Duat, reizend naar den
zonsopgang en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het elfde uur
voorbij en het twaalfde uur en de dageraad zijn nabij. Dan maakt de
godin van het elfde uur plaats voor de godin van het twaalfde uur en zij
roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren
opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door. "De duisternis is geweken
en geboortes hebben plaats" is de naam van het twaalfde gebied van de
Duat. Op den voorsteven van de Boot zit de groote kever van Khepera,
gereed om bij de gedaanteverwisseling van Ra te helpen, voordat hij het
eind van de Duat bereikt. Dit twaalfde gebied van de Duat is niet gelijk
aan de andere streken, want het is omsloten door het lichaam van een
groote en monsterachtige slang. "Leven van de Goden", is haar naam, en
door dit groote en kolossale lichaam reist de Boot der Millioenen Jaren.
Twaalf van de aanbidders van Ra vatten de touwen en sleepen de Boot
verder, en hier in het lichaam van de slang wordt Ra veranderd in
Khepera en wordt weer levend, want nu is de reis door de Duat bijna
volbracht. Bij den mond van de slang staan twaalf godinnen; aan deze
geven de Aanbidders van Ra de sleeptouwen over en zij trekken de Boot
naar den oostelijken horizon van den hemel. En nu wordt het doode
lichaam van Ra uit de Boot geworpen, zooals het kaf wordt weggeworpen,
wanneer het graan gezift is, want de ziel en het leven van Ra zijn in de
kever van Khepera, en de gedaanteverwisselingen van Ra zijn voltooid.

Met geschreeuw en gezang, met vreugde en blijdschap komt de Boot van Ra
te voorschijn uit de Duat. Prachtig is de Manzet Boot, zooals zij
voortspoedt naar den zonsopgang. Werp wijd, wijd open de deuren en laat
den dag binnen.

Tusschen de sycomores van turkoois komt de Boot van Ra te voorschijn en
de berg Bakhu gloeit van licht. De slang, de bewaker van de Groote
Groene Wateren ziet Ra in al zijn heerlijkheid aan den oostelijken
horizon van den hemel en zijn stralen schitteren op haar opperhuid.

Heerlijk is de Manzet Boot, gedragen door de rivier, stralend in de
pracht en het licht van den vollen dag. In het schuim aan den boeg van
de Boot dartelt de Abtu-visch, voortschietend door het glinsterende
schuim en de Ant-visch wordt gezien in den draaikolk van turkoois. Van
de aarde rijst een juichtoon op, want alle schepselen prijzen Ra bij
zijn komst.

Heil u, o Ra, bij uwe komst; de nacht en de duisternis zijn voorbij. Bij
het krieken van den dag schijnt gij, de hemelen zijn vervult met uw
licht. Koning der Goden zijt gij, alle heerlijkheid en triomf zijn van
u. De Goden komen als honden aan uw voeten, u met vreugde begroetend in
den morgenstond. Heil u, o Ra, bij uw komst; als gij opkomt, zijn alle
menschen blijde. Vol vreugde komt gij 's morgens, vol roem regeert gij
de wereld. De sterren der hemelen aanbidden u, Heer der Hemelen zijt
gij. Heil u, o Ra, bij uw opkomst! Niemand kan uw heerlijkheid
uitdrukken. Heer van alle Wijsheid en Waarheid. De zielen van het Oosten
dienen u, de zielen van het Westen zijn uw dienaren, het Noorden en het
Zuiden aanbidden u. Gij wordt aangebeden, onze Heerscher, door hen, die
gij hebt geschapen. Gij komt op aan 's hemels horizon gij doet het
menschdom zich verblijden. Heil u, o Ra, bij uw komst, bij uw komst in
schoonheid, o Ra.



       *       *       *       *       *



AANTEEKENINGEN.

I. DE PRINSES EN DE DEMON.


Uitgegeven door Prisse d'Avennes,
Monuments Egyptiens, pl. XXIV.
Vertaald door Wiedeman, Religion
of the Ancient Egyptians, p. 275.

Dit verhaal is gebeiteld in een zandsteenen tablet, dat gevonden is door
Champollion in den tempel van Khonsu te Thebe en zich nu in de
"Bibliothèque Nationale" te Parijs bevindt. Er zijn acht-en-twintig
horizontale regels schrift en boven deze bevindt zich een afbeelding van
twee booten van Khonsu, gedragen op de schouders van priesters, terwijl
de koning wierook voor hen offert.

Toen het verhaal het eerst vertaald werd, werd er verondersteld, dat het
op waarheid gegrond was, maar nu wordt het gewoonlijk beschouwd als een
volksverhaal, dat bijdraagt tot het geloof aan Khonsu en tot zijn roem
en waarvan daarom door de priesters van dien god gebruik wordt gemaakt.
De koning, die er in genoemd wordt, kan niet geïdentificeerd worden met
één van de historische monarchen uit Egypte, hoewel zijn persoonlijke
naam, Ramses, voldoende bekend is onder de heerschers van de XX^{ste}
dynastie.



II. DE DROOM VAN DEN KONING.


Uitgegeven door Lepsius, Denkmaler,
III, 68.
Vertaald door Breasted, Ancient
Records, II, 810-815.

Het opschrift is gebeiteld op een rond-toeloopende stèle van rood
graniet, van viertien voet hoog, die staat in den kleinen tempel, die
ligt tusschen de voorpooten van de Groote Sphinx.

De tempel werd in 1817 uitgegraven door Kapitein Caviglia. Hij vormt het
eind van een processie-weg, die naar beneden voert langs geplaveide
wegen en trappen van den rand der woestijn af naar het heiligdom (zie
Vyse, Pyramids of Gizeh, III, 107). De kleine tempel is slechts tien
voet lang en vijf breed en aan het verste eind, met den achterkant naar
de borst van de Sphinx gekeerd, staat deze stèle (grafzerk).

Boven het opschrift, dat in horizontale regels geschreven is, staat een
afbeelding, links en rechts herhaald, van den koning, die water plengt
en wierook brandt voor het beeld van eene Sphinx, liggende op een pylone
of altaar. De benedenste helft van de stèle is zoo beschadigd, dat het
opschrift of vernield of onleesbaar is.

Het opschrift bedoelt te zijn uit den tijd van Thotmes IV, een koning
van de XVIII^{ste} dynastie, ongeveer 1400 v.C., opgericht door dien
monarch als een dankoffer.

Maar uit de taal, waarin het opschrift is gesteld, blijkt duidelijk, dat
het uit een veel lateren tijd moet zijn; Erman rekent, dat het dateert
uit een periode tusschen de XXIII^{de} en XXIV^{ste} dynastie. Het kan
echter ook een nieuwe weergave van een vroeger verhaal zijn, hoewel van
het vroeger opschrift niets is overgebleven.


       *       *       *       *       *


III. DE KOMST VAN DE GROOTE KONINGIN.


Uitgegeven door Naville, Dier el
Bahari, II, pls. XLVI-LI (met vertaling).
Vertaald door Breasted, Ancient
Records, II, 187-220.

De inscriptie, met de afbeeldingen, die ze illustreeren, zijn
uitgehouwen in de muren van den tempel van Dier el Bahari, aan den
noordkant van den overgebleven muur van de bovenste verdieping.

Het groote gebouw, in den nieuwen tijd bekend als de tempel van Deir el
Bahari, werd opgericht door Koningin Hatshepsnut van de XVIII^{de}
dynastie, ongeveer 1500 v.C, om te dienen voor twee dingen, nl. voor
haar eigen doodendienst en voor de aanbidding van de godin Hathor. De
voornaamste gebeurtenissen uit de regeering van de Koningin zijn in de
muren gebeiteld; het verhaal van haar goddelijke afstamming neemt
natuurlijk een voorname plaats in. De inscriptie's in den tempel werden
vernield en vroeger gerestaureerd, daarom is er veel van het verhaal
verloren gegaan. Gelukkig echter versierde Amenhotep III, een koning van
dezelfde dynastie, bijna meer dan een eeuw later dan Hatshepsut, zijn
tempel van Luksor met gelijksoortige afbeeldingen en inscriptie's,
betrekking hebbend op zijn eigen goddelijke afstamming, terwijl hij
natuurlijk de namen van moeder en kind veranderde en eenige weinig
belangrijke veranderingen in de opschriften maakte. Door middel van dit
latere voorbeeld is het geheele vroegere verhaal duidelijk gemaakt.

De witte zuilenrijen van den tempel van Hatshepsut, tegen een
achtergrond van donkere rotsen, vormen een der meest treffende tooneelen
in het dal van den Nijl. De tempel werd eens gebruik als een Koptisch
dorp; vandaar zijn moderne naam van Deir el Bahari, het Noordelijk
Klooster.

Hij is niet lang geleden opgegraven en gerestaureerd door Dr. Naville
voor het Egyptische Exploratiefonds.



IV. HET BOEK VAN THOT.

Uitgegeven door Spiegelberg, Demotische
Papyrus (Kairo Catalogus).
Vertaald door Petrie, Egyptian
Tales, II, 89.

Deze geschiedenis is geschreven in het Demotisch op een papyrus, die
gevonden is te Thebe in het graf van een Koptischen monnik. Ze lag
tusschen andere papyrussen, die in het Hieratisch en in het Koptisch
geschreven waren, in een houten kist en bevindt zich nu in het
Kairo-Museum. Het Demotisch is het schrift, waarin de laatste vorm van
de Egyptische taal was geschreven; het vroegste voorbeeld, dat er van
overgebleven is, is uit de regeering van Shabaka van de XXV^{ste}
dynastie, ongeveer 715 v.C.; het bleef in gebruik tot de Romeinsche
tijden, toen het vervangen werd door het Grieksche alphabet.

De papyrus is uit het Ptolemeïsche tijdperk, maar de tijd is niet
nauwkeurig bekend, daar de datum en plaats aan het eind gedeeltelijk
onleesbaar zijn. Het jaar 15 alleen is zichtbaar, wat echter niet
voldoende is om aan te duiden, onder welken koning het geschreven is. De
legende, die in dit boek weergegeven is, is slechts een deel van een
veel langer verhaal; het is inderdaad een geschiedenis in een
geschiedenis, verteld door den "ka" van Ahura aan den hoogepriester van
Memphis, toen hij zich waagde in het graf van Nefer-ka-ptah om het Boek
van Thot te zoeken. Men zegt, dat het Boek van Thot slechts uit twee
bladzijden bestaat; het moet dus een papyrus geweest zijn, die aan beide
zijden beschreven was.


       *       *       *       *       *


V. OSIRIS.

Oorspronkelijk stuk: Plutarchus,
De Iside et Osiride.
Vertaald door: Mead, Thrice-greatest
Hermes, I, 278.

De verhandeling over Isis en Osiris werd door Plutarchus, zelf een
ingewijde in de Osiris-mysteriën, geschreven aan een medeingewijde, eene
vrouw, Klea genaamd. Dit werd in de tweede eeuw v.C. geschreven te
Delphi. Het is het eenige samenhangende verhaal, dat er overgebleven is
van den dood van Osiris en de omzwervingen van Isis. Ofschoon het van
zoo laten datum is, heeft men gevonden, dat het over het geheel juist
is, wanneer men het vergelijkt met de opschriften en beeldhouwwerken uit
de tijden van de Pharao's.

Het zoogenaamde Ritueel van Denderah is onze voornaamste bron voor de
aanbidding van Osiris in de voornaamste tempel van Egypte bij
gelegenheid van de feesten in de maand Khoiakh. Het Ritueel is gebeiteld
op de muren van den tempel van Denderah en geeft lot in bijzonderheden
de plechtigheden, die in gebruik zijn, weer, tot zelfs de afmeting en
het materiaal van de symbolische voorstellingen. Het opschrift dateert
uit het Ptolemeïsche tijdperk, maar het Ritueel is aanzienlijk veel
ouder.

"Mysterie-spelen" naar aanleiding van den dood van Osiris en van de
overwinning van Horus op Set schijnen bij zekere groote gelegenheden
gehouden te zijn in de voornaamste centra van godsdienst. De voornaamste
rol was die van Horus, die in de hoofdstad werd vervuld door den Pharao
zelf en in de provincies door de plaatselijke notabelen.



       *       *       *       *       *



VI. DE SCHORPIOENEN VAN ISIS.

Uitgegeven door Golénischeff, Metternichstele
(met Duitsche vertaling).
Vertaald door: Budge, Legends of
the Gods, p. 157.

Dit opschrift is gebeiteld op een rond-toeloopende stèle van marmer,
geplaatst op een vierkant voetstuk. In het begin van de negentiende eeuw
werd ze gevonden te Alexandrië en werd in 1828 door Mahomed Ali aan
Prins Metternich ten geschenke gegeven. De voorzijde, de achterzijde en
de zijkanten, zoowel van de stèle, als van het voetstuk, zijn bedekt met
horizontale en vertikale regels schrift en met mythologische figuren. De
stèle behoort tot een klasse van amuletische voorwerpen, die gewoonlijk
Cippi van Horus genoemd worden; ze zijn beschreven met bezweringen tegen
alle dieren "die bijten met hun mond of steken met hun staart". Deze
stèle is de grootste Cippus van Horus, die bekend is. Op de voorzijde is
in hoog-relief het beeld van Horus uitgehouwen, die voorgesteld wordt
als een naakt kind, staande op twee krokodillen en een leeuw, een
gazelle, schorpioenen en slangen in zijn handen houdend. Hij staat in
een tempel, waar het hoofd van Bes op staat. Isis en Thot, de godinnen
van het Zuiden en van het Noorden en andere mythologische figuren en
zinnebeelden bevinden zich binnen in en buiten op den tempel. Boven deze
voorstelling zijn horizontale registers, gevuld met figuren, die
mogelijk tooneelen voorstellen uit legenden, die nu verloren gegaan
zijn.

De tekst, die de geschiedenis van de schorpioenen van Isis bewaart, is
gegrift achter op het tablet, II 48-70. De stèle dateert ongeveer uit
370 v.C. onder de regeering van Necta-nebo I, van de XXX^{ste} dynastie.

       *       *       *       *       *


VII. HET ZWARTE ZWIJN.

Uitgegeven door Naville. Das
Aegyptische Todtenbuch, pl. CXXIV.
Vertaald door Budge, Book of the
Dead, ch. CXII.

Het zoogenaamde Doodenboek is een verzameling teksten, die, geschreven
op papyrussen of op doodkisten, gevonden zijn in de graven. Geen uitgave
is er bekend, die alle stukken bevat; de volgorde is dus samengesteld
door vergelijking met vele voorbeelden.

De oude naam van deze teksten is: "Hoofdstukken over het Aanschouwen van
het Levenslicht"; de moderne naam is: "Doodenboek", daar het
klaarblijkelijk een handleiding is voor de behandeling van de dooden.
Het bevat een serie gebeden, lofzangen, magische formulieren en
toespelingen op mythologische verhalen, die men, naar men meende,
noodzakelijk moest kennen om te ontsnappen aan de gevaren van het leven
hiernamaals. Het is klaarblijkelijk zeer oud, want zelfs in de oudst
bekende voorbeelden, de Pyramiden Teksten van de VI^{de} dynastie, is de
tekst dikwijls zeer gebrekkig. De Pyramiden Teksten vertoonen sporen van
zeer primitieve gebruiken en eerediensten, waarvan er vele verloren
gegaan zijn in de latere vormen van het Doodenboek.

De geschiedenis, die verhaald wordt onder de naam van het Zwarte Zwijn,
heeft betrekking op een voorval in den oorlog tusschen Horus en Set en
is nergens anders bekend. Waarschijnlijk waren er veel zulke legenden in
omloop in het oude Egypte, maar weinig zijn er ongeschonden bewaard
gebleven. Horus was de groote helden-god, en zooals bij de helden van
andere landen het geval is, werden de legenden van andere kampioenen op
hem overgedragen. Sommige van zijn heldendaden en avonturen schijnen zoo
bekend te zijn geweest, dat een toespeling reeds voldoende was om ze den
lezer in 't geheugen terug te roepen.

Somtijds wordt er een kort en voor ons verward verhaal gegeven, zooals
in hoofdstuk CXIII van het Doodenboek, waarin verteld wordt, hoe Horus
zijn handen en armen, die hij verloren heeft in een moeras, terugkrijgt,
op een manier, die den modernen lezer weinig zegt.

Een groot aantal legenden zijn bewaard gebleven in magische papyrussen,
maar zelfs onder deze is het aantal aanduidingen en toespelingen grooter
dan het aantal complete legenden. Zoo staat er in de Demotische Papyrus
te Londen en te Leiden een bezwering tegen koorts, die aldus begint:
"Horus reed op een middag in het groene seizoen een heuvel op, gezeten
op een wit paard. Hij treft de goden aan bij het eten en zij noodigen
hem uit deel te nemen aan den maaltijd, maar hij weigert, omdat hij
koorts heeft." Dit is alles, wat er gezegd wordt, maar het is
klaarblijkelijk een zinspeling op een heel bekende geschiedenis.


       *       *       *       *       *


VIII. DE GEVECHTEN VAN HORUS.

Uitgegeven door Naville, Mythe
d'Horus (met Fransche vertaling).
Vertaald door Wiedemann, Religion
of the Ancient Egyptians, p. 69.

Het verhaal van den oorlog tusschen Horus en Set is gebeeldhouwd op den
binnenkant aan de westzijde van den ringvormigen muur van den tempel van
Edfu. De geheele tempel is gewijd aan Horus; ofschoon ongetwijfeld een
vroegere stichting, dateert het tegenwoordige gebouw eerst uit het
Ptolemeïsche tijdperk. Het werd begonnen door Ptolemeus III Euergetes I
en er werden 180 jaren besteed aan het bouwen en decoreeren. De
ringvormige muur, waarop deze voorstellingen en opschriften waren
gebeeldhouwd, was gebouwd ongeveer 100 v.C., òf door Soter II òf door
Alexander I.

De tempel werd opgegraven door Mariette en van alle tempels in Egypte
bevindt deze zich in den meest gaven toestand, want met uitzondering van
de ergelijke verminking van de gezichten, waarschijnlijk door fanatieke
Christenen, zijn gebouw en beeldhouwwerk ongeschouden gebleven, behalve
door den tijd.

Het opschrift schijnt in legendarischen vorm een vrij nauwkeurig verhaal
te geven van gevechten tusschen stammen uit een zeer vroeg tijdperk.
Ofschoon het tegenwoordige opschrift van later datum is, zijn er vele
primitieve gedachten in bewaard gebleven, vooral in de lofliederen van
de vrouwen aan Horus.

"Eet het vleesch van den overwonneling, drink zijn bloed", is geen
uiting van de beschaving uit de Ptolemeïsche tijden. Menschenoffers
schijnen in Egypte in alle tijdperken gebracht te zijn. Offers voor den
oogst werden er te Eleithyapolis (El Kab) verbrand. Amasis II van de
XXVI^{ste} dynastie maakte een eind aan de menschenoffers te Heliopolis;
Diodorus zegt, dat er roodharige mannen werden geofferd aan het graf van
Osiris; daar de koning de geincarneerde Osiris was, zou dit beteekenen,
dat er bij de koninklijke graven menschenoffers werden gebracht,
waarschijnlijk bij de begrafenisceremoniën. Het Doodenboek zinspeelt ook
voortdurend op menschenoffers.

Te Edfu werd een altaar gevonden, dat besneden was met voorstellingen en
offerandes, waarin menschelijke wezens de slachtoffers zijn. Men kent
kleine beeldjes, rond gesneden, die den vorm hebben van gebonden
gevangenen en waarschijnlijk de methode aantoonen van het binden van een
slachtoffer; de beenen zijn gebogen bij de knieën en de voeten tegen de
dijen gebogen; de armen zijn bij de ellebogen gebogen en stevig aan het
lichaam gebonden. Dit is nu niet de gewone manier om een gevangene te
binden, maar is een speciale manier, waarschijnlijk bestemd voor een
menschelijk slachtoffer. De beelden stellen soms mannen, soms vrouwen
voor. Naar de voorstellingen en tooneelen op den cirkelvormigen muur te
oordeelen werd er een "mysteriespel" gespeeld in den tempel van Edfu,
waar de Pharao de hoofdrol, die van Horus, vervulde. Het schijnt meer
dan waarschijnlijk, dat in vroegere tijden Set of de Bondgenoot van Set,
gespeeld werd door een menschelijk wezen, dat werkelijk gedurende de
voorstelling gedood werd. Toen het gebruik van de menschenoffers begon
uit te sterven, werd het menschelijk slachtoffer vervangen door een
dier. Dit is het geval te Edfu, waar Set een hippopotamus genoemd wordt
en voorgesteld wordt als een zwijn.


       *       *       *       *       *


XI. HET BIER VAN HELIOPOLIS.

Uitgegeven door: Léfébure, Tombeau
de Sety I, pt. III, pls. 15-18
(Annales du Musée Guimet, IX).
Vertaald door: Wiedemann, Religion
of the Ancient Egyptians, p. 62.
Voor een beschrijving van het graf
van Sety I (zie de Aanteekeningen
over Legende XI).

Deze geschiedenis is gebeiteld op de muren van een zijkamer op de hoogte
van een van de binnengalerijen van het graf van Sety I (zaal XII van de
gidsen). Op een van de muren is een voorstelling van een koe, die staat
onder het met sterren bezaaide hemelgewelf. Dit is Nut, de hemelgodin;
zij wordt gedragen op de opgeheven handen van den god Shu, en elk been
wordt gedragen door twee goden; planeten en Zonneschepen gaan over haar
lichaam.

Het verband tusschen deze voorstelling en de legende is heel onzeker.
Het verhaal komt alleen op deze eene plaats voor, maar iedere opgraver
hoopt, dat hij eens een graf zal vinden, waar een volledig exemplaar van
de geschiedenis op de muren gebeeldhouwd is.

       *       *       *       *       *



X. DE NAAM VAN RA.

Uitgegeven door: Pleyte en Rossi,
Papyrus de Turin, pls. 31, 77, 131-138.
Vertaald door: Wiedemann, Religion
of the Ancient Egyptians, p. 54.

Dit verhaal is gevonden op een Hieratische papyrus van de XX^{ste}
dynastie (ongeveer 1200-1100 v.C.) Ze is aan beide zijden beschreven;
het handschrift van den eenen kant verschilt met het handschrift aan den
anderen kant, waaruit men kan opmaken, dat het werk van twee schrijvers
is. Het geschrift is geschreven met zwarten inkt met uitzondering van
sommige zinnen, die met rooden inkt geschreven zijn. Hieratisch is het
loopende schrift, dat afgeleid is van de hieroglyphen; het vroegste
voorbeeld komt voor in de eerste dynastie; het werd in het laatste
tijdperk van de Egyptische geschiedenis vervangen door het Demotisch.

Deze papyrus is niet heelemaal volledig, maar het gedeelte, dat de
legende bevat, is gelukkig onbeschadigd. De inhoud bestaat uit
tooverformulieren tegen slangenbeten. Wanneer de toovenaar genezen wilde
door tooverkunst, reciteerde hij een gebeurtenis uit het leven van de
een of andere godheid, die aan de zelfde ziekte leed als de
mensch-patiënt, die genezing zocht. De woorden, die den goddelijken
patiënt genazen, zouden ook den menschelijken zieke genezen. Dezelfde
gedachte komt voor in de legende van de Schorpioenen van Isis.

       *       *       *       *       *



XI. DE STREKEN, WAAR NACHT EN DIEPE DUISTERNIS HEERSCHEN.

Uitgegeven door: Léfébure, Tombeau
de Seti I (Annales du Musée
Guimet, IX).
Vertaald door: Jéquier, Livre de
ce qu'il y a dans l'Hadès, Budge,
Egyptians Heaven and Hell.

De beschrijving van de Reis van Ra door de Andere Wereld is gebeeldhouwd
op de muren van het graf van Seti I te Thebe. Dit is het groote graf,
dat door Belzoni in October 1817 ontdekt werd. De lengte is 330 voet en
het bestaat uit lange gangen, zuilenhallen en zijkamers, uitgehouwen in
de vaste rots. Het Boek van Am-Duat is gebeiteld in de muren van gang
III, zalen V, VI en X en zijkamers XI en XIII. Er zijn slechts elf uren
gegeven, het twaalfde uur, ofschoon het dikwijls gevonden wordt op
papyrus, is zelden gebeiteld.

Er zijn twee lezingen van de reis van de Zon door de Duat. De eene werd
door de Egyptenaren zelve het Boek van dat, wat in de Andere Wereld (Am
Duat) is, genoemd, maar nu heet het het Boek der Poorten, want hierin
zijn de poorten belangrijker, dan de gebieden, die zij verdeelen. (Voor
een vergelijking van de twee boeken, zie Budge, Egyptian Heaven and
Hell). Het Boek der Poorten is zeldzamer dan het Boek van Am Duat, en
men vindt het gebeiteld op sarcophagen; het mooiste voorbeeld is de
sarcophaag van alabaster van Seti I, die zich nu in het Soane Museum te
Londen bevindt.

Het Boek van Am Duat wordt zoowel aangetroffen op papyrussen als op
grafmuren; het oudste voorbeeld van het laatste is het graf van
Amenhotep II van de XVIII^{ste} dynastie. Het is een compilatie door de
theologen uit dat tijdperk, een poging om verschillende duidelijke
denkbeelden over de andere wereld en het leven hiernamaals tot een
samenhangend geheel te vereenigen. Het vierde en vijfde gebied van de
Duat is klaarblijkelijk een koninkrijk, bestuurd door den god Sokar, den
Memphischen doodengod. Daar Memphis een zeer belangrijk godsdienstig
centrum is, moest zijn doodengod en zijn koninkrijk opgenomen worden in
de Duat van Ra, ten spijt van het feit, dat het een waterlooze woestijn
was en dat het eindigde met de Morgenster. Het was een gebied, geheel
verschillend van elk ander koninkrijk van het hiernamaals; geen rivier
stroomde er door; het werd noch door goden, noch door geesten bewoond,
doch door verbazend groote en afschuwelijke reptielen. Het vernuft van
de schrijvers van dit Boek om de Boot van Ra in een slang te veranderen,
die het zonder de rivier kon doen en over het zand kon glijden, is zeker
merkwaardig.

Er verschijnt ook nog een Morgenster in het tiende uur en de morgenbries
schijnt door de godinnen in het elfde uur gevoeld te worden, want zij
heffen haar handen op om haar gezichten er mee te bedekken.

Budge (Egyptian Heaven and Hell) spreekt er ook van, dat de Egyptenaren
de roode morgenwolkjes beschouwden als zijnde gekleurd door de
weerkaatsing van de vuurpoelen.

Deze aanduidingen van het feit, dat de morgen op de verkeerde plaats
verscheen, geven duidelijk te kennen, dat het boek een meer of minder
onhandige compilatie is. Het eerste uur schijnt er bijgevoegd te zijn
ten einde een goed begin te krijgen aan het verhaal. In het laatste uur
worden klaarblijkelijk tevens verschillende opvattingen vereenigd. Het
meest oude denkbeeld met betrekking tot den zonsopgang was, dat de Zon
elken morgen opnieuw geboren werd uit de Hemelgodin Nut. Deze theorie
past niet bij het dogma van de nachtelijke reis van de Zon door de
Andere Wereld in een Boot; daarom wordt het laatste uur voorgesteld als
een donkere en pijnlijke tocht, die de schoot van de godin symboliseert.
De geboorte van de Zon was de meest belangrijke gebeurtenis van den dag
voor zijn aanbidders; bijgevolg wordt het verhaal van het laatste uur
dikwijls gevonden op papyrussen, die begraven zijn in de graven.

Men veronderstelde algemeen, dat de Duat of Andere Wereld het gebied
was, dat lag ten noorden van Egypte: de delta voor de Egyptenaren van
het Zuiden, de Middellandsche Zee en zijn eilanden voor het delta-volk.

De Egyptenaren hadden een afkorting of verkorte inhoud van dit lange
verhaal van Ra's nachtelijke reis. Zij werd altijd beschreven op papyrus
in vertikale kolommen, waarin alle tooneelen en lange toespraken
weggelaten waren.

Zij geeft den naam van elke poort en elk gebied en van de goden van
ieder uur; soms, ofschoon niet altijd, de namen van de goden, die in de
verschillende gebieden wonen; en altijd de tooverwoorden, die Ra spreekt
tot de bewoners van elk land. Gelukkige uitkomsten hier en hiernamaals
worden er beloofd aan allen, die de woorden en voorstellingen door en
door kennen.

Het loflied aan Ra is een paraphrase van lofliederen, die nu nog
bestaan.



LIJST VAN DE NAMEN DER GODEN.


Abtu-visch. Een mythologische visch, die de Boot van Ra bij zonsopgang
vergezelt.

Ament. Het mythische dier, dat de harten der boozen verslindt bij het
Oordeel van Osiris.

Amon. God van Thebe. Gedurende en na de XVIII^{ste} dynastie werd hij de
opperste godheid van Egypte onder den naam van Amon-Ra.

Ant-visch. Een mythologische visch, die de Boot van Ra vergezelt bij
zonsopgang.

Anubis. Een godheid met het hoofd van een jakhals, die het oppertoezicht
had bij het balsemen der dooden. Men zeide, dat hij de onwettige zoon
was van Osiris en Nephthys, en dat hij in de gedaante van een hond Isis
beschermd had gedurende haar omzwervingen.

Apep. De vijand van Ra in de Duat.

Astarte. Een Syrische godin, wier naam soms gevonden wordt in Egyptische
opschriften.

Atmu. Een oude naam van de zonne-godheid, die vereerd werd te
Heliopolis. In latere tijden de naam van de ondergaande zon.

Bes. Een gehoornde dwerg met kromme beenen. De God van de muziek en het
vermaak en de beschermer der kinderen. Mogelijk ook een god der
geboorte.

Besa. Een korengeest.

Geb. De aard-god, vader van Osiris.

Harmachis. Horus aan den Horizon, d.i. de zon bij het op- en ondergaan.

Harpocrates. Horus, het Kind, de zoon van Isis en van Osiris.

Hathor. De Godin van de liefde en de schoonheid; dikwijls
geïdentificeerd met al de andere godinnen, Sekhmet inbegrepen.

Hekt. De kikvorsch-hoofdige godin van de geboorte.

Her-desuf. Een gedaante van Horus.

Horakhti. De Horizon-Horus. De zelfde als Harmachis.

Horus. De sperwer-hoofdige god is, eigenlijk gezegd, de broeder van Isis
en Osiris; maar wordt steeds verwisseld met Horus, het Kind en wordt de
Wreker of Beschermer van zijn Vader genoemd.

Isis. De grootste der godinnen, de vrouw van Osiris en de moeder van
Harpocrates.

Khepera. De opgaande zon, de god der opstanding.

Khnum. De ramhoofdige god van de Katarakt, die de menschen maakt op het
pottebakkerswiel.

Khonsu. De maan-god te Thebe.

Mehen. De slang, die Ra beschermt in de Duat.

Mentu. De God van den oorlog.

Meskhent. Godin van de geboorte.

Min. Vader van goden en menschen. God van Koptos.

Neit. Godin van Saïs. Door de Grieken geïdentificeerd met Athene.

Nekhbet. De gier-godin van Opper-Egypte.

Nephthys. Zuster van Isis en Osiris.

Nepra. Een koren-geest.

Nun. God van de voorwereldlijke wateren.

Osiris. Een der voornaamste goden van Egypte. Vermoord en aan stukken
gescheurd door zijn broeder Set, weer in het leven teruggeroepen door
Isis en Horus.

Ra. De Zonnegod, een van de voornaamste goden van Egypte. Heliopolis was
het voornaamste middelpunt van zijn aanbidding.

Sekhmet. De leeuwin-hoofdige godin van Memphis.

Selk. De schorpioenen-godin.

Set. De broeder en moordenaar van Osiris. Hij wordt in latere tijden
beschouwd als de Schepper van het Kwaad.

Shu. De Tweeling-broeder van Tefnut. Hij houdt den hemel op boven de
aarde.

Sokar. De sperwer-hoofdige god van de dooden. Wanneer hij vereenigd is
met Ptah (Ptah-Sokar) verschijnt hij in den vorm van een wanstaltigen
dwerg en wordt dan beschouwd als de god van de opstanding.

Tatanen. Een vrij onbekend god, die gewoonlijk vereenigd wordt met Ptah
van Memphis als Ptah-Tatanen.

Ta-urt. De hippopotamus-godin van de geboorte.

Tefnut. Leeuwin-hoofdig. Tweeling-zuster van Shu. De twee vormen het
sterrebeeld Gemini.

Tepu-yn Een korengeest.

Thot De ibis-hoofdige god van alle wetenschap en tooverkunst.
Hoofd-centrum van aanbidding is Khemennu of Hermopolis, nu Eshmunen
genaamd.

Uazet. Godin van Neder-Egypte.

Up-uaut. De jakhals-god van Siut.



       *       *       *       *       *

INHOUD.

                           Pag.
De Prinses en de Demon        5

Aanteekeningen              103

De Droom van den Koning      14

Aanteekeningen              104

De Komst van de Groote Koningin      18

Aanteekeningen              105

Het Boek van Thot            23

Aanteekeningen              107

Osiris                       36

Aanteekeningen              108

De Schorpioenen van Isis     47

Aanteekeningen              109

Het Zwarte Zwijn             51

Aanteekeningen              110

De Gevechten van Horus       54

Aanteekeningen              112

Het Bier van Heliopolis      70

Aanteekeningen              115

De Naam van Ra               76

Aanteekeningen              116

De Streken, waar nacht en diepe
duisternis heerschen         82

Aanteekeningen              117

van de Namen der Goden      121

       *       *       *       *       *





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Oude Egyptische Legenden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home