Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Onder de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan - De Aarde en haar Volken, 1917
Author: Pennell, Theodore Leighton, 1867-1912
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Onder de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan - De Aarde en haar Volken, 1917" ***


ONDER DE WILDE STAMMEN OP DE GRENZEN VAN AFGHANISTAN.

Naar het Engelsch van Dr. T. L. Pennell. [1]


De overleden generaal Roberts, de groote Lord Roberts of Kabul and
Kandahar, heeft voor het verhaal van Dr. Pennell's ervaringen een
inleiding geschreven, waarin gezegd wordt, hoe het werk mededeelingen
doet over een arbeid van zestien jaren als dokter-zendeling van iemand,
die aan het hoofd stond van een medisch zendingsstation te Bannoe in het
uiterste Noordwesten van Britsch Indië. Ofschoon er veel is geschreven
over de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan, is er plaats voor
Dr. Pennell's verhaal, dat niet van de militaire expedities vertelt
tegen de woelige grensstammen, maar van een vreedzamen arbeid, die
genezen en redden bedoelde, waarbij de lang voortgezette en intieme
omgang met de inboorlingen hem in staat stelt, interessante kijkjes te
geven op het huiselijk en maatschappelijk leven en op het karakter van
de nog zoo primitieve stammen.

"Gedurende mijn lange loopbaan in Indië," zegt Lord Roberts, "ben
ik vaak in de gelegenheid geweest, de medische zending na te gaan in
haar werkzaamheid, en ik kan getuigen dat ze uitstekend en nuttig werk
doet en een factor is, die in de richting van humanizeering arbeidt,
en dat haar daarom steun en aanmoediging toekomen."

Niemand kan Dr. Pennell's ervaringen volgen, zonder te voelen, dat deze
man, die dokter is en het lichaam kan genezen, ook een priester is, die
voor den zieken geest veel kan zijn en die de geestelijke nooden peilt,
zoowel als de lichamelijke. De auteur zegt zelf, dat de geneesheer
overal werk vindt en de handen vol heeft, zoodra hij op zijn station
is aangekomen. Het valt hem niet moeilijk, achterdocht en wantrouwen en
vooroordeel te overwinnen, en alle oppositie kan hij door vriendelijke
en rustige behandeling op zij schuiven, terwijl natuurlijk zijn leven
zijn Christendom evenveel eer moet aandoen als zijn woorden. Er is
overal wel een deur, die voor liefde en sympathie opengaat en voor
practische diensten, en niemand heeft meer gelegenheid, den sleutel
voor die deur te vinden dan de dokter.

Op zulk een grens, waar wilde volksstammen wonen, is het leven van den
dokter-zendeling dikwijls in gevaar, zooals het lezen van Dr. Pennell's
geschiedenis zal aantoonen; maar bij het ernstig en ijverig vervullen
van zijn taak is hij het te boven gekomen.

En hiermee geven wij het woord aan den schrijver.



Na zestien jaren van innige aanraking met de Afghanen en Pathans aan
onze Noordwestgrens van Indië, kreeg ik het verzoek, een en ander uit
mijn ervaringen te boek te stellen. Ik heb aan dat verzoek voldaan
en heb niets vermeld dan wat ik zelf heb ondervonden of wat mij door
een vertrouwd vriend is medegedeeld. Wij zijn thans bezig met het
bouwen van een nieuw hospitaal in Thal, vlak aan de grens, waar de
zending veel invloed kan hebben op de grensstammen. We zullen dat
hospitaal den naam geven van Lord Roberts Hospitaal, omdat gedurende
den veldtocht van 1879 tot 1880 die plaats het hoofdkwartier was van
zijn regiment. De opbrengst van den verkoop van dit boek komt ten
goede aan het werk van de zending te Thal.

Het Oosten is een land van tegenstellingen, en het afghaansche
volkskarakter is een zonderlinge mengeling van eigenschappen. Moed
gaat bij hen samen met slinkschheid, het laagste verraad met de
grootste trouw, diepe godsdienstige dweepzucht met een gierigheid,
die het geloof te schande maakt, en hartelijke gastvrijheid met een
neiging tot diefstal, die onweerstaanbaar schijnt.

Er zijn twee woorden, die voortdurend door een Afghaan in den mond
worden genomen, namelijk de woorden _izzat_ en _sjarm_, die het
idee van eer vertolken, opgevat in positieven en negatieven zin, dus
zooveel als eer en schande; maar waar die eer in bestaat, kan ook de
beste Afghaan u niet vertellen. Soms zal hij meenen, dat hij zijn eer
heeft verdedigd door een moord, samengaande met het snoodste verraad;
op een anderen tijd wordt die eer op de laagste wijze aangerand, als
bij de een of andere plechtigheid hem een plaats wordt aangewezen,
in rang niet gelijk aan die van het hoofd, wiens evenknie hij wil zijn.

De vendetta of bloedwraak is diep in het leven van de Afghanen
doorgedrongen, en nooit kan het volk op gezonde manier vooruitgaan, als
niet de publieke opinie in dat opzicht zich herziet. Op dit oogenblik
zijn enkele van de beste families in Afghanistan op het punt van uit
te sterven door dit ellendige stelsel. Zelfs de vrouwen zijn er niet
vrij van. In 1905 deed zich in Bannoe het geval voor van een man, die
op laaghartige manier vermoord was om een betwist stuk land. Men wist
algemeen wel wie de moordenaar was; maar daar hij en zijn betrekkingen
veel invloed hadden en voor niets zouden terugdeinzen, en de vermoorde
geen naaste bloedverwanten had dan één zuster, had niemand er lust in,
zijn huid te wagen door te getuigen, zoodat de rechter, toen de zaak
vóór kwam, niet tot de veroordeeling kon overgaan.

De zuster beklaagde zich en vroeg, of ze dan geen recht kon
krijgen. "Breng mij getuigen," was al, wat de rechter kon
antwoorden. "Heel goed, dan moet ik mijn eigen weg zoeken," en het
meisje ging heen, om te blijven werken met het eenig doel voor oogen,
het bloed van haar broeder te wreken, dat haar opriep van uit het graf.

Kort na die rechtzaak gaf ik in de schoolkamer van de zendingsschool
les aan een klasse jongens. Het was Vrijdagmorgen, wanneer duizenden
van de bergbewoners naar beneden komen voor den wekelijkschen marktdag,
en de bazars vol zijn van een luidruchtige menigte, wier geschreeuw
tot het schoollokaal doordringt. Plotseling werd een schot gehoord
en toen een verward gegil. Ik vloog naar buiten en vond tusschen de
menigte een Waziri, die dood op den grond lag. Een kogel had hem het
hart doorboord. Het was de moordenaar, die aan het wrekende gerecht
ontsnapt was, maar niet aan de hand van den wreker, want de zuster
had een revolver verborgen gehouden en was haar vijand genaderd in
het gewoel van de menschen, om hem van dichtbij te treffen.

Zij werd op de plaats gearresteerd en ze werd tot levenslangen
dwangarbeid veroordeeld. Ik ontmoette haar enkele weken later, toen
ze met andere veroordeelden naar haar bestemming werd gebracht,
de Andamanen. Haar voornaamste gevoelens waren onderworpenheid en
zelfvoldoening. "Ik heb mijn broeder gewroken, en verder is wat er
gebeurt, Gods wil; ik ben voldaan." Met die woorden beantwoordde ze
mijn deelneming.

Dat bij die gezindheid de veiligheid in deze grensstreken veel te
wenschen overlaat, behoeft niet te verwonderen. Enkele jaren geleden,
hadden een troep buiten de wet staanden een dorp versterkt even over de
grens en hadden er verzet gepleegd tegen de overheid. Ze gingen voort,
in den omtrek te plunderen, waar menige rijke Hindoe bestolen werd,
terwijl ze zelfs zoover waren gegaan, de geweren uit een politiepost
te stelen. De hoofdman van de bende was Sailgai, wiens vader Mian Khan
was, een Waziri van de clan der Sparkai's. Toen hij nog een knaap
was, had Sailgai zich al een knap schutter getoond en spoedig werd
hij als zoodanig beroemd. Maar die handigheid bracht hem in aanraking
met de desperado's, die er in de clan waren, en het duurde niet lang,
of hij was de aanvoerder van een bende, die er haar werk van maakte,
des nachts in te breken bij rijke Hindoes en in winkels. Toen die
bezigheid hem begon tegen te staan, werd hij rooverhoofdman op den
grooten weg en lag met zijn gezellen op de loer op verschillende
plaatsen van den weg Kohat--Bannoe, om bij dag en bij nacht reizigers
te overvallen en uit te plunderen.

De volgende stap werd het berooven van geheele dorpen onder
intimideering van de bewoners, en Sailgai werd een moordenaar van
professie, die van twee- tot vierhonderd roepijen aannam, als hij
iemand om het leven bracht, die het den betaler lastig maakte. Toch was
hij tot nu toe uit de handen van de justitie gebleven, want als iemand
iets tegen hem getuigde, wist hij al gauw te ontdekken wie de man was
en bracht dien dan een nachtelijk bezoek, dat òf op een hoog losgeld
uitliep òf op den dood van het slachtoffer. Acht jaren geleden ontving
hij tweehonderd roebels voor het vermoorden van een Bizoen-Khelwaziri,
naar wiens huis hij trok met vijftien handlangers. De Waziri was echter
gewaarschuwd en verdedigde zich moedig, en Sailgai moest zevenmaal
schieten, eer hij hem gedood had, in welken tijd de broeder van den
vermoorde politie had gehaald en Sailgai nazette. Maar toen de politie
zag, dat ze hier met een goed georganiseerde bende te doen had, van
wapens voorzien, ging ze aan den haal met uitzondering van één man,
die op de moordenaars het vuur opende op tweehonderd pas afstands. Hij
werd getroffen en buiten gevecht gesteld, zoodat Sailgai en de zijnen
veilig wegkwamen. De regeering gaf een belooning aan den enkelen
dappere en stelde een prijs op het hoofd van Sailgai, zoodat hij niet
op engelsch grondgebied kon komen dan ter sluiks. Hij trok zich toen
terug op zijn familiefort te Goematti, dat hij nog meer versterkte
en tot basis maakte van zijn strooptochten op gouvernementsgebied.

Die werden intusschen zoo talrijk en hadden zooveel succes, dat
de indische regeering wel genoodzaakt was, een colonne tegen de
boosdoeners uit te zenden onder kolonel Tonnochy, die het bevel
voerde over het 53ste Sikh-regiment te Bannoe, met opdracht, het
fort eens en voor altijd met den grond gelijk te maken. Voordat het
vuur werd geopend, ging Mr. Donald, een hoofdambtenaar, alleen naar
de loopgraven van het fort, om met Sailgai en zijn mede verdedigers
te onderhandelen. De lange lijst van misdaden kennend, die hem ten
laste kon worden gelegd, antwoordde Sailgai, dat hij vastbesloten
was, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen in de vesting, waar
hij geboren en grootgebracht was. Tot hun eer moet worden gezegd,
dat ze met vuren wachtten, tot de heer Donald bij de zijnen terug was
gekeerd. Kolonel Tonnochy bracht de kanonnen tot zestig yards van
het fort; maar onder het richten werd hij doodelijk getroffen door
een schot van de tegenpartij. Toen de versterking eindelijk genomen
was door een bestorming, waren al de gezellen van Sailgai dood en
hijzelf was op vier plaatsen gewond. Zoo wist hij zich nog voort
te sleepen tot een plek, van waar hij schieten kon op den britschen
officier kapitein White, die den aanval leidde, en schoot hem dood,
waarna, bijna op hetzelfde oogenblik, de ordannans van den overste
aan Sailgai het genadeschot toebracht.

In sommige opzichten heeft de Afghaan zulk een buitensporige ijdelheid
in verband met zijn bijzondere opvatting van sjarm, dat hij woedend
wordt om een vermeende beleediging en zich soms ten hoogste belachelijk
maakt, zoodat hij er zich niet uit kan redden, dan door nog meer van
zijn eer te offeren.

Zoo iets had plaats in December 1898. De athletische spelen van
de zendingsschool waren aan den gang op de plaats der school, en
de staatkundige leiders van de Tochi's en Wano's waren in de buurt
vergaderd in een jirgah of bijeenkomst van de vertegenwoordigers der
Mahsoeds en Darwesj Khels, afdeelingen van de Waziri's. Plotseling werd
er geroepen: "De Waziri's hebben ons aangevallen!" en een oogenblik
heerschte er de grootste verwarring. Waziri's zag men de school en
de bijgebouwen inloopen, en een groot aantal van de toeschouwers, die
naar het spel waren komen kijken, namen overhaast de vlucht. Maar het
bleek al spoedig, dat wel verre van ons eenig kwaad te willen doen, de
Waziri's er niets mee te maken hadden, maar dat de Mahsoeds vluchtten
voor de Darwesj Khels, die hen achtervolgden en hen achterna zetten
in de zendingsgebouwen, waar ze een toevlucht hadden gezocht.

De vergadering had een vreedzaam verloop gehad, totdat een Darwesj
Khel in zijn gesticulaties te dicht bij den zetel van den politieken
ambtenaar kwam. Een Mahsoed, die het oneerbiedig vond, duwde hem weg
met onnoodige heftigheid, zoodat de man viel. De Darwesj Khels in zijn
buurt vielen den Mahsoed aan, zeiden, dat hij het uit kwaadwilligheid
had gedaan en begonnen hem te slaan. In het volgend oogenblik was
de heele vergadering slaags geraakt; maar de Mahsoeds, die verre in
de minderheid waren, zochten zich door de vlucht te redden, en daar
onze gebouwen het naastbij waren, waren ze onceremonieus bij ons
binnengevallen, met hun vervolgers achter zich aan. Er kwam gelukkig
niets ernstigs uit voort, en beide partijen konden al gauw lachen om
hun heethoofdigheid.

Een in het oog vallende karaktertrek van de Afghanen is hun
grootspraak; bluffen doen ze graag, en daardoor lijken ze wel eens
geduchter, dan ze zijn, voor diegenen, die niet met hun karakter
bekend zijn. Hun ruwheid en tyrannie tegenover wie in hun macht is,
zijn afstootend; maar tegelijkertijd hebben ze grooten eerbied voor
de verpersoonlijking van macht of bruut geweld en worden trouwe en
toegewijde aanhangers van wie ze meenen, dat hun meerderen zijn.

Mij is dikwijls gevraagd, of ik geen revolver bij mij droeg, als ik
op reis was onder die wilde stammen. Als een zendeling gewapend was,
zou dat niet enkel zijn succes in den weg staan, maar het zou een
aanhoudend en ernstig gevaar opleveren. Het zou onmogelijk voor hem
wezen, steeds op zijn hoede te zijn; er komen tijden, dat hij door
vermoeienis of om andere redenen weerloos is in de handen van de
menschen, onder wie hij verkeert. Bovendien is er niets, wat een
Afghaan zoo vurig wenscht te bezitten als een vuurwapen en dat hij
eerder, ook met levensgevaar, zou stelen, en al zou hij den zendeling
anders volstrekt geen kwaad willen doen, de mogelijkheid, een goede
revolver of een geweer te krijgen, zou een te groote verzoeking zijn,
zelfs als hij er bloed voor moest storten. Mijn plan was, mij geheel
in hun handen te stellen en hun te toonen, dat ik hen vertrouwde en
in hun gevoel van eer geloofde, alsook in hun traditioneel optreden
tegenover hun gasten.

Tegelijkertijd streefde ik ernaar, om hen te laten merken, dat hun
grootspraak, waarin ze soms ook tegen mij vervielen, niets bij mij
uitwerkte, en dat ik onverschillig was voor hun waarschuwingen en
bedreigingen, die vaak van hun kant een list waren, om te zien of ze
mij ook konden bedriegen. Eens toen ik in een dorp over de grens was
en een paar uren rust nam op het heetst van den dag, kwamen er een paar
jonge kerels binnen, die pas aan een strooptocht hadden deelgenomen en
nog in opgewonden staat waren. Enkelen van hen waren van meening, dat
er nu een goede gelegenheid was aangebroken, om den Dokter-Sahib eens
beet te nemen, en al spoedig hield een jonge man zijn geladen revolver
op mijn borst en zei: "Nu gaan we u doodschieten." Ik antwoordde:
"Dat zou heel dwaas van u zijn, want jullie hebt meer dienst van mij
dan je denkt, en je zou stellig je met mijn middelen vergiftigen,
als ik je niet zei, hoe je ze moet gebruiken."

De oudste van het gezelschap berispte hem toen en bood een soort van
verontschuldiging aan voor de ruwheid van de anderen met de woorden:
"Het zijn nog maar jongens en ze zijn opgewonden. Let u maar niet op
wat ze zeggen. Ik zal wel zorgen, dat u geen kwaad geschiedt." Bij
een andere gelegenheid kwam ik in een dorp over de grens in den
laten avond. Er waren veel schavuiten in het dorp; maar het hoofd,
onder wiens bescherming ik mij stelde, nam de voorzorg, mijn bed te
zetten in een kring van zijn ondergeschikten, zes man, die geheel
gewapend waren en die om beurten de wacht zouden houden. Ik had een
dag van zwaar werken gehad en was weldra vast in slaap, en dit was
mijn behoud, want mij werd den volgenden morgen verteld, dat een
paar dwepers mij des nachts hadden willen dooden; maar de anderen
zeiden: "Zie, hij heeft zich zonder voorbehoud aan onze bescherming
toevertrouwd, en omdat hij vertrouwen heeft, slaapt hij zoo rustig;
daarom moet hem in dit dorp niets overkomen."

Niet lang geleden was er een bekend roover aan de grens, Rangin
genaamd, die er een gewoonte van had gemaakt, rijke Hindoes te
overvallen en hun dan voor een hoog losgeld de vrijheid te schenken. Ik
was gewend, ons buitenstation te Kharrak eens in de maand te bezoeken
en ging meestal alleen en bij avond. Er werd mij bericht, dat Rangin,
dit wetend, mij wilde wegvoeren, om een hoog losgeld te eischen. Den
volgenden keer, dat ik Kharrak bezocht, ging ik met opzet aan den weg
liggen slapen op een eenzame plek, dat de menschen zouden zien, dat
ik niet bang was voor Rangins bedreigingen. Onnoodig te zeggen, dat
er niets gebeurde; maar de menschen daar in de buurt verspreidden het
gerucht, dat, daar er een engel was, die den Dokter-Sahib beschermde,
het nutteloos zou wezen en dwaas, om hem leed te willen doen.

Ofschoon de eer, die een Afghaan meent verschuldigd te zijn aan zijn
gast, mij dikwijls goed te pas is gekomen, was een enkele maal de
inachtneming van de vormen lastig voor mij. Een rijk hoofd kan met
niet minder tevreden zijn dan het slachten van een schaap, als hij
een gast van beteekenis ontvangt; een armer man kan volstaan met het
slachten van een vogel en de bereiding van het nationale gerecht, de
pulao. Eens kwam ik in een dorp nog al laat in den avond met een paar
van mijn makkers. Het hoofd zelf was afwezig; maar zijn zoon ontving
mij met allen eerbied en liet een vogel slachten en kookte een lekkere
pulao, waarna wij allen, vermoeid van het dagwerk, spoedig vast in
slaap waren. Later was het hoofd aangekomen en had door zijn zoon van
onze komst gehoord. "Heb je voor hem de dumba geslacht?" vroeg hij
dadelijk, en toen hij van den zoon hoorde, dat hij slechts een kip had
bereid, gaf hij daarover zijn ontevredenheid te kennen met de woorden:
"Dit zal een blijvende schande voor mij zijn, als het bekend wordt
dat, toen de dokter uit Bannoe, de Dokter-Sahib, in mijn dorp kwam,
ik enkel voor hem een kip liet slachten. Ga dadelijk naar de kudde
en neem een dumba en slacht het schaap; bereid het maal, en als alles
klaar is, roep mij dan."

Zoo geschiedde het, dat omstreeks één uur in den morgen wij werden
gewekt, en dat ons werd gezegd, dat het hoofd gekomen was om ons te
onthalen, en dat het maal gereed was. Het zou niet enkel noodeloos
zijn geweest, te protesteeren en te zeggen, dat wij meer behoefte
hadden aan slaap dan aan een maaltijd, maar dat zou een beleediging
zijn geweest voor zijn gastvrijheid. Dus stonden we vlug op en hielden
ons zoo goed mogelijk, en na een begroeting met de gewone vormen aan
weerszijde, maakten we ons gereed, om eer te doen aan een luisterrijk
maal van gebraden schapevleesch en pulao, voor ons klaar gemaakt.

Bij een reis over de grens had ik op den terugweg naar Bannoe een
geleide van twee dreigend eruit ziende Afghanen, die tot elke misdaad
in staat leken. Ze zorgden echter voor ons naar behooren en brachten
ons veilig te Bannoe. Bij aankomst daar bood ik hun eenig geld als
belooning voor hun geleide; maar ze weigerden het verontwaardigd,
zeggende, dat geld aan te nemen van iemand, die hun gast was geweest,
in strijd zou zijn met de traditie. Dus liet ik hen de rest van den
nacht doorbrengen in het huis van een van mijn helpers-inboorlingen,
met een briefje, om hun een goed maal voor te zetten en ze vroeg in
den morgen naar huis te zenden. Hij gaf hun het maal, maar toen hij
den volgenden morgen opstond, zag hij, dat ze al waren verdwenen met
al zijn goede kleêren.

Onder de Afghanen is diefstal min of meer een verdienste, al naar
gelang van de behendigheid en den moed, die ervoor noodig zijn geweest,
en van het succes bij het ontgaan van vervolging. Twee jaar geleden
bracht een Afghaan zijn dochtertje bij ons voor een oog-operatie. De
operatie was goed gelukt, en de dag kwam, dat het meisje kon worden
ontslagen. De oogen van den Afghaan waren intusschen gevallen op
mijn paard; hij bedacht, hoe bruikbaar de merrie voor hem zou zijn
op zijn tochten, en den avond na zijn vertrek bemerkten wij, dat hij
met een vriend was gekomen en het paard had gestolen. Ongelukkig
voor het succes van de onderneming had hij een vijand, die, toen
er een belooning werd uitgeloofd voor de ontdekking van den dief,
dacht, dat hij zich wel kon verrijken en tegelijk een oude grief
uitwisschen. De schuldige was nu al met zijn buit veilig over de
afghaansche grens gekomen in Khost, en geen uitleveringswetten
gelden daar. Andere leden van den stam woonden in Britsch Indië en
zouden met hun gezinnen naar de bergen trekken bij het toenemen van
de zomerhitte. De deputy-commissioner riep de hoofden van den stam
bij elkander en deelde hun mede, dat als ze niet zorgden voor de
teruggave van de merrie, hij tegen zijn zin genoodzaakt zou zijn,
bevelen te geven, dat ze niet met hun gezinnen in de bergen mochten
trekken. Eerst protesteerden ze, dat ze niets te zeggen hadden over
den dief, dien ze zelf uit den stam hadden gezet, omdat bij een
schurk was; maar toen ze merkten, dat de ambtenaar hen te goed kende,
gingen ze ertoe over, iemand naar Khost te zenden, die met het paard
terugkwam. De man, die door zijn tusschenkomst het dier mij terug gaf,
heeft zich van dien tijd af steeds voorgedaan als mijn weldoener,
en verwachtte allerlei gunsten als loon. De diefstal werd algemeen
afgekeurd door den stam, maar vooral omdat de omstandigheden de
mislukking hadden teweeggebracht.

Bekende dieven en misdadigers hebben vaak van het zendingshospitaal
gebruik gemaakt, als ze leden aan koorts of een andere kwaal,
die hen tijdelijk hinderde, maar natuurlijk kwamen ze onder andere
namen en trachtten ze hun identiteit te verbergen. Het is toch maar
te hopen, dat ze gebruik maken van de toespraken en den goeden
raad, die hun dagelijks worden voorgehouden, terwijl ze onder
behandeling zijn. Soms, zooals in het geval dat ik ga vertellen,
wordt hun identiteit bekend. Eenige jaren geleden lag in "bed 26",
het Zuidzeebed, zooals het genoemd werd, Zaman, een bekende dief,
die aan chronische dysenterie leed en meer dan twee maanden werd
behandeld. Hij sukkelde en het ging op en neer, maar blijkbaar was hij
te ver heen, toen hij werd opgenomen. Hij luisterde aandachtig naar
het voorlezen uit den Bijbel en gaf soms voor, dat hij er in geloofde,
maar gaf geen blijk van berouw over zijn vroeger leven. Maar toen
men hem had voorgehouden, dat er geen kans op herstel was, liet hij
een politieman halen, om dien de namen op te geven van zijn vroegere
vrienden, hopende niet enkel, dat ze gevangen zouden worden genomen
en gestraft, omdat ze hem hadden weggezonden, toen hij te ziek en
te zwak was om hun slechte praktijken mee te bedrijven, maar ook
om een belooning te krijgen voor de verstrekte inlichtingen. Hij
ging langzamerhand achteruit en stierf onder de belijdenis van een
geloof in Christus; maar alleen Hij, die het hart kent, weet wat dat
beteekende. Ik denk niet, dat hij verklikker zou zijn geworden, als
niet de medeplichtigen hem in zijn nood in den steek hadden gelaten.

Geen beschrijving van het leven der Afghanen zou volledig wezen,
als men niet sprak over de openbare danspartijen. Ze hebben
plaats ter viering van een stamovereenkomst of van het ophouden
van vijandelijkheden tusschen twee stammen of afdeelingen. Men kan
ze alleen in optima forma zien over de grens, want in Britsch Indië
zijn die danspartijen door de meer vreedzame vermaken van het volk en
het ontbreken van de benoodigde vuurwapens in onbruik geraakt. Aan de
andere zijde van de grens wordt een vlak terrein uitgekozen, en in het
midden wordt een post geplaatst. De mannen gaan in al wijder kringen
rondom dit middelpunt staan en draaien er omheen, steeds het middelpunt
aan hun linkerhand houdend, en zwaaiend met hun zwaarden. De oudste
en minst vlugge van de krijgers vormen de middenkringen; meer naar
buiten ziet men de jongelui, die met verbazende vlugheid ronddansen,
vaak met een geweer in de eene en een zwaard in de andere hand, of ook
wel een zwaard in iedere hand, welke wapens ze beurtelings boven hun
hoofd zwaaien. Meer aan den buitenkant bevinden zich de kringen van
de ruiters, die tegelijk hun vlugheid te paard en hun behendigheid
met zwaard of geweer aan den dag leggen. Aan den eenen kant staan de
dorpsmusici, die door trommen en fluiten voor de begeleiding zorgen. Ze
beginnen langzaam, en men ziet alle kringen zich bewegen met afgemeten
tred; daarna wordt de muziek al vlugger, de dansers worden meer en
meer opgewonden, en wie toekijkt krijgt den indruk van een warrelende
massa sabels en geweren. De geweren zijn vaak geladen en worden nu en
dan afgeschoten, waarna de wendingen van de ruiters drukker worden,
zoodat men zich verwondert, dat er geen hoofden en armen worden
afgeslagen door de overal flikkerende sabels. Plotseling zwijgt de
muziek, en allen houden stil, om weer op adem te komen, maar beginnen
dadelijk weer, tot ze uitgeput zijn. De opwinding en de ingewikkelde
figuren worden vaak precies gelijk aan den werkelijken oorlog, en
de geschiedenis eindigt dan ook soms met bloedvergieten. Bij een
zekere gelegenheid viel een man neer, en onder het vallen liet hij
zijn geweer afgaan met het noodlottige gevolg, dat een andere danser
getroffen werd. De moordenaar zonder opzet zou op hetzelfde oogenblik
en op de plaats gedood zijn, als zijn vrienden hem niet haastig naar
huis hadden gebracht, al vechtende onder het vluchten. Op die manier
wordt er soms aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bloedveete,
die een dorp in twee partijen verdeelt, en die niet eindigt eer enkele
van de dapperste bewoners gevallen zijn als slachtoffers.

Bij een andere gelegenheid zat ik met eenige Afghanen in een huis
in het dorp Peiwar in het Koeramdal. De meeste huizen stonden aan
weerszijde van een lange straat, die in de lengte door het dorp liep,
en ik merkte op, dat er tusschen de huizen aan elke zijde van de straat
kleine deurtjes waren gemaakt. Toen ik naar het doel daarvan onderzoek
deed, werd mij verteld, dat er eenigen tijd geleden een groote strijd
in het dorp was gevoerd. De eene kant van de straat stond aan den
eenen en de andere zijde aan den anderen kant van de strijdende
partijen, en nu lagen ze voortdurend op de loer, om op elkander te
schieten over de straat. De eenige manier, om naar de rivier te gaan,
was van het eene huis door het andere te loopen naar het benedeneind
van de straat, en om dat te kunnen doen zonder te worden opgemerkt,
had men deuren gemaakt, terwijl buitendien bij afspraak bepaald was,
dat er niet geschoten zou worden, als men naar beneden naar de rivier
ging. Mijn gastheer kon mij verscheiden gaten laten zien in zijn
deur en de houten kozijnen van de vensters, die gemaakt waren door
de kogels van zijn buren aan den anderen kant van de straat, en zei:
"Achter dit gat in de deur werd mijn oom doodgeschoten; die opening
in het raam werd gemaakt door den kogel, die mijn broeder trof."

Wijzend op een anderen Afghaan, die in de kamer was gekomen en op
het bed was gaan zitten, zei hij: "Dat is de man, die mijn broer
doodschoot." Toen ik een opmerking maakte over de vriendelijkheid
en eensgezindheid, die er tusschen hen scheen te heerschen op dat
oogenblik, zei hij: "Ja, wij zijn nu goede vrienden, omdat de schuld
aan beide zijden gewroken is. Ik heb hetzelfde aantal leden van zijn
familie gedood." Na een strijd van dezen aard worden de noodlottige
gevallen aan weerszijden opgeteld, en als ze even groot zijn, voelt
men aan weerskanten, dat men vrede kan sluiten zonder de izzat of eer
op te offeren, en de vriendschappelijke verhouding wordt hersteld,
terwijl het onnoodig wordt geacht, een onderzoek in te stellen naar
de opruiers of de moordenaars. Indien echter de eene partij zich nog
gegriefd acht of nog niet het volle aantal slachtoffers heeft gemaakt,
dat de wet der wrake eischt, kan de strijd tot in het oneindige worden
voortgezet, tot geheele families bijna uitgeroeid zijn. De wreker
zal blijven uitzien naar een gelegenheid maanden en jaren lang; maar
vergeten zal hij niet, en evenmin zal een ander den gejaagden blik,
de schuwe uitdrukking in de oogen en het zenuwachtig hanteeren van
de revolver vergeten, waardoor zich de man onderscheidt, die weet
dat één of meer zulke wrekers op hem loeren.

Een civiel bestuurder in het Koeramdal bezocht eens een hoofd in het
dorp Shlozan, iemand die, als alle hoofden, een hoogen toren bezat,
waar hij voor zijn vijanden zich veilig kon voelen. Zijn gastheer
nam hem mee naar den toren, na nauwkeurig te hebben onderzocht, of
het venster van de bovenverdieping gesloten was. De ambtenaar, die
meende, dat de man naar het landschap buiten wou kijken, ging heen
om het venster te openen, maar werd haastig en dringend teruggeduwd
door het hoofd, die hem vertelde, dat zijn neef dat raam maanden
lang had bespied in de hoop op een gelegenheid, om hem daar dood te
schieten. De ambtenaar deed geen verdere pogingen, maar eenige maanden
later hoorde hij, dat zijn vriend, het dorpshoofd, de onvoorzichtigheid
had gehad, naar het open venster te gaan, en dat hij er door zijn
neef was doodgeschoten.

De vijandigheid tusschen neven is zoo groot in Afghanistan, dat er
een spreekwijze is ontstaan, waarin wordt gezegd, dat iemand "een even
erge vijand is als een neef". Dat is een gevolg van het feit, dat de
oorzaken van zulke veeten juist dikwijls ontstaan tusschen menschen,
die in familiebetrekking tot elkander staan. Want de aanleidingen
van negentig percent van die twisten worden door de Afghanen gebracht
onder drie rubrieken: zan, zar, en zamin, dat zijn de drie perzische
woorden voor vrouwen, geld en land. Op al die punten zullen neven
eerder met elkander in botsing komen dan vreemdelingen.

Wat de afkomst der Afghanen betreft, wordt er nog al eens gestreden
over de vraag, of ze eigenlijk Joden zijn of niet. Er zijn twee
groepen, de een neemt het als een vaststaand historisch feit aan, dat
ze afstammen van de verloren tien stammen van Israël, en de andere
verwerpt alle israëlietische afstamming, maar neemt wel aan, dat de
Afghanen met het Mohammedanisme ook enkele joodsche eigenaardigheden
hebben overgenomen. Alle waarnemers zijn het er over eens, dat de
gelaatstrekken van de Afghanen iets sterk Joodsch hebben, en als
wij zoo kijken naar de bezoekers van onze ziekenafdeeling, zien we
vaak een of anderen ouden grijsaard van zuiver afghaansche afkomst,
die iemand onwillekeurig zou doen uitroepen: "Die man zou uitstekend
kunnen doorgaan voor een van de oude patriarchen van de Israëlieten,
uit de bijbelsche geschiedenis tot ons gekomen!"

Alle mohammedaansche volken moeten naar de herkomst van hun godsdienst
veel gebruiken en plichten hebben, die joodsch zijn, want Mohammed
zelf nam die aan van de Joden om hem heen; maar er zijn er minstens
twee, onder Afghanen algemeen en niet bij mohammedaansche volken
in de buurt, die sterk herinneren aan een joodschen oorsprong. Het
eerste hier bedoelde gebruik, dat heel algemeen is, is het offeren
van een dier, meestal een schaap of een geit, in geval van ziekte,
waarbij het bloed van het dier tegen de deurposten wordt gesprenkeld
van den patiënt, zoodat de engel des doods wordt afgeschrikt.

Het andere gebruik, dat niet zoo algemeen is en schijnt te
verdwijnen, is het beladen van een bok met de zonden van het volk
en het uitdrijven van het dier in de woestijn. Bovendien hebben de
Afghanen meer dan ieder ander volk een liefhebberij voor joodsche
namen, namelijk bijbelsche, en David, Salomo, Abraham, Job, Jacob en
veel andere patriarchen komen dagelijks voor op de lijsten van onze
hospitaal-patiënten. Namen uit het Nieuwe Testament, zooals Mihtar Esa,
dat is koning Jezus, en Simon komen ook wel voor.

Maar een sterk bewijs tegen de joodsche afkomst is het zoo goed als
afwezig zijn van hebreeuwsche woorden in hun taalschat, wat echter
ook voor een deel verklaard kan worden door de vermenging eerst met
chaldeeuwsche en later met arabische elementen. De Waziri's hebben
een overlevering omtrent hun afkomst, die, al mag de gelijkenis met
den bijbel toevallig wezen, wel interessant is, nu men ze aantreft
bij zulk een wild en barbaarsch volk.

Die overlevering is, dat een zekere voorvader twee zoons had, Issa en
Missa, waarschijnlijk Jezus en Mozes, van wie de laatste een herder
was, die eens, toen hij zijn kudden hoedde op de heuvels, een lam had
verloren, dat afgedwaald was en niet kon worden teruggevonden. Missa
liet zijn andere schapen in den steek en ging het verloren schaap
zoeken. Drie dagen en nachten zwierf hij rond in de jungle, zonder
het dier te kunnen vinden. Op den morgen van den vierden dag trof hij
het aan in een afgelegen dal, en in plaats van er boos op te zijn,
nam hij het in zijn armen, kuste het en bracht het veilig bij de kudde
terug. Om die daad van liefde zegende God hem en liet hem stamvader
worden van den stam der Waziri's. Ofschoon het ons waarschijnlijker
in de ooren zou klinken, als de daad aan Issa was toegeschreven dan
aan Missa, toch heeft deze overlevering mij vaak den tekst geleverd
voor de uitlegging van het bijbelverhaal, als ik de menschen van dit
primitieve volk toesprak.

Ofschoon de Afghanen vol ijver zijn in het belijden van hun godsdienst,
zijn er toch velen onder hen, zoo onwetend op het punt van de leer,
dat de meer beschaafde Mohammedanen er bezwaar tegen hebben, hun
een plaats toe te kennen in de rijen der geloovigen. De Waziri's
bij voorbeeld, die altijd bereid zouden zijn, deel te nemen aan een
godsdienstoorlog, weten niet alleen heel weinig van de grondwaarheden
van het Mohammedanisme, maar hebben eigenlijk van den godsdienst
niets anders overgenomen dan de vereering voor heiligen en graven. De
Afridi's zijn in dat opzicht al niet veel verder, en er wordt verteld,
dat een afdeeling van dien stam, toen een andere stam hun verwijten
deed, omdat ze geen graf van een heilige hadden, ertoe overging, een
Seyed, die beroemd en hoog in aanzien was en die hun land bezocht,
om het leven te brengen, hem te begraven en tot op den dag van heden
er een eer in te stellen, op zijn graf te bidden.

De bergen aan de grens zijn vaak kaal en hebben geen velden en woningen
te vertoonen, maar men kan niet ver gaan, of men komt bij een ziarat
of heiligengraf, waar de vromen bidden en geloften afleggen. Zoo'n
heiligdom ligt dikwijls op een ontoegankelijke plaats op een bergtop
of op een klip. Rondom het graf zijn afgeknotte boomen, en aan de
takken daarvan hangen een massa lappen en lapjes gekleurd katoen,
want ieder pelgrim, die een gelofte aflegt en met een smeekbede komt,
moet een lap bij, de andere voegen, als uiterlijk teeken van zijn
gelofte. Wij geven de afbeelding van een beroemd heiligdom op het
Soeleimangebergte. Ondanks de ontoegankelijkheid bezoeken jaarlijks
honderden bedevaartgangers de plek, en zieken worden in hun bedden
omhoog gedragen in de hoop, dat de zegen van den heilige hen moge
genezen. Zulke patiënten worden soms met hun bed op kameelen gebonden
of worden op de schouders van hun vrienden meer dan honderd mijlen ver
naar de een of andere ziarat gedragen. In sommige gevallen kan het best
zijn, dat de verandering van lucht en de verwisseling van de muffe
ziekenkamer, die donker en ongeventileerd is, voor de open lucht,
tegelijk met den prikkel van verandering van klimaat en omgeving,
hun aandeel hebben in de genezing, die nu en dan ontwijfelbaar volgt.

Een andere eigenaardigheid van die heiligengraven is, dat hun
heiligheid en onaantastbaarheid zoo algemeen worden erkend,
dat voorwerpen van persoonlijk bezit er gerust door de eigenaars
langen tijd onbewaakt kunnen worden achtergelaten in het volste
vertrouwen, dat ze de voorwerpen bij hun terugkomst onbeschadigd
terug zullen zien. Dit is te meer opmerkelijk, als men bedenkt,
dat deze stammen dieven van professie zijn en volstrekt geen misdaad
zien in rooverij. De inwoners van een bergdorp kunnen naar de vlakte
trekken in de wintermaanden en hun bedden, potten en pannen en ander
huisraad onder de boomen van een naburig heiligengraf achterlaten, en
bijna zeker vinden ze alles bij hun terugkomst eenige maanden later
precies in orde weer op dezelfde plaats. Een bepaald voordeel van
die heilige plaatsen is nog, dat het een zonde is, hout te kappen van
een van de hen omringende boomen. Zoo zijn vaak die graven de eenige
groene plekjes tusschen de heuvels en bergen, waar het onverschillige
vandalisme van de stammen alle boomen en struikgewas al lang heeft
uitgeroeid.

Graven hebben altijd een bijzondere heiligheid in de oogen der
Afghanen, grooter nog dan bij andere mohammedaansche volken, en veelal
zult ge een Afghaan, die voorbij een kerkhof rijdt, zien afstijgen
en, gaande naar het een of ander in het oog vallend graf, dat het
stoffelijk overblijfsel van een heilig man moet bevatten, houdt
hij zijn handen omhoog in de houding van den biddenden Mohammedaan
en roept den zegen van den heilige in voor zijn reis, om dan over
zijn baard te strijken, zooals de Mohammedanen gewoonlijk doen als
besluit van hun gebeden. Er zijn weinig kerkhoven, die niet een of
ander heilig man herbergen of een fakir. Heel dikwijls is zelfs de
aanwezigheid van zulk een heilige eenvoudig de reden, waardoor op een
afgelegen plaats een kerkhof is ontstaan, omdat allen in den omtrek
hun graf willen hebben dichtbij het zijne, in het geloof, dat op den
dag der opstanding zijn heiligheid hun zonden en tekortkomingen zal
goedmaken en hun stellig en zeker tot de zaligheid zal doen ingaan.

De graven liggen altijd in noord-zuidelijke richting, en als men
een gat heeft gegraven, meer of minder diep in overeenstemming met
den aard van den grond, wordt er aan eenen kant een nis uitgehold,
gewoonlijk aan de westzijde, en het lijk wordt gelegd in de nis,
met het gelaat naar Mekka gekeerd. Er worden dan steenen om den rand
van de nis gelegd, zoodat als de aarde in de opening wordt geworpen,
er niets op het lijk komt, dat enkel is gewikkeld in een laken,
daar doodkisten nooit worden gebruikt.

Er worden allerlei wonderen verteld van de graven van heiligen, en
wel het algemeenst is het geloof, dat ze in lengte kunnen toenemen,
en dat die toeneming een bewijs is voor de aanneming van de gebeden
van den gestorvene door den Almachtige. Naast het zendingshuis in
Peshawer was zulk een graf, dat ieder jaar een voet langer werd. Toen
het zeven-en-twintig voet lang was geworden, was het vooruitgedrongen
tot aan den openbaren weg, en eerst nadat er een officiëele order was
uitgevaardigd door de districtsautoriteiten, dat de verdere groei
van den heiligen man moest ophouden, hield het graf met groeien
op. Dat graf is in den omtrek nog bekend als het Negenellengraf en
wordt door een groot aantal geloovigen ieder jaar bezocht in de hoop,
dat het hun voordeel zal aanbrengen.

Het gebruik van toovermiddel en of amuletten is algemeen. De kinderen
van de rijken kan men zien met colliers van amuletten, geborgen in
kleine zilveren doosjes, om den hals, terwijl zelfs de armste arbeider
een amulet heeft, gewikkeld in een stukje leêr en gedragen om den
hals of om den arm gebonden. Die amuletten zijn meestal verzen uit
den Koran, overgeschreven door den een of anderen beroemden mollah
en door hem gezegend; andere zijn kabbalistische zinnen of woorden,
terwijl weer andere gewone lapjes zijn of stukjes papier, die door
een heilig man gezegend zijn.

Bij meer dan één gelegenheid heb ik mijn recepten tot amuletten
verheven gezien, omdat de zieke meende, dat dit meer zou helpen, dan te
gebruiken wat het hospitaal hem aan geneesmiddelen meegaf. Een patiënt
verzekerde mij, dat hij nooit meer last van rheumatiek had gehad, waar
hij vroeger zooveel aan had geleden, nadat hij een recept, waarin ik
hem wat salicyl had voorgeschreven, om den arm had gebonden, ofschoon
hij nooit het drankje had ingenomen. Bij een andere gelegenheid bevond
ik, dat een man, die grijze poeders had gekregen met een aanwijzing,
hoe hij ze moest innemen, ze in plaats daarvan met papier en al in
een pakje had gebonden, dat hij in leêr had genaaid en om den hals
had gehangen met, naar hij mij verzekerde, de gunstigste uitwerking.

Hieruit kan men vrijwel afleiden, dat mollahs en fakirs, die beweren,
dat ze het vermogen bezitten, om amuletten te maken voor alle bekende
kwalen en die dingen in het groot aan de menschen verkoopen, zich
vaak heel wat sneller verrijken dan een dokter, die de zieken op de
gewone wijze behandelt. Eens toen ik in het kamp was, ontmoette ik
een goochelaar, die op die manier schatten verdiende. Hij had een
groot deel van Zuidwest Azië bereisd, maar bleef nergens lang, daar
zijn behandeling spoedig haar kracht zou verliezen, als hij de eerste
dagen van het nieuwtje liet voorbijgaan. Een van zijn verrichtingen
was, door een vuur te loopen, zoogenaamd door de tooverkracht van
de mohammedaansche kalima. Er werd een gat gegraven in den grond en
gevuld met houtskool en hout, dat werd aangestoken. Nadat het vuur
wat was gaan luwen, werd de nog gloeiende asch met stokken gebluscht,
maar terwijl ze nog een beetje gloeide, liep de fakir onder het zingen
van de kalima er kalmweg overheen, waarna hij de stoutmoedigsten
onder zijn geloovig publiek uitnoodigde, zijn voorbeeld te volgen,
hun verzekerende, dat, als ze de geloofsformule met hetzelfde vuur
als hij opzeiden, hun geen leed zou geschieden. Enkelen deden de proef
zonder noemenswaardig nadeel; anderen kregen wonden aan de voeten. Die
ongelukkigen werden uitgelachen door de anderen en beschuldigd, geen
echte Mohammedanen te zijn, zoodat hun de immuniteit was onthouden,
toen ze de formule opzeiden.

Elken morgen en elken namiddag maakte de fakir zich gereed, om de
patiënten te ontvangen, die in massa toestroomden, toen ze van zijn
roem hoorden. Elke zieke moest den assistent een sommetje betalen en
werd dan naar den fakir gebracht, die op een mat bleef zitten. De
fakir vroeg hem een paar dingen over den aard van zijn ziekte,
schreef de amulet voor en ging over tot den volgenden patiënt. Drie-
of vierhonderd menschen konden bij één zitting worden behandeld, wat
als resultaat van een dag werkens voor den fakir een som van ongeveer
veertig gulden meebracht. Nu gingen er natuurlijk dagen met reizen
heen, en ze waren niet alle even voordeelig, maar zijn uitrusting
en zijn manier van reizen bewezen wel, dat het geen onvoordeelig
zaakje was.

Hij at bij ons in het kamp en toen het eten bijna was afgeloopen, kwam
een assistent bij hem en zei, dat er veel menschen buiten stonden,
die om amuletten vroegen. Met een verontschuldiging tot mij voor de
storing, nam hij een stukje papier, scheurde het in vierkante stukjes
en gaf die aan den assistent, om mee te werken. In sommige gevallen,
vooral bij rheumatiek of verouderde kwalen of verstuikingen, deed hij
aan massage en wrijven, waardoor stellig de uitwerking van de amulet
krachtiger werd.

De medische en chirurgische behandeling van de fakirs is
verschrikkelijk ruw. Soms komen wel kruidkundigen uit Indië in
Afghanistan en beoefenen een soort van hippocratische geneeskunde;
maar de inlandsche, geneesheeren weten heel weinig van de medische
wetenschap. Hun twee gewone behandelingen zijn de dzan en de dam. Dzan
is een behandeling, die gewoonlijk wordt toegepast in geval van koorts,
zoowel acute als chronische, en bestaat daarin, dat men den patiënt
uitkleedt en naakt op bed legt. Een schaap of een geit wordt dan
geslacht en vlug gevild. De zieke wordt in de huid gewikkeld en dan
met een aantal dekens nog bedekt. Als ze uitwerking heeft, werkt deze
behandeling door het opwekken van een heftige transpiratie, en als
de bedekking wordt weggenomen, wat geschiedt op den tweeden dag in
den zomer en op den derden in den winter, treft men den patiënt vaak
zonder koorts aan maar verzwakt en uitgeput door het vele zweeten. Als
de eerste toepassing niet helpt, mag men de behandeling verscheiden
keeren herhalen.

In gevallen van ernstige beschadiging of verwonding wordt dezelfde
behandeling ook wel plaatselijk toegepast. Als men een dijbreuk heeft
bij voorbeeld wordt een schapevel eromheen gebonden, dan wordt ruw
gespalkt en alles blijft een week of langer zitten. Als er een open
wond is en de zieke heeft vele dagen moeten reizen in de hitte,
om in ons hospitaal in Bannoe te komen, kan men al vooruit weten,
wat men te zien zal krijgen. De mannen, die het bed hebben gedragen,
wikkelen namelijk lappen om neus en mond, eer ze den zieke loswikkelen,
opdat hij onderzocht kan worden, en als alles openligt, zijn allen,
behalve de dokter en zijn helper, op de vlucht gegaan, zoo gauw,
als ze maar konden. Een chirurg kan haast onmogelijk voor een geval
komen te staan, dat sterker in strijd is met zijn moderne begrippen van
antiseptische behandeling, en er zijn heel wat antiseptica noodig, eer
de wond een beetje gezond er begint uit te zien, zelfs als ontsteking
en koudvuur geen amputatie noodig maken. In geval van kleine wonden
wordt de huid van een vogel er wel om gebonden, en het vleesch van
het gedoode dier is vaak deel van het loon van den dokter.

Het andere middel, dat dam heet, bestaat hierin, dat men een stukje
katoen stevig oprolt tot een kompresje ter grootte van een shilling,
dat in olie dompelt en op een door den inlandschen dokter aangewezen
plek legt, om het daarna aan te steken. Het brandt dan in het vleesch
en laat een wonde na, die eerst langzaam geneest. Het middel wordt
voor alle mogelijke kwalen gebruikt, en men kiest dat gedeelte van het
lichaam voor de bewerking, waar de kwaal zetelt of waar de diagnose van
den dokter, die het middel toepast, haar veronderstelt. Zoo vindt men
vaak bij menschen, die aan indigestie lijden, een rijtje litteekens
aan weerszijden van den buik. Voor neuralgie past men het middel toe
aan de slapen; voor hoofdpijn op den schedel; voor rheumatiek op den
schouder; voor lendenpijn aan de lenden; voor verlamming op den rug;
voor heupjicht op de dijen, en zoo verder tot in het oneindige. Ik
heb niet minder dan vijftig litteekens gevonden, elk ter grootte van
een shilling, bij een enkelen patiënt als sporen van de herhaalde
toepassing van dit middel.

De Afghanen hebben een reusachtig vertrouwen in beide behandelingen,
en ik heb wel in een dorp gezeten, waar ik luisterde naar een
gesprek, waarin een jonge man, die pas terugkwam van een bezoek aan
een zendingshospitaal, vertelde van de wonderlijke dingen, die hij
daar had gezien, waarop de een of andere conservatieve grijsbaard
antwoordde: "Wat hebben wij van doen met al die nieuwigheden? Wij
hebben immers genoeg aan de dzan en de dam." Net als vroeger in het
Westen, beoefent de dorpsbarbier ook hier nog de kleine geneeskunde
en snijdt in zweren, of zet lavementen.

De vrouwen beweren allen, dat ze meer of minder van de geneeskunde
weten. Als na een strijd tusschen de stammen de gewonde krijgers
in de dorpen terugkeeren, beginnen de vrouwen in huis dadelijk de
verpleging. Als er een heftige bloeding komt, wordt vlug olie verhit
en in de wond gegoten of, als bij voorbeeld een lichaamsdeel is
afgehouwen, wordt de stomp in de olie gedompeld. Dat is zeker een
kras middel, maar het werkt bloedstelpend. Is er maar een kleine
bloeding, dan wordt een plantje, dat ze in de jungle inzamelen, tot
asch verbrand, en die asch wordt op de wond gelegd. Bij een scherpe
snede trekken de vrouwen haar eigen haren uit en naaien de wond dan met
een gewone naald. Ik heb vaak vleeschwonden gezien, die op die manier
heel handig waren genaaid. Met het spalken van gebroken beenderen zijn
ze niet zoo vaardig. In de dorpen is er altijd wel een timmerman,
die daarin volgens hemzelven uitmunt; maar in de meeste gevallen
doet hij het verband er te stijf om of met te weinig kennis van de
circulatie in het lichaamsdeel, zoodat er geen jaar voorbijgaat,
waarin wij geen gevallen krijgen van zieke ledematen, waar koudvuur
bij is gekomen door die behandeling, al waren het maar gewone breuken.

Bijna de eenige geneesmiddelen, die veel in Afghanistan worden
gebruikt, zijn purgatieven, en dan van zeer krachtigen aard. Bijna
ieder Afghaan meent, dat hij het noodig heeft, elk voorjaar te
worden adergelaten of een flinke purgeering te ondergaan of beide
tegelijk, en soms wil hij dat nog weer hebben in het najaar. Bijna
geen ziekte mag langer dan een week duren, of er moet een purgeering
worden toegepast. Soms wordt die behandeling zoo ruw gedaan, met zoo
weinig égards voor den leeftijd of de krachten van den patiënt, dat
er een inzinking volgt en de dood intreedt. In andere gevallen wordt
een latente dysenterie opgewekt, waardoor een ziekte kan ontstaan,
die maanden duurt en den zieke voor altijd verzwakt.

De seizoensaderlatingen worden in de bocht van den arm toegepast,
en de oostersche dokters volgen nog de leer van Hippocrates omtrent
de vochten en weten precies, welke ader in welk speciaal lichaamsdeel
moet worden geopend in een bepaalde ziekte. Ik heb een jong dokter
uit Engeland gekend, die op eens het vertrouwen, dat de menschen
tot dien tijd in hem stelden, verloor, toen hij in een geval van
ziekte een aderlating aanried. De verpleger, die den zieke hielp,
vroeg, wat heel gewoon voor hem was, welke ader hij moest openen, en
de engelsche geneesheer antwoordde: "Dat komt er niet op aan." Beide,
de zieke en de verpleger, vonden, dat die dokter al heel onverschillig
was of dat hij er niets van wist, zoodat ze in beide gevallen beter
deden, van dokter te veranderen.

Van den staar lichten is een veel voorkomende kwaal in Afghanistan
en sinds menschenheugenis zijn er hakims, of afghaansche praktizijns,
die volgens de oude methode opereeren.

Deze mannen trekken gewoonlijk door het land van 't eene dorp naar
het andere, omdat de meestal oude patiënten niet in staat zijn verre
reizen te maken, of omdat misschien de familieleden niet veel over
hebben voor de ouderen, daar zij toch geen werk meer kunnen doen.

Natuurlijk slaagt de operatie soms, maar meestal is volslagen blindheid
't gevolg ervan. Omdat de hakim allicht niet dan na jaren weer de
zelfde plaats bezoekt, verliest zijne reputatie niet door de vele
mislukking, wat wel zou gebeuren, indien hij bleef op dezelfde plaats.

De smid van het dorp zorgt gewoonlijk voor het trekken van kiezen,
waarvoor hij in zijn smidse een lange, zware 2 1/2 voet lange
chirurgische tang heeft hangen.

Wanneer nu de kroon der kies sterk is en zoo in den mond staat dat
de smid haar gemakkelijk kan vastpakken met het instrument, dan lukt
de operatie wel. Maar is dit niet het geval, is de kies bros en ligt
zij lastig, dan gebeuren er de grootste ongelukken. Een gebroken kaak
komt veel voor.

Eindelijk gaan zulke patiënten dan naar het zendelingen-ziekenhuis
om behandeld te worden, soms verscheidenen per dag.

Eens waren de pokken een zeer algemeene ziekte in Afghanistan en
men kan zelfs nu nog in dorpen vele pokdaligen aantreffen. Een van
de eerste vragen, die een Afghaan doet, wanneer hij voor zijn zoon
een bruid wil koopen is: "Heeft ze de pokken gehad?" Is dit niet
het geval dan wordt met den koop gewacht, totdat zij ouder is, of
wordt ook wel de koopsom verminderd, daar zij dan niet die waarde
vertegenwoordigt van iemand die de pokken al heeft gehad, want het
is dan steeds mogelijk dat zij nog de pokken zal krijgen. Het is
vaak gebeurd dat vaders hunne dochters naar ons ziekenhuis brachten
met litteekens van pokken; niet om de patiënt te helpen, maar om een
hoogeren prijs voor haar te kunnen vragen.

De gewoonte van inenting was vroeger algemeen in Afghanistan. In de
pols werd een sneedje gemaakt en men wreef dan een weinig pokstof in
het wondje. Meestal kreeg de ingeënte de ziekte dan in geringe mate,
maar soms werd deze zoo ernstig ziek, dat de dood intrad. Toch hebben
de Afghanen wel gezien dat het inenten met koepokstof vele voordeelen
heeft boven hun oude wijze van inenten.

Twee redenen zijn er echter, die de afghaansche bevolking tegenhouden
om van de gelegenheid door de Engelsche regeering hen aangeboden,
gebruik te maken. Ten eerste geschiedt dit vaccineeren door ambtenaren
die niet voldoende gesalarieerd worden, wat tengevolge heeft dat zij
omkoopbaar zijn, hetgeen de geheele bevolking tegenstaat. Ten tweede
bestaat er een algemeen bijgeloof dat er in Afghanistan een meisje
is waarnaar de Regeering zoekt. Zij zou dan hierdoor ontdekt worden,
dat wanneer zij zou worden ingeënt, melk in plaats van bloed uit de
wond zou vloeien, waarna zij naar Engeland zou worden vervoerd om
geofferd te worden.

De ouders zijn daarom bang dat hun dochter dit lot zal treffen.

Maar nu genoeg over ziekten en kwalen. Laat mij u van andere dingen
vertellen. Ik stond op een met dennen bedekten uitlooper van de
Soefed Kohbergketen, die westwaarts op Kaboel uitloopt, tusschen
den Khaiberpas in het Noorden en den Koerampas in het Zuiden. De met
sneeuw bedekte toppen van Sika Ram, die tot een hoogte van vijftien
duizend voet oprijzen, met fijne, witte wolkjes erboven, waren juist
achter mij, terwijl vóór mij het groene dal van de Koeramrivier zich
uitbreidde als een panorama, overgaande in een wijde vlakte, waar
talrijke dorpen, verscholen in moerbeiboomen en walnoten, genesteld
waren tusschen de lagere bergen, terwijl verderop de bergen ruwer
en kaler werden en de rivier zich een weg moest banen door kloven en
spleten, tot ze in de vlakte van Indië kwam.

Onmiddellijk tegenover mij had ik den Peiwarpas met de vele
dennenbosschen, welke pas altijd bekend zal blijven als het tooneel
van het groote gevecht, dat de emir Sjer Ali met zijn strijdkrachten
leverde tegen de colonne van Sir Frederick Roberts. Daar waren
de dennen op de hoogte, waar de afghaansche batterijen verborgen
waren, en men kon zonder moeite het kronkelende pad volgen door de
steenachtige bedding van de rivier, dat dan verder de hoogte inging
naar de bosschen, waardoor de dappere regimenten aanstormden en
eindelijk de afghaansche stelling vermeesterden.

Ten westen van den pas was een vruchtbaar dal met vele dorpen, die voor
een deel al behoorden tot het gebied van den emir van Afghanistan. Een
paar mijlen beneden het hoogste punt van den pas kon men het fort
zien, waar de soldaten van den emir de grens bewaakten. Naar het
Oosten zich richtend, zag men op een afstand van een dozijn mijlen de
kantonnementen van Parasjinar, de meest westelijke kantonnementen
van de britsche strijdmacht en de zetel van het bestuur in dit
grensdal. Er was daar ook een fort, waar de plaatselijke koeramsche
militie in garnizoen lag, Afghanen uit de dorpen in den omtrek, die
onder de leiding en den invloed van drie of vier engelsche officieren
een deel zijn geworden van die vooruitgeschoven krijgsmacht, die het
rijk aan de grens verdedigt.

Ik had enkele weken doorgebracht onder de menschen uit het district,
en de tijd was gekomen, dat ik, ofschoon met tegenzin, de schaduwrijke
bosschen en de koele dreven van het Boven-Koeramdal moest verlaten
voor de brandende vlakten van Bannoe, die ik nu van mijn hoog punt
kon zien liggen in een waas van hitte, herinnerend aan punka's en
slapelooze nachten, mijn voorland dat de plaats zou innemen van de
versterkende lucht van den Roefed Koh.

Onze tenten en onze bagage waren gepakt op eenige muilezels, die we
konden volgen langs den stoffigen weg beneden, terwijl wij talmden,
om afscheid te nemen van de hartelijke Afghanen, die onze gastheeren
en tegelijk onze patiënten waren geweest. Drie dagen zouden we des
nachts ons kamp moeten opslaan, eer we de grens van Britsch Indië
zouden overgaan en de grensstad Thal zouden betreden, die de eerste
stad is, welke een reiziger uit Afghanistan aantreft. Vanaf den tijd,
dat we de afghaansche grens overschreden, tot hier, gaat de reiziger
door een gebied, dat bekend staat als een "administratief terrein". Er
was daar een fort, bezet door troepen van het indische leger, onder
bevel van een engelsch officier.

Nu bleven er nog vier-en-dertig mijlen in rechte lijn tusschen ons en
onze bestemming Bannoe, en eer we die aflegden, waren er bijzondere
onderhandelingen noodig geweest met de stammen, die er woonden,
om een geleide voor ons te krijgen, want dit vooruitspringende
gedeelte tusschen Thal en Bannoe was niet Britsch Indië, en ook
geen administratief terrein, maar onafhankelijk en daar heerschte de
roovende stam der Waziri's, die noch den emir, noch den onderkoning
als meester erkende. Een paar schurkachtig eruitziende Waziri's kwam
aan, om ons verder te geleiden. Hun geweren waren om hun schouders
gehangen en welgevulde patroongordels omvingen hun lijven, terwijl
ze hun paar afghaansche dolken in de plooien van hun vuile, roode
pagari's, die ze om hun middel hadden gewonden, verborgen, en hun
kromme afghaansche zwaarden in de hand hielden.

Wij hadden nu het vruchtbare dal van de Boven-Koeram verlaten, en
gingen door een opeenvolging van rotsachtige bergpassen, over steile
kammen en door de steenachtige bedding van de rivier. De lagere
bergketenen, die Afghanistan van Indië scheiden, vormen door hun
groepeering en hun steilte een reeks valleien en kloven en steilten,
die juist geschikt zijn voor de wilde stammen, die er wonen, en die de
wildheid van hun bergland op even hoogen prijs stellen als hun eigen
onafhankelijkheid. Hier en daar is een stukje bebouwd land in een
bocht van de Koeramrivier, waarop een met muren omgeven en van torens
voorzien dorp neerziet, door geweld van wapenen in de handen gekomen
van de tegenwoordige eigenaars, en alleen in die handen blijvend door
nauwlettendste waakzaamheid. Zelfs de mannen, die achter den ploeg
loopen bij hun ossen, hebben hun geweren over den schouder hangen en
houden het oog geopend, om uit te zien naar den mogelijken vijand.

Op sommige plekken is uit de rivier een kanaal met groote moeite
afgeleid naar een vlak stuk land tusschen de bergen, waar men dan
een karigen oogst binnenhaalt. Voor de rest zijn de bergen kaal en
vertoonen noch dierlijk, noch plantaardig leven. Een paar patrijzen,
die met schellen kreet opvliegen uit een polletje droog gras, kan
men nog te zien krijgen en enkele acaciastruiken, die brandhout
leveren. De Waziri's namen dat mee, om het op de Vrijdagmarkt in
Bannoe te verkoopen.

De Afghanen vertellen u, dat toen God de wereld had geschapen,
er een massa steenen en rotsblokken en puin over was gebleven,
die alle aan deze grens neergesmakt werden, wat het onaantrekkelijk
aanzien van het land moet verklaren. Nog is er een bergketen, waar we
overheen moeten, eer we de vlakten van Indië bereiken. Wij hebben een
rotspad met moeite beklommen over kale steenen, die de zonnestralen
fel weerkaatsen, zonder dat er struik of boom schaduw geeft, of zelfs
het kleinste grassprietje den grond afkoelt, die onze voeten even fel
brandt als de gloeiende schijf boven ons. Dan bereiken we den top, en
het tooneel vóór ons verandert als door een tooverstaf. Vijfhonderd
voet onder ons ligt de breede indische vlakte, hier besproeid door
de levenwekkende wateren van de Koeram, die, als ze vrij zijn uit de
rotsengten, waardoor ze de laatste dertig mijlen hebben afgelegd,
nu over hun steenachtige bedding voortdansen en onder overhangende
klippen door stroomen, om eindelijk zich in tallooze kanaaltjes te
splitsen, en als zilveren linten als in een labyrinth door de vlakte
te stroomen. Zoo ver, als de levenwekkende besproeiing door de Koeram
duurt, breiden zich velden uit van graan en maïs en rijst in eindelooze
opvolging, zoo ver het oog reikt.

Verspreid tusschen de velden liggen de dorpen, de rijke dorpen der
Bannoeërs, verborgen tusschen moerbeiboomen en vijgen en wijngaarden,
alsof een hoorn van overvloed hier al zijn gaven had uitgestort. Zoo is
Indië, en zoo doet het zich voor aan de Pathans, die op de bergen van
onze noord westgrens wonen, en als wij het land aldus aanschouwen, na
eenigen tijd met hen samen te hebben geleefd tusschen hun kale en dorre
bergen, kunnen we gemakkelijk hun redeneering begrijpen en billijken,
dat twee denkbeelden oppermachtig in hun geest heerschen. Het eene is:
"Die rijke vlakten zijn daar geplaatst, omdat God bedoelde, dat wij
er ons zouden vestigen, ze zijn zoo dicht bij onze bergen, opdat, als
bij ons gebrek is, we naar beneden zouden trekken en daar den oogst
binnenhalen, en als we het moeilijk hebben en groote sommen moeten
betalen aan de engelsche regeering, mogen we gerust eens de rijke
Hindoes het geld ontnemen, dat ze door woeker hebben bijeengegaard
en op andere manieren, die God veroordeelt." Het andere denkbeeld is:
"Welke reden kan de engelsche regeering hebben, die over zulke rijke
landen heerscht, om zich met ons in onze bergwereld te bemoeien, waar
wij onze woningen hebben, die ofschoon we niets anders dan rotsen
en steenen om ons heen zien, toch onze huizen zijn, waar wij de
aanwezigheid en de bemoeizucht van geen enkelen vreemdeling verlangen?"

De lezer zal hebben opgemerkt, dat dus op de reis, die boven werd
beschreven, van Peiwar naar beneden tot Bannoe, vier verschillende
territoriën werden bereisd. Het eerste en het laatste, namelijk
Afghanistan en Britsch Indië, zijn twee precies begrensde en
gemakkelijk te bevatten aardrijkskundige gebieden; maar men ziet,
dat daartusschen verschillende stammen hun woonplaatsen hebben,
die in ongelijke betrekking staan tot het indische gouvernement. Ik
moet een en ander opmerken, om den lezer vertrouwd te maken met de
politieke omstandigheden van die streken.

De grens van Britsch Indië is nauwkeurig afgepaald, maar die van
Afghanistan was meer of min onzeker tot het jaar 1893, toen Sir
Mortimer Durand door de engelsche regeering werd afgevaardigd, om de
vertegenwoordigers te ontmoeten van den emir Abdurrahman en samen
de grens vast te stellen. Die grens is sedert dien tijd bekend als
de "Durand-line". De streek tusschen die lijn en de britsche grens
nu staat in onderling verschillende betrekkingen tot de indische
regeering.

Enkele gedeelten ervan, als Tirak, het land van de Afridi's en
Orakzai's, en Waziristan, het land van de Waziri's en Mahmoeds, worden
met rust gelaten, als de stammen geen aandacht op zich vestigen door
strooptochten op engelsch grondgebied, waar de wettelooze elementen
zich nog wel eens aan schuldig maken. Die rooverijen worden zonder
twijfel afgekeurd door de meerderheid van zoo'n stam, die het
feit inziet, dat in welk conflict met de engelsche regeering ook,
ze het altijd moeten verliezen; maar dit is de democratische geest
van de menschen nu eenmaal, dat iedereen evenveel waard is als zijn
buurman, en dat hij een beetje beter is als hij een meer modern geweer
heeft. Als in de tusschenregeeringen van de Richteren in Israël,
doet ieder wat hij goed acht in eigen oogen, en wordt verbitterd,
als zijn buurman of zelfs iemand van zijn eigen stam zijn daden onder
contrôle neemt of zijn vrijheid aan banden legt.

Zoo komt het, dat het werkelijk zeer moeilijk wordt voor de betere en
oudere elementen in den stam, om de anderen van zulke strooptochten af
te houden. De roovers zijn meestal menschen, die niets te verliezen
hebben, die geen grond bezitten binnen de grenzen van Britsch Indië
en die schuldig staan aan vroegere moorden of andere misdaden, zoodat
het voor hen onmogelijk is, het land binnen te komen op andere manier
dan tersluiks, daar ze stellig zouden worden gevangen genomen en
misschien opgehangen, als ze gepakt werden.

Een groot aantal menschen in den stam hebben land aan beide
grenzen van de grens en achten het in hun eigen belang, niet
openlijk partij te kiezen tegen de regeering, terwijl ze toch ook,
tenzij ze aan de desperado's een schuilplaats verleenen en hen bij
gelegenheid verbergen, kans loopen, zelf tot slachtoffers te worden
gemaakt. Zoo gebeurt het, dat er bij haast iedere grensexpeditie
sommige afdeelingen van den stam zijn, die verlangen op goeden
voet te staan met de Engelschen en bevriend heeten. Het is moeilijk
voor een militairen bevelhebber, die de menschen niet vooraf heeft
gekend, om dit op prijs te stellen, en als hij ziet, dat zijn kamp
van achter een bedekking wordt beschoten uit een verondersteld
bevriend dorp, gaat hij natuurlijk twijfelen aan de oprechtheid van
de menschen. Maar waarschijnlijk hebben de lastige elementen het
er juist op aangelegd, om van uit zulk een punt te schieten, opdat
de bevriende luidjes erin worden gehaald en ze dus aan den strijd
moeten deelnemen. Bij een zekere gelegenheid verkoos de tot wanhoop
gebrachte generaal niet te gelooven, wat de politieke ambtenaar
beweerde omtrent de vriendschappelijke gezindheid van de dorpen in
de buurt, van waaruit herhaaldelijk werd geschoten, tot hij het kamp
verliet en voor een tijdje ging wonen in een van de van vijandigheid
beschuldigde dorpen! De goedgezinde clans zouden het ten hoogste op
prijs stellen, als de administratie erin kon slagen, de wettelooze
geesten te beteugelen.

Dan zijn er sommige half onafhankelijke staten, zooals Tsjitral en
Dir, waar bestuurders zijn, die macht genoeg hebben, om hun eigen
land in orde te houden en het voor de Engelschen mogelijk te maken,
dat ze zooveel toezicht kunnen uitoefenen, als wenschelijk wordt
geacht voor de uiterlijke betrekkingen, doordat een politiek agent
aan het hof van het hoofd is verbonden, terwijl dat hoofd zelf vrij
blijft, om de zaken van zijn stam of zijn dorp te regelen naar zijn
believen en in overeenstemning met de gewoonten van zijn stam en den
graad van zijn eigen gezag over de vaak in conflict zijnde eenheden
in zijn bestuursgebied.

Ten derde zijn er dan, wat men noemt, de "geadministreerde gebieden",
zooals het Boven-Koeramdal, waar we al over spraken. Daar wonen
stammen, waarover geen enkel hoofd gezag heeft kunnen krijgen,
waar dus, zooals zoo vaak het geval is onder de Afghanen, de stam
ondermijnd wordt door partijschappen, die geen van allen gezind zijn,
zich te stellen onder de macht van een persoon, die niet tot hun
partij behoort. De regeeringsambtenaar is dus niet bij machte, te
onderhandelen met één leider, maar moet alle leden van de strijdende
partijen hooren. De democratische geest is zoo sterk, dat ieder
kleine landeigenaar meent, dat hij het recht heeft, zijn inzicht in
de publieke zaak naar voren te brengen even goed als de erfelijke
nakomeling van een reeks van hoofden. Hierdoor wordt de politiek zeer
ingewikkeld en de ambtenaar voor politieke zaken, die zich veel liever
zou houden buiten alle bemoeiing met de inwendige aangelegenheden van
den stam, komt tot het besluit, dat te midden van een massa in strijd
zijnde eenheden, hij de eenige mogelijke raad van beroep is. Zoo komt
men tot een tusschensoort regeering, de indische strafwet geldt er
niet, maar de wetten en gewoonten van den stam geven de leiding aan bij
de rechtsspraak, en men bemoeit zich zoo weinig mogelijk met het volk;
maar toch is de ambtenaar voor politieke zaken de hoogste autoriteit en
vereenigt in zich de uitvoerende en rechterlijke macht in het gebied.

Ondanks de omstandigheid, dat hun godsdienst zoo exclusief is, vinden
deze menschen het toch onmogelijk, hun zaken te behartigen of rustig
te leven zonder de hulp van den alomtegenwoordigen Hindoe. Precies
zooals de Groot Mogels van ouds het geschikt vonden, Hindoes te hebben
voor de posten van schatbewaarder, accountant, raadgever enz., zoo
heeft het grenshoofd van dezen tijd zijn Hindoevazal steeds bij zich,
om voor hem zijn rekeningen op te maken, zijn verzoekschriften te
stellen en zijn zaken voor hem af te doen in rechterlijk opzicht. De
meerderheid van de winkelhouders in den stam zijn ook Hindoes. Zelfs
onder het geregelde bestuur van Britsch Indië is de Mohammedaan nooit
zoo knap in het handelen geworden, vooral in den kleinhandel en het
winkelbedrijf, als de snuggerder en vlugger begrijpende Hindoe.

Zoo vindt men in ieder dorp van eenige beteekenis de Hindoes met hun
winkels, waarvan de eigenaar op reis gaat naar de groote marktsteden
aan de grens, Peshawer, Bannoe en Dera Ismaël Khan, en terugkeert met
stoffen, lucifers, spiegeltjes en een verscheidenheid van westersche
artikelen, zoowel als met de voedingsmiddelen, waar de Afghaan van
houdt, maar die hijzelf niet kweekt, zooals suiker en thee. Die Hindoes
worden beschouwd als vazallen van de mohammedaansche gemeenschap,
die ze dienen, en ieder Hindoekoopman heeft zijn particulieren
vriend en beschermer of malik, die in ruil voor de diensten,
die de Hindoe bewijst, voor zijn veiligheid instaat, bereid is,
hem te beschermen, desnoods met geweld van wapenen, tegen andere
mohammedaansche partijen, en iedere beleediging, hem aangedaan,
te wreken, alsof die hem persoonlijk had getroffen.

De Hindoe levert de hersens en de Mohammedaan de dapperheid. De Hindoe
is altijd klaar, zijn heerschzuchtige, maar vaak domme meesters,
te foppen, en weet onder britsche regeering zich nog al eens te
bevoordeelen door de bescherming, die de wet hem verleent, en die
hem in staat stelt, dingen te doen die hij over de grens niet zou
wagen. Eens toen ik aan de andere zij van de grens reisde, was mijn
gids een balling, die verplicht was geweest, van engelsch grondgebied
te vluchten, nadat hij een moord had bedreven. Hij vertelde mij, dat
hij zich bij een Hindoe had aangesloten en een contract had aangegaan
voor het aanleggen van een weg; de Hindoe zou voor het kapitaal
zorgen en de rekening bijhouden, en hij zou koelies recruteeren en
het toezicht op het werk houden. "Terwijl ik in de zomerzon zwoegde
en zweette, zat de snaak van een Hindoe gemakkelijk op zijn kantoor,
vervalschte de rekeningen, en ik kreeg nooit een cent voor mijn
moeite. Ik dacht, dat ik recht kon krijgen bij den sarkar, en ik stelde
een civiele actie tegen hem in; maar ik ben maar een eenvoudig man, en
hij wist alles van de wet door een advocaat, met wien hij bevriend was,
zoodat ik de zaak verloor. Toen betaalde ik aan een anderen pleiter
een groote som, om mijn zaak voor den zittenden rechter te brengen;
maar hij had geknoeid in de rekeningen en de getuigen betaald, zoodat
ik daar ook verloor. Allah Akbar! De rechter sprak het vonnis uit
vóór den middag en vóór den tijd van het avondgebed was de schurk er
geweest. Maar toen was ik erbij, en ik kan nu slechts tersluiks eens
bij nacht een bezoek brengen in mijn geboortedorp."

Als men nu vraagt, hoe de verhouding van den zendeling is tot de
bewoners van de verschillende gebieden, kan men zeggen, dat in Britsch
Indië de zending wordt vrij gelaten, zoolang ze zich binnen de grenzen
van de wet houdt. In Afghanistan mag de zendeling niet werken, en onder
het tegenwoordige régime zal daar wel geen verandering in komen. Een
bekeerling van het Mohammedanisme tot het Christendom wordt binnen het
gebied van den emir beschouwd als iemand, die een groote zonde heeft
begaan, en zoowel de wet als de publieke opinie zou het op zijn
ondergang toeleggen. Maar in de landen tusschen die beide terreinen is
er geen reden, waarom een voorzichtig zendeling, die de taal en de
gewoonten van het volk kent, niet met succes zou kunnen werken. Een
zendeling-dokter, die niet met onhandigen ijver hun godsdienst kwetste,
zou ongetwijfeld door de meeste leden van den stam vriendelijk worden
ontvangen, ofschoon de mollahs of priesters een onzeker element zouden
vormen, dat in het begin zich vijandig zal toonen. De plaatselijke
autoriteiten hebben het per slot van rekening in hun macht, te
bepalen, hoe ver zich de werkzaamheid van de zending mag uitstrekken.

Onder de verschillende grensterreinen, die in den laatsten tijd onder
den invloed van de beschaving zijn gekomen door de grenspolitiek
van de engelsche regeering, is er geen, dat meer belooft dan het
Boven-Koeramdal, aan welks benedeneind het hoofdkwartier van de
Afghaansche Medische Zending te Bannoe is gelegen. De rivier de Koeram
stroomt door een breed dal en gaat met uitzondering van een dertigtal
mijlen juist boven Bannoe over britsch grondgebied, waar de bevolking
steeds meer vreedzaam en beschaafd wordt. Oorspronkelijk woonden er in
het benedendal tot in Waziristan de Bangasjen, een sunnietische stam
van de Pathans, die zelf afkomstig waren uit de buurt van Kohat. De
Toeries waren een sjiïetische stam, die sommige districten bewoonden op
den oostelijken oever van de Indus bij Kalabagh, en daar ze ijverige
kooplieden en nomaden waren, gewend raakten aan een bezoek van de
koele streken in het Boven-Koeramdal, waar ze elken zomer kwamen,
om het weidegebied te gebruiken, hun gezondheid te verbeteren en
handel te drijven.

In een zomer, die ongeveer tweehonderd jaren achter ons ligt,
ontstond er een twist tusschen hen en de Bangasjen uit een dorp, Boerka
geheeten, waardoor een gevecht ontstond, dat de Toeries wonnen, die de
inwoners van Boerka doodden of verdreven en van de plaats hun eerste
vestiging in de streek maakten. Al gauw daarna maakten ze zich meester
van twee der belangrijkste dorpen uit het dal, Peiwar en Milana,
en tot op den huidigen dag bezit iedere Toerie, die op gewichtigheid
aanspraak maakt, land in een van die drie dorpen, al is het maar een
vijftigste deel van een veld, als bewijs van zijn oude afkomst.

Jaar op jaar maakten de Toeries hun positie sterker en verdreven de
Bangasjen dieper het dal in, behalve in sommige gevallen, zooals met
de bewoners van het groote en mooie dorp Schlozan, waar de Bangasjen
allen Sjiïeten werden en met de Toeries zich vereenigden, zoodat ze hun
land mochten behouden. Toen ze eindelijk hun stelling stevig hadden
bezet en overtuigd waren geworden van de bekoorlijkheid van het dal,
gingen de Toeries niet meer naar de vlakte terug en bleven het heele
jaar door in het hooggelegen dal. Daardoor wonen nu nog de Toeries
daar, terwijl lager de Toeries en Bangasjen gemengd voorkomen, zoodat
de dorpen van beide stammen soms naast elkander liggen, en nog weer
verderop de Bangasjen al het land in bezit hebben.

Sedert de menschen hebben ontdekt, dat het engelsche bestuur vrede
en rust brengt en hun zwaarden tot sikkels hebben omgesmeed, hebben
verscheiden van die bergstammen iedere gelegenheid aangegrepen, om
zich voor goed in het dal te vestigen en daar land te krijgen, om van
den rijken bodem te profiteeren. Dat waren o. a. de Mangals en Makbals
en de Zaimoekts, die nieuwe elementen onder de stammen brachten. Maar
er zijn ook andere stammen, die vasthouden aan de vrijheid in hun
bergterreinen en soms aan de oude neiging toegeven, om hun buren te
plunderen. Zoo zijn daar de Ningrahars, de Spinwars en Pari's in het
Noorden en de Zazimaiden in het Zuiden. Om de optelling volledig te
maken, zou men ook de Hindoes moeten noemen, die in groot aantal in het
dal wonen, een groot deel van den handel in handen hebben en allerlei
zakenwerk en geestelijken arbeid voor de Mohammedanen verrichten.

Toen er Hindoeradjahs in Kaboel regeerden, hadden ze in dit dal ook
stellig de overhand, en wat er aan oudheden hier aanwezig is, blijkt
van hindoeschen oorsprong. Afgezien van de verscheidenheid van stammen,
die in dit dal dus dichtbij elkander voorkomen, is het ook bijzonder
belangwekkend, omdat hier een van de twee groote wegen doorgaat van
Kaboel naar Indië. De tweede weg is de Khaiberpas. Daardoor bezoeken
veel nomaden uit Afghanistan herhaaldelijk het dal en wonen er vaak
tijdelijk. Onder hen staan tegenwoordig op den voorgrond de Hazara's,
van wie velen van hun eigen land verdreven zijn door den emir en
hierheen zijn gegaan, om aan de wegen te werken. Ook de Khoroti's en
Ghilzai's komen vaak in het Koeramdal, en dank zij dit eigenaardig
centrale en kosmopolitische karakter, is het district zoo geschikt
als een middelpunt voor zendingswerk en zendingsinvloed. Onder
de Toeries kan men met succes optreden. Ze zijn, zooals ik al zei
Sjiïeten, terwijl alle omringende stammen tot de orthodoxe Sunnieten
behooren. Dus waren ze vóór de engelsche bezetting in 1891 voortdurend
het mikpunt van de vervolgingen van den emir van Afghanistan en hadden
vaak aanvallen te verdragen van hun sunnietische buren. Ze zien dus
natuurlijk in de Christenen hun bevrijders en komen er uit den aard der
zaak gemakkelijk toe, het Christendom met gunstige oogen aan te zien,
omdat het hun zooveel vrede heeft gebracht en aan hun onderdrukking
een einde heeft gemaakt. En daar er in woorden nog altijd strijd wordt
gevoerd onder hun mollahs aan weerszijden, daar ieder meent, in het
Christendom punten van gelijkenis te vinden met den eigen godsdienst,
heeft een christelijke toespraak of een christelijk boek wel invloed
op hen.

Daaruit is voortgevloeid een verwonderlijke, verwonderlijk ten minste
voor een zendeling uit het bijgeloovige Bannoe, gewilligheid voor
gesprekken over de christelijke geschriften en bereidvaardigheid,
om christelijk onderwijs te ontvangen. Bij voorbeeld mag in Bannoe
een welgeaarde mollah niet in den bijbel lezen, behalve in het geheim,
terwijl ik in Koeram de mollahs dikwijls openlijk heb zien lezen in en
verhandelingen heb hooren houden over de Heilige Schrift voor groote
groepen khans en andere lieden.

In Bannoe kan door het noemen van de leer der zondeloosheid van
Christus of het vaderschap van God het sein worden gegeven tot een
oproer, terwijl diezelfde leerstellingen hier, zelfs als ze niet
worden aanvaard, vrijelijk kunnen worden besproken met de zekerheid,
dat men haast altijd kalm zal worden aangehoord.

Den eersten zomer, waarin ik eenigen tijd onder deze menschen
doorbracht, werd ik zoo goed als overal gastvrij en hartelijk
ontvangen. Dat was natuurlijk voor een deel toe te schrijven aan de
medische adviezen en middelen, die ze kregen; maar het was toch een
groot verschil met de ontvangst, die in Hindostan dikwijls te beurt
valt aan den verkondiger van het Evangelie. Nergens was er eenige open
oppositie van de zijde der mollahs, en de meesten van hen kwamen mij
bezoeken en spraken lang met mij over den Bijbel. Ze vroegen om het
boek en lazen er geregeld in, en de dorpelingen noodigden ons soms uit,
langer van hun gastvrijheid gebruik te maken of het volgend jaar terug
te komen, en, wat nog het allerbest zou zijn, een apotheek onder hen
te vestigen.

In ieder dorp zijn een of meer matamkhana's, waar de Sjiïeten hun
jaarlijksch rouwfeest vieren ter eere van de martelaren van Kerbela,
Hassan en Hoessein, als de Moharramdagen weer zijn aangebroken. Onder
het bestuur van Afghanistan werden die plechtigheden dikwijls
verboden; maar nu mogen ze ongehinderd plaats hebben, zoodat de
menschen gelukkig zijn met het engelsche bestuur. Zulke plaatsen van
samenkomst zijn geschikt voor godsdienstige gesprekken, en veel van
mijn disputen hebben daar plaats gehad. De menschen zijn wel geneigd,
om de christelijke opvatting van de kruisiging en haar beteekenis te
aanvaarden, waar de Sunnieten zulk een struikelblok in zien, omdat
ze het martelaarschap van de beide broeders te Kerbela beschouwen
als een redding voor wie trouw de rouwdiensten volgt, en omdat ze
Ali beschouwen als hun verlosser.

Wanneer men in dit dorp een kijkje had kunnen nemen in de dagen,
lang voordat er van het Christendom sprake was, toen de eerste arische
trekkers uit Centraal Azië hierheen afzakten en naar Pendsjab, zouden
we er hun kampen hebben kunnen aanschouwen en hen bezig hebben gevonden
met hun eenvoudigen natuurdienst, in de Veda's beschreven, die dit
stadium van de arische beschaving te boek hebben gesteld. Dit gebied
was waarschijnlijk beter besproeid en vruchtbaarder toen dan nu. Niet
enkel blijkt uit de geologische gesteldheid een grooter regenval en
rijker plantengroei, maar daar die eerste immigratie meestal door
herders geschiedde, mag men aannemen, dat ze voor hun kudden en
families het toen veel beter hadden dan nu in de grensgebieden.

De boven beschreven Koeramvallei kan gelden als een goed model van
een geadministreerd gebied, dat al groote vorderingen heeft gemaakt in
den vooruitgang naar een rechtvaardig en rustig gevestigd bestuur. De
onafhankelijke stammen daarentegen dalen al meer op de ladder der
beschaving, tot ge komt bij sommige afdeelingen van de Waziri's en
Afridi's, die echte barbaren zijn en nog onafscheidelijk van hun
nomadenleven, waarin stelselmatige rooverij een rol speelt. Een
politieke ambtenaar zat eens met een aantal hoofden van een paar
dier onafhankelijke stammen op den top van een hunner ruwe bergen,
van waar men neerziet op Afghanistan naar het westen en Indië in het
Oosten. Ze hadden hem als geleide gediend op zijn tochten, en daar hij
goed voor hun voeding had gezorgd en in hun eigen taal vertrouwelijk
met hen kon praten, waren ze bereid, zonder voorbehoud hem zelfs hun
stamgeheimen mee te deelen.

"Vertel mij nu eens;" zei de ambtenaar, "als er oorlog uitbrak, wat
God verhoede, tusschen Rusland en Engeland, welken kant zoudt gij en
zou uw volk dan kiezen?"

"Wilt gij, dat we u zullen zeggen, wat ge graag wilt hooren of wilt
ge de waarheid weten?" was hun naïef antwoord.

"Ik bezweer u, dat ge mij meedeelt, wat de waarheid is."

"Dan", zei een oude grijze man, die uiting gaf aan de gevoelens
van alle aanwezigen, "zeg ik u, dat we hier zouden zitten op onze
bergtoppen en u beiden zouden zien vechten, tot we een van u beiden
volkomen verslagen zagen; dan zouden we van onze hoogte afdalen en
den verslagene alles ontrooven tot den laatsten muilezel! God is
groot! Wat zou dat een goede tijd voor ons wezen!"

Zonder twijfel had hij gelijk; maar zoo groot is de tweedracht tusschen
de afghaansche stammen, dat er nog geen buit zou zijn behaald, of
ze zouden al onder elkander vechten over de verdeeling. Die afgunst
tusschen de stammen en de kleine oorlogen zijn niet te vermijden en
maken hen als vijanden veel minder geducht, dan ze anders zouden
zijn. Als ge er hen naar vraagt, zullen ze de fout inzien en u
vertellen, dat een van hun voorouders den Almachtige had vertoornd,
die om hen te straffen, de zaden van tweedracht onder hen strooide,
werkend tot in lengte van tijden. Vandaar het gezegde: "De Afghanen
van de grens hebben nooit vrede, behalve als ze oorlog hebben!" Want
als een vijand van buitenaf hun onafhankelijkheid bedreigt, dan zijn
voor korten tijd hun onderlinge verschillen vergeten, en vechten
ze schouder aan schouder, om de twisten weer op te vatten, als het
gemeenschappelijk gevaar is afgewend. Zelfs als ze allen neiging
voelen, om deel te nemen aan den een of anderen heiligen oorlog,
blijven ze elkander wantrouwen en hebben lust, elkaar op kritieke
oogenblikken af te vallen; of de eene stam zal wachten, om te zien,
hoe het afloopt met een anderen, die al in den strijd is betrokken,
voordat hun eigen zwaarden de scheeden verlaten. Zoo was het in den
grensoorlog van 1897, en de moeite, om den opstand te dempen, zou
oneindig veel grooter zijn geweest, als de stammen gelijktijdig en
niet ieder afzonderlijk waren opgestaan, zoodat de opstand op de eene
plaats onderdrukt kon worden, voordat hij op een andere plaats uitbrak.

Tweeëerlei politiek heeft op verschillende tijden de warme instemming
gehad bij haar verschillende aanhangers. De eerste politiek, die door
Lord Lawrence werd voorgestaan in de dagen van zijn onderkoningschap,
was algemeen bekend als de politiek van bestuurswerkeloosheid. Later
kreeg de politiek van krachtig optreden meer aanhangers en werd
het krachtigst verdedigd door Sir Robert Sandeman. Diegenen, die de
eerste manier van doen voorstaan, wijzen op de groote kosten, die het
gevolg zijn van het optreden tegen de vrije stammen aan de grens,
en zeggen, dat we dan vroeger of later in echte oorlogen met hen
worden betrokken. Ze willen daarom liever, dat de britsche regeering
zich onthoude van alle grenstusschenkomst en de stammen geheel aan
zichzelf overlate, zoolang ze niet bepaald last veroorzaken aan
onze zijde van de grens. De partij van tusschenkomst aan den anderen
kant wijst op het gevaar, dat dit uitgestrekte gebied op het meest
kwetsbare punt van ons Indisch Rijk oplevert, als het niet onder
ons toezicht staat, en ze pleiten voor een stelsel van leiding van
alle politieke aangelegenheden van de grensstammen, terwijl we de
binnenlandsche politiek in handen moeten laten van hun eigen hoofden,
die, ofschoon geleid door onze civiele ambtenaren, vrij zouden wezen,
om de oude gebruiken van den stam te handhaven.

Sir Robert Sandeman is misschien het merkwaardigste voorbeeld van de
macht, die een enkele officier in staat is geweest, over deze stammen
uit te oefenen, en door zijn optreden is de breede strook van de grens
tusschen Quettah en Deras onder onze civiele ambtenaren georganiseerd
door arbeid van de stamhoofden zelf. Er worden subsidies uitgekeerd
aan de stammen, als ze de veiligheid van de britsche posten langs
de wegen waarborgen en zich verantwoordelijk stellen voor slechte
gedragingen van de leden van den stam. Lichtingen van soldaten
worden geoefend onder engelsche officieren van het britsche leger,
die hun militaire tucht bijbrengen en schietvaardigheid. De betaling,
welke deze manschappen ontvangen, komt den stam ten goede en is een
sterke prikkel, om hun oude gewoonten op te geven ter wille van de
Pax brittannica.

Toch werd het noodig geacht, geregelde troepen van het indisch leger
op bepaalde, nog al gevaarlijke punten, gereed te houden. De grens
wordt over een groote lengte gevormd door ontoegankelijke bergen,
die een onoverkomelijk beletsel voor de troepen zijn; maar daar
doorheen loopen de passen, waar van de best bekende de Khaiberpas en
de Bolanpas zijn. Deze hebben sinds onheugelijke tijden als overgangen
gediend, waardoor vijandige legers Indië zijn binnengevallen, en langs
die wegen zou elke toekomstige vijand ook zijn legermacht trachten
te voeren. Daarom is het voor de engelsche regeering noodzakelijk,
dat die passen degelijk worden bewaakt en daarom vormt elk van die
passen een door britsche officieren geadministreerd gebied, waar
inboorlingentroepen of soldaten uit de onafhankelijke stammen de
wacht houden.

Ook trekken door die passen de groote handelskaravanen uit Afghanistan
en Midden-Azië Britsch Indië binnen. In vroeger tijden moesten de
kooplieden aan de stammen geld geven, daar ze anders de passen zouden
hebben afgesloten en de goederen hebben buitgemaakt, en gedeeltelijk
dienen de subsidies van tegenwoordig als vergoeding voor die vroegere
onrechtmatige inkomsten.

Dichtbij het punt, waar de beide passen uitkomen in het groote indische
laagland aan de overzij van de Indus, ligt een stad, die een emporium
is geworden voor de aangebrachte waren en een militair station voor
de bescherming van den pas. Terwijl Peschawer voor dat doel dient aan
den Khaiberpas, is Kohat een handelsplaats aan de Koeram, Bannoe aan
de Tochi en Dera Ismaïl Khan aan de Goemal.

Toen lord Curzon onderkoning werd, waren de grensdistricten een deel
van Pendsjab, en de luitenant-gouverneur van die provincie voerde er
het administratieve bewind. Lord Curzon wenschte ze meer rechtstreeks
onder zijn bewind te brengen, en in 1901 werd dan ook een nieuwe
provincie ingesteld, bestaande uit vijf grensdistricten van Pendsjab,
en genoemd de Noordwestelijke Grensprovincie. De vijf districten,
die deze provincie vormen, zijn Hazara, Peshawer, Kohat, Bannoe,
en Dera Ismaël Khan. Ze liggen alle aan de overzij van de Indus,
behalve Hazara, dat ten oosten van de rivier ligt.

Een chief commissioner of gouverneur werd over de heele provincie
gesteld in directe verantwoordelijkheid aan den onderkoning. Hij had
zijn hoofdkwartier en zetel der regeering te Peschawer.

Lord Curzon's volgende stap was een uitbreiding van het spoorwegnet van
Pendsjab langs de grensstreken zoodat de eindpunten kwamen te liggen
bij den Khaiberpas en den Koerampas. Daar dit een snelle concentratie
van troepen mogelijk maakte op ieder punt aan de grens, kon hij de
regimenten van het indisch leger, die in de afgelegen districten
in garnizoen lagen, intrekken en ze vervangen door soldaten, uit de
grensstammen gerecruteerd.

Zonder twijfel wenscht de regeering geen verdere annexatie van dit
kale, bergachtige en onherbergzame grensgebied; maar het is niet
altijd even gemakkelijk, om dat te vermijden, en de geschiedenis
leert voldoende, dat, als er een aantal slecht georganiseerde en
slecht bestuurde eenheden wonen aan de grenzen van een groot land,
ze vroeger of laten, maar onvermijdelijk, in dat laatste worden
opgenomen. Er zijn echter geldelijke overwegingen, die de regeering
nopen, niet over te gaan tot annexatie van een gebied, dat zoo weinig
natuurlijke hulpbronnen heeft, geen of weinig belastingen kan opbrengen
en veel kosten van bestuur zou vereischen.

Maar deze grensstammen leveren van het allerbeste vechtmateriaal,
waaruit het indisch leger wordt gerecruteerd, en jaren van vreedzaam
en geregeld bestuur zouden de militaire eigenschappen wel eens bij het
volk kunnen bederven, zooals in Zuid-Indië het geval is geweest. Ook
zijn de vele gelegenheden, waarbij het indisch leger een kans krijgt
voor actieven dienst, en de oefening, die verkregen wordt op de kleine
grensexpedities, misschien van te groote waarde, om door te tasten.

De gewone gang van zaken is de volgende. Eerst doen de lastigste onder
de grensstammen een reeks van strooptochten in de grensdorpen van
Indië, zooals ze sinds onheugelijke tijden hebben gedaan. Soms worden
de misdadigers gevangen genomen en ondergaan hun noodlot; maar meestal
ontkomen ze, en in overeenstemming met de stamverantwoordelijkheid
wordt er een boete van hun stam geheven. Die boeten worden steeds
hooger, en de stam staat in een soort van rekening-courant met de
regeering voor de bedreven wandaden.

Zoo komen we tot het tweede stadium, als het geduld van de regeering
uitgeput is. De hoofden der stammen worden opgeroepen, en hun wordt een
ultimatum gepresenteerd. Ze moeten zoo en zooveel in boeten afdoen
en de aangewezen misdadigers uitleveren of er zal een expeditie
worden uitgerust. Veel tijd, vaak wel van maanden, verloopt met
onderhandelingen, terwijl de stam steeds pogingen in het werk stelt,
de voorwaarden gunstiger te doen worden.

Het derde stadium treedt in, als de stam niet ingaat op de voorwaarden
der regeering, en een strafexpeditie zal worden ondernomen. De
expeditionnaire troepen dringen het bergland binnen, verbranden enkele
dorpen, leveren een paar gevechten, weten een grooter of kleiner deel
van de boete binnen te krijgen, leggen beslag op een aantal geweren
en vertrekken weer.

Dan is de stam vrij, om opnieuw te beginnen met een schoone lei en
gaat weer stroopen en rooven en een nieuwe reeks boeten beloopen,
en om dat te verhinderen en meer toezicht over hen te houden, ziet
de regeering zich genoodzaakt, te treden in het vierde stadium,
waarin enkele plaatsen worden bezet met militaire posten, die de
grensstammen in toom moeten houden.

Op die wijze wordt vaak tegen den zin der regeering annexatie van
grondgebied een noodzakelijkheid.

Ook moet men denken, dat er altijd een deel van den stam en soms
een meerderheid is, die vóór aansluiting bij Engeland voelt, want de
vreedzame en geregelde toestanden, die het engelsch bestuur brengt,
hebben hun voordeelen. Terwijl ze vroeger hun velden bijna niet konden
bewerken op eenigen afstand van het dorp en altijd gewapend moesten
zijn, kunnen ze dan kalm en rustig op het land zijn, ook al ligt
dat ver van hun huis, en grond, die vroeger waardeloos was, stijgt
in beteekenis. Ze kunnen handel drijven en hun gewone werkzaamheden
verrichten in vroeger ongekende veiligheid. Ze leeren de waarde kennen
van het geld en beginnen te sparen.

Er zijn echter altijd twee partijen in een stam, die vuur en vlam
blijven tegen het britsche bestuur, en daar ze veel meer macht hebben
dan de vreedzamer aangelegde broederen, zijn ze veelal in staat, de
vredelievende meerderheid te terrorizeeren tot een valsche instemming
met hun oppositie. Die beide partijen zijn de desperado's, de buiten
de wet gestelden, en de mollahs.

De eersten hebben geleefd van roof en plundering, vele geslachten lang,
en hebben geen lust hun bedrijf op te geven voor een kalmer leven,
dat minder opwekkend is en minder voordeelig.

Niet alleen hebben de mollahs een antipathie tegen de kafirs,
de ongeloovigen, maar zij weten, dat bij de veranderde
levensomstandigheden hun invloed en rijkdom achteruit zullen gaan.

Bovendien zijn er twee dingen in ons bestuur, waar allen evenzeer
tegen gekant zijn; het eene is de bescherming, die wij den
woekeraar verleenen, en het andere de langzame werking van onze
rechtspraak. Woeker strijdt met de wet bij de Mohammedanen, maar daar
zij onbedachtzaam en royaal zijn, kunnen de Hindoes onder hen geld
verdienen, door hun in tijden van nood geld te leenen. Vroeger werd het
den Hindoe onmogelijk gemaakt, te veel interest te vorderen of een te
lange rekening in te leveren, doordien zijn mohammedaansche meesters,
die de baas waren, op een goeden nacht konden komen en zijn huis
boven zijn hoofd in brand steken, zoodat hij van voren af aan moest
beginnen. Onder britsch bestuur wordt nu de woekeraar beschermd. Hij
kan zijn geld innen van den Mohammedaan, die weinig bezit, door een
civiele actie en kan den schuldenaar in de gevangenis brengen, als
hij niet betaalt, terwijl de Mohammedaan, die zijn boeken zou willen
verbranden, kennis maakt met de engelsche gevangenis.

Het recht, waar de Mohammedaan van de grens eerbied voor heeft, is
snel en eerlijk recht, zooals de officieren toepasten in den tijd
van Nicholson, toen de misdadiger beschuldigd, gevangen genomen,
veroordeeld en een bepaalde straf, passend bij de misdaad, kreeg,
alles in den loop van enkele dagen. Nu kan hij, als hij rijk genoeg
is, een advocaat erbij roepen en zooveel valsche getuigen krijgen, als
hij wil. Zijn zaak wordt gerekt door den magistraat door verschillende
hoogere beroepen of door het een of ander technisch punt van de wet,
en als er misschien na verloop van maanden een vonnis volgt, kan de
verliezende partij in de zaak zich beroepen op den zittenden rechter,
en daarna kan ze weer in hooger beroep komen bij het Hooggerechtshof
te Lahore, waar zooveel zaken op den rooster staan, dat zijn zaak
mogelijk eerst over twee of drie jaar aan de orde komt.

De ware kracht van onze administratie aan de grens is het personeel
van onze officieren, want het is altijd de man en niet het stelsel
geweest, die het land regeert, en er zijn namen van nu al gestorven
officieren, die nog een levende kracht zijn aan die grens, omdat ze
mannen waren, die het volk door en door kenden en wier onverschrokken,
sterke karakters de stammen kneedden naar hun wil en zulk een groote
macht over die wilde Afghanen hadden, dat ze bereid waren, voor hun
feringi-meesters door het vuur te gaan met onfeilbare trouw, ook als
ze van een ander geloof waren.

Als een voorbeeld daarvan wordt verteld, dat op een zekere
grensexpeditie de regimenten door een pas trokken over een hoogte,
waarboven enkele vijanden zich in een hinderlaag hadden gelegd. De
Afghanen waren soldaten geweest in het indische leger, en na hun
afgeloopen dienst waren ze naar hun bergen teruggegaan en hadden,
zooals dikwijls gebeurt, de bekwaamheid, verkregen in hun regimenten,
tegen de Engelschen gekeerd. Ze zouden juist vuren, toen een van hen
in den officier, die aan de spits van het regiment reed, zijn eigen
kolonel herkende. Hij wenkte de anderen en zei: "Dat is onze eigen
Karnal Sahib. Wij moeten niet op hem schieten of op zijn regiment." Dat
regiment mocht vrij doorgaan; maar ze openden het vuur op het volgende.

In 1879 deed de volksstam der Waziri's, daartoe opgehitst door
hun mullahs, een aanval met hun lashkar op het kleine grensdorpje
Tank. Hier was een zendelingen-hospitaal, waar een Indische dokter
Rev. John Williams, directeur was. Voor dat de autoriteiten hunne
troepen hadden kunnen verzamelen, hadden de Waziri's het dorpje
overrompeld en waren aan 't brandstichten en plunderen gegaan. Enkele
jonge krijgers renden op het hospitaal af maar werden aanstonds terug
geroepen door de ouderen van hun stam, die hen verboden zich te
bemoeien met het bezit van, zooals zij zeiden, "onze eigen Doktor
Sahib". Hoe dikwijls waren zij niet verpleegd geworden in zijn
hospitaal, en hadden zij zijne gastvrijheid niet ondervonden? Hem
mocht geen leed aangedaan worden, en onmiddellijk zetten zij eigen
wachten uit om het hospitaal te bewaken, en om opgewonden Waziri's, met
minder goede bedoelingen, tegen te houden. Hierdoor was ons ziekenhuis
het eenige gebouw in 't plaatsje, dat onaangeroerd bleef. Eenige
instrumenten waren al voor het post vatten der wacht, gestolen, maar
toen dit bekend was, werd geheel Waziristan doorzocht en de vrienden
van den dokter waren niet tevreden, voordat hem alles teruggegeven was.

De Afghanen zijn zeer wraakzuchtig. Zelfs in het geval dat de Afghaan
iemand uit wraak doodt, zal hij, opdat de wraak nog zoeter zij, den
slag of steek zoo toebrengen, en liefst op een donkeren nacht, dat
het slachtoffer nog eenige minuten kan leven om te kunnen beseffen
dat zijn vijand hem te vlug is af geweest en te hooren de woorden
van voldoening, waarmede zijn vijand aan zijn haat uiting geeft.

Van één geval vernam ik, dat een moordenaar, nadat hij zijn slachtoffer
bijna had geworgd, voor dat hij nog geheel dood was, hem een hevigen
slag op zijn kaak gaf, waardoor hij de kaak verbrijzelde. Toen vroeg
hij op smalenden toon: "Herinner jij je dien dag nog, toen ik je zeide,
dat ik je tanden wel eens uit je mond zou slaan?"

In 't najaar van 1907 werd een flink gebouwde Waziri naar het
Bannoe-hospitaal gebracht in een beklagenswaardigen toestand. Zijn
beide oogen waren met een mes uitgestoken. Hij vertelde dat zijne
vijanden hem onverwachts in zijn woning hadden overvallen, zijn vrouw
bewusteloos hadden geslagen en hem aan 't bed hadden gebonden en
toen met een mes zijn oogen hadden uitgestoken. Zijn vrouw was met
hem meegekomen, zwaar gekneusd en met eenige gebroken ribben. Wij
namen ze op en gaven hen een van onze "family-wards", zoo genoemd,
omdat vader, moeder en kinderen, zoo die er zijn, daar samen kunnen
blijven om verpleegd te worden. Het was pijnlijk om den man te zeggen,
dat hij nooit meer zou kunnen zien, maar 't was nog pijnlijker hem te
hooren zeggen: "Sahib, indien gij mij slechts zoolang mijn gezicht
terug kunt geven totdat ik mijn vijand heb doodgeschoten, dan zal
ik er in berusten mijn geheele leven blind te zijn." Maar dat mocht
niet zijn en de arme kerel zal het lot van vele blinde bedelaars,
die op de oostersche bazaars zoo talrijk zijn, wel moeten deelen,
want wie zou zijn akker hebben beploegd of wie voor hem gesproken
hebben in den dorpsraad? Uit medelijden hebben we hem nog eenige weken
bij ons gehouden, opdat hij nog iets zou hooren van de bijbelsche
verhalen van goedheid en vergevensgezindheid; maar dan schudde hij
het hoofd en zeide met een zucht: "Neen, die leer is niet voor ons,
wat ik noodig heb is wraak."

De onderlinge twisten vergeten deze stammen nooit, behalve als er
sprake is van een gemeenschappelijken vijand van buitenaf. Dan
kunnen ze voor een tijdje eensgezind zijn, vooral zoo de vijand
geen Mohammedaan is; maar is het gevaar geweken, dan begint hun
strijd opnieuw.

In de zalen van het hospitaal is dat echter alles anders, en hier kan
men vertegenwoordigers vinden van al de grensstammen, die broederlijk
samen praten, ofschoon ze hoogst waarschijnlijk uit een hinderlaag
op elkaâr zouden loeren, als ze eenige mijlen verder de grens over
waren. Ze schijnen algemeen te hebben aangenomen, dat alle veeten in
het hospitaal moeten rusten, en zoo kan de dokter gehoor vinden bij een
half dozijn verschillende stammen in één enkele zaal van het hospitaal,
als hij 't gesprek brengt op den Vredevorst en als hij het evangelie
der liefde stelt naast hun leer van schiet uw buurman dood, om zijn
geweer te krijgen. Ze zeggen dan min of meer verontschuldigend: "Dat
is waar; maar God heeft nu eenmaal besloten, dat er altijd oneenigheid
onder de Afghanen zal zijn; wat kunnen wij er dus aan doen?" Soms zegt
een patiënt: "Ik moet in een zaal liggen, waar geen vensters zijn,
want ik ben bang, dat een van mijn vijanden zal komen 's avonds,
als de lamp in de zaal brandt, en mij bij dat licht zal doodschieten."

Groot zijn de verschillen in de gezichten, de kleeding en de dialecten
en nog grooter in de kwalen, waarvoor ze komen. Oogziekten vormen
meer dan een vierde van het geheele aantal, en weinig ziekten kunnen
den dokter zooveel voldoening geven als deze, waarin hij soms het
gezicht terug kan schenken aan iemand, die jaren blind is geweest en
den patiënt dankbaar en gelukkig naar huis kan laten gaan. Tering komt
ook veel voor in de dichtbevolkte dorpen, en hier, deze Waziri, een
jonge man uit de bergen, Mohammed Payo heet hij, lijdt aan chronische
malaria. Hij is een oude kennis, want hij gaat altijd weer naar huis,
als hij zich sterk genoeg voelt, en dan bij slecht voedsel en veel hard
werk, want hij is een arme drommel, stort hij weer in en komt, wit
als een laken, bij ons terug, om weer opgekalefaterd te worden. Hij
is nu juist aan 't herstellen en gaat in de zaal rond, om kleine
diensten te verrichten voor de andere patiënten. Hij vertelt hun, wat
ze moeten doen en wat ze hebben te laten, alsof hijzelf jaren lang
dokter is geweest. Arme jongen! Zijn ouders heeft hij verloren bij
een dorpsgevecht, en hij zou zelf al lang dood zijn, als de deur van
't hospitaal niet voor hem open stond.

In een ander bed ligt een jongen met blond haar en blauwe oogen van
twaalf jaar uit Khost, die lijdt aan een ziekte in de beenderen van
zijn rechterbeen, dat hij in twee jaar al niet op den grond heeft
kunnen zetten. Zijn thuis ligt tachtig mijlen ver, over de bergen,
en er was niemand, om hem naar Bannoe te brengen, ofschoon hij aan een
paar kooplui had gevraagd, of ze hem wilden laten zitten op een van hun
pakkameelen. Maar niemand had er trek in, zich te belasten met de zorg
voor zoo'n eenzamen knaap. Hij had zulke wonderbare geschiedenissen
gehoord van de genezingen in het hospitaal van Bannoe van een man
uit zijn dorp, die er zes weken was geweest voor een zweer op zijn
been, dat hij besloot, erheen te gaan, hoe dan ook, en hij had de
reis volbracht, voor 't grootste deel kruipend op handen en knieën,
met nu en dan eens een eindje rijden met een vriendelijken ruiter of
een goedigen koetsier. Zes weken was hij onderweg geweest, hier om wat
eten bedelend, daar om een nachtkwartier in de dorpen, waar hij door
kwam. Toen hij aankwam, was zijn toestand zóó, dat men zich dien beter
verbeelden kan dan hem te beschrijven. Enkele vuile lompen bedekten
hem en de beenwond was vreeselijk, terwijl er nu geen vroolijker en
gelukkiger jongen in het hospitaal is met zijn witte hospitaal-pyama,
zijn zacht vriendelijk gezicht en prettigen glimlach, zooals hij op
zijn kruk langs de bedden gaat en met de andere patiënten praat.

En daar ligt een groote, donkere Afghaan met mooie krijgshaftige
trekken, waaruit het lijden langzamerhand de harde oproerigheid
verdrijft. Hij was met een vriend op een nacht gewapend naar een dorp
gegaan, waar een militiewachtpost was. Hij houdt vol, dat ze maar
waren gegaan, om een vriend op te zoeken en dat ze onderweg door den
nacht waren overvallen. Maar 's nachts gewapend erop uit te gaan, is
op zichzelf al genoeg, om tegen zoo'n Afghaan van de grens achterdocht
te wekken. Toen de militiesoldaten hem aanriepen, verscholen hij en
zijn vriend zich, in plaats van te antwoorden, zoodat de soldaat
meende, met slecht volk te doen te hebben en schoot. De vriend
ontsnapte, maar onze man kreeg een kogel in de linkerdij, die het
been versplinterde. Hij werd niet dadelijk naar het zendingshospitaal
gebracht, en toen wij hem kregen, was het dadelijk te zien, dat
zijn dagen geteld waren, als er niet terstond werd geamputeerd. Hij
had daar, als alle Afghanen veel tegen, maar stemde ten slotte toe,
op voorwaarde, dat het afgezette been hem mee naar huis zou worden
gegeven, om later met hem te worden begraven. Alleen op die manier
leek het hem mogelijk, hiernamaals niet gebrekkig te zullen wezen.

Onder de Afghanen zijn vaak de naaste bloedverwanten iemands felste
vijanden, en, zooals ik al vroeger opmerkte, het is heel gewoon te
zeggen: "Hij haat dien man als een neef." Zoo gebeurde het eens,
dat een gewonde Afghaan naar het hospitaal werd gebracht op een bed,
gedragen door vier mannen, en bij onderzoek bleek hij er erg aan
toe. Hij had een schot van dichtbij gekregen den vorigen avond,
toen hij uit de moskee naar huis terugkeerde, De kogel had zijn
linkerlong geheel doorboord, en de patiënt was bewusteloos door de
hevige bloeding, die was gevolgd. Een compres van pluksel en eidooier
was op de wond gelegd; maar de roode stroom kwam erdoor. De man had
gezegd, dat hij geloofde, door zijn oom te zijn getroffen, met wien
hij oneenigheid had om het bezit van een stuk land; maar hij had diens
gezicht niet duidelijk gezien. Er werd een kamer voor hem ingericht;
zijn met bloed bevlekte kleeding werd door hospitaalkleeding vervangen,
en de wond werd gezuiverd en verbonden.

Lang zweefde hij tusschen leven en dood, steeds opgepast door twee
broers, die, als ze even goed onderlegd als ijverig waren geweest,
uitstekende verplegers zouden geweest zijn. De zieke won ten laatste
aan in kracht, en de wond genas. Toen ik op een dag den patiënt
bezocht, trof ik hem overeind in bed met een glimlach op zijn gelaat,
en na de gewone begroetingen zei hij: "Als het u blieft, Sahib, kom
dichtbij mij; ik heb u een verzoek te doen." Ik ging bij zijn bed
zitten en vroeg, wat ik voor hem kon doen. Hij trok mij naar zich toe
en zei op onderworpen toon: "Sahib, ik wou, dat u wat patronen voor
mij kocht; hier zijn vier roepijen, die ik ervoor heb bestemd." "Wel,
waarvoor hebt ge die noodig?" vroeg ik. "Kijk hier," zei hij, en wees
op de plaats van de wond, "dit litteeken moet nog afbetaald. Ik ben
nu sterker, en binnen een paar dagen kan ik naar huis en ik moet zoo
gauw mogelijk wraak nemen."

Ik zei afkeurend tot hem: "Kun je niet van je wraak afzien na alle
goede woorden, die je in het hospitaal hebt gehoord en den goeden
raad, dien je hebt ontvangen? Wij hebben met veel moeite en zorg je
opgeknapt, en nu zouden we na een paar dagen je oom hier krijgen en
weer dezelfde zorgen aan hem moeten besteden." "Wees daar maar niet
bang voor, Sahib", was het antwoord, "ik ben een beter schutter dan
hij." Wij hebben den oom nooit in huis gekregen, al gaf ik de patronen
niet; maar hij zal ze wel elders hebben gekregen.

De toewijding, die in sommige gevallen door bloedverwanten wordt aan
den dag gelegd, als ze zieke of gewonde vrienden hebben gebracht,
is vaak roerend, en vormt een aangename tegenstelling met de veel
voorkomende vijandigheid. Een geval is in mijn herinnering gegrift
van een man uit Kaboel, die jaren lang aan een fistel had geleden;
zijn naaste bloedverwant was een neef, die talib of student was. Ze
waren beiden arm; maar de man verkocht wat huisraad en huurde een
kameeldrijver, om hem op zijn kameel te vervoeren. De reis naar
Bannoe duurde veertien dagen, en de zieke leed veel door het stooten
van het rijden. Er werd geopereerd; maar het duurde nog wel een paar
maanden, eer de patiënt genezen was en ontslagen en al dien tijd werd
hij door den talib verpleegd, die dag en nacht aan zijn bed zat,
lettend op wat de zieke noodig had en hem voorlezend uit den Koran
of uit den een of anderen perzischen dichter, enkel hem verlatend,
om naar de moskee te gaan in Bannoe of in een naburig dorp, waar hij
van weldadige Mohammedanen een maal kreeg.

Er was eens een mollah in Bannoe, die bijzonder heftig was in zijn
openbare aanklachten tegen de zending en al, wat er mee in verband
stond. Hij hield nog al eens toespraken, die afkeuring inhielden van
al wat de Christenen, en in het bijzonder de zendelingen, deden, en
hij vertelde de menschen, dat ze in het hospitaal zouden sterven en
dan stellig naar de hel zouden gaan. En alle geneesmiddelen, die ze
in het hospitaal innamen, zouden in lood worden veranderd, waardoor
ze in den diepen afgrond zouden worden gesleurd, en meer van dien
aard. We waren dus niet weinig verbaasd, toen op een goeden morgen
vier in het wit gekleede talibs een bed in het hospitaal brachten,
waarop een gestalte, met een wit laken bedekt, deze zelfde mollah
bleek te wezen! We vroegen hem geen bijzonderheden, maar namen
hem terstond op, en onze christelijke helpers waren vol zorg voor
hem in zijn langdurige en ernstige ziekte en verpleegden hem met
groote oplettendheid. Ze spraken nooit over zijn vroegere houding,
maar trachtten, door geduld en medegevoel hem te laten zien, wat het
Christendom wil. Toen hij het hospitaal verliet, bedankte hij ons in
tegenwoordigheid van enkele van zijn volgelingen, bad om den zegen
voor het hospitaal en is nu een van onze trouwste vrienden.

De dokter en zijn helpers zouden lang moeten reizen langs de grens,
om een dorp te vinden, waar ze niet hartelijk zouden worden ontvangen
door oud-patiënten.

De dagen zijn druk in het hospitaal. Laat ons er een beschrijven. Een
oostersche dag begint vroeg. Als de eerste lichtstralen in het Oosten
te zien zijn, wekt de muezzin de slapenden en roept ten gebede. "God
is groot, God is groot. Ik getuig, dat er geen God is dan God! Kom ten
gebede; gebed is beter dan slaap." En ieder vrome Mohammedaan staat
op, doet de vereischte wasschingen en begint den dag met het loven
van den Schepper. De Hindoes volgen; klokjes klinken in hun tempels,
als hun priesters de sluimerende goden wekken, en ook wordt de kleine
christengemeente door de kerkklokken geroepen voor den morgendienst, en
ze vereenigen zich in lofzang en gebed, voordat ze ieder naar zijn of
haar werk gaan. Als de zendeling een kalm morgenuurtje voor zich zelf
begeert, moet hij vroeg opstaan, want na den morgendienst begint de
lange reeks van plichten, die hem geen tijd laten, eer de avond valt.

Darya Khan, de hospitaalkok, wacht op het dagelijksch rantsoen en
geeft vijftig zieken op voor het volle diëet, twintig voor het halve
en vijftien voor melkdiëet. Zooveel zieken zijn ontslagen uit het
hospitaal, zooveel zijn opgenomen, en er stierf één van nacht. Dus
worden de voorraden voor den dag afgewogen en uitgegeven, en er worden
bevelen gegeven voor de aanschaffing van wat er nieuw noodig is.

Dan komen de zalenopzichters met hun verhalen van bevuild beddegoed en
schoone handdoeken en verbanden en kleedingstukken voor de patiënten,
waarin moet worden voorzien.

Als dat gebeurd is, staat de tuinman klaar met het dagrantsoen aan
groenten en bloemen en komt met een massa vragen, die alle ernstige
overweging verdienen, zooals, of de moerbeien al moeten worden geplukt,
en waar de jonge perenboompjes moeten worden geplant. En hij vertelt
van gestolen oranjes, en of ik wil komen, om de voetstappen op
te nemen.

De klok slaat acht uur, en dus is er juist een half uur, om in het
hospitaal te zien, eer de buitenpatiënten komen. De operatiezaal moet
bezocht; de huisdokter vertelt, dat de tuberculoselijder op die en die
zaal een bloedspuwing heeft gehad in den nacht, en we zijn juist op
weg naar hem toe, als Alam Gul komt aanloopen met het bericht, dat zijn
broer dien morgen van het dak naar beneden wou gaan, en dat zijn voet
uitgleed op de ladder, zoodat hij op zijn hoofd viel en nu bewusteloos
is. Of ik gauw wou komen? Nadat de ernstige gevallen zijn nagegaan, en
Alam Guls broeder is bezocht, vraagt de afdeeling buitenpatiënten al
mijn aandacht. De veranda's zijn vol zieken, de mannen in de eene en
de vrouwen en kinderen in de andere, en terwijl de catechiseermeester
voor de eersten preekt, houdt een vrouw de anderen op dezelfde manier
bezig. Er liggen een paar zieken op meegebrachte bedden en allerlei
vervoermiddelen, draagstoelen, kameelen, ossen, ezels enz.

Na een enkel woord tot de zieken, die vaak zoo lang hebben gereisd,
en tot de geleiders, gaat de dokter naar binnen, om de zieken één voor
één te laten komen voor het onderzoek. Degenen, die hier behandeld
moeten, worden naar de zalen gebracht, en de rest krijgt de noodige
geneesmiddelen, of hun wonden worden verbonden en ze kunnen naar
huis gaan. Een groot aantal van de buitenpatiënten zijn ooglijders,
en soms komen er vier of vijf blinden, elkaar vasthoudend en geleid
door iemand, die niet geheel blind is. Zij zitten daar en wachten
met spanning op de uitspraak van den dokter, om te hooren, of ze
een operatie moeten ondergaan, en of er hoop is, dat ze het gezicht
terugkrijgen. Want de geschiedenissen, die ze hebben vernomen van
de knapheid der westersche dokters, doen hen denken, dat, als de
dokter hen niet geneest, dat komt, doordat hij het te druk heeft,
of dat zij te arm zijn. Als dus, wat soms gebeurt, de dokter op het
eerste gezicht ziet, dat een geval hopeloos is, en dat het gezicht
voor altijd weg is, wordt het een moeilijke zaak, om den patiënt dat
feit mee te deelen, en dikwijls verlengt de dokter het onderzoek van
het oog zonder noodzaak, opdat de man toch maar niet zal denken, dat
het gebrek aan belangstelling in zijn geval is, waardoor de dokter
zegt, dat hij er niets aan kan doen. En dan dat smeekende: "Och,
Sahib, maar een beetje licht! Zie, ik kan nog wel licht van donker
onderscheiden; ik kan het licht van dat venster zien. Ik ben den
heelen weg van Kaboel gekomen, omdat ze zeiden, dat de feringidokter
alles kon genezen. Waarom maakt ge mij niet beter?"

Er was een man, die niet wou heengaan, voordat ik hem naar mijn moeder
had meegenomen; die kon misschien nog wel helpen; ze moest meer kunnen
dan ik, want ik had immers van haar geleerd? Een ander ging naar haar
toe, om haar te vragen om haar tusschenkomst bij mij, omdat hij zeker
was, dat, als ik maar wilde, ik hem wel beter kon maken. Als ze dan
ten laatste overtuigd zijn, dat er niets aan te doen is, zeggen ze zoo
ontroerend onderworpen, vaak terwijl tranen over hun wangen rollen:
"Het is Gods wil. Ik zal geduldig wezen." En dan beginnen ze hun
zware reis weer naar huis of blijven nog een paar dagen en trachten,
in den bazar een kansje te krijgen, om met den een of ander een eind
mee te rijden.

Daar komt een gewichtig hoofd met een groot gevolg, die een speciaal
consult van den dokter verlangt en die met omslachtigen eerbied moet
worden behandeld. Hij geeft een gift voor het hospitaal of zendt
een paar ossen, beladen met zakken maïs, als een schenking voor
onze magazijnen.

Er komen nog steeds patiënten, als er een schooljongen aan komt
loopen met het bericht, dat het tijd is voor den dokter, om zijn
schoollessen te beginnen. Niet ieder zendingsstation brengt het
zoo ver, dat er voor de school een afzonderlijke zendeling is,
en Bannoe is een van die posten, waar het toezicht van de school
een der plichten van den zendeling-dokter is, die de oudste klassen
ook onderricht in bijbellezen, Engelsch en natuurkunde. Zoo wordt de
spreekkamer verwisseld voor het klasselokaal, en de zendeling ziet zich
omringd door een klasse van twintig tot vijf-en-twintig leerlingen,
intelligente knapen, die zich voorbereiden voor het toelatingsexamen
tot de Pendsjab-universiteit en ingewijd worden in de geheimen van
het zien, in scheikunde en mechanica of in het maken van engelsche
opstellen. Ook laat hij ze vol ambitie luisteren naar de altijd weer
boeiende verhalen uit het leven van Jezus, waarbij ze ondervraagd
worden en vragen stellen en de schoone leer leeren verstaan.

Dan moet er nog een inspectiebezoek worden gebracht aan de andere
klassen, waar het schoolpersoneel aan het werk is en soms wenken en
lessen moet hebben, als alles goed zal gaan. Daarna gaan we zien,
welken voortgang het bouwen van de nieuwe zaal in het hospitaal heeft
gehad en of in de drukkerij alles naar wensch loopt, want de pers
van de zending drukt niet enkel inlandsche geschriften en engelsch
zendingswerk, maar er wordt ook gedrukt voor de verschillende kantoren
en kooplieden in de stad. Rekeningen moeten worden opgemaakt, proeven
gecorrigeerd en aanwijzingen gegeven voor het werk van den dag.

Nu is het tijd voor een bezoek aan de hospitaalzalen en voor de
operaties. Gewoonlijk worden de patiënten geopereerd op denzelfden dag,
dat ze worden opgenomen. Als dat niet gebeurde, zouden de operatiezalen
niet alleen overvuld worden, maar in veel gevallen zou de moed van de
lijders wegvloeien langs hun vingertoppen, en in plaats van hen bereid
te vinden voor de behandeling, zou men worden begroet met de woorden:
"Ik heb juist gehoord, dat mijn vader ernstig ziek is geworden. Als ik
niet dadelijk naar huis ga, zal ik hem nooit terugzien." Een ander:
"Ik vergat heelemaal, voêr voor mijn ezel gereed te maken; ik moet
naar huis, om daarvoor te zorgen en kom binnen twee dagen terug." Men
weet natuurlijk, dat die geschiedenissen pure verzinsels zijn; maar
het zou nutteloos wezen, hun dat te zeggen of te gaan redeneeren. Men
kan niet anders doen, dan hun hun eigen kleêren terug te geven en ze
te laten gaan. Soms komen ze later weer en vertellen nog wat leugens
omtrent hun vader of hun ezel, om zich te rechtvaardigen; maar vaak
ook zien we hen niet terug.

Terwijl de operatiegevallen voorbereid worden door den huisarts,
gaat de dokter de zalen rond, onderzoekt en schrijft voor en zegt een
opmonterend woord aan ieder bed. Als dat is afgeloopen, is hij juist
eraan toe, de operaties te beginnen, als er een man komt binnenstormen,
zeggende, dat zijn broeder op de jacht was en dat zijn geweer is
ontploft en zijn hand afsloeg. Zou de dokter dadelijk willen komen,
dat hij niet dood bloedt, en achter den boodschapper komt de gewonde
al aan, op een bed gedragen. De dokter onderzoekt hem en neemt de
noodige maatregelen, dat het gevaar bezworen is, en de man even kan
wachten tot na den afloop van de andere operaties.

Vandaag zijn de operatiegevallen zoowat als op een gemiddelden dag
in den drukken tijd van het jaar. Ze beginnen met vijf oude mannen
en drie vrouwen, die aan cataract lijden; dan twee gevallen van
verstuiking, een amputatie, de wegneming van een gezwel en twee
gevallen van een ziekte der beenderen. Als dat gedaan is, komt de
man met de beschadigde hand aan de beurt, wordt gechloroformiseerd
en de wond wordt genaaid, terwijl twee vingers zoo beschadigd zijn,
dat ze moeten worden weggenomen.

De schooljongens zijn nu op het veld aan het voetballen, en de dokter,
die zich verkwikt heeft met een kop thee, is van oordeel, dat niets
hem beter zou aanstaan dan een uurtje met hen te oefenen. Maar pas
heeft hij zijn spullen aan, of een bediende komt zeggen, dat een malik
of hoofd een bezoek is komen brengen. Men zou hem met een beleefde
verontschuldiging willen verzoeken, een anderen keer terug te komen;
maar deze malik schonk ons gastvrijheid, toen we in zijn buurt reisden
een halfjaar geleden, en het zou een slechte dank zijn, als we hem
nu niet ontvingen. Dus wordt hij binnengelaten met vier of vijf
lieden van zijn gevolg, en er worden eenige minuten besteed aan een
nietszeggend gesprek. En juist, als men op het punt is, te zinspelen op
werk, dat men heeft te doen, zoodat het gesprek zou kunnen eindigen,
komt de bezoeker voor den dag met het doel van zijn bezoek. Hij is
gewikkeld in een rechtsgeding bij een der naburige hoven tegen een
anderen malik. Zijn zaak is strikt rechtvaardig; maar daar de andere
partij in betrekking staat tot den secretaris van den hoofdrechter,
vreest hij, geen recht te zullen krijgen, tenzij... tenzij... Zou ik
de goedheid willen hebben, een paar regeltjes te schrijven aan den
rechter en hem willen vragen, om aan deze zaak zijn volle aandacht te
schenken? Het zou voor mij zoo weinig moeite wezen, en ik zou hem een
dienst bewijzen, dien bij tot zijn dood zich zou herinneren. Er volgt
een uitlegging, die vermoeiend is, omdat men die zoo vaak in dergelijke
zaken moet geven, dat de rechter heel boos zou zijn, als ik het waagde,
die tusschenkomst te verleenen; dat, als zijn zaak rechtvaardig is,
zoo'n maatregel niet noodig is, dat hij op de eerlijkheid van de
getuigen moet vertrouwen, en zoo voort. Neen, hij kan en wil niet
vertrouwen, dat gij werkelijk vriendschap voor hem voelt, als ge hem
dien kleinen dienst van het schrijven van een briefje weigert. Als de
bezoeker is heengegaan, is er nauwelijks een half uur over voor het
voetbalspel, en er wacht al een man, die u mee wil hebben naar een
geval van longontsteking aan den anderen kant van den bazar, en twee
andere boodschappen zijn er geweest voor ziektegevallen in de stad.

Het is nu avond en opnieuw roept de kerkklok de kleine Christengemeente
samen voor het avondgezang van lof en aanbidding, en de herder zegt
eenige woorden van leering en bemoediging. Ten slotte zijn dan al
die bemoeiingen afgeloopen, en dan kan de dokter gaan zitten aan
zijn krant en zijn brieven. Maar lang blijft hij niet ongestoord. De
eerste, die komt, is de directeur van het kosthuis, die vertelt, dat
een paar Hindoes hun eten hebben gekookt in de pan van de school,
en nu weigeren de vegetariërs voedsel te gebruiken, dat gekookt
is in die pan, die onrein is geworden. De wederzijdsche argumenten
worden gehoord, en er wordt een beslissing genomen; de vleeschpartij
moet zelf een pan aanschaffen. Daarna komt de huisdokter met zijn
avondrapport over de zalen en deelt mee, hoe de toestand is van de
geopereerden en van de andere ernstige gevallen, om daarna instructies
voor den nacht te krijgen. Hij wordt gevolgd door een catechisant,
die iederen avond een kwartier les krijgt, en door drie van de oudste
kostgangers, die vragen komen doen over het engelsche opstel voor den
volgenden dag, en het allerlaatst komt de nachtwacht om te melden,
dat, daar er roovers buiten zijn, er bijzondere maatregelen moeten
worden genomen voor de bewaking; doch hij denkt, dat, als ik hem een
nieuw pistool en wat patronen geef, alles wel veilig zal zijn.

Een dag, als ik hier heb beschreven, is een gemiddelde in de drukke
maanden van het jaar, en de dokter moet zich gelukkig rekenen, als
de vastheid van zijn slaap niet gestoord wordt door een nachtelijke
oproeping.

Er is een verschil tusschen den dokter-zendeling en den prediker,
die niet meer dan dat is, namelijk dat, terwijl de laatste zijn
volkje zelf moet opzoeken, de eerste door de gemeente wordt gezocht,
en dat de geloovigen soms in zoo grooten getale komen, dat hij haast
geen tijd heeft, om te eten. Maar zelfs een dokter, die zijn tijd in
zijn hoofdkwartier geheel kan vullen, zou een groote flater begaan,
als hij nooit op reis ging. Want in de kampen en de dorpen leert de
zendeling het volk begrijpen en door van dorp tot dorp te reizen
en als hun gast onder hen te leven, wordt hij bekend met hun waar
innerlijk leven, zooals hij dat anders nooit zou worden, en voor een
zendeling is dat een onontbeerlijk iets.

Er zijn twee manieren van reizen. Aan den eenen kant kan men
tenten meenemen en een kampuitrusting en bij het een of andere
groote dorp zijn kamp opslaan of midden tusschen kleine plaatsen
in en daar de patiënten ontvangen en het dagelijksche werk doen,
terwijl men de dorpen bezoekt, als het werk is afgeloopen. Op die
manier is de zendeling-dokter onafhankelijk en werkt, als hij wil,
gaande en komende naar zijn verkiezing. Maar aan den anderen kant kan
hij de gast worden van een der voornaamste hoofden of dorpelingen,
die zijn logeerhuis te zijner beschikking stelt en hem gastvrijheid
verleent. Dan komt hij in veel nauwer aanraking met de menschen en
krijgt meer van hen te zien; maar hij geeft zijn vrijheid op, zal
den gastheer over zijn plannen moeten raadplegen en moet erop zijn
voorbereid, zichzelf en zijn tijd ter beschikking van den gastheer
te moeten stellen en van de dorpelingen, zoowel overdag als des nachts.

Beide methoden hebben hun lichtzijden. Voor een nieuw district en
waar de menschen achterdochtig zijn, is de laatste manier zeker te
verkiezen; als de zendeling bekend is geworden en veel te doen heeft,
is de eerste wijze van doen verkieselijk.

De reiziger, die een winter heeft besteed aan een tocht door Indië,
maar die enkel de groote steden heeft bezocht en de plaatsen, waar
iets wordt vertoond, en nooit in een indisch dorp heeft gewoond,
blijft totaal een vreemdeling in het diepere innerlijke leven van
den Indiër. Het ware Indië wordt niet gezien in de verwestelijkte
bazars van de groote steden, maar in de tallooze dorpen, waar meer dan
tachtig procent van de bevolking van Indië woont. Bovendien krijgt
men een veel aantrekkelijker en beteren kant van het indische leven
te zien in de dorpen dan in de steden, en onder die eenvoudiger
menschen brengt de zendeling zijn gelukkigste uren door. Maar hij
ontmoet er ook den strijdlustigen mollah, die den redetwist zoekt
en met wien het moeilijk redeneeren is om zijn gebrek aan logica,
dat zoo dikwijls aan den dag komt.

Gebeurt het echter, dat zoo'n mollah of een vriend van hem medischen of
chirurgischen raad noodig heeft, dan wordt de houding dadelijk anders,
en ge kunt dan veel gemakkelijker ook tot het volk doordringen. Eens
toen ik op reis was naar het Noorden, kwamen een paar Pathans mij
zeggen, dat ik mij de moeite wel kon besparen, daarheen te gaan,
want een zekere mollah, die veel invloed had in die buurt, was
ons voorgeweest en had de menschen gewaarschuwd, onze behandeling
niet te vragen, onze prediking niet te gaan hooren en zelfs ons
te vermijden. Ik antwoordde met de opmerking, die bijna altijd op
een mohammedaansch gemoed indruk maakt onder alle omstandigheden:
"Wat Gods wil heeft besloten, zal geschieden," en vertelde hem,
dat we bij ons oorspronkelijk plan zouden blijven.

De eerste dagen leken de menschen inderdaad achterdochtig en
terughoudend, zoodat zeer weinigen tot ons kwamen. Toen we den derden
dag op marsch waren en niet ver van een dorp voort trokken, kwam een
man, die ons blijkbaar vanuit het dorp had waargenomen, dat op een
hoogte boven den weg lag, hard naar ons toeloopen en zei na de gewone
begroetingen: "Er is hier een vroegere patiënt van u, die u zoo graag
eens spreken wou; zou u willen meegaan naar haar huis?" Toen we er
kwamen, zagen we, dat het een vrouw was, die een jaar te voren in het
hospitaal te Bannoe had vertoefd voor een kwade zweer op het been,
dat had moeten worden afgezet. Voordat ze het hospitaal verliet,
hadden we haar een houten been verschaft, waarop ze nu naar ons toe
strompelde. Ze was heel blij, zoo onverwacht ons te ontmoeten en had
blijkbaar aan haar dorpsgenooten veel verteld van alle wonderen, die
in het hospitaal gebeurden, en van de groote liefde en goedheid, die
haar daar waren betoond, want velen van haar buren kwamen toeloopen
naar haar kleine binnenplaats, en onder hen was, zonder dat wij het
wisten, de mollah, die een kruistocht tegen ons had gepreekt.

Hij was stil binnengekomen, om zelf te oordeelen, wat wij en ons werk
beteekenden en werd diep getroffen door de hartelijkheid, waarmee we
door oud-patiënten werden begroet, want toen de vrouw ons verzocht,
bij haar te blijven, terwijl ze een maal voor ons bereidde, trad
hij naar voren en maakte zich bekend met de woorden: "Neen, mijn
huis is dichter bij in het naburige dorp, en het is mij een eer,
den Padre Sahib te ontvangen en te onthalen. Hij moet mee naar mijn
huis gaan." Zoo geschiedde, en van dorp tot dorp verspreidde zich het
bericht, dat de westersche dokter de gast was geweest van den mollah
zelf en diens brood had gegeten.

Een interessante stad, waar we nog al eens hebben stil gehouden op
onze reizen, is Kalabagh. Ze ligt op den rechteroever van de rivier,
de Indus, waar deze door de rotsachtige kloof is gebroken, die den
loop heeft samengeperst, en nu de grenzenlooze, alluviale vlakte
van Pendsjab betreedt. In enkele rivierbochten tusschen Attock
en Kalabagh loopt de rivier in heftige stroomversnellingen voort,
zoodat de bootslieden hun zware rivierbooten er met de grootste moeite
doorheen sturen, opdat ze niet ten ondergaan zullen in een draaikolk
of tegen de steile rotsen aan den kant zullen worden verpletterd. Op
andere plaatsen zijn er diepe, stille einden, waar de grond tweehonderd
voet onder de oppervlakte van het water ligt. In den warmen tijd, als
het water hoog is in het begin, is het een opwindende geschiedenis,
om over het snelstroomende water te worden overgezet.

Te Kalabagh heeft men groote zoutwerken van rose en paarse tinten
en van groote zuiverheid, die vrij wat inkomsten opleveren voor
de regeering. De stad zelve is tegen den berg aangebouwd van
datzelfde zoutgesteente, zoodat de eigenaar van een huis maar een
stukje van zijn eigen muren heeft af te slaan, om zijn middagmaal te
zouten. Het is een voortdurende grief bij de bewoners, dat hun eigen
muren regeeringscontrabande zijn, en dat ze boete moeten betalen,
als ze een steen van hun woning verkoopen, zonder er rechten van te
betalen. De straten zijn nauw en bochtig, en daar vele ervan overdekt
zijn, is het er zeer donker en gloeiend heet in den zomer, terwijl
het er in alle jaargetijden slecht ruikt en ongezond is.

De menschen zijn bleek en bloedeloos, en ze lijden bijna allen
aan een kropgezwel in meer of minder ernstigen vorm. Ze vormen een
sterke tegenstelling met de stoere bergbewoners van den Bangi Khel
Khattakstam in hun buurt. Dat zijn de ware recruten voor de regimenten
van de Pathans aan de grens, terwijl uit Kalabagh zelf moeilijk een
twintig man zouden zijn te halen, die door den recruteeringsofficier
zouden worden toegelaten. In het zwoele zomerweêr brengen de menschen
den dag veelal door onder een grooten indischen vijgenboom, waarvan
er vele verspreid langs den oever der rivier staan. Daar houden de
civiele ambtenaren ook hun vergaderingen, en ik had mijn kamp onder
een grooten boom. De wijd uitgespreide takken beschutten niet enkel
mij en mijn talrijke zieken en bezoekers, maar buitendien ook den
ambtenaar en zijn hof met allerlei cliënten en smeekelingen en den
districtsrechter met getuigen en pleiters en beschuldigden, en dat
zonder dat we eenigen last van elkander hadden.

Het land verder van de rivier staat te gloeien in de zomerzon,
en de stad zelf is als een oven; maar er waait bijna altijd een
frisch koeltje langs den oever en als men verhit en stoffig is van
het dagwerk, gooit men zijn kleêren af en dompelt zich in de rivier,
om zwemmend zich te verkwikken daar, waar de jongelui uit de plaats al
hun vrijen tijd doorbrengen. Ze gebruiken de opgeblazen huid van een
geit of een koe en liggen daarop, zoodat ze kunnen rusten, gesteund
door het koele water, zoolang als ze het zonder moe te worden, kunnen
uithouden. De stroom is te snel, dan dat ze stroomop kunnen gaan; maar
als ze stroomaf wat te doen hebben, maken ze doodeenvoudig hun kleêren
in een bundeltje op hun hoofd vast, gaan op de opgeblazen huid liggen
en drijven kalm naar beneden met den stroom met een snelheid van zoowat
vier mijlen in het uur en zoo ver, als ze willen. Op den terugweg
laten ze de lucht uit de huid los en slaan het vel over hun schouders.

Wij hadden hier gewoonlijk zeer veel zieken van den morgen tot den
avond, en ik heb er wel driehonderd op één dag gehad, met een aantal
operaties erbij. Eens op een dag bezocht een aanzienlijke sjeik de
plaats. Hij was een Mohammedaan, die van het Hindoeïsme tot dien
godsdienst was overgegaan en trok nu door het land, om den Islam te
prediken, en het Christendom zoowel als de leer van Boeddha afbreuk
te doen. Hij zond ons een uitnoodiging of uitdaging, om met hem in het
openbaar te redetwisten over de respectieve verdiensten van het Kruis
en de Halve Maan. Ik had er niet veel trek in, daar zulke discussies
zelden oprecht en eerlijk in hun werk gaan; maar daar mijn tegenzin
verkeerd zou worden uitgelegd, stemde ik toe, en op een avond hielden
we onze redevoeringen, terwijl een mohammedaansche heer uit de stad
voorzitter was. Het was afgesproken, dat we ieder op onze beurt een
vraag mochten stellen, die de ander moest beantwoorden.

Hij mocht het eerst een vraag doen, en vroeg, hoe het kwam, dat wij
geen wondermacht hadden, daar toch de Bijbel zei, dat diegenen, die
in Christus geloofden, vergif zouden kunnen nemen of door slangen
konden worden gebeten, zonder dat hun eenig leed zou weervaren. De
jonge catecheet, die bij mij was, gaf zulk een helder en categorisch
antwoord, dat de mohammedaansche voorzitter en de debater beiden van
toon veranderden en zeiden, dat het laat was geworden, en dat het
beter zou wezen, dat ik mijn vraag tot een anderen tijd uitstelde.

Onnoodig te zeggen, dat de beter geschikte tijd nooit kwam, en wij
werden niet weer uitgedaagd tot een twistgesprek in Kalabagh, terwijl
de sjeik een paar dagen later op nieuwe weiden ging grazen.

Aan voetbal en andere sport wordt ook in deze grensgebieden veel
gedaan. De lezer stelle zich een groot open veld voor van een harde,
grijze grondsoort, die in Pendsjab "pat" wordt genoemd. Het is
een zouthoudende grond, waar geen gras of onkruid groeit, en zoo'n
terrein is zeer geschikt, om door de dorpelingen te worden gebruikt
voor spelen en markten en door de Engelschen voor de evoluties
van hun troepen. Er om heen liggen de Bannoedorpen, en op een
feestdag ziet men er iedereen. Alle mannen, die een paard bezitten
of er een kunnen huren, zijn te paard, en van de jongens zitten
er soms twee of drie op één rijdier, om toch maar goed te kunnen
zien naar de spelers. Na de spelen wordt er des avonds vuurwerk
afgestoken. Vroeger bestonden de spelen uitsluitend in wedrennen en
spelen te paard; maar de engelsche invloed heeft de sport van het
volk gewijzigd. Nu kan men groote grasvelden zien tusschen de stad
Bannoe en de kantonnementen, en er zijn weer duizenden toeschouwers;
maar de vlaggen en voetbalpalen wijzen op andere spelen. Het is de dag
van de provinciale wedstrijden tusschen alle scholen uit de provincie,
en elftallen uit de verschillende grensscholen uit Peschawer, Kohat,
Dera Ismaël Khan, naast die uit Bannoe, zijn hier bijeengekomen,
om hun behendigheid met elkander te meten in spel en athletiek. De
scheidsrechter heeft het sein gegeven. Hij is een engelsch officier,
en de jeugdige kampioenen komen naar voren onder het gejuich van hun
aanhangers. De ploeg uit Bannoe is wat kleiner van stuk en draagt
de uniform in de schoolkleuren, paars buis en lichtblauwe broek. De
ploeg uit Peschawer is zwaarder gebouwd en heeft een blauw en zwarte
uniform. De scheidsrechter fluit weer, en aan beide kanten spant men
zich tot het uiterste in, om de goal van de tegenpartij te bereiken.

Terwijl de bal heen en weer vliegt, en de kansen mooi staan voor
de een of de andere partij, worden de toejuichingen luider, en als
er punten worden gemaakt en pogingen worden gedaan, die goed of
slecht afloopen, is de geestdrift vooral niet minder groot dan in
Engeland. De kapitein van de Bannoe-ploeg is een inlandsche Christen,
wiens vader een bekeerde Mohammedaan is; maar de andere Mohammedanen
en Hindoes in zijn elftal zijn hem trouw tot het uiterste en volvoeren
zijn bevelen met een mooi esprit de corps, dat treffend is. Als het
fluitje voor rust klinkt, kunnen de Bannoejongens, die toekeken, het
veld binnenhollen en hun zegevierende kameraden toejuichen en op de
schouders dragen onder algemeen handgeklap en gejuich.

Met het idee, om dien esprit de corps bij hen te ontwikkelen en
tevens aan hun lust in reizen te voldoen onder het zien van enkele
voorname steden van Indië, maakte ik in den zomer van 1906 een
tocht met het voetbalelftal van de zendingshoogeschool in Bannoe
door een deel van Noord-Indië. Een aantal colleges en scholen van
Calcutta tot Karatsji namen niet alleen onze uitdaging aan voor
voetbalwedstrijden, maar boden ons gastvrijheid aan, zoolang we in
hun stad zouden blijven. Ons elftal vertegenwoordigde alle klassen,
Mohammedanen, Hindoes, inlandsche Christenen en Sikhs. De aanvoerder
was een Afghaan van den stam der Khattaks, shah Jehan Khah, terwijl
op hem in rang volgde een inlandsch Christen, James Benjamin. Er
deden zich wel moeilijkheden voor; maar alle werden ten slotte
overwonnen. Schoolplichten noodzaakten ons, de reis te doen in Juli,
Augustus en September, den warmsten tijd in de meeste plaatsen, die
we aandeden, en er werden matches gespeeld in temperaturen van bij de
honderd graden Fahrenheit, terwijl de toeschouwers onder punkahs zaten.

In dien tijd van het jaar is de Indus hoog en levert een eigenaardig
schouwspel op, als de rivier bij Kalabagh uit den rotspas komt. In
den winter ziet men dan één, twee of drie kanalen, ieder van één-
tot vierhonderd ellen breed; maar in den voorzomer, als de sneeuw op
den Himalaya is gesmolten, overstroomt de rivier haar oevers en vormt
een enkele wijde oppervlakte water, tien mijlen breed van oever tot
oever. In dien tijd zijn de dorpen, die op de hoogste plekken van de
omgeving zijn gebouwd, tot eilandjes geworden, die alleen met booten
te bereiken zijn. De tonga of wagen moet dan wel eens over mijlen
van ondergeloopen wegen worden geduwd, eer ze de plek bereikt, waar
de veerboot de passagiers en de bagage over de rivier kan brengen, en
veel verwisselingen van boot voor wagen en omgekeerd zijn er noodig,
eer de reiziger eindelijk het spoorwegstation heeft gehaald, waar de
trein hem kan brengen naar Karatsji of in de richting van Lahore.

Wij hadden, nadat de veerboot ons naar den overkant had gebracht, onze
bagage in twee wagens gepakt en, onze overtollige kleeding afleggend,
gingen we loopen door het overstroomde land naar het station Darya
Khan. Soms troffen we eens een kwartmijl van velden, die niet waren
overstroomd; maar dan weer kwam het water ons tot aan de heupen, en ook
wel kwam het voor, dat de veerboot voor de bagage werd gebruikt en dat
wij over zwommen. Twee uit het elftal, die minder goede zwemmers waren,
zouden op een keer gefopt zijn geworden door de kracht van den stroom,
als er niet gelukkig een zandbank hun nog weer vasten grond had doen
krijgen. De tocht over de gezwollen rivier had van negen in den morgen
tot vier uur in den namiddag geduurd; maar wij hadden ook wel eens
geluierd, om te genieten van het zwemmen op de diepere plaatsen.

Wij bemerkten, dat het voetbalseizoen in de verschillende steden ver
uiteenloopt. Terwijl Calcutta voetbal speelt in Juli en Augustus,
speelt Karatsji van December tot Maart en Bombay in het voorjaar. Maar
ook die clubs, die niet in hun speelseizoen waren, stemden er met
sportieve bereidheid in toe, zich tijdens ons bezoek met ons te
meten. Nergens vonden wij meer enthousiasme op de colleges en in de
scholen en guller gastvrijheid dan in Haiderabad, de hoofdstad van
het rijk Nizam, en hier juist leed onze club haar eerste nederlaag
op dezen tocht.

Wij hadden dertig uren gereisd van Ahmadnagar in het Noorden, en
de stations langs de lijn waren zoo slecht voorzien, dat we niets
hadden kunnen krijgen dan wat biscuits en wat zoetigheden, en toen
we in Haiderabad aankwamen, hoorden we, dat de wedstrijd op vier
uur in den namiddag bepaald was, zoodat het elftal slechts haastig
een zelfbereid maal kon nuttigen, vóór het in den strijd ging. Het
Nizamcollege stelde een sterke ploeg tegenover ons, en voor het eerst
op onze reis werden de Bannoejongens beslist geslagen. Het was echter
aardig, op te merken, hoe beide ploegen hun goede gezindheid aan den
dag legden, en hoe ze met de grootste bonhommie vóór, zoowel als na
de wedstrijden, zich verbroederden en vriendschapsbanden aanknoopten,
die in stand bleven tot lang na onzen terugkeer naar Bannoe.

Zulke reizen, als wij toen deden, hebben ongetwijfeld bijgedragen tot
het wekken van die gevoelens van vriendschap tusschen de rassen uit
verschillende streken van Indië, die zoo gunstig werken en waarvan
altijd zoo weinig naar buiten blijkt. Er zit ook een strekking in,
om breeder sympathieën te wekken en godsdienstige vooroordeelen
tegen te gaan. Niet alleen bewezen de leden van ons gezelschap,
dat er vriendschap kon bestaan bij verschil van godsdienst; maar ook
onze gastheeren waren van allerlei rang en ras en geloof. Zoo waren
we in Haiderabad de gasten van een christelijken zendeling, reverend
Canon Goldsmith; een huis werd ons afgestaan door een rijken Parsi,
en we werden ten eten genoodigd door Mohammedanen uit de plaats.

Op één uitzondering na hadden onze Afghanen nooit de zee gezien en ze
verlangden allen naar de kennismaking. Dus regelde ik het zóó, dat we
van Karatsji naar Bombay gebruik maakten van een der britsch-indische
stoombooten, die tusschen de beide havens varen. De Juli-moesson was
op zijn krachtigst, en ze hadden niet gerealizeerd, wat hun verzoek
inhield. Er woei een hevige wind al den tijd, dat onze reis duurde,
heel die veertig uren lang, en de kleine stoomboot _Kassara_ rolde
steeds door, terwijl de golven soms over het voordek sloegen.

Allen op drie na leden aan zeeziekte in den ergsten vorm en wenschten
vurig, dat ze nooit de woede van den oceaan hadden durven tarten. Wij
kwamen in een stortregen in Bombay aan, een treurig, ontmoedigd en
strompelend troepje. Het was pikdonker, en slechts met eenige moeite
vonden wij den weg naar de school van de Zendingsmaatschappij, waar
we opgenomen zouden worden. Het regende bijna den heelen tijd van ons
verblijf in Bombay, maar we speelden toch een match met de Stedelijke
Club, en de _Bombay Gazette_ gaf er nauwkeurig verslag van. Iedere
partij had drie goals gemaakt.

Daarna was Calcutta aan de beurt, waar een reeks wedstrijden ons
wachtten, en dan zouden volgen de matches met de scholen van de
provincies Agra en Oudh en die van Pendsjab; maar een onvoorziene en
onberekenbare omstandigheid bracht onzen tocht tot een prematuur
einde, enkele uren vóór het tijdstip, waarop wij uit Calcutta
zouden vertrekken. Het ongeluk was het gevolg van een dier golven
van onrustigheid, die volgden op den heftigen storm, gewekt door de
verdeeling van Bengalen. De Bengaleezen hadden een boycot afgekondigd
voor alle europeesche goederen, en in de opgewondenheid van hun
campagne hadden ze een massa jeugdige schildwachten gezet aan de deuren
van die kooplui, die handel dreven in artikelen van westersch maaksel.

Het waren voornamelijk Marwarikooplieden uit het presidentschap Bombay,
en zij dachten zich te bevrijden van dien lastigen troep jongens,
door het gerucht te verspreiden, dat een aantal lieden uit Pendsjab
en Afghanistan uit het Noorden waren gekomen, om kinderen en knapen te
rooven, als ze die konden machtig worden. Het gerucht vond geloof bij
de bijgeloovige volksmenigte in Calcutta en, zonder dat wij er iets van
wisten, daar ons zelfs het bestaan der geruchten onbekend was, had men
ons gezelschap aangewezen als waarschijnlijk tot de roovers behoorende.

Wij waren op den morgen van 23 Augustus 1906 teruggekeerd uit
Krishnagar, waar we aan een reeks wedstrijden hadden deelgenomen, en
zouden Calcutta dienzelfden namiddag verlaten, om den volgenden dag
te Bhagalpur te spelen. Onze club had zich in twee groepen verdeeld,
om te gaan ontbijten in een van de eetwinkels, die er zoovele zijn in
den bazar te Calcutta, en ik was vooruitgegaan naar het Howrah-station,
om kaartjes te nemen. Het was een warme dag, en op den terugweg bleef
ik even rusten in een ververschingslokaal in Harrison Road dichtbij
het kosthuis van de Zending, waar we logeerden, om een glas limonade
te drinken.

Kalm zat ik vóór den winkel, toen ik opeens den heelen bazar vol
drukte en beweging zag. De menigte liep af en aan, en de winkeliers
deden gauw hun luiken vóór de ramen. Volkomen onbewust van het feit,
dat mijn eigen jongens werden aangevallen, dronk ik rustig mijn glas
uit en wandelde naar ons kosthuis, denkende, dat er geen reden was, om
mij ongerust te maken over dingen in Calcutta, die mij niet aangingen.

Pas was ik binnen het hek gekomen, of ik zag één van onze clubgenooten,
Rahime Bakhsh, met bloed, stroomend over zijn gezicht, en nog een
anderen knaap, die gewond was. "Weet u niet," schreeuwde er iemand,
"dat onze jongens zijn aangevallen met moorddadige oogmerken, en dat
er misschien gedood zijn?"

"Waar zijn ze?" vroeg ik haastig.

"Ze zijn denkelijk nu in het hospitaal."

Er ging juist een cab voorbij, en ik sprong erin en reed naar het
hospitaal. Ik snelde naar de zaal voor de pas binnen gebrachten en
was doodelijk verschrikt, toen ik zes van de club er zag liggen
met gescheurde en bebloede kleêren en geheel onder het slijk als
bedolven. Hun hoofden waren zóó toegetakeld door de menigte, dat
ik ze niet kon herkennen, voordat ik met ze had gesproken, en toen
hoorde ik pas, wat er was gebeurd.

Een gezelschap van negen jongelui was een lokaal voor ververschingen
binnengegaan en zoude er ontbijten. Daar bemerkten ze al spoedig, dat
een volksmenigte van vele honderden zich buiten had verzameld. Nog
niet begrijpend, dat zijzelf de oorzaak van den oploop waren,
gingen ze, na hun maal te hebben genuttigd, naar buiten, om naar het
zendingskosthuis te gaan, maar werden aan alle kanten door geschreeuw
en geroep ontvangen. "Dat zijn de roovers! Sla ze dood! Sla ze dood!"

Nog begrepen zij de oorzaak der opwinding niet, en toen ze vroegen,
wat het alles beteekende en wat men van hen wilde, kregen ze enkel
snauwen ten antwoord en een regen van steenen. Eer ze tijd hadden,
zich te weer te stellen, raakten ze van elkaar af onder de woedende
volksmenigte, die hun met steenen en stokken te lijf ging, tot
ze bewusteloos op straat lagen. Twee slechts wisten te ontkomen,
Rahime Bakhsh, dien ik in het kosthuis had ontmoet, en een andere,
die in een voorbijgaand rijtuig had kunnen komen.

Vijf van hen, die bewusteloos waren, werden door den volkshoop
opgenomen en in een nauw straatje geworpen, waar het bloed uit hun
wonden vloeide en een rooden stroom door de straatgoot dreef. Een
ander, Ganpat Rai, werd bevrijd door een bevrienden Bengalees, een
heer, die hem naar zijn huis bracht en zijn wonden verbond, om hem
daarna onder geleide naar het hospitaal te laten brengen. Gurmukh Das,
ook een van de jongens, was door ruwe kerels bemerkt, toen hij midden
op straat lag; maar een Engelschman, die in zijn rijtuig passeerde,
was verontwaardigd over wat hij zag, sprong uit den wagen en vroeg
de kerels, wat dat beteekende, om een bewustelooze nog te slaan, en
als hij een misdaad had begaan, waarom of ze hem dan niet naar het
politiebureau brachten. Een uit de menigte riep: "Die Engelschman is
hun aanvoerder; sla hem maar dood!" En den jongen in den steek latend,
vielen ze den engelschen heer aan. Hij verdedigde zich; maar een van
de schurken naderde hem van achteren en sloeg een mand over zijn
hoofd. Zeker zou het slecht met hem zijn afgeloopen, als niet een
paar goedgezinde inlanders hem snel in Ripon college binnen hadden
getrokken, dat daar dichtbij was.

Wij hadden graag Calcutta willen verlaten, zoodra de toestand der
gewonden het ons mogelijk maakte, te reizen, want het ongewone dieet en
het andere klimaat hadden op ons aller gezondheid een slechten invloed;
maar wij waren gevangenen volgens den wil der regeering, die van ons
verlangde, dat wij in Calcutta bleven als getuigen bij de vervolging,
door de regeering ingesteld. Dag op dag moesten wij wachten en den
tijd zoekbrengen in den politiepost van den Bowstreetbazar.

De politie had een aantal menschen bijeengebracht, van wie gebleken
was, dat ze aan het opstootje hadden deelgenomen, en de meesten van
hen hadden advocaten in den arm genomen, om hen te verdedigen. Dus was
het er vol van verdedigers, die het hun plicht rekenden, elk van de
leden onzer club een verhoor te doen ondergaan, tot in 't oneindige
gerekt, zonder dat er gelet werd op de vragen, die al van te voren
door de ambtsbroeders waren gedaan.

De kruisverhooren, die wij ondergingen, zouden niet nauwkeuriger hebben
kunnen zijn, als wij de aanvallers in plaats van de slachtoffers
waren geweest, terwijl de flauwheid van de vragen en het noodeloos
tijdverlies, dat telkens weer uitstel van onze reis bracht, een
kwelling voor ons was bij onzen verzwakten toestand en ons vurig
verlangen naar de woningen aan de grens.

De rechtsgeleerden en advocaten voor de verdediging beweerden
intusschen, dat ze veel sympathie voor ons gevoelden in ons leed,
en de een na den ander kwam naar ons toe en zei iets als: "Wij hier
in Calcutta zijn zeer verdrietig om het gebeurde. Stellig hebben de
dokwerkers schuld en moeten worden gestraft om zulk een ongemotiveerden
aanval op onschuldige reizigers; maar er is ook iemand gevangen genomen
door een vergissing van de politie. Hij had niets met het standje
te maken en moet worden vrijgelaten, omdat hij volkomen onschuldig
is". Daar er in iedere zaak zoo'n "bij vergissing gearresteerde"
in bescherming wordt genomen, door de advocaten, maakten hun woorden
weinig indruk.

Een lichtzij was de oprechte sympathie, aan den dag gelegd door enkele
Bengaleezen, een medegevoel, dat onder woorden werd gebracht door
den Honorable Surendra Noth Bannerji, die een openbare vergadering
belegde, waarin hij het leedwezen betuigde, door de burgers van
Calcutta gevoeld. Een adres van dien inhoud werd ons in een zilveren
mandje overgebracht.

Eindelijk kreeg het hof medelijden met ons en stemde erin toe, ons
verhoor te doen voorafgaan aan dat van de honderd en meer getuigen,
door de verdediging aangebracht, en waar een paar maanden verblijf
in Calcutta mee gemoeid zouden zijn geweest, als wij tot het eind
hadden moeten blijven.

Toen we in Bannoe terug waren, kregen we een luisterrijke ontvangst,
waardoor de leden van de club een beetje vergoeding kregen voor
het leed, dat ze hadden doorstaan. De civiele bevelhebber van het
district, afgevaardigden van de stedelijke regeering en een groot
aantal burgers kwamen ons met muziek tegemoet enkele mijlen, voordat
we Bannoe bereikten en onder groot gejuich had onze intocht plaats.

In alle mohammedaansche landen nemen vrouwen een zeer ondergeschikte
plaats in, een bijna vernederende positie, en ze worden beschouwd als
enkel bestaande terwille van de sterke sekse. In Afghanistan komt
daar nog bij als nieuw bezwaar, dat de mannen bijna allen wreed en
jaloersch zijn, en onder de lagere standen dwingen de omstandigheden
de vrouwen tot voortdurend hard werken aan arbeid, dien de mannen
beneden hun waardigheid achten en dien ze daarom niet deelen of ook
maar eenigszins verlichten.

De vrouw moet het koren malen, het water aansleepen, het eten koken,
de kinderen verzorgen, het huis schoonhouden, inderdaad alles doen
behalve het winkelen, dat volstrekt niet door haar mag gebeuren. De
man doet de boodschappen en koopt niet alleen de voedingsmiddelen
voor het dagelijksch gebruik van het gezin, maar hij koopt ook de
kleêren van zijn vrouw, of ten minste de stof ervoor, en de dame moet
tevreden wezen met zijn keus en haar kleeding thuis vervaardigen van
wat meneer de echtgenoot wel zoo goed is, haar te brengen.

Het waterhalen is vaak geen sinecure. Als de put in of bij het dorp is,
kan het wel aardig zijn, daar het een uitstekende gelegenheid biedt,
om de dorpspraatjes te hooren; maar op sommige plaatsen, zooals bij
voorbeeld in Marwat in den zomer, is het naaste water zes of zeven
of zelfs tien mijlen ver te halen, en de reis heen en terug moet
minstens om den anderen dag worden gedaan. In Marwat pakken de vrouwen
op haar ezeltjes de lederen fleschen van geitevel en gaan lang vóór
het aanbreken van den dag heen, zoodat de nachtelijke reiziger soms
lange rijen van die dieren ontmoet, die op den heen- of den terugweg
zijn naar de wel, onder de hoede van een aantal meisjes of vrouwen. De
ezels moeten zich dan tevreden stellen met wat ze kunnen drinken op
de plaats van de bron.

Als de vrouwen thuis komen, is het vaak nauwelijks dag, en nu begint
nog de drukke tijd, die voor haar tot den middag duurt. Vooreerst
moet er graan worden gemalen in handmolens; dan moet de melk van den
vorigen dag worden gekarnd, de koeien en geiten moeten worden gemolken,
het eten moet gekookt, het huis opgeknapt, en honderd-en-één andere
plichten moeten worden verricht, die alleen een vrouw zou kunnen
beschrijven.

Op reis zijn de vrouwen altijd zwaar beladen. Men ziet ze vaak
niet alleen de kinderen dragen en allerlei huisraad, maar ook nog
de vrachtdieren drijven, terwijl de prinselijke echtgenooten niets
dan hun geweer hebben, of hoogstens een van de kinderen voor hunne
rekening nemen. Het gebeurt niet, omdat de mannen zoo hardvochtig
zijn; maar omdat het eenmaal gewoonte is. Hun vaders en de voorvaderen
deden hetzelfde, en de vrouwen zouden de eersten zijn, om een jonge
vrouw hard te vallen, als zij klaagde of zich verzette.

Veel vrouwen, vooral die van den Povindah-stam, zijn prachtexemplaren
van haar sekse. Die menschen leggen honderden mijlen af van Khorassan
naar Indië en nemen hun hebben en houden mee, kinderen en have en
goed. De vrouwen kunnen de kameelen even goed pakken en drijven als
de mannen en dragen de lasten handiger. Het leven in de open lucht
met altijd druk werk heeft ze gezond en gespierd gemaakt en sterk,
en ze zien er knap uit, al duurt de schoonheid niet zoo lang, als
't geval zou wezen, wanneer het leven minder zwaar voor ze was.

Als er een kleintje is, begint het lijden het ergst te drukken. De
karavaan kan zich niet ophouden, en zelden is er een os of kameel
beschikbaar, waar de vrouw op kan rijden. Ze moet meestal reeds den
volgenden dag mee marcheeren met baby in haar armen of hangend op haar
rug, alsof er niets was gebeurd. Dan lijden ze veel en doen kwalen op,
die haar bij ons in het hospitaal brengen, vaak voor het leven tot
sukkelen gedoemd. Als er geen hospitaal is, moeten ze maar in stilte
lijden of bezwijken.

De afghaansche adel handhaaft de strengste parda of afzondering
voor de vrouwen, die eentonig haar dagen slijten achter de
gordijnen en jaloezieën van de paleisachtige gevangenissen, met
weinig anders te doen dan te praten over kleêren en juweelen en te
lasteren. Afghaansche jongens van goede familie worden er zedelijk
niet beter op door de opvoeding in de verweekelijkte, weelderige
omgeving van die vrouwenverblijven of zenana's. De armere klassen
kunnen zich de weelde niet veroorloven, hun vrouwen op te sluiten,
en zij trachten de deugd bij de vrouwen en meisjes te handhaven door
barbaarsche straffen, niet enkel voor wezenlijke onzedelijkheid,
maar ook al voor elke inbreuk op het decorum.

Een hoofd van een der grensstammen, dien ik ken, vond op een dag bij
zijn thuis komen onverwachts zijn vrouw in gesprek met een buurman
bij den muur van zijn tuin. Zijn zwaard trekkend in een vlaag van
jaloezie, sloeg hij haar het hoofd af en wierp het over den muur,
roepend tot den man: "Daar! Je bent zoo verliefd op mijn vrouw, je
kunt haar krijgen." De buurman ging beschaamd in een ander dorp wonen.

De gewone straf in zoo'n geval van te groote familiariteit is het
afsnijden van den neus der vrouw en, zoo mogelijk, ook van den man. Dit
hoofd ging in zijn woede verder dan zijn rechten toelieten. Als hij een
eenvoudig burger was geweest, en als de vrouw invloedrijke betrekkingen
had gehad zou hij er misschien voor hebben moeten boeten. In den regel
heeft de vrouw geen kans op recht; zij is het eigendom van den man, en
een man mag doen, wat hij wil, met wat van hem is. Dit is het algemeen
gevoelen, en niemand zou op het denkbeeld komen of er lust in hebben,
zich met iemands huiselijke aangelegenheden te bemoeien. Een man koopt
zijn vrouw en onderhandelt erover met haar vader of als die dood is,
met haar broeder, en de vader heeft verder weinig macht, die hij zou
kunnen gebruiken, om haar te beschermen, aangezien hij haar prijs in
den zak heeft gestoken.

Een uitzondering in dezen is het huwelijk door ruil. Veronderstel,
dat er in ieder van twee families een ongetrouwde zoon is en een
ongetrouwde dochter, dan wordt er vaak tot een onderling dubbel
huwelijk besloten zonder eenige betaling. In die gevallen is de positie
van de vrouwen een weinig, een klein weinig maar, beter dan bij een
huwelijk door koop. Als een man en een vrouw onzedelijkheid plegen, mag
de echtgenoot beiden dooden; maar als hij den man laat ontsnappen, mag
hij hem later niet in koelen bloede vermoorden. Doet hij het toch, dan
is dat reden voor een bloedveete, en de betrekkingen van den vermoorden
man mogen wettig wraak nemen of hij moet het verschil betalen tusschen
den prijs van eens mans leven en dien van de eer eener vrouw. In de
praktijk wordt dikwijls een man vermoord, als naar het gebruik van den
stam het genoeg zou zijn geweest, indien zijn neus werd afgesneden;
maar het is vaak gemakkelijker voor den verontwaardigden echtgenoot
in hinderlaag te gaan liggen en hem onverwacht dood te schieten, dan
hem zoo volkomen te vermeesteren, dat de neus kan worden afgesneden.

Elk jaar krijgen wij in het hospitaal een aantal gevallen, meer vrouwen
dan mannen, wier neus glad met een mes is afgesneden. Daar het al
een heel oude, indische manier is van schending van het aangezicht,
bedachten de menschen al eeuwen geleden een operatie, om het euvel te
verhelpen, waarbij een stuk van het voorhoofdsvel naar onder wordt
gebracht en op de wond wordt bevestigd, en nog gebruiken wij die
operatie met enkele wijzigingen in de bij ons gebrachte gevallen. Twee
jaar her bracht een niet zeer gunstig eruit ziend Afghaan zijn vrouw
in het zendingshospitaal van Bannoe. In een vlaag van jaloezie had
hij haar den neus afgesneden; maar toen hij op een kalmer oogenblik
nadacht en overwoog, dat hij een goede som voor haar had betaald en
alleen zijn eigen bezitting had geschonden, speet het hem en bracht
haar bij ons, om haar weer op te knappen. Zij had een laag voorhoofd,
dat voor de gewone operatie niet kon dienen, en dus zei ik tot den
man, dat ik niet dacht, een volkomen succes te bereiken; maar dat,
als hij den prijs wou betalen, ik wel een kunstneus uit Engeland
kon laten komen, die, al werd de vrouw niet zoo mooi als te voren,
de misvormdheid toch geheel zou doen verdwijnen.

"Hoeveel moet dat kosten?" vroeg de Afghaan.

"Ongeveer dertig roepijen".

Er was een oogenblik stilte, en hij werd blijkbaar geslingerd tusschen
tegenstrijdige gevoelens.

"Wel, vriend, hoe denk je erover. Zal het gebeuren of niet?"

"Ik dacht erover na, Sahib," antwoordde hij, "dat u zegt, mij voor
dertig roepijen te kunnen helpen, en ik kan een nieuwe vrouw krijgen
voor tachtig roepijen."

En dit werd gezegd in de tegenwoordigheid van het arme slachtoffer,
zonder dat uit iets bleek, dat hij meende, iets bijzonders te hebben
gezegd! Het verheugt mij, te kunnen meedeelen, dat hij ten slotte
besloot, de eerste vrouw op te knappen, dat hij het geld betaalde
en ik hem het artikel uit Engeland bezorgde. Het was volkomen naar
den zin, en den laatsten keer, dat ik van hen hoorde, leefden ze
gelukkig samen. Misschien zal hij nog eens dreigen, dat hij haar
neus zal opbergen, als ze hem mishaagt, nu hij weet, dat hij dien
kan verwijderen, zoo vaak hij wil, zonder opnieuw dertig roebels te
moeten betalen.

De twee grootste sociale euvelen, waar de afghaansche vrouwen onder
lijden, zijn de koop van de vrouwen en de gemakkelijkheid van de
scheiding. Ik zou er nog een derde bij kunnen noemen, namelijk de
veelwijverij; maar al is dat een kwaad, het komt niet algemeen voor,
en alleen rijke mannen kunnen zich de weelde van meer dan één vrouw
veroorloven. De Mohammedanen zelf beginnen het verkeerde in te zien en
leggen den Koran zóó uit, dat het eigenlijk niet mag, door te zeggen,
dat er een voorwaarde bij wordt gemaakt. Een man zou namelijk slechts
dan meer dan één vrouw mogen huwen, als hij jegens allen volkomen
onpartijdig kan zijn, en daar dat niet mogelijk is, wordt monogamie
de wet voor gewone stervelingen.

Het volgende, dat onder mijn oogen plaats had, toont aan, hoeveel
kwaad voortvloeit uit scheiding en polygamie. Er waren drie broeders,
die wij Abraham, Sandullah en Fath zullen noemen, allen gelukkig
getrouwd, ieder met één vrouw. Abraham, de oudste broer, stierf. De
tweede broer mocht nu de weduwe trouwen; maar ze hield niet van hem,
terwijl ze zich sterk aangetrokken voelde tot den jongsten broeder,
Fath. Ze haatte echter Faths vrouw en was vast besloten, niet als
tweede vrouw onder haar te staan. Fath liet zich meesleepen door de
bekoring van de weduwe en stemde erin toe, zich van zijn vrouw te
laten scheiden op voorwaarde, dat de weduwe met hem zou huwen. Zij
stemde toe en zwoer, dat ze nooit Sandullahs vrouw zou worden, en
daarop liet Fath zijn huwelijk ontbinden. Maar Sandullah stond op zijn
recht en dwong de weduwe tot een huwelijk met hem, waarin zij moest
berusten. Ze wist echter ontmoetingen met Fath te hebben en toen,
wat gaat de dwaze Sandullah doen? Hij trouwt de gescheiden vrouw van
Fath. Nu was de weduwe woedend; zij had geweigerd, den man, van wien
ze hield, te trouwen, tenzij hij van de vrouw scheidde, en nu is ze
getrouwd met den man, dien ze niet begeerde, en heeft de gehate als
mede-echtgenoote op den koop toe.

Er was een man van een heftig karakter in het dorp, die geboeid
was door de bekoorlijkheden der weduwe. Zij had al zijn smeekingen
weerstaan; maar nu zei ze hem, om haar zin te krijgen, dat, als hij
zijn doel wilde bereiken, hij eerst haar tegenwoordigen echtgenoot
moest dooden. Dat vond de minnaar geen bezwaar en met medewerking
van de vrouw werd de man naar een afgelegen korenveld gelokt en daar
geworgd door den minnaar, die echter gevat werd en tot dwangarbeid
veroordeeld, terwijl de veelbegeerde nu den jongsten broeder, Fath,
kon trouwen, dien ze liefhad.

Ondanks den staat van dienstbaarheid, waarin de vrouwen worden
gehouden en ondanks haar onwetendheid en haar bijgeloof hebben ze in
den huiselijken kring grooten invloed en ze vormen de karakters van
het opkomend geslacht in veel sterkere mate, dan de mannen doen.

Dat trof mij op een dag sterk in de school. Er moest een onderwerp
worden gekozen voor een debatavond, en verschillende onderwerpen waren
voorgesteld en verworpen. Ik gaf aan de hand: "Wie heeft den meesten
invloed op de vorming onzer karakters, onze vaders of onze moeders?"

"Hoe kunnen wij nu zulk een eenzijdig debat vaststellen?" was de vraag,
die dadelijk door wel een dozijn leerlingen werd gesteld. "Wie zou
er willen pleiten voor de vaders! Natuurlijk gaat de grootste invloed
van onze moeders uit."

Wat is het dus belangrijk voor de toekomst van het volk, dat er iets
gedaan wordt, om de moeders der natie te verheffen en te ontwikkelen
en hooggestemd te doen zijn.

Een pelgrimstocht, met een mijner leerlingen ondernomen, als
bedelmonniken of sadoe's, leverde heel wat belangwekkende incidenten
en droeg er niet weinig toe bij, onze kennis van het volk uit te
breiden. Daar wij zonder eenig geld reisden, waren we afhankelijk
van wat men ons gaf, niet enkel voor de betaling van ons dagelijksch
voedsel, maar ook voor zulke uitgaven als de vracht bij het overzetten
der rivieren en den toegang tot de bruggen van de vijf groote stroomen
in Pendsjab.

Onze eerste rivier was de Indus, en daar er over dat deel der rivier
geen brug was, gingen wij er in veerbooten over. Wij hadden er geen
moeite mee, want we waren hier bekend, en een van mijn leerlingen
bediende zelf de boot en zette ons over. Maar het was niet zoo
gemakkelijk bij de Jhelumrivier. Toen wij het westelijk uiteinde van
de brug bereikten, hield de tolwachter ons aan om betaling. Ik zei
hem, dat ik een christelijke sadoe was, die naar Hindostan reisde en
dat wij hoegenaamd geen geld bij ons hadden. Hij geloofde ons of hij
deed het niet; maar te oordeelen naar den blik, dien hij op de fietsen
wierp, was hij waarschijnlijk ongeloovig. In elk geval, hij zei ons
ronduit, dat geen penningen, geen passage, en geen uiteenzetting
van de bijzondere voorrechten van een sadoe hem konden doen afwijken
van het practisch geldelijk inzicht in de quaestie, dus konden wij
niet anders doen, dan maar stil zitten wachten aan den weg en zien,
wat er zou gebeuren.

Even daarna kwam een gezelschap Hindoes aanzetten op hun weg naar de
morgenwasschingen in de rivier en keek ook verbaasd bij de vreemde
samenvoeging van sadoe's en fietsen. Dit leidde tot een gesprek, in
den loop waarvan wij hun de bedoeling van onzen tocht meedeelden en
de reden van ons stilzitten. Ze beproefden toen met grooten ernst,
ons af te brengen van het prediken van het Evangelie, om de leer der
Veda's te verkondigen, en boden zelfs aan, de anna's te betalen voor
den tol, als wij hun plan wilden volgen. Dit gaf mij de gelegenheid,
de schoonheid van Jezus' leer aan te toon en en erop te wijzen,
dat wie eenmaal voor haar gewonnen was, haar nooit weer verliet.

Zij kleedden hun minachting voor de leer van het kruis in hun
medelijden voor onze prediking, die ons niets hielp, "want", zeiden
ze, "er zijn hier geen Christenen, om u over te zetten, en het is
niet waarschijnlijk, dat Hindoes of Mohammedanen u voor zulk een
zending zullen willen helpen." Ik antwoordde, dat ik er vrede mee
had, aan den weg te wachten, tot hulp kwam opdagen, en dat ik dacht,
niet lang meer te moeten wachten. "Ga naar de stad terug; daar zijn
christenzendelingen, die u zullen helpen; maar niemand zal dezen kant
uit komen, al wacht ge den ganschen dag."

Ik antwoordde, dat, als het de wil van Allah was, dat wij zouden gaan
naar den overkant, hij ons de vereischte middelen zou verschaffen,
zoowel hier als in de stad. Ik had pas uitgesproken, of wij zagen een
ambtenaar met een bediende, die in de richting van de brug reden. Toen
hij bij ons was, herkenden wij een officier van de grens, die naar de
Jhelum was uitgezonden met een speciale opdracht. Hij herkende mij
en toonde zich verbaasd, mij in zulke eigenaardige omstandigheden
aan te treffen. Toen hij vernam, wat de reden onzer aanhouding was,
behoefde de tolgaarder natuurlijk niet lang op zijn geld te wachten,
en ik kon mijn Hindoevrienden erop wijzen, dat God niet veel tijd
had noodig gehad, om ons hulp te zenden zelfs van zoo grooten afstand
als Pesjawar, en wij gingen verder met een verlicht hart. Het is maar
waar, dat twee anna's in sommige gevallen meer waard kunnen zijn dan
honderd roepijen in andere omstandigheden.

Wij reden langs den interessanten Grooten Weg, nu eens ten noorden,
dan ten zuiden van den spoorweg. De frissche morgenlucht van een
winter in Pendsjab heeft een opwekkenden invloed op den eetlust,
en wij vormden alleen de uitzondering, dat we wel den trek hadden,
maar niets in onzen knapzak, om dien te bevredigen. Om ons nog meer
te tantalizeeren, was het de feestdag na de groote mohammedaansche
vasten, en in alle dorpen waren de menschen aan het feestvieren en
smullen. De kinderen waren op hun mooist en hadden pret op schommels,
die aan de boomen om de dorpen hingen of met spelen op den weg. Mijn
afghaansche reisgenoot, die het vasten had gehad zonder het feest,
ging ten laatste naar een groep vroolijke menschen, en na ze begroet te
hebben met het gewone "Salam aleikum", zei hij, dat hij honger had en
heel graag een klein deel wou hebben van de Idkoeken. De toegesproken
man zag ons uit de hoogte aan van het hoofd tot de voeten en zei:
"O, gij noemt u fakirs, en ge rijdt op fietsen! En dan uw brood te
bedelen! Foei!" en draaide ons den rug toe. Mijn metgezel wendde
zich tot mij met een volstrekt niet sadoe-achtige uitdrukking op
zijn gezicht en zei: "Wij, Afghanen, waren altijd gewoon te zeggen,
dat Mohammedanen uit Pendsjab maar halve Mohammedanen zijn; maar nu
zie ik, dat we het mis hadden; ze zijn niet eens kwart-geloovigen. In
ons land noodigen we vreemdelingen binnen, en reizigers mogen aan
onze maaltijden deelnemen."

Het was mijn gewoonte, in de meeste steden in de bazars te prediken, en
gewoonlijk bood dan na de preek iemand uit het gehoor ons gastvrijheid
aan. Toen we Pind Dadan Khan bereikten, was het daar echter te laat
voor, daar het al donker was, en na den bazar te zijn rondgewandeld
en met enkele menschen te hebben gesproken, van wie niemand ons
gastvrijheid aanbood, gingen wij naar de openbare karavanserai,
Victoria Ghar, waar reizigers kosteloos kunnen logeeren. Iemand had
ons wat kleingeld geschonken, waar we suikerriet voor kochten, om
ons maal mee te doen. Daar ik dorst had, vroeg ik een fatsoenlijken
Mohammedaan, die aan het eten was, om een glas water. Hij gaf het;
maar toen ik het glas aan de lippen bracht, zei hij: "Ik zou wel
willen weten, wat uw godsdienst is." Ik antwoordde: "Ik ben een
christen." Toen hij dat hoorde, nam de heer mij het glas af, zeggende:
"Ik wil mijn glas niet door uw aanraking verontreinigd zien." Dit
was een graad van bijgeloof, dien ik gelukkig zelden tegenkwam, en
zoo iets wordt zeker niet door den Koran geleerd, die welwillendheid
predikt tegenover christenen en joden en samenwoning met hen toelaat.

Na die weigering wilden wij niemand in de plaats weer om water
vragen. Den volgenden dag reisden wij weer naar Khewra, en
door den bazar gaande, zagen wij den gouvernementsdokter en een
hindoeschen assistent van hem, die buiten hun hospitaal-patiënten
ondervroegen. Hij kende ons en in plaats van water bracht hij ons
melk en een ontbijt. Hoe welkom dat ook was, zijn vriendelijkheid en
hartelijke begroeting deden ons nog het meeste goed.

De volgende rivier, waar wij over moesten, was de Beas en toen
wij er uit de richting van Gurdaspur bij kwamen op een helderen
wintermorgen trof ons de schoonheid van het landschap. Links van ons
was een prachtig panorama van den Himalaya, met de rijen van achter
elkaâr oprijzende bergen van glinsterende sneeuw, een vizioen van
verblindende witheid. En daarvóór de verscheidenheid van groen en bruin
van Pendsjabs vlakte met wouden en velden, waardoor de rivier Beas haar
zilveren kronkels slingerde. Tusschen den Khaiberpas in 't noorden
en de Koeramvallei in 't zuiden vindt men in de dalen der Afridi's
met hun vriendelijke dorpen kleine molens, door de bergstroompjes
gedreven. Bij Shinkiari bij voorbeeld in het Hazaradistrict ziet men
ze te midden van de rijstvelden met hun groote molensteenen in de
schaduw der moerbeiboomen. Bij 't bereiken van de rivier zagen we,
dat de tolgaarder aan den anderen kant was, en dat men den stroom niet
kon doorwaden. Den bootsman vragend, of wij zonder te betalen mochten
worden overgebracht, daar wij dat niet konden doen, kregen we ten
antwoord, dat de eenige manier was, het aan den overkant te vragen
en dat één van ons dat mocht doen. Wij van onze zijde achtten het
beter, als we beiden overgingen om te vragen, en daar de bootslieden
er niet tegen hadden, heschen we onze machines aan boord van een der
booten en werden overgezet met een aantal kameelen en ossen. Veilig
aan den anderen kant gingen we naar het tolkantoor en deden, wat de
oosterlingen altijd doen in een moeilijkheid, wachten, om te zien, hoe
het afloopt. De ambtenaar nam onverschillig het geld voor de passage
aan, voor twee- en viervoetigen gelijkelijk, keek ons streng aan,
zonder te spreken, en begon zijn hoekah te rooken. Toen er wat tijd
verloopen was, waren we nog allen in beschouwing verdiept, hij van de
rookwolken uit zijn pijp en wij van het landschap. Zijn geduld raakte
het eerst op, en hij verbrak de stilte met: "Nu, Sadoe, uw geld?"

"Ik heb werkelijk dat wereldsche ding niet."

"Welk recht hadt u dan de rivier over te steken in des Sarkars boot?"

"Het was ons plan, een gunst van u te vragen."

"Wat verlangt de Sadoe van mij?"

"Enkel dat u, daar wij een pelgrimstocht doen naar Indië, en geen geld
hebben, ons toestaat geen tol te betalen. Daar u aan den overkant was
en niemand onze boodschap wilde overbrengen, bleef er niets anders
over, dan dat wij in persoon het verzoek deden."

"Zeer goed, Sadoe; ik sta uw verzoek toe. Wil mijner gedenken."

Van zijn broeders-zendelingen hoorde ik uiteenloopende meeningen over
dat aantrekken der inlandsche kleeding. De meesten keurden het af of
verwachtten er geen succes van, en één der broeders moest er lang over
nadenken, of hij ons nog wel in zijn huis kon ontvangen. Hij meende,
dat de afgrond tusschen Oost en West inderdaad niet te overbruggen was,
en dat men er geen poging voor moest doen, want dat de verhouding van
den zendeling tot de inlanders alleen patronizeerend, nooit familjaar
moest zijn. Met een indischen broeder maaltijd en dak te deelen, leek
hem dwaas, zelfs een hand te geven scheen hem onbehoorlijk, terwijl de
Engelschman, die zich als een inlander kleedde, den britschen naam in
Indië oneer aandeed, wat in zijn oogen haast gelijk stond met tornen
aan het britsche bestuur. Ik had een gevestigde meening op dat punt al
gauw, nadat ik in Indië was gekomen, en nooit hebben de omstandigheden
daarin wijziging gebracht. De afgrond lijkt mij best te overbruggen,
en hoe sneller dat gebeurt, des te beter zal het zijn voor het rijk
van Christus op deze aarde.



AANTEEKENING


[1] Tekst en illustraties ontleend aan Dr. T. L. Pennell's "Among
the wild tribes of the Afghan frontier". London, Seeley & Co.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Onder de wilde stammen op de grenzen van Afghanistan - De Aarde en haar Volken, 1917" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home