Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Keltische Mythen and Legenden
Author: Rolleston, T. W. (Thomas William), 1857-1920
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Keltische Mythen and Legenden" ***


                  Keltische Mythen en Legenden

                              Door

                        T. W. Rolleston

                          Bewerkt door

                       Dr. B. C. Goudsmit



                  Zutphen--W. J. Thieme & Cie



De Nederlandsche bewerking van deze Keltische Mythen was reeds voor
een belangrijk deel gevorderd, toen de door ons zoo hoog gewaardeerde
Dr _B. C. Goudsmit_ door den dood werd weggenomen. Wij slaagden er in
een bevoegden vertaler te vinden (hij wenscht ongenoemd te blijven)
voor het voltooien van zijn arbeid.

De uitgevers.



INLEIDING.


Het verleden kan worden vergeten, het sterft nimmer. De elementen, die
in de vroegste tijden bij de vorming van een natie in het spel kwamen,
blijven bestaan en dragen er toe bij haar geschiedenis te maken en
den stempel te drukken op het karakter en den geest van het volk.

Daarom moet het nasporen van die elementen en het bepalen, voor
zoover mogelijk, van het deel dat zij hebben gehad aan schering en
inslag van het leven van een volk, van niet gering belang zijn voor
hen die inzien, dat uit het verleden het heden en uit het heden de
toekomst wordt geboren; die zich zelf, hun magen en hun medeburgers
niet willen beschouwen alleen als voorbijgaande schimmen, zich van de
eene duisternis in de andere spoedend, maar die weten dat door hen een
breede historische stroom gaat, van een verwijderden en geheimzinnigen
oorsprong naar een toekomst, die in hooge mate wordt bepaald door
al de vroegere omzwervingen van dien menschen-stroom, maar ook,
in niet geringen graad door hetgeen zij, dank zij hun moed, hun
vaderlandsliefde, hun kennis en hun verstand, er van verkozen te maken.

De rol door het Keltisch ras gespeeld als vormende kracht in de
geschiedenis, de literatuur en de kunst van het volk dat de Britsche
Eilanden bewoont--een volk dat van dat middelpunt uit zijn heerschappij
heeft uitgebreid over zulk een uitgestrekt gebied van de oppervlakte
der aarde--is in de volksgedachte onbehoorlijk verkleind geworden. Voor
een groot deel heeft hieraan schuld de algemeen gangbare benaming
"Angel-Saksisch" voor het Britsche volk, als ras-aanwijzing. Uit
een historisch oogpunt is die benaming ten eenenmale verkeerd. Niets
wettigt deze onderscheiding van twee Neder-Duitsche stammen, wanneer
wij het ras-karakter van het Britsche volk willen aangeven. Het gebruik
dier benaming leidt tot ongerijmdheden als die welke de schrijver
niet lang geleden opmerkte, toen de voorgenomen verheffing van een
Ierschen bisschop tot kardinaal, door den Paus, in een Engelsch
blad werd voorgesteld als te zijn ingegeven door den wensch van het
hoofd der Katholieke kerk om een vriendelijkheid te bewijzen aan
"het Angel-Saksisch ras."

De juiste benaming voor de bevolking dezer eilanden en voor het
typische en overheerschende deel van de bevolking van Noord-Amerika,
is niet Angel-Saksisch maar Angel-Keltisch. Het is juist door deze
vermenging van Germaansche en Keltische elementen dat het Britsche
volk eenig is--het is juist die vermenging die aan dat volk het vuur,
den _élan_, en in literatuur en kunst het gevoel voor stijl, kleur en
handeling geeft--niet in het algemeen producten van den Germaanschen
bodem--en te gelijkertijd de vastberadenheid en diepte, den eerbied
voor oude wetten en gebruiken en de passie voor persoonlijke
vrijheid, die min of meer vreemd zijn aan de romantische volken
van Zuid-Europa. Mogen zij aan de Britsche Eilanden nimmer vreemd
worden! Ook moet het Keltisch element in die eilanden niet worden
geacht als geheel of zelfs zeer overwegend te zijn geleverd door de
bevolkingen van den zoogenaamden "Keltischen Rand." Het is thans aan
de ethnologen wel bekend dat de Saksers volstrekt niet de Keltische of
met Kelten vermengde bevolkingen uitroeiden die zij in het bezit vonden
van Groot-Brittannië. De heer E. W. B. Nicholson, bibliothecaris van
de Bodley-bibliotheek [1] schrijft in zijn belangrijk werk "Keltische
Nasporingen" (1904):

"Namen niet opzettelijk bedacht om rassen aan te duiden moeten nooit
worden beschouwd als bewijzen voor ras, maar alleen als bewijzen voor
het gemeenschappelijke van taal, of staatkundige organisatie. Wij
noemen een man die Engelsch spreekt, in Engeland woont en een
klaarblijkelijk Engelschen naam draagt (bijv. Freeman of Newton) een
Engelschman. Toch geven statistieken van 'betrekkelijke nigrescentie'
[2] goede gronden om aan te nemen dat Lancashire, West-Yorkshire,
Staffordshire, Worcestershire, Warwickshire, Leicestershire,
Rutland, Cambridgeshire, Wiltshire, Somerset en een deel van Sussex
even Keltisch zijn als Perthshire en Noord-Munster; dat Cheshire,
Shropshire, Herefordshire, Monmouthshire, Gloucestershire, Devon,
Dorset, Northamptonshire, Huntingdonshire en Bedfordshire meer
Keltisch zijn--en even Keltisch als Noord-Wales en Leinster; terwijl
Buckinghamshire en Hertfordshire zelfs nog meer Keltisch zijn en
gelijk staan met Zuid-Wales en Ulster." [3]

Het is dus voor een Angel-Keltisch, niet een Angel-Saksisch volk dat
dit overzicht van de oude geschiedenis, den godsdienst en de mythische
en romantische literatuur van het Keltisch ras is geschreven. Het is
te hopen dat dat volk daarin dingen zal vinden, waardig in herinnering
te blijven als bijdragen tot den algemeenen schat der Europeesche
cultuur, maar vooral waardig in de herinnering te blijven van hen,
die meer dan eenig ander levend volk hebben geërfd van het bloed,
de neigingen en den aanleg der Kelten.



INHOUD.


        Inleiding IX
I.      De Kelten in de Oude Geschiedenis 1
II.     De Godsdienst der Kelten 35
III.    De Mythen omtrent de invallen in Ierland 79
IV.     De Oude Milesische Koningen 130
V.      Verhalen van den Cyclus van Ulster 161
VI.     Verhalen van den Cyclus van Ossian 231
VII.    De Reis van Maeldun 285
VIII.   Mythen en verhalen van de Kimbren 305
        Goden van het huis van Don 322
        Goden van het huis van Llyr 323
        Arthur en zijn Magen 324
        Register 387



LIJST VAN ILLUSTRATIES.


Koningin Maev (Titelplaat).
"Wij vreezen niemand" 6
"Wij zijn op weg naar Rome" 8
"Onmiddellijk stapte een ander over hem heen toen hij daar nederlag"
22
Vercingetorix rijdt langs het Romeinsche Kamp 24
"Moge Tara voor eeuwig verlaten zijn" 32
Praehistorische Tumulus te New Grange 38
Rijen Steenen, te Kermaris, Carnac 42
Moderne Steenaanbidding te Locronan, Bretagne 50
Ingang van den Tumulus te New Grange 56
Menschenoffers in Gallië 68
"Zij vroegen melk en koren in ruil voor hun Kinderen" 70
St. Finnen en de Heidensche Aanvoerder 82
Tuan bespiedt Nemed 84
De Twee Afgezanten 90
Corpre en Koning Bres 92
"Sawan gaf den halster der koe aan den Knaap" 94
"De Druïde dreef het naar het huis van zijn vader, Kian" 96
De Boot van Mananan 98
"Bij de feesten van het Toovervolk" 102
"Hier bij het meer werkte hij" 108
Sinend en de Put van Connla 112
De komst van de Zonen van Miled 114
Het volk van Dana luistert naar de Muziek der Zwanen 124
Ethné hoort stemmen 128
Macha meet den omtrek der Stad uit 136
"De eerste boom was een wilg" 138
Midir en Etain 146
"Op den vloer van de hut vallen zijn vogelveeren af" 150
Conary in de Netten van het Toovervolk 154
De Vloek van Macha 162
De Knaap Setanta Volgt Koning Conor 164
De Hond van Cullan 166
Cuchulain vraagt den Koning om wapenen 168
"Cathbad keek naar de sterren en hij werd zeer verontrust" 180
Koningin Maev en de Druïde 188
Cuchulain in den Strijd 190
"Slaap nu, Cuchulain, bij het graf in Lerga" 196
"Cuchulain greep Ferdia toen hij viel" 202
"Het Hoofd ging nog altijd door met roepen en vermanen" 204
Cuchulain en de Toovermaagden 206
Emer hoort van de afspraak 208
De Dood van Cuchulain 214
Forbay en Koningin Maev 224
Koning Fergus en de Dwerg 226
Finn vindt de Oude Mannen in het Bosch 236
"Finn hoorde de tonen der Tooverharp" 238
"Ik ben Saba, O Finn" 244
Oisin en Niam 248
"Het witte paard was uit hun oogen verdwenen als een krans van
nevel" 252
"Zij vonden zich plotseling verward in draden garen" 254
"Patrick verzoekt zijn schrijvers alles nauwkeurig op te schrijven"
256
"Zij joegen hem naar het strand" 262
"De Fianna richtten een steenen pilaar op, met haar naam in Ogham
letters" 264
Dermot nam den Horen en vulde dien 270
Dermot en Grania 274
"De troep der Fianna verdween, en liet haar over aan haar smart" 278
"Het ware beter voor u den man te wreken, die hier verbrand is" 286
"De helft van het koren van uw land wordt hier gemalen" 292
"Den vierden dag kwam zij naar hen toe buiten de vesting" 294
Het offer van Diuran den Rijmer 304
De Boetedoening van Rhiannon 332
"Evnissyen legde zijn hand op den zak" 340
"Ik zal haar niet loslaten" 346
"Het jammeren en weeklagen werd nog luider dan te voren gehoord" 372



HOOFDSTUK I: DE KELTEN IN DE OUDE GESCHIEDENIS.



Oudste mededeelingen.


In de kronieken van de classieke volken van omstreeks vijfhonderd
jaar vóór de Christelijke jaartelling vindt men herhaaldelijk gewag
gemaakt van een volk, dat met die naties in betrekking stond,
somtijds in vrede, somtijds in den oorlog, en dat blijkbaar een
krachtige en invloedrijke plaats innam in het onbekende gebied van
Midden-Europa. Dit volk wordt door de Grieken de Hyperboreërs of
Kelten genoemd; de laatste uitdrukking wordt het eerst gevonden bij
den aardrijkskundige Hecataeus, ongeveer 500 v.C. [4]

Herodotus spreekt omstreeks een halve eeuw later van de Kelten, als
van een volksstam die "aan gene zijde van de Zuilen van Hercules
woont"--d.i. in Spanje, en verhaalt eveneens, dat de Donau in hun
land ontspringt.

Aristoteles wist, dat zij "voorbij Spanje" woonden, dat zij Rome hadden
ingenomen, en dat zij uitmuntten in krijgshaftige eigenschappen. Van
tijd tot tijd vinden wij ook andere dan aardrijkskundige mededeelingen
zelfs bij oude schrijvers. Hellanicus van Lesbos, een geschiedschrijver
uit de vijfde eeuw v.C., beschrijft de Kelten als handhavers van
rechtvaardigheid en als mannen, die de deugd liefhadden. Ephorus
(omstreeks 350 v.C.) geeft drie dichtregels over de Kelten, waarin hij
zegt, dat zij "dezelfde gewoonten hadden als de Grieken" (het is niet
duidelijk, wat hij daarmee bedoelt), en dat zij op vriendschappelijken
voet met dezen verkeerden, die dan ook gastvriendschap met hen
sloten. Plato echter rangschikt in de "Wetten" de Kelten onder de
volken, die zich aan dronkenschap overgeven en strijdlustig zijn,
en men schrijft hun groote barbaarschheid toe bij gelegenheid van
hun inval in Griekenland en de plundering van Delphi van het jaar 273
v.C. Hun aanval op Rome en de plundering dier stad omstreeks een eeuw
vroeger is één der mijlpalen in de oude geschiedenis.

De geschiedenis van dat volk gedurende den tijd, toen het de
overheerschende macht in Midden-Europa voerde, moet men gissen of
weder opbouwen uit verspreide aanwijzingen en mededeelingen van op zich
zelf staande gebeurtenissen in hun optreden tegenover Griekenland en
Rome, zooals de dierkundige dikwijls een voorwereldlijk dier weder
opbouwt uit enkele fossiele beenderen. Geen kronieken zijn van hen
tot op onzen tijd overgeleverd, geen bouwkundige overblijfselen zijn
tot op onze dagen in wezen gebleven; slechts enkele munten en enkele
versierselen en bronzen wapenen, met email opgelegd of waarop fijne
en schoone patronen zijn gegraveerd of gedreven--alleen deze en de
namen, die dikwijls in wonderlijk gewijzigde vormen verbonden zijn
gebleven aan de plaatsen, waar zij woonden, van de Zwarte Zee tot
aan de Britsche Eilanden, zijn zoowat al de zichtbare sporen, die
ons door dien eertijds zoo machtigen volksstam van zijn beschaving
en heerschappij zijn nagelaten. Toch kan daaruit en uit die verhalen
van classieke schrijvers veel met zekerheid worden afgeleid, en nog
meer kan met tamelijk veel waarschijnlijkheid worden gegist. De groote
kenner der Keltische geschiedenis en oudheden, die voor enkele jaren
is overleden, d'Arbois de Jubainville, heeft uit de beschikbare feiten
een overtuigende schets gegeven der Keltische geschiedenis gedurende
den tijd, die voorafgegaan is aan dien, waarop zij in het volle
geschiedkundige licht zijn gekomen tijdens de veroveringen van Caesar
[5], en van die schets geven wij hier de voornaamste trekken weer.



Het echte Keltische ras.


Om te beginnen, moeten wij het denkbeeld op zijde zetten, dat het
Keltenland ooit door één enkel zuiver en homogeen ras is bewoond
geweest. De echte Kelten waren, als wij op dit punt de met zorg
bestudeerde en goed gedocumenteerde gevolgtrekkingen mogen aannemen
van Dr. T. Rice Holmes [6] welk betoog wordt bevestigd door de
eensluidende mededeelingen der oudheid, een rijzig, lichtharig ras,
oorlogslievend en heerschzuchtig [7], dat oorspronkelijk (zoover
wij het nog kunnen nagaan) hun woonplaats gehad heeft ergens bij de
bronnen van den Donau, en die, zoowel door verovering als door op
vredelievende wijze door te dringen, hun heerschappij uitstrekten
over Midden-Europa, Gallië, Spanje en de Britsche Eilanden. Zij
roeiden de oorspronkelijke praehistorische bewoners van die
streken--palaeolithische en neolithische rassen, dolmen-bouwers en
bewerkers van brons--niet uit, maar zij legden hun wel hun taal, hun
industrie en hun overleveringen op, waartegenover zij ongetwijfeld van
hun kant veel van hen overnamen, vooral, zooals wij zullen zien, op het
gebied van den godsdienst. Onder de rassen vormden de echte Kelten een
aristocratische en overheerschende kaste. In die hoedanigheid stonden
zij, zoowel in Gallië en in Spanje als in Brittannië en in Ierland,
aan de spits van het gewapend verzet tegen vreemde invallen. Zij
vingen den krachtigsten stoot op van oorlogen, verbeurdverklaringen
en verbanning. Het ontbrak hun nooit aan moed, maar zij waren niet
krachtig of niet eensgezind genoeg om de overhand te krijgen, en zij
kwamen in veel grootere verhouding om dan de andere bewoners, die
zij zelf hadden ten onder gebracht. Maar ook verdwenen zij, door hun
bloed met dat van die andere bewoners te vermengen, waardoor zij den
stempel van een aantal van hun eigen edele en mannelijke eigenschappen
op hen drukten. Dit is de reden, dat de karakteristieke eigenschappen
van die volken, die in onzen tijd Kelten genoemd werden en die de
Keltische overleveringen en de Keltische taal voortplantten, in enkele
opzichten zoozeer verschillen van die der Kelten uit de classieke
geschiedenis en die der Kelten, die de litteratuur en de kunst van het
oude Griekenland hebben voortgebracht, terwijl zij in andere opzichten
daarmede zoo treffend overeenkomen. Om slechts één lichamelijk kenmerk
te kiezen, de bewoners der meer Keltische districten van de Britsche
eilanden kenmerken zich tegenwoordig door hun donkere gelaatskleur,
hun haren enz. Zij zijn niet bijzonder donker, maar toch donkerder
dan het overige gedeelte der bewoners van het koninkrijk. [8] Maar
de echte Kelten der twaalfde eeuw zijn door Giraldus Cambrensis als
een licht gekleurd ras beschreven.



De gouden eeuw der Kelten.


Maar wij loopen op ons onderwerp vooruit en moeten terugkeeren tot
het tijdperk van den oorsprong der Keltische geschiedenis. Evenals
de sterrenkundigen het bestaan eener onbekende planeet hebben
ontdekt door de storingen, door deze op de reeds waargenomen planeten
uitgeoefend, zoo kunnen wij in de vijfde en vierde eeuw vóór Christus
de aanwezigheid van een groote macht en van krachtige bewegingen
onderscheiden, die geschiedden achter een sluier, die nooit meer zal
worden opgelicht. Dit was de Gouden Eeuw der Kelten op het vasteland
van Europa. Gedurende dat tijdperk voerden de Kelten drie groote en
voorspoedige oorlogen, die geen geringen invloed hadden op den loop der
geschiedenis van Zuid-Europa. Omstreeks 500 v.C. veroverden zij Spanje
op de Carthagers. Een eeuw later zien wij hen bezig met de verovering
van Noord-Italië op de Etruskers. Zij vestigden zich in grooten
getale op het gebied, dat later bekend werd als Gallia Cisalpina,
waar een aantal namen, zooals _Mediolanum_ (Milaan), _Addua_ (Adda),
_Virodunum_ (Verduno), en misschien _Cremona_ (_creamh_, knoflook)
[9], er getuigenis van afleggen, dat zij dit gebied hebben bezet. Zij
hebben nog een grooter herinnering achtergelaten in den voornaamsten
der Latijnsche dichters, wiens naam, Vergilius, schijnt te wijzen
op zijn Keltische afstamming [10]. Tegen het einde der vierde eeuw
overstroomden zij Pannonia, toen zij de Illyriërs ten onder brachten.



Bondgenootschappen met de Grieken.


Al die oorlogen werden ondernomen in bondgenootschap met de Grieken,
met wie de Kelten in die periode op den meest vriendschappelijken voet
verkeerden. Door den oorlog met de Carthagers werd het monopolie, dat
deze bezaten op het gebied van den handel in tin met Brittannië en in
zilver met de Spaansche mijnwerkers, vernietigd, en de weg over land
door Frankrijk heen naar Brittannië, ten behoeve waarvoor de Phoceërs
in het jaar 600 v.C. de haven van Marseille hadden gesticht, werd voor
goed aan den Griekschen handel verzekerd. Grieken en Kelten waren in
dat tijdperk verbonden tegen Phoeniciërs en Perzen. De nederlaag,
Hamilcar te Himera, in Sicilië, door Gelon toegebracht, viel in
hetzelfde jaar als die van Xerxes te Salamis. Het Carthaagsche leger
in dien veldtocht bestond uit huurlingen van een half dozijn volken,
maar in de rangen der Carthagers werd geen enkele Kelt gevonden, en de
vijandschap der Kelten was een voorname oorzaak, dat de Carthagers de
Perzen geen hulp boden ter vernietiging van hun gemeenschappelijken
vijand. Deze feiten bewijzen, dat de Kelten een belangrijke rol
speelden, om te beletten, dat het Grieksche type van beschaving werd
overweldigd door de dwingelandij van Oostersche volken, en dat het
in Europa het onschatbare zaad van vrijheid en menschelijke cultuur
in het leven hield.



Alexander de Groote.


Wij zien de Kelten weer naar voren treden als een hoogst belangrijken
factor, toen Hellas van haar kant onder Alexander den Groote haar
tegenaanval tegen het Oosten begon.

In de vierde eeuw v.C. werd Macedonië door Thracische en Illyrische
benden aangevallen en bijna vernietigd. Koning Amyntas II werd
verslagen en in ballingschap gedreven. Zijn zoon Perdiccas II werd in
den slag gedood. Toen Philippus, een jongere broeder van Perdiccas,
den onbeteekenenden en waggelenden troon besteeg, dien hij en
zijn opvolgers tot den zetel van een machtig rijk zouden maken,
werd hij krachtig gesteund in zijn pogingen de Illyriërs het hoofd
te bieden door de veroveringen der Kelten in de valleien van den
Donau en de Po. In de dagen van Alexander werd het bondgenootschap
voortgezet en misschien meer op wettelijken grondslag gevestigd. Toen
Alexander op het punt stond, Azië te veroveren (334 v.C.) sloot hij
eerst een verdrag met de Kelten "die aan de Jonische Golf woonden",
ten einde zijn Grieksch grondgebied tijdens zijn afwezigheid tegen
een aanval te beveiligen. Die gebeurtenis is door Ptolemaeus Soter
beschreven in zijn geschiedenis van de oorlogen van Alexander
[11]. Het verhaal is zóó levendig, dat het den stempel draagt van
een authentieke geschiedenis, en een andere merkwaardige getuigenis
van de waarheid van het verhaal is door de Jubainville aan het licht
gebracht. Toen de Keltische afgevaardigden, die beschreven worden als
mannen, hooghartig in hun optreden en van grooten lichaamsbouw, na hun
zending te hebben volbracht, met den koning dronken, vroeg hij hun,
naar het verhaal zegt, wat wel datgene was, waarvoor zij het meest
bevreesd waren. De afgevaardigden antwoordden: "Wij vreezen niemand:
er is slechts één ding, waarvoor wij bang zijn, en wel, dat de hemel
op ons zou kunnen neervallen; maar wij stellen niets zoo zeer op prijs
als de vriendschap van iemand zooals gij." Alexander nam afscheid
van hen, en fluisterde, na zich tot zijn edelen te hebben gewend,
"Wat zijn die Kelten toch vreeselijke pochers." Toch was het antwoord,
met al zijn Keltische bravour en pralerij, niet zonder waardigheid
en hoffelijkheid. De uitdrukking omtrent het neervallen van den
hemel schijnt een blik te schenken op het eene of andere primitieve
geloof of de eene of andere mythe, waarvan de beteekenis niet meer
te doorgronden is. [12] De nationale eed, waarmede de Kelten zich
verbonden, aan hun verdrag met Alexander trouw te blijven, is zeer
merkwaardig. "Als wij dit verdrag niet gestand doen," zoo zeiden zij,
"moge dan de hemel op ons neervallen en ons verbrijzelen, moge de
aarde zich openen en ons verzwelgen, moge de zee openbarsten en
ons overweldigen." De Jubainville vestigt met nadruk de aandacht
op een plaats uit de "Táin Bo Cuailgne," in het Boek van Leinster,
[13] waar de helden uit Ulster hun koning, die hen in den strijd
wenschte te verlaten, ten einde een aanval af te weren op een ander
gedeelte van het slagveld, mededeelen: De hemel is boven ons, en
de aarde onder ons, en de zee is om ons heen gelegen. Tenzij de
hemel met zijn menigte sterren neervalt op den grond, waarop wij
gekampeerd zijn, of tenzij de aarde door een aardbeving wordt van
een gereten, of tenzij de golven der blauwe zee over de bosschen
der levende wereld komen, zullen wij niet wijken. [14] Het overleven
van dit eigenaardige eedsformulier gedurende meer dan duizend jaar,
en het weder te voorschijn komen in een mythisch Iersch verdichtsel,
nadat er het eerst van gehoord is onder de Kelten van Midden-Europa,
is ongetwijfeld zeer merkwaardig, en is met andere feiten, die wij
later zullen vermelden, een krachtig bewijs voor de eenheid en de
onverwoestbaarheid der Keltische beschaving. [15]



De plundering van Rome.


Wij hebben reeds melding gemaakt van twee der groote oorlogen, door
de op het vasteland wonende Kelten gevoerd; wij komen thans tot den
derden, dien tegen de Etruskers, die hen ten slotte in botsing bracht
met de grootste macht van het heidensche Europa, en aanleiding gaf
tot hun grootste wapenfeit, de plundering van Rome. Omstreeks het
jaar 400 v.C. schijnt het Keltische rijk het toppunt van zijn macht
te hebben bereikt. Onder een koning, bij Livius Ambicatus genoemd,
die waarschijnlijk het hoofd van een overheerschenden stam was in een
militairen bond, zooals in onze dagen de Duitsche Keizer, schijnen de
Kelten in sterke mate te zijn samengesmeed tot een politieke eenheid,
en een op eenzelfde doel gerichte politiek te hebben gevolgd. Daar
zij aangetrokken waren door het vruchtbare land van Noord-Italië,
daalden zij af door de passen der Alpen, en wisten zij zich daar,
na hevige gevechten met de Etruscische inwoners, te handhaven. In
die dagen drongen de Romeinen van beneden af op de Etruskers aan,
en Romeinen en Kelten werkten volkomen met elkander in overleg
en voor dat doel verbonden met elkander samen. Maar de Romeinen,
die waarschijnlijk een groote minachting hadden voor de Noordelijke
barbaarsche krijgslieden, hadden de onbezonnenheid oneerlijk spel
met hen te spelen bij het beleg van Clusium (301 v.C.) welke plaats
de Romeinen beschouwden als één der bolwerken van Latium tegen het
noorden. De Kelten herkenden Romeinen, die bij hen gekomen waren in het
onschendbare karakter van afgevaardigden, als strijders onder de rijen
van den vijand. De gebeurtenissen, die toen volgden, zijn, in den vorm,
waarin zij tot ons zijn gekomen, zeer vermengd met legenden, maar er
zijn toch enkele trekken onder van dramatische kracht en levendigheid,
waarin het ware karakter der Kelten duidelijk herkenbaar naar voren
treedt. Zooals ons wordt verhaald, wendden zij zich tot Rome, om
genoegdoening te krijgen voor het verraad der afgezanten, de drie
zonen van Fabius Ambustus, den opperpriester. De Romeinen weigerden
aan dien eisch gehoor te geven, en kozen juist de Fabii tot militaire
tribunen voor het volgende jaar. Daarop braken de Kelten het beleg
van Clusium op en trokken regelrecht op Rome af. Zij dachten er niet
aan, op goed geluk te plunderen of te verwoesten, zij vielen geen
enkele stad of vesting aan. "Wij zijn op weg naar Rome," zoo riepen
zij tot de wachten op de muren der provinciesteden, die verwonderd en
beangst den ontzaglijken troep, die onafgebroken naar het zuiden trok,
nastaarden. Eindelijk bereikten zij de Allia, enkele mijlen van Rome
af, waar de geheele beschikbare troepenmacht der stad in slagorde
stond geschaard om hen tegemoet te trekken. De slag werd geleverd
den 18den Juli 390, dien ongelukkigen _dies Alliensis_, die lange
jaren in den Romeinschen kalender de herinnering levendig hield aan de
diepste vernedering, die de Republiek ooit heeft ondergaan. De Kelten
omsingelden het Romeinsche leger en vernietigden het in één enkelen
geweldigen aanval. Drie dagen later waren zij in Rome, en omstreeks
een jaar bleven zij meester van de stad of van haar puinhoopen,
totdat een groote geldboete was betaald en de trouweloosheid bij
Clusium ten volle was gewroken. Omstreeks een eeuw lang nadat het
vredesverdrag gesloten was, bleef de vrede tusschen de Kelten en
de Romeinen gehandhaafd, en het verbreken van dien vrede, toen
enkele Keltische stammen zich met hun ouden vijand, de Etruskers,
verbonden tijdens den derden Samnietischen oorlog, viel samen met
het ineenstorten van de Keltische macht. [16] Wij moeten thans nog
twee vragen bespreken voordat wij het geschiedkundige gedeelte van
deze Inleiding kunnen afsluiten. In de eerste plaats, wat zijn de
bewijzen dat de Keltische macht zich gedurende die periode zoover over
Midden-Europa heeft verspreid? In de tweede plaats, waar waren toen
de Germaansche volksstammen, en wat was hun verhouding tot de Kelten?



Keltische plaatsnamen in Europa.


Het zou ons te ver tot philologische vraagstukken terugvoeren, die
alleen de wetenschappelijke beoefenaar der Keltische wetenschappen
ten volle kan waardeeren, als wij deze vragen volledig zouden willen
beantwoorden. Men vindt de bewijzen volledig ontwikkeld in het werk van
de Jubainville, waarnaar wij reeds herhaaldelijk hebben verwezen. De
studie der Europeesche plaatsnamen vormt den grondslag zijner
bewijsvoering. Neem bij voorbeeld den Keltischen naam _Noviomagus_,
samengesteld uit twee Keltische woorden, waarvan het bijvoeglijk
naamwoord "nieuw" beteekent en _magos_ (in het Iersch _magh_) een
veld of vlakte. [17] Er waren in de oudheid negen plaatsen met dien
naam bekend. Zes waren in Frankrijk gelegen, daaronder de plaatsen,
nu Noyon, in Oise gelegen, Nyon in de Vogezen, Nyons, in Drôme. Buiten
Frankrijk waren er drie, en wel Nijmegen, in de Nederlanden, Neumagen,
in het Rijnland en één in Spier, in het Palatinaat.

Het woord _dunum_, dat nog zoo veelvuldig in onzen tijd in
plaatsnamen kan worden herkend (Dundalk, Dunrobius enz.) en dat
vesting of kasteel beteekent, is een tweede typisch Keltisch element
in Europeesche plaatsnamen. Het kwam zeer dikwijls in Frankrijk
voor--b.v. _Lugdunum_ (Lyon), _Virodunum_ (Verdun). Men vindt het
ook in Zwitserland--b.v. _Minno-dumun_ (Moudon), _Eburo-dunum_
(Yverdon)--en in Nederland, waar de naam Leiden kan teruggevoerd
worden tot het Keltische _Lug-dunum_. In Groot-Brittannië werd de
Keltische uitdrukking dikwijls eenvoudig vertaald door _castra_;
zoo werd _Camulo dunum_ Colchester, _Brano-dunum_ Brancaster. In
Spanje en Portugal worden door classieke schrijvers acht namen,
die op _dunum_ eindigen, vermeld. In Duitschland kunnen de moderne
namen Kempton, Karnberg, Liegnitz, teruggevoerd worden tot de
Keltische vormen _Cambo-dunum_, _Carro-dunum_, _Lugi-dunum_, ook
vinden wij een _Singi-dunum_, nu Belgrado in Servië, _Novi-dunum_,
nu Isakstcha, in Rumenië, een _Carro-dunum_ in Zuid-Rusland, bij
den Dniester, en een ander in Croatië, thans Pitsmeza. _Sego-dunum_,
nu Rodez, in Frankrijk, wordt ook in Beieren gevonden (Wurzburg) en
in Engeland _(Sege-dunum)_, nu Wallsend, in Northumberland, en het
eerste gedeelte, _sego_, vindt men terug in Segorbe _(Sego-briga)_,
in Spanje. _Briga_ is een Keltisch woord, de oorsprong van ons _burg_,
en komt in beteekenis overeen met _dunum_.

Nog een ander voorbeeld: het woord _magos_, een vlakte, dat veel
voorkomt als deel van Iersche plaatsnamen, wordt herhaaldelijk in
Frankrijk gevonden, en ook buiten Frankrijk; in landen, die niet meer
Keltisch zijn, komt het voor den dag in Zwitserland (_Uro-magus_, nu
Promasens) in het Rijnland (_Broco-magus_, _Brumath_), in Nederland,
zooals wij reeds opmerkten (Nijmegen), verschillende malen in
Lombardije, en in Oostenrijk.

Wij hebben met die enkele voorbeelden het onderwerp volstrekt niet
uitgeput, maar zij dienen alleen om een denkbeeld te geven hoezeer
de Kelten over Europa verbreid waren, en om aan te toonen, dat over
dat uitgestrekte gebied de taal der Kelten overal dezelfde was. [18]



Oude Keltische kunst.


De overblijfselen van oude Keltische kunstwerken geven alle hetzelfde
beeld. In het jaar 1846 werd een groote vóór-Romeinsche necropolis
(doodenstad) ontdekt te Hallstatt, bij Salzburg, in Oostenrijk. Het
bevat overblijfselen, die naar de meening van Dr. Arthur Evans
afkomstig zijn uit den tijd van 750 tot 400 v.C. Die overblijfselen
wijzen in sommige gevallen op een hoogen trap van ontwikkeling en
beschaving en een uitgebreiden handel. Men vindt daar barnsteen uit
de Oostzee, Phoenicisch glas en goudblad van Oostersche bewerking. Er
worden ijzeren zwaarden gevonden, waarvan de gevesten en scheeden
rijkelijk versierd zijn met goud, ivoor en barnsteen.

De Keltische beschaving, zooals die zich openbaart in de overblijfselen
te Hallstatt, ontwikkelden zich later in wat men noemt de beschaving
uit de La-Tène periode. La Tène was een nederzetting aan het
noordoostelijke uiteinde van het meer van Neuchâtel, en daar zijn een
aantal voorwerpen van het hoogste belang gevonden, sedert die plaats
in 1858 voor het eerst werd nagezocht. Die oudheden vertegenwoordigen
volgens Dr. Evans het hoogtepunt der Gallische beschaving en
dagteekenen van ongeveer de derde eeuw vóór Christus. Het type der
kunst, die daar is gevonden, moet beoordeeld worden in het licht van
een opmerking door Romilly Allan voor eenige jaren gemaakt in zijn
"Keltische Kunst" (blz. 13).

"De groote moeilijkheid voor het begrijpen der ontwikkeling van de
Keltische kunst is gelegen in het feit, dat de Kelten, hoewel zij nooit
nieuwe denkbeelden schijnen te hebben uitgevonden, een buitengewone
vatbaarheid bleken te hebben, om denkbeelden aan te grijpen en over te
nemen van de verschillende volken, met wie zij hetzij door oorlogen,
hetzij door handelsbetrekkingen in aanraking kwamen. En zoodra de
Kelt een denkbeeld van zijn naburen had overgenomen, was hij in staat
daaraan een zóó duidelijk Keltische kleur te geven, dat het spoedig
iets werd, dat volkomen afweek van wat het oorspronkelijk geweest was,
en dan ook bijna niet meer te herkennen was."

Wat nu de Kelten ontleenden aan de kunstbeschaving, die op het
vasteland haar hoogtepunt bereikte in de overblijfselen van La Tène,
waren bepaalde, oorspronkelijk aan de natuur ontleende motieven van
Grieksche versierselen en wel in de eerste plaats de palmette- en de
meander-motieven. Maar een eigenaardige karaktertrek van de Kelten
was het, dat zij in hun kunst er tegen waakten, de natuurlijke vormen
der planten- en dierenwereld na te bootsen of zelfs maar in de verte
te naderen. Zij brachten alles terug tot zuivere versiering. Wat zij
bij hun versieringen beoogden, was de afwisseling van breede kromme en
golvende lijnen met dicht ineen gedrongen spiralen of krullen, en met
die eenvoudige grondmotieven, en met overneming van enkele motieven,
ontleend aan Grieksche kunst, bouwden zij een prachtig en fijn stelsel
van versiering op, rijk aan afwisseling, dat zij toepasten op wapenen,
sieraden en huishoudelijke voorwerpen van den meest verschillenden
aard, in goud, brons, hout en steen, en voor zoover wij in staat zijn
daarover te oordeelen, ook op geweven stoffen. Eén prachtige wijze
van versiering van metaalwerk schijnt geheel haar oorsprong gehad te
hebben in het Keltische gebied. Emailleeren was bij de classieke volken
onbekend totdat zij het van de Kelten hadden geleerd. Tot zelfs in de
derde eeuw na Christus was het voor de classieke wereld een vreemde
bewerking, zooals wij vernemen uit een mededeeling van Philostratus:

"Zij zeggen, dat de barbaren, die in den oceaan gelegen zijn, (Britten)
die kleuren gieten over verhit koper, dat deze zich daarop vasthechten,
zoo hard worden als steen, en de patronen bewaren, die daarop zijn
aangebracht."

Dr. J. Anderson schrijft in de "Verhandelingen van het Genootschap
van Oudheidkundigen van Schotland:"

"De Galliërs, zoowel als de Britten--van denzelfden Keltischen
stam--oefenden het emailleeren uit vóór de Romeinsche verovering. De
werkplaatsen voor het emailleeren te Bibracte, met haar fornuizen,
smeltkroezen, mallen en bruineersteenen, en met het ruwe email op de
verschillende trappen van bewerking, zijn voor enkele jaren opgegraven
uit de puinhoopen der stad, die door Caesar en zijn legioenen verwoest
was. Maar het email van Bibracte is niets meer dan het werk van
knoeiers op kunstgebied, vergeleken met het Britsche werk. De zetel
der kunst was in Brittannië gevestigd, en de stijl der patronen,
zoowel als de wijze, waarop zij in verband stonden met de voorwerpen,
waarop de versiering was aangebracht, wezen er met absolute zekerheid
op, dat zij haar hoogsten trap van inheemsche ontwikkeling had bereikt
voordat zij in aanraking kwam met de Romeinsche beschaving." [19]

Het Nationale Museum te Dublin bevat een aantal prachtige voorbeelden
van Iersche decoratieve kunst in goud, brons en email, en de "krachtige
Keltische kleur" waarvan Romilly Allen spreekt, is even duidelijk
daar waar te nemen als bij de overblijfselen van Hallstatt of La Tène.

Alles wijst dus op een gemeenschappelijke cultuur, op een volkomen
gelijkheid in het karakter van het ras, dat men in het geheele
uitgestrekte grondgebied vindt, en dat bij de oude wereld bekend
stond als het gebied der Kelten.



Kelten en Germanen.


Maar, zooals wij te voren hebben opgemerkt, dit gebied was niet
uitsluitend door de Kelten bewoond. In het bijzonder moeten wij
trachten de vraag te beantwoorden, wie de Germanen, de Teuto-Gothische
stammen waren, die ten slotte de plaats innamen der Kelten, als
een uit het noorden afkomstige bedreiging der classieke beschaving;
en tevens moeten wij nagaan, waar deze hun zetel hadden.

Zij worden genoemd door Pytheas, den voortreffelijken Griekschen
reiziger en aardrijkskundige (omstreeks 300 v.C.), maar zij spelen
geen rol in de geschiedenis, totdat zij onder den naam van Cimbren en
Teutonen in Italië afdaalden, waar zij op het einde der tweede eeuw
v.C. door Marius werden overwonnen. De oude Grieksche aardrijkskundigen
van vóór den tijd van Pytheas weten niets van hen af, en schrijven
het geheele gebied, dat thans als Germaansch bekend staat, aan
verschillende Keltische stammen toe.

De verklaring, door de Jubainville gegeven, en die door hem is gegrond
op verschillende philologische overwegingen, is deze, dat de Germanen
een onderworpen volk waren, te vergelijken met die "onvrije stammen,"
die in Gallië en in het oude Ierland werden gevonden. Zij leefden
onder de heerschappij der Kelten, en hadden geen onafhankelijk
politiek bestaan. De Jubainville is van oordeel, dat alle woorden,
die samenhangen met wet en regeering en met den oorlog, die zoowel
voorkomen in de Keltische als in de Teutonische talen, door de Teutonen
aan de Kelten waren ontleend. De voornaamste daaronder zijn de woorden,
voorgesteld door het moderne Duitsche woord _Reich_ (Hollandsch,
_rijk_), _Amt_ (Hollandsch, ambt) en het Gothische _reiks_, Koning,
welke woorden alle ontwijfelbaar van Keltischen oorsprong zijn. De
Jubainville telt eveneens onder de woorden, aan het Keltisch ontleend,
_Bann_, een bevel, _Frei_, vrij; _Geisel_, een gijzelaar, _Erbe_,
een erfenis; _Werth_, waarde; _Weih_, gewijd, _Magus_, een slaaf
(Gothisch); _Wini_, een vrouw (Oud-Hoogduitsch); _Skalks_, _Schalk_,
een slaaf (Gothisch); _Hartha_, slag (Oud-Duitsch); _Helith_, _Held_,
een held, van denzelfden stam als het woord Kelt; _Heer_, een leger
(in het Keltisch _choris_); _Sieg_, overwinning; _Beute_, buit;
_Burg_, een kasteel; en nog een aantal andere woorden.

De etymologische geschiedenis van sommige van die woorden is
bijzonder merkwaardig. _Amt_, bij voorbeeld, dat woord, dat van
zoo groote beteekenis is in het moderne Germaansche staatsbestuur,
kan teruggevoerd worden tot een oud Keltisch woord _ambhactos_,
dat is samengesteld uit de woorden _ambi_, omtrent en _actos_
een verleden deelwoord, afgeleid van den Keltischen stam _AG_, dat
handelen beteekent. Nu is _ambi_ afgeleid van het oorspronkelijke
Indo-Europeesche _mbhi_, waar de _m_ aan het begin een soort van
klinker is, die later in het Sanskrit is voorgesteld door _a_. Die
klinker _m_ werd een _n_ in die Germaansche woorden, die onmiddellijk
zijn afgeleid van de oorspronkelijke Indo-Europeesche taal. Maar
het woord, dat nu door _amt_ wordt voorgesteld, komt in zijn oudsten
Germaanschen vorm voor als _ambaht_, waaruit dus duidelijk blijkt,
dat het afstamt van het Keltische _ambhactos_.

Zoo wordt het woord _frei_ in zijn oudsten Germaanschen vorm
gevonden als _frijo-s_, dat afkomstig is van het oorspronkelijke
Indo-Europeesche _prijo-s_. Het woord beteekent hier echter niet
vrij; het beteekent bewind (Sanskrit _priya-s_). Wij zien echter,
hoe in de Keltische taal _prijos_ zijn _p_ aan het begin verliest,
in het oude Keltisch was de moeilijkheid, die letter uit te spreken
een eigenaardig kenmerk; tevens veranderde de _j_, volgens een vasten
regel, in _dd_, en zoo komt in de moderne volkstaal van Wales het woord
voor onder den vorm _rhydd_--vrij. De Indo-Europeesche beteekenis
is in de Germaansche talen blijven bestaan in den naam van de godin
der liefde, _Freia_, en in de woorden _Freund_, vriend, _Friede_,
vrede. De beteekenis van het woord op het gebied van het burgerlijk
recht kan tot een Keltischen oorsprong worden teruggebracht, en
schijnt in dien zin aan het Keltisch ontleend te zijn.

Het Germaansche _Beute_, buit, roof, heeft een bijzonder leerzame
geschiedenis. Er bestond een Gallisch woord _bodi_, dat gevonden
wordt in samenstellingen, zooals de plaatsnaam Segobodium (Seveux),
en verschillende namen van personen en stammen, zooals Boudicca, beter
bij ons bekend als de "Britsche strijdlustige koningin", Boadicea. Het
woord beteekende oudtijds "overwinning." Maar de vrucht der overwinning
is de buit, en in dien stoffelijken zin werd het woord overgenomen
in het Duitsch, in het Fransch (_butin_), in het Noorsch (_byte_),
en in de volkstaal van Wales (_budd_). Daarentegen heeft het woord
zijn hoogere, meer verheven beteekenis gehouden in het Iersch. In
de Iersche vertaling van Kronijken XXIX, 11, waar de Vulgata in het
oorspronkelijke luidt: "Tua est, Domine, magnificentia et potentia
et gloria et victoria", wordt het woord _victoria_ in het Iersch
vertaald door _búaidh_, en zooals de Jubainville terecht opmerkt,
"ce n'est pas de butin qu'il s'agit." Hij vervolgt zijn betoog aldus:
"_Búaidh_ heeft in het Iersch, dank zij een krachtige en voortdurende
beschaving, de verheven beteekenis gehouden, die het in de taal der
Gallische aristocratie had. De stoffelijke beteekenis van het woord
werd alleen opgemerkt door de lagere klassen der bevolking, en het
is de overlevering van die lagere klassen, die in de Germaansche,
Fransche en Cymrische talen is bewaard gebleven." [20]

Er waren echter twee dingen, die de Kelten òf niet wilden òf niet
konden opdringen aan de overwonnen Germaansche stammen--hun taal en hun
godsdienst. In die twee groote factoren van raseenheid en trots liggen
de zaden van den opstand der Germanen en ten slotte van het omverwerpen
der Keltische overmacht. De namen der Germaansche godheden verschillen
van die der Keltische, ook hun begrafenisgebruiken, waarmede de diepste
godsdienstige opvattingen der oorspronkelijke rassen samenhangen, zijn
geheel andere. De Kelten, of ten minste het overheerschende gedeelte
van hen, begroeven hun dooden, en beschouwden het gebruik van vuur als
een vernedering, die alleen mocht worden opgelegd aan misdadigers,
of aan slaven of gevangenen bij die vreeselijke menschenoffers, die
de grootste smet zijn op hun oorspronkelijke cultuur. De Germanen
daarentegen begroeven hun beroemde dooden op brandstapels, evenals de
oude Grieken--en als geen brandstapel kon worden opgericht voor het
geheele lichaam, dan werden de edelste deelen, zooals hoofd en armen,
verbrand, terwijl het overige gedeelte werd begraven.



Ondergang van het Keltische rijk.


Wij zullen wel nooit met juistheid te weten komen, wat geschiedde ten
tijde van den Germaanschen opstand; doch zeker is het, dat ongeveer na
het jaar 300 v.C. de Kelten allen mogelijken politieken samenhang en
alle gemeenschappelijk streven hadden verloren, die zij ooit hadden
bezeten. Als waren zij door de uitbarsting van de eene of andere
onderaardsche kracht uiteengescheurd, stortten hun stammen als stroomen
lava neer naar het zuiden, oosten en westen van hun oorspronkelijke
woonplaats. Enkelen baanden zich een weg naar Noord-Griekenland, waar
zij het schandelijk vergrijp pleegden, dat hun vroegere vrienden en
bondgenooten zoozeer ergerde, en wel de plundering van den tempel van
Delphi (273 v.C.). Anderen hernieuwden, doch met slechter resultaat,
den ouden strijd met Rome, en kwamen in groote menigte te Sentinum (295
v.C.) en bij het meer Vadimo (283 v.C.) om. Eén afdeeling drong tot
Klein-Azië door, en stichtte den Keltischen staat Galatia, waar, zooals
de Heilige Hieronymus verhaalt, nog in de vierde eeuw na Christus
een Keltisch dialect werd gesproken. Anderen namen als huurtroepen
dienst onder Carthago. Een woelige oorlog van Kelten tegen verstrooide
Germaansche stammen, of tegen andere Kelten, die vroegere golvingen
van veranderingen in woonplaats en van verovering vertegenwoordigden,
werd over geheel Midden-Europa, Gallië en Brittannië gevoerd. Toen
deze tot rust kwam, bleven Gallië en de Britsche eilanden feitelijk de
eenige overblijfselen der Keltische oppermacht, de eenige landen, die
nog onder Keltische wetten en onder Keltische leiding stonden. Tegen
het begin der Christelijke jaartelling waren Gallië en Brittannië
onder het juk van Rome gekomen, en was het slechts de vraag, hoe lang
het nog zou duren, voordat zij in ieder opzicht in zeden en karakter
geheel Romeinsch zouden geworden zijn.



De eigenaardige historische gesteldheid van Ierland.


Ierland was het eenige land, dat nooit door de Romeinsche
legioenen bezocht, laat staan onderworpen was, en dat in naam zijn
onafhankelijkheid tegen alle bezoekers wist te handhaven tot aan het
einde der twaalfde eeuw, doch practisch zelfs nog een goede driehonderd
jaar later.

Ierland is hierom dan ook van een zoo eigenaardige beteekenis, en
boezemt ons dan ook hierom zooveel belang in, dat het een zuiver
inheemsche Keltische beschaving, Keltische instellingen, kunst en
letterkunde en den oudsten nog in leven gebleven vorm der Keltische
taal [21] over de kloof draagt, die de oude wereld van de moderne
scheidt, de heidensche van de Christelijke, en die haar brengt onder
het volle licht der moderne geschiedenis en der moderne waarneming.



Het Keltische karakter.


De zedelijke zoowel als de lichamelijke karaktertrekken door de
classieke schrijvers aan de Keltische volken toegeschreven, vertoonen
een merkwaardige helderheid en bestendigheid. Veel wat omtrent hen
wordt verhaald, zou, zooals wel te verwachten was, kunnen worden
gezegd van ieder nog primitief en ongeletterd volk, maar er blijft
toch zóóveel over, dat hen onder de verschillende menschenrassen
onderscheidt, dat indien die oude mededeelingen omtrent de Kelten
zouden worden voorgelezen zonder dat de naam van het ras genoemd werd,
waarop zij sloegen, iedereen, die alleen door zijn kennis der nieuwe
geschiedenis daarmede bekend was, zonder een oogenblik te aarzelen
de Keltische volken zou noemen als die, waarvan in de beschrijving
werd melding gemaakt.

Sommige van die mededeelingen zijn reeds door ons aangehaald, en wij
behoeven de bewijzen niet te herhalen, die ontleend zijn aan Plato,
Ephorus of Arrianus. Maar wel mogen wij hier een opmerking aanhalen,
die M. Porcius Cato over de Galliërs maakt. "Er zijn twee dingen," zoo
zegt hij, "waaraan de Galliërs bijzonder gehecht zijn--de krijgskunst
en de scherpzinnige wijze van uitdrukking" ("rem militarem et argute
loqui").



De beschrijving van Caesar.


Caesar heeft ons een nauwkeurige en critische beschrijving van hen
gegeven, zooals hij ze in Gallië heeft leeren kennen. Zij waren, zooals
hij zegt, bijzonder strijdlustig, maar spoedig door tegenspoed uit het
veld geslagen. Zij waren zeer bijgeloovig, en onderwierpen zich aan de
beslissing der Druïden in alle publieke en private aangelegenheden, en
beschouwden het als de grootste straf, als zij in den ban werden gedaan
en hun geweigerd werd aan de godsdienstige ceremoniën deel te nemen.

"Zij die op dien grond in den ban zijn gedaan (omdat zij geweigerd
hadden zich te onderwerpen aan een beslissing der Druïden) worden
onder de laagsten en de goddeloozen gerekend; iedereen ontvlucht
hun gezelschap en vermijdt het zich met hen in een mondgesprek te
begeven, uit vrees, door die nauwere aanraking te worden besmet; zij
mogen geen rechtsgeding aanhangig maken; en geen enkele betrekking
wordt hun toevertrouwd. De Druïden zijn meestal vrij van militairen
dienst en dragen niet, zooals de anderen, in de belasting bij... Door
dergelijke belooningen aangemoedigd, komen een aantal van hen uit eigen
beweging in hun scholen, en worden door hun vrienden en bloedverwanten
daarheen gezonden. Men vertelt, dat zij daar een aantal verzen uit
het hoofd leeren; enkelen zetten hun opvoeding gedurende twintig
jaar voort; en evenmin wordt het voor geoorloofd beschouwd die dingen
(de leerstellingen der Druïden) op schrift te brengen, hoewel zij in
bijna alle openbare handelingen en private mededeelingen de Grieksche
letterteekens gebruiken."

De Galliërs waren fel op nieuwtjes en vielen kooplieden en reizigers
lastig met hun ijdel gesnap [22], zij kwamen gemakkelijk onder den
invloed van anderen, waren hartstochtelijk en ongeduldig, verzot op
afwisseling en besluiteloos bij hun beraadslagingen. Tevens waren zij
merkwaardig slim en verstandig, zeer snel in het gebruik maken van
iederen kunstgreep, dien zij konden aanwenden en volgden alles na,
wat zij geschikt achtten. De vindingrijkheid, waarmede zij de gevaren
der nieuwerwetsche belegeringswerktuigen der Romeinsche legers wisten
te vermijden, wordt door Caesar in het bijzonder vermeld. Hij spreekt
met grooten eerbied van hun moed, en schrijft hun doodsverachting,
ten minste voor een groot deel, toe aan hun innig geloof in de
onsterfelijkheid der ziel [23]. Een volk, dat in vroeger dagen
herhaaldelijk Romeinsche legers had vernietigd, Rome had geplunderd, en
meer dan eens zelfs Caesar geplaatst had in een toestand waarin hij aan
de grootste zorgen en gevaren was blootgesteld, bestond blijkbaar niet
uit zwakkelingen, wat ook zijn godsdienstige opvattingen en gebruiken
mochten zijn. Caesar gaat niet mank aan overgevoelige bewondering van
zijn vijanden, maar één episode bij het beleg van Avaricum dwingt
hem er toe, de dapperheid der verdedigers aan de onsterfelijkheid
over te geven. Een Romeinsche houten stellage of _agger_ was door
de Romeinen opgericht om boven de muren uit te steken die bleken
weerstand te kunnen bieden aan de aanvallen van den stormram. De
Galliërs slaagden er in, dien toestel in brand te steken. Het was
nu van het hoogste gewicht, de belegeraars te beletten de vlammen te
blusschen, en een Galliër klom op een gedeelte van den muur boven den
_agger_ en wierp daarop stukken vet en pik neer, die hem van binnen
uit werden toegereikt. Hij werd spoedig neergeveld door een werptuig
van een Romeinschen catapult. Onmiddellijk stapte een ander over hem
heen toen hij daar neerlag, en vervolgde de taak van zijn makker. Ook
hij viel neer, maar een derde nam dadelijk zijn plaats in, zoo ook een
vierde; en die post werd niet verlaten voordat de soldaten ten slotte
de vlammen hadden gedoofd en de verdedigers hadden gedwongen naar de
stad terug te keeren, die eindelijk den volgenden dag werd ingenomen.



Strabo over de Kelten.


De aardrijkskundige en reiziger Strabo, die in het jaar 24
n.C. stierf en dus iets later leefde dan Caesar, weet ons heel wat
omtrent de Kelten te vertellen. Hij merkt op, dat hun land (in dit
geval Gallië) dicht bewoond is en hun akkers goed bewerkt, geen
natuurlijke hulpbronnen worden daar ongebruikt gelaten. De vrouwen
zijn vruchtbaar en bijzonder goede moeders. Hij beschrijft de mannen
als oorlogszuchtig, hartstochtelijk, verzot op twistgesprekken,
gemakkelijk op te hitsen, maar daarbij edelmoedig en onergdenkend,
zoodat zij gemakkelijk door krijgslisten kunnen worden overwonnen. Zij
bleken begeerig te zijn naar ontwikkeling en beschaving, en Grieksche
letters en Grieksche wetenschap waren snel van Massilia uit onder
hen verspreid; in hun steden werd openbare opvoeding ingesteld. Zij
vochten beter te paard dan te voet, en in de dagen van Strabo vormden
zij de bloem der Romeinsche ruiterij. Zij woonden in groote huizen
gemaakt van boogvormige planken met muren van vlechtwerk--zonder
twijfel bepleisterd met klei en kalk, zooals in Ierland--en
dicht met stroo gedekt. Steden van groote beteekenis werden in
Gallië gevonden, en Caesar maakt gewag van de sterkte der muren,
die gebouwd waren van steen en hout. Caesar en Strabo zijn het er
beiden over eens, dat er een zeer scherpe scheiding was tusschen de
edelen en den ontwikkelden of priesterstand aan den éénen kant en
het gemeene volk aan den anderen kant, daar de laatsten in strikte
onderworpenheid gehouden werden. De maatschappelijke verdeeling komt
in ruwe trekken ongetwijfeld overeen met het onderscheid in ras
tusschen de echte Kelten en de oorspronkelijke bewoners, die door
hen waren onderworpen. Terwijl Caesar ons verhaalt, dat de Druïden
de onsterfelijkheid der ziel verkondigden, voegt Strabo er aan toe,
dat zij geloofden in de onvernietigbaarheid--wat in sommige opzichten
de goddelijkheid insluit--van het stoffelijk heelal.

De Keltische krijgsman hield van uiterlijke praal. Alles wat aan het
leven glans en een indruk van tooneelmatigheid schonk, werkte op zijn
verbeelding. Zijn wapenen waren rijk versierd, zijn paardentuigen
waren in brons en email bewerkt, even prachtig ontworpen als eenig
overblijfsel der Myceensche of Cretensische kunst, zijn kleeding was
met goud geborduurd. Het tooneel van de overgave van Vercingetorix,
toen zijn heldhaftige strijd tegen Rome bij den val van Alesia tot een
einde was gekomen, is de vermelding waard als een typisch Keltisch
mengsel van ridderlijkheid en van wat de zeer bezadigde Romeinen
als een kinderachtige pralerij toescheen [24]. Toen hij zag, dat de
zaak verloren was, riep hij een vergadering der stammen bijeen en
deelde de verzamelde aanvoerders, aan wier hoofd hij gestaan had in
een roemrijken, hoewel rampspoedigen oorlog, mede, dat hij bereid was
zich op te offeren voor zijn nog steeds getrouwe volgelingen--hetzij
zij als zij dat wilden, zijn hoofd aan Ceasar zouden zenden, hetzij hij
zich vrijwillig overgaf met het doel gunstiger voorwaarden te bedingen
voor zijn landgenooten. Het laatste voorstel werd aangenomen. Daarop
wapende Vercingetorix zich met zijn schitterendste wapenen, bekleedde
zijn paard met zijn rijkste tuig en, na driemaal om het Romeinsene kamp
te zijn heen gereden, hield hij voor Caesar stand en legde hij het
zwaard, dat het eenige overgebleven verdedigingsmiddel der Gallische
onafhankelijkheid was, voor diens voeten. Caesar zond hem naar Rome,
waar hij zes jaren lang gevangen werd gehouden, totdat hij ten slotte
ter dood werd gebracht, toen Caesar zijn triomftocht hield.



Polybius.


Een karakteristiek tooneel uit den slag bij Clastidium (222 v.C.) wordt
door Polybius beschreven. De Gaesaten [25], zoo verhaalt hij, die
aan het front van het Keltische leger stonden, kleedden zich voor den
strijd naakt uit, en het gezicht van die krijgslieden, met hun groote
gestalte en hun blanke huid, waarop de gouden halsketenen en armbanden
schitterden, die door al de Kelten zoozeer als versierselen op prijs
werden gesteld, vervulden de Romeinsche soldaten met eerbiedige vrees
en ontzag. Maar toen de slag geëindigd was, gingen die versierselen
bij wagenvrachten naar Rome, om het Kapitool te versieren; en de
slotopmerking van Polybius over het karakter der Kelten is, dat zij
"ik zeg niet gewoonlijk, maar steeds en voortdurend, in alles wat zij
beproefden door hun hartstochten werden medegesleept, en zich nooit
aan de wetten der rede onderwierpen." Zooals men kan verwachten,
was de kuischheid, waarvoor de Germanen bekend stonden, nooit, tot
in de allerlaatste tijden, een Keltische karaktertrek.



Diodorus.


Diodorus Siculus, een tijdgenoot van Julius Caesar en Augustus, die
in Gallië had gereisd, bevestigt in hoofdzaken de mededeelingen van
Caesar en Strabo, maar voegt er enkele merkwaardige bijzonderheden
aan toe. Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op de voorliefde der
Galliërs voor goud. Zelfs harnassen werden van goud vervaardigd. Dit is
ook een zeer opmerkelijke karaktertrek der Kelten in Ierland, immers
men heeft daar een verbazend aantal praehistorische overblijfselen
van goud gevonden, terwijl het vaststaat, dat er nog veel meer
hebben bestaan, die thans zijn verloren gegaan. De tempels en heilige
plaatsen, zoo zeggen Posidonius en Diodorus, waren vol van onbeschermde
gouden offers, die nooit door iemand werden aangeraakt. Hij maakt
melding van den grooten eerbied aan de barden bewezen, en vestigt
evenals Cato de aandacht op de wijze van uitdrukking, door de
welopgevoede Galliërs gebezigd: "Zij zijn geen praatziek volk,
en zijn er verzot op, zich uit te drukken in raadselen, zoodat de
hoorder het grootste gedeelte van wat zij willen zeggen, maar moet
raden." Dit komt volmaakt overeen met de deftige en beschaafde taal
van het oude Ierland, die in hooge mate kort en zinnebeeldig is. De
Druïde werd beschouwd als de voorgeschreven tusschenpersoon tusschen
God en mensch--niemand zou een godsdienstige plechtigheid verrichten
zonder zijn bijstand.



Ammianus Marcellinus.


Ammianus Marcellinus, die veel later leefde, en wel in de tweede helft
der vierde eeuw na Christus, had eveneens Gallië bezocht, dat toen
reeds, zooals duidelijk is, den invloed van Rome sterk had ondervonden.

Doch ook hij verhaalt ons, evenals vroegere schrijvers, van de
groote gestalte, de schoonheid en het aanmatigende optreden van
den Gallischen krijgsman. Hij voegt er aan toe, dat het volk, in
het bijzonder in Aquitanië, merkwaardig helder en zindelijk was in
zijn uiterlijk--niemand werd in lompen of haveloos aangetroffen. Hij
beschrijft ons de Gallische vrouw als buitengewoon lang, blauwoogig
en bijzonder schoon; maar onder zijn bewondering is tamelijk veel
eerbiedige vrees gemengd, immers hij voegt er aan toe, dat terwijl het
al gevaarlijk genoeg was tegen een Gallischen man te moeten strijden,
de zaak hopeloos stond, als zijn vrouw met haar vervaarlijk groote,
sneeuwwitte armen, die konden neerkomen als catapulten, haar man te
hulp kwam. Onweerstaanbaar wordt men herinnerd aan de galerij van
krachtige, onafhankelijke, vurige en heftige vrouwen, zooals Maev,
Grania, Findabair, Deirdre en de historische figuur van Boadicea,
die in de mythen en in de geschiedenis der Britsche eilanden naar
voren treden.



Rice Holmes over de Galliërs.


Het volgende uittreksel uit het werk van Rice Holmes "Caesars
Verovering van Gallië" moge hier een plaats vinden als een uitnemend
overzicht van het maatschappelijk beeld van dat gedeelte van het
gebied der Kelten korten tijd vóór de Christelijke jaartelling,
en dit komt overeen met alles, wat omtrent de inheemsche Iersche
beschaving bekend is:

"De Gallische volken waren ver boven den toestand van wilden gestegen;
en de Kelten uit het binnenland, van wie velen reeds onder Romeinschen
invloed waren gekomen, hadden een zekeren graad van beschaving
verkregen, ja zelfs van weelde. Hun broeken, waaraan de provincie haar
naam van Gallia Bracata ontleende, en hun veelkleurige geruite wollen
rokken wekten de verbazing op van hun veroveraars. De aanvoerders
droegen gouden ringen, armbanden en halsketenen; en als die groote,
blondharige krijgslieden te paard ten strijde trokken, met hun helmen,
vervaardigd in de gedaante van den kop van een of ander woest dier,
waarboven waaiende pluimen uitstaken, en met hun metalen wapenrusting,
hun lange schilden en hun groote rammelende zwaarden, maakten zij
een schitterende vertooning. Ommuurde steden of groote dorpen, de
versterkte plaatsen der verschillende stammen, waren op een groot
aantal heuvels duidelijk zichtbaar. De vlakten waren bedekt met een
groot aantal open gehuchten. De huizen, van hout en vlechtwerk gebouwd,
waren ruim en goed met riet bedekt. De akkers waren in den zomer
geel van het koren. Er waren van stad tot stad wegen aangelegd. De
rivieren waren overspannen door stevige bruggen; en schuiten, met
koopwaren beladen, dreven op de rivieren. Schepen, wel lomp van vorm,
maar grooter dan eenig schip, dat op de Middellandsche Zee werd gezien,
trotseerden de stormen in de Golf van Biscaye en brachten ladingen over
tusschen de havens van Bretagne en de kust van Brittannië. Er werd tol
geheven van de goederen, die over de groote waterwegen werden gevoerd;
en aan het verpachten van die rechten ontleenden de edelen een groot
deel van hun rijkdom. Iedere stam had zijn eigen muntstelsel; en de
kennis der schrijfkunst in Grieksche en Romeinsche letterteekens
was niet tot de priesters beperkt. De Aeduers waren op de hoogte
van het pletten van koper en van tin. De mijnwerkers van Aquitanië,
van Auvergne en van Berry waren beroemd om hun bekwaamheid. In één
woord, in alles wat bijdroeg tot den uitwendigen voorspoed, hadden
de volkeren van Gallië ontzaglijke vorderingen gemaakt sedert hun
stamgenooten voor het eerst met Rome waren in aanraking gekomen." [26]



Zwakheid der Keltische politiek.


Maar toch had die aangeboren Keltische beschaving, die in menig
opzicht zoo aantrekkelijk was en zooveel beloften inhield, blijkbaar
het ééne of andere gebrek of eenige ongeschiktheid, die de Keltische
volken belette zich te handhaven tegen de oude beschaving der
Grieksch-Romeinsche wereld, of tegen de ruwe jeugdige kracht der
Teutoonsche rassen. Wij zullen trachten na te gaan, wat dit was.



De classieke staat.


Op den bodem van het welslagen der classieke volken lag het begrip
der burgerlijke gemeenschap, de [Greek: pholis], de _res publica_, als
een soort van goddelijk bestaan, de bron van zegen voor de menschen,
om haar ouderdom eerbiedwaardig, maar die toch voortdurend verjongd
wordt bij ieder volgend geslacht; een macht, waaraan iedereen gaarne
gehoorzaamt omdat hij weet, dat, al worden zijn trouwe diensten niet
in de geschiedboeken geboekstaafd en overgeleverd, deze toch zijn
eigen kortstondig bestaan zullen overleven en het bestaan van zijn
vaderland of vaderstad ten eeuwigen dage zullen verheffen. Met dien
geest bezield wees Socrates zijn vrienden, die er op aandrongen, dat
hij zijn doodvonnis zou ontgaan door gebruik te maken van de middelen
die zij hem aanboden om te ontsnappen, terecht, omdat zij hem aanzetten
tot een goddelooze schending der wetten van zijn vaderland. Immers,
zoo zeide hij, iemands vaderland is heiliger en eerbiedwaardiger dan
vader of moeder, en hij moet kalm aan de wetten gehoorzamen waaraan
hij zich heeft onderworpen, om daaronder zijn geheele leven door te
brengen, daar hij zich anders den gerechten toorn op den hals haalt van
de groote Broeders der aardsche Wetten, de Wetten der Onderwereld,
aan wie hij ten slotte rekenschap moet geven van zijn gedrag op
aarde. In meerdere of mindere mate maakte die verheven opvatting
van den Staat den practischen godsdienst uit van iedereen onder de
classieke naties der oudheid, en gaf zij aan den Staat zijn samenhang,
zijn geschiktheid zich te handhaven en zich verder te ontwikkelen.



Teutoonsche trouw.


Bij de Teutonen werd de kracht van samenhang nog versterkt door een
andere oorzaak, die bestemd was zich te vermengen met den burgerzin
en, daarmede vereenigd--ja zelfs dien dikwijls overheerschend--den
voornaamsten politieken factor te vormen bij de ontwikkeling der
Europeesche volken. Dit was het gevoel, dat de Germanen bestempelden
met den naam van _Treue_, de persoonlijke trouw aan een aanvoerder,
die zich in zeer oude tijden uitstrekte tot een koninklijke dynastie,
een gevoel dat diep geworteld was in het Teutoonsche karakter, en
dat nooit door eenige andere menschlijke drijfveer is overtroffen
als bron van heldhaftige zelfopoffering.



De godsdienst der Kelten.


Geen menschelijke invloeden worden ooit zuiver en onvermengd
aangetroffen. Het gevoel van persoonlijke trouw was bij de classieke
volken niet onbekend. Het gevoel van burgerzin en vaderlandsliefde
schoot, hoewel het bij Teutoonsche rassen slechts langzaam opgroeide,
daar eindelijk wortel. Geen van beide eigenschappen, trouw en
burgerzin, waren bij de Kelten onbekend, maar er was nog een andere
factor, die in hun geval bij hen die eigenschappen overschaduwde en in
den groei belemmerde, en voor de politieke bezieling en de macht tot
vestiging van een eenheid zooveel mogelijk bouwstoffen leverde, die de
classieke volken aan hun vaderlandsliefde en de Teutonen aan hun trouw
ontleenden. Die factor was de godsdienst; of misschien zou het juister
en nauwkeuriger zijn te spreken van Priesterdienst--dat is godsdienst,
in dogma's vastgelegd en door een priesterkaste toegediend. Zooals wij
bij Caesar hebben gezien, wiens opmerkingen volkomen zijn bevestigd
door Strabo en door hetgeen in Iersche legenden wordt gevonden [27],
waren de Druïden de werkelijk souvereine macht in het gebied der
Kelten. Alle zaken, openbare zoowel als private, waren aan hun gezag
onderworpen, en de straffen die zij konden opleggen, zoo dikwijls een
leek zich van hen onafhankelijk trachtte te maken, waren, al berustten
zij, wat haar practische beteekenis en uitwerking betrof, evenals
in de middeleeuwen de door de Katholieke kerk opgelegde banvloeken,
alleen op het bijgeloof der menigte, voldoende, om den meest trotschen
geest te buigen. Hier lag de ware zwakheid der Keltische politiek. Er
is misschien geen wet, die duidelijker is geschreven in de lessen der
geschiedenis, dan dat volken, die geregeerd worden door priesters,
welke hun gezag ontleenen aan de goedkeuring van een bovennatuurlijken
wil, daardoor ongeschikt worden voor waren nationalen vooruitgang,
en wel des te meer, naarmate zij meer onder dien invloed staan. De
ongedwongen, gezonde strooming van het wereldlijke leven en de
wereldlijke gedachte, is uit den aard der zaak onvereenigbaar met
priesterheerschappij. Wat ook de beleden godsdienst moge zijn,
zooals Druïdendom, Islamisme, Jodendom, Christendom of Fetichisme,
een priesterkaste, die gezag eischt in wereldsche zaken op grond van
bovenaardsche bevelen, is onvermijdelijk de vijand van dien geest van
criticisme, van dien invloed van nieuwe denkbeelden, van die toeneming
van wereldlijke gedachten, van menschelijk en verstandelijk gezag,
die de grondvoorwaarden zijn van nationale ontwikkeling.



De vervloeking van Tara.


Een bijzondere en zeer treffende bevestiging van die waarheid wordt
geleverd door de geschiedenis der oude Keltische wereld. In de
zesde eeuw na Christus, ruim honderd jaar na de prediking van het
Christendom door St. Patrick, regeerde een koning, Dermot MacKerval
[28] in Ierland. Hij was de Ard Righ, of Opperkoning van dat land,
waarvan het bestuur gevestigd was te Tara, in Meath, en wiens ambt
met zijn overmacht in naam en volgens de wet over de vijf provinciale
koningen, een beeld gaf van den aandrang, die het Iersche volk dreef
naar een ware nationale eenheid. De eerste voorwaarde voor zulk
een eenheid was blijkbaar de vestiging van een krachtig centraal
gezag. Een dergelijk gezag werd, zooals wij zeiden, in theorie door
den opperkoning vertegenwoordigd. Het geschiedde nu, dat één van
zijn beambten bij het uitoefenen van zijn plicht vermoord werd door
een aanvoerder, Hugh Guairy genaamd. Guairy was de broeder van een
bisschop, die een zoogbroeder was van St. Ruadan van Lorrha, en toen
koning Dermot het bevel zond den moordenaar gevangen te nemen, werd
hij door de geestelijkheid verborgen gehouden. Dermot liet echter naar
hem zoeken, rukte hem weg van onder het dak van St. Ruadan en liet
hem naar Tara brengen, om daar terecht te staan. Onmiddellijk maakten
de geestelijken van Ierland gemeene zaak tegen den leekenkoning,
die het gewaagd had een misdadiger, die onder de bescherming der
geestelijkheid stond, te doen terecht staan. Zij kwamen te Tara samen,
vastten tegenover den koning [29], en vervloekten hem en den zetel
van zijn bestuur plechtig. Daarop vertelt ons de kroniekschrijver,
dat de vrouw van Dermot een profetischen droom had.

"Op de grasvlakte van Tara was een groote, breed gebladerde boom,
waaraan elf slaven aan het hakken waren; maar iedere spaander, dien zij
er van afhakten, keerde weder op zijn plaats terug en bleef daar vast
op zitten, totdat er ten slotte één man kwam, die den boom slechts
één slag toebracht, en dien daarbij velde [30]."

De schoone boom was de Iersche monarchie, de twaalf houthakkers
waren de twaalf Heiligen of Apostels van Ierland, en de eenige, die
hem velde, was St. Ruadan. Het pleidooi van den koning voor zijn
land, waarvan hij zag, dat het lot in de weegschaal stond, wordt
met aandoenlijke kracht en met een helder inzicht door den Ierschen
kroniekschrijver geboekstaafd [31].

"Helaas," zeide hij, "wat een onbillijken strijd hebt gij tegen mij
aangevangen; het is toch zeker, dat ik het welzijn van Ierland op
het oog heb, en dat het mijn doel is de tucht daar te handhaven en
de koninklijke rechten, terwijl gij streeft naar de verwarring van
Ierland en naar moord en doodslag."

Maar Ruadan zeide: "Moge Tara voor eeuwig verlaten zijn;" en het ontzag
voor de priesterlijke vervloeking had de overhand. De misdadiger werd
overgeleverd, Tara werd verlaten, en met uitzondering van een korten
tijd, toen een krachtige overweldiger, Brian Boru, door geweld de
macht in handen kreeg, kende Ierland in werkelijkheid geen wereldlijk
bestuur, totdat die het land werd opgelegd door een veroveraar. De
laatste woorden der geschiedkundige verhandeling waaruit wij aanhalen,
zijn de wanhoopskreten van Dermot, waaraan wij ontleenen:

"Wee hem, die met de geestelijkheid der kerken den strijd aanbindt."

Wij hebben die gebeurtenis eenigszins uitvoerig beschreven, omdat zij
een factor typeert, waarvan wij den grooten invloed op de geschiedenis
der Keltische volken kunnen volgen gedurende een reeks van hachelijke
gebeurtenissen van den tijd van Julius Caesar tot op onzen tijd. Wij
zullen later zien, hoe en waaruit die zich ontwikkelde; genoeg zij het
daarop de aandacht te vestigen. Het is een factor, die de nationale
ontwikkeling der Kelten in den weg stond, in de beteekenis, die wij
daaraan hechten bij de classieke of Teutoonsche volkeren.



Wat Europa aan de Kelten te danken heeft.


Het zou echter een groote dwaling zijn, als wij op dien grond meenden,
dat de Kelten niet een kracht van groote beteekenis in Europa waren
geweest. Zij hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de cultuur
van de westelijke wereld. Gedurende vier eeuwen--omstreeks 500 tot
900 n.C.--was Ierland het toevluchtsoord der wetenschap en de bron van
letterkundige en philosofische cultuur voor half Europa. De bouw der
verzen in de Keltische poëzie heeft waarschijnlijk de grootste rol
gespeeld bij het bepalen van den bouw van alle moderne verzen. De
mythen en legenden der Gallische en Cymrische volken wekten de
verbeelding op van een aantal dichters van het Vasteland. Trouwens
de Kelten schiepen niet zelf eenig litterarisch werk van duurzamen
bouw, evenmin als zij een duurzamen of indrukwekkenden nationalen
staatsvorm schiepen. Hun denken en hun voelen was in wezen lyrisch
en volstrekt niet abstract. Ieder voorwerp of levensbeeld maakte
een levendigen indruk op hen en bewoog hen diep; zij waren uiterst
gevoelig, en in hooge mate voor indrukken vatbaar, maar zagen de
dingen niet in hun breedere en meer ver reikende betrekkingen. Zij
hadden weinig geschiktheid voor het organiseeren van instellingen,
voor het dienen van beginselen; maar zij waren, en dat zijn zij nog
ten huidigen dage, onmisbare en nooit in den steek latende verdedigers
der menschelijkheid tegenover de tyrannie van beginselen, de koelheid
en de onvruchtbaarheid van instellingen. De instellingen van het
koningschap, van burgerzin en vaderlandsliefde, zijn zeer vatbaar om
tot onvruchtbare beginselen te worden versteend, en dan de ziel in
boeien te leggen in plaats van die te bezielen. Maar de Kelten hadden
zich steeds krachtig verzet tegen alles, wat niet den adem des levens
in zich had, en tegen elken niet in den geest gegrondvesten en slechts
zuiver uitwendigen vorm van overheersching.

Het is maar al te waar, dat zij te zeer er naar streefden, de schoone
vruchten van het leven te genieten, zonder de lange en geduldige
voorbereiding voor den oogst, maar zij hebben een onmetelijken dienst
bewezen en zullen dit ook doen aan de moderne wereld, door met kracht
het beginsel op den voorgrond te stellen, dat de ware vruchten van het
leven een onstoffelijke werkelijkheid zijn, die nooit zonder smart of
verlies verduisterd of vergeten kan worden te midden van het groote
samenstel eener stoffelijke beschaving.



HOOFDSTUK II: DE GODSDIENST DER KELTEN.



Ierland en de godsdienst der Kelten.


Wij hebben gezegd, dat onder de Keltische volken de Ieren in de
voornaamste plaats hierdoor belangrijk zijn, dat zij een aantal
kenmerkende trekken van een inheemsche Keltische beschaving gebracht
hebben in het licht van het moderne geschiedkundige onderzoek. Er is
echter één ding, dat zij niet brachten over de golf, die ons van de
oude wereld scheidt, en dat is hun godsdienst.

Niet alleen dat zij dien geheel wijzigden; zij lieten dien ouden
godsdienst zóó volkomen achter zich, dat elke overlevering daaromtrent
verloren is gegaan. St. Patrick, zelf een Kelt, die Ierland tijdens
de vijfde eeuw onder den invloed van het Christendom heeft gebracht,
heeft ons een autobiografisch verhaal van zijn zending nagelaten,
een geschrift van ontzaglijk veel belang en het oudste verhaal, dat
omtrent het Christendom van Brittannië is overgebleven; doch dit
vertelt ons niets omtrent de leerstellingen, die hij uitroeide en
verving. Wij vernemen veel meer omtrent de godsdienstige opvattingen
der Kelten door middel van Julius Caesar, die hen van een geheel
ander standpunt naderde. De groote hoeveelheid litteratuur, waarin
legenden behandeld worden en die haar tegenwoordigen vorm in Ierland
innam tusschen de zevende en de twaalfde eeuw, vertoont ons, hoewel zij
dikwijls blijkbaar teruggaat tot bronnen, die van vóór het Christendom
dagteekenen, behalve een sterk geloof in toovenarij en een gehechtheid
aan het volgen van bepaalde ceremonieele en ridderlijke gebruiken,
practisch niets dat gelijkt op een godsdienstig of zelfs ethisch
stelsel. Wij weten, dat een aantal hoofden en barden gedurende langen
tijd weerstand boden aan het nieuwe geloof, en dat dit lange verzet
aanleiding gaf tot een beslissing bij den slag bij Moyrath in de zesde
eeuw, maar geen echo van eenigen geestesstrijd, geen vergelijken
van de ééne leer met de andere, zooals wij bij voorbeeld vinden
in de mededeelingen omtrent den strijd van Celsus tegen Origenes,
heeft ons uit die periode van verandering en strijd bereikt. De
litteratuur van het oude Ierland bevatte, zooals wij zullen zien, een
aantal oude mythen, en daarin komen sporen voor den dag van wezens,
die op een bepaald oogenblik goden of natuurlijke krachten moeten
geweest zijn, maar alles is beroofd van godsdienstige beteekenis, en
veranderd in verdichting en uitingen van schoonheid. En toch was er,
zooals Caesar ons mededeelt, een zeer goed ontwikkeld godsdienstig
stelsel onder de Galliërs, maar wij leeren ook op zijn autoriteit,
dat de Britsche eilanden het vertegenwoordigende middelpunt van dit
stelsel waren; zij waren, om het zoo uit te drukken, het Rome van
den Keltischen godsdienst.

Wat de aard en het wezen van dien godsdienst was, moeten wij thans
nagaan als een inleiding tot de mythen en legenden, die in meer of
minder verwijderden zin daaruit zijn ontstaan.



De volksgodsdienst der Kelten.


Maar wij moeten allereerst er de aandacht op vestigen, dat de
godsdienst der Kelten volstrekt niet zulk een eenvoudige zaak was,
en niet wat kort kan worden samengevat tot wat wij "Druïdisme"
noemen. Behalve de officiëele godsdienst was er een geheel van
populaire vormen en bijgeloovige gebruiken, die uit een diepere en
oudere bron afkomstig waren dan het Druïdisme, en die bestemd waren
dit langen tijd te overleven, ja zelfs nog thans zijn zij nog lang
niet uitgestorven.



Het megalithische volk.


De godsdiensten van primitieve volken zetelen meestal in of ontleenen
hun oorsprong aan plechtigheden en gebruiken, die in verband staan met
het begraven van dooden. De oudste volken, die Keltisch grondgebied
bewonen, in het westen van Europa, waarvan wij eenige vaststaande
kennis bezitten, zijn een ras zonder naam of bekende geschiedenis,
maar toch kunnen wij uit hun grafmonumenten, waarvan er nog zooveel
bestaan, heel wat omtrent hen te weten komen. Het waren de zoogenaamde
megalithische volken [32], de oprichters van dolmens, cromlechs en
in kamers verdeelde tumuli, waarvan er in Frankrijk alleen meer dan
drieduizend zijn geteld. Dolmens worden gevonden van Scandinavië tot
naar het zuiden, in de westelijke landen van Europa tot aan de Straat
van Gibraltar en Spanje, en langs de kust der Middellandsche Zee. Zij
komen voor op sommige der westelijke eilanden der Middellandsche Zee
en worden ook in Griekenland gevonden, waar zelfs nu nog, in Mycene
een oude dolmen staat, naast de prachtige grafkamer der Atriden. Men
mag in ruwe trekken zeggen, dat, als wij een lijn trekken van de
monding van de Rhône naar het noorden tot aan den Varanger Fjord,
alle dolmens in Europa, met uitzondering van enkele exemplaren in de
Middellandsche Zee, ten westen van die lijn gelegen zijn. Ten oosten
van die lijn vinden wij er geen, totdat wij in Azië komen. Maar zij
worden weer gevonden aan de overzijde van de Straat van Gibraltar, en
wel langs de geheele kust van Noord-Afrika, en van daar in oostelijke
richting door Arabië en Indië, tot zelfs in Japan.



Dolmens, cromlechs en tumuli.


Een Dolmen is een soort van kamer, bestaande uit recht opstaande
ongehouwen steenen, die meestal gedekt zijn door één enkelen
grooten steen. Gewoonlijk hebben zij in ontwerp den vorm van een
wig, en dikwijls kunnen sporen van een voorhof of vestibule worden
waargenomen. De oorspronkelijke bedoeling van den dolmen was, een
huis of woonplaats voor den doode voor te stellen. Een cromlech
(in het gewone spraakgebruik dikwijls met een dolmen verward) is
eigenlijk een in een cirkelvormigen kring geplaatste verzameling van
rechtop staande steenen, meestal met een dolmen in het midden. Men is
van meening, dat de meeste, zoo niet al de nu blootgestelde dolmens
oorspronkelijk gedekt waren met een groote aardhoogte of met kleinere
steenen. Dikwijls, zooals in de hier gegeven teekening, zijn groote
lanen of wegen gevormd van rechtop geplaatste, op zich zelf staande
steenen, en deze hadden ongetwijfeld de één of andere bedoeling,
die in verband stond met de godsdienstige gebruiken, welke op die
plaats in zwang waren. De latere megalithische monumenten, zooals te
Stonehenge, mogen al van gehouwen steen vervaardigd zijn, maar in ieder
geval vertoonen de ruwheid van constructie, de afwezigheid van eenige
beeldhouwkunst (met uitzondering van de teekeningen of symbolen die op
de oppervlakte gehouwen zijn), de blijkbare bedoeling om een machtigen
indruk te maken door de ruwe kracht van ontzaglijke monolithische
massa's, en niet minder geven enkele bepaalde bijkomende kenmerkende
eigenschappen in hun plan, die later zullen beschreven worden, aan
deze megalithische monumenten een merkwaardige familiegelijkenis,
en onderscheiden hen van de in kamers verdeelde graftomben der oude
Grieken, Egyptenaren en andere meer gevorderde rassen. De eigenlijke
dolmens maakten ten slotte plaats voor groote in kamers verdeelde
aardhoogten of tumuli, zooals te New Grange, die wij ook rekenen als
te behooren aan het megalithische volk. Zij zijn een natuurlijke
ontwikkeling van den dolmen. De oudste dolmenbouwers waren op den
neolithischen trap van beschaving, hun wapens waren van gepolijsten
steen. Maar in de tumuli werd niet alleen steen, maar ook brons,
en zelfs ijzer gevonden--in het begin, zooals duidelijk blijkt,
van buiten ingevoerd, maar later in dat gebied vervaardigd.



Oorsprong van de megalithische bevolking.


Omtrent de taal, die oorspronkelijk door dat volk werd gesproken,
kunnen wij alleen iets afleiden uit de sporen, die daarvan zijn
overgebleven in die van hun veroveraars, de Kelten. Maar een kaart van
de verspreiding hunner monumenten wekt onweerstaanbaar de gedachte
op, dat de bouwmeesters van die monumenten van Noord-Afrikaanschen
oorsprong waren; dat zij oorspronkelijk niet gewoon waren over
groote uitgestrektheden de zee over te trekken; dat zij in westelijke
richting trokken langs Noord-Afrika, dat zij naar Europa overstaken
daar waar bij Gibraltar de Middellandsche Zee zich vernauwt tot een
straat van slechts enkele mijlen breedte, en dat zij zich van daar
uit verspreidden over de westelijke landen van Europa, met inbegrip
der Britsche eilanden, terwijl zij in oostelijke richting door Arabië
tot in Azië doordrongen. Wij moeten echter in het oog houden, dat,
terwijl het megalithische volk oorspronkelijk zonder twijfel een
afzonderlijk ras was, het ten slotte niet een ras, maar een bepaalde
cultuur vertegenwoordigde. De menschelijke overblijfselen, die in die
graven zijn gevonden, met hun groote verschillen in den vorm van den
schedel, enz. zijn daarvan het duidelijke bewijs. [33] Deze en andere
overblijfselen wijzen er op, dat de dolmenbouwers in het algemeen een
hoogstaand en goed ontwikkeld type waren, op de hoogte van landbouw,
veeteelt en ook eenigszins van zeevaart. De monumenten zelf, die
dikwijls indrukwekkende afmetingen hebben en het bewijs leveren van
veel nadenkens en goed georganiseerde samenwerking bij hun bouw,
wijzen ontwijfelbaar aan, dat in die periode een priesterdom bestond,
dat belast was met de zorg voor begrafenisplechtigheden, en dat
geschikt was groote menschenmassa's te beheerschen. Hun dooden werden
in den regel niet begraven, maar in hun geheel verbrand; de grootere
monumenten wezen ongetwijfeld de graven aan van aanzienlijke personen,
terwijl het gemeene volk begraven werd in graftomben, waarvan geen
sporen meer bestaan.



De Kelten der vlakten.


De Jubainville houdt in zijn beschrijving van de oudste geschiedenis
der Kelten alleen rekening met twee hoofdgroepen--de Kelten en de
megalithische bevolking. Maar Bertrand maakt in zijn verdienstelijk
werk "La Religion des Gaulois" onderscheid tusschen twee elementen
onder de Kelten zelf. Behalve de megalithische bevolking zijn er nog
twee groepen van Kelten, die van de vlakten en die van de bergen. De
Kelten uit de vlakten waren volgens zijn opvatting afkomstig van
den Donau en kwamen waarschijnlijk reeds omstreeks 1200 v.C. in
Gallië. Zij waren de stichters der paalwoningen in Zwitserland,
in de vallei van den Donau en in Ierland. Zij kenden het gebruik
van metalen en bewerkten goud, tin, brons, en tegen het einde van
die periode ook ijzer. In afwijking van de megalithische bevolking,
spraken zij een Keltische taal, [34] hoewel het schijnt, dat Bertrand
hun volkomen rasovereenkomst met de echte Kelten betwijfelt. Zij waren
misschien langzamerhand Kelten geworden, in plaats van oorspronkelijk
echte Kelten te zijn. Zij waren niet oorlogszuchtig; het was een rustig
volk van veehoeders, landbouwers en ambachtslieden. Zij begroeven hun
dooden niet, maar verbrandden ze. In een groote nederzetting van hen,
te Golasecca, in Gallia Cisalpina, zijn 6000 graven gevonden. Bij al
deze was het lijk verbrand; er was dan ook geen enkele begrafenis,
waar het lijk niet vooraf verbrand was.

Dat volk trok (zooals Bertrand beweert), niet als veroveraars Gallië
binnen, maar door zich geleidelijk daar te nestelen, en de leege
plaatsen in te nemen, waar zij die in valleien en vlakten vonden. Zij
kwamen over de Alpenpassen, en hun plaats van vertrek was het land
van den Boven-Donau, dat zooals Herodotus zegt "onder de Kelten
oprijst." Zij vermengden zich vreedzaam met de megalithische bevolking,
waaronder zij zich nederzetten, en brachten niet tot ontwikkeling
eenige van die reeds in aanzien gekomen politieke instellingen,
die alleen door den oorlog groeien, maar waarschijnlijk droegen
zij krachtig bij tot de ontwikkeling van het Druïdische stelsel van
godsdienst en van de bardenpoëzie.



De Kelten uit de berglanden.


Wij hebben eindelijk nog een derde groep, en wel de echte Keltische
groep, die het spoor van de tweede op den voet volgde. Het was in het
begin der zesde eeuw, dat deze het eerst ten tooneele verscheen op den
linkeroever van den Rijn. Terwijl Bertrand de tweede groep Keltisch
noemt, noemt hij de laatste Galatisch, en vereenzelvigt hij die met
de Galaten der Grieken en met de Galliërs en de Belgen der Romeinen.

De tweede groep waren, zooals wij zeiden, Kelten uit de vlakten. De
derde groep waren Kelten uit de bergstreken. De eerste woonplaats,
die wij van hen kennen, waren de bergketenen van den Balkan en de
Karpathen. Hun organisatie was die van een militaire aristocratie--zij
speelden de baas over de onder hen staande bevolking, op wier kosten
zij leefden door schatting of plundering. Zij zijn de oorlogszuchtige
Kelten der oude geschiedenis--de plunderaars van Rome en van Delphi, de
huurlingen, die voor soldij en uit lust voor den oorlog streden in de
rijen der Carthagers en later der Romeinen. Zij hadden een minachting
voor landbouw en industrie, hun vrouwen beploegden de akkers, en
onder hun heerschappij werd de lagere bevolking bijna tot slavernij
teruggebracht; "plebs paene servorum habetur loco," zooals Caesar ons
verhaalt. Alleen Ierland ontkwam eeniger mate aan de onderdrukking
dier militaire aristocratie, en aan de scherpe scheidingslijn, die
door deze tusschen de beide klassen werd getrokken, maar toch wordt
zelfs daar een weerspiegeling gevonden van den toestand, zooals die
in Gallië bestond, zelfs daar vinden wij vrije en onvrije stammen, en
onderdrukking en onteerende afpersingen van de zijde der heerschende
klasse.

En toch, al had die heerschende klasse enkele der ondeugden,
die onbeteugelde kracht eigen zijn, zij had eveneens vele edele
en humane eigenschappen. Zij waren ontzaglijk dapper, wonderlijk
ridderlijk, uiterst gevoelig voor poëzie en muziek, en hadden zin
voor bespiegelende gedachten. Posidonius vond, dat het bardendom
onder hen bloeide in de eerste eeuw v.C., en omstreeks twee honderd
jaar vroeger beschrijft Hecataeus van Abdera de met zorg uitgevoerde,
met muziek gepaarde godsdienstplechtigheden, door de Kelten op een
eiland in het westen--waarschijnlijk Groot-Brittannië--gevierd ter
eere van hun god Apollo [35]. Als meest Arische der Ariërs, hadden zij
de stof in zich voor een groote en vooruitstrevende natie; maar het
Druïdische stelsel--niet wat zijn wijsbegeerte en wetenschap betreft,
maar wel zijn priesterlijk-politieke organisatie--was hun verderf,
en hun noodlottige zwakheid was, dat zij zich daaraan onderwierpen.

De beschaving dier Kelten uit de berglanden verschilde zeer kenmerkend
van die der Kelten uit de vlakten. Zij waren uit het ijzeren, niet
uit het bronzen tijdperk; hun dooden werden niet verbrand (wat zij
als een schande beschouwden), maar begraven.

De landstreken, door hen gewelddadig in bezit genomen, waren
Zwitserland, Bourgondië, de Palts en noordelijk Frankrijk, gedeelten
van Brittannië in het westen, en Galatië en Illyrië in het oosten,
maar kleinere groepen van hen moeten wijd en zijd over het geheele
Keltische grondgebied zijn binnengedrongen, en een overheerschend
standpunt hebben ingenomen overal waar zij kwamen.

Er waren, zooals Caesar zegt, drie volken, die Gallië bewoonden, toen
hij met zijn verovering begon: "zij verschillen onderling in taal,
gebruiken en wetten". Hij noemde die volken respectievelijk de Belgen,
de Kelten en de Aquitaniërs. Hij stelt in ruwe trekken hun woonplaats
vast, die der Belgen in het noorden en oosten, die der Kelten in het
midden, die der Aquitaniërs in het westen en het zuiden. De Belgen
zijn de Galaten van Bertrand, terwijl de Aquitaniërs de megalithische
bevolking uitmaken. Zij waren uit den aard der zaak allen meer of
minder onder den invloed der Kelten gebracht, en de verschillen in
taal, die Caesar opmerkte, behoeven niet groot geweest te zijn; toch
is het de aandacht waard,--en dat is volkomen in overeenstemming met de
opvattingen van Bertrand,--dat Strabo van de Aquitaniërs mededeelt, dat
zij duidelijk afweken van de overige bewoners, en overeenkomst hadden
met de Iberiërs. De taal der overige Gallische volken, zoo voegt hij
er uitdrukkelijk bij, was niets anders dan dialecten van dezelfde taal.



De godsdienst der toovenarij.


Die drievoudige verdeeling weerspiegelt zich min of meer in
alle Keltische landen en moet steeds in het oog gehouden worden,
zoo dikwijls wij spreken van Keltische denkbeelden en Keltischen
godsdienst en trachten na te gaan, in hoeverre de Keltische volken
tot de Europeesche beschaving hebben bijgedragen. De mythen- en
legendenlitteratuur en de kunst der Kelten hebben waarschijnlijk
hoofdzakelijk haar oorsprong ontleend aan dat gedeelte, dat wordt
vertegenwoordigd door de Kelten uit de vlakten, zooals Bertrand die
noemt. Maar die letterkunde van gezangen en mythen werd voortgebracht
door de klasse der barden ten genoege en tot leering van een
trotsche, ridderlijke en oorlogszuchtige aristocratie, en moest
zich dan onvermijdelijk gevormd hebben naar de denkbeelden van die
aristocratie. Maar zij moest eveneens gekleurd zijn door den diep
ingrijpenden invloed der godsdienstige denkbeelden en gebruiken,
die door de megalithische bevolking werden gevolgd--denkbeelden,
die nu langzaam verbleeken in het opkomende daglicht der
wetenschap. Die denkbeelden kunnen worden samengevat in het ééne
woord "toovenarij." Wij moeten thans den aard van dien godsdienst
der magie in het kort bespreken, immers hij was een machtig element
bij de vorming van de meeste van die mythen en legenden, die wij
later moeten behandelen. En, zooals professor Bury opmerkte in zijn
inaugureele redevoering te Cambridge in 1903:

"Wanneer wij de allermoeilijkste van alle onderzoekingen, het
ethische vraagstuk, de rol door het ras gespeeld in de ontwikkeling
der volken en de gevolgen van rassenvermenging willen ter hand nemen,
dan moeten wij wel in het oog houden, dat de Keltische wereld één der
voornaamste toegangswegen beheerscht, die leiden naar die geheimzinnige
prae-Arische voorwereld, waarvan wij moderne Europeanen misschien
wel veel meer hebben geërfd, dan wij zouden vermoeden."

De eigenlijke wortel van het woord "magie" is onbekend, maar het is
onmiddellijk afgeleid van de Magi, of priesters van Chaldea en Medië
in prae-Arische en prae-Semitische tijden, die de voornaamste dragers
waren van dat stelsel van denkbeelden, dat zoo eigenaardig vermengd
is met bijgeloof, wijsbegeerte en wetenschappelijke waarneming. De
fundamenteele opvatting der magie is die van de geestelijke
levenskracht der geheele natuur. Die geestelijke levenskracht werd
niet, zooals bij het polytheïsme, van de natuur gescheiden gedacht
in afzonderlijke goddelijke persoonlijkheden. Zij was opgesloten in
en innerlijk vastgehecht aan de natuur; zij was duister, onbepaald en
bekleed met al het ontzagwekkende van een pracht, waarvan de grenzen en
de aard in een ondoorgrondelijke geheimzinnigheid gehuld zijn. In haar
meer verwijderden oorsprong was zij, zooals een aantal feiten schijnen
aan te toonen, verbonden met de doodenvereering, immers de dood werd
beschouwd als de terugkeer tot de natuur, en als een bekleeding met
onbestemde en niet te controleeren machten van een geestelijke kracht,
die vroeger belichaamd was in den concreten, begrensden, handelbaren,
en daarom minder angstwekkenden vorm van een levende menschelijke
persoonlijkheid. Toch waren die machten niet geheel buiten controle. De
begeerte naar controleering, zoowel als het zoeken naar de middelen,
om dit tot stand te brengen, ontleende het aanzijn aan de eerste ruwe
toepassingen der geneeskunde. Geneesmiddelen van den één of anderen
aard behoorden tot één der eerste behoeften van den mensch. En de
kracht van zekere aan de natuur ontleende stoffen, hetzij uit het
delfstoffen-, hetzij uit het plantenrijk, om te werken zoowel op het
lichaam als op den geest, en wel op een wijze, die dikwijls schrik
en ontsteltenis veroorzaakte, werd uit den aard der zaak opgevat als
een duidelijk bewijs van wat wij de "magische" opvatting van het
heelal zouden kunnen noemen. [36] De eerste toovenaars waren zij,
die een bepaalde kennis hadden verkregen van geneeskundige vergiftige
kruiden; maar daar de één of andere kracht werd toegeschreven aan ieder
voorwerp en ieder verschijnsel in de natuur, moest er een soort van
magische wetenschap ontstaan, gedeeltelijk de vrucht van het echte
onderzoek, gedeeltelijk van dichterlijke verbeelding, gedeeltelijk
van priesterbedrog, welke magische wetenschap vastgelegd werd in
godsdienstige gebruiken en formules, gebonden aan bepaalde plaatsen
en voorwerpen en door symbolen voorgesteld. Dit geheele onderwerp is
door Plinius behandeld in een merkwaardig stuk, dat wij om het groote
belang uitvoerig aanhalen:



Plinius over den godsdienst der magie.


"De magie is één der weinige zaken, die de moeite loonen ze eenigszins
uitgebreid te bespreken, al ware het alleen hierom, omdat zij, hoewel
de meest bedriegelijke van alle kunsten, overal en ten alle tijde
groot vertrouwen heeft ingeboezemd. En het is ook niet te verwonderen,
dat zij een grooten invloed heeft gekregen, want zij heeft drie
kunsten in zich vereenigd, die de grootste heerschappij hebben
verkregen over den geest van den mensch. Terwijl zij in de eerste
plaats uit de geneeskunde is ontstaan--een feit dat door niemand
kan worden betwijfeld--en onder den schijn van bezorgdheid voor onze
gezondheid, is zij in den geest doorgedrongen, en heeft zij den vorm
aangenomen van een ander geneesmiddel, dat heiliger en inniger is. In
de tweede plaats heeft zij, als draagster van de meest verleidelijke
en vleiende beloften, den godsdienst als beweegreden aangenomen,
over welk onderwerp de menschheid zelfs in onze dagen nog zeer in het
duister verkeert. En om op dit alles de kroon te zetten, heeft zij haar
toevlucht genomen tot de sterrenwichelarij, en iedereen verlangt er
vurig naar, de toekomst te leeren kennen en is er van overtuigd, dat
die kennis zonder eenigen twijfel van den hemel is te verkrijgen. Daar
zij dus den geest der menschen in die driedubbele boei gekluisterd
houdt, heeft zij haar heerschappij uitgestrekt over een aantal volken,
en de Koningen der Koningen in het oosten gehoorzamen er aan.

"Zij is ongetwijfeld in het oosten uitgevonden--in Perzië en door
Zoroaster [37]. Alle gezaghebbenden zijn het daarover eens. Maar
is er niet meer dan één Zoroaster geweest?... Ik heb opgemerkt,
dat men reeds in oude tijden, ja zelfs bijna altijd, menschen heeft
gevonden, die in die wetenschap het toppunt van letterkundigen roem
hebben gevonden--ten minste Pythagoras, Empedocles, Democritus en
Plato zijn de zeeën overgetrokken, inderdaad meer als ballingen dan
als reizigers, om zich daarvan op de hoogte te stellen. En als zij
daarna in hun geboorteland terugkeerden, verhieven zij zich op hun
kennis der magie en handhaafden zij haar geheime leer.... Bij de
Latijnsche volken vindt men reeds vroeg sporen daarvan, zooals bij
voorbeeld in onze Wetten der Twaalf Tafelen [38] en andere monumenten,
zooals ik in een vroeger boek heb gezegd. Inderdaad was het eerst
in het jaar 657 na de stichting van Rome, onder het consulaat van
Cornelius Lentulus Crassus, dat het door een _senatus consultum_
verboden was menschelijke wezens te offeren, waaruit duidelijk blijkt,
dat tot op dien tijd afschuwelijke offers werden gebracht. De Galliërs
zijn onder de bekoring er van gekomen, en dat wel zelfs tot op onze
dagen, immers was het keizer Tiberius, die de Druïden afschafte en
de geheele bende van profeten en medicijnmeesters. Maar wat voor nut
heeft het, verbodsbepalingen uit te vaardigen tegen een kunst, die
den oceaan is overgetrokken en zelfs tot aan de grenzen der Natuur
is doorgedrongen?" (_Hist. Nat._ XXX).

Plinius voegt daaraan toe, dat de eerste, van wien hij met zekerheid
kan uitmaken, dat hij over dat onderwerp heeft geschreven, Osthanes
is geweest, die Xerxes heeft vergezeld op zijn krijgstocht tegen
de Grieken, en die de "kiemen van zijn gedrochtelijke kunst" heeft
verbreid overal waar hij in Europa kwam.

De magie was--zoo meende Plinius--noch inheemsch in Griekenland, noch
in Italië, maar was in Brittannië zóózeer ingeworteld, en daar beoefend
met zóó uitgewerkte en met zorg beoefende ceremoniën, dat Plinius zegt,
dat men haast zou meenen, dat het de Britten waren, die haar aan de
Perzen, en niet de Perzen, die haar aan de Britten hadden onderwezen.



Sporen van magie in megalithische monumenten.


De indrukwekkende overblijfselen van hun godenvereering, die ons zijn
nagelaten door de megalithische bevolking, zijn vol aanwijzingen
omtrent hun godsdienst. Nemen wij als voorbeeld den merkwaardigen
tumulus van Mané-er-H'oeck, in Bretagne. Dat monument was in het jaar
1864 door René Galles onderzocht, die het als volkomen ongeschonden
beschrijft--de oppervlakte van den grond was nog onaangeroerd, en alles
was zooals de oprichters hem hadden achtergelaten [39]. Aan den ingang
der rechthoekige kamer was een gebeeldhouwde steenen plaat, waarop een
geheimzinnig teeken was gegraveerd, misschien wel de totem van een der
voormannen. Zoodra men de kamer binnentrad, vond men een prachtigen
oorhanger van groen jaspis, ter grootte van een ei. Op den grond in
het midden der kamer was een zeer merkwaardige groep, bestaande uit een
grooteren ring van jadiet, eenigszins ovaal van vorm met een prachtig
bovenstuk van een bijl, eveneens van jadiet, waarvan de punt op den
ring rustte. De bijl was een zeer bekend symbool van macht of van een
godheid en wordt dikwijls gevonden als snijwerk in rotsen, uit het
Bronzen Tijdperk, en ook op Egyptische hiëroglyphen, Minoïsch snijwerk,
enz. Op korten afstand daar vandaan lagen twee groote oorhangers van
jaspis, vervolgens een bovenstuk van een bijl van wit jadiet [40],
en ten slotte nog een oorhanger van jaspis. Al die voorwerpen waren
met een blijkbare bedoeling _op een rij_ gerangschikt, en vormden
een rechte lijn, die nauwkeurig samenviel met één der diagonalen
van de kamer, van het noordwesten naar het zuidoosten. In één der
hoeken van de kamer vond men 101 bovenstukken van bijlen in jadiet
en fibroliet. Er waren geen sporen van beenderen of asch, en evenmin
vond men er een grafvorm, het geheel was een cenotaaf. "Staan wij,"
zoo vraagt Bertrand, "hier niet tegenover een godsdienstplechtigheid,
die met de magie samenhangt?"



Chiromantie of handwaarzeggerij te Gavr'inis.


In verband met het groote grafmonument te Gavr'inis was een zeer
merkwaardige waarneming gedaan door Albert Maitre, inspecteur van het
Musée des Antiquités Nationales. Er werden daar--zooals gewoonlijk
bij andere megalithische monumenten in Ierland en Schotland--een
aantal steenen gevonden, die gegraveerd waren met een merkwaardig en
karakteristiek patroon in golvende en concentrische lijnen. Indien men
nu de merkwaardige lijnen op de vingers onder een lens beschouwt,
zal men vinden, dat deze volmaakt gelijken op die patronen
der megalithische graveerkunst. De ééne schijnt wel een volkomen
afdruk van de andere te zijn. Die lijnen op de menschenhand zijn zóó
duidelijk en eigenaardig, dat zij, zooals bekend is, zijn aangenomen
als een middel, om de identiteit van misdadigers vast te stellen. Kon
die groote gelijkenis het gevolg van toeval zijn? Er is nooit iets
gevonden, dat met die eigenaardige verzameling van gegraveerde lijnen
overeenkomt, behalve in verband met deze monumenten. Hebben wij hier
niet te doen met iets dat met chiromantie in betrekking staat--een
magische kunst, die in oude en zelfs in moderne tijden veel beoefend
werd? De hand als een symbool van macht was een zeer bekend magisch
zinnebeeld, en heeft zelfs in ruime mate haar intrede gedaan in
het Christelijke symbolisme--zooals bij voorbeeld de groote hand,
gegraveerd op het ondergedeelte van één der armen van het Kruis van
Muiredach te Monasterboice.



Uitgeholde steenen.


Een andere merkwaardigheid, die tot nu toe niet is verklaard en die
gevonden wordt bij een aantal van die monumenten van westelijk Europa
tot aan Indië, is de aanwezigheid van een klein gat, dat door één
der steenen is geboord, die de kamer vormen. Was het een opening,
die bestemd was voor den geest der dooden? Of diende zij om hun
offers te brengen? Ofwel was het de weg, waarlangs men meende, dat
openbaringen uit de geestenwereld naar een priester of toovenaar werden
overgebracht? Of dienden zij voor ieder van die doeleinden? Uitgeholde
steenen, die geen deel uitmaakten van een dolmen, behooren uit den
aard der zaak tot de meest gewone overblijfselen der oude godsdienstige
gebruiken, en worden nog steeds vereerd en gebruikt bij plechtigheden,
die in verband staan met zwangerschap en dergelijke. Hier moeten wij
het zinnebeeld zonder eenigen twijfel verklaren als iets, dat met de
geslachten in verband staat.



Vereering van steenen.


Behalve de hemellichamen vinden wij, dat ook rivieren, boomen,
bergen en steenen bij dat primitieve volk het voorwerp van vereering
waren. De vereering van steenen in het bijzonder kwam algemeen voor;
zij is niet zoo gemakkelijk te verklaren als de vereering, bewezen
aan voorwerpen, die beweging en levenskracht bezitten. Misschien
kan een verklaring voor de vereering, verbonden met groote, op
zich zelf staande massa's van ongehouwen steen, gevonden worden in
haar gelijkenis met de kunstmatige dolmens en cromlechs [41]. Geen
enkele vorm van bijgeloof heeft zoolang standgehouden. Het blijkt,
dat in het jaar 452 n.C. de Synode van Arles diegenen bedreigde, die
"boomen, putten en steenen aanbaden," en die bedreiging werd herhaald
door Karel den Groote en door een aantal Synodes en Concilies tot op
onzen tijd. Toch blijkt uit een teekening, die wij hier weergeven, en
die enkele jaren geleden op de plaats zelf door Arthur G. Bell werd
vervaardigd, dat diezelfde wijze van aanbidding in Bretagne nog in
volle kracht is; wij zien hier, hoe de symbolen en de priesterlijke
organisatie der Christenheid thans in den dienst zijn gesteld van
dit onheugelijk oude heidendom. Volgens Bell neemt de geestelijkheid
met veel tegenzin deel aan die plechtigheden, maar wordt zij daartoe
gedwongen door de publieke opinie daar ter plaatse. Heilige bronnen,
waarvan het water volgens de openbare meening ziekten geneest, zijn
nog in grooten getale in Ierland aanwezig, en de vereering van het
water van Lourdes, kan, in weerwil dat de Kerk er haar goedkeuring
aan gehecht heeft, als een toepasselijk voorbeeld op het vasteland
worden beschouwd.



Teekens in den vorm van schotels en ringen.


Een ander merkwaardig zinnebeeld, waarvan de beteekenis tot nu
toe nog in het duister ligt, komt herhaaldelijk voor in verband met
megalithische monumenten. De hier opgenomen teekeningen geven daarvan
voorbeelden. Op de oppervlakte van den steen zijn holten gemaakt in
den vorm van schotels; deze zijn dikwijls omgeven met concentrische
ringen, en van den schotel loopen één of meer lijnen van het middelpunt
naar een punt buiten den omtrek der ringen. Somtijds is een stelsel
van die schotels door die lijnen vereenigd, maar meer komt het voor,
dat zij iets buiten den wijdsten van de ringen eindigen. Die vreemde
teekens worden niet alleen gevonden in Groot-Brittannië en Ierland en
in Bretagne, maar ook in verschillende plaatsen van Indië, waar zij
_mahadéos_ [42] heeten. Wij hebben ook een merkwaardig voorbeeld--want
dit schijnt het inderdaad te zijn--gevonden in Dupaix "Monumenten
van Nieuw Spanje." Het is weergegeven in "de Oudheden van Mexico,"
deel IV, van Lord Kingsborough. Op den cirkelvormigen top van een
cilindervormigen steen, bekend als de "Steen van het Zegevieren" is
in het midden een schotel, gegraveerd met negen concentrische cirkels
daar omheen, en een geleibuis of kanaal, getrokken van den schotel af
door al de cirkels heen tot aan den rand. Behalve dat het patroon hier
rijk versierd en nauwkeurig geteekend is, gelijkt het nauwkeurig op
een typisch Europeesch teeken. Men kan er nauwelijks aan twijfelen, dat
die teekens een beteekenis hebben, en dat zij overal waar zij gevonden
worden ook hetzelfde beteekenen, maar nog steeds blijft het voor de
oudheidkundigen een raadsel, die beteekenis te doorgronden. Misschien
is de gissing niet te gewaagd, dat het schetsen of plannen zijn van
een megalithisch graf. De binnenste holte stelt de eigenlijke plaats
van het graf voor. De cirkels zijn de opgerichte steenen, grachten en
wallen, die er dikwijls omheen liepen; en de lijn of gang, die van het
midden naar den rand is getrokken, stelt den onderaardschen toegang
van het graf voor. Dat die "gang" inderdaad den toegang bedoelt,
blijkt duidelijk uit de verschillende vormen, die wij aan Simpson
ontleenen. Daar het graf tevens een heilige plaats of tempel was,
is het natuurlijk, dat die voorgesteld wordt onder ander snijwerk
van gewijden aard; het zal wel een symbolische vorm zijn, om uit te
drukken, dat de plaats gewijde grond was. Wij kunnen onmogelijk zeggen,
in hoeverre deze opvatting op het Mexicaansche model van toepassing is.



De tumulus te New Grange.


Eén der belangrijkste en rijkst gebeeldhouwde der Europeesche
megalithische monumenten is de groote in kamers verdeelde tumulus te
New Grange aan den noordelijken oever van de Boyne, in Ierland. Die
tumulus, en de andere, die in de nabijheid gevonden worden, komen
in de oude Iersche mythische litteratuur in twee verschillende
karakters voor, waarvan de verbinding veelbeteekenend is. Zij worden
eensdeels beschouwd als de verblijfplaatsen der _Sidhe_, of feeën,
die waarschijnlijk de godheden der oude Ieren voorstellen, en zij
zijn eveneens volgens de overleveringen de begraafplaatsen der
Keltische opperkoningen van het heidensche Ierland. Het verhaal
der begrafenis van koning Cormac, die ondersteld werd omtrent den
Christelijken godsdienst te zijn ingelicht lang voordat deze werkelijk
in Ierland door St. Patrick was gepredikt, en die verbood, dat men hem
zou begraven op het koninklijke kerkhof aan de Boyne, omdat daaraan
heidensche overleveringen waren verbonden, wijst er op, dat die plaats
het middelpunt was van een heidenschen eeredienst, die meer in zich
sloot dan eenvoudig een begraven van koninklijke personen binnen zijn
gebied. Ongelukkiger wijze zijn die monumenten niet ongeschonden;
zij zijn in de negende eeuw geopend en geplunderd door de Denen [43],
maar er zijn nog bewijzen genoeg aanwezig, die aantoonen, dat zij
oorspronkelijk als begraafplaatsen dienden, en in verband stonden
met den eeredienst van een primitieven godsdienst. De belangrijkste
van deze, de tumulus van New Grange, is geheel en al onderzocht en
beschreven door George Coffey, den bewaarder der verzameling van
Keltische oudheden in het Nationale Museum te Dublin [44]. Aan den
buitenkant gelijkt hij op een groote aardhoogte of een heuvel, die nu
met struiken is begroeid. Zijn grootste middellijn is 280 Engelsche
voet en hij is ongeveer 44 voet hoog. Daarbuiten loopt een wijde kring
van steenen, die oorspronkelijk rechtop schijnen te hebben gestaan,
vijf en dertig in getal. Binnen dien kring bevindt zich een gracht en
een wal, en boven op dien wal was een cirkelvormige rand van groote
steenen gelegd, ter lengte van acht tot tien voet, op den kant gelegd,
die een groote aardhoogte begrensden, welke later gebleken is uit losse
steenen te bestaan, die nu, zooals wij gezien hebben, geheel begroeid
zijn met gras en struiken. Doch het groote belang van dat monument is
gelegen in het inwendige van die aardhoogte. Omstreeks het einde van
de zeventiende eeuw kwamen enkele werklieden, die van die aardhoogte
materiaal haalden voor den weg, toevallig aan den ingang die naar een
gaanderij naar binnen leidde, en die zich kenmerkte door het feit,
dat de grenssteen daaronder rijk gebeeldhouwd was met spiralen en
ruitvormige figuren. Die ingang is juist op het zuid-oosten gelegen. De
gaanderij is gevormd uit rechtopstaande platen van ongehouwen steen,
gedekt met dergelijke platen, en wisselt af van omstreeks 5 tot 6
Engelsche voet in hoogte; zij is 3 voet breed, en loopt over een
lengte van 62 voet tot recht binnen in de aardhoogte. Hier eindigt
zij in een kruisvormige kamer ter hoogte van 20 voet, waarvan de
zoldering, een soort koepel, gevormd is van groote, platte steenen,
die alle naar het midden gericht zijn, waar zij elkander bijna aan
den top ontmoeten, en waar een groote platte steen alles bedekt. In
ieder der drie inhammen van de kruisvormige kamer staat een groote
steenen bekken, of een ruwe sarcophaag, doch er is geen spoor van
eenige begrafenis daar overgebleven.



Symbolisch beeldhouwwerk te New Grange.


De steenen zijn alle ruw en onbewerkt, en waren voor het doel waarvoor
zij dienden gekozen uit de bedding der rivier en andere plaatsen uit
de onmiddellijke nabijheid. Op hun glad oppervlak, dat verkregen werd
door platen te hakken uit de oorspronkelijke steengroeven, worden
de beeldhouwwerken gevonden, die het eenige belangrijke uitmaken
van dat vreemde monument. Met uitzondering van den grooten steen
met spiraalvormig graveerwerk en een anderen aan den ingang van de
aardhoogte, schijnt dat beeldhouwwerk niet de bedoeling gehad te
hebben, als decoratief werk te dienen, behalve in een zeer ruwen en
primitieven zin. Er is volstrekt geen poging bij, om een bepaalde
oppervlakte te bedekken met een stelsel van versieringen, dat in
overeenstemming is met haar grootte en vorm. De patronen zijn als
het ware er op gekrabbeld op willekeurige wijze en op willekeurige
plaatsen. [45] Onder deze is overal de spiraal overheerschend. De
gelijkenis van enkele dier figuren met de onderstelde vingerafdrukken
op de steenen te Gavr'inis is zeer merkwaardig. Driedubbele en
dubbele spiralen worden er eveneens gevonden, zoowel als ruiten en
zigzaglijnen. In den westelijken inham vindt men een merkwaardige
ingesneden figuur, die gelijkt op een palmtak of een blad van een
varen. De teekening van dat voorwerp is naturalistisch, en het
is moeilijk die te verklaren, zooals Coffey geneigd is te doen,
als niets anders dan een stuk van een zoogenaamd patroon van een
"haringgraat." [46] Een dergelijk patroon van een palmblad, waarvan
echter de nerven loodrecht op de centrale as zijn gerangschikt,
vindt men in den naburigen grafheuvel van Dowth, te Loughcrew, en
verbonden met een zonnezinnebeeld, de Swastika, op een klein altaar
in de Pyreneën, voorgesteld door Bertrand.



Het schipsymbool te New Grange.


Een ander merkwaardige, en voor zoover Ierland betreft, zeer
ongewone teekening vindt men gebeeldhouwd, in den werkelijken inham
te New Grange. Door verschillende geleerden is zij verklaard als een
metselaarswerk, als een stuk Phoenicisch schrift, een groep cijfers,
en ten slotte (en waarschijnlijk terecht) door George Coffey als een
ruwe voorstelling van een schip met mannen aan boord en met volle
zeilen. Opmerkelijk is, dat juist daarboven een kleine cirkel is,
die blijkbaar een deel van het patroon vormt. Een tweede voorbeeld
vindt men in Dowth. De beteekenis van dat teeken is, zooals wij zullen
zien, zeer groot. Men heeft ontdekt, dat er op bepaalde steenen in
den grafheuvel van Locmariaker, in Bretagne [47] een aantal figuren
voorkomen, die daarmede veel overeenkomst hebben, waarvan één den
cirkel doet zien op een overeenkomstige plaats als te New Grange. De
bijl, een Egyptische hiëroglyph voor de godheid en een zeer bekend
magisch zinnebeeld, is eveneens op dien steen voorgesteld. Zoo vindt
men ook in een brochure van Dr. Oscar Montelius over het beelhouwwerk
op de rotsen van Zweden [48], een reproductie (die ook voorkomt in "Het
Viking-Tijdperk" van DuChaillu) van een ruwe teekening op een rots,
die ons een aantal schepen doet zien, met mannen aan boord, en met
den cirkel, waarin twee loodrecht op elkander geplaatste middellijnen
als kruis geteekend zijn--onmiskenbaar een zonnezinnebeeld--vlak boven
hen. Dat die schepen (die, evenals het Iersche voorbeeld, dikwijls zóó
ruw en oppervlakkig zijn voorgesteld dat het niets anders dan symbolen
zijn, die niemand als schepen zou herkennen, als de sleutel niet
gegeven was door andere, meer uitgewerkte teekeningen) zoo dikwijls in
verband met de zonneschijf geteekend zijn, louter als tijdverdrijf of
met een zuiver decoratief doel, schijnt ons hoogst onwaarschijnlijk
toe. In de dagen der megalithische bevolking zou een grafmonument,
het brandpunt van godsdienstige denkbeelden, waarschijnlijk niet bedekt
zijn met nuttelooze en nietsbeteekenende krabbels. "De mensch heeft,"
zooals Sir J. Simpson terecht heeft gezegd, "altijd heilige dingen en
dingen die met graven in betrekking staan, met elkander verbonden." En
die krabbels vertoonen, in het meerendeel der gevallen, geen zweem
van een decoratieve bedoeling. Maar als zij een symbolische bedoeling
hadden, waarvan waren zij dan een symbool?

Wij zijn hier naar onze meening tot een hoogere orde van denkbeelden
dan die van toovenarij gekomen. De opvatting, die ik zou willen
verdedigen, lijkt misschien nog al vermetel; toch is zij, zooals wij
zullen zien, volkomen in de lijn der resultaten voor bepaalde andere
onderzoekingen omtrent den oorsprong en het karakter der megalithische
beschaving. Als die opvatting algemeen wordt gehuldigd, zal zij
ongetwijfeld veel grooter vastheid geven aan onze denkbeelden omtrent
de betrekkingen van de megalithische Bevolking met Noord-Afrika, en
omtrent den waren oorsprong van het Druïdisme en de leerstellingen,
met dat stelsel verbonden. Wij meenen, dat wel als vaststaande
mag worden aangenomen, dat de zooveel voorkomende verbinding van
het schip met de zonneschijf bij afbeeldingen op rotsen in Zweden,
Ierland en Bretagne, niet volkomen toevallig kan zijn. Niemand, bij
voorbeeld, die zijn aandacht vestigt op het voorbeeld uit Halland,
hierboven weergegeven, kan er aan twijfelen, dat de beide voorwerpen
met een bepaalde bedoeling op één schets zijn verbonden.



Het schipsymbool in Egypte.


Dit symbool van het schip, met of zonder de teekening van het
zonnezinnebeeld, is van zeer ouden datum en komt veelvuldig voor bij
de kunst in Egypte, die in verband staat met alles wat het begraven
betreft. Het staat in verband met den dienst van Ra, die 4000 jaar vóór
Christus werd ingevoerd. Zijn beteekenis als een Egyptisch symbool is
welbekend. Het schip werd de Boot der Zon genoemd. Het was het schip,
waarin de Zonnegod zijn tochten deed; inzonderheid dien tocht, dien
hij in den nacht ondernam naar de kusten der Andere Wereld, waarbij
hij in zijn schuit de zielen der gelukzalige dooden overvoerde. De
zonnegod Ra wordt somtijds voorgesteld door een schijf, somtijds ook
door andere zinnebeelden, die zweefden boven het schip, of daarin
bevat waren. Ieder die in de gelegenheid is, een blik te slaan op
de beschilderde of gebeeldhouwde sarcophagen in het Britsch Museum,
zal een massa voorbeelden vinden. Somtijds zal hij voorstellingen
vinden van de levenwekkende stralen, die Ra op de boot en hare
bemanning neerzendt. Nu ziet men bij één der figuren van schepen op
Zweedsche rotsen te Backa, Bohuslän, zooals die ons worden gegeven
door Montelius, een schip vol met figuren onder een schijf met drie
neerdalende stralen, en tevens een tweede schip met een zon met twee
stralen daarboven. Wij voegen hieraan toe, dat in den tumulus van
Dowth, in de onmiddellijke nabijheid van dien van New Grange, en die
volkomen hetzelfde karakter heeft en uit dezelfde periode afkomstig is,
figuren met stralen en in vier sectoren verdeelde cirkels, blijkbaar
zinnebeelden der zon, in grooten getale voorkomen zooals eveneens
het geval is te Loughcrew en andere plaatsen in Ierland, en dat men
te Dowth eveneens nog een andere teekening van een schip heeft herkend.

In Egypte wordt de zonneboot somtijds voorgesteld met niets anders dan
het zinnebeeld der zon, somtijds bevat hij de voorstelling van een god
met ondergeschikte godheden, somtijds bevat hij een aantal passagiers,
die menschenzielen vertegenwoordigen, en somtijds ook één enkel lijk op
een lijkbaar. Het megalithische snijwerk bevat eveneens somtijds het
zinnebeeld der zon, andere keeren niet; de booten zijn somtijds met
figuren gevuld, andere keeren zijn zij leeg. Als een symbool eenmaal
is aangenomen en begrepen, is iedere overeengekomen of oppervlakkige
voorstelling daarvan voldoende. Wij meenen, dat de volledige vorm van
het megalithische symbool, die van een boot is met menschelijke figuren
daarin en het zinnebeeld der zon er boven. Die figuren moeten, indien
wij uitgaan van de onderstelling, dat de zooeven gegeven verklaring
der teekening juist is, blijkbaar worden opgevat als voorstellingen
der dooden op weg naar de andere wereld. Het kunnen geen godheden
zijn, immers voorstellingen der goddelijke machten onder menschelijke
gedaante waren bij het megalithische volk volkomen onbekend, zelfs
na de komst der Kelten--zij komen het eerst voor in Gallië onder
Romeinschen invloed. Maar als die figuren de dooden voorstellen,
dan hebben wij duidelijk den oorsprong der zoogenaamde "Keltische"
leer der onsterfelijkheid vóór ons. Zij worden zelfs daar gevonden,
waar nooit Kelten waren binnengedrongen. Toch wijzen zij op het
bestaan van die zelfde leer der andere wereld, die, van den tijd van
Caesar af, steeds verbonden was met het Keltische Druïdisme, en die
leer was typisch Egyptisch.



De "Navetas".


In verband met dit onderwerp wenschen wij de aandacht te vestigen op
de theorie van Borlase, dat de typische bedoeling van een Ierschen
dolmen was, een schip voor te stellen. In Minorca zijn er daarmede
overeenkomende bouwwerken, die daar door het volk _navetas_ (schepen)
genoemd worden, zóó duidelijk is de overeenkomst. "Maar", voegt hij
er aan toe, "reeds lang voordat de holen en _navetas_ van Minorca
mij bekend waren, had ik de meening gevormd, dat datgene waarvan ik
zoo dikwijls gesproken heb, als van den 'wigvorm', die zoo algemeen
wordt waargenomen in de plattegronden van dolmens, zijn oorsprong
ontleende aan een oorspronkelijke voorstelling van een schip. Wij
weten, dat werkelijke vaartuigen bij verschillende gelegenheden zijn
opgegraven uit graftumuli in Scandinavië. In begraafplaatsen uit het
IJzeren Tijdperk, zoowel in Scandinavië als aan de meer zuidelijk
gelegen kusten der Oostzee, was het schip de erkende vorm van een
begraafplaats" [49]. Indien de opvatting van Borlase juist is, hebben
wij daarin een zeer krachtige bevestiging der symbolische bedoeling,
die wij toeschrijven aan de voorstellingen der zon op de teekeningen
van een schip der megalithische bevolking.



Het schipsymbool in Babylonië.


Het schipsymbool kan teruggebracht worden tot omstreeks het jaar
4000 v.C. in Babylonië, waar iedere godheid haar eigen schip had (dat
van den god Sin werd het Schip van het Licht genoemd), terwijl haar
beeld in optocht werd gedragen op een draagbaar, die den vorm had
van een schip. Jastrow [50] meent, dat dit zijn oorsprong ontleent
aan een tijd, toen de heilige steden van Babylonië aan de Perzische
Golf gelegen waren, en toen godsdienstige processies dikwijls op het
water werden gehouden.



Het symbool der voeten.


Toch is er reden te meenen, dat enkele van die symbolen ouder waren
dan eenige bekende mythologie, en als het ware tot een mythologischen
grondslag waren gebracht, die verschillend was bij verschillende
volken, welke zich uit een thans onbekende bron daarvan meester
maakten. Een merkwaardig voorbeeld is dat van het symbool der Twee
Voeten. In Egypte vormden de Voeten van Osiris één der deelen, waarin
zijn lichaam in de bekende mythe werd gesneden. Zij waren een symbool
van inbezitneming of van bezoek. "Ik ben op aarde gekomen", zegt het
"Boek der Dooden" (Hoofdstuk XVII), "en heb met mijn twee voeten bezit
genomen. Ik ben Tmu". Dit symbool nu van de voeten of van de afdrukken
der voeten is wijd verspreid. Het wordt gevonden in Indië, als de
afdruk van den voet van Buddha [51], het wordt gebeeldhouwd op dolmens
in Bretagne [52] gevonden, en het komt voor op snijwerk in rotsen in
Scandinavië. [53] In Ierland wordt het opgevat als de voetafdrukken
van St. Patrick of St. Columba. En het vreemdst van alles is dit,
dat het onmiskenbaar in Mexico wordt gevonden [54]. Tyler verwijst
in zijn "Primitieve Beschaving" (II blz. 197) naar de plechtigheid
der Azteken op den Tweeden Feestdag van den Zonnegod, Tezcatlipoca,
wanneer zij maïs strooiden vóór zijn heiligdom, en zijn hoogepriester
bleef toezien, totdat hij de goddelijke voetstappen zag, en dan luide
verkondigde, "Onze Groote God is gekomen."



De _Ankh_ op megalithisch beeldhouwwerk.


Er zijn zeer krachtige bewijzen voor, dat er een betrekking bestaat
tusschen de megalitische bevolking en Noord-Afrika. Zoo blijkt het,
gelijk Sergi duidelijk maakt, dat een aantal teekens (waarschijnlijk
cijfers) gevonden op ivoren platen op het kerkhof te Naqada, en die
door Flinders Petrie ontdekt zijn, op Europeesche dolmens gevonden
worden. Verscheidene latere Egyptische hiëroglyphenteekens, met
inbegrip van den beroemden _Ankh_ of _crux ansata_, het symbool
der levenskracht of der opstanding worden eveneens op megalithisch
beeldhouwwerk gevonden [55]. Uit die overeenstemming trok Letourneau
de gevolgtrekking "dat de bouwers van onze megalithische monumenten
uit het zuiden afkomstig waren en verwant waren met de rassen van
Noord-Afrika." [56]



Bewijzen uit de taal.


Rhys en Brynmor Jones, die de zaak van het linguistische standpunt
hebben beschouwd, komen tot de gevolgtrekking, dat de Afrikaansche
oorsprong--ten minste bij benadering--van de oorspronkelijke bevolking
van Groot Brittannië en Ierland zeer waarschijnlijk is. Zij toonen
aan, dat de Keltische talen in haar woordvoeging het Hamitische en
voornamelijk het Egyptische type behouden hebben. [57]



Egyptische en "Keltische" denkbeelden omtrent onsterfelijkheid.


De tot nu toe vaststaande feiten geven ons, naar onze meening,
geen recht een theorie te ontwerpen over de werkelijke historische
betrekking der dolmenbouwers van westelijk Europa tot het volk,
dat den prachtigen godsdienst en de hooge beschaving van het oude
Egypte schiep. Maar indien wij alle bewijzen beschouwen, die in die
richting samenkomen, dan schijnt het duidelijk, dat er een zoodanige
betrekking was. Egypte was het classieke land van godsdienstig
symbolisme. Het heeft aan Europa het schoonste en meest populaire van
al zijn godsdienstige symbolen geschonken, dat der goddelijke moeder
en haar kind. [58] Wij gelooven, dat het eveneens aan de primitieve
bewoners van west-Europa het diepzinnige symbool gaf van de reizende
geesten, die naar de wereld van den dood geleid worden door den God
van het Licht.

De godsdienst van Egypte, en daarin stond die boven dien van eenig
volk, welks denkbeelden zich, zooals ons bekend is, in zoo oude
tijden hebben ontwikkeld, concentreerde zich op de leer van een
toekomstig leven. De prachtige en verbazende graftomben, de uitgewerkte
ceremonies, de indrukwekkende mythologie, de ontzaglijke verheffing
van de priesterkaste, al die kenmerken der Egyptische beschaving,
stonden in het nauwste verband met hun leer van de onsterfelijkheid
der ziel. Voor den Egyptenaar was de van het lichaam bevrijde ziel
geen schaduwbeeld, zooals de classieke volken meenden; het toekomstige
leven was niets anders dan een verlenging van het tegenwoordige; de
rechtvaardige mensch bevond zich, als hij zijn plaats daar ingenomen
had, onder zijn bloedverwanten, zijn vrienden, zijn ondergeschikten,
met het werk en de genietingen, die veel overeenkomst hadden met die op
aarde. Het lot van den booze was vernietiging; hij werd het slachtoffer
van het onzichtbare monster, dat de Verslinder der Dooden genoemd werd.

Toen nu de classieke volken voor het eerst belang begonnen te stellen
in de denkbeelden der Kelten, was de eerste zaak, die den grootsten
indruk op hen maakte, het Keltische geloof in de onsterfelijkheid,
dat naar de Galliërs zeiden, "door de Druïden was ingevoerd en
verspreid." De classieke volken geloofden in de onsterfelijkheid; maar
welk een beeld geeft Homerus, de bijbel der Grieken, van de verloren,
verlaagde, van hun menschelijke eigenschappen beroofde schepselen, die
de gescheiden zielen der menschen voorstelden! Nemen wij bij voorbeeld,
de beschrijving van de zielen der vrijers, die door Odysseus gedood
zijn, op het oogenblik dat Hermes ze naar de onderwereld leidt [59].


    "Hermes de God, in Kyllene geboren, riep op nu de zielen
    Van d'in 't gevecht gesneuvelde vrijers; en in de handen
    Droeg bij den gouden, den prachtigen staf, waarmee hij
                                                         betoovert
    D'oogen van hen die hij wil, en andren die slapen, weer opwekt.
    Fladdrend volgden die zielen, geraakt door zijn staf,
                                                    Hermes leiding,
    Evenals vleermuizen snorren, al fladdrend in 't diepste
                                                        der holen,
    Doch wanneer één van hen neervalt, de andren vereenigd
                                                      zich houden.
    Zoo gingen snorrend de zielen te zamen en Hermes de redder
    Leidde hen voort langs de donkere paden, den weg naar den
                                                           Hades."


De classieke schrijvers gevoelden terecht, dat de Keltische
opvatting omtrent de onsterfelijkheid iets geheel anders was dan
dit begrip. Zij was zoowel meer verheven als meer realistisch; zij
hield in, dat de mensch na zijn dood in werkelijkheid, in al zijn
menschelijke betrekkingen blijft voortbestaan, zooals hij bij zijn
leven was. Met verbazing zagen zij, dat de Kelt geld wilde leenen op
een schuldbekentenis, die in het leven hiernamaals zou worden afgelost
[60]. Dit is een volkomen Egyptische opvatting. En ditzelfde trok de
bijzondere aandacht van Diodorus, toen hij schreef over de Keltische
opvatting omtrent de onsterfelijkheid--het kwam met niets overeen,
wat hij buiten Egypte hieromtrent had opgemerkt [61].



De leer der zielsverhuizing.


Een aantal oude schrijvers beweren, dat de Keltische opvatting
omtrent de onsterfelijkheid de oostersche denkbeelden omtrent de
zielsverhuizing belichaamde, en om daarvan een verklaring te geven
werd de hypothese uitgedacht, dat zij die leerstelling aan Pythagoras
ontleend hadden, die er in de classieke oudheid de vertegenwoordiger
van was. Zoo zegt Caesar: "Het voornaamste punt van hun (de Druïden)
leer is, dat de ziel niet te gronde gaat, maar dat deze van het ééne
lichaam in het andere overgaat." En Diodorus zegt: "Onder hen is de
leer van Pythagoras in zwang, volgens welke de zielen der menschen
onsterfelijk zijn en na een bepaalden tijd weer beginnen te leven, na
een nieuw lichaam te hebben aangenomen." Zeker is het nu, dat sporen
van die leer in de Iersche legenden voor den dag komen. Zoo wordt
verhaald, dat het Iersche opperhoofd, Morgan, die een historische
persoon is, en wiens dood gesteld wordt op het jaar 625 n.C., een
weddenschap had aangegaan omtrent de plaats, waar een zekere koning,
Fothad, was gesneuveld in een slag tegen den mythischen held Finn mac
Cumhal, in de derde eeuw. Hij tracht de juistheid van zijn bewering te
bewijzen door uit de andere wereld den geest op te roepen van Keelta,
die de persoon geweest was, die Fothad had verslagen, en die nauwkeurig
beschrijft, waar het graf kan worden gevonden, en wat in dat graf
aanwezig was. Hij begint zijn verhaal met aan Morgan te te zeggen
"Wij waren bij u", en daarna zich tot de aanwezigen wendend, gaat
hij verder: "Wij waren bij Finn, toen wij van Alba kwamen..." "Stil"
zegt Morgan, "het is verkeerd van u, een geheim bekend te maken." Het
geheim is, natuurlijk, dat Morgan een reïncarnatie van Finn was. [62]
Maar het blijkt toch, dat de Kelten die leer volstrekt niet op dezelfde
wijze opvatten als dit bij Pythagoras en de oostersche volken het geval
was. De zielsverhuizing was bij hen niet een noodzakelijk iets. Het
_kon_ gebeuren, maar in het algemeen gebeurde het niet; het nieuwe
lichaam, door de dooden aangenomen, bekleedde hen in een andere
wereld en niet in deze, en voor zoover wij uit oude mededeelingen
kunnen vernemen, schijnt er geen spoor van een gedachte aan zedelijke
vergelding aan dien vorm van een toekomstig leven verbonden te zijn
geweest. Het was niet zoozeer een geloofsartikel als een denkbeeld,
dat op de verbeelding werkte, en dat, zooals reeds Morgan zeide,
niet in het volle licht mocht worden gebracht.

Hoe dit ook moge worden opgevat, zeker is het, dat het geloof in de
onsterfelijkheid de basis was van het Keltische Druïdisme. [63] Caesar
bevestigt dit uitdrukkelijk, en zegt, dat dit leerstuk door de Druïden
is aangekweekt, meer om hun moed op te wekken dan om zuiver politieke
redenen. Een krachtig en innig geloof in een andere wereld, zooals
dit bij de Kelten gevonden werd, is zeker één der krachtigste middelen
in de handen van een priesterkaste, die de sleutels van die wereld in
handen heeft. En nu is het een feit, dat het Druïdisme bestond op de
Britsche eilanden, in Gallië, en feitelijk, voor zoover wij weten,
overal waar een Keltisch ras gevonden werd onder een bevolking van
dolmenbouwers. Er waren Kelten in het Cisalpijnsche Gallië, maar daar
waren geen dolmens en evenmin Druïden [64]. Wat absoluut vaststaat is,
dat toen de Kelten, in westelijk Europa kwamen, zij daar een volk
vonden met een krachtige priesterkaste, godsdienstige ceremoniën,
en indrukwekkende godsdienstige monumenten; een volk gedrenkt in
magie en mysticisme en den dienst der onderwereld. Als wij de feiten
met juistheid inzien, dan schijnt de gevolgtrekking deze te zijn,
dat het Druïdisme in zijn voornaamste trekken op de gevoelige en aan
verbeeldingskracht zoo rijke natuur der Kelten is opgelegd--de Kelten
met hun "buitengewone geschiktheid" denkbeelden op te nemen--door
de oudere bevolking van westelijk Europa, de megalithische
bevolking, terwijl zij in dit opzicht in een zekere door ons niet
in bijzonderheden te volgen betrekking stonden tot de godsdienstige
beschaving van het oude Egypte. Over dit vraagstuk hangt nog veel
duisters, en dit zal misschien wel altijd het geval blijven, maar
als er in die opvatting iets waars is, is de megalithische bevolking
eenige stappen verder gekomen uit de atmosfeer van geheimzinnigheid,
die haar heeft omringd, en blijkt het, dat zij een zeer belangrijke
rol heeft gespeeld in de godsdienstige ontwikkeling van westelijk
Europa, en in het geschikt maken van dat deel der wereld voor de snelle
uitbreiding van het bijzondere type van Christendom, dat daarin plaats
had. Bertrand wijst er in zijn zoo belangrijk hoofdstuk "L'Irlande
Celtique" [65] op, dat wij zeer snel nadat Ierland tot het Christendom
was bekeerd, het geheele land overdekt zien met kloosters, die zóó
volkomen georganiseerd waren, dat alles er op schijnt te wijzen, dat
het werkelijk Druïdische colleges waren, die _en masse_ van bestemming
waren veranderd. Caesar deelt ons mede, wat in Gallië de aard en de
inrichting van die colleges was. Zij waren zeer talrijk. In weerwil
van de ernstige studie en de strenge tucht, die daar werd geëischt,
stroomden er een aantal mannen heen, ter wille van de macht, die
door de Druïden werd uitgeoefend, en de burgerlijke vrijheden en
voorrechten, die hun leden van alle graden daar genoten. Kunsten en
wetenschappen werden daar beoefend, en duizenden versregels, waarin
de leerstellingen van het Druïdisme waren neergelegd, werden daar
uit het hoofd geleerd. Dit heeft veel overeenkomst met wat wij van
het Druïdisme in Ierland weten. Een dergelijke organisatie zou met
heel weinig moeite kunnen overgaan in het Christendom van het type,
zooals het in Ierland was gevestigd. Het geloof in magische gebruiken
zou blijven overleven--het oude Iersche Christendom was, zooals de
talrijke heilige geschriften duidelijk aantoonen, even diep gedrenkt
in magische denkbeelden als ooit met het Druïdische heidendom het
geval was geweest. Het geloof in de onsterfelijkheid zou evenals te
voren blijven bestaan als het voornaamste godsdienstige leerstuk. En
bovenal zou de heerschappij der priesterkaste over de wereldlijke
macht ongeschonden bewaard blijven, nog altijd zou waar zijn wat
Dion Chrysostomus van de Druïden heeft gezegd, dat zij het zijn,
die bevelen, en dat koningen op gouden tronen, die in schitterende
paleizen wonen, niets anders zijn dan hun zaakgelastigden en de
dienaren van hun gedachten [66].



Caesar over de beschaving der Druïden.


De godsdienstige, wijsgeerige en wetenschappelijke beschaving, waarover
de Druïden het toezicht hielden, wordt door Caesar met den grootsten
eerbied besproken. "Zij bespreken en behandelen met de jeugd," zoo
schrijft hij, "een aantal dingen over de sterren en haar bewegingen,
over de uitgebreidheid van het heelal en van onze aarde, over den aard
der dingen, over de macht en de majesteit der onsterfelijke goden"
(VI, 14). Wij zouden er heel wat voor over hebben, als wij eenige
bijzonderheden konden vernemen over het onderwijs, dat hier wordt
beschreven. Maar hoewel de Druïden goed op de hoogte waren van de
schrijfkunst, verboden zij toch uitdrukkelijk hun leerstellingen
op schrift te brengen; een bijzonder verstandige maatregel, want
niet alleen omringden zij hun onderwijs met die atmosfeer van
geheimzinnigheid, die een zoo machtige bekoring uitoefent over den
menschelijken geest, maar zij verzekerden er zich van, dat zij nooit
krachtig kon worden betwist.



Menschenoffers in Gallië.


In eigenaardige tegenspraak echter met de verheven woorden
van Caesar staat het afschuwelijke gebruik van het brengen van
menschenoffers, waarvan hij opmerkte, dat het algemeen onder de Kelten
voorkwam. Gevangenen en misdadigers, of, als deze ontbraken, zelfs
onschuldige slachtoffers, waarschijnlijk kinderen, werden in hoopjes
bij elkander opgestapeld in groote gevlochten manden, en daarin levend
verbrand om de gunst der goden te winnen. De gewoonte, menschenoffers
te brengen, is natuurlijk niet uitsluitend een Druïdisch gebruik--het
wordt in alle deelen der Oude en der Nieuwe wereld gevonden op een
zeker peil van beschaving, en was ongetwijfeld een overblijfsel uit den
tijd der megalithische bevolking. Het feit, dat het in Keltische landen
moet hebben voortgeleefd nadat een overigens tamelijk hooge staat van
beschaving en godsdienstige cultuur was bereikt, kan vergeleken worden
met een dergelijk verschijnsel in Mexico en in Carthago, en moet in
al die gevallen ongetwijfeld worden toegeschreven aan de onbeperkte
overheersching eener priesterkaste.



Menschenoffers in Ierland.


Bertrand tracht aan te toonen dat de Druïden buiten die practijken
stonden, waarvan hij, wat onbegrijpelijk moet geacht worden, zegt
"dat er geen spoor" van in Ierland te ontdekken valt, hoewel daar
het Druïdisme, zooals in andere streken van het Keltische gebied,
oppermachtig was. Er is echter weinig twijfel aan, dat ook in Ierland
menschenoffers in zwang waren. In een zeer oude verhandeling, den
"Dinnsenchus", die in het "Boek van Leinster" is bewaard gebleven,
vindt men, dat in de Moyslaught "de vlakte der aanbidding" een groot
gouden afgodsbeeld stond, Crom Cruach, (de bloedige Halve Maan). Aan
dat beeld plachten de Galliërs kinderen te offeren, als zij om schoon
weder en vruchtbaarheid baden--"zij vroegen dat beeld om melk en koren
in ruil voor hun kinderen--hoe groot was hun ontzetting en hoe luid
hun weeklagen!" [67]



En in Egypte.


In Egypte, waar het nationale karakter zeer optimistisch en
gemakzuchtig was, tuk op pretjes en weinig vatbaar voor fanatieke
opwinding, vinden wij geen berichten omtrent dergelijke plechtigheden
op de inscripties en schilderingen op de monumenten, hoewel deze
ons anders talrijke mededeelingen doen omtrent alle mogelijke
verschijnselen van het nationale leven en den godsdienst [68]. Manetho
immers, de Egyptische geschiedschrijver, die geschreven heeft in de
derde eeuw v.C., deelt ons mede, dat menschenoffers waren afgeschaft
door Amasis I, in het begin der XVIIIde Dynastie--omstreeks 1600
v.C. Maar het volkomen stilzwijgen hierover der andere historische
verhalen bewijst ons, dat, zelfs als wij Manetho mogen gelooven,
het gebruik in historische tijden uiterst zeldzaam moet geweest zijn,
en dat men er met tegenzin aan herinnerd werd.



De namen van Keltische godheden.


Wat waren de namen en de attributen van de Keltische
godheden? Hieromtrent verkeeren wij bijna geheel in het duister. De
megalithische bevolking stelde zich hare godheden niet voor onder
een concreten persoonlijken vorm. Steenen, rivieren, putten, boomen,
en andere natuurlijke voorwerpen waren voor hen de passende symbolen,
of waren half symbolen, half verpersoonlijkingen der bovennatuurlijke
krachten, die zij aanbaden. Maar de verbeeldingrijke geest der
Arische Kelten was daarmede niet tevreden. Caesar verhaalt ons
van het bestaan van persoonlijke goden met verschillende titels en
attributen; hij vergelijkt ze met verschillende gestalten uit het
Romeinsche Pantheon--Mercurius, Apollo, Mars en anderen. Lucanus
maakt van een drietal godheden melding, Aesus, Teutates en Taranus;
[69] en het is de vermelding waard, dat wij bij die namen tegenover
een echte Keltische, dat is Arische overlevering staan. Zoo wordt
Aesus door Belloguet afgeleid van den Arischen wortel _as_, die "zijn"
beteekent, en die de Perzen den naam Asura-masda (_l'Esprit Sage_),
de Umbriërs den naam Aesun, de Scandinaviërs den naam Asa (Goddelijk
Wezen) leverde. Teutates is afgeleid van een Keltischen wortel,
die "dapper", "oorlogszuchtig" beteekent, en drukt een godheid uit,
die met Mars overeenkomt. Taranus (Thor?) is volgens de Jubainville
de god van den Bliksem (in het Galisch, Cornisch, en Bretonsch is
_taran_ het woord voor "bliksemflits"). Opschriften met geloften aan
die goden zijn in Gallië en Brittannië gevonden. Andere opschriften en
beeldhouwwerken leggen er getuigenis van af, dat er in Gallië een groot
aantal godheden van minderen rang en ook plaatselijke godheden zijn,
die meestal voor ons niet meer dan een naam zijn, en zelfs nog niet
eens dat. In den vorm, waarin wij die hebben, dragen die begrippen
de duidelijke sporen van Romeinschen invloed. De beeldhouwwerken
zijn ruwe nabootsingen van den Romeinschen stijl der godsdienstige
kunst. Maar wij vinden daaronder ook figuren van een veel woester en
vreemder uiterlijk--goden met driedubbele gezichten, goden met vertakte
geweien op hun voorhoofd, slangen met ramskoppen en andere symbolen
van den ouderen godsdienst, die nu niet meer te begrijpen zijn. Zeer
opmerkelijk is het herhaaldelijk voorkomen van de houding van "Buddha"
met gekruiste beenen, die zoo veel voorkomt in de godsdienstige kunst
van het oosten en van Mexico, en daarbij de neiging, die in Egypte
zoo goed bekend is, om de goden in drietallen te groepeeren.



Caesar over de Keltische godheden.


Caesar, die den Gallischen godsdienst tracht in te passen in de lijst
der Romeinsche mythologie--wat volkomen hetzelfde was wat de Galliërs
zelf na de verovering deden--verhaalt, dat zij Mercurius als den
oppersten der goden beschouwden, en in hem den uitvinder zagen van
alle kunsten, den god van den handel, en den beschermer der wegen
en den gids der reizigers. Men mag vermoeden, dat hij zoowel voor de
Galliërs als voor de Romeinen in het bijzonder de gids was der dooden,
der reizigers naar de andere wereld. Een aantal bronzen standbeelden
van Mercurius, van Gallischen oorsprong, zijn nog steeds in wezen;
de Galliërs hebben dien naam overgenomen, zooals blijkt uit een
aantal plaatsnamen, aan hem ontleend [70]. Apollo werd beschouwd
als de godheid der geneesmiddelen en der geneeskunde, Minerva was
de leermeesteres van kunsten en ambachten, Jupiter heerschte over de
lucht en Mars had het bestuur van den oorlog. Caesar rangschikt hier
ongetwijfeld onder vijf typen en onder Romeinsche namen een groot
aantal Gallische godheden.



De god der benedenwereld.


Volgens Caesar was (naar de Romeinsche benaming) een zeer op den
voorgrond tredende godheid der Galliërs Dis of Pluto, de god der
benedenwereld, die door de dooden werd bewoond. Alle Galliërs maken
er aanspraak op, dat zij van hem zijn afgestamd, en op dien grond
begonnen zij, zooals Caesar verhaalt, de vier en twintig uur van den
dag te rekenen van het aanbreken van den avond af [71]. De naam van
die godheid is niet bekend. d'Arbois de Jubainville is van meening,
dat hij te zamen Æsus, Teutates, Taranus, en in de Iersche mythologie,
Balor en de Fomoriërs, de machten van de duisternis, den dood en
het kwaad voorstelt, en de Keltische mythologie wordt dus verklaard
als een gewijzigde vorm der overal voorkomende zonnemythe, die de
opvatting belichaamt van den eeuwigen strijd tusschen dag en nacht.



De God van het licht.


De god van het Licht komt in Gallië en in Ierland voor als Lugh, of
Lugus, die zijn sporen heeft achtergelaten in een aantal plaatsnamen,
zooals _Lug-dunum_ (Leiden), Lyon, enz. Lugh komt in de Iersche
legenden voor met duidelijk te onderscheiden zonneattributen. Als
hij zijn leger aantreft vóór den grooten strijd tegen de Fomoriërs,
krijgen zij, zoo zegt de sage, een gevoel, alsof zij het opkomen van
de zon waarnemen. Maar toch is hij eveneens, zooals wij zullen zien,
een god der onderwereld, die van moederszijde (Ethlinn, de dochter
van Balor) tot de machten der Duisternis behoort.



De Keltische opvatting van den dood.


Het is een feit, dat de Keltische opvatting omtrent het rijk van
den dood in ieder opzicht afweek van die der Grieken en Romeinen,
en, zooals wij reeds bespraken, overeenkomst had met die van den
Egyptischen godsdienst. De andere wereld was geen plaats van somberheid
en van lijden, maar van licht en van bevrijding. De Zon was evenzeer
de godheid van die wereld als van deze. Er waren daar ongetwijfeld
ellende, pijn en somberheid, en ook is het zeker, dat die beginselen
door de Iersche Kelten belichaamd waren in hun mythen van Balor en de
Fomoriërs, waarover wij zoo aanstonds zullen hooren; maar dat zij in
het bijzonder verbonden waren met het denkbeeld van den dood, is naar
mijn meening, een onjuiste onderstelling die berust op misleidende
vergelijkingen met de denkbeelden der classieke volken. In dit opzicht
hebben de Kelten eer Noord-Afrikaansche of ook Aziatische opvattingen
gevolgd, dan die van de Ariërs uit Europa. Alleen als wij er ons
voldoende rekenschap van geven, dat de Kelten, zooals wij die in de
geschiedenis kennen, van het instorten der Middel-Europeesche Keltische
opperheerschappij af een merkwaardige vermenging vertoonden van Arische
met niet-Arische karaktertrekken, zullen wij tot een juist begrip komen
van wat zij tot de geschiedenis van Europa hebben bijgedragen en van
den invloed, dien zij op de Europeesche cultuur hebben uitgeoefend.



De vijf factoren bij de oude Keltische beschaving.


Resumeeren wij nu de gevolgtrekkingen, waarop wij gewezen hebben,
dan kunnen wij, naar wij meenen, vijf verschillende factoren
onderscheiden, die ingewerkt hebben op de godsdienstige cultuur
der Keltische landen, zooals wij die waarnemen vóór de inwerking
van den invloed der classieke volken en van het Christendom. In de
eerste plaats hebben wij een aantal populaire vormen van bijgeloof
en magische gebruiken voor ons, met inbegrip van menschenoffers. Deze
waren meer of minder gewijzigd naar gelang van de plaats, daar zij nauw
in verband stonden met locale trekken en eigenschappen, die beschouwd
werden als de belichaming of de dragers van goddelijke of duivelsche
macht. Ten tweede bestond er zeker een wel doordachte en wijsgeerige
geloofsleer, die tot middelpunt van aanbidding de Zon had, als het
zinnebeeld der goddelijke macht en bestendigheid, en tot middelpunt
van leerstelling de onsterfelijkheid der ziel. Ten derde had men
de vereering van gepersonifieerde godheden, Æsus, Teutates, Lugh en
anderen, die men zich dacht als vertegenwoordigers van natuurkrachten
of als bewakers der maatschappelijke wetten. Ten vierde stonden de
Romeinen zeer onder den indruk van het feit, dat er onder de Druïden
een geheel van leerstellingen van schijnbaar wetenschappelijken aard
bestond over natuurverschijnselen en den bouw van het heelal, van
welke leerstellingen wij in bijzonderheden feitelijk ongelukkiger
wijze niets weten. En ten slotte hebben wij onze aandacht te
vestigen op de ontzaglijke beteekenis van een priesterorganisatie,
die het geheele stelsel van godsdienstige en wereldlijke kennis en
litteratuur in handen had [72], die met zorg die wetenschap beperkte
tot een bevoorrechte kaste, en die ten gevolge van zijn verstandelijk
overwicht en van de atmosfeer van godsdienstig ontzag, waarmede zij
was omgeven, de hoogste macht op maatschappelijk, staatkundig en
godsdienstig gebied werd in ieder Keltisch land. Wij hebben van die
elementen als van verschillende zaken gewag gemaakt, en wij kunnen
ze dan ook inderdaad in gedachten van elkander onderscheiden, maar
in de practijk waren zij op niet te ontwarren wijze samengeweven, en
de organisatie der Druïden doortrok en regelde alles. Kunnen wij nu,
zoo vragen wij, daaronder onderscheiden wat van Keltischen, en wat
van prae-Keltischen en waarschijnlijk niet-Arischen oorsprong is? Dit
is een lastiger taak; toch meenen wij, lettende op alle analogieën en
waarschijnlijkheden, dat wij niet ver van de waarheid afzijn, indien
wij aan de megalithische bevolking de eigenaardige leerstellingen, de
godsdienstige gebruiken en de priesterorganisatie van het Druïdendom
toeschrijven, en aan het Keltische element de gepersonifieerde
godheden, met den dorst naar wetenschap en bespiegeling; terwijl het
bijgeloof der groote menigte niets anders was dan de plaatselijke
vorm, die aangenomen was als gevolg van opvattingen, die even ruim
verspreid waren als het menschelijke ras.



De Kelten uit onzen tijd.


Met het oog op het onloochenbaar gemengde karakter der volken,
die in onze dagen "Keltisch" genoemd worden, heeft men dikwijls
beweerd, dat die uitdrukking niet in werkelijk verband staat met
eenig ethnologisch feit. De Kelten, die met Caesar in Gallië en
in Ierland met de Engelschen streden, bestaan, zoo zegt men, niet
meer--zij zijn op duizenden slagvelden gesneuveld van Alesia tot
aan de Boyne, en een oudere rassenlaag is in hun plaats naar de
oppervlakte gekomen. Volgens die opvatting kunnen de echte Kelten
alleen teruggevonden worden in de groote, rossige Hooglanders van
Perthshire en het noordwesten van Schotland, en in enkele families
van het vroeger heerschende ras, die nog in Ierland en in Wales zijn
overgebleven. Naar onze meening moet worden toegegeven, dat in al die
opvattingen heel wat waarheid steekt. Toch moet niet worden vergeten,
dat de afstammelingen der megalithische bevolking in onzen tijd, wat
hun physieke eigenschappen betreft, diep gedrenkt zijn met Keltisch
bloed, en wat hun geestelijke eigenschappen betreft met Keltische
overleveringen en idealen. En evenmin moet men, bij het bespreken
van die vraagstukken omtrent den aard van het ras en den oorsprong
daarvan, ooit beweren, dat het karakter van een volk kan worden
ontleed, zooals men een scheikundige verbinding ontleedt, waarbij
men eens vooral de samenstellende deelen vaststelt en hun toekomstig
gedrag en lot bepaalt. Raseigenschappen, hoe machtig en bestendig
die mogen zijn, zijn geen dood iets, in een ijzeren vorm gegoten, en
daardoor ongeschikt voor verandering en groei. Zij zijn een deel van de
levende krachten der wereld; zij zijn vervormbaar en levensvatbaar;
zij hebben verborgen mogelijkheden met een rijkdom van oorzaken,
zooals een gelukkige kruising met een afwijkenden, maar ook weer niet
te zeer afwijkenden stam, of--om een ander gebied te betreden--zooals
het aannemen van een nieuw godsdienstig of maatschappelijk ideaal
die op ieder oogenblik kan openen en in werking kan brengen.

Van één zaak zijn wij persoonlijk overtuigd--en wel dat aan
het vraagstuk van de ethische, maatschappelijke en geestelijke
ontwikkeling van het volk, dat men den "Keltischen zoom" in Europa
zou kunnen noemen moet gewerkt worden langs Keltische lijnen; door het
in stand houden der Keltische overlevering, de Keltische litteratuur,
de Keltische taal--in één woord, de aanmoediging van al die Keltische
eigenaardigheden, waarvan dat gemengde ras nu de eenige bewuste
erfgenaam en bewaker is. Daaraan zal het ras gehoor geven, daardoor
zal het diep bewogen worden; en de oogst heeft nooit iemand in den
steek gelaten, die met moed en geloovig vertrouwen den ploeg door dit
rijke veld heeft getrokken. Aan den anderen kant moet dit werk, zal
het met vrucht verricht worden, niet in een pedanten, kleingeestigen,
onverdraagzamen geest geschieden; men moet zich niet angstvallig
vastklampen aan de uitwendige vormen van het verledene, eenvoudig
omdat de Keltische geest daarin eertijds uiting heeft gevonden. Laat
men in het oog houden, dat in het begin der Middeleeuwen Kelten uit
Ierland de meest bekende ontdekkingsreizigers waren, de meest bekende
baanbrekers op het gebied van godsdienst, wetenschap en bespiegelende
gedachten in Europa [73]. Moderne onderzoekers hebben hun lichtende
voetsporen getrokken over de helft van het heidensche vasteland,
en de Iersche scholen waren overstroomd met leerlingen, die nergens
anders de gelegenheid hadden onderwezen te worden. Toen speelde de
Keltische geest zijn ware rol in het werelddrama, en nooit heeft hij
een grootere rol gespeeld. Wat die mannen ons hebben nagelaten, moet
in eere gehouden worden, maar niet als een in een museum opgeborgen
merkwaardigheid; niets zou meer in strijd zijn met hun vrijen,
vermetelen, avontuurlijken geest dan het erfdeel te laten versteenen
in de handen van hen, die aanspraak maken op de erfenis van hun naam
en hun faam.



De mythische literatuur.


Na de schets, in dit en in het voorafgaande hoofdstuk gegeven
van de oudste geschiedenis der Kelten en van de krachten, die
haar hebben gevormd, zullen wij nu overgaan tot het bespreken
van de mythen- en legendenlitteratuur, waarin hun geest zoo echt
mogelijk leeft en schittert. Wij zullen hier alle litteratuur, die
niet speciaal Keltisch is, buiten beschouwing laten. Wij hebben ons
hier niet bezig te houden met al datgene, wat door andere volken is
voortgebracht--zooals in de Arthurlegende--op het gebied van mythen
en vertellingen. Niemand kan meer zeggen, hoeveel Keltisch daarin is,
en hoeveel niet. En in dergelijke zaken is het meestal de definitieve
inkleeding, die werkelijk van belang en van waarde is. Wat wij dus
geven, wordt gegeven zonder toevoegingen of omwerkingen. Natuurlijk
moeten verhalen dikwijls verkort worden, maar er zal niets in zijn,
dat niet onmiddellijk uit den Keltischen geest is voortgekomen, en dat
niet thans nog in de één of andere verscheidenheid der Keltische taal,
zij het Galisch of Cymrisch, bestaat.



HOOFDSTUK III. DE MYTHEN OMTRENT DE INVALLEN IN IERLAND.



Het ontstaan der wereld volgens de Kelten.


Was er onder de geheime leerstellingen omtrent den "aard der
dingen", die, zooals Caesar ons mededeelt, nooit door de Druïden
zijn geboekstaafd, iets dat herinnerde aan een cosmogonie, eenige
mededeeling omtrent het ontstaan van de wereld en den mensch? Zeker
was dit het geval. Het zou immers werkelijk vreemd zijn, als de
Kelten het eenige ras zouden geweest zijn, dat geen mythen had, die
op dit onderwerp betrekking hadden. Het schouwspel van het heelal
met al zijn groote en geheimzinnige verschijnselen in den hemel en
op aarde heeft eerst op de verbeeldingskracht gewerkt, en daarna
tot bespiegelende beschouwingen geleid bij elk volk, dat voor die
dingen vatbaarheid heeft. De Kelten bezaten nu beide eigenschappen
in de hoogste mate, en toch weten wij, behalve in één zinsnede
omtrent de "onvernietigbaarheid" der wereld, door Strabo tot ons
gekomen, niets omtrent hun oudste voorstellingen of bespiegelingen
over dit onderwerp. Ierland bezit een uitgebreide litteratuur op het
gebied van legenden. Dat alles nam eerst in Christelijke tijden zijn
tegenwoordigen vorm aan; toch is er zóóveel, dat in wezen heidensch
is, daarin overgebleven, dat het vreemd zou zijn als Christelijke
invloeden geleid hadden tot de uitroeiing van alles in die oude
teksten, dat wees op een niet-Christelijke opvatting omtrent den
oorsprong der dingen--indien Christelijke uitgevers en verspreiders
ons zelfs niet het geringste schijnsel hadden gegeven van zulk een
opvatting. En toch is het werkelijk het geval, dat zij ons dit niet
geven; er is niets in de oudste legendarische letterkunde der Iersche
Galiërs, wat de oudste Keltische letterkunde is, die nog bestaat, dat
overeenkomt met de Babylonische mythe omtrent de verovering van den
Chaos, van de woeste Noorsche mythe omtrent de schepping van Midgard
uit het lichaam van Ymir, of de Egyptische mythen der schepping uit
het oorspronkelijke Water door Thoth, het woord Gods, of zelfs de
oorspronkelijke folklore opvattingen, die bij bijna iederen wilden
volksstam gevonden worden. Het is onmogelijk er aan te twijfelen,
dat de Druïden de één of andere leerstelling over dit onderwerp
hadden. Maar door die met de meeste vastberadenheid verborgen te
houden voor de niet-ingewijden en alle leekenbespiegeling over dat
onderwerp te beletten, schijnt het, dat zij het mythenmakende instinct
onder de groote menigte ten opzichte der cosmogonie hebben verstikt,
en er voor hebben gezorgd, dat als hun eigen kaste te gronde ging,
hun leerstellingen, wat die ook waren, met hen zouden te gronde gaan.

Wij vinden dan ook in de oudste Iersche verhalen omtrent het begin der
dingen, dat de vertellers niet met de Wereld beginnen, maar met hun
eigen land, Ierland. Het was wel is waar de gewoonte, aan die verhalen
der oudste invallen en kolonisaties het verhaal uit den Bijbel te
doen voorafgaan omtrent de schepping van de wereld en van den mensch,
en dit bewijst, dat men voelde, dat iets van dien aard werd verlangd;
maar wij weten volstrekt niet, wat vóór de dagen van het Christendom
de plaats van het Bijbelsche verhaal innam, en het is te betreuren,
dat wij waarschijnlijk daaromtrent nooit iets zullen te weten komen.



De verschillende cyclen van Iersche legenden.


De Iersche litteratuur op het gebied van mythen en legenden, zooals
die in den oudsten vorm tot ons is overgebracht, valt, naar men
mag aannemen, in vier afdeelingen, en daaraan zullen wij in onze
bespreking in dit werk vasthouden. In chronologische volgorde zijn
het de mythologische cyclus, of die der invallen, de Ulster- of
Conorische Cyclus, de Ossian- of Feniancyclus, en een aantal gemengde
verhalen en legenden, die moeilijk in een historisch lijstwerk kunnen
ingevoegd worden.



De mythologische cyclus.


De mythologische cyclus omvat de volgende afdeelingen:


    1. De komst van Portholan in Ierland.
    2. De komst van Nemed in Ierland.
    3. De komst der Firbolgs in Ierland.
    4. De inval der _Tuatha De Danann_, of Volk van den god Dana.
    5. De inval der Milesiërs (Zonen van Miled) uit Spanje,
       en hun verovering van het Volk van Dana.


Met de Milesiërs beginnen wij te naderen tot iets, dat op geschiedenis
gelijkt--zij vertegenwoordigen in de Iersche legenden het Keltische
ras; en men neemt aan, dat de heerschende Iersche families van hen
afstammen. Het Volk van Dana zijn blijkbaar goden. De kolonisten of
overweldigers uit den prae-Danaïschen tijd zijn kolossale, spookachtige
figuren, die slechts flauw voor den dag komen door de nevelen der
overlevering, en die weinig duidelijke karaktertrekken hebben. De
verhalen, die omtrent hen worden gedaan, zijn talrijk en tegenstrijdig,
en uit deze kunnen wij hier alleen de oudste verhalen mededeelen.



De komst van Partholan.


De Kelten geloofden, zooals Caesar ons heeft medegedeeld, dat zij
waren afgestamd van den god der onderwereld, den god der dooden. Men
verhaalt, dat Partholan in Ierland gekomen was uit het westen, waar
aan de overzijde van den uitgestrekten, nooit bevaren Atlantischen
Oceaan, het Iersche Tooverland, het land der levenden--dat is het
land der gelukzalige dooden--gelegen was. De naam van zijn vader
was Sera (het westen?). Hij kwam met zijn koninklijke gade Dalny
[74] en een aantal makkers van beide geslachten. Ierland was--en
dit is een aan de verbeelding ontleende trek, die ten doel heeft
een denkbeeld te geven van de ontzaglijke oudheid--in die dagen uit
een natuurkundig oogpunt een geheel ander land dan tegenwoordig. Er
waren toen slechts drie meren in Ierland, negen rivieren en slechts
één vlakte. Langzamerhand kwamen er andere bij tijdens de regeering
der dynastie van Partholan. Volgens de verhalen was één meer, en wel
het Rurymeer, opengebarsten, toen een graf werd gedolven voor Rury,
den zoon van Partholan.



De Fomoriërs.


De mannen van Partholan hadden, zoo loopt het verhaal, te strijden
tegen een vreemd ras, de Fomoriërs genaamd, waarvan wij in latere
gedeelten van dit werk veel zullen hooren. Zij waren een kolossaal,
wanstaltig, heftig en wreed volk, dat naar wij mogen aannemen, de
machten van het kwaad vertegenwoordigde. Eén van hen had den bijnaam
van _Cenchos_, wat De Voetlooze beteekent, en schijnt dus verwant te
zijn aan Vitra, den god van het kwaad in de Veda mythologie, welke
godheid noch voeten noch handen had. Partholan vocht met een aantal
van die demons om de heerschappij over Ierland, en joeg ze naar de
noordelijke zeëen, vanwaar zij van tijd tot tijd het land onder zijn
latere heerschers verontrustten en plunderden.

Het ras van Partholan werd ten slotte door de pest aangetast, en nadat
zij zich verzameld hadden op de Oude Vlakte (Senmag) om hun dooden te
kunnen begraven, kwamen zij daar allen om; en weer lag Ierland ledig,
om later weer opnieuw te worden bezet.



De legende van Tuan mac Carell.


Wie vertelde dan het verhaal? Dit leidt ons er toe, melding te
maken van een merkwaardige en belangwekkende legende--één der vele
legendarische mededeelingen, waarin die verhalen uit de mythische
periode tot ons zijn gekomen. Deze wordt gevonden in het zoogenaamde
"Boek der Dun Koe", een manuscript van omstreeks het jaar 1100 na
Christus en dat tot titel draagt "De Legende van Tuan mac Carell".

St. Finnen, een Iersche abt uit de zesde eeuw had, naar verhaald wordt,
gastvrijheid gezocht bij een opperhoofd, Tuan mac Carell genoemd,
die niet ver van het klooster van Fin te Moville, (Graafschap
Donegal) woonde. Tuan weigerde hem den toegang. De heilige ging op
den drempel van het huis van het opperhoofd zitten, en vastte den
geheelen Zondag [75], waarop de norsche heidensche krijgsman de deur
voor hem opende. Tusschen hen ontstonden vriendschapsbetrekkingen,
en de heilige keerde naar zijn monniken terug.

"Tuan is een uitnemend man," zoo sprak hij tot hen; "hij zal bij
u komen en u verkwikken, door u de oude vertelsels van Ierland te
herhalen" [76].

Die menschelijke belangstelling in de oude mythen en legenden van het
land, is, naar hier moge worden opgemerkt, een even standvastige als
aangename trek in de litteratuur der oudste Iersche Christenheid.

Tuan kwam kort daarna bij den heilige, om hem een tegenbezoek
te brengen, en noodigde dezen en zijn leerlingen uit, hem in zijn
kasteel te komen bezoeken. Zij vroegen hem naar zijn naam en afkomst,
en hij gaf een wonderbaarlijk antwoord. "Ik ben een man uit Ulster",
zeide hij. "Mijn naam is Tuan, zoon van Carell. Maar vroeger heette
ik Tuan, zoon van Starn, zoon van Sera, en mijn vader, Starn, was de
broeder van Partholan."

"Vertel ons de geschiedenis van Ierland," zoo sprak toen Finnen,
en Tuan begon. Zooals hij zeide was Partholan de eerste mensch,
die zich in Ierland nederzette. Na de groote pest, waarvan reeds
melding is gemaakt, was hij de eenige die in leven bleef, "want er
is nooit een slachting zóó groot, dat er niet een man aan ontkomt,
om het verhaal te doen." Tuan was alleen in het land, en hij trok
rond van de ééne ledige vesting naar de andere, van rots naar rots,
om een schuilplaats te zoeken tegen de wolven. Zoo leefde hij twee
en twintig jaar in eenzaamheid voort, in verlaten plaatsen wonend,
totdat hij stokoud en vreeselijk gebrekkig was geworden.

"Toen nam Nemed, de zoon van Agnoman Ierland in bezit. Deze (Agnoman)
was de broeder van mijn vader. Ik zag hem van de klippen af en deed
voortdurend mijn best, hem te vermijden. Ik had lange haren en
klauwen, was afgeleefd, grijs, naakt, ongelukkig en ellendig. Op
zekeren avond viel ik in slaap, en toen ik weer ontwaakte, was ik
in een hert veranderd. Weer was ik jong en vroolijk van hart. Toen
zong ik van de komst van Nemed en van zijn ras, en van mijn eigen
gedaanteverwisseling.... Ik heb een nieuwe gedaante aangenomen een
ruwe en grijze huid. Overwinning en vreugde zijn gemakkelijk voor mij;
een korten tijd geleden was ik zwak en hulpeloos."

Daarna was Tuan koning van al het roode wild van Ierland, en bleef
dat gedurende al den tijd, dat Nemed en zijn ras in Ierland regeerden.

Hij vertelt, hoe de Nemediërs naar Ierland zeilden in een vloot van
twee en dertig booten, en in iedere boot waren dertig personen. Zij
zwierven anderhalf jaar over de zeeën, en de meesten van hen stierven
van honger en dorst of kwamen in een schipbreuk om. Slechts negen
ontsnapten--Nemed zelf, met vier mannen en vier vrouwen. Deze landde
in Ierland, en vermenigvuldigden zich in den loop der tijden, totdat
hun aantal 8060 mannen en vrouwen bedroeg. Daarop stierven zij allen
op geheimzinnige wijze.

Weer was Tuan oud en gebrekkig geworden, maar hem wachtte weer een
nieuwe gedaanteverwisseling. Ik stond eens aan den ingang van mijn
hol--ik herinner mij dat nog duidelijk--en ik wist, dat mijn lichaam
weer een andere gedaante aannam. Ik was een wild zwijn. En ik zong
daarover het volgende lied:


    "Vandaag ben ik een wild zwijn.... Er was een tijd, dat ik
    in de vergadering zat, die de uitspraken van Partholan
    openbaarden. Zij werden gezongen, en ieder prees de
    melodie. Hoe heerlijk was de trant van mijn schitterend
    oordeel! Hoe heerlijk voor de bevallige jonge vrouwen! Mijn
    wagen reed in majesteit en schoonheid rond. Mijn stem was
    ernstig en liefelijk. Mijn stap was vlug en stevig in den
    strijd. Mijn gelaat was vol bekoorlijkheid. Maar zie, thans
    ben ik in een zwart zwijn veranderd."


"Zoo sprak ik. En werkelijk was ik een wild zwijn. Daarna werd ik
weder jong, en ik was verheugd. Ik was koning der kudden wilde
zwijnen in Ierland, en getrouw aan mijn gewoonte, ging ik mijn
verblijfplaats rond, als ik in de landen van Ulster terugkeerde, zoo
dikwijls ellende en ouderdom mij overvielen. Want het was steeds daar,
dat mijn gedaanteverwisselingen plaats hadden, en daarom keerde ik
daarheen terug, om de vernieuwing van mijn lichaam af te wachten." Tuan
vertelt dan verder, hoe Semion, de zoon van Stariat, zich in Ierland
vestigde. Van hem stamden de Firbolgs af en twee andere stammen,
die nog in historische tijden bleven voortleven. Weer komt de oude
dag nader, zijn krachten laten hem in den steek, en hij ondergaat
weer een nieuwe gedaanteverwisseling; hij wordt "een groote zeearend"
en verheugt zich weer eens in nieuwe jeugd en kracht. Daarop vertelt
hij, hoe het Volk van Dana in Ierland kwam, "goden en valsche goden,
uit wie, zooals iedereen weet, de Iersche geleerden gesproten
zijn." Daarna kwamen de zonen van Miled, die het Volk van Dana
overmeesterden. Al dien tijd hield Tuan de gedaante van een zeearend,
totdat hij, toen hij ontdekte, dat hij op het punt stond weer een
nieuwe gedaanteverwisseling te ondergaan, negen dagen lang vastte;
"daarop overviel mij de slaap, en veranderde ik in een zalm". Hij
geniet van zijn nieuw bestaan, waarbij hij jarenlang aan de valstrikken
der visschers ontkomt, totdat hij ten slotte door één van hen wordt
gevangen, en gebracht wordt naar de vrouw van Carell, het opperhoofd
van het land. "De vrouw had zin in mij en at mij geheel op, waarbij ik
in haar baarmoeder kwam." Hij wordt weder geboren, en gaat door voor
Tuan, den zoon van Carell; maar de herinnering van dat voormalige leven
en van al zijn gedaanteverwisselingen, en van de geheele geschiedenis
van Ierland, die hij had meegemaakt sedert de dagen van Partholan,
blijft nog bij hem achter, en hij onderwijst al die dingen aan de
Christenmonniken, die al die verhalen zorgvuldig bewaren.

Dit allervreemdste verhaal, met zijn atmosfeer van grijze oudheid en
van naïeve wonderlijkheid, doet ons denken aan de gedaanteverwisseling
van den Galischen Taliessin, die eveneens in een arend veranderde, en
wijst op die leer der zielsverhuizing, die zooals wij gezien hebben,
zoo sterk werkte op de verbeelding der Kelten.

Wij moeten thans eenige bijzonderheden voegen bij de schets der
opvolgende kolonisaties van Ierland, zooals die in het kort zijn
aangeduid door Tuan mac Carell.



De Nemediërs.


Zooals wij gezien hebben, waren de Nemediërs verwant aan de
Partholaniërs. Beiden waren afkomstig uit het geheimzinnige gebied
der dooden, hoewel latere Iersche verhalen, die trachtten een
verzoening tot stand te brengen tusschen die mythische opvatting
en het christendom, het deden voorkomen, alsof zij afstamden van
bijbelsche aartsvaders en aan aardsche landen zooals Spanje en Scythië
hun oorsprong te danken hadden. Beiden hadden voortdurend strijd te
voeren met de Fomoriërs, die volgens de latere legenden zeeroovers
van over de zee waren, maar die zonder twijfel godheden waren, die
de machten van duisternis en kwaad voorstelden. Er is geen legende
bekend, hoe de Fomoriërs in Ierland gekomen zijn en zij werden ook
nooit beschouwd als een geregeld deel der bevolking. Zij waren even oud
als de wereld zelf. Nemed vocht met het beste gevolg tegen hen in vier
groote gevechten, maar hij zelf stierf kort daarna aan de pest, die
ook tweeduizend van zijn volgelingen ten grave sleepte. De Fomoriërs
waren toen in staat hun oppermacht over Ierland te vestigen. Zij
hadden in die dagen twee koningen, Morc en Conann. De macht der
Fomoriërs had haar krachtigste versterking op het eiland Tory, dat
zijn woeste klippen en afgronden doet oprijzen uit den Atlantischen
Oceaan, in de nabijheid van Donegal--een geschikte woonplaats voor dat
ras, dat zoo rijk was aan geheimzinnigheid en afgrijselijkheid. Zij
hieven een vreeselijk drukkende schatting van het Iersche volk, en
wel tweederden van al de melk en tweederden van al de kinderen uit
het land. Ten slotte stonden de Nemediërs op. Onder aanvoering van
drie opperhoofden, landen zij op het eiland Tory, nemen de Toren van
Conann in, en Conann zelf sneuvelt door de hand van den Nemedischen
aanvoerder Fergus. Maar op dat oogenblik treedt Morc in het gevecht
op met een nieuwe troepenmacht, en jaagt de Nemediërs geheel op de
vlucht, die op een dertigtal na sneuvelen:



    "De mannen van Erin, zij togen ten strijde,
    Nadat de Fomoriërs kwamen,
    De zee verzwolg hen allen,
    Behalve driemaal tien."


        Gedicht van Eochy O'Flann, omstreeks 960 n.C.


De dertig overlevenden verlaten Ierland in wanhoop. Volgens de oudste
overlevering zijn zij allen omgekomen zonder nakomelingen achter te
laten, maar latere verhalen, die trachten uit al die mythen nuchtere
geschiedenis op te bouwen, stellen het voor, alsof één familie, die
van het opperhoofd Britan, zich in Groot Brittannië vestigde en hun
naam aan dat land schonk, terwijl twee andere na vele omzwervingen,
naar Ierland terugkeerden als de Firbolgs en het Volk van Dana.



De komst der Firbolgs.


Wie waren de Firbolgs, en welke rol hebben zij gespeeld in de Iersche
legenden? De naam schijnt te beteekenen: "Mannen van de Zakken,"
en in later tijden werd er een legende uitgedacht, om dien naam te
verklaren. Er werd verhaald, dat zij, na zich in Griekenland te hebben
gevestigd, door het volk van dat land onderdrukt werden, die hen aarde
lieten aantrekken van de vruchtbare valleien naar de rotsachtige
heuvels, zoodat zij daarvan beploegbaren grond konden maken. Zij
vervulden hun taak door middel van leeren zakken; maar ten laatste,
toen zij de onderdrukking moede geworden waren, maakten zij van hun
zakken booten met leder overtrokken, en zetten daarin koers naar
Ierland. Nennius echter zegt, dat zij uit Spanje kwamen, want volgens
hem waren al de verschillende rassen, die Ierland bewoond hebben,
oorspronkelijk uit Spanje, en "Spanje" is bij hem een rationalistische
vertaling van de Keltische woorden, die het Land der Dooden aanduiden
[77]. Zij kwamen in drie groepen, de Fir-Bolg, de Fir-Domnan en de
Galioin, die allen in het algemeen als Firbolg worden aangeduid. Zij
spelen geen groote rol in de Iersche mythologie, en hun schijnt een
zekere trek van slaafschheid en minderwaardigheid eigen te zijn.

Eén van hun koningen, Eochy [78] mac Erc, trouwde met Taltiu, of
Telta, de dochter van den koning der "Groote Vlakte," (het Land der
Dooden). Telta had een paleis in de stad, die nu naar haar Telltown
(eigenlijk Teltin) heet. Daar stierf zij, en daar werd zelfs nog in
de Middeleeuwen, een groote jaarlijksche bijeenkomst of jaarmarkt
ter harer eere gehouden.



De komst van het volk van Dana.


Wij komen thans tot verreweg de merkwaardigste en belangrijkste der
mythische overweldigers en volksplanters van Ierland, het Volk van
Dana. De naam, _Tuatha De Danann_, beteekent letterlijk "het volk van
den god, wiens moeder Dana is." Dana draagt somtijds ook een anderen
naam, en wel dien van Brigitta, een godin, die in het heidensche
Ierland in hooge eer werd gehouden, wier attributen in de legenden
grootendeels overgebracht zijn op de Christelijke Heilige Brigitta
uit de zesde eeuw. In Gallische opschriften vindt men haar naam ook
wel als "Brigindo" en in Britsche opschriften komt deze voor als
"Brigantia." Zij was de dochter van het hoogste opperhoofd van het
Volk van Dana, den god Dagda "Den Goeden." Zij had drie zoons, van wie
men vertelt, dat zij gemeenschappelijk een eenigen zoon hadden, Eene
genaamd--wat beteekent "Kennis" of "Poëzie" [79]. Men mag dus zeggen,
dat Eene de god was, wiens moeder Dana was, en het ras, waaraan zij
haar naam schonk, waren de duidelijkste vertegenwoordigers, die wij
in Iersche mythen hebben van de machten van Licht en Kennis. Men zal
zich herinneren, dat Tuan mac Carell alleen aan het Volk van Dana
onder al die mythische rassen den naam van "goden" had gegeven. Toch
komen zij niet als goden voor in den vorm waarin de Iersche legenden
omtrent hen tot ons zijn gekomen. De invloed van de christelijke
opvattingen bracht hen terug tot den rang van feeën, of vereenzelvigde
hen met gevallen engelen. Zij werden door de afstammelingen van Miled
overwonnen, die worden gedacht als een volkomen menschelijk ras,
en die een aantal betrekkingen van liefde en oorlog met hen hadden
tot in latere tijden. Toch is ook in de latere legenden het Volk
van Dana bekleed met een zekeren luister en met groote verheffing,
die herinnert aan den hoogen rang, waarvan zij waren afgedaald.



De populaire opvattingen en die der Barden.


Men mag echter niet over het hoofd zien, dat de populaire opvatting
der godheden, van Dana afgestamd, waarschijnlijk ten allen tijde iets
anders was dan die der barden en Druïden, of met andere woorden dan
de scholastieke opvatting. Deze laatsten toch stelt hen, zooals wij
zullen zien, voor als de godheden, die over wetenschap en poëzie
heerschen. Dit is geen populaire voorstelling; zij is het product
der Keltische, Arische verbeelding, zooals die is ingegeven door een
zuivere verstandelijke opvatting. Het lagere volk, dat grootendeels
het megalithische element onder de bevolking vertegenwoordigde,
blijkt hun godheden als aardsche machten te hebben opgevat--_dei
terreni_, zooals zij uitdrukkelijk genoemd worden in het "Boek van
Armagh" uit de achtste eeuw [80]--die niet heerschen over wetenschap
en poëzie, maar veeleer over den landbouw, die toezicht houden over de
vruchtbaarheid van land en water, en hun woonplaats hebben in heuvelen,
rivieren en meren. In de litteratuur der barden is de Arische opvatting
overheerschend; de andere opvatting vindt men in tallooze volksverhalen
en populaire gebruiken; doch het ligt in den aard der zaak, dat
in elk geval op zich zelf de beide opvattingen voor een groot deel
ineengeweven en in elkander zijn doorgedrongen--zoodat er geen scherpe
scheidingslijn tusschen beide opvattingen in oude tijden kon worden
getrokken, en die scheiding thans in het geheel niet meer mogelijk is.



De schatten van het volk van Dana.


Tuan mac Carell zegt, dat zij "uit den hemel" in Ierland zijn
gekomen. Dit is in de latere overlevering geweven tot een verhaal,
dat leert, hoe zij afkomstig waren uit vier groote steden, wier
namen zelf het feeënrijken verdichting ademen--Falias, Gorias,
Fincas en Murias. Hier leerden zij wetenschap en ambachten van
groote wijzen, van wie er in iedere stad één op den troon zat, en
uit iedere stad brachten zij een tooverschat mede. Uit Falias was de
steen afkomstig, de _Lia_ Fail, of Steen van het Noodlot, genaamd,
waarop de Opperkoningen van Ierland stonden, als zij gekroond werden,
en die geacht werd de verkiezing van een wettigen vorst te bevestigen
door onder hem te bulderen, als hij daarop plaats nam. De werkelijke
steen, die gebruikt werd bij de inhuldiging van een vorst, bestond
sinds onheugelijke tijden te Tura en werd van daar in het begin der
zesde eeuw naar Schotland gezonden voor de kroning van Fergus den
Groote, den zoon van Erc, die zijn broeder Murtagh mac Erc, den koning
van Ierland vroeg, dien ter leen te mogen hebben. Een oude profetie
hield in, dat overal waar die steen was, een koning van het Schotsche
(d.i. Iersch-Milesische) ras zou regeeren. Dit is de beroemde Steen
van Scone, die nooit meer in Ierland terug kwam, maar door Eduard
I in 1297 naar Engeland werd vervoerd, en nu de kroningssteen is in
de Westminster-Abdij. En de oude profetie is niet valsch gebleken,
daar door de Stuarts en Fergus mac Erc de afstamming der Britsche
koninklijke familie van de historische koningen van het Milesische
Ierland kan worden gevolgd.

De tweede schat van het Volk van Dana was het onoverwinnelijke zwaard
van Lugh met den langen Arm, van wien wij later zullen hooren, en
dat zwaard kwam uit de stad Gorias. Uit Finias kwam een tooverspeer
en uit Murias de Groote Ketel van den Dagda, die de eigenschap had,
een menigte mannen te kunnen voeden zonder dat hij ooit leeg werd.

Met die bezittingen kwam het Volk van Dana, volgens de lezing in het
"Boek der Invallen" gegeven, in Ierland.



Het volk van Dana en de Firbolgs.


Zij werden in een tooverwolk naar Ierland gedreven, en verschenen
het eerst in Westelijk Connacht. Toen de wolk optrok, ontdekten de
Firbolgs hem in een kamp, dat zij reeds te Moyrein hadden versterkt.

De Firbolgs zonden nu één van hun krijgslieden uit, Sreng genaamd,
om met de geheimzinnige aankomelingen een onderhoud te hebben; en
het Volk van Dana van hun kant, zonden een krijgsman, Bres genaamd,
om hen te vertegenwoordigen. De beide afgevaardigden beschouwden met
groote belangstelling elkanders wapenen. De speren van het Volk van
Dana, waren, naar ons wordt medegedeeld, licht en van scherpe punten
voorzien; die der Firbolgs waren zwaar en stomp. De blijkbare bedoeling
van de legende is, om hier de macht der wetenschap tegenover die der
ruwe kracht te stellen, en wij worden hier herinnerd aan de Grieksche
mythen van den strijd der Olympische goden met de Titanen.

Bres stelde den Firbolg Sreng voor, dat de beide rassen Ierland
gelijkelijk onder elkander zouden verdeelen, en zich zouden vereenigen,
om hen tegen alle toekomstige indringers te verdedigen. Daarop
verwisselden zij hun wapenen, en keerde ieder naar zijn eigen kamp
terug.



De eerste slag by Moytura.


De Firbolgs kwamen echter niet onder den indruk van de grootere
voortreffelijkheid van het volk van Dana, en besloten hun aanbod af
te slaan. Zij werden toen handgemeen op de Vlakte van Moytura [81],
in het Zuiden van het Graafschap Maye, in de nabijheid van de plaats,
die nu Cong heet. De Firbolgs werden aangevoerd door hun koning,
mac Ere, en het volk van Dana door Nuada met de Zilveren Hand, die
zijn naam ontleende aan een ongeluk in dien strijd. Men verhaalt
toch, dat zijn hand in het gevecht werd afgehakt, en één der bekwame
handwerkslieden, waaraan de gelederen van het volk van Dana zoo rijk
waren, maakte voor hem een nieuwe hand van zilver. Door hun magische
en heelkundige gaven won het Volk van Dana den slag en de koning
der Firbolgs sneuvelde. Maar er werd toen een billijke overeenkomst
gesloten: aan de Firbolgs werd de provincie Connacht als grondgebied
toegekend, terwijl het Volk van Dana het overige deel van Ierland in
bezit nam. Tot zelfs in de zeventiende eeuw ontdekte de kronykschrijver
Mac Firbis, dat een aantal bewoners van Connacht hun afstamming terug
voerden tot diezelfde Firbolgs. Waarschijnlijk waren zij werkelijk
een historisch ras, en het is niet onmogelijk, dat de strijd tusschen
hen en het Volk van Dana een stuk werkelijke geschiedenis is geweest,
dat omgeven is met enkele mythische trekken.



Het verdrijven van koning Bres.


Nuada met de Zilveren Hand zou nu de heerscher over het Volk van Dana
geweest zijn, maar zijn verminking verbood dit, daar geen misvormd man
koning van Ierland mocht zijn. Daarom kozen zij Bres, die de zoon was
van een vrouw uit dat volk, Eri genaamd, maar wiens vader onbekend
was, om in zijn plaats over hen te heerschen. Dit was niet dezelfde
Bres, die als afgevaardigde met de Firbolgs had onderhandeld, en die
gesneuveld was in den slag bij Moytura. Doch Bres had, hoewel hij
sterk was en schoon te aanschouwen, niet de gave als heerscher, immers
niet alleen liet hij toe, dat de vijand van Ierland, de Fomoriërs,
hun onderdrukking en hun schatting in het land weer opnieuw begonnen,
maar ook legde hij zelf zijn onderdanen hooger belastingen op; daarbij
was hij zóó gierig, dat hij hoofden en edelen of hofspelers geen
gastvrijheid verleende. Gebrek aan milddadigheid en gastvrijheid werd
altijd gerekend onder de ergste ondeugden van een Iersche vorst. Men
verhaalt nu, dat op zekeren dag de dichter Corpre aan zijn hof kwam,
die gehuisvest werd in een kleine, donkere kamer zonder vuur of
huisraad, waar hem na een lang vertoef drie droge koeken zonder ale
werden voortgezet. Om zich te wreken vervaardigde hij een satiriek
versje op zijn vrekkigen gastheer:


    "Zonder voedsel, snel bediend,
    Zonder koemelk, waarvan een kalf kan groeien,
    Zonder woonplaats voor een man te gebruiken in den duisteren
                                                            nacht,
    Zonder middelen om een gezelschap van barden te onthalen,--
    Moge Bres in dien toestand verkeeren."


In Ierland onderstelde men, dat een dichterlijke satire een soort
tooverkracht bezat. Koningen waren er bang voor, zelfs ratten konden
er door worden uitgeroeid [82]. Dit versje van Corpre werd met
groot vermaak onder het volk herhaald, en Bres was genoodzaakt zijn
koningschap neer te leggen. Men zegt, dat dit de eerste satire was,
die in Ierland werd vervaardigd. Tevens werd Nuada, omdat hij zijn
zilveren hand had gekregen door de vaardigheid van zijn geneesheer
Diancecht, of omdat, zooals een andere lezing der legende zegt, een
veel grootere heelkundige, de zoon van Diancecht, gezorgd had, dat
de echte hand weer aan de stomp vastgroeide, in plaats van Bres tot
koning gekozen. De laatste begaf zich nu in toorn en wrok naar zijn
moeder Eri, en smeekte haar hem raad te geven en hem op de hoogte te
brengen van zijn afkomst. Eri vertelde hem toen, dat zijn vader Elatha
was, een koning der Fomoriërs, die in het geheim van over zee bij
haar was gekomen, en die haar bij zijn vertrek een ring had gegeven,
met het verzoek, dien nooit aan iemand te geven, behalve aan hem, aan
wiens vinger hij zou passen. Zij haalde nu den ring te voorschijn,
en deze paste aan den vinger van Bres, die daarop met haar afdaalde
naar het strand, waar de Fomorische minnaar geland was; daarna zeilden
zij te zamen naar het land van zijn vader.



De tyrannie der Fomoriërs.


Elatha herkende den ring, en gaf zijn zoon een leger, om daarmede
Ierland te heroveren, terwijl hij hem bovendien wegzond om verdere hulp
te zoeken bij den grootsten der Fomorische koningen, Balor. Deze had
den bijnaam van "met het kwade oog", omdat de blik van zijn ééne oog
als een bliksemflits hem kon treffen, op wien hij in woede neerzag. Hij
was toen echter reeds zóó oud en zwak, dat het groote ooglid neerhing
over het doodaanbrengende oog, en door zijn manschappen met touwen
en takels moest worden opgetild zoo dikwijls het oogenblik was
aangebroken, dat hij het op zijn vijanden moest slaan. Nuada kon
hem evenmin het hoofd bieden als Bres dit tijdens zijn regeering
had kunnen doen; en het land zuchtte nog steeds onder den druk der
Fomoriërs en verlangde smachtend naar een kampioen en verlosser.



De komst van Lugh.


Nu treedt een nieuwe figuur in de mythe op, en wel niemand anders dan
Lugh, de zoon van Kian, de Zonnegod bij uitnemendheid in het geheele
gebied der Kelten, wiens naam wij nog thans kunnen terugvinden in een
aantal historische plaatsnamen op het vasteland van Europa [83]. Om
zijn verschijning te verklaren, moeten wij voor een oogenblik de
mededeelingen der oude handschriften, die hier onvolledig zijn, op
zijde zetten, en die moeten worden aangevuld door een verhaal, dat
in den volksmond is blijven leven, en zelfs eerst in de negentiende
eeuw uit dien volksmond is opgevangen door den bekenden Ierschen
oudheidkundige, O'Donovan [84]. In dit verhaal uit den volksmond zijn
de namen Balor en die van zijn dochter Ethlinn (de laatste in den
vorm "Ethnea") bewaard gebleven, behalve nog sommige andere mythische
personen, maar dien van den vader van Lugh vindt men nog flauw terug in
Mac-Kineely; de naam van Lugh zelf is vergeten geraakt, en de dood van
Balor is medegedeeld op een wijze, die niet in overeenstemming is met
de oude mythe. In het verhaal, zooals wij het hier weergeven, zijn de
oude namen en de mythische omtrekken bewaard gebleven, maar, waar dit
noodig was, aangevuld uit de volksoverlevering, waaruit die moderne
trekken zijn weggelaten, die niet te verzoenen zijn met de mythe.

Het verhaal luidt dan, dat Balor, de koning der Fomoriërs, in een
Druïdische voorspelling gehoord had, dat hij door zijn kleinzoon
zou worden gedood. Zijn eenig kind was een nog zeer jong meisje,
Ethlinn genaamd. Om dan dat noodlot te ontkomen liet hij haar, evenals
Acrisios, de vader van Danaë, in de Grieksche mythe, opsluiten in
een hoogen toren, dien hij had laten bouwen op een steilen landtong,
de Tor Mor, op het eiland Tory. Hij stelde het meisje onder bewaking
van twaalf oude vrouwen, die streng moesten toezien, dat zij nooit het
gelaat van een man te zien kreeg, of dat zij zelfs ooit zou ontdekken,
dat er wezens bestonden van een ander geslacht dan het vrouwelijke. In
die afzondering groeide Ethlinn--zooals alle in afzondering gehouden
prinsessen het geval is--op tot een maagd van onovertroffen schoonheid.

Het geval wilde nu, dat er op het vasteland drie broeders waren, Kian,
Sawan, en Goban, de smid, de groote wapensmid en kunstenaar in de
Iersche mythen, die overeenkomt met een dergelijke persoonlijkheid in
de Germaansche mythologie. Kian had een tooverkoe, die zóó overvloedig
melk gaf, dat iedereen verlangde die koe te bezitten, en hij verplicht
was, haar streng te bewaken.

Balor besloot zich van die koe meester te maken. Op zekeren dag kwam
Kian en Sawan naar de smidse, om wapenen voor zich te laten maken, voor
welk doel zij prachtig staal medebrachten. Kian ging de smidse binnen
en droeg Sawan de zorg voor de koe op. Nu kwam Balar ten tooneele,
na de gestalte te hebben aangenomen van een roodharigen jongen,
en vertelde Sawan, dat hij de broeders in de smidse beluisterd had,
terwijl zij een plan smeedden, om al het prachtige staal voor hun
eigen zwaarden te gebruiken, en niets dan gemeen staal voor het zwaard
van Sawan over te laten. Deze gaf nu in groote woede den halster in
handen van den jongen en stormde de smidse in, om dit misdadige plan
te verhinderen. Onmiddellijk voerde Balor de koe weg en sleepte haar
over zee naar het eiland Tory.

Kian besloot nu, zich op Balor te wreken, en won daartoe den raad in
van een Druïde priesteres, Birog genaamd. Na zich in vrouwenkleeren te
hebben gekleed, werd hij door tooverbezweringen over de zee gedreven,
waar Birog, die hem vergezelde, het tegenover de bewaaksters van
Ethlinn deed voorkomen, dat zij twee edele vrouwen waren, op het strand
geworpen, toen zij voor een man vluchtten, die haar wilde ontvoeren,
en om een schuilplaats smeekte. Zij werden toegelaten; Kian vond
de gelegenheid toegang te krijgen tot prinses Ethlinn, terwijl de
vrouwen door Birog in een diepen tooverslaap werden gebracht, en toen
zij ontwaakten, waren Kian en de Druïden-priesteres verdwenen zooals
zij gekomen waren. Maar Ethlinn had Kian haar liefde geschonken, en
spoedig ontdekten haar bewaaksters, dat zij zwanger was. Daar zij den
toorn van Balor vreesden, trachtten de oude vrouwen haar te overtuigen,
dat de geheele gebeurtenis slechts een droom was, en spraken er niet
meer over, maar na verloop van tijd beviel Ethlinn van drie zoons.

Het bericht van die gebeurtenis bereikte Balor, en vol woede en
vrees beval hij, dat de drie kinderen moesten verdronken worden
in een maalstroom aan de Iersche kust. De boodschapper, die met die
opdracht werd belast, rolde de kinderen in een laken, maar toen hij ze
naar de bepaalde plaats droeg, liet de speld waarmede het laken was
dichtgemaakt, los, waardoor één der kinderen er uit viel en in een
kleine baai terecht kwam, die nog ten huidigen dage Port na Delig,
of de Haven van de Speld genoemd wordt. De beide andere werden,
zooals bedoeld was, verdronken, en de bediende bracht het bericht,
dat hij zijn zending had volbracht.

Maar het kind, dat in de baai was gevallen, werd door de
Druïden-priesteres bewaakt, die het dreef naar de woning van zijn
vader Kian; deze gaf het ter opvoeding aan zijn broeder den smid,
welke het kind zijn eigen ambacht onderwees en hem in alle soorten van
ambacht en handenarbeid bekwaam maakte. Dit kind was Lugh. Toen hij
opgegroeid was tot een jongeling, plaatste hem het Volk van Dana onder
de hoede van Duach, "Den duisteren," den koning der Groote Vlakte (het
Tooverland, of het "Land der Levenden," wat tevens het Land der Dooden
is), en daar bleef hij totdat hij den mannelijken leeftijd had bereikt.

Lugh was natuurlijk degeen, die bestemd was het Volk van Dana uit
zijn slavernij te verlossen. Zijn komst wordt medegedeeld in een
verhaal, dat de Zonne-attributen van algeheele macht naar voren
brengt, en hem evenals Apollo doet kennen als de godheid, die het
bestuur heeft over alle menschelijke kennis en alle bekwaamheid op
het gebied van kunst en geneeskunde. Hij kwam, zoo wordt verhaald,
om zich in den dienst te stellen van Nuada met den Zilveren Hand,
en toen de portier van het koninklijke paleis van Tara hem vroeg,
wat voor werk hij kon doen, antwoordde hij, dat hij timmerman was.

"Wij hebben geen timmerman noodig", zeide de portier; "wij hebben
een uitstekenden timmerman in den persoon van Luchta, den zoon
van Luchad". "Ik ben ook smid", zeide Lugh. "Wij hebben al een
voortreffelijken smid", zeide de portier. "Maar ik ben ook een
krijgsman", zeide Lugh. "Wij hebben er geen noodig, zeide de portier,
"zoolang wij Ogma hebben". Lugh gaat voort al de beroepen en kunsten
te noemen, die hij maar kan bedenken--hij is dichter, harpspeler, een
man van wetenschap, een geneesheer, een keukenmeester, en zoo voort,
waarbij hij telkens ten antwoord krijgt, dat iemand van uitstekende
bekwaamheid in die kunst reeds aan het hof van Nuada in betrekking
is. "Vraag dan den koning", zeide Lugh, "of hij ook iemand in zijn
dienst heeft, die volleerd is in ieder van die kunsten, en als dit het
geval is, zal ik hier niet langer blijven, en niet trachten het paleis
binnen te komen". Daarop wordt Lugh aangenomen, en hem de bijnaam
Ildánach gegeven, wat beteekent "De man van Alle Ambachten" de Vorst
van alle Wetenschappen; terwijl een andere naam, dien hij gewoonlijk
droeg, Lugh Lamfada was, of Lugh met den Langen Arm. Wij worden hier,
zooals de Jubainville opmerkt, herinnerd aan de Gallische god, dien
Caesar vereenzelvigt met Mercurius, "den uitvinder van alle kunsten",
en voor wien de Galliërs een aantal standbeelden hadden opgericht. De
Iersche mythe vult die nader aan en noemt ons den Keltischen naam
van die godheid.

Toen Lugh uit het Land der Levenden kwam, bracht hij een aantal
toovergeschenken mede. Daaronder waren de Boot van Mananan, de zoon
van Lir den Zeegod, welke boot de gedachten van den mensch kende en
overal heen kon reizen, waar zij wilde, en het paard van Mananan,
dat zoowel over land als over zee kon gaan, en een vreeselijk zwaard,
dat _Fragarach_ ("De Antwoordgever") heette, en de gave bezat van
door ieder harnas heen te snijden. Zoo toegerust, kwam hij eens in een
vergadering van opperhoofden van het Volk van Dana, die samengekomen
waren om hun schatting te betalen aan de afgevaardigden der Fomorische
onderdrukkers; en toen die opperhoofden hem zagen, leek het hun alsof
zij, zooals verhaald wordt, de opkomst van de zon waarnamen op een
drogen zomerochtend. In plaats van de schatting te betalen, vielen zij
onder aanvoering van Lugh de Fomoriërs aan, die allen op negen man
na sneuvelden, welke teruggezonden werden om Balor mede te deelen,
dat het Volk van Dana hem tartte en in het vervolg geen schatting
meer wilde betalen. Balor maakte zich toen gereed voor den strijd en
beval zijn veldheeren, om als zij het Volk van Dana hadden overwonnen,
het eiland door kabels aan hun schepen te bevestigen en het een heel
eind in noordelijke richting te sleepen naar het Fomorische gebied
van ijs en duisternis, waar het hen niet langer zou hinderen.



De tocht van de zonen van Turenn.


Lugh van zijn kant, maakte zich eveneens gereed voor den beslissenden
strijd; maar om zich van de overwinning te verzekeren, had hij nog
eenige magische voorwerpen noodig, en die moesten nog verkregen
worden. Het verhaal, hoe die voorwerpen werden opgespoord, waarbij
ons ook nog de dood van Kian, den vader van Lugh wordt vermeld, is
één der merkwaardigste en kostelijkste vertelsels onder de Iersche
legenden en vormde één van een drietal mythen, die tot den bloem der
Iersche verdichtselen kan gerekend worden. [85]

Kian, zoo luidt het verhaal, was door Lugh naar het Noorden gezonden,
om de strijdbare mannen van het Volk van Dana in Ulster op te roepen
teneinde deel te nemen aan den strijd tegen de Fomoriërs. Op weg,
bij het overtrekken van de vlakte van Murthemney, bij Dundalk, komt
hij drie broeders tegen, Brian, Iuchar en Iucharba, zonen van Turenn,
tusschen wier geslacht en dat van Kian een bloedveete bestond. Hij
tracht te ontkomen door zich in een varken te veranderen en zich
bij een kudde te voegen, die in de vlakte huist, maar de broeders
ontdekken hem en Brian wondt hem door een speerworp. Kian, die weet,
dat zijn einde nabij is, vraagt toestemming om zich, vóór dat hij
gedood wordt, weer in menschelijke gedaante te veranderen. "Ik wil
liever een man dan een varken dooden," zegt Brian, die verreweg de
voornaamste rol speelt in alle avonturen der broeders. Daarop staat
Kian in menschengedaante vóór hen, terwijl het bloed, door Brians speer
vergoten, uit zijn borst vloeit. "Ik heb u verschalkt," roept hij uit,
"want als gij een varken hadt gedood, hadt gij slechts den bloedprijs
van een varken behoeven te betalen, maar nu moet gij den bloedprijs
van een man betalen; er is nooit grootere bloedprijs geweest dan die,
welken gij moet betalen; en de wapens waarmede gij mij doodt zullen
het vertellen aan den wreker van het bloed."

"Dan zult gij zonder eenige wapens gedood worden," zegt daarop Brian,
en hij en zijn broeders steenigen hem en begraven hem in den grond
ter mansdiepte.

Maar toen Lugh kort daarop dien weg langs ging, schreeuwden de steenen
in de vlakte luide en vertelden hem over den moord op zijn vader door
de hand van de zonen van Turenn. Hij graaft het lichaam op en keert
naar Tara terug, na wraak te hebben gezworen. Hier beschuldigt hij de
zonen van Turenn tegenover den Opperkoning, en krijgt de toestemming
hen ter dood te doen brengen of den losprijs te noemen, waarvoor
hij dat vonnis wil herroepen. Lugh kiest den losprijs, en hij noemt
de volgende, waarbij hij dingen van groote waarde, die alleen onder
ongehoorde moeilijkheden te verwerven zijn, onder de namen van gewone
voorwerpen verbergt: drie appels, een varkenshuid, een speer, een
wagen met twee paarden, zeven zwijnen, een jachthond, een braadspit en
ten slotte eischt hij, dat zij boven op een heuvel drie kreten laten
hooren. De broeders verbinden zich, de boete te betalen, en daarna
verklaart Lugh de beteekenis er van. De drie appels zijn die, welke
groeien in den Tuin van de Zon; de varkenshuid is een tooverhuid, die
iedere wonde heelt en ook iedere ziekte geneest, als zij op den lijder
kan worden gelegd, zij is in het bezit van den koning van Griekenland;
de speer is een tooverwapen in het bezit van den koning van Perzië
(die namen zijn natuurlijk slechts fantaisienamen voor plaatsen in de
geheimzinnige feeënwereld); de zeven zwijnen behooren aan koning Asal
van de Goude Pilaren, en al heeft men ze iederen avond geslacht en
opgegeten, men vindt ze den volgenden dag weder in hun geheel terug;
het spit behoort aan de zeenimfen van het verzonken eiland Finchory;
en de drie kreten moet men doen hooren op den heuvel van een woesten
krijgsman, Mochaen, die met zijn zonen de gelofte heeft afgelegd, dat
zij iedereen zullen beletten zijn stem op dien heuvel te verheffen. Het
is een bijna onuitvoerbare taak, zelfs maar één van die werken te
volvoeren, en de broeders moesten ze alle volbrengen, voor dat zij
zich konden bevrijden van de schuld en de straf voor den dood van Kian.

Het verhaal loopt dan verder, hoe de zonen van Turenn met ontzaglijken
moed en met de grootste scherpzinnigheid één voor één al hun
opdrachten vervullen, maar als zij alle volbracht zijn behalve het
verwerven van het braadspit en het doen hooren der drie kreten op
den heuvel van Mochaen, zorgt Lugh door middel van tooverkunsten, dat
vergeetachtigheid over hen valt, en zij keeren met hun schatten naar
Ierland terug. Juist deze, in het bijzonder de speer en de varkenshuid,
zijn het, die Lugh noodig heeft om hem tegen de Fomoriërs te helpen;
maar zijn wraak is niet volkomen, en na de schatten verkregen te
hebben, herinnert hij de broeders er aan, dat er nog enkele werken
moeten vervuld worden. Zij beginnen nu, ten zeerste terneergeslagen,
te begrijpen, dat zij zijn voor den gek gehouden, en zij gaan droevig
heen, om, als zij kunnen, het overige van den bloedprijs meester te
worden. Na langen tijd te hebben rondgezworven, blijkt het hun, dat
het eiland Finchory niet boven, maar onder de zee is gelegen. Brian
gaat in een magische waterkleeding naar beneden, ziet de driemaal
vijftig nimfen in haar paleis, en pakt het gouden braadspit van haar
haard. De taak op den heuvel van Mochaen is de laatste, die nog moet
worden volbracht. Na een wanhopig gevecht, dat eindigt met het dooden
van Mochaen en zijn zonen, verheffen de broeders, doodelijk gewond, hun
stemmen in drie zachte kreten, en zoo is de bloedprijs betaald. Zij
zijn echter nog in leven als zij in Ierland terugkeeren, en hun
bejaarden vader Turenn smeekt Lugh, hem de tooverhuid van het varken
te leenen, om ze te genezen, maar de onverzoenlijke Lugh weigert dit,
en de broeders en hun vader sterven tezamen. Zoo eindigt het verhaal.



De tweede slag bij Moytura.


De tweede slag bij Moytura had plaats in een vlakte in het noorden
van het graafschap Sligo, dat de aandacht trekt door het aantal
grafmonumenten, die daar nog altijd verspreid liggen. De eerste
slag was natuurlijk dien welken het Volk van Dana met de Firbolgs
had geleverd, en het daar bedoelde Moytura lag veel zuidelijker in
het graafschap Mayo. Het gevecht tegen de Fomoriërs wordt verhaald
met een verwonderlijken rijkdom van de vreemdste gebeurtenissen. De
ambachtslieden van het Volk van Dana, Goban de smid, Credné, de
smeedkunstenaar (of goudsmid) en Luchta, de timmerman, herstellen
voortdurend de gebroken wapens van het Volk van Dana met magischen
spoed--drie slagen van Gobans hamer maken een speer of een zwaard,
Luchta slingert er een handvat tegen aan, dat dadelijk vast blijft
zitten, en Credné werpt er met zijn tang de klinknagels heen, zoo
vlug als hij ze kan maken, en zij vliegen op hun plaats. De gewonden
worden geheeld door de tooverhuid. De vlakte weerklinkt van het geraas
van den strijd:

"Vreeselijk was de donder, die over het slagveld rolde; de kreten der
krijgslieden, het breken der schilden, het flikkeren en kletteren van
de zwaarden, van de rechte zwaarden met ivoren gevesten, de muziek
en de harmonie der geworpen werpspiesen, en het suizen van speren en
lansen" [86].



De dood van Balor.


De Fomoriërs brengen hun kampioen Balor naar voren, voor wiens
vreeselijk oog Nuada met de Zilveren Hand en anderen van het Volk
van Dana bezwijken. Maar Lugh maakte gebruik van de gelegenheid,
dat het ooglid van vermoeidheid neerviel en naderde Balor tot op
korten afstand, en zoodra dat ooglid weer in de hoogte ging wierp hij
in het oog een grooten steen, die in zijn hersens doordrong, zoodat
Balor, zooals de profetie had voorspeld dood ter neder lag, door zijn
kleinzoon getroffen. Toen werden de Fomoriërs totaal verslagen, en
er wordt geen melding van gemaakt, dat zij ooit weer eenigen invloed
in Ierland verkregen of daarvan een eenigszins uitgebreid terrein
plunderden. Lugh, de Ildánach, werd toen op den troon geplaatst,
die te voren door Nuada was bezet, en de mythe van de overwinning
van den zonneheld over de macht van duisternis en van geweld is
hiermede voltooid.



De harp van den Dagda.


Wij zullen hier een aardig verhaal inlasschen, dat betrekking heeft
op de macht, die het Volk van Dana kon uitoefenen door de betooverende
uitwerking der muziek. Voordat de Fomoriërs op de vlucht gejaagd waren,
hadden zij den harpspeler van den Dagda gevangen genomen en voerden
dien met zich mede. Lugh, de Dagda en de krijgsman Ogma volgden hen
en kwamen zonder dat men hen herkende, in de feestzaal van het kamp
der Fomoriërs. Daar zagen zij de harp aan den muur hangen. De Dagda
riep haar aan, en onmiddellijk vloog zij in zijn handen, op haar weg
negen mannen der Fomoriërs doodend. De aanroeping van den Dagda is
eigenaardig, en ongemeen raadselachtig:

"Kom, appelzoete murmelaar", zoo roept hij, "kom raam van harmonie
met vier hoeken, kom Zomer, kom Winter, uit de monden der harpen en
zakken en fluiten" [87].

De toespeling op de jaargetijden wijst op de eigenaardigheid bij
de Indische muziek om bepaalde muzikale wijzen te gebruiken bij
verschillende jaargetijden (en zelfs bij verschillende uren van
den dag) en doet eveneens denken aan de Egyptische legende, die
besproken wordt door Burney in zijn "Geschiedenis der Muziek", waar
de drie snaren van de lier geacht werden overeen te komen met de drie
jaargetijden, lente, zomer en winter [88].

Toen de Dagda de harp in zijn bezit had, zoo luidt het verhaal verder,
speelde hij daarop de "drie edele tonen", die iedere grootmeester
op de harp moet beheerschen, en wel den Toon der Klacht, die alle
hoorders deed weenen, den Toon van het Lachen, die hen vroolijk maakte,
en den Toon van den Slaap, of Lullaby, die allen in een diepen slaap
dompelde. En onder de bedekking van dien slaap sloop de kampioen van
het Volk van Dana naar buiten en ontsnapte. Wij merken hierbij op,
dat in de geheele legendenlitteratuur van Ierland bekwaamheid in de
muziek, welke kunst een invloed uitoefent, die het meest gelijkt op
die van een geheimzinnige toovermacht of van een gave der feeën, het
prerogatief is van het Volk van Dana en hun afstammelingen. Zoo wordt
in de "Samenspraak der Ouden", een verzameling sprookjes omstreeks de
dertiende of veertiende eeuw vervaardigd, St. Patrick in aanraking
gebracht met een minnezanger Cascorach, "een schoonen jongeling met
gekrulde haren en donkere wenkbrauwen", die een zóó zoete melodie
speelt, dat de heilige en zijn gevolg in slaap vallen. Volgens het
verhaal was Cascorach de zoon van een minnezanger uit het Volk van
Dana. De schrijver van St. Patrick, Brogan merkt op: "Gij gaaft
ons daar een heerlijk staaltje van uw kunst". "Het zou werkelijk
goed zijn", zeide St. Patrick, als er niet een klank in was van de
tooverij eener fee, die het verpest; was dit niet het geval, dan
zou niets meer dan dit overeenkomen met een hemelsche harmonie. [89]
Sommige van de schoonste der oude Iersche volksmelodieën,--b.v. de
_Coulin_--zijn volgens de overlevering door sterfelijke harpspelers
afgeluisterd bij de feesten der Feeën.



Namen en karaktertrekken van de godheden van het Volk van Dana.


Wij zullen dit verhaal der verovering door het Volk van Dana
besluiten met een overzicht van de voornaamste goden van het Volk
van Dana en van hun attributen, welk overzicht van groot nut zal
zijn voor de lezers der volgende bladzijden. Het beste ons bekende
overzicht is dat, wat gevonden wordt in de "Critische geschiedenis
van Ierland", door Standish O'Grady [90]. Dit werk is niet minder
merkwaardig om zijn critisch inzicht--het werd in 1881 uitgegeven,
toen men nog weinig hoorde van een wetenschappelijke beoefening der
Keltische mythologie--dan om de diep-poëtische verbeeldingskracht,
die nauw verwant was aan die van de dichters der oude mythen zelf,
waardoor doode vormen uit het verleden opstaan en door den adem des
levens worden opgewekt. De groote lijnen, waarin O'Grady de typische
karaktertrekken der hoofdpersonen in den cyclus van Dana heeft
geschetst, vereischen in onzen tijd nauwelijks eenige verbetering,
en zijn voor ons bij het hier volgende overzicht van groot nut geweest.



De Dagda.


De Dagda Mor was de vader en het opperhoofd van het Volk van
Dana. Er is aan hem en aan zijn optreden het denkbeeld van grootheid
verbonden. In den tweeden slag bij Moytura vellen zijn slagen geheele
rijen van den vijand, en als hij zijn speer op marsch laat slepen,
trekt deze een vore in den grond als de gracht, die de grens van een
provincie aanwijst. In enkele verhalen omtrent die godheid is een
element van zonderlingen humor aanwezig. Als de Fomoriërs hem voedsel
geven bij zijn bezoek aan hun kamp, worden de pap en de melk in een
grooten kuil in den grond gestort, en hij eet die met een lepel,
die zóó groot is, zooals verhaald wordt, dat een man en een vrouw er
samen in kunnen liggen. Met dien lepel schrapt hij den kuil uit, als
de pap op is en met de grootste onverschilligheid laat hij de aarde
en het grove zand door zijn keel loopen. Wij hebben reeds gezien,
dat hij zooals het geheele Volk van Dana een meester is in de muziek,
en tevens volleerd in alle magische kunsten, terwijl hij daarbij een
harp bezit, die op zijn roep door de lucht komt vliegen. "De neiging,
om leven toe te kennen aan levenlooze dingen is duidelijk merkbaar
in de Homerische litteratuur, maar oefent een veel grooteren invloed
uit in de mythologie van dit land. De levende, vlugge speer van Lugh;
het tooverschip van Mananan; het sprekende zwaard van Cuchulain; de
Lia Fail, de Steen van het Noodlot, die van vreugde loeide onder den
voet van wettige koningen; de golven van den oceaan, die van woede
en smart bulderden, als die koningen in gevaar waren; de wateren
van de Avon Dia, die uit vrees bleven stilstaan bij het vreeselijk
tweegevecht tusschen Cuchulain en Ferdia: die alle zijn slechts enkele
uit vele voorbeelden [91]. Een legende van lateren tijd verhaalt ons,
hoe eens bij den dood van een groot geleerde alle boeken in Ierland
van de boekenplanken op den vloer vielen.



Angus Og.


Angus Og (Angus de Jonge), de zoon van den Dagda, verwekt bij Boanna
(de rivier bij Boyne) was de Iersche liefdegod. Men dacht zich zijn
paleis te New Grange, aan de Boyne. Ook stelde men zich de vier
schitterende vogels, die voortdurend boven zijn hoofd zweefden voor,
als zijn kussen, die in die lieflijke gedaante gematerialiseerd werden,
en als deze zongen, ontsprong de liefde in de harten van jongelingen
en en meisjes. Eens werd hij smoorlijk verliefd op een meisje, dat
hij in den droom had gezien. Hij vertelde de oorzaak van de ziekte,
die daarvan het gevolg was, aan zijn moeder Boanna, die geheel Ierland
doorzocht naar het meisje, maar het niet kon vinden. Daarop werd de
Dagda binnengeroepen, maar wist evenmin, wat hij doen moest, totdat
hij de hulp inriep van Bov den Roode, den koning van het Munstersche
volk van Dana--denzelfden, van wien sprake is in het verhaal van
de kinderen van Lir, en die op de hoogte was van alle mysteriën en
tooverkunsten. Bov nam de taak op zich, naar het meisje te zoeken,
en na verloop van een jaar verklaarde hij, dat hij het in den droom
verschenen meisje had gevonden bij een meer, dat het Meer van den
Drakenbek heette.

Angus ging nu naar Bov, en na door hem drie dagen te zijn onthaald,
werd hij gebracht naar den oever van het meer, waar hij driemaal
vijftig maagden zag, die paar aan paar liepen, terwijl ieder paar aan
elkander was gekluisterd door een gouden keten, doch één der meisjes
was meer dan een hoofd grooter dan de overige. "Dat is zij," roept
Angus uit. "Vertel ons onder welken naam zij bekend is." Bov antwoordt,
dat zij Caer heet, en dat zij de dochter is van Ethal Anubal, een
vorst van het volk van Dana, dat in Connacht woont. Angus weeklaagt,
dat hij niet sterk genoeg is, haar van haar gezellinnen weg te dragen,
maar op raad van Bov begeeft hij zich om hulp naar Ailell en Maev,
het sterfelijke koningspaar uit Connacht. Daarop begaven zich de Dagda
en Angus naar het paleis van Ailell, die hen een week lang feestelijk
onthaalt en hen daarna naar de reden van hun komst vraagt. Toen zij
die hadden vermeld, antwoordde deze: "Wij hebben niets te zeggen over
Ethal Anubal". Toch zonden zij een boodschap naar Ethal, waarbij zij
hem vragen om de hand van Caer voor Angus, maar Ethal weigert haar af
te staan. Ten slotte wordt hij belegerd door de verbonden troepen van
Ailell en den Dagda en gevangen genomen. Toen zij hem ten tweeden male
Caer ten huwelijk vroegen, zegt hij, dat hij er niet in kon toestemmen,
"want zij is machtiger dan ik." Hij legt hun uit, dat zij om het
andere jaar in de gedaante van een meisje en van een zwaan leeft,
"en op den eersten November", zoo zegt hij, "zult gij haar met
honderd-vijftig andere zwanen bij het meer van den Drakenbek zien.

Angus gaat daar op den vastgestelden tijd heen en roept haar toe: "Ach,
kom toch, en spreek met mij!" "Wie roept mij?" vraagt Caer. Angus
deelt haar mede, wie hij is, en ziet dan, dat hij in een zwaan
is veranderd. Dit is voor hem een aanwijzing, dat zij toestemt,
en hij springt in het water, om zich bij zijn geliefde in het meer
te voegen. Daarna vliegen zij beiden naar het paleis aan de Boyne,
waarbij zij een zóó goddelijke muziek doen hooren, dat alle hoorders
gedurende drie dagen en drie nachten in slaap worden gewiegd.

Angus is de bijzondere vriend van jongelingen en meisjes. Dermot van
de Liefdesplek, een onderhoorige van Finn mac Cumhal, over wien wij
later zullen hooren, was te zamen met Angus in het paleis aan de Boyne
opgevoed. Hij was de typische minnaar in de Iersche legende. Toen hij
gedood was door het wilde zwijn van Ben Bulben, wekt Angus hem weer
tot leven op en draagt hij hem weg, om met hem in zijn tooverpaleis
in de onsterfelijkheid te deelen.



Len van Killarney.


Wij hebben reeds gesproken van Bov den Roode, den broeder van den
Dagda. Naar men zegt, had hij een goudsmid in zijn dienst, Len genaamd,
"waaraan de Meren van Killarney vroeger hun namen hadden ontleend,
daar zij eertijds bekend waren onder de namen Locha Lein, de meren van
Len met de Vele Hamers. Hier, bij het meer, oefende hij zijn ambacht
uit, omgeven door regenbogen en een overvloed van vurigen dauw [92].



Lugh.


Lugh is reeds beschreven [93]. Hij heeft meer bijzondere attributen
van de zon dan eenige andere Keltische godheid; en, zooals wij weten,
was zijn vereering wijd over het Keltische vasteland verspreid. In
het verhaal over de zonen van Turenn werd ons medegedeeld, dat Lugh
de Fomoriërs van het westen naderde. Daarop stond Bres, de zoon van
Balor, op en zeide: "Het verbaast mij, dat de zon heden in het westen
opkomt, en iederen anderen dag in het oosten." "Mocht dit inderdaad
het geval zijn," zeiden zijn Druïden. "Wel, wat anders is het dan,
als het de zon niet is?" zeide Bres. "Het is de glans van het gelaat
van Lugh met den Langen Arm," antwoordden zij.

Lugh was de vader van Cuchulain, verwekt bij de Milesische maagd
Dectera; hij was de grootste heldenfiguur in de Iersche legende,
in wiens geschiedenis een krachtig element der zonnemythe schuilt [94].



Midir, de trotsche.


Midir de trotsche is een zoon van den Dagda. Zijn tooverpaleis is te
_Bri Leith_, of Slieve Callary in het graafschap Longford. Hij komt
dikwijls voor in legenden, die gedeeltelijk handelen over menschelijke
wezens, gedeeltelijk over wezens uit het Volk van Dana, en altijd
wordt hij voorgesteld als een type van pracht, en in zijn kleeding en
in zijn persoonlijke schoonheid. Als hij voor koning Eschy verschijnt
op den heuvel van Tara wordt hij aldus geschetst [95].

"Op zekeren helderen dag in den zomertijd stond Eochaid Airemm,
de koning van Tara op, en beklom hij de hoogte van Tara [96], om de
vlakte van Bleg te overzien; de kleur dier vlakte was wonderschoon,
en daarop stonden de prachtigste boomen met bloesems, die glinsterden
in alle bekende kleuren. En toen de bovengenoemde Eochy om zich
heen en in de verte zag, ontdekte hij een jongen vreemden krijgsman
naast zich op de hoogte. Het kleed, dat de krijgsman droeg, had een
purperkleur, zijn haar was goudgeel, en zoo lang dat het reikte tot
boven aan zijn schouders. De oogen van den jeugdigen krijgsman waren
glinsterend en grijs; in de ééne hand hield hij een fijne, gepunte
speer, in de andere hand een schild met een witten knop in het midden,
en gouden edelgesteenten daar bovenop. En Eochaid hield zich stil,
want hij wist, dat een dergelijk iemand den avond te voren niet in
Tara was geweest, en evenzeer wist hij, dat de poort, die naar zijn
gebied leidde, in dien tusschentijd niet geopend was [97].



Lir en Mananan.


Lir treedt, zooals O'Grady opmerkt, in twee verschillende vormen op. In
den eersten is hij een groot, onpersoonlijk iets, dat geëvenredigd
is aan de zee; in werkelijkheid de Grieksche Oceanus. In den tweeden
vorm is hij een afzonderlijke persoonlijkheid, die onzichtbaar woont op
"Slieve Fuad" in het graafschap Armagh. In de Iersche legenden hooren
wij weinig van hem, daar de attributen van den zeegod meestal worden
toegekend aan zijn zoon, Matanan.

Die laatste godheid is één der populaire goden in de Iersche
mythologie. Hij was heer over de zee, voorbij of onder welke het
Land der Jeugd of de Eilanden der Dooden moeten gelegen hebben;
hij was daarom de geleider der menschen naar dat land. Hij was
doorkneed in allerlei listen en misleidingen, en bezat alle soorten
van toovermiddelen--de boot, de Oceaanveger genaamd, die gehoorzaamde
aan de gedachten van hen, die daarin voeren, en die zonder roeiriemen
of zeilen voortging, het paard Aonbarr, dat zoowel over zee als
over land kon reizen, en het zwaard, de Antwoorder, waaraan geen
wapenrusting kon weerstand bieden. Golven met witte koppen heetten
de Paarden van Mananan, en het was den Zonnegod Cuchulain verboden
(_tabu_), die te zien--dit wees op den dagelijkschen dood der zon,
als zij in de westelijke golven onderduikt. Mananan droeg een grooten
mantel, die iedere kleur kon aannemen, zooals het wijdverspreide
veld der zee, als het van een hoogte wordt aanschouwd; en men zegt,
dat als een vijandelijke macht in het land viel, zij zijn donderende
voetstappen en het wapperen van zijn grooten mantel hoorden, wanneer
hij als de beschermer van het eiland Erin toornig des nachts hun kamp
omliep. Men stelde zich voor, dat het eiland Mann, dat flauw van de
Iersche kust werd gezien, de troon van Mananan was, en zijn naam aan
dien godheid heeft ontleend.



De Godin Dana.


De grootste der godinnen uit het Volk van Dana, was Dana "de
moeder der Iersche goden", zooals zij in een oud handschrift wordt
genoemd. Zij was een dochter van den Dagda, en stond evenals hij in
verband met denkbeelden van vruchtbaarheid en zegen. Volgens d'Arbois
de Jubainville was zij identiek met de godin Brigitta, die in het
Keltische gebied zoo algemeen vereerd werd. Men zegt, dat Brian,
Iuchar en Iucharba hun zonen waren--deze stellen in werkelijkheid
slechts één persoon voor, op de gewone Iersche wijze, waarbij de
goddelijke macht in een drieëenheid wordt voorgesteld. De naam van
Brian, die in al de heldendaden der broeders de leiding neemt [98],
is afgeleid van een ouderen vorm Brenos, en onder dien vorm was de
god, aan wien de Kelten hun overwinningen aan de Allia en te Delphi
toeschreven door de Romeinsche en Grieksche kronykschrijvers ten
onrechte aangezien voor een aardschen aanvoerder.



De Morrigan.


Er was ook een zeer merkwaardige en bijzondere godin, Morrigan
[99] genaamd, die alles in zich schijnt te belichamen, wat er maar
verdorvens en afschuwelijks is onder de bovennatuurlijke machten. Zij
had er genoegen in, den oorlog onder de menschen te doen ontbranden, en
streed zelf onder hen mede, waarbij zij zich in een aantal vreeselijke
gedaanten veranderde en dikwijls in de gestalte van een kraai boven
vechtende legers zweefde. Eens ontmoette zij Cuchulain en bood hem
haar liefde aan in den vorm van een menschelijke maagd. Hij wees die
af, en van dat oogenblik vervolgde zij hem gedurende het grootste
gedeelte van haar leven. Terwijl zij eens met hem streed te midden
van den stroom, veranderde zij zich in een waterslang, en vervolgens
in een bos waterkruiden, waarin zij hem trachtte te verwarren en zoo
te verdrinken. Maar hij overmeesterde en wondde haar en daarna werd
zij zijn vriendin. Vóór zijn laatste gevecht trok zij des nachts door
Emain Macha heen en brak zij, om hem te waarschuwen, den disselboom
van zijn wagen.



De golf van Cleena.


Eén der meest bekende grenspalen van Ierland was de _Tonn Cliodhna_, of
"Golf van Cleena" aan het zeestrand bij Glandore Bay in het graafschap
Cork. Het verhaal over Cleena komt in verschillende lezingen voor,
die niet met elkander overeenkomen behalve in zóóver, dat zij een
maagd uit het volk van Dana is geweest, die eens gewoond heeft in het
land van Mananan, het Land der Jeugd over de Zee. Na van daar met een
sterfelijken minnaar, zooals één der lezingen luidt, gevlucht te zijn
landde zij op de zuidkust van Ierland, en haar minnaar, Keevan met
Krullende Lokken, ging heen om in de bosschen te jagen. Cleena, die
aan het strand achterbleef, werd in slaap gewiegd door betooverende
muziek, die gespeeld werd door een minnezanger van Mananan, toen een
groote golf der zee oprees en haar naar het Tooverland terugbracht,
terwijl zij haar minnaar troosteloos achterliet. Vandaar werd de
plaats het Strand der Golf van Cleena genoemd.



De godin Ainé.


Een andere plaatselijke godin was Ainé, de schutsgodin van Munster,
die nog altijd door de bevolking van het graafschap vereerd wordt. Zij
was de dochter van Owel, een pleegzoon van Mananan en een Druïde,
en uit het volk van Dana afkomstig. Zij is in zekeren zin een godin
der liefde, die voortdurend stervelingen met hartstocht bezielt. Zij
was ontvoerd, zoo werd verhaald, door Ailill Olum, den koning van
Munster, die daarom door haar magische kunsten gedood werd, en dat
verhaal heeft zich in veel later tijd herhaald ten opzichte van
een anderen sterfelijken minnaar, die echter niet gedood werd, en
wel een Fitzgerald, wien zij den bekenden graaf baarde, die om zijn
tooverkunsten beroemd was [100]. Een aantal aristocratische families
van Munster maakten er aanspraak op, dat zij uit die verbintenis
waren afgestamd.

Haar naam is nog steeds verbonden aan den "Heuvel van Ainé"
(Knockainey), bij Loch Gur in Munster. Al de godheden van Dana waren
in de volksverbeelding aardgoden, _dei terreni_, die in verband
stonden met vruchtbaarheid en vermenigvuldiging. In de letterkunde
der barden hoort men niet veel van Ainé, maar in de volksoverlevering
in die streken speelt zij een belangrijke rol. Op verzoek van haar
zoon, graaf Gerald beplantte zij in één nacht geheel Knockainey met
erwten. Zij werd vroeger--en misschien is dit nog het geval--den avond
vóór Sint Jan door de landbouwers vereerd, die toortsen van hooi en
stroo droegen, die op stokken gebonden waren en na aangestoken te zijn,
daarmede in den avond om haar heuvel liepen. Daarna verspreidden zij
zich over hun bebouwde velden en weiden, en zwaaiden de toortsen over
de aren en het vee om geluk en een rijken oogst voor het volgende
jaar te verkrijgen. Op zekeren avond, zoo verhaalt D. Fitzgerald,
[101] die de plaatselijke overleveringen omtrent die godin heeft
verzameld, werd de plechtigheid verzuimd ten gevolge van den dood
van één der buren. Toch zagen de boeren des avonds de toortsen in
grooter getale dan ooit te voren zich rondom den heuvel bewegen,
met Ainé zelf voorop, die de processie aanvoerde en regelde.

"Een anderen avond vóór Sint Jan waren een aantal meisjes laat op den
heuvel blijven staan, terwijl zij de _cliars_ (toortsen) beschouwden en
aan de spelen deelnamen. Plotseling verscheen Ainé in haar midden, en
dankte haar voor de eer, die zij haar hadden bewezen, maar zeide, dat
zij wenschte, dat zij nu naar huis gingen, _daar men den heuvel voor
zich zelf noodig had_. Zij maakte haar duidelijk, wie zij met _men_
bedoelde, want na sommige meisjes naar zich toe geroepen te hebben,
liet zij haar door een ring zien, waarop zij zagen, dat de heuvel
bezaaid was met menschen, die vroeger onzichtbaar waren geweest."

"Hier", zoo merkt Alfred Nutt op, "hebben wij de oude plechtigheden,
die uitgevoerd worden op een plek, gewijd aan één der oude
machten, onder bescherming van die machten en waaraan zij zelf
deelnemen. Nergens behalve bij de Galiërs zouden wij zulk een
sprekend voorbeeld kunnen vinden, hoe de feeënwereld identiek is met
de eerbiedwaardige machten, ten einde hun welgezindheid te verkrijgen,
ter eere van wie sedert ontelbare jaren, plechtigheden en offers zijn
gebracht, die eertijds wreed en bloedig waren, doch nu slechts een
flauwe weerschijn zijn van hun oorspronkelijken vorm. [102]



Sinend en de put der kennis.


Er is een merkwaardige mythe, die, terwijl zij bestemd is, een
verklaring te geven van den naam van de rivier de Shannon, een bewijs
is van de vereering der Kelten voor poëzie en wetenschap, verbonden
met de waarschuwing, dat die twee niet zonder gevaar kunnen worden
genaderd. Het verhaal luidt "dat de godin Sinend, de dochter van
Lodan, den zoon van Lir, naar een zekeren put, de put van Connla
genoemd, ging, die onder de zee is, dat wil zeggen: in het Land der
Jeugd, in het Tooverland. Het verhaal zegt, "dat dit een put is,
waar de hazelaars van wijsheid en ingevingen gelegen zijn, dat zijn
de hazelaars van wetenschap en poëzie, en op hetzelfde uur komen hun
vruchten en bloesems en bladeren te voorschijn en vallen dan boven in
den put in dezelfde bui, die op het water een koninklijke golf van
purper doet ontstaan." Toen Sinend bij den put kwam, had zij enkele
voorgeschreven plechtigheden of voorbereidingen verzuimd,--welke dit
waren is ons niet bekend--, en daarom braken de vertoornde wateren los
en overweldigden haar, en dreven haar naar den oever van den Shannon,
waar zij stierf; daaraan ontleende de Shannon zijn naam. [103] Die
mythe van de hazelaars der ingevingen en der kennis, en het verband
van deze met stijgend water loopt door vele Iersche legenden en is
prachtig weergegeven door den Ierschen dichter G. W. Russell in de
volgende versregels:



    "Een hut verborgen tusschen grassen, die op de helling welig
                                                            groeien,
    Met deur en venster wijd geopend, waardoor de sterren heimlijk
                                                             gluren,
    Vrij kan 't konijn die schuur betreden, waarbinnen luid de
                                                      winden loeien,
    Die buiten op de hooge bergen, langs kam en toppen heftig
                                                            schuren.

    "En daalt de zon in 't westen neder, kleurt 't avondrood
                                                           de lucht,
    Dan werpt de hazelaar ter neder zijn rijk gekleurde, rijpe
                                                             vrucht,
    En sterrevormig is de bes, zooals die valt in Connla's put,
    Want eeuwig levend water stroomt, waar winden suizen om de hut.



    "Ik denk bij 't vallen van den nacht, die kille dauw doet
                                                              beven,
    Hoe door mijn geest dan ongestoord en rein gedachten zweven;
    Die als de bessen zijn, die vrij in 't luchtruim zich
                                                         verbreiden,
    Terwijl de vruchten van den wonderboom zich overal
                                                        verspreiden."



De komst van de zonen van Miled.


Na den tweeden slag bij Moytura regeerde het Volk van Dana in Ierland
tot aan de komst van de zonen van Miled. Deze worden in de Iersche
legenden als een volkomen menschelijk ras beschouwd, doch in hun
oorsprong gaan zij, evenals de overige overweldigers van Ierland,
terug tot een goddelijk en mythisch voorgeslacht. Miled, wiens naam
als godheid voorkomt in een Keltische inscriptie uit Hongarije, wordt
voorgesteld als een zoon van Bilé. Bilé is evenals Balor één der
namen van den god des Doods, d.i. van de Onderwereld. Zij komen uit
"Spanje"--de gewone naam gebruikt door de latere nationalistische
geschiedschrijvers voor het Land der Dooden.

Zij zijn op de volgende wijze in Ierland gekomen: Ith, de grootvader
van Miled, hield verblijf in een grooten toren, dien zijn vader,
Bregon in "Spanje" had gebouwd. Op zekeren helderen winterdag, toen
hij in zijn hoogen toren in westelijke richting keek, zag hij in de
verte de kust van Ierland, en besloot hij naar het onbekende land
te zeilen. Hij scheepte zich in met negentig krijgslieden en landde
te Corcadyna, in het zuid-westen. In verband met deze gebeurtenis
willen wij een bijzonder schoon gedeelte aanhalen uit de "Iersche
Mythologische Cyclus", die bovendien de belangstelling waard is. [104]

"Volgens een onbekenden schrijver, door Plutarchus aangehaald, die
omstreeks het jaar 120 n.C. stierf, en ook door Procopius, die in
de zesde eeuw n.C. schreef, is "het Land der Dooden" het westelijke
uiteinde van Groot-Brittannië, dat door een ontoegankelijken muur
van het oosten is gescheiden. Op de noordkust van Gallië, zoo zegt de
legende, vindt men een bevolking van zeelieden, wier taak het is de
dooden van het vasteland over te brengen naar hun laatste woonplaats op
het eiland Brittannië. De zeelieden, die 's nachts gewekt worden door
het fluisteren van een geheimzinnige stem, staan op en begeven zich
naar het strand waar zij schepen vinden, die op hen wachten en hun niet
toebehooren [105], en daarin onzichtbare wezens, onder wier gewicht
de schepen bijna tot aan de dolboorden zinken. Zij gaan aan boord en
komen, zooals één lezing luidt, na één slag met de roeiroemen, volgens
een andere lezing binnen het uur, op de plaats hunner bestemming,
hoewel de reis met hun eigen schepen, zelfs met behulp van zeilen,
minstens een dag en een nacht zou geduurd hebben, voordat zij de kust
van Spanje hadden bereikt. Zoodra zij aan den anderen oever komen,
landen de onzichtbare passagiers, en op datzelfde oogenblik ziet
men, hoe de van hun last bevrijde schepen boven de golven verrijzen,
terwijl een stem gehoord wordt, welke de namen der nieuw aangekomenen
aankondigt, die zooeven gevoegd zijn bij de bewoners van het Land
der Dooden.

"Een slag met de roeiriemen, hoogstens één uur reizen, is voldoende
voor den middernachtelijken tocht, die de Dooden van het Gallische
vasteland naar hun laatste woonplaats overbrengt. De ééne of andere
geheimzinnige wet brengt immers in den nacht de groote tusschenruimten
bijeen, die het rijk der levenden over dag van dat der dooden
scheidt. Het was dezelfde wet, die Ith op een schoonen winteravond in
staat stelde om van den toren van Bregon, in het land der Dooden, de
kusten van Ierland, of het land der Levenden te zien. Het verschijnsel
had in den winter plaats; immers de winter is een soort van nacht;
de winter haalt, evenals de nacht, de slagboomen weg tusschen het
gebied van den Dood en dat van het Leven; evenals de nacht, zoo geeft
de winter het leven de gedaante van den dood, en neemt als het ware
den somberen afgrond weg, die tusschen beide gelegen is."

In dien tijd, zoo luidt de legende, werd Ierland geregeerd door drie
koningen uit het Volk van Dana, kleinzonen van den Dagda. Het waren
MacCuill, MacCecht en MacGrené, hun vrouwen heetten Banba, Fohla
en Eriu. Men ziet hier weer een voorbeeld, hoe bij de Kelten het
gebruik, om zich goddelijke personen in drietallen voor te stellen
inheemsch was. De drietallen vertegenwoordigen ieder één persoon,
en het mythische karakter van dien persoon blijkt uit den naam van
één van hen, MacGrené, zoon der Zon. De namen der drie godinnen zijn
ieder op verschillende tijdstippen op Ierland toegepast, maar die van
de derde, Eriu, is de eenige, die heeft stand gehouden, en is in den
derden naamval, Erinn, tot op den huidigen dag, een poëtische naam
voor het land. Zooals de Jubainville opmerkt, beteekent het feit, dat
Eriu de vrouw van MacGrené is, dat de Zonnegod, de god van den Dag,
van Leven en Wetenschap met het land is gehuwd en daarover regeert.

Ith vindt bij zijn landing, dat de koning uit het volk van Dana,
Neit, juist gesneuveld is in een gevecht met de Fomoriërs, en de drie
zonen, MacCuill en de overigen zijn in de vesting Aileach, in het
graafschap Donegal, om een regeling te maken omtrent de verdeeling
van het land onder hun drieën. In het begin verwelkomen zij Ith,
en vragen zij hem, de erfenis te regelen. Ith geeft zijn oordeel,
maar ten slotte komt zijn bewondering voor het juist ontdekte land
naar voren en zegt hij: "Handel naar de wetten der rechtvaardigheid,
immers het land, waarin gij woont is een goed land, het is rijk aan
vruchten en honig, aan graan en visch; en bij hitte en bij koude is
het klimaat gematigd". Uit die lofrede trekken de drie broeders de
gevolgtrekking, dat Ith booze plannen op hun land heeft, en daarom
nemen zij hem gevangen en brengen hem ter dood. Doch zijn makkers maken
zich meester van zijn lijk en dragen het met zich in hun schepen naar
"Spanje", waarna de kinderen van Miled besluiten wraak te nemen voor
de beleediging en zich gereed maken een inval in Ierland te doen.

Zij werden aangevoerd door zes-en-dertig bevelhebbers, ieder
met zijn eigen schip, waarop zijn familie en onderhoorigen waren
ingescheept. Men zegt, dat twee van het gezelschap onderweg zijn
omgekomen. Eén van de zonen van Miled, die boven in de mast was
geklommen om naar de kust van Ierland uit te kijken, viel in zee en
verdronk. De andere was Skena, de vrouw van den dichter Amergin,
de zoon van Miled, die onder weg stierf. De Milesiërs begroeven
haar toen zij landden, en noemden de plaats naar haar "Inverskena?";
dit was de oude naam der rivier Kenmare in het graafschap Kerry.

"Het was op een Donderdag, den eersten Mei, en de zeventienden dag
na nieuwe maan, dat de zonen van Miled in Ierland aankwamen. Ook
Partholan was den eersten Mei in Ierland geland, maar het was op
een anderen dag der week en der maan; het was ook op den eersten Mei
dat de pest uitbrak, die in één week tijds zijn geheele ras totaal
uitroeide. De eerste Mei was gewijd aan Beltené, één der namen van
den God des Doods, den god, die den mensch het leven schenkt en het
hun weer ontneemt. Het was dus op den feestdag van dien god, dat de
zonen van Miled hun verovering van Ierland begonnen." [106]



De dichter Amergin.


Toen de dichter Amergin den voet zette op den bodem van Ierland,
zong hij, naar verhaald wordt, een vreemd en mystisch lied:


    "Ik ben de wind, die waait over zee,
    Ik ben de golf van den oceaan;
    Ik ben het gemurmel der golven;
    Ik ben de os der zeven gevechten;
    Ik ben de gier op de rots;
    Ik ben een straal van de zon;
    Ik ben de schoonste der planten;
    Ik ben in dapperheid een wild zwijn;
    Ik ben een zalm in het water;
    Ik ben een meer in de vlakte;
    Ik ben de bedrevenheid van den kunstenaar;
    Ik ben een woord van wetenschap;
    Ik ben de speerpunt, die aan den strijdt deelneemt;
    Ik ben de god, die in het hoofd van den mensch het vuur der
        gedachten schept.
    Wie is het, die de menigte op den berg licht geeft, zoo
        niet ik?
    Wie telt den ouderdom der maan, zoo niet ik?
    Wie wijst de plaats aan, waar de zon ter ruste gaat, zoo
        niet ik?"


De Jubainville, wiens vertaling hier in hoofdzaak is gevolgd, merkt
naar aanleiding van die vreemde uiting op:

"Er is een gemis aan orde in dit gedicht; de denkbeelden, hoofdzaken en
ondergeschikte gedachten, zijn zonder methode door elkander geschud;
maar er is geen twijfel aan de beteekenis; de _filé_ (dichter)
is het woord der wetenschap, hij is de god, die den mensch het vuur
der gedachte geeft; en daar de wetenschap niet gescheiden is van zijn
doel, daar God en Natuur slechts één zijn, is het wezen van den _filé_,
vermengd met de winden en de golven, met de wilde dieren en de wapenen
van den krijgsman" [107].

Er werden nog twee andere gedichten aan Amergin toegeschreven, waarin
hij het land en de natuurkundige eigenschappen van Ierland aanroept,
om hem te helpen:


    "Ik roep het land van Ierland aan,
    Schitterende, schitterende zee;
    Vruchtbare, vruchtbare berg;
    Open, open bosch!
    Overvloeiende rivier, overvloeiend in water!
    Meer rijk aan visch!" [108]



Het oordeel van Amergin.


Het leger der zonen van Miled trekt na landing op Tara aan, waar zij
de drie koningen uit het Volk van Dana aantreffen, die hen afwachten,
en stellen hun den eisch, het eiland aan hen af te staan. De drie
koningen vragen een uitstel van drie dagen, om te overwegen, of
zij Ierland zullen verlaten, zich zullen onderwerpen of slag zullen
leveren; en zij stellen daarna voor, de beslissing over te laten aan
Amergin. Amergin doet uitspraak "het eerste vonnis dat in Ierland was
uitgesproken". Hij geeft toe, dat de Milesiërs hun vijanden niet bij
verrassing moeten overrompelen--zij moeten zich negen golven afstand
van de kust verwijderen en dan terugkeeren; indien zij dan het Volk
van Dana overwinnen, is het land eerlijk het hunne door het recht
van verovering.

De zonen van Miled onderwerpen zich aan die beslissing en bestijgen
hun schepen. Maar nauwelijks zijn zij dien mystieken afstand van
negen golven weggevaren, toen een mist en een storm werden opgewekt
door de tooverijen van het Volk van Dana--de kust van Ierland is voor
hun gezicht verborgen, en zij zwerven verstrooid over den Oceaan. Om
zich er van te vergewissen, of het een natuurlijke storm is, die
hen teistert, dan wel een, die door de Druïden is opgewekt, wordt
een zekere Tranan boven op den mast gezonden, om te zien, of daar de
wind waait. Hij wordt van den zwaaienden mast afgeslingerd, maar onder
het vallen, waarbij hij den dood vindt, roept hij zijn scheepsmakkers
nog toe: "Er is boven geen storm". Amergin, die als dichter,--dat wil
zeggen als Druïde--in alle critieke omstandigheden de leiding heeft,
zingt dan zijn tooverformulieren aan Erin. Daarop gaat de wind liggen,
zij wenden vroolijk de stevens naar het strand. Maar één der hoofden
der Milesiërs, Eber Donn jubelt in onmenschelijke opgewondenheid
bij het vooruitzicht, allen, die in Ierland wonen met het zwaard te
dooden; daarop steekt de storm opnieuw op, waarbij een aantal der
schepen van de Milesiërs schipbreuk lijden, waaronder ook dat van
Eber Donn. Tenslotte bereikt een klein deel der Milesiërs het strand,
en landen in de monding van de Boyne.



De nederlaag van het volk van Dana.


Daarop volgt een groote veldslag tegen het Volk van Dana te
Teltown. [109] De drie koningen en de drie koninginnen worden met een
aantal van het volk verslagen en de kinderen van Miled,--de laatste
van de mythische overweldigers van Ierland--krijgen de oppermacht in
Ierland. Maar het Volk van Dana wijkt niet terug. Door hun tooverkunst
werpen zij een sluier van onzichtbaarheid over zich heen, die zij naar
verkiezing aan- of afleggen. Er zijn van nu af aan twee landen Ierland,
het onstoffelijke en het aardsche. Het Volk van Dana vertoeft in het
onstoffelijke Ierland, dat door hun grooten opperheer, den Dagda, onder
hen verdeeld is. Daar waar het menschelijke oog niets ziet dan groene
heuvels en wallen, de overblijfselen van vernielde vestingen of graven,
daar verrijzen de tooverpaleizen der verslagen godheden: daar vieren
zij hun feesten in eeuwigen zonneschijn, gevoed door het toovervleesch
en het tooverbier, dat hun onsterfelijke jeugd en schoonheid schenkt,
en van daar komen zij te voorschijn, om zich met de stervelingen te
vermengen in liefde en in strijd. De oude mythische letterkunde stelt
hen voor als helden, schitterend in kracht en in schoonheid. In latere
tijden, naarmate de Christelijke invloed krachtiger wordt, dalen zij
af tot toovenaars en feeën, het volk der Sidhe [110]; maar zij zijn
nooit geheel ten gronde gegaan; tot op onzen tijd leeft het Land der
Jeugd met zijn bewoners voort in de verbeelding der Iersche boeren.



De beteekenis der Dana-mythe.


Alle mythen, ontstaan bij een primitief volk, zijn symbolen en
indien wij kunnen ontdekken, wat zij symbolisch voorstellen, hebben
wij een kostbaren sleutel tot het geestelijk karakter, en somtijds
zelfs tot de geschiedenis van het volk, waaraan zij hun ontstaan
te danken hebben. Nu is de beteekenis dezer mythe, zooals die in de
barden-litteratuur voor den dag komt, volkomen duidelijk, hoewel zij,
voordat zij ons heeft bereikt, zeer is verwrongen. Het Volk van Dana
vertegenwoordigt den eerbied der Kelten voor wetenschap, poëzie en
kunstvaardigheid, natuurlijk vermengd met de andere opvatting der
goddelijkheid van de machten van het Licht. In hun strijd tegen de
Firbolgs is duidelijk de overwinning van het verstand over domheid en
onwetendheid geteekend--de vergelijking van het zware, stompe wapen der
Firbolgs met de lichte en doordringende speren van het Volk van Dana
is een aanwijzing, die onmogelijk kan worden misverstaan. En in hun
strijd met een veel machtiger en gevaarlijker vijand, de Fomoriërs,
moeten wij blijkbaar den strijd zien tusschen de machten van het
Licht met het kwaad, zooals dit in een minder positieven vorm is
voorgesteld door de Firbolgs. De Fomoriërs drukken niet uitsluitend
stompheid en domheid uit, maar de krachten van tyrannie, wreedheid
en hebzucht--eer moreele dan verstandelijke duisternis.



De beteekenis der mythe van de zonen van Miled.


Maar de mythe van den strijd tusschen het Volk van Dana en de zonen
van Miled is moeilijker te begrijpen. Hoe komt het, dat de vorsten
van licht en schoonheid, die heerschen over alle machten der gedachte
(magische kunsten en tooverij) bezweken voor een menschenras en door
hen beroofd werden van hun zoo moeilijk gewonnen erfdeel? Wat is de
beteekenis van dat inkrimpen van hun macht, wat plotseling plaats
greep, zoodra de zonen van Miled ten tooneele verschenen? De zonen van
Miled stonden niet aan de zijde van de machten der duisternis. Zij
stonden onder de leiding van Amergin, die blijkbaar een belichaming
was van de voorstelling van poëzie en gedachte. Zij werden met het
grootste ontzag en den grootsten eerbied beschouwd, en de heerschende
families van Ierland beweerden van hen af te stammen. Was dan het
Rijk des Lichts tegen zich zelf verdeeld? Of, zoo niet, tot welke
opvatting in den Ierschen geest moeten wij de mythen van den inval
en de overwinning der zonen van Miled terugvoeren?

Het eenige antwoord, dat wij kunnen geven op die vraag, die ons zoo
zeer in verlegenheid brengt, is dat wij moeten aannemen, dat die mythe
haar oorsprong ontleende aan een veel lateren tijd dan de overige
mythen, en dat zij in hoofdtrekken het product was van Christelijke
invloeden. Het Volk van Dana was in het bezit van het land, maar het
waren heidensche godheden--en deze konden niet de plaats bekleeden van
de voorzaten van een Christelijk Ierland. Men moest ze op de één of
andere wijze kwijt raken, en men moest een ras van minder kinderlijke
voorouders voor hen in de plaats stellen. Daarom werden de zonen
van Miled uit "Spanje" gehaald, en begiftigd met de voornaamste
karaktertrekken, maar iets meer menschelijk voorgesteld, van het
Volk van Dana. Maar de laatsten worden, in afwijking van de gewone
houding van het oude Christendom, in het verhaal hunner omverwerping
met groote teederheid behandeld. Zoo heeft ééne van deze de eer, dat
zij haar naam mag schenken aan het eiland; de onbeschaamdheid van één
der veroveraars jegens hen wordt met den dood gestraft, en zelfs als
zij het oppergezag over den grond verloren hebben, genieten zij nog
van het leven in de tooverwereld, die zij door hun tooverkunsten voor
stervelingen onzichtbaar hebben gemaakt. Zij zijn niet langer goden,
maar toch zijn zij meer dan gewoon menschelijk, en er komen een aantal
voorbeelden voor, waarin zij ons worden voorgesteld als te voorschijn
te komen uit hun tooverwereld, te worden omvat in de plooien der
Christelijke wereld, en de hemelschen gelukzaligheid deelachtig te
worden. Wij zullen met twee gevallen van die verlossing van het Volk
van Dana dit hoofdstuk over de Mythen naar aanleiding van den inval
in Ierland besluiten.

Het eerste is het vreemde en schoone verhaal van de
gedaanteverwisseling der kinderen van Lir.



De kinderen van Lir.


Lir was een godheid van het Volk van Dana, de vader van den zeegod
Mananan, die voortdurend voorkomt in tooververtellingen uit den cyclus
van de kinderen van Miled. Hij was na elkander met twee zusters gehuwd,
van wie de tweede Aoife [111] heette. Zij was kinderloos, maar de
vorige vrouw van Lir had hem vier kinderen nagelaten, een meisje,
Fionuala [112] genaamd, en drie jongens. De innige liefde van Lir
voor die kinderen wekte de jaloezie der stiefmoeder op, en ten slotte
besloot zij hen uit den weg te ruimen. Wij maken hier de opmerking,
dat het Volk van Dana, hoewel zij worden voorgesteld als niet onder
den invloed van den tijd te staan, en van nature onsterfelijk te zijn,
toch aan een gewelddadigen dood onderhevig zijn, hetzij door elkanders
toedoen, hetzij zelfs door stervelingen.

Met het doel haar misdadig plan te volbrengen, gaat Aoife op reis
naar een naburigen koning uit het Volk van Dana, Bov den Roode, op
welke reis zij de vier kinderen medeneemt. Toen zij op een eenzame
plaats bij het meer Derryvaragh in Westmeath gekomen was, beveelt
zij haar volgelingen, de kinderen te dooden. Deze weigeren dit en
berispen haar. Daarop besluit zij het zelf te doen, maar, zooals de
legende zegt, "haar vrouwelijke natuur krijgt de overhand", en in
plaats van de kinderen te dooden, verandert zij ze door tooverkunsten
in vier witte zwanen, en legt hun het volgende noodlot op: zij moeten
driehonderd jaar doorbrengen op de wateren van het meer Derryvaragh,
driehonderd jaar op de landengte van Moyle (tusschen Ierland en
Schotland) en driehonderd jaar op den Atlantischen Oceaan bij Erris
en Inishglory. Daarna, "zoodra de vrouw uit het Zuiden verbonden is
met den man uit het Noorden", zal de betoovering geëindigd zijn.

Zoodra de kinderen niet met Aoife medekomen in het paleis van Bov,
wordt haar misdrijf ontdekt, en Bov verandert haar in een "demon der
lucht". Schreeuwend vliegt zij voort en in de vertelling wordt van
haar niet meer gesproken. Maar Lir en Bov vinden de zwanenkinderen
en ontdekken, dat zij niet alleen de menschelijke spraak bezitten,
maar dat zij ook de gave behouden hebben, om prettige muziek te doen
hooren, wat een karakteristieke gave is van het Volk van Dana. Uit
alle deelen van het eiland trekken gezelschappen uit het Volk van
Dana naar het meer Derryvaragh, om die prettige muziek te hooren,
en zich met de zwanen te onderhouden en gedurende dien tijd scheen
een groote rust en welwillendheid over het land verspreid te zijn.

Maar eindelijk brak voor hen den dag aan, dat zij hun stamgenooten
moesten verlaten en verder moesten gaan leven bij de woeste klippen
en de voortdurende booze zee der noordelijke kust. Hier leerden zij
eenzaamheid, storm en koude in al hare verschrikkingen kennen. Daar
het hun verboden was te landen, vroren hun vederen in de winternachten
vast aan de rotsen, en dikwijls werden zij door stormen gestooten en
van elkander afgedreven. Zooals Fionuala zingt:


    "Wreed was voor ons Aoife,
    Die ons betooverde,
    En ons dreef in het water--
    Vier schoone zwanen, wit als sneeuw.

    "Ons bad is 't schuimend water,
    In baaien aan de roode rotsen;
    Terwijl wij thuis de meede dronken,
    Lescht thans den dorst het zoute water.

    "Drie zonen en één enkle dochter,
    Bewonen wij der rotsen spleten,
    De harde rotsen, wreed voor menschen--
    Wij zijn in dezen nacht scherpzichtig".


Fionuala, de oudste der vier, neemt bij al wat zij doen de leiding,
en koestert de jongere kinderen zoo teeder als een moeder, terwijl
ze hen met haar veeren omgeeft in de koude winternachten. Eindelijk
breekt de tijd aan, dat zij de derde en laatste periode van het hun
door hun stiefmoeder opgelegde lijden intreden, en zij vluchten naar de
westelijke kusten van Mayo. Ook daar ondervinden zij veel tegenspoed
en ellende; maar de zonen van Miled zijn nu in het land gekomen,
en een jonge landbouwer, Evric genaamd, die aan de oevers van Baai
Erris woont, ontdekt wie en wat de zwanen zijn, en treedt als hun
beschermer op. Zij vertellen hem hun geschiedenis, en door hem zou
dan die geschiedenis bewaard gebleven en overgeleverd zijn. Toen het
einde van hun lijden nabij was, besloten zij naar het paleis van hun
vader Lir te vliegen, die naar ons wordt verhaald, in Armagh woont op
den Heuvel van het Witte Veld, ten einde te zien, hoe het hem gegaan
is. Dat doen zij; maar daar zij niet weten, wat bij de komst der
Milesiërs is geschied, zijn zij ontroerd en in verwarring gebracht,
als zij niets dan groene hoogten en hulststruiken en brandnetels vinden
op de plaats waar eens het paleis van hun vader stond--en nog staat,
hoewel zij het niet kunnen zien. Hun oogen zijn, zooals ons wordt
te begrijpen gegeven, niet in staat het te zien, omdat een hoogere
bestemming voor hun was weggelegd dan om terug te keeren naar het
Land der Jeugd.

Aan baai Erris hooren zij voor het eerst het geluid van een
Christelijke klok. Dat geluid is afkomstig van de bidkapel van een
kluizenaar, die zich daar heeft gevestigd. Het eerste oogenblik zijn
de zwanen ontsteld en beangst door het "dunne, vreeselijke geluid",
maar daarna komen zij naderbij en maken zij zich aan den kluizenaar
bekend, die hen in het geloof onderricht, en zij zingen met hem de
kerkelijke oefeningen mede.

Het geval wilde nu, dat een prinses uit Munster, Deoca, ("de vrouw
uit het Zuiden") zich verloofde met een opperhoofd uit Connacht,
Lairgnen genaamd, en hem als huwelijksgift verzocht, haar de vier
zwanen te bezorgen, die zoo prachtig zongen en waarvan de faam tot
haar was doorgedrongen. Hij vraagt er den kluizenaar om, die echter
weigert ze af te staan, waarop de "man uit het Noorden" hen met
geweld aangrijpt bij de zilveren ketenen, waarmede de kluizenaar ze
aan elkander had gekluisterd en ze naar Deoca voortsleept. Dit is hun
laatste beproeving. Zoodra zij in haar tegenwoordigheid zijn gekomen,
overvalt hun een ontzettende gedaanteverwisseling. Het zwanendons valt
af, en nu vertoonen zich niet de schitterende vormen der godheden
van het Volk van Dana, maar vier afgeleefde menschelijke wezens,
met sneeuwwitte haren, ineen geschrompeld door het verval van hun
hoogen ouderdom. Lairgnen vlucht in ontzetting van de plaats weg,
maar de kluizenaar maakt dadelijk voorbereidselen om den doop toe
te dienen, daar de dood voor hen nabij is. "Leg ons in één graf",
zegt Fionuala, "leg Conn aan mijn rechterhand, Fiachra aan mijn
linkerhand en Hugh vóór mijn gelaat, want dat was hun gewone plaats
als ik hen gedurende zoovele winternachten op de zeeën van Moyle
beschutte." En zoo geschiedde het, en zij gingen naar den hemel;
zoo luidt het verhaal, de kluizenaar treurde om hen, tot aan het
einde van zijn aardsch bestaan. [113]

In de geheele Keltische legendenliteratuur is er geen teederder en
schooner vertelling dan die van de kinderen van Lir.



De vertelling over Ethné.


De verbeelding van den Keltischen bard hield zich altijd met genot
bezig met dergelijke verhalen omtrent overgangen naar het Christendom,
waarvan verzoening van de heidensche wereld met de Christelijke het
onderwerp was. Diezelfde opvatting wordt belichaamd in het verhaal,
dat wij nu over Ethné zullen weergeven.

Zooals gezegd werd, had Mananan mac Lir een dochter, die ter
opvoeding was toevertrouwd aan vorst Angus van het Volk van Dana,
wiens tooverpaleis te Brugh na Boyna was gelegen. Dit is de groote
grafheuvel aan de Boyne, die thans New Grange heet. Ter zelfder tijd
werd den opzichter van Angus een dochter geboren, Ethné genaamd,
die aan de jonge prinses als kamenier werd toegewezen.

Ethné groeide op tot een lief en aanvallig meisje, maar op zekeren
dag werd ontdekt, dat zij volstrekt geen voedsel gebruikte, hoewel
de overige leden van het gezin zich als gewoonlijk voedden met de
toovervarkens van Mananan, die den éénen dag konden worden gegeten en
voor het maal van den volgenden dag weer levend waren. Men riep Mananan
naar binnen, om het geheim te doorgronden, en de volgende merkwaardige
geschiedenis kwam aan het licht. Een der hoofden onder het Volk van
Dana, die bij Angus op bezoek was geweest en die door de schoonheid van
het meisje betooverd was, had met geweld getracht haar te bezitten. Dit
had in den reinen geest van Ethné den zedelijken aard ontwikkeld, die
den mensch eigen is en bij de goden onder het Volk van Dana onbekend
is. Zooals het verhaal luidt "haar beschermende demon" verliet haar,
en een engel van den waren God nam zijn plaats in. Daarna onthield
zij zich geheel van het toovervoedsel en werd zij op wonderlijke
wijze door den wil van God gevoed. Na zekeren tijd brachten echter
Mananan en Angus, die een reis naar het Oosten hadden ondernomen,
twee koeien daar vandaan mede, waarvan de melk nooit opdroogde, en
daar men mocht aannemen, dat zij van een heilig land afkomstig waren,
leefde Ethné van toen af van de melk dier koeien.

Dat alles heet gebeurd te zijn tijdens de regeering van Eremon, den
eersten Milesischen koning van geheel Ierland, en die een tijdgenoot
was van koning David. Tijdens de komst van St. Patrick moest dus
Ethné ongeveer vijftienhonderd jaar oud geweest zijn. Het Volk van
Dana groeit van den kinderleeftijd op tot den volwassen leeftijd,
maar dan blijven zij leven, zonder onder den invloed te staan van
het verloopen van den tijd.

Het gebeurde nu op zekeren zomerdag, dat de prinses, wier kamenier
Ethné was, met haar geheele dienstpersoneel afdaalde om in de Boyne
te baden. Toen zij zich daarna weer aankleedden, ontdekte Ethné tot
haar spijt--en dit feit was natuurlijk een voorbeeld van de goddelijke
belangstelling in haar lot--dat zij den Sluier der Onzichtbaarheid
had verloren, die hier wordt opgevat als een toovermiddel, dat zij op
het lichaam draagt, die haar den toegang verschafte tot het tooverland
van Dana en haar voor de oogen der stervelingen verborg. Zij kon den
weg naar het paleis van Angus niet terugvinden, en wandelde heen en
weer langs de oevers der rivier, terwijl zij tevergeefs naar haar
gezellinnen en haar woning zocht. Eindelijk kwam zij bij een tuin,
die door een muur omgeven was, en toen zij door de poort heen zag,
ontdekte zij aan den binnenkant een steenen huis van vreemden vorm, en
een man in een lang bruin kleed gehuld. De man was een Christenmonnik,
en het huis was een kleine kerk of bidkapel. Hij wenkte haar binnen
te komen, en toen zij hem haar geschiedenis had verteld, bracht hij
haar naar St. Patrick, die haar opneming onder de sterfelijke menschen
voltooide, door haar de ceremonie van den doop te doen ondergaan.

Nu volgt een eigenaardig pathetische episode, die ons een blik doet
slaan in de teederheid, men zou des noods kunnen zeggen het hartzeer,
waarmede de oude Iersche Christenheid terug zag op de verloren wereld
van het heidendom. Terwijl Ethné op zekeren dag in de kleine kerk
aan de Boyne bad, hoorde zij plotseling een suizend geluid in de
lucht, en ontelbare stemmen, naar het scheen op grooten afstand, die
weeklaagden en haar naam riepen. Het waren haar verwanten uit het Volk
van Dana, die nog altijd te vergeefs naar haar zochten. Zij sprong op
om te antwoorden, maar werd zóó zeer door aandoening overmeesterd,
dat zij flauw viel op den grond. Na korten tijd kwam ze weer bij,
maar van dien dag af was zij door een doodelijke ziekte overvallen,
en korten tijd daarna stierf zij, met het hoofd op de borst van
St. Patrick, die haar het laatste oliesel toediende, en beschikte,
dat de kerk naar haar Kill Ethné moest worden genoemd--een naam, die
zonder twijfel in de dagen, dat dit verhaal werd vervaardigd, door
een werkelijke kerk aan de oevers van de Boyne gedragen werd. [114]



Christendom en Heidendom in Ierland.


Deze verhalen, in verband met tallooze andere legenden, die zouden
kunnen worden aangehaald, stellen de houding der oude Keltische
Christenen, tenminste in Ierland, tegenover de godheden van het
vroegere geloof, duidelijk in het licht. Zij schijnen het denkbeeld
buiten te sluiten, dat ten tijde van de bekeering van Ierland tot
het Christendom, de heidensche godsdienst verbonden was met wreede
en barbaarsche gebruiken, waarop de nationale herinnering met afschuw
en ontzetting zou terug zien.



HOOFDSTUK IV. DE OUDE MILESISCHE KONINGEN.



Het Volk van Dana na de Milesische Verovering.


De Koningen en helden van het ras der Zonen van Miled vullen nu
den voorgrond van het tooneel in de legendarische geschiedenis van
Ierland. Maar, zooals wij hebben aangetoond, de godheden uit het Volk
van Dana zijn nog volstrekt niet vergeten. Het tooverland, waarin
zij vertoeven is gewoonlijk voor stervelingen niet toegankelijk, maar
toch is het altijd dicht bij de hand; de onzichtbare slagboomen kunnen
door sterfelijke menschen overschreden worden, en dit geschiedt dan
ook dikwijls, terwijl ook het Volk van Dana zelf dikwijls daaruit te
voorschijn treden; stervelingen kunnen zich bruiden uit het Tooverland
winnen, die hen na een tijd geheimzinnig weer verlaten, en vrouwen
brengen roemrijke kinderen ter wereld, verwekt door bovennatuurlijke
vaders. En toch, wat ook het Volk van Dana moge geweest zijn in de
oorspronkelijke vóór-Christelijke opvattingen der Iersche Kelten,
het zou onjuist zijn te meenen, dat zij in de legenden, zooals deze
thans tot ons gekomen zijn, te voorschijn treden in het licht van
goden, zooals wij dien naam opvatten. Voor het meerendeel zijn zij
schitterend schoon, zij zijn (met enkele beperkingen) onsterfelijk, en
zij oefenen geheimzinnige machten van tooverij en bezweringen uit. Maar
geen enkele wijze van zedelijk bestuur der wereld wordt hun zelfs een
enkel oogenblik toegeschreven, en evenmin wordt hun (in de litteratuur
der barden) op eenigerlei wijze godsdienstige vereering gebracht. Zij
sterven nooit een natuurlijken dood, maar zij kunnen door elkander
en ook door stervelingen gedood worden, en over het geheel genomen
is het ras der stervelingen het sterkste. Hun kracht ligt, als zij
(wat dikwijls gebeurt) met menschen in strijd geraken in krijgslisten
en misleiding; als de strijd eerlijk kan worden uitgevochten tusschen
de beide vijandige machten, is het de mensch die overwint. De oude
koningen en helden uit het ras van Miled worden dan ook dikwijls
voorgesteld als zóó zeer begiftigd met bovennatuurlijke macht, dat
het onmogelijk is in dit opzicht een duidelijke scheidingslijn te
trekken tusschen hen en het Volk van Dana. De laatsten, zooals zij
in de bardenlitteratuur naar voren treden, zijn veel edeler en meer
verheven wezens, dan de toovergestalten, waarin zij ten slotte in
de volksverbeelding ontaardden; men kan zeggen, dat zij een plaats
innamen, gelegen tusschen deze en de Grieksche godheden, zooals die in
Homerus geteekend zijn. Maar zoowel in Ierland als daarbuiten schijnen
de Kelten niet die poëtische personificaties hunner idealen van macht
en schoonheid te hebben vereerd, maar veeleer de elementaire krachten,
voorgesteld door werkelijke natuurverschijnselen--rotsen, rivieren, de
zon, den wind, de zee. De krachtigste eed was die, waarbij men zwoer
bij den Wind en de Zon, of een andere natuurkracht inriep; geen naam
eener Dana-godheid komt voor in een Iersche eedsformule. Toen echter in
de latere perioden der bardenlitteratuur, en nog meer in de populaire
voorstellingen, de Dana-godheden waren begonnen af te dalen tot een
soort van tooverwezens vinden wij dat een karaktertrek naar voren kwam,
die waarschijnlijk ouder was dan die, welke hun in de letterkunde wordt
toegekend, en die in zeker opzicht verhevener is. In de letterkunde
waren zij blijkbaar oorspronkelijk vertegenwoordigers van wetenschap
en poëzie--de verstandelijke vermogens van den mensch. Maar in den
geest van het volk vertegenwoordigden zij, waarschijnlijk ten allen
tijde en zeker in latere Christelijke tijden, niet verstandelijke
vermogens, maar die, welke in verband stonden met de vruchtbaarheid der
aarde. Zij waren, zooals een plaats in het Boek van Armagh hen noemt,
_dei terreni_, aardgoden, en werden, en worden nog door de landbouwende
bevolking aangeroepen om vermeerderde opbrengst en vruchtbaarheid
te schenken. De litterarische opvatting omtrent hen is blijkbaar in
oorsprong Druïdisch, terwijl de andere de populaire is; en de populaire
en ongetwijfeld oudere opvatting is de meest duurzame gebleken.

Maar die karaktertrekken der Iersche mythologie zullen beter naar
voren komen in de vertellingen zelf dan in haar critische behandeling;
wij zullen dan ook tot de vertellingen terugkeeren.



De vestiging der Milesiërs in Ierland.


De Milesiërs hadden drie aanvoerders, toen zij optrokken om Ierland
te veroveren--Eber Donn (Bruine Eber), Eber Finn (Blonde Eber), en
Eremon. Den eerstgenoemden van dezen, werd, zooals wij gezien hebben,
niet toegestaan, het land binnen te treden--hij kwam om als straf voor
zijn onbeschaamdheid. Zoodra de overwinning over het Volk van Dana
vaststond, riepen de beide overgebleven broeders de beslissing in van
den Druïde Amergin, in verband met hun wederzijdsche aanspraken op
de oppermacht. Eremon was de oudste van beiden, maar Eber weigerde
zich aan hem te onderwerpen. Zoo begint de Iersche geschiedenis
met tweedracht en afgunst. Amergin besliste, dat het land aan
Eremon zou toebehooren tijdens diens leven, maar na zijn dood op
Eber zou overgaan. Eber weigerde echter zich aan deze beslissing te
onderwerpen, en eischte een onmiddellijke verdeeling van het onlangs
gewonnen gebied. Hierin werd toegestemd, en Eber nam de zuidelijke
helft van Ierland, "van de Boyne tot aan de Golf van Cleena", [115]
terwijl Eremon de noordelijke helft in het bezit kreeg. Maar zelfs
toen konden de broeders niet in vrede leven, en na korten tijd brak de
oorlog tusschen hen uit. Eber sneuvelde, en Eremon werd alleen koning
van Ierland, dat hij bestuurde van Tara uit, den traditioneelen zetel
van dat centrale gezag, dat altijd een droom was van den Ierschen
geest, maar dat nooit in de Iersche geschiedenis werd verwezenlijkt.



Tiernmas en Crom Cruach.


Er is slechts weinig te vermelden omtrent de koningen, die Eremon
opvolgden, en de slagen, die zij leverden, en de bosschen, die zij
velden en de rivieren en meren, die tijdens hun regeering ontstonden,
totdat wij komen aan de regeering van Tiernmas, den vijfden koning na
Eremon. Men zegt, dat hij den eeredienst van Crom Cruach, te Moyslaugt
[de Vlakte der Aanbidding [116]] in Ierland heeft ingevoerd, en dat
hij zelf met drie vierden van zijn volk is omgekomen, terwijl hij dat
beeld den dag vóór de Novembermaand aanbad, op welken dag het rijk
van den winter begon. Crom Cruach was ongetwijfeld een zonnegod,
maar onder de godheden van het Volk van Dana kan er geen enkele
worden vastgesteld, die met hem overeenkomt. Ook zou Tiernmas de
eerste goudmijn in Ierland hebben ontdekt en kleurschakeeringen in
de volkskleeding hebben ingevoerd. Een slaaf mocht slechts één kleur
dragen, een boer twee, een soldaat drie, een rijke grondbezitter
vier, een opperhoofd eener provincie vijf, en een Ollav of koninklijk
persoon, zes. Ollav was een naam, die op een bepaalden Druïdenrang
werd toegepast, het beteekent ongeveer hetzelfde als "doctor", in de
beteekenis van een geleerde. Het is een karakteristieke trek, dat den
Ollav een titel is toegekend, die gelijk staat met dien van een koning.



Ollav Fola.


De beroemdste Ollav van Ierland was tevens koning, en wel de bekende
Ollav Fola, die, naar verhaald wordt, ook achttiende koning was van
Eremon af gerekend en zou geleefd hebben omstreeks 1000 v.C. Hij was
de Lycurgus of Solon van Ierland, daar hij het land een wetgeving
schonk; tevens verdeelde hij het land onder den Opperkoning te Tara
onder de provinciale hoofden, aan ieder van wie zijn eigen rechten
en verplichtingen werden toegekend. Aan Ollav Fola moet ook de
stichting eener instelling worden toegeschreven, die wat ook haar
oorsprong moge zijn, in Ierland van groot gewicht was--het groote
driejaarlijksche Feest te Tara, waar de onderkoningen en opperhoofden,
geschiedschrijvers, barden en muziekspelers uit alle deelen van Ierland
bijeenkwamen om de geslachtsregisters op te maken van de opperhoofden
der clans, om wetten vast te stellen, rechtsgedingen te behandelen, de
erfopvolging te regelen, en zoo voort; al die politieke en wetgevende
werkzaamheden werden opgeluisterd door gezang en feesten. Het was een
onwrikbare wet, dat in dien tijd alle vijandschappen moesten worden
op zijde gezet; niemand mocht zijn hand tegen een ander opheffen,
of zelfs een rechtsgeding beginnen terwijl de Bijeenkomst te Tara
gehouden werd. Ollav Fola werd beschouwd als de traditioneele stichter
van al die politieke en nationale instellingen, op dezelfde wijze als
Goban de Smid werd beschouwd als de stichter van kunsten en ambachten
en Amergin van de poëzie. Maar het is moeilijk te zeggen, of er aan
het bestaan van den Milesischen koning eenige vastere historische
grondslag verbonden was dan aan de andere blijkbaar meer mythische
personen. Men beweert, dat hij begraven is in den grooten grafheuvel
te Loughcrew, in Westmeath.



Kimbay en de stichting van Emain Macha.


Met Kimbay (_Cimbaoth_) komen wij (omstreeks 300 v.C.) tot een mijlpaal
in de geschiedenis. "Al de geschiedkundige berichten omtrent de Ieren,
die van vóór Kimbay dagteekenen, waren twijfelachtig"--zoo schreef
de geschiedschrijver uit de elfde eeuw, Tierna van Clonmacnois [117],
met voor zijn tijd bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Er is heel wat
onzekers in de mededeelingen, die volgen, maar zeker is het, dat wij op
steviger historischen bodem staan. Met de regeering van Kimbay komt één
belangrijk feit aan het licht en wel de stichting van het koninkrijk
Ulster, en daarin Emain Macha, een naam, die bij den Ierschen geleerde
de herinnering opwekt van luister en heldenmoed. Emain Macha wordt nu
vertegenwoordigd door de grasrijke wallen van een groote vesting op een
heuvel, in de onmiddellijke nabijheid van Ard Macha (Armagh). Volgens
één der woordafleidingen die voorkomen in Keatings "Geschiedenis van
Ierland", is _Emain_ afgeleid van _eo_, een pen of els, en _muin_,
van nek, zoodat het woord overeenkomt met "doekspeld", en Emain Macha
zou dan beteekenen de doekspeld van Macha. Een Iersche doekspeld
was een groote cirkelvormige ring van goud en brons, waarover een
lange speld liep, en de groote cirkelvormige wal, die een Keltische
vesting omgaf, kon in de verbeelding wel worden vergeleken met een
doekspeld eener reuzin, die haar mantel, of grondgebied bewaakte
[118]. De legende van Macha vertelt ons, dat zij de Dochter was
van den Rooden Hugh, een vorst uit Ulster, die twee broeders had,
Dithorba en Kimbay. Zij spraken met elkander af, dat zij om de beurt
de regeering over Ierland zouden uitoefenen. Eerst kwam Roode Hugh aan
de beurt, maar bij zijn dood weigerde Macha de regeering af te staan,
en vocht daarover met Dithorba, wien zij overwon en doodde. Daarop
dwong zij even heerschzuchtig Kimbay, haar te huwen en regeerde zij
als koningin over geheel Ierland. Wij geven het overige deel der
vertelling in de woorden van Standish O'Grady weer:

"De vijf zonen van Dithorba, vluchtten, nadat zij uit Ulster verdreven
waren, den Shannon over en spanden in het westen van het koninkrijk
tegen Macha samen. Daarop ging de koningin alleen naar Connacht,
waar zij de broeders in het bosch aantrof. Deze, vermoeid van de
jacht, braadden een wild zwijn, dat zij gedood hadden, en hielden een
drinkgelag voor een vuur, dat zij hadden aangestoken. Zij verscheen
in haar meest barsche gedaante, als de godin van den oorlog, rood
over het geheele gelaat, vreeselijk en afschuwelijk als de oorlog
zelf, maar met heldere en schitterende oogen. De broeders werden één
voor één in vlam gezet door haar onheilspellende schoonheid, en één
voor één overmeesterde en bond zij hen. Daarna tilde zij hen op haar
rug en keerde naar het noorden terug. Met de pen van haar doekspeld
zette zij op de vlakte den omtrek der stad Emain Macha uit, waarvan
de wallen en de grachten werden gemaakt door de gevangen prinsen,
die als slaven onder haar bevelen werkten."

"De diepere beteekenis van al die soorten van legenden", zoo merkt
O'Grady op, "is, als de man niet meester kan zijn over den oorlog,
de oorlog meester over hem zal zijn; en dat zij, die aanspraak hadden
op het Opperkoningschap over geheel Erin, de oorlogsgoden aan hun
zijde moesten hebben" [119].

Macha is een voorbeeld van de vermenging der attributen van het Volk
van Dana met het menschenras, waarover ik reeds heb gesproken.



Laery en Covac.


De volgende koning, die in die legenden op den voorgrond komt te
staan, is Ugainy de Groote, die niet alleen over geheel Ierland moet
hebben geregeerd, maar ook over een groot gedeelte van westelijk
Europa, en gehuwd geweest moet zijn met een Gallische prinses,
Kesair genaamd. Hij had twee zonen, Laery en Covac. De eerste erfde
de regeering, maar Covac ziek en verteerd van nijd, trachtte hem te
dooden, en won den raad in van een Druïde, hoe dit kon geschieden,
daar Laery, terecht achterdochtig, hem nooit zonder een gewapend
geleide wilde bezoeken. De Druïde raadde hem aan, zich voor dood te
doen doorgaan, en aan zijn broeder bericht te doen toekomen, dat hij op
zijn lijkbaar lag, op het punt van te worden begraven. Dit deed Covac,
en toen Laery aankwam en zich over het zoogenaamde lijk heenboog, stak
hij hem zijn wapen in het hart, en doodde tevens één van zijn zoons,
Ailill [120], die hem vergezelde. Daarop besteeg Covac den troon,
en onmiddellijk was zijn ziekte geweken.



Legenden over Maon, den zoon van Ailill.


Hij deed echter een onbeschaamde daad jegens een zoon van Ailill,
Maon genaamd, over wien een aantal legenden bekend zijn. Maon werd als
kind in de tegenwoordigheid van Covac gebracht, en werd daar, zooals
Keating zegt, gedwongen een stuk van het hart van zijn vader en van
zijn grootvader te eten en evenzoo een muis met haar jong. Het kind
verloor de spraak door de walging, die het overviel, en Covac liet hem
vrij, toen hij zag, dat het stom, en dus onschadelijk was. Het werd
toen naar Munster, naar het koninkrijk Feramorc gebracht, waarover
Scoriath koning was, en daar bleef de jongen eenigen tijd, maar ging
later naar Gallië, het land van zijn overgrootmoeder Kesair, waar
zijn lijfwacht den koning vertelde dat hij de erfgenaam was van den
Ierschen troon; daarom werd hij met groote eer behandeld en groeide
tot een edel jongeling op. Maar hij liet in het hart van Moriath, de
dochter van den koning van Feramorc, een hartstocht achter, die niet
tot bedaren kon worden gebracht, en zij besloot, hem naar Ierland
te doen terugkeeren. Daarom begiftigde zij den harpspeler van haar
vader, Craftiny, met een aantal rijke geschenken, en schreef voor hem
een minnedicht, waarin haar hartstocht voor Maon werd blootgelegd,
en waarbij Craftiny een betooverende melodie schreef. Toen Craftiny
in Frankrijk was gekomen, begaf hij zich naar het hof van den koning,
en vond daar gelegenheid zijn lied aan Maon voor te dragen. Deze was
zoozeer onder den indruk van de schoonheid en den hartstocht van het
lied, dat hij zijn spraak terugkreeg en het lied hemelhoog verhief:
na dat oogenblik was hij niet stom meer. De koning van Gallië rustte
toen voor hem een gewapende macht uit en zond hem naar Ierland om
zijn koninkrijk te heroveren. Toen Maon vernam, dat Covac in een
nabijgelegen plaats was, Dinzigh genaamd, deed hij met zijn leger
van Galliërs een plotselingen aanval op hem en doodde hem met al
zijn edelen en zijn lijfwacht. Na de slachting vroeg een Druïde uit
Covacs troepen één der Galliërs, wie hun aanvoerder was. "De Zeeman"
(_Loingseach_), antwoordde de Galliër, daarmede bedoelende den
bevelhebber der vloot, Maon. "Kan hij spreken?" vroeg de Druïde,
die de waarheid begon te vermoeden. "Ja zeker, kan hij spreken"
(_Labraidh_), zeide de man, en van dat oogenblik af had Maon, den zoon
van Ailill, den naam gekregen van "Labra de Zeeman," en was hij onder
geen anderen naam bekend. Daarna zocht hij Moriath op, huwde haar,
en regeerde tien jaar over Ierland.

Volgens de overlevering is de naam der provincie Leinster afgeleid
van dien inval der Galliërs. Zij waren gewapend met speren, die
blauw-groene ijzeren gevesten hadden, _laighne_ genaamd, en daar hun
grondgebied in Leinster was toegewezen, en zij zich daar nederzetten,
werd de provincie in het Iersch naar hen _Laighin_ genoemd--de
Provincie der Speerdragers. [121]

Een eigenaardig verhaal wordt medegedeeld omtrent Labra den Zeeman na
zijn troonsbestijging. Hij liet zich slechts eens in het jaar het haar
knippen, en de man, die dit moest doen, werd door het lot aangewezen
en onmiddellijk daarna ter dood gebracht. De reden daarvan was, dat
hij, evenals koning Midas in de soortgelijke Grieksche mythe, lange
ooren had als die van een paard, en hij dit gebrek niet bekend wilde
hebben. Eens echter geschiedde het, dat de man, die was aangewezen om
zijn haar te knippen, de eenige zoon was van een arme weduwe, door
wier tranen en smeekingen de koning bewogen werd hem het leven te
schenken, op voorwaarde dat hij bij den Wind en de Zon zou zweren,
dat hij niemand zou vertellen wat hij zag. De eed werd afgenomen
en de jonge man keerde naar zijn moeder terug. Maar langzamerhand
knaagde het geheim zóózeer aan zijn geest, dat hij door een ziekte
werd overvallen, en op het punt was te sterven, toen een wijze Druïde
ontboden werd om hem te genezen. "Hij sterft aan een geheim", zeide
de Druïde, "en hij zal niet genezen, voordat hij het openbaart. Laat
hem daarom den straatweg langs gaan, totdat hij komt op een plaats,
waar vier wegen samenkomen. Laat hem dan rechts afslaan, en het geheim
vertellen aan den eersten boom, dien hij op den weg ziet staan, dan
zal hij er van verlost zijn en herstellen." Dit deed de jonge man,
en het bleek, dat de eerste boom een wilg was. Hij hield zijn lip
dicht tegen den bast, fluisterde daar het geheim tegen aan, en ging
toen opgewekt als van ouds naar huis. Doch het ongeluk wilde, dat de
harpspeler Craftiny kort daarna zijn harp brak en een nieuwe noodig
had, en nu wilde het toeval, dat de eerste boom, dien hij vond, en die
voor zijn doel geschikt was, de wilg was, die het geheim van den koning
bezat. Hij hakte dien om, maakte daar zijn harp van en vervulde zijn
taak dien avond als gewoonlijk in de koningszaal; doch tot verbazing
der verzamelde gasten, hoorden zij, zoodra de harpspeler de snaren
aanraakte, dat de harp de woorden deed weerklinken, "Labra de Zeeman
heeft twee paardenooren." Toen de koning bemerkte, dat zijn geheim
bekend was, trok hij zijn kap van het hoofd en vertoonde zich zooals
hij was; en na dien tijd werd niemand meer ter dood gebracht. Wij
hebben vroeger gezien, dat de werking van de muziek van Craftiny de
stomheid van Labra had genezen. Zoo ziet men hoe het denkbeeld van
iets tooverachtigs in de muziek, alsof bovennatuurlijke krachten
daarin spreken, in de Iersche legenden veel voorkomt.



De cyclus van legenden van Conary Mor.


Wij komen thans tot een cyclus van legenden, die zich concentreeren om,
of liever afsluiten met de figuur van den opperkoning Conary Mor--een
cyclus, zóó rijk aan schoonheid, geheimzinnigheid en romantiek, dat
het, als men dien tot zijn recht wilde doen komen, veel meer ruimte
zou kosten, dan daaraan binnen de grenzen van dit werk kan worden
toegekend. [122]



Etain in het tooverland.


De inleidende gebeurtenissen van den cyclus hebben plaats in het
"Land der Jeugd", het mystieke land van het Volk van Dana, nadat
zij door de kinderen van Miled van hun macht zijn beroofd. Midir,
de trotsche zoon van den Dagda, een vorst uit het Volk van Dana, had
een vrouw, Fuamnach genaamd. Na eenigen tijd nam hij een tweede vrouw,
Etain, wier schoonheid en bevalligheid met niets te vergelijken was,
zoodat de uitdrukking "zoo schoon als Etain" een spreekwoordelijke
vergelijking werd voor iedere schoonheid, die iedere andere maat
overtrof. Daarom was dan ook Fuamnach jaloersch op haar mededingster,
en na haar door tooverkunsten in een vlinder te hebben veranderd, wekte
zij een storm op, die haar uit het paleis verdreef en haar gedurende
zeven jaar over de lengte en breedte van Erin heendreef. Ten slotte
echter voerde haar een windvlaag toevallig door een venster van het
tooverpaleis van Angus aan de Boyne. De onsterfelijken kunnen niet
voor elkander verborgen blijven, en Angus wist wie zij was. Daar hij
niet in staat was haar uit de betoovering van Fuamnach te verlossen,
maakte hij een zonnig priëel voor haar, waar omheen hij alle soorten
van prachtige, met honig beladen bloemen plaatste, waar zij op leefde
zoolang zij bij hem was, terwijl hij haar in de verborgenheid van den
nacht haar oude gedaante teruggaf, en van haar liefde genoot. Eindelijk
echter werd haar schuilplaats door Fuamnach ontdekt; weer daalde de
tooverstorm op haar neer en dreef haar weg; en nu overviel haar een
merkwaardig lot. Toen zij in het paleis van een opperhoofd uit Ulster,
Etar, gedreven was, viel zij in den drinkbeker van de vrouw van Etar,
juist op het oogenblik dat deze op het punt was te drinken. Zij werd
met den overigen inhoud van het glas ingeslikt, en werd, daar zij in
den moederschoot van de vrouw van Etar was opgenomen, geboren als een
schijnbaar sterfelijk kind, en groeide tot een bloeiende maagd op,
zonder iets van haar waren aard en haar afstamming te weten.



Eochy en Etain.


Omstreeks dien tijd geschiedde het, dat Eochy [123], de opperkoning
van Ierland, die niet gehuwd was, en bij wien de edelen van zijn land
aandrongen een koningin te kiezen--"want", zoo zeiden zij, "als gij
dat niet doet, zullen wij onze vrouwen niet op de bijeenkomst te Tara
brengen"--boden uitzond, om te zoeken naar een schoone en edele maagd,
die zijn troon zoude deelen. De boden kwamen terug met de tijding,
dat Etain, de dochter van Etar, de schoonste maagd in Ierland was,
en de koning ging op reis, om haar te bezoeken. Er volgt hier een
beschrijving, die één der verhevenste en schitterendste proeven is
van de Keltische, of misschien zelfs van de geheele litteratuur. Eochy
vindt Etain met haar gezellinnen bij een fontein, waarheen zij gegaan
was, om zich het haar te wasschen.

"Zij hield een zilveren kam in haar hand, de kam was met goud versierd;
en naast haar stond, om zich te wasschen, een zilveren waschbekken,
waarop vier vogels gedreven waren, en er waren kleine schitterende
karbonkels op den rand van het bekken. Een heldere purperen mantel
golfde om haar heen; en daar onder was een tweede mantel versierd met
zilveren franje; de buitenste mantel was op haar boezem vastgemaakt
met een gouden gesp. Zij droeg een kleed, waaraan een kap bevestigd
was, die haar hoofd kon bedekken; dit kleed was stijf en glimmend
met groene zijde onder rood borduursel, en was over haar borsten
bevestigd met prachtig bewerkte zilveren en gouden gespen, zoodat
men het schitterende goud en de groene zijde tegen de zon kon zien
glinsteren. Op het hoofd had zij twee vlechten van gouden haar,
en iedere vlecht bestond uit vier strengen; aan het uiteinde dier
strengen was een kleine bol van goud. En daar was de maagd bezig het
haar los te maken, om het te wasschen, terwijl haar armen staken door
de armsgaten van haar hemd. Ieder van haar beide armen was even wit als
de sneeuw van één enkelen nacht, en ieder van haar wangen was even rose
gekleurd als het vingerhoedskruid. De tanden in haar mond waren gelijk
en klein, en schitterden als paarlen. Haar oogen waren blauw als een
hyacinth, haar lippen fijn en gekleurd als karmozijn; haar schouders
waren hoog, zacht en wit. Haar polsen waren teeder, glad en wit, haar
vingers lang en blank; haar nagels schoon en rose. Wit als sneeuw,
of als het schuim eener golf was haar nek; lang, slank en zoo zacht
als zijde. Haar dijen waren zacht en wit; haar knieën rond, stevig en
blank; haar enkels zoo recht als de liniaal van een timmerman. Haar
voeten waren smal en wit als het schuim van den oceaan; haar oogen
stonden gelijk in de oogkassen; haar wenkbrauwen waren blauwachtig
zwart, zooals men ziet op het schild van een kever. Nooit was een
maagd schooner dan zij, of meer beminnenswaardig, door menschenoogen
gezien, en het scheen hem toe, dat zij één van diegenen moest zijn,
die van de tooverhoogten gekomen waren". [124]

De koning dong naar haar hand, maakte haar tot zijn vrouw, en bracht
haar mede naar Tara.



De liefdesgeschiedenis van Ailill.


Het geschiedde nu, dat de koning een broeder had, Ailill genaamd,
die, toen hij Etain zag, zóó zeer door haar schoonheid bekoord
werd, dat hij ziek werd van de hevigheid van zijn hartstocht en
bijna wegkwijnde. Terwijl hij in dien toestand was, moest Eochy een
vorstelijke rondreis door Ierland maken. Hij liet zijn broeder--van de
oorzaak van wiens ziekte niemand eenig vermoeden had--in de hoede van
Etain achter, en verzocht haar, voor hem al het mogelijke te doen, en
hem, als hij mocht sterven, met de vereischte plechtigheden te begraven
en een steen met Ogham-letters op zijn graf op te richten [125].

Etain gaat den broeder bezoeken en vraagt naar de oorzaak van zijn
ziekte; hij spreekt tot haar in raadselen, maar ten slotte ten gevolge
van haar teederheid zich niet meer kunnende bedwingen, barst hij los
in een bekentenis van zijn hartstocht. Zijn beschrijving van het
smachtend verlangen eener hopelooze liefde is een lyrisch gedicht
van buitengewone hevigheid. "Zij is meer gesloten dan de huid", roept
hij uit, "zij is als een strijd tegen een spook, zij overstroomt als
een vloed, zij is een wapen onder de zee, zij is een hartstocht voor
een echo". Met "een wapen onder de zee" bedoelt de dichter, dat de
liefde gelijkt op één der geheime schatten van het toovervolk in het
koninkrijk van Mananan--even prachtig en even onbereikbaar.

Etain is nu in groote verlegenheid; maar zij komt tot het besluit, met
een zekere naïeve goedhartigheid, hoewel zij volstrekt niet verliefd
is op Ailill, dat zij iemand niet kan zien sterven van verlangen naar
haar, en zij belooft, de zijne te zullen zijn. Misschien moeten wij
dit zóó opvatten, dat zij door haar feeënaard bewogen werd, niet
wetende wat goed of kwaad was, maar alleen gevoelig voor genot en
lijden. Wij moeten erkennen, dat in de Iersche mythen in het algemeen,
die "feeën" opvatting van zedelijkheid, zooals wij die kunnen noemen,
zoowel onder het volk van Dana als onder de stervelingen in het
algemeen overheerschend is--beiden maken den indruk van zedelijk niet
verantwoordelijk te zijn.

Etain maakt nu een afspraak met Ailill, om hem te ontmoeten in een
huis buiten Tara--want zij wil niet doen, wat zij haar "roemrijke
misdaad" noemt, in het paleis van den koning. Maar den avond vóór
den afgesproken dag valt Ailill in een diepen slaap en verzuimt de
afspraak. Doch een ander, in zijn gedaante gehuld, komt bij Etain,
maar alleen, om koel en medelijdend over zijn ziekte te spreken, en
vertrekt weder. Als de twee elkander weer ontmoeten, is de toestand
geheel gewijzigd. In zijn tooverslaap is de onheilige hartstocht van
Ailill voor de koningin volkomen uitgeroeid. Etain van haar kant,
komt tot de overtuiging, dat er achter de zichtbare gebeurtenissen
mysteriën verborgen zijn, die zij niet begrijpt.



Midir de trotsche.


De verklaring volgt spoedig. Het wezen, dat bij haar gekomen was
in de gedaante van Ailill, was haar vroegere echtgenoot, Midir
de trotsche. Hij komt nu naar haar dingen in zijn ware gedaante,
wonderschoon en schitterend uitgedost, en dringt er bij haar op aan,
met hem te vluchten naar het Land der Jeugd, waar zij van nu af
aan veilig kan zijn, daar haar vijandin, Fuamnach, dood is. Hij was
het geweest, die den tooverslaap had uitgesproken over de oogen van
Ailill. De beschrijving van het tooverland, waarheen hij haar wil
voeren, wordt door hem gegeven in verzen van groote schoonheid.



Het land der jeugd.


    "O blondgelokte vrouw, wilt gij met mij mede gaan naar
    het wonderland, vol muziek, waar het haar geel is als
    sleutelbloemen en het lichaam wit als sneeuw?

    Daar spreekt niemand van het "mijne" of het "uwe"--wit zijn
    de tanden, en zwart de wenkbrauwen; de oogen glinsteren
    met licht van verschillende kleuren, en de tinten van het
    vingerhoedskruid zijn op iedere wang.

    Heerlijk voor het oog zijn de vlakten van Erin, maar in
    vergelijking met de groote vlakten zijn zij een woestijn.

    Koppig is het bier van Erin, maar koppiger is het bier der
        groote vlakte.

    Eén der wonderen van dat land is, dat de jeugd niet in
        ouderdom verandert.

    Effen en kalm zijn de rivieren, die er doorheen stroomen; meede
    en wijnen van iedere soort zijn er in overvloed; daar zijn alle
    namen schoon, zonder smet; daar baren de vrouwen zonder zonde.

    Wij zien in alle richtingen om ons heen, en niemand ziet ons;
    de wolk van Adams zonde houdt ons voor hun blikken verborgen.

    O schoone vrouw, als gij naar mijn krachtig volk wilt
    medegaan, zal het zuiverste goud op uw hoofd geplaatst zijn,
    het vleesch, dat gij eet, zal ongezouten [126] zwijnenvleesch
    zijn, versche melk en meede zult gij daar met mij drinken,
    o blondgelokte vrouw."


Wij hebben deze merkwaardige lyrische poëzie in haar geheel gegeven,
omdat zij, hoewel daarin duidelijk christelijke en ascetische
denkbeelden te herkennen zijn, over het geheel de heidensche en
mythische opvatting van het Land der Jeugd, het rijk der dooden,
voorstelt.

Etain is echter volstrekt niet bereid met een vreemdeling mede te
gaan en den opperkoning te verlaten voor een man "zonder naam of
stamboom". Midir zegt haar wie hij is, en vertelt haar tevens haar
geheele geschiedenis, waarvan zij in haar tegenwoordige incarnatie
niets weet; en hij voegt daaraan toe, dat zij duizend en twaalf jaar na
haar geboorte in het Land der Jeugd als een sterfelijk kind herboren
is uit de vrouw van Etar. Ten slotte stemt Etain er in toe met Midir
naar haar oude woonplaats terug te keeren, doch alleen op voorwaarde,
dat de koning in hun scheiding zal toestemmen; daarmede moet Midir
zich voorloopig tevreden stellen.



Een partij schaak.


Korten tijd daarna komt hij, zooals reeds vroeger vermeld is, [127]
bij koning Eochy, op den heuvel van Tara. Hij vertelt den koning,
dat hij gekomen is om met hem een partij schaak te spelen, en haalt
een schaakbord van zilver voor den dag, met stukken van goud, bezet
met juweelen. Het was een noodzakelijk iets voor koning en edelen in
Ierland, om een bekwaam schaakspeler te zijn, en Eochy begint met den
grootsten ijver te spelen. Midir laat hem spel na spel winnen, en als
betaling voor zijn verlies volvoert hij door tooverkracht verschillende
opdrachten van Eochy, zooals het verbeteren van landerijen, het vellen
van bosschen en het aanleggen van straatwegen door moerassen--hier
hebben wij een bewijs, hoe het volk van Dana in de volksmeening
als godheden werden beschouwd, die in verband stonden met landbouw
en vruchtbaarheid. Na ten slotte de hebzucht van Eochy te hebben
opgewekt, en dezen te hebben doen gelooven, dat hij de beste der
beide spelers was, stelt hij hem voor, een laatste spel te spelen,
terwijl de prijs door den overwinnaar zou worden vastgesteld nadat
het spel geëindigd was. Nu wordt Eochy verslagen.

"Gij kunt nu uw prijs bepalen", zeide Eochy.

"Als ik het gewild had, zou ik reeds lang den prijs gewonnen hebben".

"Wat wilt gij van mij?", vroeg Eochy.

"Dat ik Etain in mijn armen mag houden en een kus van haar mag
krijgen", zeide Midir.

De koning zweeg een oogenblik, en zeide daarna: "Gij kunt heden over
een maand hier komen, en u zal toegestaan worden, wat gij verlangt".



Midir en Etain.


Eochy was op kwaad bedacht, en toen de vastgestelde dag was
aangebroken, liet hij het paleis van Tara omringen door een grooten
troep gewapende mannen, om Midir buiten te sluiten. Dit was echter
vergeefsch; terwijl de koning aan den feestmaaltijd zat, en Etain
den wijn rondschonk, stond Midir, schitterender dan ooit te voren,
plotseling in hun midden. Terwijl hij zijn speren in de linkerhand
hield, sloeg hij de rechterhand om Etain, en het paar steeg licht
in de lucht en verdween door een dakraam van het paleis. Woedend
en ontsteld renden de koning en zijn krijgslieden buiten de deur,
maar het eenige wat zij konden zien, waren twee witte zwanen,
die in kringen boven het paleis vlogen en die daarna in een lange,
regelmatige vlucht naar den tooverberg, Slievenamon, vlogen. En zoo
keerde koningin Etain naar haar verwanten terug.



Oorlog met het tooverland.


Maar Eochy wilde niet in zijn nederlaag berusten, en daarop volgt
wat naar onze meening, sedert de eerste verdrijving van het volk van
Dana, de oudste oorlog met het tooverland is, waarvan wordt melding
gemaakt. Nadat hij te vergeefs Ierland doorzocht had, om zijn vrouw te
vinden, ontbood hij den Druïde Dalan, om hem te helpen. Dalan trachtte
een jaar lang, op alle mogelijke wijzen, die hij in zijn macht had,
te ontdekken, waar zij was. Ten slotte paste hij een toovermiddel toe,
dat bijzondere kracht moest hebben--"hij maakte drie tooverroeden van
taxishout, en op de roeden schreef hij een ogham; en door de sleutels
der wijsheid, die hij bezat, en door de ogham, werd hem geopenbaard,
dat Etain in den tooverheuvel van Bri-Leith was, en dat Midir haar
daarheen had gebracht".

Daarop verzamelde Eochy zijn troepen om den tooverheuvel, waar het
paleis van Midir gelegen was, te bestormen en te verwoesten. Het
verhaal loopt, dat hij negen jaar lang den éénen heuvel na den
anderen afgroef, terwijl Midir en de zijnen de verwoesting even snel
herstelden als zij was aangericht. Ten slotte verzon Midir, in zijn
laatste vesting teruggedreven, een krijgslist--hij bood aan, Etain
af te staan, en zond haar met vijftig dienstmaagden naar den koning,
maar maakte, dat zij allen zóózeer op elkander geleken, dat Eochy de
ware Etain er niet uit kon ontdekken. Doch, zoo luidt het verhaal,
zij zelf gaf hem een teeken, waaraan hij haar kon herkennen. De inhoud
van het verhaal, waarbij Etain de sterveling boven den God verkiest,
herinnert aan de schoone Hindoe-legende van Damayanti en Nala. Eochy
kreeg zijn koningin terug, die met hem samenleefde tot aan zijn dood,
die tien jaar later plaats greep, en deze schonk hem één dochter,
die naar haar, Etain werd genoemd.



De vertelling van Conary Mor.


Van die laatste Etain stamde de groote koning Conary Mor af, die in
de Iersche legenden schittert als het hoogste type van koninklijke
glans, macht en weldadigheid, en wiens overweldiging en dood door
het volk van Dana werden beraamd als wraakneming voor de verwoesting
hunner heilige verblijfplaatsen door Eochy. De vertelling, waarin de
dood van Conary wordt verhaald, is één der oudste en in opzet meest
barbaarsche van alle Iersche legenden, maar het heeft een schoonheid
en verbeeldingskracht, die door geen andere legende kan worden
geëvenaard. Het verhaal van Etain en Midir kan worden beschouwd als
een inleiding, (door de Ieren _priomscel_ genoemd), voor dit groote
verhaal, welke inleiding den meer verwijderden oorsprong der verhaalde
gebeurtenissen doet zien. De afstamming van Conary Mor zal den lezer
in staat stellen, den samenhang der gebeurtenissen beter te begrijpen.



                    Eochy = Etain
                          |
Cormac, koning van Ulster = Etain Oig (Etain de jongere)
                          |
Eterskil, koning van Erin = Messbuachalla (de pleegdochter van den
                          |                 koeherder)
                          |
                     Conary Mor.



De wet van de Geis.


Het verhaal van Conary brengt ons voor het eerst in aanraking met
de wet of de instelling van de _geis_, die van nu af aan een zeer
belangrijke rol speelt in de Iersche legenden, waar het schenden of het
inachtnemen van een _geis_ dikwijls een keerpunt is in een tragisch
verhaal. Wij moeten dus een oogenblik hierbij stilstaan en trachten
den lezer nauwkeurig te verklaren, wat die eigenaardige instelling was.

In het "Iersche Woordenboek" van Dineen wordt als beteekenis van het
woord _geis_ [128] gegeven een verplichting, een tooverbezwering,
een verbod, een taboo, een magisch bevel, waarvan de schending tot
ramp en dood leidde. In het woordenboek vindt men die beteekenissen
onder het woord _geas_ opgegeven. Ieder Iersch opperhoofd of man van
gezag had enkele _geise_, die hem eigen waren en die hij niet mocht
overtreden. Die _geise_ hadden dikwijls betrekking op een verzameling
van voorschriften voor ridderlijk gedrag--zoo staat Dermot van de
liefdeplek, als Grania zich op hem beroept om haar van Finn weg te
voeren, onder _geise_, om een vrouw geen bescherming te weigeren. Zij
kunnen ook uitsluitend op bijgeloof of een hersenschim--zoo is
het één der _geise_ van Conary, dat het hem niet vrij staat drie
roode ruiters op een weg te volgen, of om vogels te dooden (de
reden hiervan is, dat, zooals wij zullen zien, zijn totem een vogel
was). Voor den kampioen uit Ulster, Fergus mac Roy, is het een _geis_,
dat hij geen uitnoodiging tot een feest mag afslaan; daarop grondt
zich de Tragedie van de Zonen van Usnach. Het is volstrekt niet
duidelijk, wie die _geise_ oplegde, of hoe iemand ontdekte, wat zijn
persoonlijke _geise_, waren--dit was zonder twijfel een zaak, die de
Druïden moesten weten. Maar zij werden als heilige verplichtingen
beschouwd, en het verbreken dier _geise_ deed de ergste ongelukken
vreezen. Oorspronkelijk werden zij zeker beschouwd als een middel,
om de goede verhouding tot de andere wereld in acht te nemen--de
Tooverwereld--en waren zij verwant met het welbekende gebruik der
Polynesiërs ten opzichte van de "tabu." Wij zullen echter de Iersche
uitdrukking behouden, daar alleen deze op de Iersche gebruiken past.



De pleegdochter van den Koeherder.


Wij zullen thans tot ons onderwerp terugkeeren en de lotgevallen van
Conary, den achterkleinzoon van Etain volgen. Haar dochter, Etain
Oig, huwde, zooals wij uit de genealogische tabel gezien hebben,
met Cormac, den koning van Ulster. Zij baarde haar echtgenoot geen
andere kinderen dan één meisje. Verbitterd door haar onvruchtbaarheid
en door het feit, dat hem geen erfgenaam werd geboren, verstootte de
koning Etain, en beval hij, dat haar dochter zou worden weggenomen
en in een kuil zou worden geworpen. "Daarop brengen zijn twee slaven
haar naar een kuil, en toen zij haar daarin legden, lachte zij hen
vriendelijk toe" [129]. Daarna kunnen zij haar niet aan den dood
prijs geven, maar brengen haar naar een koeherder van Eterskel,
den koning van Tara, door wien zij wordt verpleegd en onderwezen
"totdat zij een uitnemende borduurster was geworden, en er was in
geheel Ierland geen koningsdochter, liever dan zij." Vandaar dat zij
den naam droeg van Messbuachalla, ("Messboo'hala"), wat beteekent
"de pleegdochter van den koeherder."

Uit vrees, dat men haar zal ontdekken, houden de koeherders het meisje
in een huis van vlechtwerk, waarin slechts één opening in het dak
is. Maar één van de onderdanen van Eterskel klimt uit nieuwsgierigheid
op het dak, kijkt naar binnen en ziet daar het schoonste meisje uit
Ierland. Hij bericht dit den koning, die beveelt, dat een opening in
den muur moet worden gemaakt, en het meisje moet worden weggehaald,
daar de koning kinderloos was, en hen door zijn Druïden was voorspeld,
dat een vrouw van een onbekend ras hem een zoon zou schenken. Daarop
zeide de koning: "Dit is de vrouw, die mij voorspeld is."



Afstamming en geboorte van Conary.


Voordat zij echter bevrijd was, wordt zij bezocht door een bewoner
van het Land der Jeugd. Een groote vogel komt daar het dakvenster
binnen. Op den vloer der hut vallen zijn vogelveeren af en doet hij
zich kennen als een prachtigen jongeling. Evenals Danaë, evenals
Leda, evenals Ethlinn, de dochter van Balor, schenkt zij den god
haar liefde. Voordat zij scheiden, vertelt hij haar, dat zij naar
den koning zal worden gebracht, maar dat zij haar minnaar uit het
Land van Dana een zoon zal schenken, die Conary zal heeten, en wien
het verboden zal zijn op de vogels jacht te maken.

Zoo werd Conary geboren, die opgroeide tot een verstandigen en
edele jongeling, en opgevoed werd ten huize van een aanzienlijk man,
Desa, wiens drie achterkleinzoons te gelijk met hem van kindsbeen
af werden groot gebracht. Zij heetten Ferlee, Fergar en Ferrogan;
en Conary, hield, zooals verhaald wordt, veel van hen, en leerde hun
zijn wijsheid.



Conary de Opperkoning.


Toen stierf koning Eterskel en moest een opvolger aangesteld
worden. In Ierland had de oudste zoon geen recht op den troon of op
het hoofdschap, maar de bekwaamste en de beste der familie werd door
de clan op eigenaardige wijze gekozen. In deze geschiedenis hebben
wij een merkwaardig verhaal, hoe die verkiezing door waarzeggerij
plaats vindt. Een "stierenfeest" werd gevierd--dat wil zeggen, een
stier werd geslacht, en de waarzegger moest "zich zat eten en drinken";
daarna ging hij naar bed, waar een betoovering over hem werd gezongen,
die hem dwong de waarheid te zeggen. Wien hij in zijn droom zag, zou
koning worden. Zoo dronk te Aegira, in Achaea, zooals Whitley Stokes
opmerkt, de Aardpriesteres het versche bloed van een stier voordat zij
in het hol afdaalde om te profeteeren. De droomer riep in zijn slaap,
dat hij iemand naakt naar Tara zag gaan met een steen in zijn slinger.

Het stierenfeest werd te Tara gevierd, maar Conary speelde in dien
tijd met zijn pleegbroeders op de Vlakten van Liffey. Zij gingen uit
elkander, terwijl Conary naar Dublin ging, waar hij een zwerm groote
vogels vóór zich zag, schitterend van kleur en schoonheid. Hij joeg ze
in zijn wagen achterna, maar de vogels gingen steeds een speerworp voor
hem uit, daalden neder en vlogen verder, zoodat hij ze, voordat zij de
zeekust bereikten, niet kon inhalen. Daarna steeg hij uit zijn wagen
en nam zijn slinger om ze te treffen, doch plotseling veranderden zij
in gewapende mannen, en gingen met speren en zwaarden op hem af. Doch
één van hen beschermde hem, en zeide: "Ik ben Nemglan, de koning
der vogels van uw vader; en u is verboden naar de vogels te werpen,
want er is geen enkele onder, die u niet verwant is." "Tot heden,"
zeide Conary, "wist ik daar niets van."

"Ga vannacht naar Tara," zeide Nemglan; het stierenfeest wordt daar
gevierd, en daardoor zult gij koning worden. Een spiernaakt man, die
tegen het einde van den nacht langs één der wegen naar Tara zal gaan,
die een steen en een slinger heeft,--die zal koning worden.

Daarom trok Conary zijn kleeren uit, en ging des nachts naakt naar
Tara, waar alle wegen bewaakt werden door hoofden, die koninklijke
kleeren bij zich hadden, om hem te kleeden, die in overeenstemming
met de voorspelling zou komen. Zoodra Conary hen bereikte, kleedden
zij hem en brachten hem naar binnen, waarna hij tot koning van Erin
wordt uitgeroepen.



De geise van Conary.


Hier volgt een lange lijst van zijn _geise_, welke hem zoo luidt het
verhaal, door Nemglan zijn gegeven. "De regeering der vogels zal edel
zijn," zoo sprak hij, "en dit zullen uw _geise_ zijn:


    Gij zult niet rechtsom Tara omloopen, noch linksom Bregia,
    [130]

    Gij zult op de booze dieren van Cerna niet jagen,

    Gij zult om de negen nachten niet verder gaan dan Tara.

    Gij zult niet slapen in een huis, waar na zonsondergang nog
    vuur brandt, of waarin van buiten licht gezien wordt.

    Geen drie Rooden zullen vóór u gaan naar het huis van den
    Roode.

    In uw rijk zal geen rooverij geschieden.

    Na zonsondergang zal geen vrouw alleen of man alleen het huis
    binnenkomen, waarin gij vertoeft,

    Gij zult niet tusschen beiden komen in een twist tusschen
    twee van uw dienaren.



Daarna aanvaardde Conary de regeering, die zich kenmerkte door de
schoone jaargetijden en de rijke oogsten, die altijd in den geest
der Ieren samenvielen met de regeering van een goeden koning. Vreemde
schepen kwamen in de havens, Iederen herfst was er overvloed van eikels
tot voeding der varkens; de rivieren wemelden van visch. "Tijdens
zijn regeering doodde niemand een ander in Erin en voor iedereen in
Erin scheen de stem van zijn makker even liefelijk als de snaren van
luiten. Van het midden van de lente tot het midden van den herfst
bewoog geen windje den staart van een koe.



Begin der wraak.


Doch er kwam stoornis uit een andere bron. Conary had alle plundering
en roof onderdrukt, en zijn drie pleegbroeders, die geboren roovers
waren, namen hem dat kwalijk. Vol trots en eigenzinnigheid zetten zij
hun slechte gewoonten voort, en werden ten slotte gevangen genomen,
terwijl hun handen rood van bloed waren. Conary wilde hen niet ter
dood veroordeelen, zooals het volk hem verzocht, maar spaarde hen ter
wille van hun pleegbroederschap. Zij werden echter uit Erin verbannen,
en hun werd gezegd, dat, als zij dan toch wilden rooven, zij het dan
maar over zee moesten doen. Op zee ontmoetten zij een ander verbannen
hoofd, Ingcel den Eenoogige, den zoon van den koning van Brittannië,
en terwijl zij zich met dezen vereenigden, vielen zij de vesting aan,
waarin de vader, de moeder en de broeders van Ingcel toen juist als
gasten aanwezig waren, en allen werden in één nacht gedood. Toen was
het de beurt van Ingcel om hun hulp in te roepen, ten einde het land
van Erin te plunderen, en na een troep van andere vogelvrij verklaarden
bijeengebracht te hebben, waartoe de zeven Manes, de zonen van Ailell
en Maev van Connacht behoorden, behalve Ferlee, Fergar en Ferrogan,
deden zij een inval in Ierland, waarbij zij aan land stegen aan de
kust van Dublin, bij Howth.

Intusschen was Conary door de listen van het Volk van Dana verlokt,
om één voor één al zijn _geise_ te breken. Hij legt een twist bij
tusschen twee van zijn ondergeschikten in Munster, en toen zij
terugreisden naar Tara, zien zij, dat het land rondom verlicht is
door de flikkering van vuur en in wolken van rook gehuld. Zooals zij
meenden, plunderde een troep uit het noorden het land, en om daaraan
te ontkomen, moet de troep van Conary rechts om Tara en links om
de vlakte van Bregia heen draaien. Maar de rook en de vlammen waren
een zinsbedrog, door het Toovervolk veroorzaakt, dat nu de strikken
steviger om den veroordeelden koning heenhaalt. Op zijn tocht voorbij
Bregia maakt hij jacht op de "booze dieren van Cerna"--wie zij ook
waren--"maar hij merkte het niet, voordat de jacht geëindigd was."



De pleisterplaats van Da Derga en de Drie Rooden.


Conary moest nu een rustplaats voor den nacht vinden, en hij herinnert
zich, dat hij niet ver af is van de pleisterplaats van den Heer van
Leinster, Da Derga, naar wien dit bardengedicht genoemd is. [131]
Conary was edelmoedig jegens hem geweest toen Da Derga op bezoek
gekomen was te Tara, en hij besloot daarom zijn gastvrijheid voor dien
nacht in te roepen. Da Derga woonde in een groot paleis met zeven
deuren, bij het tegenwoordige Dublin, waarschijnlijk te Donnybrook
aan den straatweg naar het Zuiden. Toen de stoet daarheen reisde,
had er een onheilspellende gebeurtenis plaats--Conary zag vóór zich
op den weg drie ruiters geheel in het rood gekleed, die op roode
paarden reden. Hij herinnert zich zijn _geis_ ten opzichte van de
"drie Rooden", en zendt een bode naar voren, om hen te verzoeken
dat zij achter zullen blijven. Maar hoewel de bode zijn paard
opzweept, kan hij de drie Roode Ruiters niet dichter naderen dan
tot op een speerworp. Hij roept hen toe om te keeren en achter
den koning aan te rijden, maar één van hen, vraagt hem ironisch
terwijl hij omkijkt, "uit te zien naar belangrijk nieuws uit een
pleisterplaats." Herhaaldelijk wordt de bode naar hen toegezonden
met beloften van een ruime belooning, als zij in plaats van Conary
voor te gaan, achter hem willen rijden. Eindelijk zingt één van hen
een mystiek, een vreeseliik lied. "Zie mijn zoon, belangrijk is het
nieuws. Vermoeid zijn de paarden die wij berijden--de paarden van de
tooverheuvelen. Hoewel wij leven, zijn wij dood. Groot zijn de ketenen:
verwoesting van het leven; verzadiging van raven; voeding van kraaien;
wedijver in het dooden; het wetten van het zwaard; schilden met
gebroken knoppen na zonsondergang. Zie, mijn zoon!" Daarop rijden
zij voort, en na van hun roode paarden te zijn afgestegen, maken
zij die vast aan het portaal van de pleisterplaats van Da Derga,
en gaan binnen zitten. "Ter verklaring voegen wij hieraan toe, dat
"Derga" "rood" beteekent. Zoo was dus Conary door drie roode ruiters
voorgegaan naar Het Huis van de Roode. En vol voorgevoelen zegt hij:
"Al mijn _geise_ hebben mij van nacht gegrepen."



Verzameling der gasten.


Van nu af aan neemt het verhaal van Conary Mor het karakter aan van
bovennatuurlijke ontzaglijkheid en geheimzinnigheid, waarbij als het
ware de verbeelding van den bard toeneemt naarmate de crisis nadert. De
nacht is gevallen en de rooverbende van Ingcel is gekampeerd op de
oevers der Baai van Dublin. Zij hooren het geraas van den koninklijken
stoet, en een bode met een bijzonder goed gezicht wordt uitgezonden,
om te onderzoeken wat dat beteekent. Hij brengt tot antwoord de
mededeeling, dat een schitterende en talrijke menigte Conary naar
de pleisterplaats heeft gevolgd. Men hoort een eigenaardig krakend
geluid. Ingcel vraagt Ferrogan wat dit kan zijn--het blijkt veroorzaakt
te zijn door een reuzenkrijgsman mac Cecht, die met een vuursteen
op staal slaat, om voor het feest van den koning vuur te maken. "God
geve, dat Conary daar van nacht niet is", roepen de zonen van Desa;
"Wee hem, als hij in de macht van zijn vijanden is gevallen." Maar
Ingcel herinnert hen aan hun overeenkomst--hij had hen zijn eigen
vader en broeders ter plundering overgegeven; zij kunnen dus niet
weigeren, hem te helpen bij den aanval, dien hij tegen Conary in de
woning van Da Derga beraamt. Een flikkering van het vuur, door Mac
Cecht ontstoken wordt nu door den troep roovers gezien, terwijl het
schijnt tusschen de wielen der wagens, die geplaatst zijn langs de
open deuren der woning. Weer was één der _geise_ van Conary gebroken.

Ingcel en zijn bende richten nu een grooten steenhoop op, waarbij
ieder één steen aandraagt, opdat er een herinnering aan het gevecht
overblijve, en tevens een middel om te weten, hoeveel van hen
sneuvelen, daar ieder overlevende zijn eigen steen weer weghaalt.



De Morrigan.


Het tooneel verplaatst zich nu naar de pleisterplaats van Da Derga,
waar de vrienden van den koning gekomen zijn en zich voor den nacht
gereed maken. Een eenzame vrouw komt aan de deur en verzoekt te worden
toegelaten. "Ieder van haar scheenen waren zoo lang als een weversboom,
en zij waren zoo donker als de rug van een vliegend hert. Zij droeg een
grijsachtigen wollen mantel. Het haar reikte haar tot de knieën. Haar
mond was verdraaid naar één kant van haar hoofd." Zij was de Morrigan,
bij het Volk van Dana de godin van Dood en Vernietiging. Zij leunde
tegen den deurpost van het huis en zag boosaardig op den koning en
zijn gezellen neer. Conary zeide, "vrouw, als gij een tooverheks zijt,
wat ziet gij dan voor ons?" "Ik zie voor u" antwoordde zij, "dat noch
vel, noch vleesch van u zal ontkomen uit de plaats, waarin gij gekomen
zijt, behalve wat vogels in hun klauwen zullen wegdragen." Zij vraagt
toegelaten te worden. Conary zegt, dat zijn _geis_ hem verbiedt,
een eenzamen man of een eenzame vrouw na zonsondergang binnen te
laten. "Indien de koning inderdaad geen plaats heeft in zijn huis,
om een eenzame vrouw een maaltijd of een te bed te geven, zal zij dit
wel zonder hem krijgen van iemand, die edelmoediger is." "Laat haar
dan maar binnen komen," zegt Conary, hoewel het een _geis_ van mij is.



Conary en zijn gevolg.


Nu volgt een langen en schitterende beschrijving, hoe Ingcel den
stand van zaken in de woning gaat bespieden. Terwijl hij door de
wielen der wagens kijkt, let hij op alles wat hij ziet en geeft aan
de zonen van Desa een beschrijving van het uiterlijk en de uitrusting
van iederen vorst en iederen aanzienlijke in het gevolg van Conary,
terwijl Ferrogan en zijn broeder dan vertellen wie het is, en hoe hij
in het aanstaande gevecht verderf zal aanbrengen. Daar is Cormac, de
zoon van Comor, de koning van Ulster, de schoone en goede; daar zijn
drie ontzaglijke, zwarte en in het zwart gekleede krijgslieden der
Picten; daar is de rentmeester van Conary, met overeind staand haar,
die iederen twist beslecht--men kan een speld hooren vallen als hij
zijn stem verheft om te spreken, en de dienststaf, dien hij draagt,
heeft de groote van een molenwiek; daar is de krijgsman mac Cecht,
die op zijn rug ligt met opgetrokken knieën--deze gelijken op twee
kale heuvels, zijn oogen zijn als meren, zijn neus een bergtop,
zijn zwaard schittert als een rivier in de zon. Daar zijn ook de
drie zonen van Conary, goudgelokt, met zijden kleeren, door het
geheele dienstpersoneel bemind, met "manieren als volwassen meisjes,
met harten als broeders, met den moed van beren". Als Ferrogan over
hen hoort spreken, weent hij en kan hij niet verder gaan voordat
verscheidene nachtelijke uren voorbij zijn. Drie gijzelaars der
Fomoriërs met een afschuwelijk uiterlijk zijn daar ook; en Conall
van de Overwinningen met zijn bloedrood schild; en Duftach van
Ulster met zijn tooverspeer, die zoodra er een strijd aanstaande is,
in een brouwsel van slaapverwekkende kruiden moet gehouden worden,
daar zij anders aan haar greep gaat vlammen en wegvliegt, overal moord
verspreidend; en drie reuzen van het Eiland Man met paardenmanen, die
tot aan hun hielen reiken. Er wordt nog een vreemde en bovenaardsche
eigenaardigheid aan toegevoegd door de beschrijving van drie naakte
en bloedende gedaanten, die aan touwen van de zoldering afhangen--het
zijn de dochters van de Bav, een andere naam voor de Morrigan, of godin
van den oorlog, "drie, die ijzingwekkende voorgevoelens opwekken,"
zegt het verhaal raadselachtig, "het zijn de drie, die op ieder
oogenblik gedood worden." Wij moeten ze waarschijnlijk beschouwen
als onlichamelijke wezens, die oorlog en dood voorspellen en alleen
voor Ingcel zichtbaar zijn. De voorzaal met haar verschillende kamers
is vol krijgslieden, schenkers, spelende muzikanten en goochelaars,
die wonderbaarlijke kunsten verrichten, terwijl Da Derga met zijn
dienaren spijze en drank uitdeelen. Conary zelf wordt als een jong man
beschreven; "hij heeft de vurigheid en de geestdrift van een koning
en het beleid van een wijze; de mantel, dien ik om hem heen zag is zoo
effen als de nevel van een dag in Mei--in iedere tint liefelijker dan
deze." Zijn zwaard met gouden gevest ligt naast hem--te armslengte is
het uit de scheede vrijgekomen en schittert als een lichtstraal. Hij
is de zachtzinnigste en vriendelijkste en meest volmaakte koning,
die ooit ter wereld is gekomen, zelfs Conary, de zoon van Eterskil
.... groot is de teederheid van den slaperigen, eenvoudigen man, totdat
hij een daad van dapperheid heeft te verrichten. Maar als zijn woede
en zijn moed zijn opgewekt, als de kampioenen van Erin en Alba bij
hem in huis zijn, zal de verwoesting niet plaats hebben zoolang hij
binnen is--het ten onderbrengen van die regeering zou droevig zijn."



Kampioenen in het huis.


Daarop trokken Ingcel en de zonen van Desa op ten aanval en omsingelden
de pleisterplaats.

"Een oogenblik stilte!" zegt Conary, "wat is dit?"

"Kampioenen in het huis", zegt Conall van de Overwinningen.

"Er zijn voor hen krijgslieden hier," antwoordt Conary.

"Zij zullen van nacht noodig zijn," hervat Conall.

Eén der zonen van Desa stormt het eerst het huis binnen. Zijn
hoofd wordt afgeslagen en weer naar buiten geworpen. Daarop begint
de groote strijd. Het huis wordt in brand gestoken, maar het vuur
wordt gebluscht met wijn en alle mogelijke vloeistoffen, die binnen
zijn. Conary en zijn volk springen te voorschijn--honderden worden
verslagen en de roovers worden voorloopig op de vlucht gejaagd. Evenwel
Conary, die wonderen van dapperheid bij den strijd heeft verricht,
versmacht van dorst en kan niets meer uitrichten, voordat hij water
heeft gedronken. Maar de roovers hebben op raad van hun toovernaars
de rivier de Dodder, die door het terrein van het huis stroomde,
afgeleid, en alle vloeistoffen in het huis waren verbruikt voor het
blusschen van den brand.



De dood van Conary.


De koning, die van dorst versmacht, vraagt mac Cecht hem water te
verschaffen, en mac Cecht wendt zich tot Conall met de vraag, of
hij voor den koning water wil halen of wil achterblijven om hem te
beschermen, terwijl mac Cecht water haalt. "Laat de verdediging van
den koning aan ons over," zegt Conall, "en ga gij het water halen,
want het is u verzocht." Nu holt mac Cecht met den gouden beker
van Conary weg, zich een weg banend door de omsingelende troepen,
en gaat naar water zoeken. Daarop komen Conall en Cormac van Ulster
en de andere kampioenen op hun beurt naar voren en dooden een groot
aantal vijanden, sommigen keeren gewond en vermoeid terug naar
den kleinen troep in huis, terwijl anderen zich door den kring van
vijanden heenslaan. Conall, Sencha en Duflach houden tot het laatst
toe bij Conary stand; maar het duurt lang eer mac Cecht terugkeert,
Conary komt van dorst om en daarop slaan de drie helden er zich door
heen en ontsnappen, gewond, gebroken en verminkt."

Intusschen was mac Cecht over Ierland voortgehold, terwijl hij als
een razende naar water zocht. Maar het Toovervolk, waarmede hier
blijkbaar de elementaire machten bedoeld worden, die de natuurkrachten
beheerschen, hebben alle bronnen tegen hem verzegeld. Tevergeefs
gaat hij naar de Bron van Kesaiz in Wicklow; hij gaat naar de groote
rivieren, Shannon en Slayney, Bann en Borrow--alle verbergen zich
als hij nadert, ook de meren laten hem in den steek; eindelijk vindt
hij een meer, Loch Gara in Roscommon, dat verzuimde zich in tijds te
verbergen, en daar vult hij zijn beker. Des morgens keerde hij terug
met het kostbare en met moeite veroverde vocht, maar vond, dat alle
verdedigers gesneuveld of gevlucht waren, terwijl twee der roovers
juist bezig waren het hoofd van Conary af te slaan. Mac Cecht sloeg
er één het hoofd af, en wierp een ontzaglijken steenen pilaar den
tweeden achterna, die juist met het hoofd van Conary ontsnapte. De
roover viel op de plaats dood, en mac Cecht nam het hoofd van zijn
meester op, en goot het water in zijn mond. Daarop sprak het hoofd,
en prees en bedankte hem voor zijn daad.



De wond van mac Cecht.


Een vrouw kwam naderbij en zag mac Cecht uitgeput en gewond op het
slagveld liggen.

"Kom hier, vrouw," zeide mac Cecht.

"Ik durf niet naderbij te komen," zeide de vrouw, "uit afgrijzen en
vrees voor u."

Maar hij overreedt haar te komen, en zegt: "Ik weet niet, of het een
vlieg of een mug of een mier is, die in mijn wond steekt."

De vrouw keek er naar en zag dat een harige wolf met de twee schouders
in de wond begraven was. Zij pakte het dier bij den staart en trok
het uit de wond, maar het dier trok van hem zooveel af, "als zijn
kaken konden bevatten."

"Ja," zeide de vrouw, "dit is een mier van het Oude Land."

En mac Cecht nam het bij den strot en sloeg het voor op het hoofd,
zoodat het dood viel.



"Leeft uw Heer nog?"


Het verhaal eindigt in een werkelijk heldhaftigen toon. Conall van
de Overwinningen had, zooals wij gezien hebben, zich na den dood van
den koning door de vijanden heengeslagen en was naar Teltin getrokken,
waar hij zijn vader Amorgin in den tuin vóór zijn deur vond. De arm van
Conall, die het schild droeg was door driemaal vijftig speren gewond,
en hij bereikte nu Teltin met een half schild, en zijn zwaard en de
overblijfselen van zijn twee speren.

"Vlug zijn de wolven, die u hebben achterna gezeten, mijn zoon,"
zoo sprak zijn vader.

"Het is een heftige strijd met krijgslieden, waarin wij gewond zijn,
o oude held," antwoordde Conall.

"Is uw heer nog in leven?" vroeg Amorgin.

"Hij leeft _niet meer_," zegt Conall.

"Ik zweer bij God, wat de groote stammen van Ulster zweren; hij die
levend den strijd verlaat, na zijn heer bij zijn vijanden in den dood
te hebben achtergelaten, is een lafaard."

"Mijn wonden zijn niet wit, oude held," zegt Conall. Hij liet hem
zijn arm zien, waaraan hij zijn speer had gedragen, en waarop driemaal
vijftig speerwonden waren. De arm, waarmede hij zijn zwaard hanteerde,
en die niet door zijn schild beschermd was, verminkt en verbrijzeld
en gewond en doorboord, zoodat hij alleen nog maar door enkele pezen
aan het lichaam vastzat.

"Die arm heeft van nacht gevochten, mijn zoon," zegt nu Amorgin.

"Dat is waar, oude held," zegt Conall van de Overwinningen. "Velen
zijn het, die door dien arm van nacht tegenover de pleisterplaats in
den dood zijn gevoerd."



Zoo eindigt de vertelling van Etain en van den overval van het
Tooverland, en van de wraak der toovermannen op den achterkleinzoon
van Eochy den Opperkoning.



HOOFDSTUK V. VERHALEN VAN DEN CYCLUS VAN ULSTER.



De vloek van Macha.


Het middelpunt der belangstelling in Iersche legenden verplaatst
zich nu van Tara naar Ulster, en een groot aantal verhalen van
heldendaden concentreeren zich om Conor mac Nessa, den Koning van
Ulster, om Cuchulain, [132], zijn grooten vazal, en de Orde der
Ridders van den Rooden Tak, die haar zetel had in Emain Macha. Wij
hebben reeds vroeger de legende verteld omtrent de stichting van
Emain Macha [133]. Maar Macha, die niet meer een gewone vrouw was,
maar een boven natuurlijk wezen, komt weer naar voren in verband
met de geschiedenis van Ulster in een zeer merkwaardig verhaal, dat
naar men zich voorstelde een verklaring gaf van de vreemde zwakheid
of hulpeloosheid, die somtijds op critieke oogenblikken geacht werd
over de krijgslieden der provincie te komen.

De legende verhaalt, dat een vermogende landbouwer uit Ulster,
Crundchu, de zoon van Agnoman, die op een eenzame plaats tusschen
de heuvels woonde, op zekeren dag in zijn tuin een jonge vrouw vond
van buitengewone schoonheid en schitterend gekleed, die hij nooit
te voren had gezien. Zooals het verhaal luidt was Crundchu een
weduwnaar, wiens vrouw gestorven was na hem vier zonen te hebben
geschonken. De vreemde vrouw ging zonder een woord te spreken
de huiselijke bezigheden verrichten, maakte den maaltijd gereed,
melkte de koe en nam al de plichten eener huisvrouw op zich. Des
nachts legde zij zich naast Crunchu neder, en leefde later met hem
als zijn vrouw, en zij hadden elkander innig lief. Haar naam was
Macha. Op zekeren dag maakte Crundchu zich gereed om naar een groote
jaarmarkt of bijeenkomst der mannen van Ulster te gaan, waar zou worden
feestgevierd, paardenwedrennen en tournooien zouden worden gehouden,
en muziek gemaakt, in één woord, waar men op elke mogelijke wijze
zich zou kunnen vermaken. Macha verzocht haar echtgenoot, thuis te
blijven. Hij bleef echter bij zijn plan. "Beloof mij dan ten minste",
zeide zij, "dat gij in de vergadering niet over mij spreekt, want ik
mag slechts zoolang bij u blijven, als over mij niet wordt gesproken".

De opmerking is gemaakt, dat wij hier in de post-classieke Europeesche
litteratuur voor het eerst het motief zien optreden van de tooverbruid,
die alleen zóólang bij haar sterfelijken minnaar mag vertoeven als
bepaalde voorwaarden worden in acht genomen, zooals deze, dat hij
haar niet mag bespieden of mishandelen, of naar haar herkomst mag
vragen. Crundchu beloofde aan dat verzoek te zullen gehoorzamen en
ging naar het feest. Hier behaalden de twee paarden van den Koning
den éénen prijs na den anderen in de wedrennen, en het volk riep:
"Er is in Ierland geen vlugger span paarden, dan dat van den Koning".

"Ik heb thuis een vrouw", zeide Crundchu, in een oogenblik van
onnadenkendheid, "die harder kan loopen dan deze paarden".

"Grijpt dien man", zeide de koning woedend, "en houdt hem gevangen,
totdat zijn vrouw hier gebracht is, om den wedstrijd te houden".

Daarop gingen boden naar Macha, en zij werd naar de bijeenkomst
gebracht; maar zij was zwanger. De koning beval haar zich voor den
wedstrijd gereed te maken. Zij beriep zich op haar toestand. "Ik
ben op het punt een kind ter wereld te brengen", zeide zij. "Hakt
dan haar man in stukken", zeide de koning tot zijn lijfwacht. Macha
wendde zich tot de omstanders. "Helpt mij", riep zij, "want een
moeder heeft u allen gedragen! Geeft mij slechts een korten tijd
uitstel, totdat ik het kind heb ter wereld gebracht". Maar de koning
en de geheele menigte wilden in hun woeste begeerte naar uitspanning
van geen uitstel weten. "Brengt dan de paarden voor", zeide Macha,
"en omdat gij geen medelijden hebt, zal er een erger schande over
u vallen". Toen hield zij een wedren met de paarden, en overtrof ze
in snelheid, maar nauw had zij den eindpaal bereikt, of zij gaf een
luiden gil, werd door weeën overvallen, en bracht een tweeling ter
wereld. Toen zij echter dien gil gaf, werden alle toeschouwers door
dezelfde smarten overvallen als zij, en hadden zij niet meer kracht
dan een vrouw in barensnood. En Macha voorspelde: "Van dit uur af zal
de schaamte, die gij over mij hebt gebracht, iederen man van Ulster
overvallen. In de uren van uw grootsten nood zult gij zwak en hulpeloos
zijn als een vrouw in barensnood, en dit zal vijf dagen en vier nachten
duren--tot in het negende geslacht zal dien vloek op u rusten." En zoo
geschiedde het; en dit is de reden van de groote zwakheid der mannen
van Ulster, die de krijgslieden der provincie placht te overvallen.



Conor mac Nessa.


De voornaamste gelegenheid, waarbij die zwakheid zich openbaarde,
was toen Maev, de koningin van Connacht, den beroemden strooptocht
deed om het vee van Quelgny te rooven. (_Tain Bo Cuailgné_),
die het onderwerp is van de machtigste vertelling in de Iersche
litteratuur. Wij moeten nu de inleidende geschiedenis verhalen, die
leidt tot dit episch verhaal, en de voornaamste karakters onder de
oogen onzer lezers brengen.

Fachtna de Reus, koning van Ulster, had tot vrouw Nessa, de dochter
van Echid met den Gelen Hiel, en zij schonk hem een zoon, Conor
genaamd. Maar toen Fachtna stierf, volgde Fergus, de zoon van Roy,
zijn halfbroeder, hem op, daar Conor toen nog zeer jong was. Fergus
nu beminde Nessa, en zou met haar gehuwd zijn, maar zij stelde
voorwaarden. "Laat mijn zoon Conor één jaar regeeren," zoo sprak
zij, "zoodat zijn nakomelingen van een koning afstammen, dan zal ik
mijn toestemming geven." Fergus stemde er in toe, en de jeugdige
Conor besteeg den troon. Maar zijn bestuur was zoo verstandig en
voorspoedig, en zijn beslissingen waren zóó uitstekend, dat, zooals
Nessa had voorzien, het volk op het einde van het jaar wilde, dat hij
koning bleef; en Fergus, die meer hield van feestvieren en van jagen
dan van de beslommeringen van het koningschap, was met die regeling
tevreden, en bleef een tijdlang aan het hof van Conor, wel groot,
geëerd en gelukkig, maar niet langer koning.



De roode tak.


In dien tijd viel de grootste glorie van den "Roode Tak" in Ulster;
zij stamden af van Ross den Roode, den koning van Ulster, en hadden
nog bloedverwanten in de zijlijn en bondgenooten, die ten slotte
een soort van krijgszuchtige Orde vormden. De meeste Helden van
den Rooden Tak komen voor in de legendencyclus van Ulster, zoodat
het zijn nut heeft, hier hun namen en bloedverwantschap op te geven,
voordat wij hun daden gaan bespreken. Wij vestigen er de aandacht op,
dat zij gedeeltelijk bovennatuurlijke voorouders hebben. Ross de Roode
toch was gehuwd met een vrouw uit het Volk van Dana, en wel met Maga,
de dochter van Angus Og. [134] Maar tevens had hij als tweede vrouw
een maagd, Roy genaamd. Zijn afstammelingen zijn:


                   Maga = Ross de Roode = Roy
                    |                      |
            Fachtna de Reus = Nessa   Fergus mac Roy
                            |
                      Conor mac Nessa.


Maar Maga was tevens gehuwd met den Druïde Cathbad, uit welk huwelijk
drie dochters geboren waren, wier afstammelingen een belangrijke rol
speelden in den legendencyclus van Ulster.


                  Cathbad = Maga
                      |
           +------------------------------------------+
           |                     |                    |
    Dectera [135] = Lugh    Elva = Usna      Finchoom = Amorgin
           |                     |                    |
           |            +-------+------+              |
           |            |       |      |              |
       Cuchulain      Naisi   Ainlé  Ardan       Conall van de
                                                 Overwinningen



De geboorte van Cuchulain.


Het was tijdens de regeering van Conor mac Nessa dat de machtigste
held van het Keltische ras, Cuchulain, geboren werd, en dit geschiedde
aldus. Op zekeren dag verdween het meisje Dectera, de dochter van
Cathbad met vijftig jonge meisjes, haar gezellinnen aan het hof van
Conor, en drie jaar lang hielp geen zoeken om haar verblijfplaats
te ontdekken of iets omtrent haar lot gewaar te worden. Eindelijk
daalde op zekeren zomerschen dag een zwerm vogels neer op de akkers
bij Emain Macha en begon den oogst en de vruchten te vernielen. De
koning, met Fergus en anderen van zijn edelen, trok tegen hen uit
met slingers, maar de vogels vlogen slechts een eind ver weg, en
lokten hun vervolgers telkens mede, totdat deze bij den Tooverberg
van Angus aan de Boyne gekomen waren. De nacht daalde neer, en de
koning zond een troep met Fergus weg om de één of andere woning
te zoeken, waar zij zich te slapen konden leggen. Er werd een hut
gevonden, waar zij zich heen begaven om te rusten, maar één van hen,
die er verder op uittrok, bereikte een deftige woning aan de rivier,
en toen hij daar binnentrad, kwam hem een jonge man met een schittend
uiterlijk te gemoet. Bij den vreemdeling was een bekoorlijke vrouw,
zijn echtgenoote, en vijftig meisjes, die den krijgsman uit Ulster met
vreugde begroetten. En hij herkende in deze vrouwen Dectera en haar
gezellinnen, die zij drie jaar gemist hadden, en in den schitterenden
jongeling Lugh met den Langen Arm, den zoon van Ethtinn. Hij ging met
zijn bericht terug naar den koning, die onmiddellijk Dectera naar zich
terug ontbood. Maar zij verzocht een tijd uitstel, onder voorwendsel,
dat zij ziek was en zoo ging de nacht voorbij; maar des morgens werd
in de hut onder de krijgslieden van Ulster een pasgeboren mannelijk
kind gevonden. Het was de gift van Dectera aan Ulster, en met dat
doel had zij hen naar het tooverpaleis aan de Boyne gelokt. Het kind
werd door de krijgslieden mede naar huis genomen en toevertrouwd aan
Finchoom, de zuster van Dectera, die toen haar eigen kind voedde,
en de jongen werd Setanta genoemd. Het gedeelte van Ulster, dat zich
uitstrekt van Dundalk naar het zuiden tot Usna in Meath, welk gedeelte
de Vlakte van Murthemney genoemd wordt, werd als erfdeel aangewezen,
en later was zijn vesting en zijn woonplaats in Dundalk gelegen.

Men verhaalt, dat de Druïde Morann omtrent het jonge kind het
volgende voorspelde: "Zijn lof zal in den mond van alle mannen zijn;
wagenmenners en krijgslieden, koningen en wijzen zullen zijn daden
verhalen; hij zal de liefde van velen winnen. Dit kind zal al het
ons aangedane onrecht wreken; hij zal strijden aan uw waterstroomen,
hij zal al uw twisten beslechten."



De hond van Cullan.


Toen hij oud genoeg was, ging de jonge Setanta naar het hof van Conor
om opgevoed en onderwezen te worden met de andere zonen van vorsten
en hoofden. Nu geschiedde de gebeurtenis, waaraan hij den naam van
Cuchulain ontleende, waarbij hij later bekend zou worden.

Op zekeren namiddag gingen koning Conor en zijn edelen naar een
feest, waarop zij genoodigd waren in de dun van een rijken smid in
Quelgny, Cullan genaamd, waar zij ook voornemens waren den nacht
door te brengen. Setanta zou hen vergezellen, maar toen de stoet
op weg ging, was hij met zijn makkers midden in een balspel bezig,
en daarom verzocht hij den koning zonder hem weg te gaan, zeggende,
dat hij, als het spel was afgeloopen, wel zou volgen. Het koninklijk
gezelschap kwam tegen het aanbreken van den avond op de plaats van
bestemming. Cullan ontving hen gastvrij, en in de groote zaal deden
zij zich te goed aan vleesch en wijn, terwijl de huisheer de poorten
van zijn vesting grendelde en buiten een ontzaglijken en woesten hond
losliet, die iederen nacht de eenzame woning bewaakte, en onder wiens
bescherming Cullan in het minst niet behoefde te vreezen, zelfs voor
den aanval van een leger.

Maar zij hadden niet gedacht aan Setanta! In het midden der
vroolijkheid en der muziek van het feest werd een vreeselijk geluid
gehoord, dat iedereen in een oogenblik deed opvliegen. Het was het
vreeselijk geblaf van de hond van Cullan, die oogenblikkelijk aansloeg,
toen hij een vreemdeling zag naderen. Spoedig veranderde het geluid
in het gehuil van een woesten strijd, maar als allen naar de poorten
stormden, zagen zij in den schijn der lantaarns een jongen man staan,
terwijl de hond dood aan zijn voeten lag. Toen deze namelijk op hem
was aangevlogen, had hij hem bij den strot gegrepen en tegen den
deurpost te pletter geslagen. De krijgslieden droegen den jongen met
vreugde en bewondering naar binnen, maar spoedig eindigde de triomf,
want daar stond hun gastheer, zwijgend en droevig over het lijk van
zijn trouwen vriend, die voor de veiligheid van zijn huis gestorven
was en het nooit meer zou bewaken.

"Geef mij," zoo sprak toen de jonge Setanta, "een jong van dien hond,
o Cullan, en ik zal hem zoo dresseeren, dat hij voor u alles zal zijn,
wat de doode hond was. En geef mij tot dien tijd een schild en een
speer, en ik zal zelf uw huis bewaken; geen hond heeft het ooit beter
bewaakt dan ik doen zal."

En het geheele gezelschap juichte om de edelmoedige gelofte, en
oogenblikkelijk noemden zij den jongeling ter herinnering aan zijn
eersten heldendaad Cuchulain [136], den Hond van Cullan, en bij dien
naam was hij tot aan zijn dood bekend.



Cuchulain neemt de wapenen ter hand.


Toen hij ouder was, en de tijd naderde, waarop hij de wapenen van
den mannelijken leeftijd mocht aannemen, gebeurde het op zekeren
dag, dat hij dicht langs de plaats ging, waar Cathbad de Druïde
enkelen van zijn leerlingen onderwees in de kunst der waarzeggerij
en voorspelling. Een van hen vroeg Cathbad, voor welke soort van
onderneming die dag wel geschikt zou zijn; en Cathbad antwoordde,
na een voorspelling te hebben bestudeerd: "De jongeling, die van
daag de wapenen ter hand zou nemen, zou van alle mannen in Erin
het beroemdst worden om zijn groote heldendaden, maar zijn leven zal
vergankelijk en kort zijn." Cuchulain ging door, alsof hij het niet had
verstaan, en kwam vóór den koning. "Wat wilt gij?" vroeg Conor. "Ik
wil de wapenen van den mannelijken leeftijd ter hand nemen," zeide
Cuchulain. "Het zij zoo," zeide de koning, en hij gaf den jongeling
twee groote speren. Maar Cuchulain schudde ze in zijn hand, en de
staven splinterden en braken. En zoo deed hij met een aantal andere
speren; en de wagens, waarin zij hem plaatsten om daarmede te rijden,
brak hij in stukken door met zijn voeten te stampen, totdat ten slotte
de krijgswagen van den koning zelf en diens twee speren en zwaard aan
den knaap werden gebracht, maar deze kon hij niet breken, al spande
hij zich nog zoo in; daarom kreeg hij die uitrusting in eigendom.



Hoe hij dong naar de hand van Emer.


De jeugdige Cuchulain was nu een zoo schoone en edele jongeling
geworden, dat iedere maagd of vrouw op wie hij de oogen sloeg onder
zijn betoovering kwam, en de mannen van Ulster hem smeekten zich
een vrouw te kiezen. Maar geen van de meisjes bekoorde hem totdat
hij eindelijk de aanvallige maagd Emer zag, de dochter van Forgall,
de heer van Lusca, en hij besloot haar hand te vragen. Daarom beval
hij zijn wagen in te spannen en hij vertrok met Laeg, zijn vriend en
wagenmenner naar Dun Forgall [137].

Toen hij naderbij kwam, was het meisje in gezelschap van haar
gezellinnen, de dochters van de vazallen van Forgall, die zij
onderricht gaf in het borduren, want in die kunst overtrof zij alle
vrouwen. Zij had "de zes gaven der vrouw--de gave der schoonheid,
de gave der stem, de gave van vriendelijk spreken, de gave van het
naaldwerk, de gave der wijsheid en de gave der kuischheid."

Toen zij de paardehoeven hoorde weerklinken en het geratel van den
wagen in de verte, verzocht zij één der meisjes naar de wallen van
de Dun te gaan en haar te vertellen wat zij zag. "Er komt een wagen
aan," zeide het meisje "getrokken door twee paarden met schuddende
koppen, woest en krachtig; het ééne is grijs, het andere zwart. Uit
hun bekken blazen zij vuur, en de aardkluiten, die zij achter zich
opwerpen als zij voorthollen gelijken op een zwerm vogels, die hun
sporen volgen. In den wagen is een donkere, sombere man, de schoonste
van alle mannen uit Erin. Hij is gekleed in een karmozijnrooden mantel
met een gouden gesp, en op zijn rug is een karmozijnrood schild met
een zilveren rand, waarop figuren van dieren zijn gewerkt. Bij hem
zit als wagenmenner een lange, slanke, sproetige man met krullend
rood haar, dat samen gehouden wordt door een haarband van brons, met
gouden platen aan weerszijden van het gelaat. Hij drijft de paarden
aan met een prikkel van rood goud."

Terwijl de wagen kwam aanrijden, ging Emer Cuchulain te gemoet en
groette zij hem. Maar toen hij met zijn liefde bij haar aandrong,
vertelde zij van de macht en de sluwheid van haar vader Forgall,
en van de kracht der kampioenen, die haar bewaakten, opdat zij niet
tegen zijn wil zou huwen. En toen hij nog langer aandrong, zeide zij:
"Ik wil niet huwen vóór mijn zuster Fial die ouder is dan ik. Zij
is hier bij mij--zij munt bijzonder uit in naaldwerk." "Het is niet
Fial, die ik lief heb," zeide Cuchulain. Toen zag hij, terwijl zij
met elkander spraken, de borst van het meisje boven den rand van
haar hemd, en zeide hij: "Schoon is die vlakte, die vlakte van het
schitterende paar." "Niemand komt bij die vlakte," zoo sprak zij,
"die zijn honderden niet heeft verslagen, en gij moet nog beginnen
met uw daden."

Daarop verliet Cuchulain haar, en reed hij terug naar Emain Macha.



Cuchulain in het land van Skatha.


Den volgenden dag overlegde Cuchulain, hoe hij zich voor den oorlog zou
gereed maken en voor de heldendaden, die Emer van hem had geëischt. Nu
had hij gehoord van een geweldige vrouwelijke krijger, Skatha genaamd,
die in het Land der Schaduwen [138] woonde, en die jonge helden,
die bij haar kwamen, schitterende wapenfeiten kon leeren. Daarom
trok Cuchulain verschillende zeeën over om haar te vinden, en hij had
velerlei gevaren te trotseeren, zwarte bosschen en verlaten vlakten
door te trekken, voordat hij berichten kon krijgen van Skatha en
haar Land. Ten slotte kwam hij in de Vlakte van den Tegenspoed,
die hij niet kon oversteken zonder vast te raken in haar bodemlooze
moerassen of kleverige klei, en toen hij bij zich zelf overlegde,
wat hij zou doen, zag hij een jong man op hem afkomen met een gelaat,
dat schitterde als de zon, en wiens blik reeds voldoende was vreugde
en hoop in zijn hart op te wekken. De jonge man gaf hem een wiel en
beval hem dit voor zich uit te rollen over de vlakte, en het overal
te volgen, waar het heenging. Cuchulain bracht dus het wiel aan het
rollen, en terwijl het rolde, schitterde het van het licht, dat als
stralen uitstraalde uit zijn rand, en de hitte daarvan veroorzaakte,
dat er een harde weg door het moeras ontstond, waarover Cuchulain
veilig volgde. Toen hij de Vlakte van den Tegenspoed was doorgetrokken
en aan de wilde dieren van den gevaarlijken Bergpas was ontsnapt, kwam
hij aan de Brug der Sprongen, aan de overzijde waarvan het land van
Skatha gelegen was. Aan deze zijde van de brug vond hij hier een aantal
zonen van de vorsten van Ierland, die daar gekomen waren om wapenfeiten
van Skatha te leeren; zij speelden met ballen op de grasvlakte. En
onder dezen was zijn vriend Ferdia, de zoon van den Firbolg Daman;
deze allen vroegen hem nieuws uit Ierland. Toen hij hun alles had
verteld, vroeg hij Ferdia, hoe hij zou kunnen oversteken naar de dun
van Skatha. De Brug der Sprongen was echter zeer smal en zeer hoog,
en overbrugde een bergkloof, waar diep beneden de golven eener kokende
zee schuimden, waarin men vraatzuchtige monsters kon zien zwemmen.

"Niemand onzer is ooit die brug overgetrokken", zeide Ferdia, "immers
er zijn twee kunstgrepen, die Skatha ons eerst het allerlaatst leert;
één daarvan is de sprong over de brug, de andere is het werpen van de
Gae Bolg. Immers als iemand op het ééne uiteinde van de brug stapt,
gaat het middengedeelte onmiddellijk omhoog en werpt hem terug,
en als hij er op springt, heeft hij kans mis te springen en in het
water te vallen, waar de zeemonsters op hem wachten.

Maar Cuchulain wachtte tot den avond, toen hij van zijn vermoeienis
na de lange reis was bekomen, en trachtte toen de brug over te
trekken. Driemaal rende hij met een aanloop heen, terwijl hij al zijn
krachtten in het werk stelde, en trachtte op het midden te springen,
maar driemaal ging het midden omhoog en wierp hem terug, terwijl
zijn makkers hem bespotten, omdat hij niet wilde wachten op de hulp
van Skatha. Maar bij den vierden sprong, kwam hij juist neer op het
midden van de brug, en met een tweeden sprong was hij er over heen,
en stond hij voor de sterke vesting van Skatha; deze nu verbaasde
zich over zijn moed en zijn kracht en nam hem onder haar leerlingen op.

Een jaar en een dag bleef Cuchulain bij Skatha en alle kunstgrepen, die
zij kon onderwijzen, leerde hij gemakkelijk, en het allerlaatste leerde
zij hem het gebruik van de Gae Bolg, en gaf zij hem dat vreeselijke
wapen, dat zij geen kampioen vóór hem wilde schenken, daar zij meende,
dat niemand het waard was. De wijze nu waarop de Gae Bolg gebruikt
werd, was deze, dat zij met den voet werd geworpen, en als zij in het
lichaam van een vijand drong, vulde zij ieder van zijn ledematen en
openingen met haar weerhaken. Terwijl hij bij Skatha verblijf hield
was onder al zijn vrienden zijn grootste vriend en zijn mededinger in
behendigheid en dapperheid, Ferdia, en voordat zij scheidden, deden
zij de gelofte, dat zij elkander zouden helpen zoolang zij leefden.



Cuchulain en Aifa.


Terwijl nu Cuchulain in het Land der Schaduwen was, voerde Skatha
juist oorlog met het volk van Vorstin Aifa, die de meest geweldige
en sterkste was van de vrouwelijke krijgslieden der geheele wereld,
zoodat zelfs Skatha vreesde met haar te strijden. Daarom mengde Skatha
in den drank van Cuchulain, toen zij ten oorlog trok, slaapwekkende
kruiden, opdat hij niet binnen vier en twintig uren zou ontwaken,
zoodat in dien tusschentijd het leger reeds ver op weg zou zijn,
daar zij vreesde, dat hem ongelukken zouden treffen, voordat hij
zijn volle kracht had gekregen. Maar de drank, die bij een ander
man voor een dag en een nacht voldoende zou geweest zijn, hield
Cuchulain slechts één uur in slaap; en toen hij ontwaakte greep hij
zijn wapenen en volgde hij den troep langs de wagensporen, totdat hij
hen had ingehaald. Daarop slaakte Skatha een zucht, omdat zij wist,
dat hij zich niet zou laten weerhouden te strijden.

Toen de legers handgemeen werden, verrichtten Cuchulain en de beide
zonen van Skatha groote wapenfeiten tegen den vijand, en doodden
zij zes der machtigste krijgslieden van Aifa. Daarop zond Aifa een
bode naar Skatha en daagde zij haar uit tot een tweegevecht. Maar
Cuchulain zeide, dat hij tegen de schoone Furie zou strijden in de
plaats van Skatha, en vroeg het allereerst, wat de dingen waren,
die zij het meest op prijs stelde. "Waar Aifa het meest aan gehecht
is," zeide Skatha, "dat zijn haar twee paarden, haar wagen en haar
wagenmenner." Daarop begon het tweegevecht, maar iedere kunst,
die zij kenden, beproefden zij te vergeefs tegen elkander, totdat
eindelijk een slag van Aifa het zwaard van Cuchulain tot aan het
gevest verbrijzelde. Daarop riep Cuchulain: "Zie eens, de wagen en de
paarden van Aifa zijn in den bergpas gevallen." Aifa keek toen om,
waarop Cuchulain op haar losstormde, haar om het middel pakte, over
zijn schouder wierp en naar het kamp van Skatha droeg. Daar wierp hij
haar op den grond en hield zijn mes tegen haar hals. Zij smeekte om
haar leven, en Cuchulain stond dat toe, onder voorwaarde dat zij een
blijvende vrede met Skatha zou sluiten en gijzelaars zou geven voor
de vervulling harer gelofte. Daarin stemde zij toe, en Cuchulain en
zij werden niet alleen vrienden, maar ook geliefden.



De tragedie van Cuchulain en Connla.


Voordat Cuchulain het Land der Schaduwen verliet, gaf hij Aifa een
gouden ring, waarbij hij haar opdroeg, dat als zij hem een zoon zou
schenken, deze zijn vader in Erin moest zoeken, zoodra hij zóó groot
was geworden, dat de ring aan zijn vinger zou passen. En Cuchulain
zeide: "Beveel hem onder _geise_, dat hij zich niet mag bekend maken,
dat hij voor niemand uit den weg mag gaan en nooit een gevecht mag
weigeren. En hij moet den naam Connla dragen."

In later jaren werd verhaald, dat op zekeren dag, toen koning Conor
van Ulster en de edelen van Ulster op een feestelijke bijeenkomst
waren op het Strand der Voetstappen, zij een kleine bronzen boot van
over de zee naar zich toe zagen komen, waarin een jonge knaap zat met
vergulde riemen in de handen. In de boot was een groote hoop steenen,
en telkens deed de knaap één dier steenen in een slinger en wierp dien
naar een vliegende zeevogel met zóó groote handigheid, dat de vogel
levend aan zijn voeten neerviel. En hij gaf nog een aantal andere
wonderlijke voorbeelden van behendigheid. Daarop zeide Conor, toen de
boot dichterbij kwam: "Als de volwassen mannen uit het land van dezen
knaap hier kwamen, zouden zij ons zeker tot poeder vergruizen. Wee
het land, waarin die jongen zal komen."

Toen de knaap aan land kwam, werd een bode, Condery naar hem gezonden
met het bevel te verdwijnen. "Ik zal voor u niet teruggaan" zeide de
knaap, en Condery herhaalde den koning, wat hij gezegd had. Daarop werd
Conall van de Overwinningen tegen hem gezonden, maar de knaap slingerde
een grooten steen naar hem toe, en het gegons en de wind, daardoor
veroorzaakt, sloeg hem ter neder, waarop de knaap op hem sprong en
zijn armen vastbond met de strop van zijn schild. En zoo geschiedde
met verschillende anderen, sommigen werden gebonden, anderen gedood,
maar de knaap tartte de geheele legermacht van Ulster, hem terug te
jagen, en ook wilde hij noch zijn naam noch zijn afkomst mededeelen.

"Ontbied Cuchulain", zeide daarop koning Conor. Er werd nu een bode
naar Dundalk gezonden, waar Cuchulain was met zijn vrouw Emer, en hem
werd bevolen te vechten tegen een vreemden knaap, die Conall van de
Overwinningen niet had kunnen overwinnen. Emer sloeg haar arm om den
hals van Cuchulain. "Ga toch niet", smeekte zij. "Dit moet de zoon
van Aifa zijn. Dood uw eenigen zoon niet". Maar Cuchulain zeide:
"Houd op vrouw! Al was het Connla zelf, toch zou ik hem dooden voor
de eer van Ulster", waarop hij beval zijn wagen in te spannen en naar
het strand ging. Daar vond hij den knaap bezig met het heen en weer
slingeren van zijn wapens, terwijl hij daarmede wonderlijke dingen
deed. "Uw spel is alleraardigst, mijn jongen", sprak Cuchulain: "wie
zijt gij en waar komt gij vandaan?" "Dat mag ik niet bekend maken",
zeide de knaap. "Dan moet gij sterven" antwoordde Cuchulain. "Het
zij zoo," zeide de knaap, en daarop vochten zij een tijdlang met
zwaarden, totdat de knaap sierlijk een lok van het haar van Cuchulain
afsneed. "Ik heb genoeg van dat kinderspel," zeide Cuchulain, en
zij worstelden met elkander, maar de knaap ging op een rotsblok
staan en stond zoo stevig dat Cuchulain hem niet kon verwrikken, en
in die hardnekkige worsteling, drongen de twee voeten van den knaap
diep in den steen en veroorzaakten de afdrukken, waaraan de naam van
Strand der Voetstappen is ontleend. Eindelijk vielen beiden in zee,
en Cuchulain was op het punt te verdrinken, toen hij zich in eens de
Gae Bolg herinnerde, en dat wapen tegen den knaap slingerde, zoodat
zijn buik openscheurde. "Dit heeft Skatha mij nooit geleerd," riep de
knaap. "Wee mij, ik ben gewond". Cuchulain keek naar hem en zag den
ring aan zijn vinger. "Het is waar," zeide hij, en hij nam den knaap
op en droeg hem naar het strand en legde hem neer voor Conor en de
edelen van Ulster. "Hier is mijn zoon voor u, mannen van Ulster",
zeide hij. En de knaap zeide: "Dat is waar, en als ik vijf jaar
onder u had mogen opgroeien, zoudt gij de wereld aan iederen kant
om u heen veroveren, en zelfs zoover als Rome regeeren. Maar nu dit
niet het geval is, wijs mij de beroemde krijgslieden aan, die hier
zijn, opdat ik hen leere kennen en vóór mijn dood afscheid van hen
moge nemen." Daarop werden zij één voor één naar hem toegebracht,
en hij kuste hen, nam afscheid van zijn vader en stierf; en de mannen
van Ulster dolven zijn graf en richtten onder groot rouwbeklag zijn
grafzuil op. Dit was de eenige zoon, die Cuchulain ooit had, en dien
zoon doodde hij zelf.

Dit verhaal, zooals wij het hier hebben gegeven, dagteekent van de
negende eeuw, en wordt gevonden in het "Gele Boek van Lecan". Er zijn
verschillende Galische lezingen daarvan in poëzie en proza. Het is
één van de oudste in de litteratuur voorkomende behandelingen van het
sinds dien zoo goed bekende onderwerp van den dood van een heldhaftigen
zoon door zijn vader. De Perzische lezing van het verhaal van Sohrab
en Rustum is in de Engelsche litteratuur bekend geworden door het
schoone gedicht van Matthew Arnold.

Bij de Iersche lezing zal de lezer hebben opgemerkt, dat de vader
eenig vermoeden heeft van de identiteit van zijn tegenstander, maar
hij vecht met hem onder den prikkel van dat hartstochtelijke gevoel
van trouw en verknochtheid aan zijn vorst en zijn land, wat de meest
op den voorgrond tredende karaktertrek is van Cuchulain.

Wij hebben om de geschiedenis van Aifa en haar zoon te voltooien, op
de gebeurtenissen vooruitgeloopen, en keeren weer tot ons onderwerp
terug en hervatten den draad van ons verhaal.



De eerste strooptocht van Cuchulain.


Na een jaar en een dag in de oorlogskunst geoefend te zijn onder
Skatha, keerde Cuchulain naar Erin terug, vol verlangen zijn kloekheid
op de proef te doen stellen en Emer als vrouw te winnen. Daarom beval
hij zijn wagen te doen aanspannen, en reed weg, om een strooptocht te
maken naar de stroomen en de moerassen van Connacht, immers tusschen
Connacht en Ulster was voortdurend strijd langs de grenzen.

En eerst reed hij naar den Witten Steenhoop, die op den hoogsten
der Bergen van Mourne zijn, en overzag hij het land van Ulster, dat
zich lachend in de zonneschijn ver onder hem uitstrekte, en beval hij
zijn wagenmenner, hem den naam te noemen van iederen heuvel, iedere
vlakte en iedere dun, die hij zag. Daarna in zuidelijke richting
ziende keek hij over de vlakten van Bregia, en de wagenmenner wees
hem Tara en Teltin aan en Brugh na Bogna en de groote dun van de
zonen van Nechtan. "Zijn dat," zoo vroeg Cuchulain, "die zoons
van Nechtan, van wie verhaald wordt, dat door hun hand meer van de
mannen van Ulster gevallen zijn dan nog thans op aarde leven?" "Het
zijn dezelfde," zeide de wagenmenner. "Laat ons dan daarheen rijden,"
zeide Cuchulain. Zoo reed de wagenmenner zeer tegen zijn zin naar de
vesting van de zonen van Nechtan, en daar zagen zij op de grasvlakte
ervoor een steenen pilaar, en daaromheen een bronzen band waarop
teekens in Oghamschrift waren aangebracht. Cuchulain las deze en het
hield in, dat iedereen, die op den leeftijd was om wapenen te dragen,
en naar die vlakte zou komen, het tot _geis_ zou beschouwen, om weg te
gaan zonder één der bewoners van de dun tot een tweegevecht te hebben
uitgedaagd. Daarop sloeg Cuchulain zijn armen om den steen heen, en
na dien heen en weer te hebben geslingerd, lichte hij hem ten laatste
uit den grond en wierp hem met den bronzen band er bij, in de rivier,
die dichtbij stroomde. "Ongetwijfeld," sprak de wagenmenner, "zoekt
gij een gewelddadigen dood, en nu zult gij dien zonder verwijl vinden."

Daarop kwam Foill, de zoon van Nechtan uit de dun, en hij was
ontstemd, toen hij Cuchulain bemerkte, dien hij slechts voor een
knaap aanzag. Maar Cuchulain vroeg hem, zijn wapenen te halen,
"want ik dood geen wagenmenners, of boden of ongewapende mannen," en
Foill ging de dun binnen. "Gij kunt hem niet dooden," zeide daarop
de wagenmenner, "want door tooverkrachten is hij onkwetsbaar voor
de punt of den scherpen kant van eenig zwaard." Maar Cuchulain deed
in zijn slinger een bal van gehard ijzer, en toen Foill verscheen,
wierp hij dien tegen hem aan, zoodat hij zijn voorhoofd raakte en
recht door zijn hersens en zijn schedel heenging; en Cuchulain nam
zijn hoofd en bond dit aan den rand van zijn wagen. En andere zoons
van Nechtan, die naar buiten traden, bevocht hij en doodde hen door
zwaard en speer; daarna stak hij de dun in brand, verliet die toen
zij in lichte laaie vlam stond en reed opgetogen weg. Op weg zag hij
een troep wilde zwanen, en zestien van deze bracht hij levend naar
beneden met zijn slinger, en bond ze aan den wagen, en toen hij een
kudde wilde herten zag, die zijn paarden niet konden inhalen, steeg
hij af en joeg ze te voet na, totdat hij twee groote herten ving,
die hij met riemen en touwen bevestigde aan den wagen.

Maar te Emain Macha kwam een verspieder van koning Conor naar binnen
loopen om hem nieuws te brengen. "Let op, één enkele wagen nadert
snel over de vlakte; wilde witte vogels fladderen er om heen en wilde
herten zijn er aan vastgebonden; hij is overal bedekt met de bloedige
hoofden van vijanden." En Conor keek uit, om te zien, wie naderde,
en hij zag dat Cuchulain woedend van strijdlust was en ieder dien hij
ontmoette zou willen dooden; daarom beval hij, dat een troep vrouwen
uit Emain Macha naar buiten zoude gaan om hem te gemoet te treden, en
na haar kleeren te hebben uitgetrokken, naakt op zijn weg zouden gaan
staan. Dit deden zij, en toen de knaap hen zag, boog hij uit schaamte
zijn hoofd op den rand van den wagen. Daarop grepen de mannen van Conor
hem oogenblikkelijk vast en dompelden hem in een kuip koud water, die
gereed was gezet, maar het water begon over hem te koken en de duigen
en de hoepels van den kuip barstten uit elkander. Dit herhaalden zij
voortdurend, totdat zijn woede hem ten slotte verliet, en hij zijn
vroegere gedaante weder hernam. Daarna kleedden zij hem in nieuwe
kleeren en noodigden hem uit tot het feest in de feestzaal des konings.



Cuchulain wint de hand van Emer.


Den volgenden dag ging hij naar de dun van Forgall den Sluwe, den vader
van Emer en hij deed "den Zalmsprong van den held", dien hij van Skatha
had geleerd, over de wallen van de dun. Daarna vielen de machtige
mannen van Forgall op hem aan, en hij bracht slechts drie slagen toe,
en iedere slag doodde acht man, en Forgall zelf viel dood neer, toen
hij van den wal der dun afviel, om aan Cuchulain te ontkomen. Daarop
voerde hij Emer mede en haar pleegzuster en twee ladingen goud en
zilver. Maar buiten de dun zette de zuster van Forgall een troep
tegen hem aan, en zijn strijdwoede overviel hem weer, en vreeselijk
waren de slagen, die hij toebracht, zoodat de Glondath stroomde van
het bloed en het gras van Crofot tot een bloederige modder vertrapt
werd. Bij iedere stroom van Olbiny tot de Boyne versloeg hij honderd
man; en zoo won hij de hand van Emer gelijk zij dit verlangd had,
en bracht hij haar naar Emain Macha en maakte haar tot zijn vrouw,
en zij scheidden niet meer vóór zijn dood.



Cuchulain Kampioen van Erin.


Een opperhoofd van Ulster, Bricciu van de Vergiftigde Tong genaamd, gaf
eens een feest, waartoe hij koning Conor en alle helden van den Rooden
Tak uitnoodigde, en daar hij er altijd behagen in schepte, om strijd
te verwekken onder de mannen en vrouwen, liet hij de helden onderling
twisten over de vraag, wie de Kampioen van het land van Erin was. Ten
slotte werd vastgesteld, dat het kampioenschap moest worden toegekend
aan één van de drie: Cuchulain, Conall van de Overwinningen en Laery de
Overwinnaar. Om tusschen die drie te beslissen werd een booze geest,
De Verschrikkelijke, uit een meer opgeroepen, in welks diepte hij
huisde. Hij stelde de helden de volgende proef van hun moed voor. Ieder
van hen mocht van daag zijn hoofd afhakken, onder voorwaarde, dat hij,
die aanspraak maakte op het kampioenschap, morgen zijn eigen hoofd op
het blok zou leggen. Conall en Laery wilden de proef niet aanvaarden,
maar Cuchulain nam die aan, en na een tooverformulier over zijn zwaard
te hebben uitgesproken, snijdt hij het hoofd van den boozen geest af,
die onmiddellijk opstond en in het meer sprong na het bloedende hoofd
in één hand en zijn bijl in de andere te hebben genomen.

Den volgenden dag kwam hij weer terug, gezond en wel, om de vervulling
van de afspraak te eischen. Cuchulain legde bedrukt doch onverschrokken
zijn hoofd op het blok. "Strek uw nek uit, boosaard," riep de booze
geest; "hij is voor mij te kort, om hem te treffen." Cuchulain doet,
zooals hem bevolen wordt. De booze geest zwaait zijn bijl driemaal
over zijn slachtoffer, slaat met een plof de bijl op het blok en
beveelt daarop Cuchulain, die ongedeerd is, op te staan, als Kampioen
van Ierland en zijn dapperste man.



Deirdre en de Zonen van Usna.


Wij moeten thans terugkomen op een verhaal, waarin Cuchulain een
rol speelt. Het is het voornaamste der inleidende verhalen van den
Veeroof van Quelgny.

Zooals verhaald wordt, was er onder de hoofden van Ulster een zekere
Felim, zoon van Dall, die op zekeren dag een groot festijn voor den
koning aanrichtte. En de koning kwam met zijn Druïde Cathbad en met
Fergus mac Roy en een aantal helden van den Rooden Tak, en terwijl zij
feestvierden onder het gebruik van gebraden vleesch en tarwekoeken
en Griekschen wijn, kwam een bode uit de vrouwenvertrekken Felim
mededeelen, dat zijn vrouw hem juist een dochter had geschonken. Daarom
dronken de hoofden en krijgslieden de gezondheid van het jonge
kind, en de koning verzocht Cathbad, te waarzeggen op de wijze der
Druïden en te voorspellen, wat de toekomst voor het kind in den schoot
had. Cathbad keek naar de sterren en trok den horoskoop van het kind,
en was zeer ontroerd; ten slotte zeide hij: "Het kind zal de schoonste
zijn onder de vrouwen van Erin, en zal met een koning huwen, maar om
haar zullen dood en verderf over de Provincie Ulster komen." Daarop
wilden de krijgslieden haar onmiddellijk doen ter dood brengen,
maar Conor verbood dit. "Ik zal den vloek afwenden," zoo sprak hij,
"want zij zal geen vreemden koning huwen, maar als zij volwassen is,
zal ik haar tot vrouw nemen:" Daarom liet hij het kind wegnemen, en
vertrouwde hij het toe als zijn voedster Levarcam, en zij noemde het
kind Deirdre. Conor beval Levarcam, dat het kind in een sterke dun in
de eenzaamheid van een groot bosch zou worden opgevoed, en dat geen
jongman haar zou zien of zij een jongeling zou aanschouwen, voordat
zij op den leeftijd gekomen was, dat de koning haar kon huwen. En
daar verbleef zij, zonder iemand anders te zien dan de voedster
en Cathbad, en somtijds den koning, die nu oud begon te worden,
en somtijds de dun bezocht, om te zien, dat alles daar in orde was,
en dat zijn bevelen werden opgevolgd.

Op zekeren dag, toen de tijd voor het huwelijk van Deirdre en Conor
naderde, keken Deirdre en Levarcam over de wallen van hun dun. Het was
winter, een heftige sneeuwstorm had 's nachts gewoed, en in de stille,
vriezende lucht stonden de boomen in zilver gehuld, en de grasvlakte
vóór de dun was een kleed van onafgebroken wit, behalve dat op één
plek een der bedienden een kalf had geslacht waarvan het bloed op de
sneeuw lag. Toen nu Deirdre naar buiten keek, daalde een raaf af van
een nabijstaande boom en begon het bloed op te likken. "Ach voedster,"
riep Deirdre plotseling uit, "ik zou eer dan den koning een man
kunnen liefhebben, met haar zoo zwart als de vleugels van de raaf,
en met kaken, rood gekleurd als bloed, en met een huid zoo wit als
sneeuw." "Gij hebt iemand uit de omgeving van Conor geschilderd,"
zeide de voedster. "Wie is het?" vroeg Deirdre. "Het is Naisi, de
zoon van Usna, [139] één der Kampioenen van den Rooden Tak," zeide de
voedster. Daarop smeekte Deirdre Levarcam, haar in de gelegenheid te
stellen, met Naisi te spreken; en daar de oude vrouw Deirdre liefhad
en niet wenschte, dat zij met een ouden koning zoude huwen, stemde
zij er eindelijk in toe. Deirdre smeekte Naisi haar voor Conor te
redden, maar hij wilde niet, totdat hij ten slotte gewonnen werd door
haar smeekingen en haar schoonheid, en hij beloofde dat zij de zijne
zou zijn. Daarop kwam hij op zekeren nacht heimelijk met zijn twee
broeders, Ardan en Ainlé, en voerde hij Deirdre met Levarcam weg,
zij ontkwamen aan de vervolging des konings en gingen scheep naar
Schotland, waar Naisi dienst nam onder den koning der Picten. Doch
hier konden zij niet blijven, immers de koning kreeg Deirdre te zien,
en zou haar van Naisi hebben weggenomen, maar Naisi en zijn broeders
ontsnapten en vestigden zich in de eenzaamheid van den Bergpas Etive
aan het meer, en woonden daar in het woeste bosch van de jacht en de
visscherij, zonder met iemand in aanraking te komen dan met elkander
en hun bedienden.

En de jaren gingen voorbij en Conor liet niets van zich hooren, maar
toch vergat hij niet, en zijn spionnen hielden hem van alles op de
hoogte wat Naisi en Deirdre overkwam. Eindelijk, van oordeel zijnde,
dat Naisi en zijn broeders de eenzaamheid moede zouden zijn, zond hij
den boezemvriend van Naisi, Fergus, den zoon van Roy naar hem toe,
met het verzoek, of zij wilden terugkeeren, met de belofte er bij,
dat alles zou vergeven zijn. Fergus ging blijde op weg, en met vreugde
hoorden Naisi en zijn broeders de boodschap, maar Deirdre voorzag, dat
er ongelukken uit zouden voortvloeien, en had Fergus het liefst alleen
naar huis gezonden. Maar Naisi berispte haar om haar twijfelingen en
booze vermoedens, en deed haar opmerken, dat zij onder de bescherming
van Fergus waren, wiens bescherming geen koning in Ierland zoude
durven schenden; en ten slotte maakten zij zich op om te gaan.

Toen zij in Ierland landden ontmoetten zij daar Baruch, één der
helden van den Rooden Tak, wiens dun in de onmiddellijke nabijheid was
gelegen, en deze noodigde Fergus uit op een feest dat hij dien avond
voor hem had bereid. "Ik kan niet blijven", zeide Fergus, "want ik moet
Deirdre en de zonen van Usna veilig naar Emain Macha geleiden". "Toch",
zeide Baruch, "moet gij van avond bij mij blijven, want het is voor
u een _geis_, een feest te weigeren". Deirdre smeekte hem, hem niet
te verlaten, maar Fergus werd door het feest aangelokt, en durfde de
_geis_ niet te verbreken, en hij beval zijn zoons Illan den Blonde
en Buino den Roode, in zijn plaats de zorg voor het gezelschap op
zich te nemen, en hij zelf ging mede met Baruch.

Zoo kwam het gezelschap te Emain Macha, en werd ondergebracht in het
Huis van den Rooden Tak, maar Conor ontving hen niet. Na het avondmaal,
toen hij stevig en stil zat te drinken, zond hij een bode om Levarcam
voor zich te voeren. "Hoe gaat het met de zonen van Usna?" vroeg hij
haar. "Dat gaat goed", zeide zij. Gij hebt de drie dapperste kampioenen
van Ulster aan uw hof. De koning, die die drie heeft, behoeft geen
vijand te vreezen." "Hoe gaat het met Deirdre?", vroeg hij. "Zij is
gezond", zeide de voedster, "maar zij heeft vele jaren in de woestenij
geleefd, en zware arbeid en zorg hebben haar zeer veranderd--er is
slechts weinig van haar oude schoonheid overgebleven, O koning". Maar
na korten tijd ontbood hij één van zijn dienaren, Trendorn genaamd
en beval hem te gaan naar het Huis van den Rooden Tak en na te gaan,
wie er was en wat zij deden. Maar toen Trendorn daar aankwam was de
plaats gegrendeld en afgesloten tegen den nacht, zoodat hij niet kon
worden toegelaten; eindelijk klom hij op een ladder en keek door een
hoog venster naar binnen. En daar zag hij de broeders van Naisi en de
zoons van Fergus, die aan het praten waren en hun wapenen poetsten,
of zich voor den slaap gereed maakten, en daar zat Naisi met een
schaakbord voor zich, terwijl hij schaakspeelde met de schoonste
vrouw, die hij ooit had gezien. Maar terwijl hij in bewondering het
edele paar gadesloeg, werd hij plotseling ontdekt door één van hen,
die een kreet slaakte, terwijl hij naar het venster wees. En Naisi
keek op en zag het, en een schaakstuk van het bord nemende, slingerde
hij het naar het gelaat van den spion, waardoor bij dezen een oog werd
uitgestooten. Daarna klom Trendorn haastig de ladder af, en ging met
zijn bloedig gelaat naar den koning. "Ik heb ze gezien," riep hij,
"ik heb de schoonste vrouw der wereld gezien, en als Naisi mijn oog
niet had uitgeworpen, zou ik nu nog naar haar kijken."

Daarop stond Conor op en riep zijn lijfwacht en beval hen de
zonen van Usna vóór hem te brengen, omdat zij zijn bode hadden
verminkt. En de lijfwacht ging; maar eerst ging Buino, de zoon
van Fergus, met zijn gevolg hen tegemoet, en dreef hen met de punt
van het zwaard terug; Naisi en Deirdre bleven rustig doorgaan met
schaakspelen. "Immers," zeide Naisi, "het is niet gepast, dat wij
zouden trachten ons te verdedigen, terwijl wij onder de bescherming
staan van de zonen van Fergus." Maar Conor ging naar Buino, en kocht
hem door een rijke schenking aan land om, de hem gegeven opdracht
in den steek te laten. Daarop nam Illan de verdediging op zich van
het Huis van den Rooden Tak, maar de twee zoons van Conor doodden
hem. Doch toen namen ten slotte Naisi en zijn broeders hun wapenen
op en stortten zich te midden der vijanden, waarbij het aantal van
hen, die sneuvelden aanzienlijk was. Toen smeekte Conor den Druïde
Cathbad, een tooverbezwering over hen uit te spreken, tenzij zij
zouden wegtrekken en niet de vijanden der provincie zouden worden,
en hij beloofde hun geen kwaad te zullen doen als zij levend gevangen
genomen zouden worden. Daarop riep Cathbad een meer van slijk op, dat
zich bij de voeten der zoons van Usna bevond, en zij konden hun voeten
daar niet van wegtrekken en Naisi greep Deirdre en plaatste haar op
zijn schouder, want het scheen alsof zij in het slijk zonken. Daarop
grepen hen de lijfwacht en de dienaren van Conor en bonden hen,
waarna zij voor den koning werden geleid. En de koning liet man
voor man voorkomen om de zoons van Usna te dooden doch niemand wilde
gehoorzamen, totdat ten slotte Owen, de zoon van Duracht en vorst van
Ferney kwam, het zwaard van Naisi greep, en met één zwaai de hoofden
van alle drie af sloeg; zoo stierven zij.

Nu maakte Conor zich met geweld van Deirdre meester, en een jaar
lang leefde zij met hem in het paleis te Emain Macha, maar gedurende
al dien tijd lachte zij geen enkele maal. Ten slotte zeide Conor:
"Wat haat gij, Deirdre, het meest op aarde?" En zij antwoordde: "U
zelf en Owen den zoon van Duracht," en Owen stond er bij. "Dan zult
gij eenjaar lang naar Owen gaan," zeide Conor. Maar toen Deirdre den
wagen achter Owen besteeg, hield zij haar oogen op den grond gericht,
daar zij hen, die haar zoo kwelden, niet wilde zien; en Conor zeide, om
haar te tergen: "Deirdre, uw blik tusschen mij en Owen is die van een
ooi tusschen twee rammen." Daarop sprong Deirdre op, en na hals over
kop uit den wagen gesprongen te zijn, stootte zij haar hoofd tegen een
steen en viel dood. En men verhaalt, dat er, toen zij haar begroeven,
uit haar graf en uit dat van Naisi twee taxisboomen groeiden, waarvan
de toppen, toen zij tot vollen wasdom waren gekomen, tot elkander
naderden over het dak der groote kerk van Armagh, en samengroeiden,
zoodat niemand ze kon scheiden.



De Opstand van Fergus.


Toen Fergus mac Roy in Emain Macha terugkeerde na het feest, waartoe
Baruch hem had uitgenoodigd, en tot de ontdekking kwam, dat de zoons
van Usna gedood waren, en één van zijn eigen zoons dood was, terwijl
de andere een verrader was geworden, barste hij tegen Conor los in een
storm van woede en in vloeken, en zwoer dat hij zich te vuur en te
zwaard op hem zou wreken. En hij ging regelrecht naar Connacht toe,
om dienst te nemen bij Ailell en Maev, die koning en koningin van
dat land waren.



Koningin Maev.


Maar hoewel Ailell koning was, was Maev inderdaad de heerscheres,
en beval alles zooals zij wilde, en nam elken echtgenoot, dien zij
wilde, en zond die naar eigen wil terug; want zij was zoo onstuimig
en krachtig als een godin van den oorlog, en kende geen andere wet
dan haar eigen wil. Zij was, naar verhaald wordt, lang van gestalte,
had een lang, bleek gelaat en een rijkdom van haar, zoo geel als rijp
koren. Toen Fergus bij haar kwam in haar paleis te Rathcroghan, in
Roscommon, schonk zij hem haar liefde, zooals zij die aan velen vóór
hem had geschonken, en samen overlegden zij, hoe zij de provincie
Ulster konden aanvallen en verwoesten.



De Bruine Stier van Quelgny.


Het geschiedde nu, dat Maev een vermaarden rooden stier bezat met een
wit voorhoofd en witte horens, Finnbenach genaamd, en op zekeren dag,
toen zij en Ailell hun wederzijdsche bezittingen optelden en tegen
elkaar opwogen, hoonde hij haar, omdat de Finnbenach niet wilde blijven
in de handen van een vrouw, maar zich had gehecht aan de kudde van
Ailell. Daarom ging Maev geërgerd naar haar rentmeester, mac Roth,
en vroeg hem, of er ergens in Erin een stier was, zoo prachtig als de
Finnbenach. "Ja zeker," zeide de rentmeester, "er is er een--want de
Bruine Stier van Quelgny, die aan Dara, den zoon van Fachtna behoort,
is het prachtigste dier in Ierland." En daarna was het voor Maev alsof
zij geen kudden groot- of kleinvee had, die iets waard waren, zoolang
zij niet den Bruinen Stier van Quelgny in haar bezit had. Maar deze
was in Ulster en de bewoners van Ulster wisten, welk een schat zij
bezaten, en Maev wist, dat zij den stier niet zouden afstaan zonder er
om te vechten. Daarom besloten zij en Fergus en Ailell een strooptocht
tegen Ulster te ondernemen om het bezit van den Bruinen Stier en zoo
met de provincie in oorlog te komen, immers Fergus verlangde zich te
wreken en Maev verlangde te strijden, roem te behalen en den stier
te verkrijgen, terwijl Ailell Maev genoegen wilde doen.

Laat ons hier de opmerking maken, dat die strijd om den stier, die het
schijnbare onderwerp van het belangrijkste der Keltische legenden is,
de "Tain Bo Cuailgné", een diepere beteekenis heeft dan oppervlakkig
lijkt. Hierin is een oud stuk Arische mythologie vastgelegd. De Bruine
Stier is het Keltische tegenstuk van de Hindoe lucht-godheid, Indra,
die in de Hindoemythen wordt voorgesteld als een machtige stier, wiens
loeien is als de Donder, en die de regenvlagen loslaat "als koeien,
die naar de weiden stroomen." Het optrekken der vijanden uit het Westen
(Connacht), om den stier te grijpen is een zinnebeeld van het invallen
van den Nacht. De stier wordt verdedigd door den zonnegod Cuchulain,
die echter ten slotte overwonnen wordt, waarna de stier voor één
jaargetijde wordt gevangen. De beide dieren in de Keltische legende
vertegenwoordigen de lucht in verschillende gedaanten. Zij werden met
een pracht en een omhaal van woorden beschreven, die bewijzen, dat het
geen gewone dieren zijn. Eertijds waren zij, zoo luidt het verhaal,
zwijnenhoeders van het Volk van Dana. Zij waren eerst veranderd in twee
raven, dan in twee zeemonsters, twee krijgslieden, twee booze geesten,
twee wormen, en ten slotte in twee koeien [140]. Van den Bruinen Stier
wordt verteld, dat hij een rug had, breed genoeg voor vijftig kinderen,
om er op te spelen; als hij boos is op zijn bewaarder, stampt hij den
man dertig voet in den grond; hij wordt vergeleken met een zeegolf,
een beer, een draak, een leeuw, terwijl de schrijver voorstellingen
van zijn kracht en woestheid ophoopt. Wij hebben dus niet te doen
met een gewonen strooptocht om vee, maar met een mythe, waarvan de
trekken te herkennen zijn onder de voorstelling daaraan gegeven door
de gloeiende verbeeldingskracht van den onbekenden Keltischen held,
die de "Tain" vervaardigde, hoewel de nauwkeurige beteekenis van
iedere bijzonderheid moeilijk te ontdekken is.

De eerste poging van Maev, om in het bezit te komen van den stier,
bestond hierin dat zij een gezantschap naar Dara zond, om hem een
jaar ter leen te vragen, waarbij zij als belooning vijftig vaarzen
aanbood en zich verbond den stier terug te geven, en als Dara zich in
Connacht wilde vestigen, kon hij daar evenveel land krijgen, als hij
nu in Ulster bezat, en een wagen die driemaal zeven _Cumals_ [141]
waard was, en bovendien de bescherming en de vriendschap van Maev.

Eerst was Dara zeer verheugd met dat vooruitzicht, maar hem werden
verhalen overgebracht, wat de boden van Maev hadden gezegd, en hoe
zij verklaard hadden, dat als de stier niet vrijwillig gegeven werd,
hij met geweld zou genomen worden; daarom zond hij een weigerend en
uittartend antwoord. "Het was bekend", zeide Maev, "dat de stier
niet op eerlijke wijze zou worden afgestaan; daarom zal ik er mij
op oneerlijke wijze van meester maken". En daarom zond zij boden in
iedere richting, om haar troepen voor den rooftocht te ontbieden.



De Troepen van Koningin Maev.


En daar kwamen alle machtige mannen uit Connacht--eerst de zeven
Mainés, de zoons van Ailell en Maev, ieder met zijn gevolg, en Ket en
Anluan, de zonen van Maga, met drie duizend gewapende mannen, en de
geelharige Ferdia, met zijn troep Firbolgs, ontstuimige reuzen, die
zich verheugden in den oorlog en in krachtige ale. En daar kwamen ook
de bondgenooten van Maev, een troep mannen uit Leinster, die zóózeer
de overige overtroffen in vaardigheid in den strijd, dat zij onder
de troepen van Connacht werden verdeeld, opdat zij geen gevaar voor
den troep zouden opleveren; eindelijk Cormac, de zoon van Conor,
met Fergus mac Roy en andere ballingen uit Ulster, die tegen Conor
in opstand waren gekomen om zijn verraad jegens de zonen van Usna.



Ulster onder den Vloek.


Maar voordat de troep zich op weg begaf naar Ulster, zond Maev haar
spionnen in het land, om haar mede te deelen, welke voorbereidselen
daar werden gemaakt. En de spionnen brachten een wonderlijk verhaal
terug, dat het hart van Maev verheugde, immers zij vertelden,
dat de Zwakte der bewoners van Ulster [142] over de provincie was
verspreid. Koning Conor lag in angst te Emain Macha, en zijn zoon
Cuscrid in zijn eilandvesting, terwijl Owen, de Vorst van Ferney, zoo
hulpeloos was als een kind; Celtchar, de ontzaglijke grijze krijgsman,
de zoon van Uthecar Hornskin, en zelfs Conall van de Overwinningen
lagen steunende en zich krommende in hun bed, en in geheel Ulster
was er geen hand, die een speer kon opheffen.



Profetische Stemmen.


Toch ging Maev naar den oppersten van haar Druïden, en vroeg hem wat
haar eigen lot in den oorlog zou zijn. En de Druïde zeide alleen: "Wie
ook veilig terugkomt, of niet terugkeert, gij zelf zult komen." Maar op
haar reis terug zag zij plotseling vóór den disselboom van haar wagen
een jong meisje staan, met vlechten van geel haar, die tot onder haar
knieën afhingen, en die gekleed was in een groenen mantel; en met een
gouden weversspoel weefde zij een werk op een weversstoel. "Wie zijt
gij, meisje?" vroeg Maev, "en wat doet gij?" "Ik ben de profetes,
Fedelma, van de Tooverhoogte van Croghan," zeide het meisje, "en ik
weef de vier provincies van Ierland te zamen voor den strooptocht in
Ulster." "Hoe ziet gij onzen troep?" vroeg Maev. "Ik zie ze allen
roodgekleurd," antwoordde de profetes. "En toch zijn al de helden
van Ulster in doodsangst--er is geen enkele die een speer tegen ons
kan opheffen," zeide Maev. "Ik zie den troep geheel roodgekleurd,"
zeide Fedelma. "Ik zie een man van kleine gestalte, maar het licht van
den held schijnt op zijn voorhoofd, het is een aankomende man, jong en
bescheiden, maar een draak in den strijd, hij gelijkt op Cuchulain van
Murthemney; hij doet met zijn wapenen schitterende krijgsdaden; door
hem zullen slachtoffers in hoopen neerstorten. [143] Daarop verdween
het schijngezicht van het wevende meisje, en Maev vertrok naar huis
naar Rathecrogan, verbaasd over wat zij had gezien en gehoord.



Cuchulain brengt den Troep onder Geise.


Den volgenden morgen ging de troep op weg onder aanvoering van
Fergus mac Roy, en toen zij de grenzen van Ulster naderden, beval
hij hen scherp toe te zien, dat niet Cuchulain van Murthemney,
die de passen van Ulster in het zuiden bewaakte, hen onverwachts
zou overvallen. Cuchulain en zijn vader Sualtam [144] waren aan de
grenzen der provincie, en Cuchulain vermoedde, door een waarschuwing,
die Fergus hem had gezonden, dat een groot leger naderde en verzocht
Sualtam noordelijk naar Emania te trekken en de mannen van Ulster
te waarschuwen. Maar Cuchulain zelf wilde daar niet blijven, want
hij zeide, dat hij een afspraak had met de kamenier van de vrouw van
Laery den _bodach_ (pachter), daarom ging hij het bosch in, en daar
ging hij op één been staan en gebruikte slechts één hand en één oog,
en sneed een eikenplantje af en draaide het in een cirkelvormig
teentje van wilgenhout. Daarop sneed hij in Ogham letters, hoe
het teentje gemaakt was, en hij plaatste het leger van Maev onder
_geise_, dat zij die plaats niet mochten voorbijgaan, voordat één
van hen onder dezelfde voorwaarden een dergelijk teentje had gemaakt;
"en ik zonder mijn vriend Fergus mac Roy" uit, voegde hij er aan toe,
en schreef zijn naam aan het uiteinde. Daarna plaatste hij het teentje
rondom den steenen pilaar van Ardcullin, en ging op weg om aan zijn
afspraak met de kamenier te voldoen. [145]

Toen het leger van Maev te Ardcullin kwam, werd het teentje om de
pilaar gevonden en naar Fergus gezonden om het te ontcijferen. Niemand
van de troep kon Cuchulain zijn handeling nadoen, daarom gingen zij
in het bosch en kampeerden gedurende den nacht. Er had een hevige
sneeuwval plaats, en allen waren in groote moeilijkheden, maar den
volgenden dag verrees de zon schitterend, en over de witte vlakte
trokken zij naar Ulster, in de meening, dat het verbod slechts voor
één nacht gold.



De Wadde van den Vertakten Paal.


Cuchulain volgde nu onmiddellijk hun spoor, en daarbij schatte hij,
naar de sporen, die zij hadden achtergelaten, het aantal der troepen op
achttien _triucha cét_ (54000 man). Na om den troep heen getrokken te
zijn, ontmoette hij hen nu van voren, en zag hij spoedig twee wagens,
die spionnen bevatten, welke door Maev vooruitgezonden waren. Deze
versloeg hij, iederen man met zijn wagenmenner, en na met één slag
van zijn zwaard een vertakten paal met vier vorken uit het bosch
te hebben gehakt, dreef hij den paal diep in een wadde der rivier,
en plaatste op iedere vork een bloedig hoofd. De plaats waar dit
geschiedde, heette van toen af aan Athgowla [146]. Toen het leger
kwam, waren zij verbaasd en verschrikt over het gezicht, en Fergus
verklaarde, dat zij onder _geise_ stonden, de wadde niet te mogen
overtrekken, voordat één van hen den paal op dezelfde wijze had
uitgetrokken als hij er in was geslagen, met de vingertoppen van één
hand. Daarom reed Fergus het water in, om dien kunstgreep te beproeven,
en zeventien wagens braken onder hem, terwijl hij aan den paal trok,
doch ten slotte trok hij hem uit; en daar het reeds laat was geworden,
kampeerde het leger op die plek. Deze listen van Cuchulain hadden ten
doel, de indringelingen tegen te houden, totdat de mannen van Ulster
zich van hun zwakheid hadden hersteld.

In het epos, zooals het gegeven wordt in het Boek van Leinster, en de
andere oude bronnen, heeft er nu een groot tusschenbedrijf plaats,
waarin Fergus aan Maev uitlegt, wie het is--en wel "mijn kleine
leerling Setanta"--die het leger zoo hindert, en waarin zijn daden
als jongeling, waarvan in dit verhaal reeds sommige zijn verteld,
worden medegedeeld.



De Wagenmenner van Orlam.


Het leger ging den dag daarop verder, en de volgende ontmoeting toont
ons onzen held in een vriendelijker gemoedsstemming. Hij hoort het
geluid van het vellen van hout, en toen hij in het woud gaat, vindt
hij daar een wagenmenner, die behoort tot één der zonen van Ailell
en Maev, die disselboomen van hulst hakken. "Immers," zegt hij, "wij
hebben onze wagens vreeselijk beschadigd bij het jagen op dat bekende
wild, Cuchulain." Cuchulain, die, zooals men zich zal herinneren,
in gewone tijden een nietige en weinig indrukwekkende gestalte had,
hoewel hij in den slag in gestalte uitzette en vreeselijk verwrongen
werd, een symbool van Berserker woede--helpt den wagenmenner bij zijn
werk. "Zal ik," zoo vraagt hij, "de palen hakken of ze voor u glad
maken?" "Maak gij ze glad," zeide de wagenmenner. Cuchulain neemt de
palen bij de punten, en trekt ze tegen de rijen takken tusschen zijn
toonen door en laat ze dan op dezelfde wijze tusschen zijn vingers
heen gaan, en geeft ze hem even glad en gepolijst terug, alsof zij door
een timmerman waren gladgeschaafd. De wagenmenner staart hem verbaasd
aan. "Ik vermoed, dat het werk, dat ik u liet maken, niet uw gewoon
werk is," zegt hij. "Wie zijt gij dan toch?" "Ik ben de Cuchulain,
over wien gij zoo even hebt gesproken." "Dan ben ik zeker een kind
des doods," zeide de wagenmenner. "Neen," antwoordt Cuchulain, "ik
dood geen wagenmenners of boden of ongewapende mannen. Maar loop snel
weg en deel uw meester Orlam mede, dat Cuchulain op het punt is hem
te bezoeken." De wagenmenner holt weg, maar Cuchulain haalt hem in,
ontmoet Orlam het eerst, en slaat hem het hoofd af. Een oogenblik
slechts ziet het leger van Maev hem, terwijl hij die bloedige
tropee vóór hen heen en weer slingert; daarna verdwijnt hij uit
het gezicht--het is de eerste glimp, die zij van hun vervolger te
zien krijgen.



De Strijdwoede van Cuchulain.


Nu volgen een aantal op zich zelf staande gebeurtenissen. Het
leger van Maev verspreidt zich en verwoest het grondgebied van
Bregia en van Murthemney, maar zij kunnen niet verder in Ulster
doordringen. Cuchulain is voortdurend om hen heen, en verslaat hen
bij twee of drie te gelijk, en niemand weet, waar hij een volgenden
keer zal nederschieten. Maev zelf is bang, als door de worpen van een
onzichtbaren slingeraar een eekhoorntje en een lievelingsvogel gedood
worden, terwijl zij op haar schouders gezeten zijn. Later, als de woede
van Cuchulain heftiger wordt, daalt hij met bovennatuurlijke kracht
neer op heele troepen van het leger van Connacht, en honderden vallen
onder zijn aanval. Er volgt een beschrijving van de karakteristieke
vervorming of _riastradh_, die hem in zijn strijdwoede overviel. Hij
werd een ontzagwekkend en veelvormig schepsel, zooals nooit te voren
gezien was. Ieder deeltje van zijn lichaam beefde als een waterriet
in stroomend water. Zijn kuiten en hielen en dijen kwamen aan zijn
voorzijde, en zijn voeten en knieën van achteren, en de spieren in
zijn nek stonden rechtuit als het hoofd van een jong kind. Zijn ééne
oog zat diep in zijn hoofd, terwijl het andere naar buiten uitstak,
zijn mond bereikte zijn ooren, het schuim stroomde uit zijn kaken
als de wol van een hamel van drie jaar. Zijn hartslagen klonken als
het gebrul van een leeuw, die zich op zijn prooi stort. Een licht
scheen boven zijn hoofd, en zijn haar werd verward als ware het de
takken van een rooden doornstruik, die in de opening van een haag was
gestopt. Grooter, dikker, harder, langer dan de mast van een groot
schip was de loodrechte straal van donker bloed, die uit het midden van
zijn schedel opspoot en zich verspreidde in de vier hoofdrichtingen,
waarbij een magische nevel van duisternis gevormd werd, die geleek op
het berookte kleed, dat een koninklijk paleis omhult, als een koning
tegen het vallen van den avond na een winterdag daar nadert. [147]
Dit was het beeld, waarin Galische schrijvers de voorstelling van
bovenmenschelijke woede hulden. Men verhaalt dat eens, bij het gezicht
van Cuchulain in zijn woede, honderd der krijgslieden van Maev dood
van afgrijzen neervielen.



De Overeenkomst aan de Wadde.


Maev trachtte hem toen door groote geschenken over te halen, de
zaak van Ulster in den steek te laten en had een onderhoud met hem,
waarbij beiden aan de overzijde van een bergpas stonden, waarover
zij met elkander de zaak bespraken. Zij bekeek hem zorgvuldig en
werd getroffen door zijn nietig en jongensachtig uiterlijk. Zij
kon hem niet van zijn trouw jegens Ulster afbrengen, en meer dan
ooit daalt de dood neder op de troepen van Connacht; de mannen zijn
bevreesd met minder dan twintig of dertig op strooptochten uit te
gaan, en 's nachts fluiten door het kamp de steenen uit den slinger
van Cuchulain voortdurend, die de hersens verbrijzelen of de mannen
verminken. Eindelijk kwam men door bemiddeling van Fergus tot een
overeenkomst. Cuchulain verbond zich de troepen niet te hinderen,
als zij slechts één kampioen tegelijk zonden, met wien Cuchulain
slag zou leveren bij de wadde der Dee, welke wadde thans die van
Ferdia heet. [148] Zoolang het gevecht duurde, mocht het leger verder
trekken, maar als het geëindigd was, moesten zij tot den volgenden
morgen kampeeren. "Het is beter, dagelijks één man te verliezen dan
honderd," zeide Maev, en de overeenkomst werd gesloten.



Fergus en Cuchulain.


Er worden dan verschillende tweegevechten vermeld, waarin Cuchulain
steeds de overwinnaar is. Maev overreedt Fergus zelfs tegen hem in
het strijdperk te treden, maar Fergus en Cuchulain willen onder geen
voorwaarde tegen elkander vechten, en Cuchulain doet het voorkomen
alsof hij voor hem vlucht onder belofte van Fergus, dat hij, als het
noodig is, hetzelfde voor Cuchulain zal doen. Hoe die belofte gehouden
werd zullen wij later zien.



Het rooven van den bruinen stier.


Gedurende één van de tweegevechten van Cuchulain met een beroemden
kampioen, Natchrantal, doet Maev met een derde deel van haar leger
plotseling een strooptocht in Ulster en dringt zelfs tot Dunseverick,
op de noordkust, door, op hun tocht plunderend en verwoestend. De
bruine stier, die oorspronkelijk te Quelgny (Graafschap Down) was,
was reeds vroeger door de Morrigan [149] gewaarschuwd, zich terug te
trekken, en hij had daarom met zijn kudde koeien een toevlucht gezocht
in een bergpas van Slievegallion, in de Graafschap Armagh. Daar
wordt hij gevonden door de plunderaars van Maev en met de kudde
in triomf weggevoerd, waarbij zij op den terugtocht Cuchulain
tegenkomen. Cuchulain doodt den aanvoerder van het geleide--Buic,
den zoon van Banblai--maar hij kan den stier niet bevrijden, en "dit
was," zoo wordt verhaald, "de grootste beleediging, die Cuchulain
kon worden aangedaan gedurende den geheelen strooptocht."



De Morrigan.


De strooptocht had nu moeten ophouden, want het doel daarvan was
bereikt, maar in dien tijd waren de troepen der vier zuidelijke
provincies [150] bijeengebracht onder Maev teneinde Ulster te
plunderen, en Cuchulain bleef nog steeds de eenzame bewaker der
moerassen. Ook hield Maev zich niet aan de afspraak, immers troepen van
twintig krijgslieden tegelijk werden op hem losgelaten, en het kostte
hem groote moeite zich te verdedigen. Nu geschiedt de merkwaardige
episode van zijn strijd tegen de Morrigan. Een jonge vrouw, in een
veelkleurigen mantel gekleed, verschijnt voor Cuchulain, en zegt hem,
dat zij de dochter van een koning is, en dat zij aangetrokken is door
de verhalen van zijn groote krijgsdaden en gekomen om hem haar liefde
aan te bieden. Cuchulain vertelt haar op ruwe toon, dat hij vermoeid
en uitgeput is door den oorlog en er geen lust in heeft zich met
vrouwen af te geven. "Het zal u slecht gaan," zeide daarop de maagd,
"als gij met mannen zult te doen hebben, en ik zal mij als een aal aan
uw voeten vasthechten, op den bodem der wadde." Daarna verdween zij met
haar wagen uit het gezicht en hij zag niets dan een kraai op den tak
van een boom zitten, en wist, dat hij met de Morrigan had gesproken.



Het gevecht met Loch.


De volgende kampioen, die door Maev tegen hem werd uitgezonden, was
Loch, de zoon van Mofebis. Om met dien held te kunnen strijden moest
Cuchulain volgens het verhaal zijn kin met braambessensap insmeren, ten
einde het te doen voorkomen, alsof hij een baard had, daar anders Loch
zich niet zou verwaardigen met een knaap te strijden. Zoo streden zij
dan in de wadde, en Morrigan kwam tegen hem in strijd in de gedaante
van een witte vaars met roode ooren, maar Cuchulain verbrijzelde haar
oog met een worp van zijn speer. Daarna kwam zij de rivier op zwemmen
als een zwarte aal, en hechtte zich vast aan zijn beenen, en voordat
hij zich van haar kon losmaken, werd hij door Loch gewond. Daarna
viel zij hem aan als een grijze wolf, en weer werd hij, voordat hij
haar kon ten onder brengen, door Loch gewond. Daarop maakte zijn
strijdwoede zich van hem meester en stootte hij de Gae Bolg tegen
Loch, waarbij hij zijn hart in tweeën spleet. "Laat mij opstaan,"
zeide Loch, "opdat ik op mijn gelaat moge vallen aan uw zijde van de
wadde, en niet op den rug naar de mannen van Erin gekeerd." "Het is
het geschenk van den krijgsman, dat gij vraagt," zeide Cuchulain,
"en het is toegestaan." Zoo stierf Loch; en, zoo verhaalt men, een
groote moedeloosheid overviel Cuchulain, want hij was uitgeput door
voortdurenden strijd en zwaar gewond. Hij had sedert het begin van
den strooptocht nooit anders geslapen dan op zijn speer geleund;
en hij zond zijn wagenmenner Laeg, om te zien of hij de mannen van
Ulster niet eindelijk kon opwekken om hem te hulp te komen.



Lugh de beschermer.


Maar toen hij treurig en terneergeslagen des avonds bij den grafheuvel
van Lerga ter neder lag, het oog gericht op de kampvuren van het
groote leger, dat over hem gekampeerd was en op de flikkering van
hun ontelbare speren, zag hij een grooten en bevalligen krijgsman
uit de menigte komen, die onstuimig naar voren trad, en geen der
troepenafdeelingen, langs welke hij heenging draaide het hoofd
om, om naar hem te zien, of scheen hem zelfs op te merken. Hij
droeg een zilveren opperkleed met goud geborduurd, en een groenen
mantel, vastgemaakt met een zilveren gesp; in één hand hield hij een
zwart schild met een zilveren rand en in de andere twee speren. De
vreemdeling kwam naar Cuchulain toe en sprak vriendelijk en zachtaardig
met hem over zijn langen strijd en zijn voortdurend waken en zijn
pijnlijke wonden, en zeide ten slotte: "Slaap nu, Cuchulain, bij het
graf van Lerga; slaap drie dagen vast door, en gedurende dien tijd
zal ik uw plaats innemen en de wadde verdedigen tegen het leger van
Maev." Daarop zonk Cuchulain in een diepen slaap en in bewusteloosheid,
terwijl de vreemdeling genezende balsems van magische kracht op zijn
wonden legde, zoodat hij hersteld en verfrischt weer ontwaakte, en
gedurende den tijd, dat Cuchulain sliep, verdedigde de vreemdeling de
wadde tegen de vijanden. En Cuchulain wist, dat het zijn vader Lugh
was, die van het volk van Dana was gekomen, om zijn zoon te helpen
in zijn uur van somberheid en wanhoop.



De opoffering van het knapenkorps.


Maar nog steeds lagen de mannen van Ulster hulpeloos ter neer. Nu was
er in Emain Macha een troep van driemaal vijftig knapen, de zonen
van alle opperhoofden der provincies, die daar werden opgevoed in
de wapenen en alle edele kunsten, en dezen stonden niet onder den
vloek van Macha, daar die alleen gold voor de volwassenen. Maar toen
zij hoorden van de vreeselijke moeilijkheden, waarin Cuchulain, hun
speelmakker van niet lang geleden, verkeerde, trokken zij hun lichte
wapenrusting aan, en namen hun wapenen ter hand en trokken ten strijde
voor de eer van Ulster en ter hulp van Cuchulain, onder den jongen
zoon van Conor, Follaman. En Follaman legde de belofte af, dat hij
niet naar Emain zou terug keeren zonder den diadeem van Ailell als
trofee. Driemaal reden zij op het leger van Maev in, en versloegen
driemaal hun eigen aantal, maar tenslotte werden zij overweldigd en
gedood, en niet één ontsnapte levend.



Het bloedbad van Murthemney.


Dit geschiedde terwijl Cuchulain in diepen slaap lag, en toen hij
verfrischt en genezen wakker werd, en hoorde wat geschied was, kwam
zijn woede weer over hem en hij sprong in zijn strijdwagen en reed
woedend om het leger van Maev heen. En de wagen ploegde de aarde
totdat de wagensporen geleken op de wallen van een vesting, en de
zeisen op de wielen grepen en verminkten de lichamen der verzamelde
vijanden, totdat zij als een muur rondom het kamp waren opgehoopt,
en toen Cuchulain in zijn woede schreeuwde, gilden de booze geesten
en spoken in Erin tot antwoord, zoodat de troepen door den schrik en
de verwarring hijgden en heen en weer ijlden en velen door elkanders
wapenen omkwamen, en anderen van schrik en vrees. En dit was het groote
bloedbad van Murthemney, door Cuchulain aangericht om het knapenkorps
van Emania te wreken; honderddertig vorsten uit het leger van Maev
werden toen verslagen, behalve paarden en vrouwen en wolfshonden en
tallooze gewone krijgslieden. Volgens de verhalen streed daar Lugh
mac Ethlinn aan de zijde van zijn zoon.



De Clan Calatin.


Daarna besloten de mannen van Erin, den Clan Calatin [151] één voor
één in een tweegevecht tegen Cuchulain te zenden. Nu was Calatin een
toovenaar, en hij en zijn zeven en twintig zonen vormden als het ware
slechts één wezen, daar de zonen organen van hun vader waren, en wat
één van hen deed, deden allen eveneens. Zij waren allen vergiftig,
zoodat ieder wapen, dat één van hen gebruikte, binnen negen dagen
doodde, die daarmede even was aangeraakt. Toen dit veelvoudige wezen
tegenover Cuchulain stond, wierp iedere hand tegelijkertijd een speer
op hem af, maar Cuchulain ving de acht en twintig speren op zijn
schild, en geen enkele daarvan deed een droppel bloed vloeien. Daarop
trok hij zijn zwaard, om de speren weg te strijken, die steil uit
zijn schild uitstaken, maar terwijl hij dit deed, stortte de Clan
Calatin op hem af en sloeg hem ter neder, waarbij zijn gelaat op de
steenen sloeg. Daarop gaf Cuchulain een luiden schreeuw van nood over
den ongelijken strijd, en één van de ballingen van Ulster, Fiacha,
de zoon van Firaba, die bij het leger van Maev was, en het gevecht
gadesloeg, kon den ellendigen toestand van den kampioen niet langer
aanzien, zoodat hij zijn zwaard trok en met één slag de acht en twintig
handen afsloeg, die het gelaat van Cuchulain op de keisteenen der
wadde duwden. Daarop stond Cuchulain op en hakte den Clan Calatin
in stukken, zoodat geen enkele in leven bleef, om te verhalen wat
Fiacha gedaan had; anders zoude hij met zijn drieduizend volgelingen
uit den Clan Rury door Maev ter dood gebracht zijn.



Ferdia neemt deel aan den strijd.


Cuchulain had nu al de machtigsten der mannen van Maev overwonnen,
behalve hem, die na Fergus het machtigst was, en wel Ferdia,
den zoon van Daman. En daar Ferdia de oude vriend en medeleerling
van Cuchulain was, was hij nooit tegen hem opgetrokken; doch nu
verzocht Maev hem te gaan, maar hij wilde niet. Daarop bood zij hem
haar dochter, Findabair, met de Schoone Wenkbrauwen, tot vrouw aan,
als hij Cuchulain aan de wadde wilde aanvallen, maar ook toen wilde
hij niet. Ten slotte beval zij hem te gaan, daar anders de dichters
en spotschrijvers gedichten op hem zouden maken en hem openlijk tot
schande zouden maken, waarna hij woedend en verdrietig zijn toestemming
gaf en zijn wagenmenner beval zich voor den strijd tegen den volgenden
dag gereed te maken. Toen was er droefheid onder zijn geheele volk,
omdat zij wisten, dat als Cuchulain en hun meester een tweegevecht
aangingen, één van hen niet levend zou terugkeeren.

Zeer vroeg in den morgen reed Ferdia naar de wadde, en legde zich
daar neder op de kussens en huiden van den wagen en sliep totdat
Cuchulain zou komen. Eerst toen het helder dag was, hoorde de
wagenmenner van Ferdia het donderen van den naderenden strijdwagen
van Cuchulain, en wekte hij zijn meester; de beide vrienden zagen
elkander weder aan weerszijden van de wadde. En toen zij elkander
hadden begroet, zeide Cuchulain: "Ferdia, gij hadt niet tegen mij
ten strijde moeten komen. Waren wij niet, toen wij bij Skatha waren,
zijde aan zijde in iederen slag, en in ieder bosch en in iedere
wildernis? Waren wij niet boezemvrienden, trouwe makkers bij feesten
en in de vergadering? Deelden wij niet hetzelfde bed en denzelfden
diepen slaap?" Maar Ferdia antwoordde: "O Cuchulain, gij man der
bewonderenswaardige daden, hoewel wij samen poëzie en wetenschap hebben
bestudeerd, en hoewel ik u onze vriendschapsdaden heb hooren vermelden,
toch zal mijn hand u verwonden. Herinner u onze vriendschap niet,
gij Hond van Ulster, zij zal u niet helpen, zij zal u niet helpen."

Daarna bespraken zij, met welke wapenen zij zouden beginnen te vechten,
en Ferdia herinnerde Cuchulain aan de kunsten van het werpen met
werpspiesen, zooals zij die van Skatha hadden geleerd, en zij kwamen
overeen, daarmede te beginnen. Vooruit en achteruit gonsden de lichte
werpspiesen over de wadde als bijen op een zomerdag, maar toen de
middag was aangebroken, had geen enkel wapen de wapenrusting van den
tegenstander doorboord. Daarop namen zij de zware werpspiesen ter
hand, en nu begon tenslotte bloed te vloeien, immers de ééne kampioen
wondde telkens den anderen. Eindelijk brak het einde van den dag
aan. "Laat ons nu ophouden," zeide Ferdia, en Cuchulain stemde daarin
toe. Daarop wierp ieder van hen zijn wapenen naar zijn wagenmenner,
en de vrienden omhelsden en kusten elkander driemaal, en gingen ter
ruste. Hun paarden werden in dezelfde omheinde plaats geborgen, de
paardenmenners warmden zich aan hetzelfde vuur, en de helden zonden
elkander spijzen en drank en geneeskrachtige kruiden voor hun wonden.

Den volgenden dag begaven zij zich weer naar de wadde, en omdat Ferdia
den vorigen dag de keuze der wapenen gehad had, verzocht hij Cuchulain
nu te kiezen. [152] Cuchulain koos nu de zware speren met breed lemmer,
om van dichtbij te vechten, en daarmede streden zij van hun wagens
af totdat de zon onderging, en menners en paarden afgemat waren en
het lichaam van ieder der helden met wonden was bedekt. Toen eerst
eindigden zij den strijd en wierpen hun wapenen neer. En zij kusten
elkander als te voren, en zooals te voren, deelden zij samen spijs
en drank en sliepen vreedzaam tot aan den morgen.

Toen de derde dag van den strijd aanbrak, vertoonde Ferdia een boos en
grimmig gelaat, en Cuchulain verweet hem, dat hij tegen zijn makker
ten strijde trok ter wille van een meisje, al was zij ook zoo schoon
als Findabair, die door Maev aan iederen kampioen was aangeboden,
en ook aan Cuchulain zelf, als de wadde daarmee kon worden gewonnen;
maar Ferdia zeide: "Edele Hond, als ik u, na daartoe opgeroepen te
zijn, niet het hoofd had geboden, zou ik mijn woord hebben gebroken,
en zou ik in Rathcroghan geschandvlekt zijn." Het is nu de beurt van
Ferdia, de wapenen te kiezen, en zij maken gebruik van hun "zware,
hard treffende zwaarden," en hoewel zij van elkanders dijen en
schouders groote stukken vleesch hakken, kan geen van beiden zijn
tegenstander overwinnen, en eindelijk maakte de avond een einde aan
den slag. Dien avond gaan zij somber en gedrukt van elkander en er was
geen wisseling van vriendelijke daden, hun wagenmenners en paarden
sliepen afzonderlijk. De hartstocht der strijders was tot grimmigen
ernst gestegen.



De dood van Ferdia.


Op den vierden dag wist Ferdia, dat de strijd zou worden beslist,
en hij wapende zich met bijzondere zorg. Hij droeg over zijn huid een
kleed van gestreepte zijde, omzoomd met gouden loovertjes, en daarover
heen hing een voorschoot van bruin leder. Op zijn buik legde hij een
vlakke steen, zoo groot als een molensteen, en daarover een stevig,
dik ijzeren voorschoot, immers hij vreesde, dat Cuchulain dien dag de
Gae Bolg zou gebruiken. En op zijn hoofd plaatste hij zijn gepluimden
helm, met karbonkels bezet en met email ingelegd, en hij omgorde zich
met zijn zwaard met gouden gevest, en hing aan zijn arm zijn breed
schild met vijftig bronzen knoppen. Zoo stond hij aan de wadde, en
terwijl hij wachtte, wierp hij zijn wapenen in de hoogte en ving ze
weder op en deed een aantal bewonderenswaardige daden, terwijl hij
met zijn machtige wapens speelde zooals een goochelaar met appels
speelt, en Cuchulain zeide, terwijl hij hem gadesloeg tot Laeg, zijn
wagenmenner: "Als ik van daag achteruit deins, verwijt mij dan en
bespot mij en spoor mij tot dapperheid aan, en prijs en bemoedig mij,
als ik mijn plicht doe, want ik zal al mijn moed noodig hebben."

"O Ferdia," zeide Cuchulain, toen zij den strijd zouden beginnen,
"wat zullen heden onze wapens zijn?" Gij moogt van daag kiezen,"
antwoordde Ferdia. "Laten het dan alle zijn," zeide Cuchulain,
en Ferdia werd vreeselijk terneergeslagen, toen hij dit hoorde,
maar hij zeide: "Zoo zij het," en daarop begon het gevecht. Tot aan
den middag streden zij met speren en niemand kon op den ander een
voordeel behalen. Daarop trok Cuchulain zijn zwaard en trachtte Ferdia
over den rand van zijn schild heen te treffen; maar de reus Firbolg
verhinderde dit listig. Driemaal sprong Cuchulain hoog in de lucht
en trachtte Ferdia over zijn schild heen te treffen, maar iederen
keer als hij neerkwam ving Ferdia hem op zijn schild op en wierp hem
als een klein kind in de wadde, en Laeg lachte hem uit, en riep:
Hij werpt u van zich af, zooals een rivier haar schuim weg werpt;
hij vermaalt u, zooals een molensteen een graankorrel fijnmaalt; gij,
kaboutermannetje, noem u nooit meer een krijgsman."

Toen kwam ten slotte bij Cuchulain de woede over hem, en hij zette zich
tot een reus, totdat hij boven Ferdia uitstak, en het licht van een
held schitterde rondom zijn hoofd. De twee waren nauw ineengestrengeld,
terwijl zij ronddraaiden en trappelden en terwijl de booze geesten
en kabouters en de geesten der bergpassen van het lemmer van hun
zwaarden schreeuwden en de wateren der wadde in schrik voor hen weken,
zoodat zij een tijdlang op de droogte streden te midden van de bedding
der rivier. Nu was Cuchulain een oogenblik minder op zijn hoede, en
sloeg Ferdia hem met het scherpe van zijn zwaard, dat diep in zijn
vleesch drong, zoodat de rivier roodgekleurd was van zijn bloed. En
daarna drukte hij Cuchulain hevig, op hem hakkend en hem stootend,
zoodat deze het niet langer kon uithouden en Laeg toeschreeuwde,
hem de Gae Bolg toe te werpen. Toen Ferdia dit hoorde hield hij zijn
schild naar beneden om zich van onderen te dekken, en Cuchulain joeg
zijn speer over den rand van zijn schild en door zijn borstharnas in
zijn borst. En Ferdia hief zijn schild weer op, maar op dat oogenblik
pakte Cuchulain de Gae Bolg met zijn teenen en wierp het naar boven
tegen Ferdia, zoodat het door het ijzeren voorschoot heendrong,
den molensteen, die hem beschermde, in drieën spleet, en diep drong
in zijn lichaam, zoodat iedere scheur en barst in zijn lichaam met
haar weerhaken was gevuld. "Het is genoeg," riep Ferdia, "dit is mijn
dood. Het is erg, Cuchulain, dat ik door uw hand val." Cuchulain greep
hem, terwijl hij viel, en droeg hem in noordelijke richting door de
wadde, opdat hij aan de andere zijde zou sterven, en niet aan die
van de mannen van Erin. Daarna legde hij hem neder, en een flauwte
overviel Cuchulain, en hij viel, toen Laeg uitriep: "Sta op, Cuchulain,
immers het leger van Erin zal ons overvallen. Nu Ferdia is gesneuveld,
zullen zij geen tweegevecht meer toestaan." Maar Cuchulain zeide,
"waarom zou ik weer opstaan, mijn dienaar, nu hij, die daar ter neder
ligt, door mijn hand is gevallen?" en hij viel bewusteloos als dood
ter neder. En het leger van Maev trok de grenzen over naar Ulster
met geschreeuw en met vreugdekreten, onder het werpen van speren en
het zingen van krijgsliederen.

Maar voordat zij de Wadde verlieten, namen zij het lijk van Ferdia
op en legden het in een graf, en bouwden een grafheuvel daarover,
en richtten een steenen pilaar op met zijn naam en afkomst in
Oghamschrift. En sommigen van de vrienden van Cuchulain kwamen uit
Ulster, en droegen dezen naar Murthemney, waar zij hem reinigden en
zijn wonden in de stroomen afwaschten, en zijn bloedverwanten onder het
Volk van Dana wierpen tooverkruiden ter genezing in de rivieren. Maar
hij lag daar, bij voortduring zwak en bedwelmd gedurende verschillende
dagen.



Ulster verheft zich eindelijk.


Sualtam nu, de vader van Cuchulain, had het paard van zijn zoon
genomen, den Schimmel van Maehn, en was weer weggereden om te zien,
of hij op de ééne of andere wijze de mannen van Ulster kon opwekken om
de provincie te verdedigen. En hij ging op weg, voortdurend uitroepend:
"De mannen van Ulster worden verslagen, de vrouwen gevangen weggevoerd,
de koeien medegenomen!" Doch zij staarden hem wezenloos aan, alsof zij
niet wisten, waarvan hij sprak. Eindelijk kwam hij in Emania, en daar
waren Cathbad de Druïde en koning Conor, met al hun aanzienlijken en
edelen, en Sualtam riep hun luidde toe: "De mannen van Ulster worden
verslagen, de vrouwen gevangen weggevoerd, de koeien medegenomen;
en Cuchulain moet alleen de bres van Ulster bezetten tegen de vier
provincies van Erin. Staat op en verdedigt u!" Maar Cathbad zeide
niets anders dan: "Hij is des doods schuldig, die den koning zoo
lastig valt;" en Conor zeide: "Toch is het waar, wat de man zegt";
en de edelen van Ulster schudden het hoofd en mompelden: "Het is
inderdaad waar."

Daarop draaide Sualtam woedend zijn paard om en was op het punt te
vertrekken, toen zijn nek door een beweging van zijn schimmel, viel
tegen den scherpen rand van het schild op zijn rug, waardoor zijn
hoofd werd afgesneden en op den grond viel. Maar toch bleef het zijn
boodschap zelfs toen nog herhalen, en eindelijk liet Conor het op een
pilaar zetten, opdat het rustig zou zijn. Maar toch ging het door met
schreeuwen en vermanen, totdat eindelijk in den verduisterden geest van
den koning de waarheid begon door te dringen, en de verglaasde oogen
der krijgslieden begonnen te glinsteren, en langzaam de betoovering
van den vloek van Macha van hun geesten en lichamen wegtrok. Daarop
rees Conor op en zwoer een krachtigen eed, waarbij hij zeide:
"De hemelen zijn boven, de aarde onder ons, en de zee is om ons
heen; en als de hemelen niet op ons neerstorten, en de aarde niet
opengaapt om ons te verzwelgen en de zee de aarde niet overstroomt,
zal ik zoo zeker als ik leef iedere vrouw naar haar haardstede, en
iedere koe naar haar stal terugvoeren." [153] Zijn Druïde kondigde
af, dat het weer gunstig was, en de koning beval zijn boden in iedere
richting uit te trekken en Ulster te wapen te roepen, en hij noemde
hun zoowel krijgslieden, die reeds lang dood waren, als de levenden,
daar de nevel van den vloek nog niet van zijn hersenen was opgetrokken.

Nu de vloek van hen was afgenomen, stroomden de mannen van Ulster
verheugd op de oproeping toe, en iedereen was bezig speren en zwaarden
te slijpen, en de wapenrusting aan te trekken en strijdwagens in
te spannen voor het te velde trekken der mannen van Ulster. Eén
legerafdeeling kwam onder koning Conor en Keltchar, den zoon van
Uthecar Hornskin, uit Emania naar het zuiden en een andere kwam uit
het westen juist op het spoor van het leger van Maev. En de troep
van Conor stootte op honderd zestig man van Erin in Maeth, die een
grooten buit van vrouwelijke gevangenen medevoerden, en zij versloegen
ieder der honderd zestig man en bevrijdden de vrouwen. Daarop trok
Maev met haar leger terug op Connacht, maar toen zij Slemon Midi,
den Heuvel van Slane, in Meath, bereikt hadden, vereenigden zich daar
de troepen uit Ulster en maakten zich gereed slag te leveren. Maev
zond haar boodschapper mac Roth uit, om het leger van Ulster op de
Vlakte van Garach gade te slaan en daaromtrent verslag te doen. Mac
Roth kwam terug met een angstwekkende beschrijving van wat hij gezien
had. Bij den eersten blik zag hij de vlakte overdekt met herten en
andere wilde dieren. Deze waren, zoo verklaart Fergus, uit de bosschen
verjaagd door de naderende troepen der mannen van Ulster. Toen hij
hen den tweeden keer gadesloeg, zag hij een nevel over de valleien,
waar boven de toppen der heuvels als eilanden uitstaken. Uit dien
nevel kwamen donderslagen en bliksemschichten te voorschijn, en een
storm wierp hem bijna ter neder. "Wat beteekent dit?" vraagt Maev,
en Fergus vertelt haar, dat de nevel afkomstig is van de diep ademende
krijgslieden op hun marsch, en het licht de flikkering van hun oogen,
en de donder het geratel hunner strijdwagens en het gekletter hunner
wapenen, als zij ten strijde trokken: "Zij meenen, dat zij dien nooit
zullen bereiken," zegt Fergus. "Wij hebben krijgslieden om hen te
bestrijden," zegt Maev. "Gij zult die noodig hebben," antwoordt Fergus,
"immers in geheel Ierland, ja zelfs in de geheele Westelijke Wereld,
tot aan Griekenland en Scythië en den Toren van Bregon [154] en het
eiland Gades, zijn er geen mannen, die de mannen van Ulster in hun
woede kunnen weerstaan."

Daarop volgt een beschrijving van het uiterlijk en de wapenrusting
van ieder der aanvoerders van de mannen van Ulster.



De slag bij Garach.


De troepen werden handgemeen in de vlakte van Garach in Meath. Fergus,
die een tweehandig zwaard hanteerde, het zwaard dat, naar gezegd werd,
als het in den slag werd gezwaaid kringen maakte als een regenboog,
maaide heele rijen der mannen van Ulster weg met iederen slag [155],
en de grimmige Maev deed driemaal een uitval op het centrum van den
vijand. Fergus werd handgemeen met koning Conor, en raakte hem op zijn
schild met gouden rand, maar Cormac, zijn zoon, smeekte om het leven
van zijn vader. Fergus wendde zich nu tot Conall van de Overwinningen.

"Gij zijt te vurig," zeide Conall, "tegen uw volk en uw ras voor een
wellusteling". [156] Fergus hield toen op, de mannen van Ulster te
dooden, maar in zijn strijdwoede sloeg hij met zijn regenboogzwaard
tusschen de heuvelen, en sloeg de toppen der drie _Maela_ van Meath
af, zoodat zij tot op den huidigen dag platte toppen (mael) hebben.

Cuchulain hoorde in zijn bewusteloosheid het gekraak van de slagen
van Fergus, en toen hij langzaam bijkwam, vroeg hij Laeg, wat dat
beteekende. "Het is het zwaardgekletter van Fergus," zeide Laeg. Toen
sprong hij op en zijn lichaam zette zóó zeer uit, dat zijn omslagen
en zwachtels, die om hem heen gebonden waren, afvlogen, en hij wapende
zich en stortte zich in den strijd. Daar ontmoette hij Fergus. "Draai
u hierheen, Fergus," riep hij uit; "ik zal u wasschen als schuim in
een waterpoel, ik zal over u heen gaan, zooals de staart over de kat
gaat, ik zal u kastijden, zooals een moeder haar kind kastijdt." "Wie
spreekt zoo tot mij?" riep Fergus. "Cuchulain mac Sualtam; en vermijd
mij nu, zooals is afgesproken." [157]

"Dat heb ik beloofd," zeide Fergus, en daarop verdween hij uit het
gevecht, en tegelijk met hem de mannen van Leinster en die van
Munster, terwijl zij Maev met haar zeven zoons en het leger van
Connacht alleen achterlieten.

Het was middag, toen Cuchulain in den strijd kwam; toen de avondzon
scheen tusschen de bladeren der boomen, bestond zijn strijdwagen
slechts uit twee wielen en een handvol gebroken stukken hout, terwijl
het leger van Connacht in volle vlucht was naar de grens. Cuchulain
haalde Maev in, die onder haar wagen kroop en om genade smeekte. "Ik
ben niet gewoon, vrouwen te dooden," zeide Cuchulain, en hij beschermde
haar, totdat zij den Shannon bij Athlone was overgestoken.



Het gevecht der stieren.


Maar de Bruine Stier van Quelgny, die Maev langs een omweg naar
Connacht had gezonden, ontmoette den Stier van Ailell met witte horens
op de Vlakte van Aei, en de twee dieren begonnen te vechten; maar de
Bruine Stier doodde onmiddellijk den anderen, en wierp de stukken over
het land, zoodat deelen er van verstrooid lagen van Rathcroghan tot
aan Tara; daarna holde hij dol voort, totdat hij dood viel, loeiende
en zwart geronnen bloed uitspuwend, op den Bergrug van den Stier,
tusschen Ulster en Iveagh. Ailell en Maev sloten een zevenjarigen
vrede met Ulster, en de mannen van Ulster keerden met roem beladen
naar Emain Macha terug.

Zoo eindigt de "Tain Bo Cuailgné," of de Strooptocht van Vee van
Quelgny; deze is opgenomen in het "Boek van Leinster" in het jaar 1150
door de hand van Finn mac Gorman, Bisschop van Kildore, en op het einde
geschreven: "Gezegend zijn zij, die de 'Tain' letterlijk opzeggen,
zooals zij hier staat, en het niet in een anderen vorm weergeven."



Cuchulain in het tooverland.


Eén der vreemdste verhalen onder de Keltische legenden vermeldt hoe
Cuchulain, toen hij na de jacht in slaap lag tegen een steen van een
pilaar, een droomgezicht had van twee vrouwen uit het Volk van Dana,
die tot hem naderden, met roeden gewapend en hem om beurten zóó hard
sloegen, dat hij zoo goed als dood was, en hij geen hand kon opsteken,
om zich te verdedigen. Den volgenden dag, tot zelfs een jaar daarna,
lag hij doodziek ter neder, en er was niemand, die hem kon genezen.

Daarop kwam een man, dien niemand kende, die hem beval zich naar den
steen van den pilaar te begeven, waar hij het droomgezicht had gezien;
daar kon hij vernemen, wat voor zijn herstel kon worden gedaan. Hij
vond er een vrouw uit het Volk van Dana in een groenen mantel, en
wel één van die, welke hem hadden gekastijd, en deze deelde hem mede,
dat Fand, de Parel der Schoonheid, de vrouw van Mananan den Zeegod,
op hem verliefd was geworden en dat zij met haar echtgenoot Mananan
in onmin leefde; haar rijk werd belegerd door drie demonenkoningen,
tegen wie de hulp van Cuchulain werd ingeroepen, en de prijs voor zijn
hulp zou de liefde van Fand zijn. Daarop werd Laeg, de wagenmenner,
door Cuchulain weggezonden om over Fand en haar boodschap berichten
in te winnen. Hij ging het tooverland binnen, gelegen aan de andere
zijde van een meer, dat hij in een bronzen tooverboot overstak,
en kwam tehuis met een verslag van de onovertrefbare schoonheid
van Fand en de wonderen van het koninkrijk; daarop ging Cuchulain
daarheen. Hier leverde hij in een dichten nevel een gevecht tegen de
booze geesten, die beschreven worden als te gelijken op golven der
zee--ongetwijfeld moeten wij aannemen dat dit de helpers zijn van den
vertoornden echtgenoot Mananan. Daarop bleef hij bij Fand vertoeven,
bij wie hij zich een maand lang in alle genietingen van het Tooverland
verheugde, waarna hij afscheid van haar nam, en een plaats op aarde,
het Strand van den Taxisboom, afsprak, waar zij hem zou kunnen treffen.



Fand, Emer en Cuchulain.


Maar Emer hoorde van de afspraak; maar hoewel zij meestal de tallooze
gevallen van ontrouw van Cuchulain gewoonlijk nog al kalm opnam, kwam
zij bij die gelegenheid aanzetten met vijftig van haar gezellinnen,
met scherpe messen gewapend, om Fand te dooden. Cuchulain en Fand
zien reeds van verre haar wagens, en de gewapende vertoornde vrouwen,
met gouden gespen, die op haar borsten schitterden, en hij maakt
zich gereed, zijn geliefde te beschermen. Hij spreekt Emer aan in
een merkwaardig gedicht, waarin hij de schoonheid, de bekwaamheid
en de magische macht van Fand beschrijft. "Er is niets wat de geest
kan wenschen of zij bezit het." Emer antwoordt: "Inderdaad schijnt
de dame, aan wie gij u vasthecht in geen enkel opzicht beter dan ik,
maar het nieuwe is altijd zoet, en het goed gekende is zuur; gij hebt
al de wijsheid van heden, Cuchulain! Eertijds leefden wij in eere
te zamen en zouden dat nog kunnen doen, als ik genade in uw oogen
kon vinden." "Op mijn eerewoord, dat doet gij, "sprak Cuchulain,
"en dat zal het geval zijn zoolang ik leef."

"Geef mij dan op," zeide Fand daarop. Maar Emer sprak: "Neen, het
is beter dat ik de verlatene ben." "Niet alzoo," zeide Fand, "ik ben
het, die moet heengaan." En de behoefte tot weeklagen overviel Fand,
en haar ziel in haar was groot, want het was voor haar een schande
verlaten te worden en weer regelrecht naar huis terug te keeren;
bovendien was in haar hart een onstuimige liefde voor Cuchulain. [158]

Maar Mananan, de Zoon der Zee, kende haar smart en haar schande
en kwam haar te hulp, terwijl niemand hem zag, dan alleen zij,
en zij verwelkomde hem in een mystiek gezang. "Wilt gij bij mij
terugkeeren?" sprak Mananan, "of wilt gij bij Cuchulain blijven?" "Geen
van u beiden is inderdaad beter of edeler dan de ander," zeide Fand,
"maar ik wil met u medegaan, Mananan, want gij hebt geen andere
gezellin, die u waardig is, terwijl Cuchulain Emer heeft."

Daarom ging zij met Mananan mede, en Cuchulain, die den god niet zag,
vroeg Laeg, wat er geschiedde. Hij antwoordde: "Fand gaat weg met
den Zoon der Zee, daar zij geen genade kon vinden in uw oogen."

Daarop sprong Cuchulain in de lucht en vlood van de plaats weg, en
bleef langen tijd liggen, zonder spijs of drank te willen gebruiken,
totdat de Druïden hem ten slotte een drank van vergetelheid schonken;
en naar verhaald wordt schudde Mananan zijn mantel tusschen Cuchulain
en Fand, opdat zij in der eeuwigheid elkander niet meer zouden
ontmoeten. [159]



De wraak van Maev.


Hoewel Maev na den slag bij Garach met Ulster vrede sloot deed zij
toch de gelofte, dat Cuchulain moest vallen, om al de schande en de
verliezen, die hij over haar en haar provincie had gebracht, en zij
zocht naar een middel, hoe zij zich op hem zou kunnen wreken.

Nu had de vrouw van den toovenaar Calatin, die bij de wadde door
Cuchulain was gedood, na diens dood zes kinderen tegelijk ter wereld
gebracht, en wel drie zoons en drie dochters. Zij waren mismaakt,
monsterachtig leelijk, vergiftig, tot kwaad geboren; en Maev, die
van hen had gehoord, zond hen uit, om de tooverkunst te leeren, niet
alleen die van Ierland maar ook van Alba; en zelfs gingen zij naar
Babylon om geheime wetenschap op te doen, zoodat zij uitgeleerd in
tooverkunsten terugkeerden; daarop liet zij hen op Cuchulain los.



Cuchulain en Blanid.


Cuchulain had, behalve den Clan Calatin, nog andere vijanden, en wel
Erc, den koning van Ierland, den zoon van Cairpre, die door Cuchulain
in den slag was gedood, en Lewy, den zoon van Curoi, den koning van
Munster. [160] Immers de vrouw van Curoi, Blanid, was in liefde voor
Cuchulain ontstoken, en smeekte hem bij haar te komen, en haar weg
te halen uit de dun van Curvi, en een gunstige gelegenheid af te
wachten, om de dun aan te vallen, en wel als hij zag, dat de rivier,
die daaruit stroomde, wit werd. Cuchulain en zijn manschappen wachtten
daarop in een bosch in de nabijheid, totdat Blanid van oordeel was,
dat het geschikte oogenblik was aangebroken, en zij stortte toen in
de rivier de melk van drie koeien. Daarop viel Cuchulain de dun aan,
nam die bij verrassing in, en doodde Curoi, waarna hij de vrouw
wegvoerde. Maar Fercartna, de bard van Curoi, ging met hen mede,
en verraadde zijn bedoelingen niet, totdat hij, toen hij eens in de
onmiddellijke nabijheid stond van Blanid, naast den wand van de klip
van Beara, zijn armen om haar heensloeg, zich met haar van de rots
stortte, op die wijze kwamen zij om, en was Curoi ten opzichte van
zijn vrouw gewroken.

Al die personen werden nu door Maev door middel van geheime
boodschappen, door berispingen en vermaningen tegen Cuchulain opgezet,
en zij wachtten, totdat zij hoorden, dat de vloek van Macha weer
zwaar rustte op de mannen van Ulster, en daarna verzamelden zij een
leger en trokken op naar de Vlakte van Murthemney.



De krankzinnigheid van Cuchulain.


Eerst waren het de kinderen van Calatin, die schrik en gedruktheid
op den geest van Cuchulain wierpen, en zij wisten door de overkapte
distels en de wolfsveeten en waaiende bladeren van het bosch den indruk
te wekken van gewapende bataljons, die tegen Murthemney optrokken,
en Cuchulain meende aan alle kanten den rook van brandende woningen
te zien opstijgen. En twee dagen lang streed hij met de droombeelden,
totdat hij ziek en uitgeput was. Daarop overreedde hem Cathbad en de
mannen van Ulster, om zich terug te trekken in een eenzamen bergpas,
waar vijftig der vorstinnen van Ulster, onder wie ook Niam, de vrouw
van zijn trouwen vriend Conall van de Overwinningen, hem verpleegden,
en Niam dwong hem tot de belofte, dat hij de dun waar hij was niet
zou verlaten, voordat zij hem haar toestemming daartoe gaf.

Maar nog steeds vulden de kinderen van Calatin het land met
oorlogsverschijningen, en rook en vlammen stegen op, en woeste kreten
en jammerklachten, met gesnap en gelach van kabouters, en het geschal
van trompetten en horens werd door den wind aangedragen. En Bave,
de dochter van Calatin, ging den bergpas binnen, en na de gedaante te
hebben aangenomen van een dienstmaagd van Niam, riep zij haar op zijde
en voerde haar tot op een afstand tusschen de bosschen, en legde een
betoovering over haar, zoodat zij verloren raakte en haar weg naar
huis niet meer kon terugvinden. Daarop ging Bave in de gedaante van
Niam naar Cuchulain en riep hem op, om Ulster te bevrijden van de
legers, die het teisterden, en de Morrigan kwam in den vorm van een
groote kraai op de plaats waar Cuchulain met de vrouwen zat en kraste
voortdurend over oorlog en doodslag. Daarop sprong Cuchulain op en
riep Laeg om zijn wagen in te spannen. Maar toen Laeg den Schimmel
van Macha ging halen om hem op te tuigen, vlood het paard van hem weg
en verzette zich, en slechts met de grootste inspanning kon Laeg het
voor den wagen spannen, terwijl groote tranen zwart bloed langs zijn
kop stroomden.

Daarop reed Cuchulain weg, na zich in zijn wapenrusting te hebben
gestoken; en aan iederen kant vervolgden hem gestalten en geluiden
van verschrikking, die zijn geest benevelden, en toen leek het hem
of hij een groote rookwolk verlicht door uitbarstingen van roode
vlammen, boven de wallen van Emain Macha zag, en meende hij, dat hij
het lijk van Emer over de wallen zag slingeren. Maar toen hij aan
zijn dun te Murthemney kwam, was Emer in leven, en zij smeekte hem,
de spookverschijningen uit den weg te gaan, maar hij wilde niet naar
haar luisteren en nam afscheid van haar. Daarna nam hij afscheid
van zijn moeder Dectera, en zij gaf hem een beker wijn te drinken,
maar voordat hij den wijn kon drinken, veranderde deze in bloed, en
hij slingerde dien weg en sprak: "Het einde van mijn leven is nabij,
dezen keer zal ik niet levend uit den strijd terug keeren." En Dectera
en Cathbad smeekten hem, de komst van Conall van de overwinningen af
te wachten, die op reis was, maar hij wilde dat niet.



Het waschmeisje aan de wadde.


Toen hij aan de wadde kwam op de vlakte van Emania, zag hij daar aan
het water iets knielen, dat op een jong meisje geleek, en dat weende
en jammerde, het waschte een hoop bloedige kleeren en krijgswapenen
in het water, en toen het een druipend buis of borststuk uit het
water optilde, zag Cuchulain dat dit hem toebehoorde. Toen zij de
wadde overstaken, verdween zij uit hun gezicht. [161]



Nog eens Clan Calatin.


Na nog eens afscheid genomen te hebben van Conor en de vrouwen in
Emania, ging hij weer naar Murthemney en den vijand. Maar op weg
daarheen zag hij aan de kant van de weg drie oude vrouwen, ieder blind
aan één oog, monsterachtig leelijk en deerniswaardig, zij hadden een
klein vuur van stokjes gestookt, en braadden daarboven een dooden hond
aan een spit van hout. Toen Cuchulain voorbij kwam, riepen zij hem toe,
af te stijgen, bij hen te vertoeven en haar maal te deelen. "Dat zal
ik werkelijk niet doen," zeide hij. "Als wij een groot feest hadden,"
spraken zij, "zoudt gij wel gebleven zijn; het past den aanzienlijke
niet de geringen te minachten." Daarop steeg Cuchulain af, daar hij
niet wilde, dat men hem voor onwellevend hield tegenover ongelukkigen,
en hij nam een stuk van het gebraden vleesch, en at dat op, maar de
hand, waarmede hij het had aangenomen, werd tot aan den schouder
verlamd, zoodat haar vroegere kracht gebroken was. Immers het was
voor Cuchulain _geis_ een haard te naderen, waarop gebraden werd,
en daar voedsel van te nemen, en het was eveneens _geis_ voor hem,
van zijn naamgenoot te eten. [162]



De dood van Cuchulain.


Cuchulain vond het leger van zijn vijanden bij Slieve Fuad, ten zuiden
van Armagh, en woedend reed hij tegen hen in, de "donderkunst" op
hen toepassend, totdat de vlakte met hun dooden bezaaid was. Daarop
naderde hem een hekeldichter, daartoe door Lewy aangezet, die hem
om zijn speer vroeg. [163] "Daar hebt ge hem," zeide Cuchulain,
en wierp die met zóó groote kracht tegen hem aan, dat zij dwars
door hem heenging en nog bovendien negen man doodde. "Een koning
zal door die speer vallen," zeiden de zonen van Calatin tot Lewy,
en Lewy greep haar en wierp haar naar Cuchulain, maar zij trof Laeg,
den koning der wagenmenners, zoodat zijn ingewanden op de kussens
van den wagen vielen, en hij nam afscheid van zijn meester en stierf.

Daarop vroeg een tweede hekeldichter om de speer, maar Cuchulain zeide:
"Ik behoef niet meer dan één verzoek per dag in te willigen." Maar
de hekeldichter sprak: "Dan zal ik Ulster om uw verzuim beschimpen,"
en Cuchulain wierp hem toen evenals te voren de speer toe, en nu greep
Erc haar, die haar terugwierp, waardoor de schimmel van Macha doodelijk
getroffen werd. Cuchulain trok de speer uit de zijde van het paard,
en zij namen afscheid van elkander, en de schimmel galoppeerde weg,
met het halve juk aan den nek.

En ten derden male slingerde Cuchulain zijn speer naar een
hekeldichter, en Lewy pakte die weer en slingerde haar terug, en
zij trof Cuchulain zelf, en zijn ingewanden vielen in den wagen,
en het overgebleven paard de Zwarte Sainglend, brak los en liet hem
in den steek.

"Ik zou zoo gaarne naar dien kant van het meer gaan om te drinken,"
sprak Cuchulain, die wist, dat zijn einde nabij was, en zij lieten hem
gaan, toen hij beloofd had weer tot hen te zullen terugkeeren. Daarop
nam hij zijn ingewanden bijeen, stak ze in zijn lichaam en ging
naar den kant van het meer, en dronk, en baadde, en keerde terug
om te sterven. Er was in de nabijheid een groote steenen pilaar,
die ten westen van het meer stond, en hij ging daarheen, en sloeg
zijn gordelriem daaromheen en om zijn borst, opdat hij staande zou
kunnen sterven, en niet neerliggend; en zijn bloed vloeide in een
kleinen stroom in het meer, en een otter kwam buiten het meer en
likte het op. En de vijandelijke troepen verzamelden zich rondom,
maar durfden hem niet te naderen, terwijl het leven nog in hem was,
en het licht van den held straalde boven zijn voorhoofd. Daarop kwam
de Schimmel van Macha, om hem te beschermen, en verstrooide zijn
vijanden door te bijten en te schoppen.

En daarna kwam een kraai, die zich op zijn schouder neerzette. Toen
Lewy dit zag, kwam hij nader, haalde het haar van Cuchulain naar één
kant over diens schouder, en sloeg met zijn zwaard het hoofd af; en het
zwaard viel uit de hand van Cuchulain en sloeg de hand van Lewy af, in
zijn val. Als wraak daarvoor namen zij de hand van Cuchulain, en zij
droegen het hoofd en de hand naar het zuiden naar Tara en begroeven
die daar, en richtten daarover een hoogte op. Maar Conall van de
Overwinningen, die zich, toen hij het bericht van den oorlog kreeg,
naar Cuchulain's zijde spoedde, ontmoette den Schimmel van Macha,
die stroomde van bloed, en samen gingen zij naar den oever van het
meer en zagen hem daar zonder hoofd en aan den pilaar gebonden, en
het paard kwam nader en legde zijn kop op Cuchulains borst. Conall
reed naar het zuiden om Cuchulain te wreken, en hij ontmoette Lewy
bij de rivier de Liffey, en omdat Lewy maar één hand had, bond Conall
één van zijn handen achter zijn rug, en zij vochten den halven dag,
maar geen van beiden behaalde de overwinning.

Daarop kwam het paard van Conall, de Rood-gespikkelde, en beet een
stuk uit de zijde van Lewy, en Conall doodde hem, nam zijn hoofd,
en keerde naar Emain Macha terug. Maar er werd geen feestelijken
intocht gehouden, toen zij de stad binnentrokken, want Cuchulain,
de Hond van Ulster, leefde niet meer.



Het terugwinnen van de Tain.


De geschiedenis van de "Tain" of de Strooptocht om den Bruinen
Stier van Quelgny was volgens de overlevering door niemand anders
geschreven dan door Fergus mac Roy, maar het groote lied was langen
tijd verloren. Men meende, dat het in Oghamletters geschreven was op
houten stokken, die een bard, die ze in bezit had, medegenomen had
naar Italië, vanwaar zij nooit terugkwamen.

Het terug winnen van de "Tain" is het onderwerp van een aantal
legenden, die door Sir S. Ferguson in zijn "liederen van Westelijk
Wales" zijn bijeengebracht in een gedicht, dat getuigt van een zoo
helder inzicht in de geest der Galische mythen, dat wij het bij het
weergeven van dit merkwaardig en schoone verhaal zooveel mogelijk
op den voet zullen volgen. Het verhaal luidt, dat Sanchan Torpest,
de voornaamste bard van Ierland, eens op een feest na het verlies
van de "Tain" door den opperkoning Guary gehoond werd met het feit,
dat hij niet in staat was het meest beroemde en het schitterendste
der Galische gedichten voor te dragen. Dit tastte den bard in zijn
eer, en hij besloot te trachten de verloren schat te herwinnen. Wijd
en zijd door Erin en door Alba zocht hij naar sporen van het lied,
maar hij kon niets anders dan verspreide stukken vinden. Hij zou zelfs
door tooverkunsten den geest van Fergus hebben opgeroepen, om hem het
lied te leeren, zelfs ten koste van zijn eigen leven--want dat zou,
naar het schijnt, de prijs geweest zijn, die voor de tusschenkomst
en de hulp van den doode geëischt werd--maar de plaats, waar Fergus
was begraven en waar de tooverformulieren moesten worden opgezegd,
kon niet worden ontdekt. Eindelijk zond Sanchan zijn zoon Murgen met
diens jongeren broeder Eimena op reis naar Italië, om te trachten,
daar het lot te ontdekken van het op stokken geschreven boek.

Beiden reisden nu in oostelijke en in westelijke richting over Erin,
totdat Murgen na een langen tocht bij Loch Eïn niet verder kon. Zijn
broeder ging toen alleen verder, na hem te hebben opgedragen, bij
een rechtopstaande steen op zijn terugkomst te wachten.

Toen zag Murgen op de plaats waar hij leunde beneden aan de hoeken
van den steenen pilaar letters in Oghamschrift. "Het is," zeide hij,
"een grafsteen, en die strepen bevatten waarschijnlijk den naam van den
één of anderen krijgsman; kon ik de teekens maar ontcijferen." Letter
na letter spelde hij, totdat hij ontdekte, dat het opschrift luidde:
_"Hier is Fergus, de Zoon van Roy begraven."_ Hoewel nu Murgen
wist, welke straf er op stond, deed hij toch een beroep op Fergus,
om medelijden te hebben met de droefheid van een zoon, en beloofde,
als hij de "Tain" kon terugkrijgen, zijn leven te zullen offeren,
zijn bloedverwanten en vrienden en de maagd, die hij liefhad, in den
steek te zullen laten, opdat zijn vader niet zou worden beschimpt. Maar
Fergus gaf geen teeken, en daarom deed hij op andere wijze nog eens
een beroep op Fergus, en zeide: "Fergus, vrouwenliefde laat u nu
onverschillig, voor kinderliefde, menschelijk instincten, zijt gij
ongevoelig; maar als gij dan niet ter wille der liefde ontwaakt, doe
het dan terwille van den zang. Gij waart de eerste, die de Galiërs
de dichtkunst hebt gegeven; zij hebben tegenwoordig hun schoonste
gaven verloren, doch laat het lied de eenige schat zijn, die hun in
hun geboorteland is overgebleven."

Fergus stond op; met hem stak ook een nevel op, zóó dik, dat toen
Eimena terugkeerde, hij die nevel niet kon doorboren. Den geheelen
nacht echter hoorde Murgen de liefelijke stem weerklinken, en hoorde
hij het lied van de "Tain". Bezield keerde hij naar Sancha terug;
driemaal werd het geheele lied voorgedragen, totdat Murgen zijn
trouwe geliefde opzocht en haar mededeelde, hoe hij zijn leven en
zijn liefde voor haar had opgeofferd. De diep bedroefde maagd zegt
hem, dat de onsterfelijke roem, dien de zanger deelachtig wordt,
niet opweegt tegen één traan der geliefde.

Daarop zegt Sanchan, dat twee gouden bekers het loon zullen zijn
van Murgen, als hij de woorden en de melodie van _Tain-Bo-Cueilgne_
regel voor regel kan voordragen.

En zoo zong Murgen het heerlijke lied, door Fergus vervaardigd, over
de mannen van Ulster en over Cuchulain en Conall van de Overwinningen
en over Cuchulains makker Ferdia. Doch zie, daar kwam onder heftige
donderslagen _Fergus, de Zoon van Roy_ de zaal binnen, en eischte van
den harpspeler het geëischte loon op. Plotseling veranderde Murgen in
een stuk klei. "Leg hem," zoo sprak Fergus, "op zijn lijkbaar naast
mij, nooit zal een inhalige koning mij meer bespotten; slaven zullen
Sanchan voor den gek houden; maar omdat de maagd voor haar droevig
lot dient getroost te worden, komt haar het duur gekochte loon,
de beide gouden bekers, toe.

Doch het meisje wilde van die bekers niets weten en liet ze in den
oceaan werpen, ver uit het gezicht en de herinnering, en zij voegde
er de vervloeking aan toe, dat de _Tain-Bo_ met die bekers zou te
gronde gaan, alsof die nooit was teruggevonden.

En zoo geschiedde het, dat het lied, dat eens ten koste van een zóó
hoogen prijs was teruggevonden, bijna geheel is verloren gegaan,
voordat het zelfs eenmaal volledig was gezongen.



De spookwagen van Cuchulain.


Cuchulain komt weer op indrukwekkende wijze ten tooneele in een
latere legende van Christelijken oorsprong, die gevonden is in het
"Boek der vale koe," uit de twaalfde eeuw. Het verhaal luidt, dat hij
door St. Patrick uit de Hel is opgeroepen, om de waarheden van het
Christendom en de afgrijselijkheid der verdoemenis te bewijzen aan
den heidenschen vorst, Laery mac Neill, den koning van Ierland. Laery
staat met St. Benen, een metgezel van St. Patrick op de Vlakte van mac
Indoc, als een ijzige stormvlaag hen bijna van de voeten rukt. Het is
de wind van de Hel, nadat deze voor Cuchulain geopend is, zoo verklaart
Benen. Daarop bedekt een dichte nevel de vlakte, en dadelijk wordt
een groote tooverwagen met galoppeerende paarden, een schimmel en
een zwart paard, door den nevel heen zichtbaar. Daarin zijn de beide
beroemde personen Cuchulain en zijn wagenmenner gezeten, reusachtige
figuren, gewapend met al den glans van den Galischen krijgsman.

Daarna spreekt Cuchulain met Laery, en dringt er bij hem op aan, "in
God en den Heiligen Patrick te gelooven, want het is niet een booze
geest, die tot u gekomen is, maar Chuchulain de zoon van Sualtam." Om
zijn identiteit te bewijzen, verhaalt hij zijn beroemde krijgsdaden en
eindigt met een droevige beschrijving van zijn tegenwoordige toestand:


    Hoeveel droefheid ik ook geleden heb,
    O Laery, te land en ter zee--
    Eén enkele nacht was nog veel erger,
    Als de booze geest toornig was!
    Hoe groot mijn heldenmoed ook was,
    Hoe stevig ook mijn zwaard,
    De duivel drukte mij met één vinger neder
    In de roode houtskool!"


Hij eindigt met St. Patrick te smeeken hem den hemel te doen beërven
en de legende verteld dat zijn bede werd verhoord en dat Laery tot
het Geloof kwam.



Dood van Conor mac Nessa.


Ook om den dood van den heer van Cuchulain, Conor, den koning van
Ulster, hebben zich Christelijke denkbeelden gegroepeerd. Hij stierf
op de volgende wijze. Hij had een onrechtvaardigen en wreeden aanval
gedaan op Mesgedra, den koning van Leinster, bij welke gelegenheid
die vorst den dood vond door de hand van Conall van de Overwinningen
[164]. Conall nam de hersenen uit het hoofd van den dooden koning en
vermengde die met klei, om een slingersteen te vervaardigen--welke
"hersenballen", zooals zij genoemd worden, beschouwd worden als de
doodelijkste werptuigen. Die bal werd bewaard in de schatkamer van
den koning te Emain Macha, waar de kampioen van Connacht, Ket, de zoon
van Maga, dien op zekeren dag vond, toen hij vermomd op buit uitging
door Ulster. Ket nam hem weg, en hield hem voortdurend bij zich. Niet
lang daarna roofden de mannen van Connacht vee uit Ulster en de mannen
van Ulster, haalden hen onder aanvoering van Conor in bij een wadde
in Westmeath die nog Athnurchar (de wadde van den geworpen Slinger)
heet. Een slag was op handen, en een aantal dames van Connacht kwamen
aan den oever van de rivier om de beroemde krijgslieden van Ulster
te zien, en vooral Conor, den statigsten man van zijn tijd. Conor was
ook bereid zich te vertoonen, en daar hij niet anders dan vrouwen zag
aan den anderen oever, kwam hij dicht bij haar; maar Ket, die in een
hinderlaag op de loer lag, stond nu op en slingerde den hersenbal naar
Conor en trof hem midden op het voorhoofd. Conor viel neer, en werd
door zijn op de vlucht gejaagde volgelingen meegevoerd. Toen zij hem
naar Emain Macha nog levend thuis hadden gebracht, verklaarde zijn
geneesheer Fingen, dat hij moest sterven, als de bal uit zijn hoofd
werd gehaald; deze werd daarom met gouddraad vastgenaaid, en den koning
werd geraden zich te onthouden van paardrijden en van alle heftige
inspanning en gemoedsbeweging, opdat hij er geen hinder van zou hebben.

Zeven jaar later zag Conor, dat de zon des middags werd verduisterd,
en hij liet zijn Druïde komen, om hem de beteekenis van dit voorteeken
te verklaren. De Druïde vertelt hem in een magische geestverrukking
van een heuvel in een ver afgelegen land, waarop drie kruisen staan,
aan elk waarvan een menschelijk gedaante was vastgespijkerd, en één
van hen is als de Onsterfelijken. "Is hij een boosdoener?" vraagt
Conor daarop. "Neen," zegt de Druïde, "maar de Zoon van den levenden
God," en hij verhaalt de koning de geschiedenis van den dood van
Christus. Conor barst in woede los, en na zijn zwaard getrokken
te hebben, hakt hij op de eikeboomen in het heilige boschje los,
en riep hij uit: "Zoo zou ik zijn vijanden behandelen," maar door de
opwinding en inspanning barstte de hersenbal uit zijn hoofd en hij valt
dood neer. En zoo is de wraak van Mesgedra vervuld. Met Conor en met
Cuchulain is de glorie van de Rooden Tak en de overmacht van Ulster
verdwenen. De volgende cyclus van Iersche legenden, die van Ossian,
voert weer verschillende karakters ten tooneele, een omgeving van
een andere natuurgesteldheid en geheel verschillende levensidealen.



Ket en het everzwijn van mac Datho.


Ket, de kampioen van Connacht, wiens voornaamste krijgsdaad het
verwonden van koning Conor te Ardnurchar was, komt ook voor in een
zeer dramatisch verhaal, dat tot titel draagt "Het voorsnijden van het
everzwijn van mac Datho". De geschiedenis luidt aldus: Er woonde eens
in de provincie Leinster een rijk, gastvrij heer, Mesroda genoemd,
de zoon van Datho. Hij had twee bezittingen; en wel een hond, die
harder liep dan eenige andere hond of eenig ander wild dier in Erin
en een everzwijn, dat het mooiste en grootste was dat ooit door iemand
was gezien.

De faam van dien hond was over het geheele land verspreid, en groot was
het aantal vorsten en edelen, die hem wilden bezitten. Zoo kwam het,
dat Conor, de koning van Ulster en Maev, de koningin van Connacht,
boden naar mac Datho zonden met de vraag, hun den hond te verkoopen,
en beide boden kwamen denzelfden dag aan de dun van mac Datho. De bode
uit Connacht zeide: "Wij zullen u in ruil voor den hond zeshonderd
melkkoeien geven en een wagen met twee paarden, de beste, die in
Connacht te vinden zijn, en een jaar later zult gij nog eens hetzelfde
krijgen." En de bode van koning Conor zeide: "Wij zullen niet minder
dan Connacht geven en daarbij de vriendschap en het bondgenootschap met
Ulster, en dat is meer voor u waard dan de vriendschap van Connacht.

Daarop verzonk Mesroda mac Datho in diepe stilte, en drie dagen lang
weigerde hij te eten en te drinken, en des nachts kon hij niet slapen,
maar woelde onrustig op zijn bed heen en weer. Zijn vrouw zag in
welken toestand hij was, en sprak tot hem: "Gij hebt lang gevast,
Mesroda, hoewel er overvloed van goed voedsel naast u staat, en des
nachts draait gij uw gelaat tegen den muur, en ik weet zeer goed,
dat gij niet slaapt. Wat is de reden van uw onrust?"

"Er is een spreuk," antwoordde mac Datho, die luidt: "Vertrouw een
knecht geen geld, en een vrouw geen geheim."

"Wanneer zou een man met een vrouw spreken," antwoordde zijn vrouw,
"als hij het niet doet, als hij in moeilijkheden verkeerd? Wat uw
geest niet kan oplossen, kan misschien die van een ander doen."

Daarop vertelde mac Datho zijn vrouw van het verzoek om zijn hond
zoowel van Ulster als van Connacht op hetzelfde oogenblik. "En wien
van beiden ik het weiger, die zal mijn vee wegrooven en mijn mannen
dooden."

"Hoor dan naar mijn raad," zeide de vrouw. "Geef hem aan beiden,
en laten zij hem komen halen, en als er geplunderd moet worden, laat
hen dan liever elkander plunderen; maar in geen geval moogt gij den
hond houden."

Mac Datho volgde dien wijzen raad, en noodigde de mannen van Ulster en
Connacht uit op een groot feest op denzelfden dag, onder mededeeling,
dat zij den hond daarna konden krijgen.

Zoo kwamen dan op den vastgestelden dag Conor van Ulster, en Maev,
met hun gevolg van vorsten en aanzienlijken bijeen in de dun
van mac Datho. Daar zagen zij een groot feest aangericht, en mac
Datho had als hoofdgerecht zijn beroemd everzwijn laten dooden,
een dier van ontzaglijke grootte. De vraag kwam toen ter sprake,
wien de eervolle taak zou worden opgedragen, het voor te snijden,
en Bricriu van de Vergiftigde Tong stelde in overeenstemming met zijn
strijdlustigen aard voor, dat de krijgslieden van Ulster en Connacht
hun voornaamste krijgsdaden zouden vergelijken, en het voorsnijden van
het everzwijn zouden opdragen aan hem, die zich het verdienstelijkst
had gemaakt bij de gevechten, die steeds aan de grens van beide
provincies werden geleverd. Na veel heen en weer praten en na veel
beleedigingen gaat Ket, de zoon van Maga, over het everzwijn staan,
met het mes in de hand, en daagt ieder der edelen van Ulster uit, hun
dappere daden met de zijne te vergelijken. Een voor een staan zij op,
Cuscrid de zoon van Conor, Keltchar, Moonremur, Laery de Zegevierder,
en anderen--Cuchulain komt in dit verhaal niet ten tooneele--en bij
ieder verhaal weet Ket de ééne of andere prikkelende mededeeling te
doen van een ontmoeting, waarbij hij het er beter heeft afgebracht
dan zij, en één voor één zetten zij zich beschaamd en zwijgend ter
neder. Eindelijk wordt een kreet van welkom gehoord aan de deur der
zaal en de mannen van Ulster heffen een gejubel aan. Conall van de
Overwinningen is ten tooneele verschenen. Hij stapt naar het everzwijn,
en Ket en zij groeten elkander met ridderlijke hoffelijkheid.

"En nu, welkom, O Conall, man van het ijzeren hart en het vurige bloed;
scherp als het glanzende ijs, altijd overwinnend opperhoofd; heil u,
machtige zoon van Finnchoom!" sprak Ket.

En Conall zeide: "Heil u, Ket, bloem der helden, heer der wagens,
een stormende zee in den slag; een krachtige stier vol majesteit;
heil u, zoon van Maga!"

"En nu," vervolgde Conall, "sta op van uw plaats bij het everzwijn,
en maak plaats voor mij."

"Waarom!" antwoordde Ket.

"Zoekt gij met mij te strijden?" zeide Conall. "Gij zult uw zin
hebben. Bij de goden van mijn volk zweer ik, dat ik sedert ik voor
het eerst de wapenen ter hand nam, nooit één dag heb doorleefd, dat
ik niet een man uit Connacht doodde, noch één nacht, dat ik niet een
strooptocht tegen hen ondernam, en nooit heb ik geslapen, zonder het
hoofd van een man uit Connacht onder mijn knie gehad te hebben."

"Ik geef toe," zeide daarop Ket, "dat gij een beter krijgsman zijt
dan ik, en ik sta u het everzwijn af. Maar als mijn broeder Anluan
hier was, zou hij iedere oorlogsdaad van u het hoofd bieden, en het
is treurig en een schande, dat hij niet hier is."

"Anluan is hier," riep Conall uit, en daarbij wierp hij uit zijn
gordelriem het hoofd van Anluan, en smeet het in het gezicht van Ket.

Daarop sprongen allen op en er ontstond een woest geschreeuw en
rumoer en de zwaarden vlogen van zelf uit de scheeden, en de slag
woedde in de zaal van mac Datho. Spoedig vlogen de troepen uit de
deuren van de dun en sloegen en doodden elkander in het open veld,
totdat de troepen van Connacht op de vlucht gejaagd waren. De hond
van mac Datho volgde den wagen van koning Ailell van Connacht totdat
de wagenmenner zijn kop afsloeg, zoodat de oorzaak van den strijd
door geen van beide partijen werd gewonnen, en mac Datho wel zijn
hond verloor, maar zijn landen en zijn leven redde.



De dood van Ket.


De dood van Ket wordt verhaald in de "Geschiedenis van Ierland" door
Keating. Toen hij van een strooptocht in Ulster terugkeerde, werd
hij overvallen door Conall op een plaats, de wadde van Ket genoemd,
en zij vochten lang en wanhopig. Ten slotte werd Ket verslagen, maar
Conall van de Overwinningen was er niet beter aan toe, en lag ter
neder op het punt van dood te bloeden, toen een andere kampioen van
Connacht, Beälcu [165] genaamd, hem vond liggen. "Dood mij," zeide
Conall tot hem, "opdat men niet kan zeggen, dat ik viel door één man
uit Connacht." Maar Beälchu zeide: "Ik zal iemand niet dooden, die op
het punt is te sterven, maar ik zal u naar huis brengen, en genezen,
en zoodra gij uw kracht hebt teruggekregen, zult gij met mij in een
tweegevecht strijden." Daarop legde Beälchu Conall op een draagbaar,
en bracht hem naar huis, en liet hem verzorgen, totdat zijn wonden
genezen waren. Maar toen de drie zonen van Beälchu zagen, hoe sterk
de de kampioen van Ulster was in zijn volle kracht, besloten zij hem
te vermoorden, voordat het gevecht zou plaats hebben. Doch door een
krijgslist wist Conall te bewerken, dat zij in plaats daarvan hun
eigen vader doodden; en daarna ging hij als overwinnaar zooals hij
gewoon was, naar Ulster, terwijl hij de hoofden der drie zonen medenam.



De dood van Maev.


Ook het verhaal van den dood van koningin Maev is door Keating
bewaard gebleven. Toen Fergus mac Roy door Ailell gedood was door een
speerworp, terwijl hij met Maev in een meer baadde, en toen Ailell
door Conall gedood was, trok zich Maev terug naar een eiland [166] in
Loch Ryve, waar zij gewoon was iederen morgen te baden in een vijver
dicht bij de landingsplaats. Toen Forbay, de zoon van Conor mac Nessa,
die gewoonte van de koningin had ontdekt, vond hij op zekeren dag
het middel, onopgemerkt naar den vijver toe te gaan en den afstand te
meten van den vijver tot aan den oever van het vasteland. Daarna ging
hij terug naar Emania, waar hij den zoo gemeten afstand uitzette,
en na een appel op een stok te hebben geplaatst wierp hij daar met
een slinger voortdurend naar, totdat hij zóó goed op dien afstand had
leeren mikken, dat hij nooit meer zijn doel miste. Daarop zag hij op
zekeren dag, na een gunstige gelegenheid aan de oevers van Loch Ryve
te hebben afgewacht, Maev het water instappen, en na een kogel in zijn
slinger te hebben geworpen, mikte hij zóó juist op haar, dat hij haar
in het midden van het voorhoofd trof en zij dood ter neder stortte.

Naar verhaald wordt, had de dappere en krijgszuchtige koningin
acht en tachtig jaar in Connacht geregeerd. Zij is een treffend
voorbeeld van de soort vrouwen, die de Galische barden zoo gaarne
schilderen. Bescheidenheid en zachtheid waren volstrekt niet haar
gewone karaktertrekken, maar eer een onstuimige, overvloeiende
levenslust. Men vindt tallooze voorbeelden van oorlogvoerende vrouwen
zooals Skatha en Aifa, en men herinnert zich de Gallische vrouwen, met
haar krachtige sneeuwwitte armen, die het zoo gevaarlijk is te tarten,
van wie de classieke schrijvers ons verhalen. De Gallische barden,
die in zoo menig opzicht de voorloopers waren van de denkbeelden der
ridderromantiek, plaatsten de vrouwen niet op een andere lijn dan
de mannen. Vrouwen werden beoordeeld en behandeld als mannen, noch
als slavinnen, noch als godinnen, en wij weten, dat zij zelfs nog in
historische tijden met de mannen ten strijde trokken, een gebruik,
dat eerst in de zesde eeuw eindigde.



Fergus mac Leda en het volk der dwergen.


Van die verhalen van den Cyclus van Ulster, die niet gegroepeerd zijn
om de figuur van Cuchulain, is één der meest merkwaardige dat van
Fergus mac Leda en den Koning van het volk der dwergen. In dit verhaal
treedt Fergus op als koning van Ulster, maar daar hij een bondgenoot
was van Conor mac Nessa, en bij den Strooptocht van Quelgny wordt
voorgesteld als Conor in den oorlog te volgen, moeten wij besluiten,
dat hij in werkelijkheid een onderkoning was, zooals Cuchulain of
Owen van Ferney.

Het verhaal opent te Faylinn, of het Land en het Volk der dwergen,
een ras van Kaboutermannetjes, die een aardige periode voorstellen
van menschelijke instellingen op verkleinde schaal, maar die (evenals
dwergen in de literatuur der primitieve rassen meestal worden gedacht)
begiftigd zijn met toovermacht. Jubdan [167], de koning van Faylinn,
bluft, als hij bij een feest zich ruim aan wijn heeft te goed gedaan,
op de grootheid van zijn macht en de onoverwinnelijkheid van zijn
gewapende troepen--behoort daartoe niet ook de sterke man Glower,
die er om beroemd is dat hij met één slag van zijn bijl een distel
kon afhakken? Maar Eisirt,de bard van den koning, heeft iets hooren
verluiden van een reuzenvolk aan de overzijde der zee, in een land,
Ulster genoemd, van wie één man een geheel bataljon van het Volk der
dwergen kan vernietigen, en onvoorzichtig geeft hij daaromtrent den
pochenden vorst een wenk. Onmiddellijk wordt hij om zijn vermetelheid
in de gevangenis geworpen, en alleen vrijgelaten onder voorwaarde,
dat hij dadelijk naar het land dier machtige mannen zal gaan, en de
bewijzen zal leveren van de waarheid van zijn ongeloofelijk verhaal.

Zoo vertrekt hij dus; en op een schoonen dag vinden dan ook koning
Fergus en zijn edelen aan de poort van hun dun een nietig kereltje,
prachtig uitgedost in de kleederen van een koninklijken bard, die
toegang vraagt. Hij wordt daar binnen gedragen op de hand van Aeda,
den dwerg en bard van den koning, en nadat hij het hof heeft bekoord
door zijn verstandige en geestige gezegden, na een rijke belooning
te hebben ontvangen, die hij dadelijk verdeelt onder de dichters en
andere hovelingen van Ulster, keert hij weer naar huis terug, waarbij
hij als gast den dwerg Aeda medeneemt, voor wien het volk der dwergen
vlucht als ware hij een reus uit "Fomoria," hoewel de gemiddelde
mannen van Ulster, zooals Eisirt uitlegt, hem als een kind kunnen
dragen. Jubdan is nu overtuigd, maar Eisirt stelt hem onder _geise_,
den band der ridderlijkheid waaraan geen Iersch opperhoofd zich kan
onttrekken zonder schande te ondervinden, om evenals Eisirt gedaan
heeft, naar het paleis van Fergus te gaan en de pap van den koning
te proeven. Nadat Jubdan Aeda gezien heeft, is hij zeer ongerust,
maar hij maakt zich gereed te gaan, en verzoekt Bebo, zijn vrouw,
hem te vergezellen. "Gij deedt een slechte daad," zoo sprak zij,
"toen gij Eisirt liet gevangen nemen; maar er is ongetwijfeld niemand
onder de zon, die u naar rede kan laten luisteren."

Zoo vertrekken zij dan, en het tooverpaard van Jubdan draagt hen
over de zee, totdat zij Ulster bereiken en tegen middernacht staan
zij voor het paleis van den koning. "Laat ons de pap eten, zooals
wij verplicht zijn," zegt Bebo, en vóór het aanbreken van den dag
weer vertrekken". Zij dringen heimelijk naar binnen en vinden den
pot met pap, tot welks rand Jubdan alleen maar kan reiken als hij
boven op zijn paard gaat staan. Toen hij zich voorover boog om de
pap te bereiken, verliest hij het evenwicht en valt in den pot. Hij
blijft in de dikke pap vastzitten, en de waschmeiden van Fergus
vinden hem bij het aanbreken van den dag, terwijl de trouwe Bebo
luide weeklaagt. Zij dragen hem naar Fergus, die verbaasd is, dat
hij een andere dwerg, en dat wel met een vrouwelijke dwerg in zijn
paleis vindt. Hij ontvangt hen gastvrij, maar weigert elk verzoek om
ze te laten terugkeeren. Het verhaal deelt nu in een geest, Rabelais
waardig, verschillende avonturen mede, waarin Bebo betrokken is, en
geeft een aardig gedicht weer, dat door Jubdan zou zijn uitgesproken
in den vorm van raadgevingen aan de vrouw die in het paleis van Fergus
belast is met de bezorging van het vuur, omtrent de voordeelen van het
branden van verschillende soorten hout. Hier volgen enkele uittreksels:


    "Verbrand niet den zoeten appelboom met neerhangende takken,
    met witte bloesems, naar wiens sierlijken kruin iedereen de
    hand uitstrekt."

    "Verbrand niet den edelen wilg, het onfeilbare sieraad der
    gedichten; bijen drinken van zijn bloesems, allen verheugen
    zich in de sierlijke tent."

    "Den fijnen, luchtige boom der Druïden, met zijn bessen, dien
    moet gij branden; maar vermijd den zachten boom, verbrand
    niet den slanken hazelaar."

    "Verbrand niet den esschenboom met zijn zwarte kop--hout,
    dat het wiel aandrijft, dat den ruiter zijn zweep verschaft;
    de esschenhouten speer is de maatstok van den strijd."


Eindelijk kwamen de dwergen in groote menigte om te verzoeken,
Jubdan los te laten. Toen de koning dit weigerde, bezochten zij
het land met verschillende rampen. Zoo sneden zij de korenaren af;
lieten de kalveren alle koeien droog zuigen, bezoedelden de bronnen
en dergelijke; maar Fergus was verstokt. In hun hoedanigheid van
aardgoden, _dei terreni_, beloven zij te zullen zorgen, dat de
vlakten vóór het paleis van Fergus ieder jaar dik met koren zullen
staan, zonder dat zij behoeven te ploegen of te zaaien, maar alles
is vergeefs. Eindelijk stemt Fergus er in toe, Jubdan uit te leveren
tegen de beste zijner tooverschatten, waarop Jubdan ze één voor een
opsomt--de ketel, die nooit leeg wordt, de harp, die vanzelf speelt,
en ten slotte maakt hij melding van een paar waterschoenen, waarmede
ieder, die ze aantrekt even goed over of onder het water kan loopen
als op het droge. Fergus kiest de schoenen en Jubdan wordt losgelaten.



De misvorming van Fergus.


Maar het is voor een sterveling moeilijk, het van de tooverwereld te
winnen--een trek van verborgen moedwil is in toovergiften geborgen,
en dit bleek ook nu weder. Fergus had er nooit genoeg van, de diepten
der meren en rivieren van Ierland te onderzoeken; maar op zekeren
dag kwam hij in Loch Rury een vreeselijk monster tegen, de _Muirdris_
of het rivierpaard, dat dit meer bewoonde, en dat hij nauwelijks kon
ontkomen door naar den oever te ontvluchten. Door den schrik bij
die ontmoeting was zijn gezicht geheel scheefgetrokken; maar daar
een misvormd man in Ierland niet kon regeeren, stelden zijn koningen
en edelen onder verschillende voorwendsels, alles in het werk, alle
spiegels uit het paleis verwijderd te houden, en zorgden zij er voor,
dat hij geen kennis kreeg van den toestand, waarin hij verkeerde. Op
zekeren dag echter wierp hij een roede naar een dienstmeid wegens de
eene of andere nalatigheid, waarop de meid verontwaardigd uitriep:
"Het ware beter voor u, Fergus, als gij u wreektet op het rivierpaard,
dat uw gezicht heeft verdraaid, dan dappere daden tegenover vrouwen
te verrichten!" Fergus beval hem een spiegel te brengen, en bekeek
zich daarin. "Het is waar", zeide hij, "dit heeft het rivierpaard
van Loch Rury gedaan."



De dood van Fergus.


Daarop trok Fergus de tooverschoenen aan, nam zijn zwaard in de
hand en ging naar Loch Rury. Een geheelen dag en nacht bleef hij
onder de golven buiten het gezicht, maar al de mannen van Ulster,
die aan den oever stonden, zagen het meer koken en rood worden door
zijn bloed. Toen bij het aanbreken van den dageraad ook de lucht rood
werd, verrees hij--en in zijn hand hield hij den kop van Muirdris. De
misvorming was verdwenen! Op zijn bevallig gelaat had iedere trek weer
symmetrisch zijn plaats ingenomen; en allen die hem zagen ontdekten
weer in zijn geheele gezicht de koninklijke rust, breed en kalm. Hij
glimlachte, wierp de tropee op den oever, en sprak "mannen van Ulster,
ik heb overwonnen"! daarna verzonk hij in de diepte.

Dit schoone verhaal is door Standish Hayes O'Grady in zijn "Silva
Gadelica" uitgegeven. De luimige behandeling van het tooverelement
in de geschiedenis zou er op wijzen, dat het behoort tot een latere
periode der Iersche legenden, maar het tragische en edele slot wijst
er onmiskenbaar op, dat het paste in de bardenliteratuur van Ulster,
en het valt binnen dezelfde orde van denkbeelden, als de verhalen
van Cuchulain, en is zelfs misschien uit dezelfde periode afkomstig.



Beteekenis van Iersche plaatsnamen.


Voordat wij met dezen uitgebreiden cyclus van legendenliteratuur
eindigen, willen wij nog even wijzen op datgene, wat misschien de
aandacht van enkele lezers heeft getrokken--hoezeer de voornaamste
karakters en episodes genoemd zijn in de nog overgebleven plaatsnamen
van het land. [168] Dit geldt in het algemeen voor Iersche legenden,
maar vooral voor den cyclus van Ulster. Getrouw hebben die namen,
gedurende vele eeuwen van duisternis en vergetelheid, gewezen op
de verborgen schatten van helden-romantiek, die de arbeid van onze
dagen nu aan het licht brengt. De naam van de kleine stad Ardee,
brengt ons, [169] zooals wij gezien hebben, den tragischen dood in
herinnering van Ferdia door toedoen van zijn trouwsten makker, den
edelsten held van Wales. De puinhoopen van Dun Baruch, waar Fergus
op het verraderlijke festijn was genoodigd, zien nog neer op de
wateren van Moyle, waarover Naisi en Deirdre hun tragisch lot tegemoet
gingen. Ardnurchar, de Heuvel van den Geslingerden Steen, in Westmeath,
[170] brengt ons de geschiedenis van den fieren monarch voor den geest,
de menigte toeschouwende vrouwen, en den zich bukkenden vijand met
het doodelijke werptuig, dat de wraak van Mesgedra droeg. De naam
Armagh, of Ard Macha, de Heuvel van Macha, bewaart de herinnering aan
de tooverbruid en haar heldenoffer, terwijl nog steeds de graswal
zichtbaar is, waar de oorlogsgodin in de oudere legende met de
pen van haar speld den omtrek uitzette, toen zij de koninklijke
vesting Ulster stichtte. Wij zouden nog een aantal bladzijden met
die voorbeelden kunnen vullen. Misschien zijn in geen ander modern
land plaatsnamen zóó zeer verbonden met bepaalde legenden als in
Ierland. Poëzie en mythen zijn daar nog altijd nauw verbonden met
den grond van het land--een feit, waarin een bron van opvoeding en
bezieling der edelste soort voor de hand ligt, als wij maar in staat
waren die te zien en de kunst verstonden, daarvan gebruik te maken.



HOOFDSTUK VI: VERHALEN UIT DEN CYCLUS VAN OSSIAN.


De Fianna van Erin.


Evenals de verhalen van den Cyclus van Ulster zich concentreeren om de
heldenfiguur van den hond van Cullan, zoo concentreeren zich die van
den Cyclus van Ossian om de figuur van Finn mac Cumhal [171], wiens
zoon Oisin [172] (of Ossian, zooals Macpherson hem genoemd heeft in de
zoogenaamde vertalingen uit het Galisch, waardoor hij voor het eerst
in de Engelsch sprekende wereld werd ingevoerd) was zoowel een dichter
als een krijgsman, en is de traditioneele vervaardiger van de meeste
dier verhalen. Men meent, dat de gebeurtenissen van den Cyclus van
Ulster hebben plaats gegrepen omstreeks de geboorte van Christus. Die
van den Cyclus van Ossian vielen meestal tijdens de regeering van
Cormac mac Art, die leefde in de derde eeuw na Christus. Gedurende
zijn regeering bereikten de Fianna van Erin, die worden voorgesteld
als een soort van militaire orde, welke hoofdzakelijk bestond uit de
leden van twee Clans, Clan Bascna en Clan Morna, en van wie men meende,
dat zij zich verbonden hadden tot den dienst van den opperkoning en
tot het verdrijven van vreemde invallers, hun hoogsten roem onder
het opperbevel van Finn.

De kroniekschrijvers van het oude Ierland behandelden de geschiedenis
van Finn en de Fianna, in hare voornaamste trekken, als gewone
geschiedenis. Dit kan zeker niet juist zijn. Ierland had geen vreemde
overweldigers gedurende de periode, toen de Fianna geacht werden
gebloeid te hebben, en de verhalen werpen geen spoor van licht op de
werkelijke geschiedenis van het land; zij hebben veel meer betrekking
op een tooverland, dat bevolkt is door bovennatuurlijke wezens,
schoon of verschrikkelijk, dan met een werkelijk deel der aarde,
dat door echte mannen en vrouwen bewoond wordt. De moderne critische
lezer van die verhalen zal spoedig inzien, dat het ijdel zou zijn
te willen zoeken naar eenigen op feiten berustenden grondslag in die
glinsterende luchtspiegeling. Maar die luchtspiegeling werd geschapen
door dichters en vertellers van zoo buitengewone gaven voor die soort
van literatuur, dat zij onmiddellijk een stevig houvast kreeg op de
verbeelding der Iersche en der Schotsche Galiërs.



De Ossian-Cyclus.


De oudste verhalen van dezen cyclus, die nog zijn overgebleven,
worden gevonden in handschriften der elfde en der twaalfde eeuw,
en werden waarschijnlijk enkele eeuwen vroeger samengesteld. Maar de
cyclus bleef krachtig groeien gedurende een periode van duizend jaar,
tot aan het "Lied van Oisin in het Land der Jeugd", van Michael Comyn,
dat omstreeks 1750 werd samengesteld, en dat de lange geschiedenis
der Galische literatuur afsloot. Men schat, [173] dat indien alle
vertellingen en gedichten van den Ossian-Cyclus, die nog zijn
overgebleven, konden worden gedrukt, zij een goede vijf en twintig
deelen van de grootte van dit werk zouden vullen. Bovendien zou een
zeer groot gedeelte van die literatuur, al waren er volstrekt geen
handschriften, gedurende de laatste en de voorafgaande eeuwen kunnen
zijn opgevangen van de lippen van wat dwaselijk een "ongeletterde"
boerenstand in de Hooglanden en in de Galisch sprekende gedeelten
van Ierland is genoemd. Het moet ons zeker wel belang inboezemen,
het karakter eener literatuur te bestudeeren, die in staat is geweest,
zulk een betoovering uit te oefenen.



Verschil met den Cyclus van Ulster.


Laat ons beginnen met de opmerking, dat de lezer zich in een geheel
andere atmosfeer zal vinden dan die waarin de helden van den Cyclus van
Ulster leven en zich bewegen. Alles spreekt van een latere periode,
toen het leven liefelijker en zachter was, toen men meer in steden
en nederzettingen leefde, toen het Volk van Dana duidelijker feëen en
minder godheden waren, toen in de letterkunde de elementen van wonderen
en romantiek de overhand hadden, en de ijzeren snaar van heldenmoed
en zelfopoffering, niet zooveel meer meeklonk. Er is in de Ossian
litteratuur een bewust genot in de woeste natuur, in landschappen,
in het gezang van vogels, de muziek der jacht in de bosschen, in
geheimzinnige en romantische avonturen, wat alles onmiskenbaar spreekt
van een tijd, toen op het vrije leven in de open lucht "onder de groene
boomen" werd terugzien en dat geïdealiseerd werd, maar dat leven niet
meer als regel werd geleefd door hen die het bezingen. Ook is er een
gewichtig verschil in de plaats der handeling. De verhalen van Conor
waren het uitvloeisel van een litteraire beweging, die haar oorsprong
had te midden van de frissche heuvelen of op de sombere door rotsen
omgeven kusten van Ulster. In den Ossian-Cyclus bevinden wij ons in de
binnenlanden van het zuiden van Ierland. Veel van de handeling heeft
plaats te midden der zachte betoovering van het landschap Killarney,
en het verschil tusschen de beide streken weerspiegelt zich in het
ethische karakter der vertellingen.

In den Cyclus van Ulster zal men opmerken, dat hoe buitensporig
men gebruik gemaakt heeft van het bovennatuurlijke element,
de eindbeteekenis van bijna ieder verhaal, het einddoel, waarop
de geheele bovennatuurlijke opzet uitloopt, iets werkelijks en
menschelijks is, iets wat in verband staat met de deugden of de
ondeugden, de hartstochten of de plichten van mannen en vrouwen. Dit
is, in het algemeen gezegd, bij den Ossian-Cyclus niet het geval. De
edeler ader der literatuur schijnt uitgeput te zijn, en wij hebben nu
schoonheid alleen ter wille van de schoonheid, romantiek ter wille der
romantiek, afgrijzen of geheimzinnigheid ter wille van de spanning,
die zij opwekken. De Ossian-verhalen zijn "liefelijke verschijningen,
gezonden om een oogenblik tot sieraad te strekken." Zij missen dat
eigenaardige, dat in de edelste kunst, zoowel als in de edelste
persoonlijkheden wordt gevonden, dat de gave heeft "te waarschuwen,
te troosten, te beheerschen."



De komst van Finn.


Koning Cormac mac Art was ongetwijfeld een historische figuur, wat
misschien meer is dan wij van Conor mac Nessa kunnen beweren. Of er
een werkelijke persoonlijkheid schuilt achter de roemrijke figuur van
zijn grooten legeraanvoerder Finn, is moeilijker te zeggen. Maar het
is voor ons doel niet noodig, ons in dit vraagstuk te verdiepen. Hij
was een schepping van den Keltischen geest in één land en in één
periode van zijn ontwikkeling, en het is hier onze taak, na te gaan,
wat voor soort van karakter de Iersche geest wenschte te idealiseeren
en te dramatiseeren.

Finn stamde, zooals de meeste Iersche helden, gedeeltelijk af van
het Volk van Dana. Zijn moeder, Murna met den Witten Nek, was de
kleindochter van Nuada met de Zilveren Hand, die gehuwd was met
Ethlinn, de dochter van Balor den Fomoriër, die aan Kian den Zonnegod
Lugh gebaard had. De vader van Finn was Cumhal,de zoon van Trenmor. Hij
was het opperhoofd van den Clan Bascna, die met den Clan Morna streed
om de oppermacht over de Fianna, en door dezen werd ten onder gebracht
en gedood in den slag bij Knock. [174]

Onder den Clan Morna was een man, Lia genaamd, heer van Luachar in
Connacht, die de schatmeester der Fianna was, en die den zak met
schatten bewaarde, een zak vervaardigd van de huid van kraanvogels,
en waarin hij tooverwapenen en kostbare juweelen had, die nog
afkomstig waren uit den tijd van het Volk van Dana. En hij werd ook
schatbewaarder van den Clan Morna en bewaarde nog steeds den zak in
Rath Luachar.

Murna zocht na de nederlaag en den dood van Cumhal een schuilplaats
in de bosschen van Slieve Bloom, [175] en daar bracht zij een jongen
ter wereld, dien zij Demna noemde. Uit vrees, dat de Clan Morna
hem zou ontdekken en dooden, liet zij hem opvoeden in het dichte
bosch door twee oude vrouwen, en zelf trouwde zij met den koning van
Kerry. Maar toen Demna tot een knaap was opgegroeid werd hij "Finn"
of de Blanke genaamd, om de blankheid van zijn huid en zijn gouden
haren, en onder dien naam was hij later voortdurend bekend. Zijn
eerste daad was, Lia te dooden, die den zak met schatten van de Fianna
had, waarna hij zich van den zak meester maakte. Daarna spoorde hij
zijn oom Crimmal op, die met enkele andere oude mannen, die van de
hoofden van de Clan Bascna in het leven waren gebleven, en aan het
zwaard te Castleknock ontsnapt waren, in groote armoede en zeer
treurig leefden in de schuilhoeken der bosschen van Connacht. Hij
voorzag hen van een gevolg en een lijfwacht uit de jongelingen, die
zijn fortuin volgden, en gaf hun den zak met schatten. Hij zelf ging
uit om poëzie en wetenschap zoo volmaakt mogelijk te leeren van een
ouden wijze en Druïde, Finegas genaamd, die aan de Boyne woonde. Hier
in een poel dier rivier woonde onder de takken van een hazelaar,
waarvan de Noten der Kennis op de rivier vielen, Fintan de Zalm der
Kennis, waarvan het bekend was, dat wie daarvan at alle wijsheid der
eeuwen zou bezitten. Finegas had herhaaldelijk getracht dien zalm
te vangen, maar was daar niet ingeslaagd, totdat Finn gekomen was,
om zijn leerling te worden. Toen ving hij hem op zekeren dag, en gaf
hem Finn, om hem te koken, met het bevel daarvan zelf niet te eten,
maar hem te waarschuwen als hij klaar was. Toen de knaap den zalm
binnenbracht, zag Finegas, dat zijn uiterlijk veranderd was. "Hebt
gij van den zalm gegeten?" vroeg hij. "Neen," antwoordde Finn,
"maar toen ik hem aan het spit omdraaide, brandde ik mijn duim, en
stak dien in mijn mond." "Neem den Zalm der Kennis en eet er van,"
zeide Finegas daarop, "want in u is de voorspelling bewaarheid. En
ga nu heen, want ik kan u niets meer leeren."

Daarna werd Finn even wijs als hij krachtig en dapper was, en men
verhaalt, dat zoo dikwijls hij wenschte te raden, wat zou gebeuren,
of wat op een afstand geschiedde, hij slechts zijn duim in den mond
behoefde te steken, en daarop te bijten, waarna de kennis, die hij
wenschte te verwerven, de zijne zou zijn.



Finn en de booze geest.


In dien tijd was Goll, de zoon van Morna, de aanvoerder der Fianna van
Erin, maar toen Finn den mannelijken leeftijd had bereikt, wilde hij
de plaats van zijn vader Cumhal innemen. Daarom ging hij naar Tara,
en zat hij tijdens de Groote Vergadering, als niemand zijn hand tegen
een ander mocht opheffen binnen het grondgebied van Tara, neder onder
de krijgslieden des konings en de Fianna. Eindelijk merkte de koning
hem als vreemdeling onder hem op, en vroeg hem zijn naam en afkomst te
noemen. "Ik ben Finn, de zoon van Cumhal", zeide hij, "en ik ben hier
gekomen om onder u dienst te nemen, zooals mijn vader gedaan heeft,
o koning." De koning nam hem gaarne op, en Finn legde een eed af,
dat hij hem trouw zou dienen. Niet lang daarna kwam de tijd van het
jaar, waarop Tara verontrust werd door een boozen geest, die tegen het
aanbreken van den nacht kwam en vuurkogels wierp tegen de koninklijke
stad en die in vlam zette, en niemand kon den strijd tegen hem opnemen,
want zoodra hij kwam speelde hij zóó liefelijk op de harp, dat ieder
die het hoorde, in droomen werd gehuld, en alles op aarde vergat, om
naar die muziek te kunnen luisteren. Toen dit Finn was medegedeeld,
ging hij tot den koning en zeide: "Zal ik, als ik den boozen geest
dood, de plaats van mijn vader krijgen, als hoofd der Fianna?" "Ja
zeker," zeide de koning en bij eede verbond hij zich daartoe.

Onder de krijgslieden behoorden ook een oude volgeling van Cumhal,
den vader van Finn, die een tooverspeer bezat met een bronzen kop
en klampen van Arabisch goud. De kop was omhuld door een leeren
foedraal, en zij had de eigenschap, dat als het bloote lemmer tegen
het voorhoofd van iemand gehouden werd, deze een zóó groote kracht en
krijgswoede zou krijgen, dat hij in iederen strijd onoverwinnelijk
zou worden. Fiacha gaf die speer aan Finn, en leerde hem hoe die
te gebruiken, en daarmede wachtte hij de komst af van den boozen
geest op de wallen van Tara. Toen de nacht viel en de nevelen zich
in de wijde vlakte rondom den heuvel begonnen te verzamelen, zag
hij een donkeren vorm snel naar hem toekomen en hoorde hij de tonen
der tooverharp. Maar door de speer tegen zijn voorhoofd te houden,
schudde hij de betoovering van zich af, en het spook vluchtte voor
hem weg naar den Tooverheuvel van Slieve Fuad, en daar haalde Finn
hem in en doodde hem, en bracht zijn hoofd naar Tara terug.

Daarop plaatste koning Cormac Finn voor de Fianna, en beval hen allen,
hem gehoorzaamheid te zweren als hun hoofd of anders ergens anders
dienst te nemen. En het eerst van allen legde Goll mac Morna den eed
af, en daarop volgden al de overigen, en Finn werd het hoofd van de
Fianna van Erin, en regeerde over hen totdat hij stierf.



De voornaamste volgelingen van Finn: Conan mac Lia.


Met de komst van Finn bereikten de Fianna van Erin den hoogsten bloei,
en na zijn dood taande hun roem weer. Want hij regeerde zooals geen
ander aanvoerder ooit had gedaan, zoowel krachtig als verstandig, en
nooit koesterde hij tegen iemand een wrok, maar vergaf iemand gaarne
alle overtredingen behalve trouweloosheid tegen zijn heer. Zoo verhaalt
men, dat Conan, de zoon van den heer van Luachar, die den zak met
schatten in bezit had, en die door Finn bij Rath Luachar was verslagen,
gedurende zeven jaar vogelvrij verklaard en een strooper was, die de
Fians voortdurend lastig viel, en hier een man, daar een hond doodde,
woningen in brand stak en het vee weg voerde. Eindelijk werd hij te
Carn Lewy in Munster in een hoek gedreven, en toen hij zag, dat hij
niet meer kon ontsnappen, sloop hij achter Finn toen deze na een jacht
ter neder zat en sloeg van achteren zijn armen om hem heen, waarbij
hij hem zóó vast hield, dat beweging onmogelijk was. Finn wist, wie
hem zoo vast hield, en zeide: "Wat wilt gij Conan?" Conan antwoordde:
"Ik wil met u een verdrag sluiten, dat ik u trouw zal dienen, want
ik kan uw toorn niet langer ontloopen." Finn lachte daarop en zeide;
"Het zij zoo, Conan, en als gij blijkt trouw en dapper te zijn, zal
ik mijn belofte houden." Conan diende hem daarna dertig jaar lang,
en van al de Fianna was er niemand dapperder en kloeker in den strijd.



Conan mac Morna.


Er was nog een andere Conan, en wel mac Morna, die zwaar en kaal was,
en lomp in mannelijke oefeningen, maar wiens tong bitter en gemeen was;
er werd geen edele of dappere daad verricht, die niet door Conan den
Kale belachelijk werd gemaakt of naar beneden gehaald. Men verhaalt,
dat hij langs zijn rug en zijn kruis de vacht van een zwart schaap
droeg in plaats van de huid van een man, en dit kwam op de volgende
wijze voor den dag. Op zekeren dag, toen Conan met enkele anderen van
den Fianna in het bosch op jacht was kwamen zij bij een statige dun
met witte muren, met gedekt gekleurd riet en zij traden naar binnen,
om daar gastvrijheid te zoeken. Maar toen zij binnen gekomen waren,
vonden zij er niemand, alleen een groote ledige zaal met pilaren van
cederhout en zijden behangsels, zooals men die vindt in de zaal van
een rijken edele. In het midden der zaal was een tafel, gedekt met
een rijken voorraad zwijnenvleesch en wild, en een groot vat van
taxishout, vol met rooden wijn, en bekers van goud en zilver. Zij
zetten zich dus vroolijk neder om te eten en te drinken, daar zij na
de jacht hongerig waren, en zij spraken en lachten luide rondom de
tafel. Maar één van hen sprong na korten tijd overeind met een kreet
van vrees en verbazing, en allen keken om en zagen voor hun oogen,
dat de met tapijten behangen muren veranderden in ruwe houten balken,
en de zoldering in gewoon, roetachtig stroo, zooals men dat vindt in de
hut van een veehoeder. Hieruit bleek het, dat zij door een betoovering
van het toovervolk waren gevangen, en allen sprongen overeind en
spoedden zich naar den uitgang, die niet langer hoog en statig was,
maar verminderd was tot de grootte van een vossegat--behalve Conan de
Kale, die gulzig de lekkere spijzen op de tafel verslond en nergens
anders op lette. Nu schreeuwden zij hem toe, en toen de laatste van hen
naar buiten trad, trachtte hij op te staan en te volgen, maar hij bleek
vastgeplakt aan zijn stoel, zoodat hij zich niet kon bewegen. Daarom
holden twee der Fianna, toen zij zagen in welke moeilijkheid hij
verkeerde, terug, pakten hem bij de armen en trokken zoo hard zij
konden en bij het wegrukken bleef het grootste deel van zijn kleeding
en van zijn huid aan den stoel hechten. Niet wetend wat anders met
hem te doen in zijn pijnlijken toestand, sloegen zij toen op zijn rug
wat zij het dichtst in hun bereik vonden, namelijk de huid van een
zwart schaap dat zij namen van de kudde van een boer in de nabijheid,
en deze groeide daaraan vast en Conan droeg die tot hij stierf.

Hoewel Conan een lafaard was en hij zich zelden in een gevecht waagde
met de Fianna, viel toch eens, aldus luidt het verhaal, een sterk
man door zijn hand. Dat was op den dag van den grooten veldslag met
de rooversbende op den Slachting-heuvel in Kerry [176]. Want Liagan,
een van de roovers, ging voor den troep staan en daagde den dapperste
der Fians uit tot een tweegevecht en de Fians duwden spottend Conan
naar voren. Toen hij verscheen, begon Liagan te lachen, want hij
had meer kracht dan geest, en hij zeide: "Het is dwaas dat ge komt,
gij armzalige oude man." En toen Conan nog nader bij kwam hief Liagan
woest zijn hand op, en Conan zeide: "Voorwaar ge loopt meer gevaar
van den man achter, dan van den man voor u." Liagan keek om en op dat
oogenblik sloeg Conan hem het hoofd af, toen wierp hij zijn zwaard
weg en liep naar de gelederen der lachende Fians. Maar Finn was zeer
vertoornd, omdat hij de overwinning had behaald door een list.



Dermot O'Dyna.


En een van de voornaamste vrienden van Finn was Dermot van de
Liefde-Vlek. Hij was zoo schoon en edel van aanblik, dat geen vrouw
hem liefde kon weigeren, en men zegt dat hij nooit van moeheid afwist
en dat zijn stap even licht was aan het eind van den langsten dag
van strijd of jacht, als aan het begin. Tusschen hem en Finn bestond
warme genegenheid, tot op den dag dat Finn, toen een oud man, Grania,
dochter van Cormac den Opperkoning, zou huwen; maar Grania deed Dermot
bij de gewijde verordeningen van de ridderschap van Fian beloven in
haar bruiloftsnacht met haar te vluchten, hetgeen hij, zeer tegen
zijn wil, deed en wat hem het leven kostte. Maar Grania ging terug tot
Finn en toen de Fianna haar zag, werd door het heele kamp in bitteren
spot gelachen, want zij zouden niet een van de vingers van den doode
hebben gegeven voor twintig levenden als Grania.



Keelta mac Ronan en Oisin.


Een ander van Finn's hoofdmannen was Keelta mac Ronan, een van zijn
opzichters en zoowel krachtig krijgsman als welsprekend voordrager
van verhalen en gedichten. En daar was Oisin, de zoon van Finn,
de grootste dichter der Kelten, over wien later meer.



Oscar.


Oisin had een zoon, Oscar genaamd, van alle Fians de geweldigste
krijger. In zijn eersten slag doodde hij drie koningen en in
zijn onstuimigheid doodde hij ook bij ongeluk zijn eigen vriend en
medeleerling Linné. Zijn vrouw was de schoone Aideen, die van verdriet
stierf na Oscar's dood in den slag van Gowra en Oisin begroef haar op
Ben Edar (Howth) en richtte op haar graf de groote dolmen op, die men
daar nu nog vindt. Oscar treedt in deze literatuur op als een type
van harde kracht, met een hart "als van gedraaid hoorn in een schede
van staal", een karakter even zuiver voor den oorlog geschapen als
een zwaard of speer.



Geena mac Luga.


Een ander van Finn's sterke mannen was Geena, de zoon van Luga; zijn
moeder was de krijgshaftige dochter van Finn en zijn vader na verwant
aan haar vader. Hij was opgevoed door een vrouw die den naam droeg van
Schoone Mane, die velen van de Fianna had groot gebracht. Toen de tijd
om de wapens te dragen voor hem gekomen was, verscheen hij voor Finn
en legde den eed van trouw af en Finn stelde hem aan tot kapitein over
een afdeeling. Maar mac Luga bleek lui en zelfzuchtig te zijn, steeds
snoevend op zich zelf en zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapens,
nooit zijn mannen oefenend in de jacht op hert of everzwijn en hij
placht zijn honden en dienstknechten te slaan. Ten slotte begaf zich
de geheele afdeeling van de Fians onder hem tot Finn, te Loch Lena, in
Killarney, en daar dienden zij hun beklag tegen mac Luga in, zeggend:
"Kies nu, o Finn, of ge ons wilt hebben of den zoon van Luga alleen."

Toen liet Finn mac Luga bij zich komen en ondervroeg hem, maar mac Luga
kon niets afdoende zeggen over de reden waarom de Fianna niets met hem
te maken wilde hebben. Toen leerde Finn hem de dingen die pasten voor
een jongeling van edele geboorte en een aanvoerder, en zij waren deze:



Leerstellingen van de Fianna.


"Zoon van Luga, indien krijgsdienst uw doel is, houd u dan rustig in
de huishouding van een groot man, wees flink in een moeilijk geval.

"Sla uw hond niet als hij geen schuld heeft; klaag uw vrouw niet aan
tenzij ge zeker zijt van haar schuld.

"Laat u in het gevecht niet in met een potsenmaker, want o mac Luga,
hij is slechts een dwaas.

"Gisp niemand die een degelijken naam heeft; meng u niet in een twist;
bemoei u niet met een dolleman, of een slecht mensch.

"Bewaar twee derden van uw vriendelijkheid voor vrouwen en voor hen
die op den grond kruipen (kleine kinderen) en voor dichters, en wees
niet heftig tegen den gemeenen man.

"Voer geen blufferige taal en zeg ook niet dat ge niet wilt toegeven
wat billijk is; het is schandelijk te boud te spreken tenzij het
doenlijk is aan uw woorden kracht bij te zetten.

"Verzaak uw heer niet zoolang ge leeft; laat noch voor goud noch voor
andere belooning in de wereld iemand in den steek dien ge u verbonden
hebt te zullen beschermen.

"Spreek tegen een hoofd geen kwaad van zijn volk, want dat is geen
werk voor iemand van goede afkomst."

"Wees geen verklikker, of kwaadspreker; wees geen babbelaar of overijld
vitzuchtig. Haal u geen strijd aan, al zijt ge nog zulk een goed man."

"Wees geen kroeglooper, bedil oude menschen niet, bemoei u niet met
den minderen man."

"Wees vrijgevig met uw kost; kies geen vrek tot vertrouwd vriend."

"Dring u niet op bij een hoofd en geef hem ook geen aanleiding kwaad
van u te spreken."

"Blijf uw zaak getrouw; leg uw wapens niet af voordat de harde kamp
met zijn wapengeschitter is afgeloopen."

"Wees eer bereid te geven dan te weigeren en laat vriendelijkheid
voorgaan, O zoon van Luga."

En de zoon van Luga, zoo staat geschreven, nam deze raadgevingen ter
harte en gaf zijn verkeerde gewoonten op, en hij werd een van Finn's
beste mannen.



Karakter van Finn.


Dergelijke dingen prentte Finn ook al zijn volgelingen in en de
besten dezer werden als hij zelf in dapperheid, vriendelijkheid en
edelmoedigheid. Elk hunner was de goede naam zijner makkers meer waard
dan zijn eigen en elk placht te zeggen dat in edele eigenschappen
geen man op de geheele wereld waard was naast Finn te worden gesteld.

Men zeide van hem dat "hij goud weg gaf als waren het bladen uit het
bosch en zilver als ware het schuim der zee"; en dat wat hij ook aan
eenig man had geschonken, hij dat nooit als wapen tegen hem gebruikte,
wanneer hij later twist met hem kreeg.

De dichter Oisin bezong hem eens tot St. Patrick, als volgt:


    Dit is wat Finn's oor een vreugde was--
    Als de veldslag raasde', als aan 't maal men genoot,
    Als door 't bergdal weerklonk zijner doggen gebas,
    Als de zwarte lijster in Letter Lee floot.

    Als knersend schuurde' over 't strand het grind
    Bij het zeewaarts sleepen van zijn oorlogsboot,
    Als zijn speren doorgierde de morgenwind,
    Als des meistreels mond hem zijn tooverzang bood.



Eischen van de Fianna.


Ten tijde van Finn werd niemand ooit tot de Fianna van Erin toegelaten
tenzij hij aan vele zware proeven van zijn voortreffelijkheid kon
voldoen. Hij moest vertrouwd zijn met de Twaalf Dichtboeken en zelf
bedreven zijn in het maken van gedichten in het rijm en metrum van de
meesters der Keltische poëzie. Daarna werd hij tot aan zijn middel in
den grond begraven en moest hij, met een schild en een hazelaarstok
zich aldus verdedigen tegen negen krijgslieden, die speren naar hem
wierpen; werd hij gewond, dan werd hij niet toegelaten. Daarna werd
zijn haar in vlechten gescheiden en werd hij door de Fians door het
bosch achterna gezet. Werd hij ingehaald, of indien een haarvlecht
los ging, of een droge stok onder zijn voet kraakte, dan werd hij
niet toegelaten. Hij moest in staat zijn over een lat te springen
ter hoogte van zijn voorhoofd en in volle vaart te loopen onder een
ter hoogte van zijn knie, en hij moest in staat zijn al loopend een
doorn uit zijn voet te halen, zonder zijn vaart te verminderen. Hij
mocht als hij huwde geen bruidschat aannemen.



Keelta en St. Patrick.


Men zeide dat een van de Fians, namelijk Keelta, hoog bejaard werd en
St. Patrick zag, door wien hij gedoopt werd in het geloof van Christus
en wien hij verhalen deed van Finn en zijn mannen, die de schrijver
van Patrick opteekende. En eens vroeg Patrick hem hoe het kwam dat
de Fianna zoo machtig werd en roemrijk dat geheel Ierland hun daden
bezong gelijk het sedert dien steeds heeft gedaan. Keelta antwoordde:
"Waarheid was in onze harten en kracht in onze armen en wat we zeiden
dat volbrachten wij."

Dat werd ook van Keelta verteld nadat hij St. Patrick had gezien en
het Geloof had aangenomen. Eens was hij bij Leyney, in Connacht, waar
het Toovervolk van de Duma-Hoogte elk jaar geducht placht te worden
verontrust en geplunderd door roovers van over de zee. Zij riepen
Keelta ter hulpe en door zijn raad en dapperheid werden de roovers
overwonnen en verdreven, maar Keelta werd zwaar gewond. Toen vroeg
Keelta Owen, den ziener van het Toovervolk, hem te voorspellen hoe lang
hij nog had te leven, want hij was reeds een zeer oud man. Owen zeide:
"Het zal over zeventien jaar zijn, o Keelta die gunstig bekend zijt,
dat ge zult vallen bij den poel van Tara, en dat zal de geheele
huishouding des konings smarten." "Datzelfde voorspelde mij mijn
hoofd en heer, mijn leider en liefhebbend beschermer, Finn," sprak
Keelta. "En welke belooning zult ge mij nu geven omdat ik u verloste
van de zwaarste ramp, die u ooit trof?" "Een groote belooning,"
zeide het Toovervolk, "namelijk jeugd, want door onze macht zult
ge weer een jong man worden met al de kracht en levendigheid van
uw bloeitijd." "Neen," zeide Keelta, "dat verhoede God dat ik een
gedaante zou aannemen door betoovering, of eenige andere dan die mijn
Schepper, de ware en roemrijke God, mij schonk." En het Toovervolk
zeide: "Dat is de taal van een waar krijgsman en held en wat ge zegt
is juist." En zij heelden zijn wonden en alle lichaamskwalen en hij
wenschte hun zegen en zege en ging zijns weegs.



De geboorte van Oisin.


Eens, toen Finn met zijn makkers en honden van de jacht terugkeerde
naar hun burcht op den Heuvel van Allen, kwam een mooi jong hert
opdagen, de jacht snelde het achterna terwijl het den weg insloeg
die naar hun huis leidde. Weldra bleven al de vervolgers ver achter,
op Finn zelf na en zijn twee honden Bran en Skolawn. Nu waren deze
honden van een vreemd ras; want Tyren, zuster van Murna, Finn's
moeder, was in een hond veranderd geworden door de betoovering van
een vrouw van het Toovervolk, die Tyren's echtgenoot Ullan beminde;
en de twee honden van Finn waren de kinderen van Tyren, haar in die
gedaante geboren. Van alle honden in Ierland waren zij de beste en
Finn had ze zeer lief, zoodat, naar men zegt, hij slechts tweemaal
in zijn leven schreide en eens was toen Bran stierf.

Ten laatste, toen de jacht een heuvelrug afging, zag Finn dat het hert
stil hield en ging liggen, terwijl de twee honden er om heen begonnen
te spelen en gezicht en lijf te likken. Hij gelastte toen dat niemand
het dier zou kwaad doen en het volgde hen naar den Heuvel van Allen,
onder het gaan met de honden spelend.

Denzelfden nacht werd Finn wakker en zag bij zijn bed de schoonste
vrouw staan, die hij ooit had aanschouwd.

"Ik ben Saba, o Finn," sprak ze, "en ik was het jonge hert dat ge
heden achterna zette. Omdat ik mijn liefde niet wilde geven aan den
Druïde van het Toovervolk, de Donkere geheeten, deed hij mij door
zijn tooverkunst die gedaante aannemen, en ik heb die de drie laatste
jaren gedragen. Maar een van zijn slaven, die medelijden met mij had,
openbaarde mij eens, dat indien ik uw grooten Heuvel van Allen kon
bereiken, o Finn, ik veilig zou zijn voor alle betooveringen, en dat
ik mijn natuurlijke gedaante terug zou krijgen. Maar ik vreesde door
uw honden in stukken te worden gescheurd, of door uw jagers te worden
gewond, totdat ik mij ten laatste liet inhalen door u alleen en Bran en
Skolawn, die menschenaard hebben en mij geen kwaad zouden doen." "Vrees
niet, jonge maagd," zeide Finn, "wij, de Fianna, zijn vrij en onze
gast-vrienden zijn vrij; er is niemand die u hier dwang zal aandoen."

Zoo bleef dan Saba bij Finn en hij maakte haar tot zijn vrouw; en
zoo vurig was zijn liefde voor haar, dat hij noch in den strijd,
noch in de jacht eenig behagen vond en maanden lang niet van haar
zijde week. Zij beminde hem even vurig en hun vreugde in elkander
was als die der Onsterflijken in het Land der Jeugd. Maar eindelijk
kreeg Finn bericht, dat de oorlogsschepen van de Noormannen in de
baai van Dublin waren en hij riep zijn helden ten strijde op. "Want,"
zoo sprak hij tot Saba, "de mannen van Erin geven ons schatting en
gastvrijheid om hen te verdedigen tegen den vreemdeling, en het zou
schande zijn die van hen aan te nemen en niet te geven dat waartoe wij
ons van onzen kant hebben verbonden." En hij riep in herinnering dat
groote woord van Goll mac Morna, toen zij eens hard bestookt werden
door een machtig heir. "Een man," zeide Goll, "overleeft zich zelf,
niet zijn eer."

Zeven dagen bleef Finn weg en hij verdreef de Noormannen van de kusten
van Erin. Maar den achtsten dag keerde hij terug en toen hij zijn
verblijf binnentrad zag hij droefheid in de oogen zijner mannen en
van hun schoon vrouwenvolk en Saba was niet op den wal zijn terugkomst
verbeidend. Hij verzocht hun dus hem te vertellen wat er gebeurd was
en zij zeiden:

"Terwijl gij, onze vader en heer, ver weg waart en den vreemdeling
versloegt en Saba steeds naar u uitkeek over den heuvelweg, zagen
wij op zekeren dag iemand naderen die op u scheen te gelijken, met
Bran en Skolawn aan uw hielen. En we schenen ook te hooren de tonen
van den jachthoorn van Fian. Toen spoedde zich Saba naar de groote
poort en wij konden haar niet tegenhouden, zooveel haast had zij
de spookverschijning te bereiken. Maar toen zij die naderde, bleef
zij stil staan en deed een luiden en bitteren kreet hooren, en uw
schijnbeeld sloeg haar met een hazelaarroede en ziet, er was daar geen
vrouw meer, maar een hert. Toen maakten deze honden daar jacht op en
telkens als het opnieuw de poort van de burcht trachtte te bereiken,
keerden zij terug. Wij grepen nu allen zooveel wapens als waarop
wij de hand konden leggen en snelden naar buiten om den toovenaar
weg te jagen, maar toen wij ter plaatse kwamen was er niets te zien,
wel hoorden wij nog het geluid van vluchtende voeten en hondengeblaf,
en de een dacht dat het van dezen, de ander dat het van een anderen
kant kwam totdat ten laatste het rumoer wegstierf en alles stil
werd. Wat wij konden doen, o Finn, dat deden wij; Saba is weg."

Toen sloeg Finn zich op de borst, maar hij sprak geen woord en hij
ging naar zijn eigen vertrek. Niemand zag hem dien dag nog, of den dag
daarna. Toen kwam hij te voorschijn en leidde de aangelegenheden van de
Fianna als van ouds, maar nog zeven jaren daarna bleef hij naar Saba
zoeken in elk afgelegen dal en donker woud en spelonk van Ierland en
hij wilde geen andere honden meenemen dan Bran en Skolawn. Ten slotte
liet hij alle hoop varen haar terug te vinden en ging hij als van
ouds jagen. Eens, toen hij de jacht volgde op Ben Bulban, in Sligo,
hoorde hij het muzikaal geblaf der honden eensklaps in woest grommen
en keffen overgaan, alsof zij met een of ander beest aan het vechten
waren, en ijlings toesnellend zagen hij en zijn mannen, onder een
grooten boom, een naakten jongen met lang haar, en de honden om hem
wilden hem beetpakken, maar Bran en Skolawn vochten met hen en hielden
hen tegen. En de knaap was groot en welgemaakt en toen de helden
opdaagden, keek hij onverschrokken naar hen, zich niet bekommerend
om het gevecht der honden aan zijn voeten. De Fians joegen de honden
weg en namen den knaap mee naar huis, en Finn was heel stil en zag
steeds vorschend naar het gelaat van den knaap. Na een wijle kon hij
zich verstaanbaar maken en dit was het verhaal dat hij deed:

Hij had geen vader gekend, en geen moeder dan een vriendelijke
dienstmaagd, waarmede hij leefde in een zeer groen en bekoorlijk dal
aan alle kanten ingesloten door torenhooge rotsen, die niet konden
worden beklommen, of door diepe kloven in den grond. Des zomers
leefde hij van vruchten en dergelijken en des winters werd voorraad
van levensmiddelen voor hem neergelegd in een hol. En soms kwam een
lange man, met een donker gezicht, die zijn moeder toesprak, nu eens
teeder, dan weer luid dreigend, maar zij deinsde altijd in vrees
terug en de man ging toornig heen. Eindelijk kwam er een dag dat de
donkere man heel lang met zijn moeder sprak in alle tonen van smeken,
van teederheid en van woede, maar zij bleef steeds op een afstand
van hem en gaf slechts teekenen van vrees en afschuw. Toen kwam de
donkere man ten laatste naderbij en sloeg haar met een hazelaarroede;
daarna keerde hij zich om en ging zijns weegs, maar ditmaal volgde
zij hem, steeds omkijkend naar haar zoon onder weeklachten. En hij,
toen hij wilde volgen, was niet in staat een vin te verroeren, en
schreeuwend van woede en jammer, viel hij op den grond neer en hij
verloor het bewustzijn. Toen hij tot zichzelf kwam bevond hij zich
aan den bergkant op Ben Bulban, waar hij eenige dagen bleef, zoekend
naar dat groen en verborgen dal, dat hij nimmer terug vond. En eenigen
tijd later vonden hem de honden; maar niemand weet wat er geworden
is van de dienstmaagd zijn moeder en van den Donkeren Druide.

Finn gaf hem den naam Oisin (Klein Hert) en hij werd een befaamd
krijgsman, maar veel meer beroemd werd hij door de zangen en verhalen
die hij maakte; zoodat van alle dingen die nu worden verteld over de
Fianna van Erin, de menschen plegen te zeggen: "Aldus zong de bard
Oisin, zoon van Finn."



Oisin en Niam.


Het geschiedde dat op een neveligen zomermorgen toen Finn en Oisin
met vele metgezellen jaagden aan de oevers van Loch Lena, zij een
jonge maagd op hen af zagen komen, zeldzaam schoon, een sneeuwwit ros
berijdend. Zij droeg het gewaad eener koningin, op het hoofd een gouden
kroon en een donkerbruine zijden mantel, met rood gouden sterren bezet,
viel om haar heen en sleepte op den grond. De hoeven van haar paard
waren met zilver beslagen en op zijn hoofd wuifden gouden manen. Toen
zij naderbij kwam, zeide zij tot Finn: "Van heel ver ben ik gekomen
en nu heb ik u eindelijk gevonden, Finn, zoon van Cumhal."

Toen zeide Finn: "Wat is uw land en van welken stam zijt gij, jonge
maagd, en wat wenscht ge van mij?"

"Mijn naam", sprak zij, "is Niam met het Gouden Haar. Ik ben de dochter
van den koning van het Land der Jeugd en wat mij hier heeft gebracht
is liefde tot uw zoon Oisin." Daarop wendde zij zich tot Oisin en zij
sprak tot hem met de stem van iemand die nooit iets vroeg of het werd
haar toegestaan.

"Wilt ge met mij gaan, Oisin, naar het land mijns vaders?"

En Oisin zeide: "Ik ben bereid, en tot het eind der wereld"; want de
betoovering had zoo machtig gewerkt, dat hij om niets op aarde meer
gaf, dan om de liefde te hebben van Niam met het Hoofd van Goud.

Toen vertelde de jonge maagd van het land over de zee, waarheen zij
haar minnaar had geroepen en terwijl zij sprak viel een droomerige
stilte over alle dingen, geen paard schudde zijn toom, geen hond
blafte, geen windzuchtje deed de bladen der boomen bewegen voordat zij
had geëindigd. En wat zij zeide scheen liefelijker en wonderbaarlijker
terwijl zij het uitsprak, dan wat zij zich later konden herinneren
ooit te hebben gehoord, maar voor zoover zij zich konden herinneren
was het als volgt:


    "Verheven boven alle droomen, schooner
    Dan ooit uw oogen zagen is het land.
    Daar draagt de vruchtboom heel het jaar zijn vrucht,
    En heel het jaar staat bloeiend daar de bloem.

    "Daar druipt de woudboom van den wilden honig;
    Nooit wordt de vloed van mede' en wijn er schaars.
    Hij die daar woont kent pijn of ziekte niet,
    Dood en verval genaakt hem nimmermeer.

    "Hij wordt het feest niet zat, de jacht niet moe,
    Nooit zal muziek verstommen in de hal;
    Goud en kleinoden van het Land der Jeugd
    Verduistren wat een mensen ooit droomde aan glans.

    "Gij zult er paarden van den wonder-stam
    En honden hebben sneller dan de wind;
    U volgen honderd eedlen in den strijd
    En honderd maagden zingen u in slaap.

    "Uw voorhoofd zal een kroon der hoogste macht
    Uw zijde dragen tooverkrachtig zwaard,
    Heer zult gij zijn van heel het Land der Jeugd
    En heer van Niam met het Hoofd van Goud."


Toen het tooverlied ophield zagen de Fians Oisin het tooverros
bestijgen en de jonge maagd omvatten, en voordat zij zich
konden verroeren of spreken, wendde zij het paard en trok aan den
rinkelenden teugel, en door de boschvlakte spoedden zij zich, zooals
een lichtstraal over het land schiet wanneer wolken over de zon heen
trekken; en nimmer kreeg de Fianna Oisin, zoon van Finn, op aarde
wederom te zien.

Wat hem later wedervoer echter is bekend. Vreemd als zijn geboorte
was ook zijn einde, want hij zag wonderen van het Land der Jeugd
met sterflijke oogen en beleefde het die met sterflijke lippen te
kunnen vertellen.



De reis naar het tooverland.


Toen het witte ros met zijn berijders de zee bereikte, liep het luchtig
over de golven en weldra verdwenen de groene wouden en voorgebergten
van Erin uit het gezicht. En nu scheen de zon met kracht en de
berijders gingen door een gouden nevel, waarbij Oisin alle bewustheid
verloor van waar hij was en of hij zee of land onder de hoeven van
zijn paard had. Maar soms verschenen hun vreemde gezichten in den
mist, want torens en poorten van paleizen doemden op en verdwenen
en eens snelde hen een ree zonder horens voorbij nagezet door een
witten hond met een rood oor; en later zagen zij een jonge maagd op
een bruin ros voorbijrijden, die een gouden appel in de hand hield,
en vlak achter haar volgde een jonge ruiter op een wit ros, met een
purperen mantel op zijn rug hangend en een zwaard met goud gevest
in de hand. En Oisin zou de prinses hebben gevraagd wie en wat deze
verschijningen waren, maar Niam verzocht hem niets te vragen en
te doen alsof hij niet lette op eenig spooksel dat zij zouden zien
voordat zij in het Land der Jeugd waren gekomen.



Oisin's terugkomst.


Het verhaal meldt verder hoe Oisin verschillende avonturen beleefde
in het Land der Jeugd, o.a. de bevrijding van een gevangen prinses
van een reus van Fomor. Maar ten slotte, na een verblijf van wat hem
drie weken leek in het Land der Jeugd, was hij verzadigd van geneugten
van allerlei aard en verlangde hij zijn geboorteland weer te bezoeken
en zijn oude kameraden weer te zien. Hij beloofde daarna terug te
keeren en Niam gaf hem het witte tooverros, dat hem over de zee naar
het tooverland had gebracht, maar maande hem aan om wanneer hij weer
in het land van Erin was gekomen, niet af te stijgen en den aardschen
grond niet met zijn voeten aan te raken, anders zou de terugkeer naar
het Land der Jeugd hem voor altijd zijn afgesneden. Toen maakte Oisin
zich op en stak andermaal den mystieken oceaan over, zoodat hij zich
ten slotte bevond aan de westkust van Ierland. Hier gekomen, sloeg
hij dadelijk den weg in naar den Heuvel van Allen, waar Finn gewoon
was te legeren, maar door de bosschen trekkend, verwonderde het hem
dat hij niets merkte van de jagers van Finn en hij verbaasde zich
over de kleine gestalte van de menschen die hij den grond zag bebouwen.

Ten laatste, komend van het boschpad op de groote vlakte waar de Heuvel
Allen placht te verrijzen, breed en groen, met zijn wal die vele
woningen met witte muren omsloot en het groote hooge gebouw in het
midden, zag hij alleen groene hoogten begroeid met weelderig onkruid
en doornstruiken en koeien weidden er. Toen beving hem een vreemd
afgrijzen en hij dacht dat een of andere betoovering van het Tooverland
zijn oogen met valsche vizioenen misleidde. Hij strekte de armen uit
en riep de namen Finn en Oscar, maar niemand antwoordde, en hij dacht
dat de honden hem misschien zouden hooren, hij riep derhalve Bran en
Skolawn en spitste de ooren om het flauwste geritsel of gefluister
op te vangen van de wereld, waarvan de aanblik hem werd onthouden,
maar hij hoorde slechts den wind in de doornen zuchten. Toen reed hij
ontsteld van de plek, met het gezicht gekeerd naar de oostelijke zee,
want het was zijn plan Ierland dwars door te trekken en van het eene
eind tot het andere, om aan zijn betoovering te ontkomen.



De betoovering verbroken.


Maar toen hij dicht bij de oostelijke zee kwam en zich nu bevond op
de plek geheeten het Dal van de Lysters [177], zag hij op een veld
op den heuvelkant een aantal mannen, die een grooten rolsteen van hun
beploegd land trachtten te wentelen, en een opzichter die hun bevelen
gaf. Hij reed op hen af met het voornemen hun te vragen naar Finn en
de Fianna. Toen hij naderde hielden allen met hun werk op om hem aan te
staren, want hij leek hun een bode van het Toovervolk of een engel uit
den hemel. Hij was langer en forscher dan de mannen die zij kenden, met
staalblauwe oogen en gebruinde blozende wangen; in zijn mond als het
ware rijen paarlen en blond haar krulde onder den helmrand uit. En toen
Oisin naar hun nietige gestalten keek, door arbeid en zorg gekromd,
en naar den steen dien zij met moeite uit zijn bedding trachtte te
lichten, werd hij door medelijden bezield en hij dacht bij zichzelf:
"Zóó waren zelfs niet de lijfeigenen van Erin toen ik ging naar het
Land der Jeugd" en hij bukte van uit zijn zadel om hen te helpen. Hij
zette zijn hand tegen den steen en met een geweldigen ruk lichtte hij
hem op en liet hem van den heuvel rollen. En de mannen juichten hem
in verbazing toe; maar weldra ging hun gejuich over in kreten van
schrik en verslagenheid, en zij vluchtten, elkander verdringend en
omver gooiend in hun haast om weg te komen van de vreeselijke plek,
want een verschrikkelijk wonder had plaats gehad. Oisin's zadelriem
was gebroken terwijl hij den steen had opgelicht en hij viel met
het hoofd voor op den grond. Oogenblikkelijk daarna was het witte
ros uit hun oogen verdwenen als een kring van mist en dat wat zwak
en waggelend van den grond oprees was geen jeugdig krijgsman, maar
een hoogbejaard man, met witten baard en uitgedroogd, die tastend de
handen uitstrekte en zwak en bitter kreunde. En zijn donkerroode mantel
en geel zijden tuniek waren nu slechts grove eigengesponnen stof met
een gordel van hennep bevestigd en het zwaard met goud gevest was
een ruwe eiken stok, zooals bedelaars dragen, die de wegen afloopen
van het eene boerenhuis naar het andere.

Toen het volk zag, dat het gericht dat voltrokken was niet hun gold,
kwam het terug en vond den ouden man voorover liggen op den grond,
het gezicht in de armen verborgen. Zij lichtten hem op en vroegen wie
hij was en wat hem was overkomen. Oisin keek met doffen blik om zich en
zeide toen: "Ik was Oisin, de zoon van Finn, en ik bid u, zeg mij waar
hij woont, want zijn burcht op den Heuvel van Allen is nu een wildernis
en ik heb hem niet gezien of zijn jachthoorn gehoord van de westelijke
tot de oostelijke zee". Toen keken de mannen elkander en Oisin vreemd
aan, en de opzichter vroeg: "Welken Finn bedoelt gij, want daar zijn
velen van dien naam in Erin?" Oisin zeide: "Natuurlijk Finn mac Cumhal
mac Trenmor, hoofdman van de Fianna van Erin". Toen zeide de opzichter:
"Gij zijt gek, oude man, en ge hebt ons gek gemaakt, dat we u hielden
voor een jongeling, zooals wij straks deden. Maar wij althans zijn
nu weer bij ons verstand, en wij weten dat Finn zoon van Cumhal en
zijn geheel geslacht al drie honderd jaren dood zijn. In den slag
van Gowra viel Oscar, zoon van Oisin, en Finn in den slag van Brea,
zooals de geschiedschrijvers ons vertellen, en de liederen van Oisin,
van wien niemand weet hoe hij gestorven is, worden op groote lui's
feesten door onze harpspelers gezongen. Maar nu is de Talkenn [178],
Patrick, in Ierland gekomen en heeft ons gepreekt van den Eenigen
God en van Christus zijn Zoon, door wier macht een einde is gemaakt
aan die vroegere tijden en gebruiken; en Finn en zijn Fianna, met hun
festijnen en jachten en krijgs- en minnezangen, worden niet zoo bij
ons geëerd als de monnikken en de maagden van den Heiligen Patrick
en de psalmen en gebeden die dagelijks opgaan om ons te reinigen van
zonden en ons te redden van het vuur van het laatste oordeel". Maar
Oisin antwoordde, slechts half hoorend en nog minder begrijpend wat
tegen hem was gezegd: "Indien uw God Finn en Oscar heeft gedood,
zou ik zeggen dat God een sterk man is". Toen gingen zij allen tegen
hem te keer en sommigen namen steenen op, maar de opzichter verzocht
hen hem met rust te laten totdat de Talkenn met hem had gesproken en
totdat hij zou gelasten wat met hem zou geschieden.



Oisin en Patrick.


Zij brachten hem aldus bij Patrick, die hem vriendelijk en gastvrij
behandelde en hij vertelde Patrick alles wat hem was wedervaren. Maar
Patrick gelastte zijn schrijvers alles nauwkeurig op te teekenen,
opdat de herinnering aan de helden die Oisin had gekend, en aan het
vroolijke en vrije leven dat zij hadden geleid in de bosschen en dalen
en wildernissen van Erin, nimmer door de menschen zou worden vergeten.

Deze merkwaardige legende is alleen bekend door het moderne
Iersch gedicht, omstreeks 1750 door Michael Comyn geschreven,
een gedicht dat de zwanenzang van de Iersche literatuur kan worden
genoemd. Ongetwijfeld bediende Comyn zich van vroeger overleverde
stof; maar hoewel de oude gedichten van Ossian ons vertellen van de
verlenging van Oisin's leven, zoodat hij St. Patrick kon ontmoeten en
hem verhalen doen van de Fianna, zijn de episoden van Niam's liefde en
het verblijf in het Land der Jeugd ons alleen bekend uit het gedicht
van Michael Comyn.



Het betooverde hol.


Dit verhaal, dat ik put uit S. H. O'Grady's uitgave in "Silva
Gadelica", meldt dat Finn eens een groote jacht hield in het district
Corann, in Noordelijk Connacht, waarover zekere Conaran heerschte,
een heer van het volk van Dana. Vertoornd over het binnendringen der
Fianna in zijn jachtgebied, zond hij zijn drie dochters, toovenaressen,
om wraak te nemen op de stervelingen.

Finn, zoo luidt het verhaal, en Conan de Kale, met Finn's twee
lievelingshonden, sloegen de jacht gade van den top van den heuvel
van Keshcorran en luisterden naar het geschreeuw van de opjagers,
de hoornstooten en het hondengeblaf, toen zij, op den heuvel loopend,
kwamen aan de opening van een groot hol, waarvoor drie tooverkollen
waren gezeten met een boos en terugstootend uiterlijk. Zij hadden om
drie kromme stokken van hulst naar links strengen draad gewonden en
waren daarmede aan het spinnen toen Finn met zijn gevolg kwam. Om hen
meer van nabij te zien, naderden de krijgslieden, toen zij zich opeens
verstrikt vonden in strengen van het draad dat de tooverkollen over de
plek hadden gesponnen als de web van een spin en doodelijke flauwte en
beving kwam over hen, zoodat zij zonder moeite door de tooverkollen
konden worden vastgebonden en in de donkere schuilhoeken van het hol
gebracht. Toen kwamen anderen van de jacht naar Finn zoeken. Allen
wedervoer hetzelfde--zij verloren al hun kracht en dapperheid bij de
aanraking van het betooverde draad, en werden gekneveld en het hol
binnengedragen, totdat de geheele partij gebonden lag, terwijl de
honden buiten blaften en huilden.

Nu grepen de heksen hun scherpe, breed gegroefde harde zwaarden en
waren op het punt om de gevangenen aan te vallen en hen te dooden,
maar eerst keken zij bij de opening van het hol rond, om te zien of
er ook een achterblijver was op wien zij nog niet de hand hadden
gelegd. Op dat oogenblik kwam Goll mac Morna, "de woedende leeuw,
de aanval-toorts, de grootzielige", aanzetten, en er volgde een
wanhopig gevecht, dat daarmee eindigde dat Goll twee der tooverkollen
in tweeën kliefde en dat hij de derde, Irnan geheeten, bedwong en
knevelde. Toen hij op het punt stond haar te dooden, smeekte zij
om genade--"Voorzeker, het ware beter voor u de geheele Fianna
te hebben"--en hij schonk haar het leven op voorwaarde dat zij de
gevangenen zou verlossen.

Zij gingen het hol binnen en eén voor eén werden de gevangenen los
gemaakt, te beginnen met den dichter Fergus Truelips en de "mannen
der wetenschap", en allen gingen op den heuvel zitten om weer bij te
komen, terwijl Fergus een loflied zong ter eere van den redder Goll;
en Irnan verdween.

Weldra naderde hun een monster, een toornige furie, met vurige,
met bloed beloopen oogen, een wijde muil met brokkelige slagtanden,
nagels als die van een wild dier en gewapend als een krijgsman. Zij
legde Finn de _geise_ op haar zijn mannen in tweegevecht te geven,
totdat zij er genoeg van had. Het was niemand anders dan de derde
zuster Irnan, die door Goll was gespaard. Te vergeefs verzocht Finn
Oisin, Oscar, Keelta en de andere voornaamste krijgers van de Fianna
tegen haar te vechten; allen verklaarden zich niet daartoe in staat,
na de slechte behandeling en den smaad die zij hadden ondergaan. Ten
slotte, toen Finn zelf op het punt stond tegen Irnan op te treden,
zeide Goll: "O Finn, het betaamt u niet met een oud wijf te vechten"
en voor den tweeden keer trok hij zijn zwaard tegen deze afschuwelijke
vijandin. Ten slotte, na een wanhopig gevecht, doorboorde hij haar
schild en haar hart, zoodat het lemmet aan den anderen kant uitstak,
en zij viel dood neer. Toen legde de Fianna de burcht van Conaran in
de asch en nam alle schatten daar in bezit, terwijl Finn aan Goll zijn
eigen dochter gaf, Keva met de Blanke Huid, en terwijl zij de burcht
als een hoop gloeiende sintels achterlieten, keerden zij terug naar
den Heuvel van Allen.



De jacht van Slievegallion.


Deze mooie geschiedenis, die in dichtvorm is gegeven als zijnde verteld
door Oisin, in de Handelingen van het Ossian'sch Genootschap, verhaalt
dat Cullan de Smid (hier voorgesteld als een Danaansche godheid),
die op of bij de bergen woonde van Slievegallion, in het graafschap
Armagh, twee dochters had, Ainé en Milucra, die beiden Finn mac
Cumhal beminden. Zij waren jaloersch van elkander; en toen Ainé zich
eens liet ontvallen dat zij nimmer een man met grijs haar zou willen
hebben, zag Milucra de kans schoon Finn's liefde voor zich alleen te
winnen. Zij verzamelde haar vrienden onder de Danaans, om het kleine
grijze meer dat ligt op den top van Slievegallion en zij betooverden
het water er van.

Deze inleiding, draagt, zooals kan worden opgemerkt, sterke sporen
van later aan het oorspronkelijk verhaal te zijn toegevoegd in een
tijdperk van mindere ontwikkeling, of door een minder denkende klasse
in wier handen de legende was gekomen. De werkelijke beteekenis van
de gedaanteverwisseling, die daarin wordt verhaald, is waarschijnlijk
veel dieper.

De geschiedenis vertelt verder dat kort daarna Finn's honden, Bran en
Skolawn, een hert opjoegen bij den Heuvel van Allen en het noordwaarts
dreven totdat de jacht eindigde op den top van Slievegallion, een berg
die, evenals Slievenamon [179] in het zuiden, in het oude Ierland een
waar brandpunt was van Danaansche tooverkunst en legenden. Finn volgde
de honden alleen, totdat het jonge hert op een bergrug verdween. Er
naar zoekend, kwam Finn eindelijk bij het kleine meer op den bergtop
en zag aan den oever er van een vrouw, wonderbaarlijk schoon, die daar
zat te jammeren en te schreien. Finn vroeg waarom zij zoo bedroefd
was. Zij zeide dat een gouden ring, waaraan zij veel waarde hechtte,
van haar vinger in het meer was gevallen, en zij legde Finn als _geise_
op dat hij in het meer zou springen en den ring voor haar zoeken.

Finn deed aldus, en na in elken schuilhoek van het meer te hebben
gedoken, vond hij den ring, en alvorens hij uit het water kwam, gaf
hij dien aan de vrouw. Onmiddellijk daarop sprong zij in het meer
en verdween. Finn vermoedde toen, dat een of andere betoovering op
hem werd bewerkt, en weldra wist hij wat het was, want toen hij op
het droge stapte viel hij van louter zwakte neer en toen hij weer
opstond was hij een waggelende, zwakke en oude man, met sneeuwwit
haar en uitgedroogd, zoodat zelfs zijn trouwe honden hem niet kenden,
maar om het meer liepen zoekend naar hun verloren meester.

Inmiddels werd Finn vermist in zijn paleis op den Heuvel van Allen en
weldra begaf zich een troep op het spoor waarop men hem het hert had
zien jagen. Zij zochten aan het meer op Slievegallion en vonden daar
een ellendigen en verlamden ouden man, dien zij ondervroegen, maar
die niets anders kon doen dan zich op de borst slaan en jammeren. Ten
laatste wenkte de oude man Keelta naderbij te komen, fluisterde hem
zwakjes eenige woorden in het oor, en ziet, het was Finn zelf! Toen
de kreten van verbazing en gejammer der Fianna ophielden, fluisterde
Finn Keelta het verhaal van zijn betoovering toe en hij zeide dat
de bewerker er van moest zijn de dochter van Cullan de Smid, die
woonde in den tooverheuvel van Slievegallion. De Fianna, Finn op
een baar dragend, begaf zich onmiddellijk naar den heuvel en begon
met kracht te graven. Drie dagen en nachten achtereen groeven zij in
den Tooverheuvel en drongen ten slotte in de binnenste wijkplaatsen;
plotseling stond een jonge maagd voor hen, die een drinkbeker van
rood goud in de hand hield. Hij werd aan Finn gegeven, die er uit
dronk en aanstonds kreeg hij zijn gedaante en zijn schoonheid weer,
maar zijn haar bleef nog wit als zilver. Ook dit zou door een anderen
dronk in zijn vroegeren staat zijn gebracht, maar Finn liet het blijven
zooals het was en zilverwit bleef zijn haar tot den dag van zijn dood.

Op dit verhaal is een zeer treffend, allegorisch drama gebouwd, "De
Maske van Finn", door Standish O'Grady, die, ongetwijfeld terecht,
de geschiedenis opvat als symboliseerend het verwerven van wijsheid
en verstand door lijden. Een leider van mannen moet afdalen tot het
meer van tranen en zwakheid en wanhoop kennen, alvorens zijn geest
hen kan gebruiken tot groote doeleinden.

Er is een antiek grafmonument op den bergtop dat de boeren van
het district nog houden--of hielden in de dagen voor de Openbare
Lagere scholen--voor het verblijf van de "Heks van het Meer", en een
eigenaardig pad, dat nooit door menschelijke voeten is afgesleten
en dat van het rotsgraf voert naar het meer, wordt toegeschreven aan
het heen en weer gaan van dat bovennatuurlijk wezen.



Het "Gesprek der Ouden."


Een van de belangwekkendste en aantrekkelijkste overblijfselen
van Ossiansche literatuur is het "Gesprek der Ouden", _Agallamk na
Senorach_, een lang stuk in verhaaltrant van omstreeks de dertiende
eeuw. Het werd uitgegeven met een vertaling in O'Grady's "Silva
Gadelica". Het is niet zoozeer een vertelling dan wel een verzameling
van vertellingen handig in een mythisch kader geplaatst. Het "Gesprek"
begint met ons Keelta mac Ronan en Oisin zoon van Finn voor te stellen,
elk vergezeld van acht krijgslieden, al wat overbleef van de groote
corporatie der Fianna na den slag van Gowra en de daarop volgende
verstrooiing van de Orde. Een levendige beschrijving wordt ons gegeven
van de grijze oude krijgers, die hun tijd hebben overleefd en voor het
laatst bijeenkomen op de burcht van een vroeger vermaarde aanvoerster
Camha geheeten, en van hun melancholiek gesprek over vervlogen dagen,
totdat ten slotte een langdurig zwijgen intrad.



Keelta ontmoet St. Patrick.


Ten laatste besluiten Keelta en Oisin van elkander te gaan; Oisin,
van wien wij verder weinig hooren, gaat naar den Tooverberg, waar
zijn Danaansche moeder (hier Blai geheeten) woont, terwijl Keelta
over de vlakte van Meath trekt, totdat hij te Drumderg komt, waar hij
St. Patrick en zijn monnikken aantreft. Hoe dit chronologisch mogelijk
is, de schrijver geeft zich geen moeite dat te verklaren en hij toont
geen bekendheid met de legende van Oisin in het Land der Jeugd. "De
geestelijken", aldus het verhaal, "zagen Keelta en zijn troep naderen
en vrees beving hen voor de lange mannen met de groote wolfshonden die
hen vergezelden, want zij waren niet van denzelfden tijd en een met
de geestelijkheid." Patrick besprenkelt daarop de helden met gewijd
water, ten gevolge waarvan legioenen van demonen, die over hen heen
hadden gezworven, vluchten in de heuvels en dalen, en "de geweldige
mannen zetten zich." Na den naam van zijn gast te hebben gevraagd,
zegt Patrick dan dat hij een gunst van hem te verzoeken heeft--hij
wenschte een bron van zuiver water te vinden om het volk van Bregia
en Meath mee te doopen.



De bron van Tradaban.


Keelta, die elke beek en heuvel en sterkte en bosch in het land
kent, neemt daarop Patrick bij de hand en geleidt hem "totdat,"
zooals de schrijver zegt, "zij vlak voor zich een bron zagen,
parelend en doorschijnend helder. De grootte en dikte van de kers en
van de _fothlacht_, of eereprijs, die er bij groeide bracht hen in
verbazing." Toen begon Keelta te vertellen van de vermaardheid en
schoonheden van de plek, en droeg een verrukkelijk gedichtje voor
tot lof er van.

"O, bron van het Strand der twee Vrouwen, schoon is uw kers, weelderig
en vertakt; sedert uw productie ongerept bleef, kan uw beekpunge niet
groeien. Buiten uw oevers kan men uw forellen zien, uw wilde zwijnen
in de wildernis; de herten van uw schoon rots-land, uw gespikkelde
en roodgeborste reeën! Uw eikels en beukenooten alle hangend aan de
takken der boomen; uw visch in wijde mondingen van rivieren; lieflijk
de kleuren van uw kabbelende stroomen, o gij die azuur-getint zijt en
dan weer groen door weerspiegelingen van omringend struikgewas." [180]



St. Patrick en Iersche legende.


Nadat de krijgslieden waren onthaald vraagt Patrick: "Was hij, Finn
mac Cumhal, met wien ge waart, een goed heer?" Keelta prijst Finn's
edel karakter en beschrijft verder in bijzonderheden de heerlijkheden
van zijn huishouding, waarop Patrick zegt:

"Ware het niet dat het vrome leven daaronder lijdt, dat het aanleiding
geeft het gebed te verwaarloozen en gemeenschap met God te verzaken,
wij zouden, al pratend met u, krijgsman, den tijd snel voelen
voorbijgaan!"

Keelta doet een ander verhaal van de Fianna, en Patrick, nu geheel
geboeid door den betooveraar, roept uit: "Geluk en zegen mogen met u
zijn, Keelta! Dit is voor mij een verlichting van geest en gemoed. En
doe ons nu een ander verhaal."

Aldus besluit de inleiding van het "Gesprek." Zooals doorgaans het
geval is bij den aanhef van Iersche vertellingen, kon het moeilijk
beter zijn aangelegd; de toets is zoo licht, en is zulk een gelukkige
mengeling van pathos, poëzie en humor en er is zooveel waardigheid in
het schetsen der voorgestelde menschelijke karakters. De rest van het
stuk bestaat in het tentoonspreiden van een groote massa topographische
en legendaire kennis door Keelta, gevolgd door het onveranderlijke:
"Geluk en zegen mogen met u zijn!" van Patrick.

Zij gaan samen, de krijgsman en de heilige, als Patrick naar Tara
reist, en telkens wanneer Patrick of een ander van het gezelschap een
heuvel, of een sterkte, of een bron ziet, vraagt hij Keelta wat het
is, en Keelta zegt dan den naam en vertelt een Fian-legende om die
te verklaren, en aldus voert de geschiedenis door een massa legenden,
tot dat men een troep uit Tara ontmoet, met den koning aan het hoofd,
die nu de rol van vrager op zich neemt. Het "Gesprek", zooals wij
het nu voor ons hebben, breekt plotseling af, waar het verhaal
hoe de _Lia Fail_ uit Ierland werd gehaald, zal beginnen [181]. De
beteekenis van het "Gesprek" ligt in de verhalen van Keelta en de
gedichten in den loop er van ingevoegd. Er zijn ongeveer een honderdtal
vertellingen, die handelen over strooptochten en veldslagen, minnarijen
en festijnen van de Fians, maar het grootste aantal heeft betrekking op
het verkeer tusschen het Toovervolk en de Fianna. Tusschen de Fianna
en dat volk bestaan voortdurend betrekkingen zoowel van liefde als
van oorlog. Sommige der verhalen zijn zeer uitgebreid en bewerkt in
den verhevensten stijl, waartoe de schrijver in staat was. Een van
de beste is dat van de toover-_Brugh_, of verblijf van Slievenamon,
die Patrick en Keelta toevallig voorbijgaan, en waarvan Keelta de
volgende geschiedenis vertelt.



De Brugh van Slievenamon.


Eens toen Finn en Keelta en vijf andere kampioenen van de Fianna te
Torach, in het noorden, op de jacht waren, joegen zij een mooi ree op
dat voor hen uit vluchtte en dat zij den ganschen dag achterna zetten,
totdat zij tegen den avond den berg van Slievenamon bereikten, toen het
ree plotseling onder de aarde scheen te verdwijnen. Zulk een jacht is,
in de Ossian'sche literatuur, het gewone voorspel van een avontuur in
het Tooverland. De nacht viel nu snel in met zwaren sneeuw en storm,
en zoekend naar een schuilplaats, ontdekte de Fianna in het bosch een
groote verlichte _Brugh_, of woon, waar zij toegang vroegen. Toen zij
binnen kwamen bevonden zij zich in een ruime hal, sterk verlicht,
met acht-en-twintig krijgslieden en evenveel schoone maagden met
blonde haren: een dezer was gezeten op een zetel van kristal en deed
op een harp prachtige muziek hooren. Nadat de Fian-krijgers waren
onthaald op de heerlijkste spijzen en dranken, wordt hun verteld
dat hun gastheeren zijn Donn, zoon van Midir den Trotsche, en zijn
broeder, en dat zij oorlog voeren met de rest van het Danaansche volk
en driemaal jaarlijks slag daarmee te leveren hebben op de vlakte voor
de _Brugh_. In den beginne had elk van de acht-en-twintig duizend
krijgers onder zich. Nu zijn allen verslagen op de aanwezigen na,
en de overlevenden hebben een van hun maagden uitgezonden in de
gedaante van een ree, om de Fianna naar hun paleis te lokken en hulp
te krijgen in den slag die morgen moet worden geleverd. Feitelijk
heeft men hier een variant op het welbekende thema van de bevrijding
van het Tooverland. Finn en zijn metgezellen zijn altijd bereid tot
een gevecht en er volgt een wanhopige slag die van den avond tot den
morgen duurt, want het Tooverheir valt 's nachts aan. De aanvallers
worden teruggeslagen, en verliezen meer dan duizend van hun mannen;
maar Oscar, Dermot en mac Luga worden zwaar gewond. Zij worden door
tooverkruiden genezen en er volgen meer gevechten en avonturen,
totdat, een jaar later, Finn den vijand dwingt vrede te sluiten en
gijzelaars te geven wanneer de Fianna naar de aarde terugkeert en zich
bij hun makkers voegt. Nauwelijks heeft Keelta zijn verhaal geëindigd,
staande op dezelfde plaats waar zij het Tooverpaleis hadden gevonden
in den stormnacht, of men ziet een jong krijgsman naderen. Hij wordt
aldus beschreven: "Een hemd van vorstelijk satijn omsloot zijn huid;
daarover een tuniek van dezelfde stof en een scharlaken mantel met
franje, door een gouden speld op zijn borst bevestigd; in zijn hand
een zwaard met goud gevest en een gouden helm op zijn hoofd." Zeer
kenmerkend voor deze literatuur is behagen in kleur en stoffelijke
praal. Deze schitterende persoonlijkheid blijkt te zijn Donn mac
Midir, een van de achtentwintig die Finn had geholpen, en hij komt
voor zichzelf en zijn volk hulde brengen aan St. Patrick, die voor
den nacht zijn gastvrijheid aanvaardt; want in het "Gesprek" zijn de
betrekkingen tusschen de Kerk en de Tooverwereld zeer hartelijk.



De drie jonge krijgers.


Nergens in de Keltische literatuur komt het behagen in wonderen
en mysterie zoo merkwaardig tot uiting als in het "Gesprek". De
schrijver van dit stuk was een meester in de kunst om, als het ware,
de stevige omlijsting der dingen doorzichtig te maken en laat ons
er door heen schijnsels van een andere wereld zien, met de onze
samenhangend en toch op zich zelf staande, met andere wetten en
kenmerkende eigenschappen. Welke die wetten waren komt men nooit
te weten. De Kelt maakte, althans in Ierland, geen systeem van het
onbekende, maar liet het voor een oogenblik door het ondoorzichtige
van onze aarde heen schijnen en het schijnsel dan verdwijnen voordat
we begrepen wat wij hadden gezien. Daar is bijv. dit incident in
Keelta's beschrijving van de Fianna. Drie jonge krijgers komen bij
Finn dienst nemen, vergezeld van een reusachtigen hond. Zij treffen
een overeenkomst met hem, zeggend welke diensten zij kunnen bewijzen
en welke belooning zij verwachten en stellen als voorwaarde dat zij
afgezonderd van de rest van het heir zullen kampeeren en dat wanneer
het nacht is geen man bij hen zal komen en hen zien zal.

Finn vraagt de reden van dit verbod en die is: van de drie krijgers
moet er elken nacht een sterven en de beide anderen moeten hem bewaken;
daarom wilden zij niet gestoord worden. Een verklaring hiervan wordt
niet gegeven; de schrijver laat ons onder den indruk van het mysterie.



De schoone reuzin.


Daar is, om een ander voorbeeld te kiezen: het verhaal van de
schoone reuzin. Op zekeren dag toen Finn en zijn krijgslieden aan het
middagmaal van de jacht uitrustten, zagen zij een reusachtige gedaante
naderen. Het bleek te zijn een jonge reuzenmaagd, die zeide te heeten
Vivionn (Bebhionn), dochter van Treon, uit het Land der Maagden. De
gouden ringen aan haar vingeren waren zoo dik als het juk van een os
en zij was verblindend schoon. Toen zij haar vergulden, met juweelen
bezetten helm afzette stroomde haar mooi, golvend gouden haar in zeven
maal twintig krullen uit elkaar en Finn riep: "Groote Goden, die wij
aanbidden, Cormac en Ethné en de vrouwen van de Fianna zouden het
een geweldig wonder achten Vivionn, de bloeiende dochter van Treon,
te zien." De maagd verhaalde dat zij tegen haar zin was verloofd met
een minnaar, Aeda geheeten, de zoon van een naburigen koning; dat zij
van een visscher, die door den storm naar haar kust was gedreven, had
vernomen van Finn's macht en edelen aard, en nu was gekomen om zijn
bescherming in te roepen. Terwijl zij sprak merkte de Fianna opeens,
dat een tweede reusachtige gedaante nabij was. Het was een jonge man
met fijne trekken en boven beschrijving schoon, die een rood schild
en een geweldige speer droeg. Zonder iets te zeggen naderde hij en
voordat de verbaasde Fianna hem kon toespreken dreef hij zijn speer
door het lijf der maagd en ging verder. Woedend over deze schending
van zijn bescherming, riep Finn zijn hoofden op om den moordenaar
te achtervolgen en te dooden. Keelta en anderen zetten hem achterna
naar het zeestrand en volgden hem in de branding, maar hij schreed
voort in de zee en een groote galei kwam hem tegemoet en voerde hem
weg naar onbekende streken. Ontmoedigd bij Finn terugkomend, vonden
zij de maagd stervend. Zij verdeelde haar goud en juweelen onder
hen en de Fianna begroef haar onder een grooten heuvel, en richtte
een steenen pilaar op haar graf op met haar naam in Ogham schrift,
op de plaats sedert dier, geheten de Hoogte van de Doode Vrouw.

In dit verhaal vindt men naast het geheimzinnige element, dat der
schoonheid. Deze vereeniging komt vaak voor in dit tijdperk der
Keltische literatuur; en hieraan is het misschien te danken dat, hoewel
deze verhalen van nergens schijnen te komen en nergens heen te leiden,
maar zich bewegen in een droomwereld waar geen jacht is of hij schijnt
te eindigen in het Tooverland en geen gevecht dat eenig verband houdt
met aardsche nooden of doeleinden, waar al wat wezenlijk is geneigd
is zich op te lossen in een tooverlicht en van gedaante verandert
als een ochtendnevel, zij toch in het geheugen blijven hangen, met
die steeds werkende bekoring die ze gedurende vele eeuwen in leven
heeft gehouden aan den haard van den Galischen boer.



St. Patrick, Oisin en Keelta.


Alvorens van het "Gesprek" af te stappen moet een ander belangrijk
punt worden vermeld in verband er mee. Voor het gewone publiek zijn
vermoedelijk de meest bekende dingen in Ossian'sche literatuur--ik
heb hiermede natuurlijk op het oog de echte Keltische poëzie onder
dien naam, niet den pseudo-Ossian van Macpherson--die dialogen waarin
de heidensche en de christelijke idealen tegenover elkander worden
gesteld, vaak in een geest van luimige overdrijving, of van satire. De
vroegste van die stukken worden gevonden in het manuscript geheeten
"Het boek van den Deken van Lismore", waarin James Macgregor, Deken van
Lismore in Argyllshire, eenigen tijd vóór het jaar 1518, neerschreef
al wat hij zich kon herinneren of op het spoor komen van traditioneele
Galische poëzie in zijn tijd. Het valt op te merken dat tot op die
periode en, trouwens, lang daarna Schotsen en IerschKeltisch eén taal
en een literatuur vormden, waarvan de groote geschreven monumenten
in Ierland waren, al behoorden zij evenzeer aan den Kelt van de
Hooglanden, en de twee takken van het Keltisch hadden een volstrekt
gemeenschappelijken voorraad van dichterlijke overlevering. Deze
Oisin-en-Patrick dialogen worden in grooten getale gevonden zoowel
in Ierland als in de Hooglanden, hoewel, zooals ik zeide, "Het boek
van den Deken van Lismore" het eerste thans bestaande geschrift is,
waarin ze zijn opgeteekend. Welk verband bestaat er dan tusschen
deze dialogen en de Keelta-en-Patrick dialogen waarmede wij kennis
maken in het "Gesprek." De vragen welke inderdaad het oudst waren,
waar zij respectievelijk ontstonden en welke strooming van gedachte of
gevoel elk vertegenwoordigde, vormen een letterkundig probleem van het
grootste gewicht, zooals Alfred Nutt heeft aangetoond; en een dat geen
criticus tot hiertoe heeft getracht op te lossen, of zelfs--tenzij
heel kort geleden--aan de orde te stellen. Want hoewel deze beide
pogingen om, in fantastischen en artistieken vorm, de voeling
tusschen heidendom en Christendom voor te stellen bijna identisch
zijn in bewerking en omlijsting, behalve dat de eene in verzen is,
de ander in proza, verschillen zij toch sterk in hun opvatting.

In de Oisin-dialogen [182] is veel ruwe scherts en onrijpe theologie,
meer overeenkomstig die van een Engelsch mysteriespel dan eenig mij
bekend Keltisch geschrift. St. Patrick is, zooals Nutt opmerkt,
in deze balladen "een knorrige en domme dweper die het vervelend
eentonig steeds heeft over de verdoemenis van Finn en zijn makkers;
een hardvochtig meester voor den armen ouden blinden reus dien hij
voedsel misgunt en tegen wien hij minne streken uithaalt om hem
door angst tot het Christendom te drijven". Nu bevat het "Gesprek"
hiervan niets. Keelta wordt Christen met heel zijn hart en volkomen
overgave en aan de vrienden en metgezellen van zijn jeugd wordt
verlossing niet ontzegd. Zelfs verzekert Patrick Keelta van de
verlossing van verscheidene hunner, o.a. van Finn zelf. Een van het
Danaansche volk, die bard is geweest bij de Fianna, bracht Patrick
in verrukking met zijn zangen. Brogan, de schrijver dien St. Patrick
gebruikt om de Fian-legenden op te teekenen zegt: "Indien er muziek
is in den hemel, waarom zou ze niet op aarde zijn? Daarom is het ook
niet goed de zangen van de minstreels te weren". Patrick antwoordde:
"Zoo iets zeg ik dan ook niet" en inderdaad den minstreel wordt de
hemel beloofd voor zijn kunst.

Aldus zijn de aangename verhoudingen die in het "Gesprek"
overheerschend zijn, tusschen de vertegenwoordigers der twee
tijdperken. Keelta vertegenwoordigt al wat hoffelijk, waardig,
edelmoedig en dapper is in het heidendom, en Patrick al wat
liefderijk en beminnelijk is in het Christendom; en in plaats dat
de twee tijdperken in heftig antagonisme tegenover elkander staan
en door een niet te overbruggen kloof zijn gescheiden, blijken al de
schoonste trekken in elk met elkander overeen te stemmen en elkander
aan te vullen.



Verhalen van Dermot.


Een aantal eigenaardige legenden hebben tot middelpunt Dermot O' Dyna,
die vermeld is als een van Finn mac Cumhal's bekendste volgelingen. Hij
zou kunnen worden beschreven als een soort Galische Adonis, een
type van schoonheid en aantrekkelijkheid, de held van tallooze
liefde-verhalen; en, evenals Adonis, werd zijn dood veroorzaakt door
een wild zwijn.



De ever van Ben Bulben.


De ever was geen gewoon beest. Ziehier de geschiedenis van zijn
afkomst: Donn, de vader van Dermot, gaf het kind aan Angus Og om het
groot te brengen in zijn paleis aan de Boyne. Zijn moeder, die Donn
ontrouw was, baarde een ander kind, waarvan Roc, de opzichter van
Angus, de vader was. Eens, toen het kind van den opzichter tusschen
de knieën van Donn liep om aan sommige honden te ontkomen die op den
vloer van de hal vochten drukte Donn het zoo tusschen zijn knieën dat
het onmiddellijk werd gedood en hij wierp toen het lijkje den honden
toe. Toen de opzichter zijn kind dood vond en (met behulp van Finn)
de oorzaak ontdekte, haalde hij de staf van een Druïde en sloeg er het
lijk mee, waarop, in plaats van het doode kind, een groot wild zwijn
verrees, zonder ooren of staart; en hij sprak tot het beest: "Ik draag
u op Dermot O' Dyna den dood te brengen"; en het beest holde de hal
uit en zwierf rond in de bosschen van Ben Bulben in het graafschap
Sligo tot de tijd kwam dat zijn bestemming zou worden vervuld.

Maar Dermot groeide op tot een prachtigen jongeling, onvermoeid op
de jacht, onversaagd in den oorlog, geliefd door al zijn makkers van
de Fianna, waarbij hij zich voegde zoodra hij daartoe den leeftijd had.



Hoe Dermot de liefde-vlek kreeg.


Hij heette Dermot van de Liefde-Vlek en een eigenaardige en mooie
volksmythe door dr. Douglas Hyde [183] opgeteekend vertelt hoe hij
aan die benaming kwam. Op zekeren dag was hij met drie makkers,
Goll, Conan, en Oscar, op de jacht, en laat in den avond zochten zij
een rustplaats. Zij vonden weldra een hut, waarin zich bevonden een
oude man, een jong meisje, een hamel en een kat. Hier vroegen zij
gastvrijheid en deze werd hun geschonken. Maar, zooals gewoonlijk in
deze mythen, het was een huis van mysterie.

Toen zij gingen zitten om te eten, stond de hamel op en klom op
tafel. Een na den ander van de Fianna trachtte hem er af te gooien,
maar het dier schudde hen van zich af op den vloer. Goli slaagde er ten
slotte in het van de tafel te smijten maar ook hem was het eindelijk
de baas en het kreeg hen allen onder zijn voeten. Toen gelastte de
oude man de kat den hamel weg te brengen en vast te binden en zij
deed dat zonder moeite. De vier kampioenen wilden, diep beschaamd, de
hut dadelijk verlaten; maar de oude man maakte hun duidelijk dat hun
goede naam niet had geleden--de hamel waarmede zij hadden gevochten,
was de Wereld, en de kat was de macht die de wereld zelf zou vernielen,
namelijk de Dood.

Toen het nacht was begaven de vier helden zich ter ruste in een
groote kamer en het jonge meisje kwam in dezelfde kamer slapen; en
het heet dat haar schoonheid de muren van de kamer bestraalde als
een kaars. Een na den ander van de Fianna ging naar haar bed, maar
zij weerde allen af. "Ik behoorde u eenmaal toe", zeide zij tot elk,
"en zal dat nimmer weer doen". Dermot kwam het laatst. "O, Dermot",
zeide zij, "ook u gaf ik mij eenmaal, en ik kan dat nooit weer doen,
want ik ben Jeugd; maar kom hier en ik zal u zoo teekenen, dat geen
vrouw u ooit kan zien zonder u te beminnen". Toen raakte zij zijn
voorhoofd aan en liet de Liefde-Vlek daar; en dat wekte de liefde
der vrouwen voor hem zoolang hij leefde.



De vervolging van den harden knecht.


De vervolging van den Gilla Dacar is een ander Fian-verhaal waarin
Dermot een hoofdrol speelt. De Fianna, zoo luidt de geschiedenis,
was op zekeren dag op de jacht op de heuvels en door de bosschen van
Munster en terwijl Finn en zijn kapiteins op een heuvelrug stonden te
luisteren naar het blaffen der honden en de tonen van den jachthoorn
uit het donkere bosch onder hen, zagen zij een kolossalen, leelijken,
wanstaltigen boer naderen, die een groote grof gebouwde merrie bij
den halster voort trok. Hij gaf te kennen dat hij bij Finn in dienst
wenschte te treden. Men noemde hem, zoo zeide hij, Gilla Dacar (de
harde Gilly) omdat hij de stugste knecht was van wien ooit een heer
diensten en gehoorzaamheid kreeg. Ondanks dat weinig belovend begin,
nam Finn, wiens beginsel was nooit eenig verzoeker af te wijzen,
hem in zijn dienst; en de Fianna begon nu hun ruwen makker tot
mikpunt van allerlei grove grappen te maken, die daarmee eindigden
dat dertien hunner, o.a. Conan de Kale, allen het paard van den Gilla
Dacar bestegen. De nieuweling klaagde hierop dat men hem voor den gek
hield en hij schuifelde in groot misnoegen weg totdat hij over den
heuvelrug was, toen stroopte hij zijn kleeren op en liep in westelijke
richting, sneller dan de wind in Maart, naar het zeestrand in het
graafschap Kerry. Het paard, dat tot dusverre met hangende ooren had
stil gestaan terwijl de dertien berijders het te vergeefs afrosten om
het aan het loopen te brengen, wierp nu opeens den kop omhoog en rende
in een woest galop zijn meester achterna. De Fianna liep mee, zoo goed
als het ging onder het lachen, terwijl Conan, verschrikt en woedend,
hen uitschold, omdat zij hem en zijn makkers niet ter hulp kwamen. Ten
slotte werd de zaak ernstig. De Gilla Dacar sprong in zee en de merrie
volgde hem met haar dertien berijders en nog een die er in geslaagd was
haar bij den staart vast te houden juist toen zij het strand verliet;
en allen verdwenen weldra in het fabelland van het Westen.



Dermot bij de bron.


Finn en de rest der Fianna berieden nu met elkander wat zij zouden
doen, en zij kwamen ten slotte overeen een schip uit te rusten en
hun makkers te gaan zoeken. Na vele dagen reizens bereikten zij een
eiland door steile rotsen beveiligd. Als de vlugste van den troep, werd
Dermot O'Dyna gezonden om ze te beklimmen en, zoo hij kon, een middel
te vinden om de rest van den troep naar boven te helpen. Toen hij op
den top kwam bevond hij zich in een heerlijk land vol vogelgezang
en bijengegons en beekjesgemurmel, maar zonder teeken van te zijn
bewoond. Een donker bosch ingaand, kwam hij spoedig aan een bron,
waarbij een vreemd bewerkte drinkhoorn hing. Toen hij dien vulde om
er uit te drinken kwam er uit de bron een dof, dreigend gemompel,
maar hij had te veel dorst, om zich daaraan te storen, en hij dronk
volop. Kort daarop kwam een gewapend krijgsman door het bosch, die hem
heftige verwijten deed, omdat hij uit zijn bron had gedronken. Toen
vochten de Ridder van de Bron en Dermot den geheelen namiddag met
elkander, zonder dat de een den ander de baas kon worden; toen het
avond werd sprong de ridder eensklaps in de bron en verdween. Den
volgenden dag gebeurde hetzelfde; op den derden dag echter, sloeg
Dermot, toen de ridder den sprong wilde doen, de armen om hem heen,
en beiden gingen samen in de diepte.



De verlossing uit het Tooverland.


Dermot bevond zich nu, na een oogenblik van duisternis en
bewusteloosheid, in het Tooverland. Een man met een waardig uiterlijk
deed hem bijkomen en bracht hem naar het kasteel van een machtig
koning, waar hij gastvrij werd onthaald. Men beduidde hem dat de
diensten van een kampioen als hij noodig waren om strijd te voeren
tegen een mededingend monarch. Het is hetzelfde motief dat men vindt in
de avonturen van Cuchulain met Fand en dat zoo dikwijls in Keltische
tooververhalen opduikt. Finn en zijn makkers, ziende dat Dermot niet
tot hen terugkeerde, bereikten den top der klippen en na door het
bosch te zijn getrokken, kwamen zij aan een groot hol, dat hen ten
slotte voerde naar hetzelfde land waar Dermot was aangekomen. Ook
vernamen zij dat daar waren de veertien mannen der Fianna, die met
de merrie van den Harden Gilly waren meegevoerd. Hij was natuurlijk
de koning die hun diensten noodig had en die dit middel had bedacht
om een dertigtal van den bloem der Iersche krijgslieden tot zich te
lokken. Finn en zijn mannen gaan met de grootste opgewektheid ten
strijde en vernietigen den vijand als kaf; Oscar doodt den zoon
van den mededingenden monarch (die de Koning van "Griekenland"
is geheeten). Finn verwerft de liefde van zijn dochter, Tasha met
de Blanke Armen, en het verhaal besluit met een aardige mengeling
van vroolijkheid en mysterie. "Welke belooning verlangt ge voor uw
goede diensten?" vraagt de Tooverkoning aan Finn. "Gij waart vroeger
in mijn dienst," antwoordt Finn, "en ik herinner me niet u eenige
belooning te hebben gegeven. Laat de eene dienst tegenover de andere
staan." "Daar zal ik nooit in toestemmen," roept Conan de Kale. "Zal
ik geen vergoeding krijgen voor het wegvoeren op uw wilde merrie en
over de zee?" "Wat verlangt ge?" vraagt de Tooverkoning. "Geen goud
of bezittingen," antwoordt Conan, "maar mijn eer heeft geleden en
laat deze voldoening krijgen. Zet tien van uw mooiste vrouwen op de
wilde merrie, o koning, en laat uw eigen vrouw haar bij den staart
vasthouden, en laat hen naar Eria worden overgebracht, op dezelfde
wijze als wij hierheen werden gesleept, en ik zal den smaad, dien wij
ondergingen, voldoende geboet achten." Daarop glimlachte de koning, en
zich tot Finn wendend zeide hij: "O Finn, aanschouw uw mannen." Finn
keerde zich om, om naar hen te kijken, maar toen hij weer omkeek was
het tooneel veranderd--de Tooverkoning en zijn heir en de geheele
Tooverwereld waren verdwenen en hij bevond zich met zijn metgezellen
en de schoonarmige Tasha, staande op den oever van de kleine baai in
Kerry, van waaruit de Harde Gilly en de merrie in zee waren gegaan
en zijn mannen hadden weggevoerd. En toen maakten allen zich blijde
op naar het groote vaste kamp der Fianna op den Heuvel van Allen,
om het bruilofsfeest van Finn en Tasha te vieren.



De invloed van het Christendom op de ontwikkeling der Iersche
literatuur.


Dit verhaal met zijn boeiende mengeling van humor, fantasie, tooverij
en wilde liefde, kan worden beschouwd als een typisch staal van de
Fian-legenden op hun best. Vergeleken met de Conoriaansche legenden
wijzen zij, zooals ik heb aangeduid, op een eigenaardig gebrek
aan eenig heroïsch of ernstig element. Deze edeler stemming stierf
uit, naarmate het Christendom meer veld won, dat zich voor bepaalde
godsdienstige doeleinden meester maakte van den ernstiger verhevener
kant van den Keltischen geest, aan de wereldsche literatuur alleen
de elementen van het wonderbaarlijke en romantische overlatend. Zoo
volkomen geschiedde dit, dat terwijl de Finn-legenden tot op heden zijn
blijven leven onder de Galisch sprekende bevolking en een onderwerp
van letterkundige behandeling waren zoolang het Galisch nog werd
geschreven, de vroegere cyclus bijna geheel uit de volksherinnering
verloren ging, of alleen gebrekkig bleef leven; en zonder de eerste
handschriften, waarin de verhalen gelukkig zijn bewaard gebleven, zou
zulk een werk als de "Tain Bo Cuailgné"--ongetwijfeld het grootste
dat de Keltische geest ooit in de literatuur voortbracht--thans
onherroepelijk verloren zijn.



De verhalen van Deirdre en Grania.


Niets kan het onderscheid tusschen de beide cyclen beter toelichten
dan een vergelijking van het Deirdre-verhaal met dat hetwelk wij
nu moeten behandelen--het verhaal van Dermot en Grania. Dit laatste
klinkt van een zeker standpunt beschouwd als een echo van het eerste,
zoo groot is de overeenkomst tusschen beiden in de intrige. Daar
hebt ge de volgende geschiedenis in geraamte: "Een schoone maagd
is verloofd met een befaamd en machtig minnaar, veel ouder dan zij
zelf. Zij wendt zich van hem af om een jonger minnaar te zoeken en
vestigt haar keus op een van zijn volgelingen, een dappere en schoone
jongeling, dien zij, hoewel tegen zijn zin, overreedt met haar te
vluchten. Na aan de vervolging te zijn ontkomen, vestigen zij zich
voor een poos op een afstand van den bedrogen minnaar, die zijn tijd
afwacht, totdat hij ten slotte onder den schijn eener verraderlijke
verzoening, den dood van zijn jongeren medeminnaar weet te bewerken
en hij de vrouw weer in zijn macht krijgt". Vroeg men een beoefenaar
van Keltische legenden naar bovenstaand overzicht te luisteren en
te zeggen op welk verhaal het sloeg, hij zou zeker antwoorden dat
het moet zijn of het verhaal van de Vervolging van Dermot en Grania,
of dat van het Lot der Zonen van Usna; maar welk van de beide zou hij
bepaald onmogelijk kunnen zeggen. Toch zijn de beide verhalen in toon
en karakter hemelsbreed verschillend.



Grania en Dermot.


In het Fian-verhaal is Grania de dochter van Cormac mac Art,
Opperkoning van Ierland. Zij is verloofd met Finn mac Cumhal, dien
we in dezen tijd hebben te beschouwen als een oud en in den oorlog
vergrijsd, maar nog machtig krijgsman. De beroemde hoofdlieden der
Fianna komen allen te Tara bijeen voor het bruiloftsfeest, en als zij
aan het maal zijn gezeten, laat Grania haar blikken over hen gaan
en vraagt hun namen aan haar vader's Druïde, Dara. "Het is vreemd"
zegt zij, "dat Finn mij niet voor Oisin vroeg, in plaats van voor
zich zelf. "Oisin zou u niet durven nemen," zegt Dara. Na de ronde
te hebben gedaan door het gezelschap, vraagt Grania: "Wie is die man
met de vlek op zijn voorhoofd, met de lieflijke stem, krullend donker
haar en blozende wangen?" "Dat is Dermot O'Dyna," antwoordt de Druïde,
"met de witte tanden, helder gelaat, de beste minnaar van vrouwen
en maagden in de geheele wereld." Nu bereidt Grania een slaapdrank,
dien zij door haar vrouwelijke bediende in een beker laat rondgaan
bij den koning, bij Finn en het geheele gezelschap, met uitzondering
van de hoofden der Fianna. Als de drank zijn werking heeft verricht,
gaat zij tot Oisin. "Wilt ge dat ik u minne, Oisin?" vraagt zij. "Dat
wil ik niet," zegt Oisin, "en ook geen andere vrouw die met Finn
verloofd is." Grania, die heel goed wist wat Oisin's antwoord zou zijn,
wendt zich nu tot Dermot, op wien zij het in werkelijkheid begrepen
had. Eerst weigert hij iets met haar te maken te hebben. "Ik leg u
de verplichting (_geise_) op, o Dermot, mij hedenavond uit Tara te
voeren." "Dat is een slechte verplichting," zegt Dermot, "en waarom
legt ge mij die op en niet aan de koningszonen die aan deze tafel
zijn gezeten?" Grania verklaart dan dat zij Dermot altijd heeft lief
gehad sedert zij hem, jaren tevoren van uit haar zonnig prieel, zag
deelnemen aan een grooten werpwedstrijd, op de weide te Tara, en dien
winnen. Dermot, nog altijd zeer onwillig, bepleit Finn's verdiensten en
voert bovendien aan dat Finn de sleutels der koninklijke vesting heeft,
zoodat zij die 's nachts niet kunnen verlaten. "In mijn priëel is een
geheime poort," zegt Grania. "Ik ben onder _geise_ niet door een poort
te gaan," antwoordt Dermot, nog worstelend tegen zijn noodlot. Grania
wil niets van deze uitvluchten weten--men heeft haar gezegd dat elke
Fian-krijgsman over een palissade kan springen met behulp van zijn
speer als polsstok; en zij gaat alles in gereedheid brengen voor haar
schaking. In groote verlegenheid wendt Dermot zich tot Oisin, Keelta,
Oscar en de anderen, om te weten wat hij moet doen. Allen heeten hem
zijn _geise_ na te komen--de verplichting die Grania hem had opgelegd
om haar te helpen--en met tranen neemt hij afscheid van hen.

Buiten het prieel gekomen smeekte hij Grania andermaal terug te
keeren. "Ik zal zeker niet terug gaan," zegt Grania, "of van u
scheiden voordat de dood ons scheidt." "Dan, vooruit, o Grania",
zegt Dermot. Na een mijl te hebben afgelegd zegt Grania: "Ik ben
heusch moede, o kleinzoon van Dyna." "Het is het geschikte oogenblik
om moede te zijn", zegt Dermot, die een laatste poging doet om uit de
klem te raken, "en nu weer naar uw huishouding terug te gaan, want ik
verklaar als echt krijgsman dat ik in der eeuwigheid niet u of een
andere vrouw zal dragen." "Dat is niet noodig," zegt Grania en zij
wijst hem aan waar hij paarden en een wagen vinden kan, en Dermot,
zich ten slotte in het onvermijdelijke schikkend, spant de paarden
in en zij slaan den weg in naar de wadde van Luan aan de Shannon. [184]



De vervolging.


Den volgenden dag begeeft Finn, ziedend van woede, zich met zijn
krijgers op weg en volgt hun spoor. Hij spoort elke stopplaats op,
en vindt de steenen hut die Dermot voor hen maakte als schuilplaats,
en het bed van biezen, en de overblijfselen van het maal dat zij hadden
gegeten. En telkens vindt hij een stuk brood, of rauwe zalm--waardoor
Dermot Finn op een fijne manier doet weten dat hij de rechten van zijn
heer heeft geëerbiedigd en Grania als een zuster heeft behandeld. Maar
deze kieschheid van Dermot is heelemaal niet naar den zin van Grania,
en zij geeft hem haar wenschen te kennen op een wijze die merkwaardig
overeenkomt met een episode in het verhaal van Tristan en Isolde van
Bretagne, zooals dat door Heinrich von Freiberg wordt gedaan. Zij
gaan door een natte plek en Grania wordt met water bespat. Zij wendt
zich tot haar metgezel: "Gij zijt een geweldig krijgsman, o Dermot,
in den slag, bij belegeringen en rooftochten, toch komt het mij voor
dat deze waterdroppel meer durf heeft dan gij." Deze wenk dat hij zich
op een te eerbiedigen afstand hield, werd door Dermot begrepen. De
teerling is nu geworpen en voortaan zal hij Finn en zijn vroegere
makkers nooit meer ontmoeten dan met gevelde speer.

Het verhaal verliest nu veel van de oorspronkelijkheid en bekoring
van het begin en somt een beetje droog een aantal episoden op, waarin
Dermot door de Fianna wordt aangevallen of belegerd, en zich en zijn
gezellen redt door wonderen van stoutheid of handigheid, of door middel
van de tooverkunsten van zijn pleegvader, Angus Og. Zij worden over
geheel Ierland achterna gezet en de dolmens in dat land worden door
het volk met hen in verband gebracht, daar zij in de overleveringen
van de boeren "Bedden van Dermot en Grania" worden genoemd.

Het karakter van Grania is steeds met groote consequentie
geteekend. Zij is geen heldhaftige vrouw--zij heeft niet de eenvoudige,
vurige aandriften en onwankelbare toewijding van een Deirdre. Deze
laatste is veel primitiever. Grania is een merkwaardig modern
en wat men noemen zou "hysterisch" type--eigenzinnig, ongedurig,
hartstochtelijk, maar vol vrouwelijke bekoring.



Dermot en Finn sluiten vrede.


Na zestien jaar vogelvrij te zijn verklaard, wordt ten slotte voor
Dermot vrede verkregen, door tusschenkomst van Angus, met Koning
Cormac en met Finn. Dermot krijgt het hem toekomend vaderlijk erfdeel,
de Cantred van Dyna, en andere landen in het verre Westen, en Cormac
geeft Finn een andere zijner dochters. "Geruimen tijd bleven zij
vreedzaam bij elkander, en men zeide dat geen man, toen levend, rijker
was aan goud en zilver, kudden schapen en runderen dan Dermot O'Dyna,
ook geen die meer buit maakte." [185] Grania baart Dermot vier zonen
en een dochter.

Maar Grania is niet tevreden voordat "de twee eerste mannen in Erin,
namelijk Cormac zoon van Art en Finn zoon van Cumhal" in haar huis
zijn onthaald. "En wie weet," voegt zij er bij, "of onze dochter dan
niet een geschikten echtgenoot zou vinden?" Dermot geeft een beetje
angstig toe; de Koning en Finn nemen de uitnoodiging aan en zij en
hun gevolg worden een jaar lang in Rath Grania ontvangen.



Finn's wraak.


Op zekeren nacht, tegen het eind van jaar, wordt Dermot uit zijn
slaap gewekt door het blaffen van een hond. Hij schrikt op, "zoodat
Grania hem vast hield en haar armen om hem heen sloeg en vroeg wat hij
gezien had." Het is het geluid van een hond", zegt Dermot, "en het is
vreemd dat ik dat in den nacht hoor." "De Goden mogen u beschermen,"
zegt Grania; "dat is het Danaanschvolk, dat u verontrust. Ga weer
liggen." Maar driemaal maakt het hondengeblaf hem wakker en 's morgens
trekt hij gewapend met zwaard en slinger op, gevolgd door zijn hond,
om te zien wat er gaande is.

Op den berg van Ben Bulben in Sligo ontmoet hij Finn met een
jachtgezelschap van de Fianna. Zij zijn nu evenwel niet op de jacht,
maar worden opgejaagd; want zij hebben het betooverd wild zwijn zonder
ooren of staart, het Everzwijn van Ben Bulben, doen ontwaken, dat dien
morgen dertig hunner heeft gedood. "En gij, maak u uit de voeten," zegt
Finn, wel wetend dat Dermot nimmer voor een gevaar zal terugdeinzen;
"want gij zijt onder _geise_ geen zwijn te jagen." "Hoe zoo?" zegt
Dermot en Finn vertelt hem de onheilspellende geschiedenis van den
dood van het opzichterskind en zijn herleving in de gedaante van
dit zwijn en zijn opdracht van wraak. "Op mijn woord," sprak Dermot,
"het is om mij te dooden dat gij deze jacht zijt begonnen, o Finn;
en indien het mijn lot is dat ik hier zal sterven, heb ik nu niet de
macht het te ontgaan."

Het beest verschijnt op den berg en Dermot laat den hond op hem los,
maar de hond vlucht verschrikt. Dan slingert Dermot een steen, die
het zwijn precies in het midden van zijn voorhoofd raakt, maar het
den huid zelfs niet schramt. Het beest is nu vlak bij hem en Dermot
slaat het met zijn zwaard, maar het wapen vliegt in twee stukken en
niet éen borstel van het zwijn is afgesneden. Bij den aanval op het
zwijn valt Dermot er over heen en wordt een eindje gedragen, zich
aan den rug vasthoudend; ten slotte echter schudt het zwijn hem af
op den grond en hem "heftig met buitengewone kracht bespringend,"
rijt het Dermot's ingewanden uit zijn lijf, terwijl Dermot, die het
gevest van zijn zwaard nog in de hand heeft, het beest de hersens
inslaat, zoodat het dood naast hem neer valt.



Dood van Dermot.


Dan komt de onverzoenlijke Finn nader en bukt zich over Dermot in
zijn doodsstrijd. "Het behaagt mij wel u in dezen toestand te zien,
o Dermot," zegt hij, "en ik zou willen dat alle vrouwen in Ierland
u nu zagen; want uw uitnemende schoonheid is in leelijkheid en uw
prachtige gestalte in mismaaktheid verkeerd." Dermot herinnert Finn
er aan, hoe hij hem eens van een doodelijk gevaar redde toen hij in
het huis van Derc tijdens een feest werd aangevallen, en smeekt dat
hij hem zal genezen met een dronk waters uit zijn handen, want Finn
heeft het tooververmogen een gewonde gezond te maken met een dronk
bronwater in zijn beide handen opgehaald. "Hier is geen bron," zegt
Finn. "Dat is niet waar," zegt Dermot, "want negen schreden van u af
is de beste bron van zuiver water in de wereld." Ten slotte gaat Finn,
op verzoek van Oscar en de Fianna en na herinnering aan de vele daden
in vroeger dagen door Dermot om zijnent wil gedaan, naar de bron,
maar voordat hij het water bij Dermot brengt, laat hij het door zijn
vingers vallen. Hij gaat nogeens en andermaal laat hij het water
vallen, "al denkend over Grania", en Dermot slaakt een zucht van
angst als hij dat ziet. Oisin verklaart dan dat als Finn het water
niet aanstonds brengt, hij of Finn den berg niet levend zal verlaten
en Finn gaat nog eens naar de bron, maar het is nu te laat; Dermot is
dood voordat de genezende dronk zijn lippen kan bereiken. Dan neemt
Finn Dermot's hond, de hoofden der Fianna leggen hun mantels over den
doode en zij keeren terug naar Rath Grania. Grania, den hond ziende
die door Finn wordt geleid, begrijpt wat er gebeurd is en valt in
zwijm op den wal van de Rath. Als zij tot bewustzijn is teruggekeerd
geeft Oisin haar de hond, tegen den zin van Finn, en de Fianna trekt
af, haar met haar smart alleen latend. Als de menschen van Grania's
huishouding naar buiten gaan om het lijk van Dermot binnen te halen
vinden zij daar Angus Og en zijn troep van het Volk van Dana, die,
na drie vreeselijke, smartelijke kreten te hebben aangeheven, het lijk
op een vergulde baar wegdragen en Angus verklaart, dat hoewel hij den
doode niet weer levend kan maken, "ik zal een ziel in hem brengen,
zoodat hij elken dag met mij kan spreken."



Grania's einde.


Bij een verhaal als dit behoort voor den modernen smaak een romantisch
en sentimenteel besluit; en dat is dan ook daaraan gegeven toen
dr. P. W. Joyce het over vertelde in zijn "Old Celtic Romances," even
als dat geschiedde met het verhaal van Deirdre, door bijna elk modern
auteur, die het behandelde [186]. Maar de Celtische verteller voelde
het anders. Het verhaal van Deirdre's einde is vreeselijk wreed,
dat van Grania cynisch en spottend; geen van beiden is ook maar in
het minst sentimenteel. Grania is in den beginne woedend op Finn en
zendt haar zonen buitenslands om wapenfeiten te leeren, zoodat zij
zich op hem zouden kunnen wreken wanneer de tijd daar is. Maar Finn,
geslepen en vooruitziende als hij in dit verhaal wordt voorgesteld,
weet dit gevaar af te wenden. Als de tragedie op Ben Bulben in Grania's
wuft gemoed een beetje is begonnen te verflauwen, begeeft hij zich
tot haar en hoewel aanvankelijk met verachting en verontwaardiging
behandeld, vrijt hij naar haar zoo kiesch en met zooveel teederheid,
dat hij haar ten slotte weet te overreden [187] en hij voert haar
als bruid terug naar den Heuvel van Allen. Als de Fianna het paar zoo
teeder ziet naderen, barsten zij uit in gelach en spottende kreten,
"zoodat Grania beschaamd het hoofd liet zinken." "Wij vertrouwen, o
Finn," roept Oisin, "dat gij voortaan Grania wel zult houden." Aldus
maakte Grania vrede tusschen Finn en haar zonen en zij bleef bij Finn
als zijn vrouw tot op zijn dood.



Twee stroomingen van Fian-legenden.


Men zal opgemerkt hebben dat in deze legende Finn niet als een
sympathieke figuur optreedt. Al onze belangstelling is voor Dermot. Van
dit standpunt bezien is het verhaal typisch voor een zekere klasse
van Fian-vertellingen. Zooals er twee mededingende stammen waren in
de Fian-organisatie--de Clan Bascna en de Clan Morna--die soms om de
oppermacht slaags raakten, zoo zijn er twee stroomingen van legenden,
die respectievelijk uit de eene of de andere van die bronnen schijnen
te komen; in een ervan wordt Finn verheerlijkt, terwijl hij in de
andere wordt verkleind ten gunste van Goll mac Morna, of een anderen
held met wien hij in botsing komt.



Einde van de Fianna.


De geschiedenis van het einde der Fianna wordt verteld in een
aantal stukken, sommige in proza, andere in verzen, alle echter
daarin overeenstemmend, dat zij deze gebeurtenis als een stuk zuivere
geschiedenis weergeven, zonder iets van de bovennatuurlijke en mystieke
atmosfeer, waarin bijna al de Fian-legenden zijn gedompeld.

Na den dood van Cormac mac Art werd zijn zoon Cairbry Opperkoning van
Ierland. Hij had een schoone dochter genaamd _Sgeimh Solais_ (Licht van
Schoonheid) die ten huwelijk werd gevraagd door een zoon van den Koning
der Decies. Tot het huwelijk werd besloten en de Fianna eischte een
losgeld of schatting van twintig baren goud, wat hun, naar men zegt,
in den regel bij zulke gelegenheden werd betaald. Naar het schijnt
was de Fianna nu een bijzondere macht in den Staat geworden, en een
drukkende macht, die zware schattingen en lastige privilegiën eischte
van koningen en onderkoningen in geheel Ierland. Cairbry besloot haar
er onder te krijgen en hij meende nu een goede gelegenheid daartoe
te hebben. Hij weigerde daarom betaling van het losgeld en riep
al de koningen der provincies op hem tegen de Fianna te helpen; de
hoofdtroep daarvan kwam onmiddellijk in opstand voor hetgeen zij hun
rechten achtten. Nu brak de oude veete tusschen Clan Bascna en Clan
Morna opnieuw uit; laatstgenoemde koos de zijde van den Opperkoning,
terwijl Clan Bascna, bijgestaan door den Koning van Munster en zijn
troepen, die alleen hun zijde kozen, tegen Cairbry optrok.



De slag van Gowra.


Dat alles klinkt zeer zakelijk en waarschijnlijk, maar hoeveel
werkelijkheid daarin steekt is zeer moeilijk te zeggen. De beslissende
slag van den oorlog, die nu volgde, had plaats te Gowra (Gabhra),
waarvan de naam is overgebleven is in Garristown, graafschap
Dublin. Toen de tegenstanders in slagorde waren geschaard, knielden
zij alvorens elkander aan te vallen en kusten zij Erin's gewijden
grond. Het verhaal van den slag in de lezingen en verzen, waarvan
een is gedrukt in de Verhandelingen van het Ossian'sch Genootschap,
en een tweede mooiere in Campbell's "De Fians" [188] wordt geacht
door Oisin te zijn gedaan aan St. Patrick. Hij legt groot gewicht op
de heldendaden van zijn zoon Oscar:


    "Mijn zoon spoedde zijn vaart
    Door de strijdscharen van Tara
    Als een havik schiet door een vogel-vlucht,
    Of een rotsblok wentlend een bergrug af."



De dood van Oscar.

Het was een strijd op leven en dood en de slachting was aan beide
zijden geweldig. Alleen oude mannen en knapen, zegt men, bleven in Erin
over na dat gevecht. De Fianna werd bijna geheel uitgeroeid en Oscar
kwam om. Hij en de Koning van Ierland, Cairbry, vochten met elkander
en de een doodde den ander. Terwijl Oscar nog adem haalt, al was er op
zijn lijf geen hand breedte meer zonder een wond, vond zijn vader hem:


    "Ik vond hem liggend, mijn eigen zoon,
    Op zijn linker elboog, het schild aan de zij;
    Zijn rechter hand omknelde het zwaard,
    Door zijn kolder vloeide het bloed.

    "Oscar blikte naar mij op--
    Wee was mij dat gezicht!
    Hij strekte beide' armen naar mij uit,
    Trachtend op te rijzen en mij te gemoeten.

    "Ik greep de hand van mijn zoon
    En zette mij aan zijn linker zij;
    En sinds ik daar zat bij hem,
    Kon niets op aarde meer mij deren."


Wanneer Finn (in de Schotsche lezing) om zijn kleinzoon komt treuren,
roept hij uit:


    "Wee, dat niet ik het was die viel
    In den slag van het kaal zonnig Gavra.
    En dat gij schreedt rechts en links
    Voor de Fians uit, Oscar.


Maar Oscar antwoordt:


    "Waart gij de gevallene
    In den slag van het kaal zonnig Gavra.
    Niet één zucht, rechts noch links,
    Zou om u gehoord zijn van Oscar.

    "Niemand wist ooit
    Sloeg in mijn borst een hart van vleesch,
    Dan wel een van kronkelend hoorn
    En daar over een schede van staal.

    "Maar het huilen der doggen naast mij,
    En de weeklacht der oude helden,
    En het beurlings weenen der vrouwen,
    Dat kwelt mij het hart."


Oscar sterft na de goden te hebben gedankt voor zijn vader's redding,
Oisin en Keelta lichten hem op een baar van speren en dragen hem weg
onder zijn banier "De Vreeselijke Schoof", om te worden begraven op
het veld waarop hij stierf en waar een groote groene grafheuvel nog
zijn naam draagt. Finn neemt geen deel aan den slag. Men zegt dat
hij later "met een schip" kwam om het slagveld te overzien en dat
hij schreide om Oscar, iets dat hij nog slechts eenmaal te voren had
gedaan, om zijn hond Bran, dien hij zelf bij ongeluk doodde. Misschien
is de vermelding van het schip een aanwijzing, dat hij toen niet meer
tot de levenden behoorde en de aarde weer kwam bezoeken van uit het
overzeesche rijk des Doods.

Er is in dit verhaal van den slag van Gowra een melancholieke
grootschheid, die daaraan een bijzondere plaats geeft in de
Ossian'sche literatuur. Het is een passende lijkzang voor een
legendair tijdvak. Campbell vertelt ons dat de Schotsche boertjes
en schaapherders gewoon waren hun mutsen af te zetten als zij het
opzegden. Hij voegt er een zonderling en roerend brok modern folklore
bij, dat daarmee in verband staat. Twee mannen, zoo heet het, waren
's nachts uit, waarschijnlijk om schapen te stelen, of voor een andere
roofexpeditie, en onder het gaan vertelden zij Fian-verhalen, toen zij
twee reusachtige schimachtige gedaanten zagen die met elkander spraken
over het dal heen. Een van de verschijningen zeide tot de andere:
"Ziet ge dien man daar beneden? Ik was bij de tweede gevechtslijn
op den dag van Gowra en deze man daar weet alles daarvan beter dan
ik zelf".



Het einde van Finn.


Wat Finn zelf aangaat, het is zonderling dat in al wat er bestaat
van de Ossian'sche literatuur geen volledig verhaal van zijn
dood voorkomt. In de dichterlijke legenden wordt er van gewaagd
en schrijvers van annalen bepalen zelfs den datum er van, maar de
berichten komen niet overeen en dat geldt ook van de data. Noch van de
schrijvers van annalen, noch van de dichters kan over het onderwerp
helder licht worden verkregen. Finn schijnt te zijn opgelost in den
toovernevel, die zoovele van zijn daden bij zijn leven omgeeft. Maar
volgens een volkoverlevering stierven hij en zijn groote metgezellen
Oscar en Keelta en Oisin en de rest nooit, maar worden zij, evenals
Keizer Barbarossa, vastgehouden in een betooverd hol, waar zij den
bepaalden tijd afwachten om roemrijk weer te verschijnen en hun land
te verlossen van tirannie en onrecht.



HOOFDSTUK VII: DE REIS VAN MAELDUN.


Naast de legenden die zich om groote heldhaftige namen ophoopen en
het karakter van geschiedenis dragen, of althans beweren te dragen,
zijn er vele andere, groote en kleine, die van avonturen vertellen
die zich geheel bewegen in romantische sferen, buiten aardsche ruimte
en tijd. Als een staal er van geef ik hier den korten inhoud van de
"Reis van Maeldun," een zeer merkwaardig en schitterend werk van
verdichting, voorkomend in het handschrift getiteld het "Boek van
de Dun Koe" (omstreeks 1100) en andere oude bronnen, en uitgegeven
met een vertaling (waaraan ik hier de volgende uittreksels ontleen)
door dr. Whitley Stokes in de "Revue Celtique" van 1888 en 1889. Het
is slechts een van de vele dergelijke wonderreizen die men in de oude
Iersche literatuur aantreft, maar men denkt dat het de eerste van
allen en een model voor de anderen is geweest, en het heeft de eer
gehad--in den verkorten en gewijzigden vorm door Joyce gegeven in zijn
"Oude Keltische Verhalen"--de stof te hebben geleverd voor de "Reis
van Maeldune" aan Tennyson, die daarvan een verwonderlijke schepping
heeft gemaakt van rythmus en kleur, een soort allegorie der Iersche
geschiedenis vormend. Men zal aan het slot opmerken dat wij in het
ongewone geval verkeeren dat wij den naam kennen van den auteur van dat
stuk primitieve literatuur, hoewel hij geen aanspraak er op maakt de
"Reis" te hebben samengesteld, maar alleen de gebeurtenissen er van te
hebben "geordend." Jammer genoeg kunnen wij niet zeggen wanneer hij
leefde, maar het verhaal zooals wij het kennen, dateert vermoedelijk
van de negende eeuw. De sfeer er van is zuiver christelijk en het
heeft geen mythologische beteekenis dan voor zoover het leert, dat
de duistere bevelen van waarzeggers moeten worden gehoorzaamd. Geen
avontuur of zelfs bijzonderheid van gewicht is weggelaten in het
volgend overzicht van het verhaal, dat aldus volledig wordt gegeven
omdat de lezer het kan beschouwen als vertegenwoordigend een groot
en belangrijk deel der Iersche legende-literatuur. Behalve de bron
waaruit ik put, de "Revue Celtique," is mij geen andere getrouwe
Engelsche reproductie van dit verwonderlijk verhaal bekend.

De "Reis van Maeldun" begint zooals Iersche verhalen vaak doen,
met ons te vertellen hoe de held ter wereld kwam.

Daar was een beroemd man van de clan der Owens van Aran, genaamd
Ailill van den Rand van den Slag, die zijn koning op een strooptocht
vergezelde naar een ander gebied. Op zekeren nacht kampeerden zij
bij een kerk en een nonnenklooster. Te middernacht zag Ailill, die
zich bij de kerk bevond, een non uit het klooster komen om de klok te
luiden voor het gebed en hij vatte haar bij de hand. In oud-Ierland
werden godsdienstige personen in oorlogstijd niet bijster ontzien
en Ailill ontzag de non niet. Toen zij scheidden, zeide zij tot hem:
"Van welken stam zijt gij en wat is uw naam?" Daarop zeide de held:
"Ailill van den Rand van den Slag is mijn naam en ik ben van de Owens
van Aran, in Thomond."

Niet lang daarna werd Aillil gedood door roovers uit Leix, die de
kerk van Dooclone boven zijn graf verbrandden.

Op zijn tijd werd de non een zoon geboren en zij gaf hem den naam
Maeldun. Hij werd heimelijk gebracht naar haar vriendin, de koningin
van het gebied, en deze bracht Maeldun groot. "Hij was inderdaad
welgemaakt en het is de vraag of er ooit iemand zoo schoon was als
hij. Zoo groeide hij op, totdat hij geschikt was wapens te dragen. Hij
was toen zeer levendig, vroolijk en dartel. Bij het spelen overtrof
hij al zijn makkers in het werpen van ballen, in loopen en springen,
werpen met steenen en narennen van paarden."

Eens tergde hem een trotsche jonge krijgsman, dien hij had verslagen,
omdat hij niets wist van zijn familie en afkomst. Maeldun ging tot
zijn pleegmoeder, de koningin, en zeide: "Ik zal niet eten of drinken
vóór gij mij zegt wie mijn moeder en mijn vader zijn." "Ik ben uw
moeder", zeide de koningin, "want geen vrouw had ooit haar zoon meer
lief dan ik u lief heb". Maar Maeldun drong er op aan alles te weten
en de koningin bracht hem ten slotte tot zijn eigen moeder, de non,
die hem zeide: "Uw vader was Ailill van de Owens van Aran." Toen ging
Maeldun naar zijn eigen familie, die hem goed ontving; en hij nam als
gasten mee zijn drie geliefde pleegbroeders, zonen van den koning en
de koningin die hem hadden groot gebracht.

Een poos later was Maeldun toevallig met een troep jonge krijgslieden
samen, die op het kerkhof van de vernielde kerk van Doocloone steenen
wilden gooien. Maeldun had, terwijl hij een steen oplichtte, den voet
geplant op een verschroeiden en zwarten zandsteen; en een monnik,
Briccne [189] geheeten, die er bij stond, zeide tot hem: "Het ware
beter dat gij den man wreektet die hier verbrand werd, dan steenen
te werpen over zijn verbrande beenderen."

"Wie was dat?" vroeg Maeldun.

"Ailill, uw vader", zeide men hem.

"Wie versloeg hem?", vroeg hij.

"Roovers uit Leix", zeiden zij, "en zij doodden hem op deze plaats."

Toen wierp Maeldun den steen neer, dien hij op het punt stond te
gooien, en sloeg zijn mantel om zich heen en ging naar huis; en hij
vroeg den weg naar Leix. Men zeide hem dat hij daar alleen over zee
kon komen [190].

Op raad van een Druïde bouwde hij zich nu een boot, of visschersboot,
van huiden driemaal over elkaar gewikkeld om een houten geraamte; en
de waarzegger zeide hem ook dat zeventien mannen slechts hem moesten
vergezellen, op welken dag hij moest beginnen met den bouw van de
boot en op welken dag hij zee moest kiezen.

Toen zijn troep gereed was, stak hij van wal en heesch het zeil,
maar hij had nog slechts een korten afstand afgelegd toen zijn drie
pleegbroeders naar de baai kwamen en smeekten hen mee te nemen. "Gaat
naar huis", zeide Maeldun, "want ik mag niet meer meenemen dan ik
nu heb". Maar de drie jongelingen wilden niet van Maeldun scheiden
en zij wierpen zich in zee. Hij keerde om, opdat zij niet zouden
verdrinken en nam hen op in zijn boot. Zooals wij zullen zien,
werden alle gestraft voor deze overtreding, en werd Maeldun tot
zwerven veroordeeld, totdat hij had geboet.

Iersche barden-verhalen munten uit in hun inzet. Zooals gewoonlijk
is in dit geval de _mise-en-scène_ bewonderenswaardig bedacht. Het
nu volgend verhaal vertelt hoe, na op een eiland den man te
hebben gezien die zijn vader doodde, maar niet in staat daar te
landen, Maeldun en zijn gezelschap in volle zee worden gedreven,
en een groot aantal eilanden bezoeken, waarop zij vele vreemde
avonturen hebben. Feitelijk wordt het verhaal een _cento_ (reeks)
van vertellingen en gebeurtenissen, sommige niet zeer belangwekkend,
terwijl in andere, zooals het avontuur van het Eiland met den Zilveren
Pijler, of het Eiland met den Brandenden Muur, of dat waarin de episode
van den arend plaats heeft, het Keltische gevoel voor schoonheid,
fantasie en mysterie op een in de literatuur misschien onovertroffen
wijze tot uitdrukking komt.

In de hier volgende bewerking heb ik de verzen, die Joyce aan
het slot van elk avontuur geeft, weggelaten. Zij recapituleeren
slechts het proza-verhaal en worden niet gevonden bij de oudste
handschrift-autoriteiten.



Het eiland van den moordenaar.


Maeldun en zijn bemanning hadden den ganschen dag en den halven
nacht geroeid, toen zij twee kleine naakte eilanden bereikten, met
twee forten er op; men hoorde gewapende mannen twisten. "Blijf op
een afstand van mij", riep een hunner, "want ik ben meer dan gij. Ik
was het die Ailill van den Rand van den Slag doodde en de kerk van
Doocloone boven zijn graf verbrandde en geen bloedverwant heeft zijn
dood op mij gewroken. En gij hebt nooit zoo iets gedaan".

Toen was Maeldun op het punt te landen en German [191] en Diuran
de Rijmer riepen dat God hen geleid had naar de plaats waar zij
wezen wilden. Maar eensklaps stak een sterke wind op en joeg hen
den onmetelijken oceaan op en Maeldun zeide tot zijn pleegbroeders:
"Dit is uw schuld, omdat gij aan boord kwaamt ondanks de woorden van
den Druïde". En zij konden geen antwoord geven, dan alleen door een
poosje te zwijgen.



Het eiland met de mieren.


Zij dreven drie dagen en drie nachten, niet wetend waarheen te roeien,
toen zij, bij het aanbreken van den derden dag het gedruisch van
brekers hoorden en zoodra de zon was opgegaan bereikten zij een
eiland. Hier, voor dat zij konden landen, ontmoetten zij een zwerm
van roofgierige mieren, elk ter grootte van een veulen, die van het
strand en in zee kwamen om hen te bereiken; zij maakten zich dus
spoedig uit de voeten en zagen in drie dagen geen land.



Het eiland met de groote vogels.


Dit was een terrasvormig eiland, geheel door boomen omgeven en met
groote vogels in de boomen. Maeldun landde eerst alleen en doorzocht
het eiland met zorg, zonder iets kwaads te vinden; de overigen volgden
toen en doodden en aten vele van de vogels, terwijl zij andere op
hun boot meenamen.



Het eiland met het woeste beest.


Dit was een groot zandig eiland, er was een beest op als een paard,
maar met pooten als die van een hond. Het vloog op hen aan om hen te
verslinden, maar zij gingen tijdig heen en werden door het beest met
steenen van het strand geworpen toen zij weg roeiden.



Het eiland met de reuzenpaarden.


Een groot vlak eiland; het lot bepaalde dat German en Diuran dat het
eerst zouden onderzoeken. Zij vonden een groote groene renbaan, waarop
de afdrukken waren van paardenhoeven, elk zoo groot als het zeil van
een schip, en er lagen basten van noten van reusachtige afmetingen en
veel buit. Bevreesd scheepten zij zich weer ijlings in en van uit zee
zagen zij een wedren aan den gang en hoorden zij een groote menigte
schreeuwen, het witte of het bruine paard toejuichend, en zij zagen de
reuzenpaarden loopen, vlugger dan de wind. [192] Zij roeiden weg zoo
snel zij konden, meenend dat zij een verzameling demonen hadden gezien.



Het eiland met de steenen deur.


Een volle week ging voorbij en toen ontdekten zij een groot hoog
eiland met een huis op het strand. Een deur met een steenen vleugel
leidde naar de zee en de golven wierpen onophoudelijk zalmen er door
heen in het huis. Maeldun en zijn troep gingen binnen en vonden geen
menschen in het huis; maar een groot bed lag gereed voor het hoofd
aan wien het behoorde en een bed voor telkens drie van zijn mannen,
en spijs en drank naast elk bed. Maldun en zijn troep aten en dronken
hun bekomst en vertrokken toen weer.



Het eiland met de appelen.


Toen zij daar waren gekomen, hadden zij geruimen tijd gereisd,
en voedsel had hun ontbroken en zij waren hongerig. Dit eiland had
steile kanten, waarvan bosschen afhingen; in het voorbijgaan langs de
rotsen brak Maeldun een tak af en hield die in de hand. Drie dagen
en nachten zeilden zij langs de rotsen en vonden geen toegang tot
het eiland, maar tegen dien tijd waren drie appels gegroeid aan het
uiteinde van Maeldun's tak en aan elken appel had de bemanning voor
veertig dagen genoeg.



Het eiland met het wonderbeest.


Dit eiland had een steenen omheining; daarbinnen rende een geweldig
groot dier voortdurend om het eiland heen. En nu en dan ging het naar
den top van het eiland en verrichtte dan een wonderbaarlijk feit: het
draaide zijn lijf voortdurend om in zijn huid, die onbeweeglijk bleef,
soms daarentegen draaide het de huid altijd door om het lijf. Toen het
de mannen zag, snelde het op hen af, maar zij ontkwamen, al wegroeiend
met steenen geworpen. Een van de steenen drong door Maeldun's schild
en bleef zitten in de kiel van de boot.



Het eiland met de bijtende paarden.


Hier waren vele groote beesten op paarden gelijkend, die voortdurend
stukken vleesch uit elkanders lijf scheurden, zoodat het eiland vol
bloed lag. Zij roeiden ijlings weg, en zij waren nu ontmoedigd en
treurig, want zij wisten niet waar zij zich bevonden, of hoe zij den
weg en hulp zouden vinden.



Het eiland met de gloeiende zwijnen.


Zeer moede, hongerig en dorstig kwamen zij aan het tiende eiland,
dat vol boomen was beladen met gouden appels. Onder de boomen liepen
roode beesten, als gloeiende zwijnen, die met hun pooten tegen
de boomen schopten; dan vielen de appels en de beesten verslonden
die. De beesten kwamen alleen 's morgens te voorschijn, als een aantal
vogels het eiland verlieten, en zwommen in zee tot het negende uur,
keerden dan om en zwommen terug tot zonsondergang en aten de appels
den geheelen nacht door.

Maeldun en zijn gezellen landden 's nachts en voelden den bodem
heet onder hun voeten van de gloeiende zwijnen in hun ondergrondsche
holen. Zij verzamelden zooveel appels als zij maar konden, die goed
waren zoowel voor den honger als voor den dorst, laadden die in hun
boot en kozen opnieuw, verfrischt, zee.



Het eiland met de kleine kat.


De appels waren op toen zij hongerig en dorstig het elfde eiland
bereikten. Dit was, als het ware, een hooge witte toren van kalk, die
tot de wolken reikte, en op den wal er om heen stonden groote huizen
wit als sneeuw. Zij traden het grootste er van binnen en vonden er geen
mensch, maar een kleine kat spelend op steenen pilaren, die midden in
het huis waren; zij sprong van den een naar den ander. Zij keek een
beetje naar de Iersche krijgers, maar hield niet op met haar spel. Aan
de wanden van het huis hingen drie rijen voorwerpen: een rij gouden
en zilveren borstspelden en een van gouden en zilveren halskettingen,
elk zoo dik als de hoepel van een vat, en een van groote zwaarden met
gouden en zilveren gevesten. Dekens en schitterende gewaden lagen
in het vertrek, en er was ook een gebraden os en een zijde spek en
overvloed van drank. "Is dit voor ons achtergelaten?", zeide Maeldun
tot de kat. Zij keek hem een oogenblik aan en zette toen haar spel
voort. Toen aten en dronken zij en sliepen en bergden op wat er van
het voedsel overbleef. Den volgenden dag, toen zij zich opmaakten om
het huis te verlaten, nam de jongste van Maeldun's pleegbroeders een
ketting van den wand en hij wilde die meenemen toen de kat eensklaps
"als een vurige pijl door hem heen sprong" en hij viel als een hoop
asch op den grond. Daarop bracht Maeldun, die den diefstal van het
kleinood had verboden, de kat tot bedaren en hing de ketting weer op,
en zij strooiden de asch van den dooden jongeling op het strand en
gingen weer op zee.



Het eiland met de zwarte en witte schapen.


Dit werd door een metalen staketsel in tweeën verdeeld: aan den
eenen kant was een kudde zwarte, aan den anderen kant een kudde
witte schapen. Tusschen beiden was een groote man die beide kudden
verzorgde en soms bracht hij een wit schaap onder de zwarte, in welk
geval het onmiddellijk zwart werd, of een zwart schaap onder de witte,
dat dan dadelijk wit werd. [193] Bij wijze van proef wierp Maeldun
een geschilden witten stok aan den kant der zwarte schapen. Hij werd
dadelijk zwart, waarop zij verschrikt de plaats verlieten, zonder
te landen.



Het eiland met het reuzenvee.


Een groot en uitgestrekt eiland met een kudde groote zwijnen. Zij
doodden een klein varken en braadden het ter plaatse, omdat het te
groot was om aan boord te nemen. Het eiland verhief zich tot een
zeer hoogen berg en Druan en German gingen van den top er van het
land bekijken. Op weg daarheen vonden zij een breede rivier. Om de
diepte van het water te peilen dompelde German het handvat van zijn
speer er in, dat dadelijk als door vloeibaar vuur werd verteerd. Aan
den anderen oever was een groote man die een kudde bewaakte van wat
ossen leken te zijn. Hij riep hun toe de kalveren niet te storen,
zij gingen dus niet verder en zeilden snel weg.



Het eiland met den molen.


Hier vonden zij een groote, somber uitziende molen, waarin een
reusachtige molenaar koren maalde. "De helft van het graan van uw
land," zeide hij, "wordt hier gemalen. Hier komt om te worden vermalen
al wat de menschen elkander niet gunnen". Zwaar en talrijk waren de
ladingen die zij er heen zagen gaan en al wat in den molen was gemalen
werd naar het westen weggevoerd. Zij kruisten zich en vertrokken.



Het eiland met de zwarte rouwdragers.


Een eiland vol zwarte menschen die voortdurend schreiden
en jammerden. Een van de twee nog overgebleven pleegbroeders van
Maeldun landde er, werd onmiddellijk zwart en begon te schreien als de
overigen. Twee anderen gingen hem halen; hun trof hetzelfde lot. Toen
gingen weer anderen, de hoofden met doeken omwonden, opdat zij het
land niet zouden zien en de lucht niet inademen, en zij grepen de twee
vermisten en voerden die met geweld mee, maar niet den pleegbroeder. De
twee geredden konden hun gedrag alleen verklaren door te zeggen dat
zij moesten doen, zooals zij anderen om zich heen zagen doen.



Het eiland met de vier heggen.


Vier heggen van goud, zilver, koper en kristal verdeelden dat eiland in
vier deelen: in het eene waren koningen, in het andere koninginnen,
in het derde krijgslieden, in het vierde jonge maagden. Toen zij
landden gaf een maagd hun voedsel, dat op kaas geleek en dat ieder
man smaakte zooals hij dat wenschte, en een bedwelmenden drank, die
hen drie dagen in slaap bracht. Toen zij ontwaakten waren zij op hun
boot in zee, en van het eiland en zijn bewoners was niets te zien.



Het eiland met de glazen brug.


Hier komen wij tot een van de uitvoerigst beschreven en
schilderachtigste van al de reisgebeurtenissen. Op het eiland dat zij
nu bereikten was een sterkte met een metalen deur en een glazen brug
leidde er heen. Toen zij over de brug wilden gaan, wierp deze hen
terug. [194] Een vrouw kwam uit de sterkte met een emmer in de hand,
zij lichtte een glazen plaat van de brug, liet haar emmer neer in
het water er onder en keerde naar de sterkte terug. Zij sloegen op
den metalen slagboom voor hen om toegang te krijgen, maar het geluid
door het metaal voortgebracht deed hen tot den volgenden morgen in
slaap vallen. Dit herhaalde zich driemaal en de vrouw hield telkens
een ironische toespraak over Maeldun. Den vierden dag echter kwam
zij hun tegemoet over de brug, met een witten mantel om, een gouden
band om het haar, zilveren sandalen aan de rose voeten en een hemd
van zeer dunne zijde op het lijf.

"Ik heet u welkom, o Maeldun," zeide zij en zij verwelkomde elk
van de bemanning bij zijn eigen naam. Toen nam ze hen mede naar het
groote huis, wees den hoofdman een bed aan, en verder een bed voor
telkens drie man. Zij gaf hun overvloed van spijs en drank, alles
uit haar eenen emmer, en elk man vond daarin wat hij begeerde. Toen
zij was heengegaan, vroegen zij Maeldun of zij de maagd voor hem
zouden trachten te winnen. "Hoe zou het u kwaad kunnen met haar
te spreken?" zeide Maeldun. Zij doen aldus en zij antwoordt: "Ik
weet niet, en heb ook nooit geweten wat zonde is." Dit herhaalt
zij tweemaal. "Morgen," zegt zij ten slotte, "zult gij antwoord
hebben." Maar als de morgen komt, bevinden zij zich wederom op zee
zonder een spoor van eiland, of sterkte, of vrouw.



Het eiland met de schreeuwende vogels.


Zij hooren van verre groot geschreeuw en zingen, als van psalmen,
en na een dag en nacht roeien komen zij eindelijk aan een eiland,
vol met zwarte, bruine en gespikkelde vogels, die alle schreeuwen en
praten. Zij zeilen weg zonder te landen.



Het eiland van den kluizenaar.


Hier vonden zij een boschrijk eiland vol met vogels, en er was slechts
éen man, die geen andere bekleeding had dan zijn haar. Zij vroegen hem
naar zijn land en afkomst. Hij antwoordde dat hij uit Ierland afkomstig
was en zee gekozen had [195] met een zode van zijn geboorteland
onder zijn voeten. God had de zode in een eiland veranderd, er elk
jaar een voet breedte en een boom aan toevoegend. De vogels waren
al zijn familie en zij blijven daar allen tot den dag des oordeels,
door engelen wonderbaarlijk gevoed. Hij onthaalde hen drie nachten,
toen zeilden zij weg.



Het eiland met de wonderfontein.


Dit eiland heeft een gouden wal en een zachten witten grond, dons
gelijk. Zij vonden daar weer een kluizenaar, alleen in zijn haar
gekleed. Er was een fontein, die Vrijdag en Woensdag wei of water,
Zondag en op verjaardagen van martelaren melk, op verjaardagen van
de Apostelen, Maria en Johannes den Dooper en op de dagen van hoog
water ale en wijn geeft.



Het eiland met de smidse.


Toen zij dit naderden, hoorden zij uit de verte als het ware het
geraas van een geweldige smidse en hoorden zij menschen over hen
zelf spreken. "Het schijnen kleine jongens", zeide een, "ginds, in
een kleine trog". Zij roeiden haastig weg, maar wendden de boot niet,
om niet den schijn op zich te laden van te vluchten; maar een poosje
daarna kwam een reusachtige smid uit de smederij, die in zijn tang
een groot blok gloeiend ijzer hield, dat hij hun achterna wierp,
en de geheele zee er om heen kookte, toen het achter hun boot viel.



De zee van zuiver glas.


Hierop roeiden zij totdat zij op een zee kwamen, die op groen glas
geleek. Zoo zuiver was het dat de steenen en het zand der zee duidelijk
er door heen zichtbaar waren; en zij zagen geen monsters of beesten
bij de klippen, maar alleen de schoone kiezels en het groene zand. Zij
voeren een groot deel van den dag op die zee en groot was haar glans
en haar schoonheid.



Het eiland onder de zee. [196]


Daarna bevonden zij zich op een zee, dun als mist, die hun boot niet
scheen te kunnen dragen. Zij zagen in de diepten vestingen met daken,
en een mooi land er om heen. Een monsterachtig beest huisde daar in
een boom met kudden vee er om en er onder een gewapend krijgsman. Ten
spijt van den krijgsman strekte het beest nu en dan zijn langen nek
omlaag, greep een van de kudde en verslond het. Zeer bevreesd door
deze zee te zinken zeilden zij er over heen weg.



Het eiland der voorspelling.


Toen zij daar aankwamen vonden zij het water tot hooge rotsen er
om heen en toen zij omlaag keken zagen zij een menigte menschen op
het eiland, die tegen hen schreeuwden: "Zij zijn het, zij zijn het",
totdat zij buiten adem waren. Toen kwam een vrouw die hen van beneden
met groote noten wierp, die zij verzamelden en meenamen. Toen zij
vertrokken hoorden zij de menschen elkander toeschreeuwen: "Waar zijn
ze nu?" "Zij zijn heengegaan." "Dat is niet waar." "Vermoedelijk", zegt
het verhaal, "was er iemand van wien de eilandbewoners een voorspelling
hadden dat hij hun land zou verwoesten en hen er uit verjagen."



Het eiland met het spuitend water.


Hier spoot een groote stroom uit den eenen kant van het eiland en
welfde er over heen als een regenboog, op het strand aan den anderen
kant neerstortend. En toen zij hun speren staken in den stroom
boven hen, haalden zij zooveel zalmen er uit als zij maar wilden en
het eiland was vol van den stank van de zalmen die zij niet konden
meenemen.



Het eiland met de zilveren zuil.


Het volgende wonder dat zij ontmoetten vormt een van de merkwaardigste
en meest fantastische episoden van de reis. Het was een groote
viervlakkige zilveren zuil, uit de zee oprijzend. Elk van de vier
kanten was zoo breed als twee roeislagen van de boot. Er was geen zode
aarde aan den voet, de kolom rees uit den onmetelijken oceaan op en
de top ging schuil in de lucht. Van dien top af werd een groot zilver
net ver weg in zee geworpen en door een maas van dat net zeilden
zij heen. Toen zij dat deden hakte Diuran een stuk van het net
af. "Verniel het niet," zeide Maeldun, "want hetgeen we zien is het
werk van machtige mannen." Diuran zeide: "Ik doe dit ter eere van God's
naam, opdat ons verhaal geloof vinde, en als ik weer in Ierland kom,
zal ik dit stuk zilver op het hooge altaar van Armagh offeren." Het
woog twee-en-een-half ons toen het later in Armagh werd gewogen.

"En toen hoorden zij een stem van den top van gindsche zuil, machtig,
helder en duidelijk. Maar zij kenden de taal niet die zij sprak,
of de woorden die zij uitbracht."



Het eiland met het voetstuk.


Het volgend eiland stond op een voet of voetstuk, dat uit de zee
oprees, en zij konden geen toegang er toe vinden. In het onderste
gedeelte van het voetstuk was een deur, die dicht en gesloten was,
die zij niet konden open krijgen; en zij zeilden weg zonder iemand
te hebben gezien en gesproken.



Het eiland van de vrouwen.


Hier vonden zij den wal van een geweldige burcht, waarin een woning
stond. Zij landden om er naar te kijken en zetten zich op een heuveltje
in de nabijheid. Binnen de burcht zagen zij zeventien meisjes bezig
een groot bad gereed te maken. Weldra daarna kwam een rijk gekleed
ruiter op een renpaard aanzetten, hij steeg af en ging naar binnen,
terwijl een van de meisjes voor het paard zorgde. Toen ging de ruiter
in het bad en zij zagen dat het een vrouw was. Kort daarop kwam een
der meisjes naar buiten en noodigde hen binnen te komen, zeggend:
"De Koningin noodigt u." Ze gingen de burcht binnen en baadden en
zetten zich aan tafel, elke man met een meisje tegenover zich en
Maeldun tegenover de koningin. En Maeldun trouwde met de koningin en
elk der meisjes met een zijner mannen, en toen het nacht werd kreeg
elk een kamer met een baldakijn. Den volgenden morgen maakten zij
zich gereed tot de afreis, maar de koningin wilde niet dat zij zouden
vertrekken en zeide: "Blijft hier, dan zult gij nooit door ouderdom
worden bezocht, maar ten eeuwigen dage blijven zooals gij nu zijt en
wat ge den vorigen nacht hadt, zult ge altijd hebben. En niet langer
van het eene eiland naar het andere zwerven op den oceaan."

Zij vertelde toen aan Maeldun, dat zij de moeder was van de zeventien
meisjes die zij gezien hadden en haar gemaal was koning van het eiland
geweest. Hij was nu dood en zij regeerde in zijn plaats. Elken dag
ging zij naar de groote vlakte in het binnenland van het eiland om
recht te spreken en zij keerde dan 's avonds naar de burcht terug.

Zoo bleven zij daar drie wintermaanden, maar toen die om waren leek
het hun dat het drie jaren waren geweest en de mannen kregen er genoeg
van en verlangden naar hun eigen land te vertrekken.

"Wat zullen wij daar vinden, dat beter is dan dit?" zeide Maeldun.

Maar de mannen bleven morren en klagen en ten slotte zeiden zij:
"Groot is de liefde van Maeldun voor deze vrouw. Laat hij alleen
achterblijven als hij dat wil, maar wij willen gaan naar ons eigen
land." Maeldun echter wilde niet achtergelaten worden en op zekeren
dag toen de koningin weg was om recht te spreken scheepten zij zich
in en voeren weg. Zij waren echter nog niet ver toen de koningin
kwam aanrijden met een kluwen touw in de hand, dat zij hun achterna
wierp. Maeldun ving het op en het bleef zich aan zijn hand hechten,
zoodat hij zich niet los kon maken en de koningin, die het andere einde
van het kluwen vasthield, trok hen terug aan land. En zij bleven nog
drie maanden op het eiland.

Nog tweemaal gebeurde hetzelfde en ten slotte beweerden de mannen dat
Maeldun met opzet het kluwen vasthield, zoo groot was zijn liefde voor
de vrouw. Den volgenden keer ving dan ook een ander man het kluwen op,
maar het bleef zich als te voren (bij Maeldun) aan zijn hand hechten;
Diuran kapte daarop de hand af, die met het kluwen in zee viel. "Toen
zij dat zag begon zij te jammeren en te schreeuwen, zoodat men over
het geheele land niets hoorde dan gejammer en geschreeuw". En aldus
ontkwamen zij uit het eiland van de vrouwen.



Het eiland met de roode bessen.


Op dit eiland waren boomen met groote roode bessen, die een
dronkenmakend en slaapwekkend sap gaven. Zij vermengden het met
water om de werking ervan te verzwakken, vulden hun vaten er mee en
zeilden weg.



Het eiland met den arend.


Een groot eiland, met bosschen van eiken en taxis aan den eenen kant,
en aan den anderen een vlakte, waarop kudden schapen, en een klein
meer er in; en zij vonden daar ook een kleine kerk en een fort en
een ouden grijzen geestelijke, alleen door zijn haar gedekt. Maeldun
vroeg hem wie hij was.

"Ik ben de vijftiende van de monniken van St. Brennan van Birr",
zeide hij. "Wij gingen onzen pelgrimstocht op zee maken en zij
stierven allen, behalve ik". Hij liet hun het tafeltje (? kalender)
van den Heiligen Brennan zien en zij knielden er voor en Maeldun kuste
het. Zij bleven daar een seizoen, levende van de schapen op het eiland.

Eens zagen zij uit het zuidwesten iets opdagen wat een wolk scheen te
zijn. Toen het nader kwam echter, zagen zij het wuiven van wieken en
merkten zij dat het een reusachtige vogel was. Hij kwam op het eiland
en zeer moede neerstrijkend op een heuvel bij het meer begon hij de
roode bessen te eten, druiven gelijk, die groeiden op een boomtak,
zoo groot als een volwassen eik, die hij had meegebracht, en het
sap en stukken van de bessen vielen in het meer, al het water rood
kleurend. Vreezend dat hij hen met zijn klauwen zou grijpen en hen
naar zee dragen, verscholen zij zich in de bosschen en hielden zij
den vogel in het oog. Na een poosje evenwel ging Maeldun naar den voet
van den heuvel, maar de vogel deed hem geen kwaad en toen volgden de
anderen behoedzaam achter hun schilden en een hunner plukte bessen
van den tak dien de vogel in zijn klauwen hield, maar hij deed hem
geen kwaad en keek heelemaal niet naar hem. En zij zagen dat hij heel
oud was en zijn pluimage dof en vergaan.

Des middags kwamen twee arenden uit het zuidwesten en streken neer
voor den grooten vogel en na een poos te hebben uitgerust begonnen zij
de insecten weg te pikken, waarvan het op zijn kaken, oogen en ooren
wemelde. Zij gingen daarmee voort tot 's avonds, toen aten alle drie
nu van de bessen. Den volgenden dag, toen het groote beest geheel was
gereinigd, sprong het in het meer en begonnen de twee arenden hem weer
te pikken en te reinigen. Tot den derden dag bleef de groote vogel
zijn veeren gladstrijken en zijn vleugels schudden en zijn veeren
werden glanzig en dik, en toen, zich hoog in de lucht verheffend,
vloog het driemaal het eiland rond en terug naar het verblijf vanwaar
hij was gekomen, en zijn vlucht was nu vlug en krachtig; zoodat het
hun duidelijk werd dat dit was geweest zijn vernieuwing van ouderdom
tot jeugd, overeenkomstig de woorden van den profeet: _Uw jeugd is
vernieuwd als die van den adelaar._ [197]

Toen zeide Diuran: "Laat ons in dit meer baden en ons verjongen waar
de vogel verjongd werd." "Neen," zeide een der anderen, "want de vogel
heeft zijn venijn daarin achter gelaten". Maar Diuran sprong er in en
dronk van het water. Van dat oogenblik af, bleven zijn oogen zoolang
hij leefde sterk en helder, geen tand viel uit zijn kaak, geen haar
van zijn hoofd en hij wist nooit wat ziekte of gebrekkigheid was.

Hierop namen zij afscheid van den kluizenaar en begaven zij zich
andermaal op zee.



Het eiland met de lachende menschen.


Hier zagen zij een groot aantal mannen die aanhoudend lachten
en speelden. Zij lootten met elkaar wie zou landen en het eiland
onderzoeken en het lot viel op Maeldun's pleegbroeder. Maar toen
hij den voet er op zette, begon hij met de anderen te lachen en te
spelen en hij kon niet ophouden en wilde ook niet teruggaan tot zijn
makkers. Zij lieten hem dus achter en gingen heen. [198]



Het eiland met den wal van vlammen.


Zij kwamen nu in het gezicht van een eiland dat niet groot was en het
had een wal van vlammen die voortdurend een kring er om vormden. Er
was een opening in een deel van den wal en wanneer zij die opening
tegenover zich kregen, zagen zij het geheele eiland er door heen
en zij zagen de bewoners, mannen en vrouwen, vele en schoone, die
versierde gewaden droegen, met gouden vaten in de handen. En de
feestmuziek die zij maakten drong tot de ooren der reizigers. Zij
vertoefden daar geruimen tijd, sloegen dit wonder gade, "en zij vonden
het verrukkelijk te aanschouwen."



Het eiland van den monnik van Tory.


In de verte tusschen de golven zagen zij wat zij voor een witten
vogel op het water hielden. Naderbij komend merkten zij dat het een
oud man was, met zijn grijs haar tot eenige bedekking; hij knielde
telkens ootmoedig op een breede rots.

"Van Torach [199] ben ik hier gekomen", zeide hij, "en het is daar
dat ik werd grootgebracht. Ik was daar kok in het klooster en ik
placht het voedsel van de kerk voor mijzelf te verkoopen, zoodat ik
ten slotte groote schatten had aan kleeding en koperen vaten en goed
gebonden boeken en al wat de mensch begeert. Groot was mijn trots en
mijn aanmatiging.

"Eens toen ik een graf dolf om een lijfeigene te begraven die op het
eiland was gebracht, klonk een stem van beneden, waar een heilig man
begraven lag, die sprak: "Leg niet het lijk van een zondaar op mij,
een heilig vroom persoon!"

Na een woordenwisseling begroef de monnik het lijk ergens anders
en hem werd een eeuwigdurende belooning daarvoor beloofd. Niet lang
daarna ging hij op zee met een boot, waarin al zijn schatten waren
bijeengebracht, vermoedelijk met het plan met zijn buit van het eiland
te vluchten. Een sterke wind dreef hem ver in zee en toen hij geen land
meer zag, hield de boot op een zekere plaats stil. Hij zag dicht bij
zich een man (engel) op een golf zitten. "Waar gaat ge heen?" zeide
de man. "Op een prettige reis, ik kijk nu uit", zeide de monnik. "Ge
zoudt het niet prettig vinden, als ge wist wat om u heen is", zeide de
man. "Zoover als ge zien kunt zijt ge door een troep demonen omringd,
wegens uw hebzucht en trots, en diefstal en andere slechte daden. Uw
boot heeft stil gehouden en zal ook niet verdergaan tenzij gij mij
gehoorzaamt, en de vlammen van de hel zullen u bereiken."

Hij naderde de boot en legde zijn hand op den arm van den vluchteling,
die beloofde hem te gehoorzamen.

"Werp in zee", sprak hij, "al de schatten die in uw boot zijn."

"Het is jammer," zeide de monnik, "dat zij verloren zouden gaan."

"Zij zullen volstrekt niet verloren gaan. Er zal iemand zijn, dien
ge daarmee zult helpen."

Daarop wierp de monnik alles in zee, op een kleinen houten beker
na, en hij smeet riemen en roer weg. De man gaf hem een voorraad
wei en zeven koeken en gelastte hem te blijven daar waar zijn boot
zou stil houden. De wind en de golven dreven hem hier en daar, tot
dat ten slotte de boot tot rust kwam op de rots waar de zwervers
hem vonden. Er was daar niets dan de kale rots, maar gedachtig aan
hetgeen hem was gelast, stapte hij op een smallen uitstekenden rand,
die door de golven werd omspoeld, en de boot verliet hem onmiddellijk
en de rots werd breeder voor hem. Daar bleef hij zeven jaren, gevoed
door otters die hem zalm brachten uit de zee en zelfs brandend hout om
ze te koken en zijn beker werd dagelijks met goeden drank gevuld. "En
geen vocht, of hitte, of koude deert mij op deze plaats."

Op het middaguur werd wonderbaarlijk voedsel voor de geheele bemanning
gebracht, en toen zeide de oude tot hen:

"Ge zult allen uw land bereiken, en de man die uw vader doodde, o
Maeldun, ge zult hem vinden in een burcht voor u. En dood hem niet,
maar vergeef hem; omdat God u van vele groote gevaren heeft gered,
en ook gij mannen zijt die den dood verdient."

Toen zeiden zij hem vaarwel en gingen hun gewonen weg.



Het eiland met den valk.


Dit is niet bewoond en er zijn alleen kudden schapen en ossen. Zij
landen daar en eten hun bekomst, en een van hen ziet een grooten
valk. "Deze valk," zegt hij, "gelijkt op de valken van Ierland." "Houd
hem in het oog," zegt Maeldun, "en zie hoe hij van ons gaat." Hij
vloog naar het zuidoosten en zij roeiden hem den geheelen dag na
totdat het avond werd.



De thuiskomst.


Toen het nacht werd kregen zij een land in het gezicht als Ierland;
en weldra bereikten zij een klein eiland, waar zij met hun prauw
strandden. Het was het eiland waar de man woonde die Ailill had gedood.

Zij gingen naar de burcht op het eiland en hoorden daar binnen mannen
met elkander praten, terwijl zij aan den maaltijd zaten. Een man zeide:

"Het zou ons slecht bekomen, als we nu Maeldun ontmoetten."

"Die Maeldun is verdronken," zeide een ander.

"Misschien is hij het die u van nacht uit den slaap zal wekken,"
zeide een derde.

"Wat zouden wij doen, als hij nu kwam?" zeide een vierde.

"Dat is niet moeilijk te beantwoorden," zeide hun hoofd. "Hartelijk
zou hij worden verwelkomd als hij kwam, want hij heeft langen tijd
in groote moeilijkheden verkeerd."

Toen sloeg Maeldun met den houten klopper op de deur. "Wie is
daar?" vroeg de deurwachter.

"Maeldun is hier," zeide hij.

Zij traden in vrede het huis binnen en hartelijk werden zij verwelkomd
en zij werden in nieuwe gewaden gedost. En toen deden zij het verhaal
van al de wonderen, die God hun had laten zien, overeenkomstig de
woorden van den "heiligen dichter," die zeide, _Haec olim meminisse
juvabit_ [200].

Toen ging Maeldun naar zijn eigen huis en familie en Diuran de Rijmer
nam het stuk zilver mee, dat hij had gehakt uit het net van de zuil
en legde het neer op het hoog altaar van Armagh in triumf en gejuich
over de wonderen die God aan hen had verricht. En zij vertelden nog
eens de geschiedenis van al hun wedervaren, al de wonderen die zij
hadden gezien te land en te zee, en de gevaren die zij hadden geloopen.

Het verhaal eindigt met de volgende woorden:

"Aed de Blonde (Aed Finn [201]), de voornaamste wijze van Ierland,
bewerkte dit verhaal zooals het hier geschreven staat; en hij deed
aldus tot genot voor den geest, en voor de menschen in Ierland na hem."



HOOFDSTUK VIII: MYTHEN EN VERHALEN VAN DE KIMBREN.



Barden-philosophie.


In het begin van ons derde hoofdstuk werd gewezen op het ontbreken
van eenige wereld-mythe of wijsgeerige verklaring van den oorsprong
en de inrichting der dingen in de oudste Keltische literatuur. In
de Galische [202] letterkunde is, voor zoover ik weet, niets dat
zelfs kan worden geacht de oudste Keltische denkbeelden over dat
onderwerp weer te geven. Anders is het met Wales gesteld. Hier
bestond gedurende geruimen tijd een kern van leering die beoogde
althans een deel te omvatten van die oude Druïden-denkbeelden, die,
zooals Caesar ons vertelt, alleen aan de ingewijden werden meegedeeld
en nooit neergeschreven. Deze leering wordt voornamelijk gevonden in
twee deelen getiteld "Barddas", een compilatie saamgesteld door een
bard en geleerde uit Wales, genaamd Llewellyn Sion, van Glamorgan,
uit materiaal in zijn bezit, omstreeks het einde der zestiende eeuw
en, met een vertaling, uitgegeven door J. A. Williams ap Ithel
voor het M.S. Genootschap van Wales. Moderne beoefenaars van het
Keltisch spreken vol minachting over de pretensies van werken als
deze, eenige werkelijke antieke gedachten in zich te bergen. Zoo
schrijft Ivor B. John: "Alle gedachte aan een esoterische barden-leer,
vóór-Christelijke mythische wijsbegeerte omvattende, moet ten eenenmale
worden op zij gezet". En verder: "De onzin over het onderwerp gesproken
is voor een groot deel het gevolg van de oncritische fantasie van
pseudo-oudheidkenners van de zestiende tot de achttiende eeuw". [203]
Toch was de Orde der barden zeker te eeniger tijd in het bezit van
zulk een leer. Die Orde bleef in Wales vrijwel voortdurend bestaan. En
hoewel geen critisch denker met eenige zekerheid een theorie over
vóór-Christelijke leer zou bouwen op een document uit de zestiende
eeuw, lijkt het niet verstandig de mogelijkheid geheel te verwerpen
dat sommige fragmenten van antieke wetenschap nog zoo laat zouden
zijn blijven hangen in barden-overlevering.

In elk geval is "Barddas" een werk van groot wijsgeerig belang,
en zelfs wanneer het niets weergeeft dan een zekere strooming der
Kimbrische gedachte in de zestiende eeuw, is het de aandacht van den
beoefenaar van Keltische dingen niet onwaardig. Het beweert ook niet
zuiver Druïdisch te zijn, want Christelijke personen en episoden uit de
Christelijke geschiedenis komen er veel in voor. Maar nu en dan treft
ons een gedachtengang, die, wat dan ook, stellig niet Christelijk is,
en die getuigt van een zelfstandig wijsgeerig stelsel.

In dit stelsel worden twee primaire wezens aangenomen, God en
Cytrawl, die respectievelijk vertegenwoordigen het beginsel van
kracht die tot leven voert, en dat van verwoesting die tot het niet
leidt. Cythrawl wordt verwezenlijkt in Annwn [204], dat kan worden
weergegeven met Afgrond, of Chaos. In den beginne was er niets dan
God en Annwn. Organisch leven begon met het Woord--God sprak zijn
onuitsprekelijken Naam uit en de "Manred werd gevormd." De "Manred"
was de allereerste stof van het heelal. Zij wordt voorgesteld als
een menigte kleine ondeelbare deeltjes--feitelijk atomen--waarvan
elk een microcosmos is, want in elk is God geheel, terwijl elk
tegelijkertijd een deel is van God, het Geheel. Al het nu bestaande
wordt voorgesteld door drie concentrische cirkels. De binnenste,
waar leven ontspringt uit Annwn, heet "Abred," en is het stadium
van worsteling en evolutie--de strijd tusschen leven en Cytrawl. De
volgende is de cirkel van "Gwynfyd," of Reinheid, waarin het leven
zich openbaart als een reine blijde kracht, die over het booze
heeft getriumfeerd. De laatste en buitenste cirkel heet "Ceugant," of
Oneindigheid. Hier ontbreken alle predikaten en deze cirkel, graphisch
voorgesteld niet door een gesloten lijn, maar door divergeerende
stralen, is bewoond door God alleen.

Het volgend uittreksel uit "Barddas," waarin de beweerde bardenleering
in catechismusvorm is weergegeven, kan dienen om den gedachtengang
van den schrijver te toonen:

"Vr. Waaruit zijt gij voortgekomen?

"Antw. Ik kwam uit de Groote Wereld en begon bij Annwn.

"Vr. Waar zijt ge nu en hoe kwaamt ge waar ge nu zijt?

"Antw. Ik ben in de Kleine Wereld, waar ik kwam na door den cirkel
van Abred te zijn gegaan, en nu ik een Mensch ben, aan het einde en
de uiterste grenzen er van.

"Vr. Wat waart ge voor dat ge een Mensch werdt, in den cirkel van
Abred?

"Antw. Ik was in Annwn het minst mogelijke dat vatbaar is om te leven,
en het dichtst mogelijke bij volstrekten dood; en ik kwam in elken
vorm en door elken vorm, passend bij een lichaam en leven tot den
menschelijken staat langs den cirkel van Abred, waar mijn toestand
moeilijk en treurig was gedurende de eeuw der eeuwen, van het oogenblik
af dat ik in Annwn van de dooden werd gescheiden, door de genade Gods,
en Zijn groote edelmoedigheid en Zijn onbeperkte en eindelooze liefde.

"Vr. Door hoeveel verschillende vormen gingt ge en wat overkwam u?

"Antw. Door elken vorm die levensvatbaar is, in het water, in den
grond, in de lucht. En ik onderging alle moeilijkheid, alle ontbering,
alle kwaad en alle lijden, en slechts luttel was de goedheid of
Gwynfyd, voordat ik een mensch werd.... Gwynfyd kan niet worden
bereikt zonder alles te zien en te weten, maar het is niet mogelijk
alles te zien of te weten zonder alles te lijden.... En er kan geen
volkomen en volmaakte liefde zijn die niet die dingen voortbrengt,
noodig om te leiden tot de kennis die tot Gwynfyd leidt."

Elk wezen, zoo heet het, zal ten slotte den cirkel van Gwynfyd bereiken
[205].



Er is veel hierin dat ons doet denken aan Gnostische of Oostersche
ideeën. Stellig verschilt het sterk van de Christelijke orthodoxie der
zestiende eeuw. Als een product van den Kimbrischen geest van dien
tijd kan de lezer het nemen voor hetgeen het waard is, zonder zich
te bekommeren hetzij om oudheidkundige theorieën of de wederleggingen
daarvan.

Wenden wij ons nu tot het werkelijk oude werk dat niet philosophisch
is, maar een werk van de verbeelding, door Britsche barden en
vertellers van de Middeneeuwen voortgebracht. Maar alvorens uiteen
te zetten wat wij in deze literatuur zullen vinden, moeten wij een
oogenblik stilstaan bij iets dat we er niet in zullen vinden.



De Arthur-sage.


Bij de meerderheid der moderne lezers, die geen bijzondere studie van
het onderwerp hebben gemaakt, zal, wanneer sprake is van oude Britsche
legenden onvermijdelijk de herinnering opkomen aan de heldenfeiten
van de Arthur-sage; zij zullen denken aan het fabelpaleis te Caerleon
aan de Usk; aan de Ridders van de Tafelronde die op edele avonturen
uit gaan; aan het zoeken naar den Graal; aan de zondige liefde van
Lancelot, bloem der Ridderschap, voor de koningin; aan den laatsten
grooten slag bij de noordzee; aan de reis van Arthur, zwaar gewond
maar onsterflijk, naar het mystieke dal van Avalon. Maar feitelijk
zullen zij in de eigen literatuur van het middeneeuwsche Wales weinig
of niets van dat alles vinden--geen Tafelronde, geen Lancelot, geen
zoeken naar den Graal, geen eiland van Avalon, voordat de bewoners
van Wales daarover uit den vreemde hoorden; en hoewel er inderdaad
een Arthur was in deze literatuur, verschilt hij ten eenenmale van
den Arthur in wat wij nu noemen de Arthur-sage.



Nennius.


Het vroegst vinden wij Arthur vermeld in het werk van den
Britschen geschiedschrijver Nennius, die zijn "Historia Britonum"
omstreeks het jaar 800 schreef. Hij beroept zich op verschillende
bronnen--oude monumenten en geschriften van Brittannië en Ierland
(in verband met het laatste land vermeldt hij de legende van
Partholan), Romeinsche jaarboeken en kronieken van heiligen, in het
bijzonder St. Germanus. Hij geeft een fantastisch verromeinschte en
verchristelijkte voorstelling van de Britsche geschiedenis en laat de
Britten afstammen van Trojaansche en Romeinsche voorouders. Maar zijn
verhaal over Arthur is èn sober èn kort. Arthur, die, volgens Nennius,
in de zesde eeuw leefde, was geen koning; hij was van minder edele
afkomst dan vele andere Britsche hoofden, die hem echter, om zijn
groote talenten als militair _imperator_ of _dux bellorum_, tot hun
leider kozen tegen de Saksers, die hij in twaalf veldslagen versloeg;
de laatste was die bij den Berg Badon. Arthur's ambt was ongetwijfeld
een overblijfsel van de Romeinsche krijgsorganisatie en er is geen
reden aan zijn historisch bestaan te twijfelen, hoe ondoordringbaar
ook de sluier moge zijn, die nu over zijn dapper en vaak zegevierende
vechten voor orde en beschaving in die rampzalige eeuw is uitgebreid.



Geoffrey van Monmouth.


Dan hebben we Geoffrey van Monmouth, bisschop van St. Asaph, die zijn
"Historia Regum Britaniae" in Zuid-Wales schreef, in het begin van de
twaalfde eeuw. Dit werk is een stoute poging om sobere geschiedenis
te maken van een massa mythische of legendaire stof, hoofdzakelijk
geput, zoo men den schrijver gelooven mag, uit een oud boek, door zijn
oom Walter, aartsdeken van Oxford, uit Brittannië meegebracht. Het
vermelden van Brittannië in dit verband is, zooals wij zullen zien,
zeer gewichtig. Geoffrey schreef bepaaldelijk om de daden van Arthur te
herdenken, die nu optreedt als een koning, zoon van Uther Pendragon en
van Igerna, de vrouw van Gorlois Hertog van Cornwallis, tot wie Uther
toegang kreeg in de gedaante van haar echtgenoot door de tooverkunsten
van Merlin. Hij stelt het begin van Arthur's regeering in het jaar 505,
verhaalt van zijn oorlogen tegen de Saksers en zegt dat hij ten slotte
niet alleen geheel Brittannië, maar Ierland, Noorwegen, Gallië en Dacië
veroverde, en met goed gevolg een eisch van de Romeinen, die schatting
en hulde vorderden, weerstond. Hij hield zijn hof te Caerleon aan
de Usk. Terwijl hij op het vasteland was en met Rome strijd voerde,
maakte zijn neef Modred zich meester van de kroon en huwde zijn
vrouw Guanhumara. Hierop keerde Arthur terug en na den verrader te
Winchester te hebben verslagen, doodde hij hem in een laatsten slag
in Cornwallis, waar Arthur zelf zwaar gewond werd (A.D. 542). De
koningin trok zich terug in een klooster te Caerleon. Voor zijn dood
droeg Arthur zijn rijk over op zijn bloedverwant Constantine, en
werd toen op geheimzinnige wijze weggevoerd naar het "eiland Avalon"
om te worden genezen, en "de rest is zwijgen." Arthur's tooverzwaard
"Caliburn" (in de taal van Wales _Caladuwlch_; zie blz. 205, noot)
wordt door Geoffrey vermeld en beschreven als te zijn gemaakt in
Avalon, een woord waarmede een soort van tooverland schijnt te zijn
bedoeld, een Land der Dooden, misschien verwant met het Noorsche
_Valhall_. Eerst in later tijden werd Avalon aangewezen als te zijn
een bestaande plaats in Brittannië (Glastonbury). In het verhaal
van Geoffrey komt niets voor over den Heiligen Graal, of Lancelot,
of de Tafelronde, en behoudens de toespeling op Avalon ontbreekt het
mystieke element van de Arthur-sage. Evenals Nennius wijst Geoffrey de
Britten een fantastischen klassieken oorsprong aan. Zijn zoogenaamde
geschiedenis is volmaakt waardeloos als een vermelding van feiten,
maar is een ware mijn gebleken voor dichters en kroniekschrijvers en
haar komt de eer toe de stof te hebben geleverd voor het vroegste
Engelsche tragisch drama "Gorboduc" en voor Shakespeare's "King
Lear"; en de auteur kan worden aangemerkt als de vader--althans
van den quasi-historischen kant beschouwd--van de Arthur-sage, die
hij samenstelde gedeeltelijk uit verhalen van den historischen _dux
bellorum_ van Nennius, gedeeltelijk uit poëtische uitbreidingen daarvan
gemaakt in Bretagne door afstammelingen van ballingen uit Wales,
van welke er vele daarheen vluchtten juist toen Arthur oorlog voerde
tegen de heidensche Saksers. Het boek van Geoffrey had een verbazend
succes. Het werd al spoedig in het Fransch vertaald door Wace, die
"Li Romans de Brut" schreef omstreeks 1155, met bijzonderheden uit
Bretagner bronnen er bijgevoegd, en uit het Fransch van Wace vertaald
in het Angel-Saksisch door Layamon, die aldus Malory's bewerkingen van
latere Fransche proza-verhalen vóór was. Met uitzondering van enkele
geleerden die vruchteloos protesteerden, twijfelde niemand aan de
zuiver historische waarde, en het had de belangrijke uitwerking aan
de vroegere Britsche geschiedenis een nieuwe waardigheid te geven
in de schatting van vastelands- en Engelsche vorsten. Op den troon
van Arthur te zitten werd op zich zelf als een glorie beschouwd,
door monarchen uit het geslacht der Plantagenets, die geen droppel
van Arthur's of van eenig Britsch bloed in de aderen hadden.



De sage in Bretagne: Marie de France.


Nu iets over de bronnen van Bretagne. Jammer genoeg, geen regel
van de oude literatuur van Bretagne is tot ons gekomen en voor
de kennis daarvan moeten wij afgaan op hetgeen daarover voorkomt
in het werk van Fransche schrijvers. Een van de eersten dezer is
de Anglo-Normandische dichteres die zich Marie de France noemt en
die omstreeks 1150 en daarna schreef. Zij dichtte o.a. een aantal
"Lais," of verhalen, die zij uitdrukkelijk en herhaaldelijk zegt te
zijn vertaald of bewerkt naar bronnen van Bretagne. Soms beweert zij
het oorspronkelijke precies te hebben weergegeven:


    "Les contes que jo sai verais (que je sais vrais)
    Dunt li Bretun unt fait les lais
    Vos conterai assez briefment;
    Et cief (sauf) di cest coumencement
    Selunc la lettre è l' escriture."


Feitelijk wordt in de verhalen weinig over Arthur gezegd, maar de
gebeurtenissen er in vallen in zijn tijd--_en cet temps tint Artus la
terre_--en de toespelingen, o.a. een vermelding van de Tafelronde,
wijzen klaarblijkelijk er op dat het onderwerp algemeen bekend was
onder hen voor wie deze "Lais" van Bretagne bestemd waren. Lancelot
wordt niet genoemd, maar er is een "Lai" over zekeren Lanval, die
door Arthur's koningin wordt bemind, maar die haar afwijst omdat hij
een tooveres tot minnares heeft in het "isle d'Avalon." Gawain wordt
genoemd en een episode wordt verteld in den "Lai de Chevrefoil"
van Tristan en Isolde, over wier dienstmaagd "Brangien" zoodanig
wordt gesproken, dat de toehoorders blijkbaar wisten welke rol
zij had gespeeld in Isolde's huwelijksnacht. Om kort te gaan, wij
hebben hier het bewijs dat zich in Bretagne een wijd verbreide en
goed ontwikkelde massa ridderlegenden om de persoon van Arthur had
opgehoopt. Zoo welbekend zijn de legenden, dat bloote toespelingen op
personen en episoden daarin evengoed begrepen worden als verwijzingen
naar Tennyson's "Idylls" het bij ons zouden zijn in onzen tijd. De
"Lais" van Marie de France wijzen derhalve sterk op Bretagne als de
ware bakermat van de Arthur-sage, van haar riddelijken en romantischen
kant. Zij maken echter geen melding van den Graal.



Chrestien de Troyes.


Ten slotte en bovenal hebben wij het werk van den Franschen dichter
Chrestien de Troyes, die in 1165, evenals Marie de France, "Lais"
uit Bretagne begon te vertalen en die feitelijk de Arthur-sage in de
poëtische literatuur van Europa bracht en er de voornaamste trekken
en haar karakter aan gaf. Hij schreef een "Tristan" (nu verloren
gegaan). Hij (zoo niet Walter Map) bracht Lancelot van het Meer in het
verhaal; hij schreef een _Conte del Graal_, waarin voor het eerst de
Graal-legende en Perceval voorkomen, al liet hij het verhaal onvoltooid
en al vertelt hij ons niet wat de "Graal" werkelijk was [206]. Hij
schreef ook een lang _conte d'aventure_, getiteld "Erec," bevattende
de geschiedenis van Geraint en Enid. Dit zijn de vroegste gedichten
die wij bezitten, waarin de Arthur van de ridderlegende sterk op den
voorgrond treedt. Welke waren de bronnen van Chrestien? Ongetwijfeld
voor een groot deel uit Bretagne. Troyes ligt in Champagne, dat in 1019
door Eudes, Graaf van Blois, met Blois was vereenigd en weer na een
periode van scheiding er mee was hereenigd, door Graaf Theobald van
Blois in 1128. Maria, Gravin van Champagne, was de beschermvrouw van
Chrestien. En er waren nauwe banden tusschen de heerschende vorsten
van Blois en Bretagne. Alain II, een Hertog van Bretagne, had in de
tiende eeuw een zuster van den Graaf van Blois gehuwd en in het eerste
vierde gedeelte van de dertiende eeuw huwde Jean I van Bretagne Blanche
van Champagne, terwijl hun dochter Alix in 1254 Jean de Chastillon,
Graaf van Blois, huwde. Het is derhalve hoogst waarschijnlijk, dat door
minstreels die hun meesters uit Bretagne aan het hof van Blois volgen,
van het midden der tiende eeuw af, een groot aantal "Lais" en legenden
uit Bretagne hun weg vonden tot de Fransche literatuur in de elfde,
twaalfde en dertiende eeuwen. Maar het is ook zeker dat de legenden
van Bretagne zelf sterk onder Fransche invloeden waren geraakt en
dat wij aan de _Matière de France_, zooals die door middeneeuwsche
schrijvers werd genoemd [207]--i.e. de legenden van Karel de Groote en
zijn Paladynen--de Tafelronde verschuldigd zijn en de riddergebruiken
toegeschreven aan Arthur's hof te Caerleon aan de Usk.



Bleheris.


Men moet niet vergeten (iets waarop miss Jessie L. Weston met nadruk
heeft gewezen in haar onwaardeerbare studies over de Arthur-sage)
dat Gautier van Denain, de eerste van de voortzetters of omwerkers
van Chrestien de Troyes, als zijn bron voor de verhalen van Gawain
zekeren Bleheris noemt, een dichter "geboren en opgegroeid in
Wales." Men houdt dezen vergeten bard voor identiek met _famosus
ille fabulator, Bledhericus_, vermeld door Giraldus Cambrensis, en
met den Bréris, dien Thomas van Bretagne aanhaalt als een autoriteit
voor de Tristan-geschiedenis.



Conclusie betreffende den oorsprong van de Arthur-sage.


Bij gebrek evenwel aan eenige inlichting omtrent den tijd waarin
Bleheris schreef, of wat hij precies schreef, moet dunkt mij, de
meening stand houden, dat de Arthur-sage, zooals wij die nu hebben,
niet uit Wales en zelfs niet alleen uit Bretagne afkomstig is. De
ballingen uit Wales, die omstreeks de zesde eeuw een deel van Bretagne
koloniseerden, moeten vele verhalen van den historischen Arthur
hebben meegebracht. Zij moeten ook hebben meegebracht legenden van de
Keltische godheid Artaius, een god voor wien in Frankrijk altaren zijn
gevonden. Deze personages gingen ten slotte in elkaar over, evenals in
Ierland de christelijke St. Brigit samenviel met de heidensche godin
Brigindo [208]. Wij krijgen aldus een mythische figuur, die iets van
de goddelijke hoogheid verbindt met een bepaalde woonplaats op aarde
en een plaats in de geschiedenis. Aldus onstond een Arthur-sage, die
in haar Bretagner vorm (niet in haar Wales-vorm) zeer verrijkt was
met materiaal geput uit de legenden van Karel de Groote en zijn pairs,
terwijl zij èn in Bretagne èn in Wales een centrum werd, waarom heen
zich een massa onzeker legende-materiaal groepeerde, betrekking hebbend
op allerlei Keltische personages, menschelijke en goddelijke. Chrestien
de Troyes, naar materiaal uit Bretagne werkende, gaf haar ten slotte
den vorm waarin zij de wereld veroverde en waarin zij in de twaalfde
en dertiende eeuwen werd wat de Faust-legende in later tijden was:
het erkend voertuig voor de idealen en de verlangens van een tijdperk.



De sage in Wales.


Uit het vasteland en in het bijzonder uit Bretagne, kwam
de geschiedenis van Arthur gewijzigd en verheerlijkt in Wales
terug. Wijlen dr. Heinrich Zimmer merkt in een van zijn schitterende
studies over het onderwerp op, dat "er in de literatuur van Wales
stellige getuigenis is, dat vorst Rhys ap Tewdwr uit Zuid-Wales, die
in Bretagne was geweest, van daar in 1070 naar Wales de wetenschap
van Arthur's Tafelronde meebracht, waar die natuurlijk tot hiertoe
onbekend was" [209] En men weet dat vele edelen uit Bretagne de banier
van Willem de Veroveraar naar Engeland volgden [210]. Zij die de sage
in Wales invoerden vonden daar echter al een aanzienlijke massa stof
over Arthur van een geheel verschillend karakter. Behalve de tradities
van den historischen Arthur, den _dux bellorum_ van Nennius, was er de
Keltische godheid Artaius. Het is vermoedelijk een herinnering aan die
godheid die wij onder den naam Arthur aantreffen in het eenige echte
Arthur-verhaal in Wales dat wij bezitten, de geschiedenis van Kilhwch
en Olwen in de "Mabinogion." Veel van de Arthur-sage aan Chrestien en
andere schrijvers van het vasteland ontleend, werd in Wales vertaald en
bewerkt, evenals in andere Europeesche landen, maar feitelijk maakte
zij later en geringer indruk in Wales dan bijna overal elders. Zij
kwam in botsing met bestaande tradities daar, zoowel historische als
mythologische; zij bevatte veel dat den geest daar geheel vreemd
was en zij bleef daar altijd iets van een ander land dat niet was
geassimileerd. In Ierland drong zij in het geheel niet door.

Natuurlijk maken deze weinige inleidende opmerkingen er geen aanspraak
op een bespreking van de Arthur-sage te zijn--een uitgebreid onderwerp
met tallooze vertakkingen, historische, mythologische, mystieke en wat
niet al--maar beoogen zij alleen de betrekking tusschen die sage en
de echte Keltische literatuur aan te wijzen en te verklaren waarom
wij daarvan zoo weinig zullen hooren in de volgende mededeelingen
over Kimbrische mythen en legenden. Zij was een groote geestelijke
mythe die, ontstaan uit de vroeger beschreven bronnen, het geheele
vasteland veroverde zooals de held er van werd ondersteld dat met
de wapens te hebben gedaan, maar zij kan niet worden beschouwd als
een bijzonder bezit van het Keltische ras, ook komt zij niet voor in
eenige Keltische taal, tenzij vertaald, of bewerkt.



Galische en Kimbrische legenden.


De mythen en legenden van het Keltische ras, die tot ons zijn gekomen
in de taal van Wales zijn in sommige opzichten van een ander karakter
dan die welke wij in het Galisch bezitten. Het materiaal van Wales is
lang niet zoo rijk, ook niet zoo oud. De verhalen van de "Mabinogion"
zijn in hoofdzaak geput uit het veertiend' eeuwsch handschrift. "Het
Roode Boek van Hergest." Een er van, het verhaal van Taliesin, kwam
uit een andere bron, een manuscript van de zestiende eeuw. De vier
oudste verhalen in de "Mabinogion" worden door de geleerden ondersteld
hun tegenwoordigen vorm te hebben aangenomen in de tiende of elfde
eeuw, terwijl verscheidene Iersche verhalen, zooals de geschiedenis
van Etain en Midir of de Dood van Conary, tot de zevende of achtste
eeuw teruggaan. Men zal zich herinneren dat de geschiedenis van den
inval van Partholan aan Nennius bekend was, die omstreeks het jaar
800 schreef. Zooals daarom te verwachten was, zijn de mythologische
elementen in de verhalen uit Wales doorgaans veel verwarder en
moeilijker te ontcijferen dan in de vroegere Iersche verhalen. Het
mythische is van minder belang, de geschiedenis van meer belang
geworden; het is den bard minder er om te doen een gewijden tekst
te overleveren dan het hof van een vorst afleiding te bezorgen. Wij
moeten ook in het oog houden dat de invloed van de continentale
ridderverhalen in de verhalen van Wales duidelijk merkbaar is en hen
feitelijk eventueel geheel gaat beheerschen.



Galische en continentale romantiek.


In vele opzichten liep de Iersche Kelt vooruit op de ideeën in die
verhalen. De voorname hoofschheid die vijanden elkander betoonden
[211], de zonderlinge trots die een krijgsman verbood partij te trekken
van den hulpeloozen toestand van een gewond tegenstander [212],
de overdreven vormelijkheid waarmede de plichten of voorschriften
behoorende bij ieders kaste of stand werden in acht genomen [213]--deze
geheele sfeer van gedachten en gevoelens die ons zoo vreemd zou
voorkomen, indien wij een voorbeeld er van aantroffen in de klassieke
literatuur, zou zeer gewoon en natuurlijk lijken in continentale
verhalen van de twaalfde en latere eeuwen. Eeuwen vroeger was die
een kenmerkende trek in de Galische literatuur. Toch ontbreekt in de
Iersche verhalen, hetzij Ultoniaansche of Ossian'sche, dat element,
dat sedert dien als het meest belangrijke motief in een romantisch
verhaal werd beschouwd, zoo goed als geheel. Dat is het element der
liefde, of liever der vrouwenvereering. De continentale verteller
begreep dat hij niets vermocht zonder dit motief van handeling. Maar
de "beminde" van den Engelschen, Franschen, of Duitschen ridder,
wier kleuren hij droeg, om wier gunst hij ongekende ontberingen en
gevaren verduurde, komt niet voor in de Galische literatuur. Het zou
den Ierschen Kelt ongerijmd hebben toegeschenen, de intrige van een
ernstig verhaal te laten draaien om de soort van hartstocht, die de
middeneeuwsche Dulcinea haar trouwen ridder wist in te boezemen. In de
twee beroemdste en populairste Galische verhalen van minne, dat van
Deirdre, en "De Vervolging van Dermot en Grania," zijn het de vrouwen
die de mannen trachten te winnen en de mannen gaan zeer ongaarne
er toe over te begaan wat zij weten te zijn: de dwaasheid hun toe
te geven. Deze romantische ridderlijke soort van liefde nu, die de
vrouw tot een godin idealiseerde en den dienst zijner dame voor den
ridder tot een heiligen plicht maakte, is, hoewel zij in Wales nimmer
zoo in aanzien kwam als in continentale en Engelsche verhalen, toch
daar duidelijk waarneembaar. Wij kunnen die vervolgen in "Kilhwch en
Olwen," betrekkelijk een oud verhaal. Zij komt duidelijk uit in latere
verhalen, als "Peredur" en "De Vrouw van de Bron." Het is een teeken
in welke mate de literatuur van Wales, vergeleken bij de Iersche,
haar zuiver Keltischen geest had verloren en vreemde invloeden had
ondergaan--ik zeg natuurlijk niet tot haar schade.



Galische en Kimbrische mythologie: Nudd.


De oudste verhalen van Wales, die welke geheeten zijn "De vier takken
van de Mabinogi" [214] zijn het rijkst aan mythologische elementen,
maar deze komen in meer of min herkenbaren vorm voor in bijna
alle middeneeuwsche verhalen, en zelfs, na vele veranderingen,
bij Malory. Wij kunnen duidelijk zekere mythologische figuren
onderscheiden, aan alle Keltische geschriften gemeen. Zoo vinden
wij bijv. een personage genaamd Nudd of Lludd, blijkbaar een
zonnegodheid. Een tempel stammend uit Romeinsche tijden en hem
toegewijd onder den naam van Nodens, is ontdekt te Lydney, aan de
Severn. Op een bronzen bord, dicht bij de plek gevonden, is een
voorstelling van den god. Hij is omgeven door een stralenkrans
en vergezeld door vliegende geesten en door Tritons. Dat doet ons
denken aan de Danaansche godheden en hun nauwe betrekking tot de zee;
en wanneer wij vinden dat in legenden van Wales een epitheton met
Nudd is verbonden, beteekenend "met de zilveren hand" (hoewel geen
bestaande legende van Wales de beteekenis van dat epitheton vertelt),
valt het ons niet moeilijk dezen Nudd een te verklaren met Nuada met
de zilveren hand, die de Dananen aanvoerde in den slag van Moytura
[215]. Onder zijn naam Lludd had hij, zegt men, een tempel op de
plaats van St. Paul te Londen, waarvan de ingang, volgens Geoffrey
van Monmouth, in de taal van Bretagne _Parth Lludd_ werd geheeten,
wat de Saksers vertaalden met _Ludes Geat_, ons tegenwoordig Ludgate.



Llyr en Manawyddan.


Zoo kunnen wij, wanneer wij een mythologische persoon aantreffen
Llyr geheeten, met een zoon genaamd Manawyddan, die een voorname rol
speelt in legenden van Wales, hen veilig in verband brengen met den
Ierschen Lir en zijn zoon Mananan, goden van de zee. Llyr-cester,
nu Leicester, was een centrum van den eeredienst van Llyr.



Llew Llaw Gyffes.


Ten slotte kunnen wij wijzen op een figuur in de "Mabinogi" (in de
vertelling getiteld "Math zoon van Mathowny"). De naam er van wordt
gegeven als Llew Llaw Gyffes, wat de verteller uit Wales vertolkt met
"De leeuw met de vaste hand," en een verhaal, dat hier later volgt,
wordt gedaan om den naam te verklaren. Maar wanneer wij zien dat deze
held eigenschappen vertoont die er op wijzen dat hij een zonnegodheid
is, zoo bijv. een verbazend snelle groei van kind tot man, en wanneer
wij bovendien van professor Rhys vernemen dat Gyffes oorspronkelijk
beteekende, niet "vast" of "zeker," maar "lang" [216], dan wordt het
duidelijk, dat wij hier een flauwe en afgebroken herinnering hebben
aan de godheid die de Galen noemden Lugh met den langen arm [217],
_Lugh Lamh Fada_. De verkeerd begrepen naam bleef leven en om het
misverstand zette zich legendaire stof, die bij het volk rond ging,
tot een nieuw verhaal vast.

Men zou deze overeenstemmingen nog verder in bijzonderheden kunnen
aantoonen. Hier kunnen wij volstaan met er op te wijzen als bewijs
voor den gemeenschappelijken oorsprong van de Galische en Kimbrische
mythologie [218]. In beide literaturen hebben wij denzelfden kring
van mythologische ideeën. Maar in Wales zijn die moeilijker te
onderscheiden; de figuren en hun bloedverwantschap in den Olympus van
Wales zijn minder nauwkeurig omschreven, wisselender. Het is alsof een
aantal verschillende stammen, wat oorspronkelijk dezelfde concepties
waren, onder verschillende namen belichaamden en verschillende legenden
er om heen weefden. De bardenliteratuur, zooals wij die nu kennen,
getuigt nu eens van het op den voorgrond treden van een, dan eens
van een ander dezer stam-vereeringen. Eenheid te brengen in deze
wisselende voorstellingen is ten eenenmale onmogelijk; toch kunnen
we iets doen om den lezer een draad te geven in het doolhof.



De geslachten van Don en van Llyr.


Twee groote goddelijke geslachten of familiën kunnen worden
onderscheiden--dat van Don, een moeder-godin (vertegenwoordigend de
Galische Dana), wier echtgenoot is Beli, de Iersche Bilé, god van
den Dood, en wier afstammelingen zijn de Kinderen van het Licht;
en dat van Llyr, de Galische Lir, die hier vertegenwoordigt, niet
een Danaansche godheid, maar iets meer overeenkomend met de Iersche
Fomoriërs. Evenals in het geval van de Iersche mythe, zijn de twee
familiën door onderling huwelijk verbonden--Penardun, een dochter van
Don, is gehuwd met Llyr. Don zelf heeft een broeder, Math, wiens naam
beteekent rijkdom of schat (verg. het Grieksch Pluton, _plautos_)
en zij stammen af van een niet scherp gekarakteriseerde figuur,
Mathonwy geheeten.



                                       GODEN VAN HET HUIS VAN DON.

               Manogan                     Mathonwy
                  |                           |
                  |                  +-----------------+
                  |                  |                 |
                 Beli    --+--      Don               Math
            (Dood, Iersch  |    (Moeder-Godin       (rijkdom,
                Bilé)      |     Iersch Dana)     vermeerdering)
                           |
      +---------------+----+--------+----------+-----------+------------+---------+---------+
      |               |             |          |           |            |         |         |
   Gwydion   --+-- Arianrod     Gilvaethwy  Amaethon   Govannan        Nudd    Penardun  Nynniaw
(Wetenschap en | ("Zilverkring",           (landbouw) (smeedkunst,   of Lludd    (m.    en Peibaw
 licht; doodt  |    Dauwgodin)                        Iersch Goban) (Hemel-god)  Llyr)
   Pryderi)    |                                                         |
               |                                                         |
  +------------+-+---------+                                             |
  |              |         |                                           Gwyn
Nwyvre         Llew      Dylan                                   (Bewaker van het
(atmosfeer,    Llaw    (Zee-god)                                    Schimmenrijk,
  ruimte)     Gyffes                                                 in Somerset
           (Zonne-god,                                           "Avalon" geheeten)
            de Iersche
              Lugh)



                                       GODEN VAN HET HUIS VAN LLYR.


                           Iweriadd   --+--  Llyr --+-- Penardun --+-- Euroswydd
                    (=Ierland--i.e.,    |  (Iersch  | (Dochter van |
                    westelijk land van  |    Lir)   |     Don)     |
                    het Schimmenrijk)   |           |              |
                                        |           |              |
       +-------------+------------------+           |              +------+--------+
       |             |                              |                     |        |
     Bran         Branwen --+-- Matholwch    Manawyddan ---- Rhiannon  Nissyen  Evnissyen
 (reuzengod       (Minne-   |   (Koning     (Iersch Mananan,
   van het         godin)   |  van Ierland)    god van
Schimmenrijk,               |                  de Zee,
een minstreel;            Gwern               toovenaar)
 later Urien)



                                             Pwyll  --+-- Rhiannon
                                          (Hoofd van  |
                                           het Schim- |
                                           menrijk)   |
                                                      |
                                                   Pryderi ---- Kicva
                                               (heer van het
                                                Schimmenrijk)



Het geslacht van Arthur.


In het pantheon van godheden vertegenwoordigd in de vier oude Mabinogi,
kwam in een lateren tijd, uit een andere stambron, een andere groep
met Arthur, den god Artaius, aan het hoofd. Hij komt in plaats van
Gwydion zoon van Don, en de andere godheden van zijn kring nemen
meer of minder precies de plaatsen in van anderen van den vroegeren
kring. De hier bijgevoegde genealogische tafels strekken om den lezer
te helpen aan een algemeen overzicht van de betrekkingen tusschen
deze personages en hun attributen. Men moet evenwel in het oog houden
dat deze rangschikkingen in tabellen een schijn van nauwkeurigheid
en consequentie geven die niet wordt teruggevonden in het wisselend
karakter van de werkelijke mythen als een geheel beschouwd. Als een
schetskaart van een zeer lastig en duister gebied kunnen zij echter
den lezer, die het voor het eerst betreedt, helpen zijn richting
daarin te vinden, en dat is het eenig doel dat zij beoogen.


                                     ARTHUR EN ZIJN MAGEN.

                             Anlawdd
                                 |
    +-------------+--------------+-----------+
    |             |                          |
Yspaddaden    Custennin        Kilwyd -+- Goleuddydd
    |             |                    |
  Olwen     +-----+-+-------+       Kilhwch--Olwen
            |       |       |
          Goreu   Erbin   Igerna -+- Uther Ben
                    |             |  (= Bran)
                 Geraint          |
                                  |
                          +-------+---------------+
                          |                       |
                       Arthur        Lot  --+-- Gwyar
                    (= Gwydion)   (= Lludd) |  (Gore, een
                                            | oorlogsgodin)
                                            |
                            +---------------+---+----------------------+
                            |                   |                      |
                        Gwalchmai            Medrawt            Gwalchaved
                     (Valk van Mei =      (= Dylan,later    (Valk van den Zomer,
                    Llew Llaw Gyffes,       Sir Mordred)     later Sir Galahad;
                                         later Sir Gawain  oorspronkelijk identisch
                                                                met Gwalchmai)



Gwyn ap Nudd.


De godheid Gwyn ap Nudd geheeten heeft, naar men zegt, evenals Finn
in de Galische legende [219], dieper en blijvender indruk op de
volksverbeelding in Wales gemaakt dan eenige andere godheid. Machtig
krijger en jager, vermeit hij zich in het gekraak van brekende speren,
en, evenals Odin, verzamelt hij de zielen van doode helden in zijn
donker rijk, want, hoewel hij behoort tot de familie der Licht-goden,
is het schimmenrijk zijn bijzonder domein. Het gevecht tusschen hem
en Gwythur ap Greidawl (Victor, zoon van den Schroeier) om Creudylad,
dochter van Lludd, dat elken Meidag wordt herhaald tot het eind der
tijden, beteekent blijkbaar den strijd tusschen winter en zomer om de
bebloemde en vruchtbare aarde. "Later," schrijft Squire, "werd hij
gehouden voor den Koning van de _Tylwyth Teg_, de feeën van Wales,
en zijn naam als zoodanig is nog niet geheel uitgestorven in zijn
laatste verblijfplaats, het romantisch dal van Neath.... Hij is de
wilde Jager van Wales in het Westen van Engeland en het is zijn jacht,
die soms in verlaten oorden des nachts wordt gehoord" [220]. Hij komt
voor als een god van oorlog en dood in een prachtig gedicht uit het
"Zwarte Boek van Caermarthen," waar hij wordt voorgesteld in gesprek
met een prins, Gwyddneu Garanhir geheeten, die zijn bescherming was
komen vragen. Ik haal eenige coupletten aan: men vindt het gedicht
in zijn geheel in Squire's voortreffelijk boek.


    "Ik kom uit veldslag en strijdgewoel
    Met een schild in de hand;
    Mijn helm is in twee door de stooten der speren.

    "Rond gehoefd is mijn paard, de schrik van den strijd,
    Fairy [221] is mijn naam, Gwyn de zoon van Nudd,
    Die Crewrdilad minde, de dochter van Lludd.

    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

    "Ik ben geweest waar Gwendolen gedood werd,
    De zoon van Ceidaw, de held van den zang,
    Waar de raven krijschten boven bloed.

    "Ik ben geweest waar Bran vermoord werd,
    De zoon van Iweridd, wijd beroemd,
    Waar de raven van het slagveld krijschten.

    "Ik ben geweest waar Llacheu gedood werd,
    De zoon van Arthur, geprezen in zangen,
    Toen de raven krijschten boven bloed.

    "Ik ben geweest waar Mewrig vermoord werd,
    De zoon van Carreian, met eere bekend,
    Toen de raven krijschten boven vleesch.

    "Ik ben geweest waar Gwallawg vermoord werd,
    De zoon van Goholeth, aan kundigheid rijk,
    Die Lloegyr weerstond, den zoon van Lleynawg.

    "Ik ben geweest waar Brittanje's strijdscharen verslagen
                                                      werden,
    Van oost tot noord:
    Ik ben het geleide van het graf.

    "Ik ben geweest waar Brittanje's strijdscharen verslagen
                                                      werden,
    Van oost tot zuid:
    Ik ben in leven, zij des doods."



Myrddin, of Merlin.


Een godheid genaamd Myrddin neemt in Arthur's mythologischen cyclus
de plaats in van den Hemel- en Zonnegod, Nudd. Een van de Triaden
van Wales vertelt ons dat Brittannië, vóór dat het bewoond was,
_Clas Myrddin_ werd genoemd, Myrddin's gebied. [222] Dat herinnert
aan de Iersche gewoonte een geliefkoosde plek een "kooi van de zon"
te noemen--Deirdre geeft dien naam aan haar geliefd Schotsch thuis
in Glen Etive. Professor Rhys onderstelt dat Myrddin de godheid was,
die in het bijzonder werd vereerd te Stonehenge, dat volgens Britsche
overlevering, vermeld door Geoffrey van Monmouth, opgericht werd door
"Merlin," de toovenaar die de gedaante voorstelt waartoe Myrddin onder
Christelijke invloeden was ingekrompen. Wij vernemen dat het verblijf
van Merlin was een glazen huis, of een bosch bloeiende meidoorn, of
een soort rook of mist in de lucht, of "een gebied noch van ijzer,
of staal, of hout, of steen, maar van lucht zonder meer, door een
betoovering zoo machtig dat zij nooit kan worden ongedaan gemaakt
zoolang de wereld blijft bestaan" [223]. Ten slotte daalde hij
neer op het eiland Bardsey, "voorbij het uiterste meest westelijke
punt van Carnarvonshire.... hij ging met negen hem volgende barden
en nam met zich mee de "Dertien Schatten van Brittannië," die van
toen af voor de menschheid verloren waren." Professor Rhys wijst
er op dat een Grieksch reiziger Demetrius genaamd, die wordt gezegd
Brittannië te hebben bezocht in de eerste eeuw v. Chr., gewaagt van
een eiland in het westen, waar "Kronos" werd ondersteld gevangen te
zijn gehouden met de hem vergezellende godheden, terwijl Briareus de
wacht over hem hield in zijn slaap, "want slaap was de boei voor hem
gesmeed." Ongetwijfeld hebben we hier een lezing, gehelleniseerd zooals
de gewoonte was van klassieke schrijvers met barbaarsche mythen, van
een Britsch verhaal van het afdalen van den Zonnegod in de westelijke
zee en zijn gevangenneming daar door de machten der duisternis, met
de bezittingen en toovermachten behoorende aan Licht en Leven [224].



Nynniaw en Peibaw.


De twee personages, Nynniaw en Peibaw geheeten, die in de genealogische
tabel voorkomen, spelen een zeer kleine rol in de Kimbrische
mythologie, maar een verhaal waarin zij optreden, is op zich zelf
belangwekkend en heeft een uitmuntende moraal. Zij worden voorgesteld
[225] als twee broeders, Koningen van Brittannië, die op een helderen
sterrenacht samen wandelen. "Zie welk een mooi uitgestrekt veld ik
heb," zeide Nynniaw. "Waar is het?" vroeg Peibaw. "Daar omhoog en zoo
ver als je kunt zien," zeide Nynniaw, naar den hemel wijzend. "Maar zie
eens naar al mijn vee, dat op jou veld graast," zeide Peibaw. "Waar
is dat?" vroeg Nynniaw. "Al de gouden sterren," zeide Peibaw, "met
de maan als schaapherder." "Zij zullen niet grazen op mijn veld,"
riep Nynniaw. "En ik zeg dat zij dat wèl zullen doen," antwoordde
Peibaw. "Ik zeg neen." "En ik zeg ja." En zoo ging het door; eerst
twistten zij met elkander, toen voerden zij oorlog en legers werden
vernield en landen verwoest, totdat ten slotte de broeders in ossen
werden veranderd als straf voor hun domheid en twistzucht.



De "Mabinogion."


Wij komen nu tot het werk waarin de voornaamste schatten van Kimbrische
mythen en legenden zestig jaren geleden door Lady Charlotte Guest
werden bijeengebracht en aan de wereld gegeven in een vertaling die
een der meesterstukken is van de Engelsche literatuur. De titel van
dit werk, "Mabinogion," is het meervoud van het woord _Mabinogi_,
dat beteekent een verhaal behoorend tot hetgeen een leerling-bard in
zijn mars had, een verhaal zooals elke bard noodzakelijk te leeren had
als deel van zijn opvoeding, wat hij ook later aan zijn _répertoire_
mocht toevoegen. Feitelijk zijn de _Mabinogi_ in het boek niet anders
dan de vier verhalen het eerst gegeven in de editie van Alfred Nutt,
getiteld de "Vier takken van de Mabinogi" en die een samenhangend
geheel vormen. Zij behooren tot de oudste overblijfselen van de
mythologische sagen van Wales.



Pwyll, hoofd van het Schimmenrijk.


Het eerste er van is de geschiedenis van Pwyll, Vorst van Dyfed, en
verhaalt hoe die Vorst zijn titel kreeg van _Pen Annwn_, of "Hoofd
van het Schimmenrijk"--met Annwn wordt namelijk in de literatuur van
Wales het Keltische Land der Dooden, of Tooverland aangeduid. Het is
een verhaal met een mythologischen grondslag, maar dat den zuiversten
geest van ridderlijke eer en adel ademt.

Pwyll, zoo heet het, was op zekeren dag aan het jagen in de bosschen
van Glyn Cuch, toen hij een troep honden, niet de zijne, een hert zagen
achterna zetten. Deze honden waren sneeuwwit met roode ooren. Als
Pwyll eenige ervaring had gehad in deze dingen, zou hij dadelijk
hebben geweten wat voor jacht er aan den gang was, want dit zijn de
kleuren van Tooverland--de roodharige man, de hond met roode ooren
gaan steeds met hekserij gepaard [226]. Maar Pwyll joeg de vreemde
honden weg en wilde zijn eigen honden het wild achterna zenden,
toen een ruiter met een edel voorkomen opdaagde en hem verwijten deed
wegens zijn lompheid. Pwyll bood aan hem genoegdoening te geven en het
verhaal gaat nu over in het veel voorkomend onderwerp, de bevrijding
van het Tooverland. De naam van den vreemdeling is Arawn, een koning
in Annun. Hij wordt bemoeilijkt en met onttroning bedreigd door
een mededinger, Havgan, en hij zoekt de hulp van Pwyll, en vraagt
hem over een jaar Havgan in tweegevecht te ontmoeten. Inmiddels
zal hij Pwyll zijn eigen gedaante doen aannemen. Pwyll zal in zijn
koninkrijk heerschen tot den gewichtigen dag, terwijl Arawn in de
gedaante van Pwyll in Dyfed zal gaan regeeren. Hij leert Pwyll hoe
hij met den vijand moet omgaan. Havgan moet met eén enkelen slag
worden geveld--wordt hem een tweede slag gegeven dan herleeft hij
weer onmiddellijk zoo sterk als ooit te voren.

Pwyll stemde toe in het avontuur en ging diensvolgens in Arawn's
gedaante naar het koninkrijk Annwn. Hier bevond hij zich in een
onvoorziene moeilijkheid. De schoone vrouw van Arawn begroette hem als
haar echtgenoot. Maar toen het tijd voor hem werd ter ruste te gaan,
keerde hij het gelaat naar den muur, en zeide hij geen woord tot haar
en raakte hij haar niet aan totdat het morgen werd. Toen stonden zij
op, en Pwyll ging op de jacht en regeerde zijn rijk en deed alles
alsof hij de vorst was over het land. En hoeveel genegenheid hij de
koningin ook bij dag in het openbaar betoonde, hij bracht elken nacht
door als de eerste.

Eindelijk brak de dag van het tweegevecht aan, en evenals de hoofden in
Galische verhalen, ontmoetten Pwyll en Havgan elkander midden in een
wadde van de rivier. Zij vochten en bij de eerste botsing werd Havgan
de lengte van een speer over het kruis van zijn paard geslingerd en
viel doodelijk gewond [227] "In 's hemels naam," zeide hij, "dood mij
en voltooi uw werk." "Dat zou mij nog rouwen," zeide Pwyll. "Doode
u wie wil, ik wil niet." Toen wist Havgan dat zijn einde daar was en
hij gelastte zijn edelen hem weg te dragen; en Pwyll bezette met zijn
leger de twee rijken van Annwn en maakte zich meester van al het land
en ontving de hulde van zijn vorsten en edelen.

Toen reed hij alleen weg om te Glyn Cuch met Arawn samen te komen,
zooals zij hadden afgesproken. Arawn dankte hem voor al wat hij
gedaan had en voegde er bij: "Wanneer ge naar uw eigen rijk gaat,
zult gij zien wat ik voor u heb gedaan." Zij verwisselden andermaal
van gedaante en elk reed in zijn eigen gedaante om van zijn eigen
land bezit te nemen.

Aan het hof van Annwn werd de dag in vreugde feestelijk doorgebracht,
hoewel niemand dan Arawn wist dat er iets ongewoons had plaats
gehad. Toen de nacht kwam kuste en liefkoosde Arawn zijn vrouw
als van ouds en zij peinsde lang over de oorzaak van zijn omkeer
tegenover haar en over zijn vroegere verandering een jaar en een
dag tevoren. En terwijl zij over deze dingen nadacht sprak Arawn
twee of drie maal tot haar, maar kreeg geen antwoord. Hij vroeg
haar toen waarom zij bleef zwijgen. "Ik zeg u", sprak zij, "dat ik
in een jaar niet zooveel gesproken heb op deze plaats." "Spraken
we niet voortdurend?" vroeg hij. "Neen", zeide zij, "gedurende het
geheele jaar dat verloopen is, was er tusschen ons noch gesprek,
noch gemeenschap". "Goede hemel!" dacht Arawn, "nooit vond ik een
vriend zoo trouw en standvastig". Toen vertelde hij zijn koningin
wat er gebeurd was. "Gij hebt inderdaad de hand gelegd op een trouwen
vriend", zeide zij.

En Pwyll riep, toen hij in zijn eigen land terug was, zijn edelen
bijeen en vroeg hun hoe hij het, naar hun meening, in het afgeloopen
jaar, als koning had gemaakt. "Heer", zeiden zij, "uw wijsheid was
nooit zoo groot en gij waart nooit zoo vriendelijk en vrijgevig, en uw
rechtvaardigheid kwam nooit zoo treffend uit als dit jaar". Toen deed
Pwyl hun het verhaal van zijn avontuur. "Voorwaar, Heer", zeiden zij,
"breng dank aan den hemel voor zulk een makker en onthoud ons niet
het bestuur dat wij in het afgeloopen jaar genoten." "Ik neem den
hemel ten getuige, dat ik dat niet doen zal", zeide Pwyll.

En de beide koningen versterkten de vriendschap die tusschen hen
bestond en zonden elkander rijke geschenken van paarden en honden en
juweelen; en tot herinnering aan het avontuur voerde Pwyl voortaan
den titel van "Heer van Annwn".



Het huwelyk van Pwyll en Rhiannon.


Dicht bij het kasteel van Narberth, waar Pwyll zijn hof hield, was een
berg, genaamd de Berg van Arberth; wie er op zat, zoo werd geloofd,
zou een vreemd avontuur hebben; òf hij zou slagen en wonden krijgen,
òf hij zou een wonder zien. Op zekeren dag toen al zijn edelen te
Narberth bijeen waren voor een feest verklaarde Pwyll, dat hij op
den berg zou gaan zitten en afwachten wat er zou gebeuren.

Hij deed aldus en na een poos zag hij op den weg die naar den berg
voerde, een vrouw naderen, gekleed in gewaden die als goud glansden
en gezeten op een zuiver wit paard. "Is er onder u iemand, die deze
vrouw kent?" vroeg Pwyll aan zijn mannen. "Daar is er geen", zeiden
zij. "Gaat haar dan te gemoet en vraagt wie zij is!" Maar toen zij
naar de vrouw toe reden, ging zij terug, en hoe snel zij ook reden,
zij bleef steeds op denzelfden afstand van hen, hoewel zij nooit van
den rustigen gang scheen af te wijken, dien zij in den beginne al
naderend had aangenomen.

Herhaaldelijk trachtte Pwyll de vrouw te laten inhalen en ondervragen,
maar het was alles te vergeefs--niemand kon dicht bij haar komen.

Den volgenden dag beklom Pwyll weer den berg en andermaal naderde de
schoone vrouw op haar wit ros. Nu zette Pwyll zelf haar achterna, maar
zij wendde zich voor hem om, zooals zij voor zijn dienaren had gedaan,
totdat hij ten slotte riep: "O jonkvrouw, ter wille van hem dien gij
het meest lief hebt, blijf". "Ik zal gaarne blijven", zeide zij,
"en het zou beter zijn geweest voor uw paard, indien gij het lang
geleden hadt gevraagd".

Pwyll ondervroeg haar toen aangaande de oorzaak van haar komst en
zij zeide: "Ik ben Rhiannon, de dochter van Hevydd Hen [228] en men
wilde mij aan een echtgenoot geven tegen mijn zin. Maar ik wilde geen
echtgenoot hebben en dat wel omdat ik u lief heb; en ik wil er ook
nog geen hebben indien ge mij afwijst." "Bij den hemel!" zeide Pwyll,
"als ik kon kiezen onder al de vrouwen en jonkvrouwen van de wereld,
u zou ik kiezen."

Zij komen nu overeen dat Pwyll haar over een jaar zou komen opeischen
in het paleis van Hevydd Hen.

Pwyll hield zijn afspraak en kwam met een gevolg van honderd ridders
en vond een prachtig maal voor hem in gereedheid en hij zat naast
zijn dame, met haar vader aan den anderen kant. Terwijl zij aten
en praatten kwam een lange jongeling met bruin haar en koninklijke
houding, in satijn gekleed, die Pwyll en zijn ridders begroette. Pwyll
noodigde hem uit te gaan zitten. "Neen, ik ben gekomen om u een
gunst te vragen:" "Wat gij verlangt, zult gij hebben," zeide Pwyll
argeloos, "als het in mijn macht is." "O," riep Rhiannon, "waarom
gaaft gij dat antwoord?" "Gaf hij het niet ten aanhoore van al deze
edelen?" zeide de jongeling; "en nu is de gunst die ik vraag uw bruid
Rhiannon te hebben en het feestmaal dat hier is aangerecht." Pwyll
zweeg. "Zwijg zoolang ge wilt," zeide Rhiannon. "Nooit gebruikte een
man zijn verstand slechter dan gij hebt gedaan." Zij vertelt hem,
dat de bruinharige jonge man Gwawl is, zoon van Clud, en dat hij de
minnaar is voor wien zij was gevlucht naar Pwyll.

Pwyll is door zijn woord gebonden en Rhiannon verklaart, dat het
feestmaal niet aan Gwawl kan worden gegeven, want dat is niet in
Pwyll's macht, maar dat zij zelf over een jaar zijn bruid zal zijn;
Gwawl zal haar dan komen opeischen en er zal dan weer een feestmaal
worden gereed gemaakt. Inmiddels beraamt zij een plan met Pwyll en
geeft hem een tooverzak, waarvan hij gebruik zal maken als de tijd
daar is.

Een jaar verstreek. Gwawl kwam overeenkomstig de afspraak en
wederom werd een groot maal aangericht, waaraan hij en niet Pwyll
de eereplaats had. Maar terwijl het gezelschap pret maakte kwam een
bedelaar, gekleed in lompen en met oude zware schoenen, in de zaal:
hij droeg een zak zooals bedelaars plegen te doen. Nederig vroeg hij
een gunst van Gwawl. Het was alleen dat men hem van het maal eten zou
geven, zijn zak vol. Vroolijk stemde Gwawl toe en een dienaar ging
den zak vullen. Maar hoeveel er ook werd in gestopt, hij werd niet
voller--gaandeweg waren al de goede dingen op tafel er in gegaan;
en Gwawl riep ten slotte: "Bij mijn ziel, zal die zak nooit vol
worden?" "Dat zal hij niet, dat zweer ik," antwoordde Pwyll--want hij
was natuurlijk de vermomde bedelaar--"tenzij de een of andere man rijk
aan land en geld in den zak met zijn voeten stampt en zegt: "Genoeg
is hierin gedaan." Rhiannon drong bij Gwawl aan, dat hij een eind zou
maken aan de vraatzucht van den zak. Hij stopte zijn beide voeten er
in, onmiddellijk trok Pwyll de randen van den zak over het hoofd van
Gwawl en bond hem vast. Toen blies hij op zijn hoorn; de ridders, die
hem waren gevolgd en die zich buiten hadden verborgen, snelden toe en
namen de volgelingen van Gwawl gevangen. "Wat is in den zak?" riepen
zij en anderen antwoordden. "Een das" en nu speelden zij het spel van
"Das in den zak," sloegen er op en schopten hem door de zaal.

Eindelijk hoorde men een stem uit den zak. "Heer," riep Gwawl,
"hoor mij toch; ik verdien niet in een zak te worden gedood." "Hij
spreekt de waarheid," zeide Hevydd Hen.

Men kwam nu overeen, dat Gwawl aan Pwyll de middelen zou verschaffen om
al de smeekelingen en minstreels, die op de bruiloft zouden komen, te
voldoen en dat hij van Rhiannon zou afzien en nimmer wraak zou zoeken
voor hetgeen hem was aangedaan. Dit werd door borgtochten bevestigd,
Gwawl en zijn mannen werden in vrijheid gesteld en gingen naar hun
eigen gebied. En Pwyll huwde Rhiannon en gaf aan allen vorstelijke
geschenken; en ten slotte, toen het maal was afgeloopen, reisde het
paar naar het paleis van Narberth in Dyfed, waar Rhiannon aan al de
edelen en hun vrouwen in haar nieuw land een ring, of een armband, of
een kostbaren steen schonk; en zij regeerden over het land in vrede,
zoowel dat jaar als het volgende. Maar zooals de lezer zal zien,
hebben we nog niet afgedaan met Gwawl.



Riannon's boete.


Nu was Pwyll nog zonder een erfgenaam voor den troon en zijn edelen
drongen er op aan dat hij een andere vrouw zou nemen. "Geef ons nog een
jaar," zeide hij, "en als er dan nog geen erfgenaam is, zal geschieden
naar uw wensch." Voor dat het jaar om was werd hun te Narberth een
zoon geboren. Maar hoewel zes vrouwen waakten om op moeder en kind te
passen, gebeurde het tegen den morgen dat zij allen in slaap vielen,
en Rhiannon sliep ook, en toen de vrouwen wakker werden, ziet, toen was
het kind weg! "Wij zullen daarvoor verbrand worden," zeiden de vrouwen
en in hun angst beraamden zij een vreeselijk plan: zij doodden het pas
geworpen jong van een jachthond en legden de beenderen bij Rhiannon,
wier gelaat en handen zij, in haar slaap, met bloed besmeerden; en
toen zij wakker werd en naar haar kind vroeg, zeiden zij dat zij het
's nachts had verslonden en hen met woeste kracht had bedwongen toen
zij het haar hadden willen beletten--en wat zij ook zeide en deed,
de zes vrouwen hielden hun verhaal vol.

Toen het Pwyll ter oore kwam wilde hij Rhiannon niet verstooten,
zooals zijn edelen hem nu weer verzochten te doen, maar een boete
werd haar opgelegd--namelijk dat zij elken dag zou zitten bij de
afstijgplaats van de poort van het kasteel, het verhaal doen aan
elken vreemdeling die kwam, en aanbieden hen op haar rug naar het
kasteel te dragen. En dat deed zij een deel van het jaar.



Pryderi wordt gevonden.


Nu leefde er in dien tijd een man genaamd Teirnyon van Gwent Is Coed,
die de mooiste merrie van de wereld had, maar zij had een ongeluk,
dat hoewel zij elken eersten Meinacht een veulen wierp, niemand ooit
wist wat er van de veulens werd. Ten laatste besloot Teirnyon achter
de waarheid te komen en den eersten nacht, dat de merrie zou werpen,
wapende hij zich en waakte in den stal. De merrie wierp en het veulen
ging staan en Teirnyon bewonderde de grootte en de schoonheid er
van, toen hij buiten een groot geraas hoorde en een lange arm in
een klauw eindigend werd door het stalraam gestoken en pakte het
veulen. Teirnyon sloeg dadelijk met zijn zwaard op den arm, dien hij
van den elleboog scheidde zoodat hij naar binnen viel met het veulen,
en men hoorde buiten groot gejammer en rumoer. Hij snelde naar buiten,
de deur achter zich open latend, maar door de duisternis van den nacht
kon hij niets zien en hij volgde een poos het rumoer. Toen kwam hij
terug en ziet, bij de deur vond hij een kind gewikkeld in luren en
in een mantel van satijn. Hij nam het kind op en bracht het naar zijn
slapende vrouw. Zij had geen kinderen en zij had het kind lief zoodra
zij het zag en maakte haar dienstmaagden wijs dat zij zelf het gebaard
had. En zij noemden het Gwri met het gouden haar, want zijn haar was
goudgeel; en het groeide zoo sterk dat het na twee jaren zoo groot
en stevig was als een kind van zes jaren; en weldra werd het veulen,
dat dien nacht was geworpen, gezadeld en hem te berijden gegeven.

Terwijl dit plaats had, hoorde Teirnyon het verhaal van Rhiannon
en haar straf. En toen de knaap opgroeide, bekeek hij zijn gelaat
aandachtig en hij zag dat het kind de trekken had van Pwyll, Vorst
van Dyfed. Hij vertelde dit aan zijn vrouw en zij kwamen overeen het
kind naar Narberth te brengen, en dat Rhiannon van haar boete zou
worden ontheven.

Toen zij het kasteel naderden, Teirnyon met twee ridders en het kind op
zijn veulen, zat Rhiannon bij de afstijgplaats. "Mannen", zeide zij,
"gaat niet verder aldus: ik zal ieder van u het paleis binnen dragen,
en dat is mijn boete, omdat ik mijn eigen zoon doodde en opat." Maar
zij wilden niet gedragen worden en gingen naar binnen. Pwyll was blijde
Teirnyon te zien en bereidde hem een maal. Later vertelde Teirnyon aan
Pwyll en Rhiannon het avontuur van den man en het veulen en hoe zij
het kind hadden gevonden. "En zie, hier is uw zoon, vrouwe", zeide
Teirnyon, "en wie die leugen over u vertelde deed verkeerd." Allen
aan tafel herkenden den knaap onmiddellijk als het kind van Pwyll,
en Rhiannon riep: "Ik zweer, dat als dit zoo is, er een eind is aan
mijn onrust." En een der hoofden Pendaran zeide: "Terecht hebt gij
uw zoon Pryderi (onrust) genoemd en hem past wel de naam van Pryderi,
zoon van Pwyll, Heer van Annwn." Men kwam overeen dat het kind Pryderi
zou heeten en zoo werd hij voortaan genoemd.

Teirnyon reed naar huis, overladen met betuigingen van dank, liefde
en blijdschap; en Pwyll bood hem rijke geschenken aan van paarden en
juweelen en honden, maar hij wilde geen enkel aannemen. En Pryderi
werd opgevoed zooals het voor een koningszoon paste, in alle edele
gebruiken en kundigheden, en toen zijn vader Pwyll stierf, regeerde
hij in zijn plaats over de Zeven Staten van Dyfed. En hij breidde die
uit met vele schoone gebieden en hij nam ten slotte tot vrouw Kicra,
dochter van Gwynn Gohoyw, die afstamde van het geslacht van Vorst
Casnar van Brittannië.



Het verhaal van Bran en Branwen.


Bendigeid Vran, of "Bran de gezegende"--met dezen laatsten naam zullen
wij hem hier noemen--bevond zich eens, toen hij Koning was geworden
van het Eiland der Machtigen (Brittannië), in zijn hof te Harlech. En
hij had bij zich zijn broeder Manawyddan zoon van Llyr, en zijn zuster
Branwen, en de twee zonen, Nissyen en Evnissyen, die Penardun, zijn
moeder, aan Eurosswyd had gebaard. Nu was Nissyen een zachtaardig
jongeling, die vrede placht te stichten onder zijn verwanten en hen
er toe bracht bevriend te worden wanneer hun toorn het hevigst was;
maar Evnissyen hield van niets zoozeer dan vrede in twist en strijd
te doen verkeeren.

Op zekeren namiddag, toen Bran, zoon van Llyr, op de rots van Harlech
naar de zee zat te kijken, zag hij dertien schepen bij gunstigen wind
snel van den kant van Ierland naderen. Zij waren vroolijk opgetuigd,
van de masten wapperden gekleurde vlaggen en toen zij dichtbij waren,
kon men op het voorste schip een man zien staan die een schild met
de punt naar boven droeg, ten teeken van vrede [229].

Toen de vreemdelingen landden, begroetten zij Bran en legden zij
de reden van hun komst uit. Matholwch [230], Koning van Ierland,
bevond zich bij hen; de schepen waren de zijne en hij was gekomen
om de hand te vragen van Bran's zuster, Branwen, opdat Ierland en
Brittannië samen zouden zijn verbonden en beiden machtiger zouden
worden. "Nu was Branwen een van de drie voornaamste vrouwen van het
eiland en zij was de schoonste jonkvrouw van de wereld."

De Ieren werden gastvrij onthaald en, na zijn edelen te hebben
geraadpleegd, kwam Bran overeen zijn zuster aan Matholwch te geven. De
bruiloft zou te Aberffraw worden gehouden en het gezelschap kwam
voor het feest in tenten bijeen, omdat in geen huis plaats was voor
de reuzengestalte van Bran. Zij dronken en waren vroolijk in vrede
en vriendschap en Branwen werd de vrouw van den Ierschen Koning.

Den volgenden dag kwam Evnissyen bij toeval daar waar de paarden van
Matholwch op een rij stonden en hij vroeg van wien ze waren. "Het
zijn de paarden van Matholwch, die met uw zuster is getrouwd." "En
heeft men aldus gehandeld met een maagd zooals zij", sprak hij, "en
bovendien mijn zuster, haar uithuwelijkend zonder mijn toestemming? Zij
konden mij geen grooter beleediging aandoen." Hierop snelde hij naar
de paarden, sneed hun de lippen af, de ooren en de staarten, en waar
hij de oogleden kon beet krijgen, sneed hij die af tot op het been.

Toen Matholwch vernam wat er gebeurd was, was hij zoowel vertoornd
als verbijsterd en hij gelastte zijn mannen zee te kiezen. Bran zond
boden om te vernemen wat er was voorgevallen en toen hij was ingelicht
zond hij Manawyddan en twee anderen om verontschuldigingen aan te
bieden. Matholwch zou voor elk mishandeld paard een gaaf paard krijgen
en bovendien een zilveren staf zoo groot als hij zelf en een gouden
schotel zoo groot als zijn gezicht. "En laat hij bij mij komen",
voegde hij er bij, "en wij zullen vrede maken op de wijze zooals
hij dat verlangt". Maar wat Evnissyen aangaat, hij was de zoon van
Bran's moeder en Bran kon hem daarom niet ter dood brengen, zooals
hij verdiende.



De tooverketel.


Matholwch nam deze voorwaarden aan, maar niet met groote opgewektheid,
en Bran bood hem nu nog een schat aan, namelijk een tooverketel,
die de eigenschap had dat als een gedood man daarin werd geworpen,
hij er levend en gezond weer uitkwam, maar hij zou niet kunnen
spreken. Matholwch en Bran onderhielden zich nu over den ketel, die
oorspronkelijk, naar het schijnt, uit Ierland kwam. Er was een meer
in dat land dicht bij een burcht (zeker een tooverburcht), geheeten
het Meer met den Ketel. Hier had Matholwch eens een leelijken langen
kerel ontmoet met een vrouw grooter dan hij zelf, en de ketel was aan
zijn rug vastgemaakt. Zij traden in dienst van Matholwch. Zes weken
daarna bracht de vrouw een zoon ter wereld, die een geheel gewapend
krijgsman was. Wij moeten blijkbaar aannemen dat dit elke zes weken
gebeurde, want tegen het einde van het jaar, had dit zonderlinge paar,
die een oorlogsgod en godin schijnen te zijn, een aantal kinderen,
die zich door hun voortdurende twisten en gewelddadigheden in het
geheele land gehaat maakten. Om van hen af te komen liet Matholwch
ten slotte een huis van ijzer maken en hij lokte hen er in. Toen liet
hij de deur grendelen en kolen om de muren opstapelen en witgloeiend
maken, in de hoop de familie levend te verbranden. Maar zoodra de
ijzeren muren witgloeiend en week waren geworden, drongen de man en
de vrouw er doorheen en ontkwamen, maar de kinderen bleven achter
en kwamen om. Bran vertelde toen de geschiedenis verder. De man, die
 Llassar Llaesgyvnewid was geheeten en zijn vrouw Kymideu Kymeinvoll,
 staken over naar Brittannië, waar Bran hen opnam, en als dank voor
 zijn vriendelijkheid gaven zij hem den ketel. En sedert dien hadden
 zij het land bevolkt met hun afstammelingen, die overal voorspoed
 hadden en in goed versterkte burchten woonden en de beste wapens
 hadden die men ooit zag.

Zoo kreeg dan Matholwch den ketel tegelijk met zijn vrouw en zeilde
 terug naar Ierland, waar Branwen de edelen en edelvrouwen van het
 land onthaalde en elk bij hun vertrek, "een gesp, of een ring,
 of een vorstelijk juweel schonk, wat deftig stond als men bij het
 heengaan er mee werd gezien." En toen het jaar om was baarde Branwen
 Matholwch een zoon, die Gwern werd geheeten.



De straf van Branwen.


Nu komt iets onbegrijpelijks in het verhaal. Eerst in het tweede jaar,
naar het schijnt, werden de mannen van Ierland verontwaardigd over
de beleediging door Evnissyen hun Koning aangedaan, en zij namen
wraak door Branwen tot keukenmeid te degradeeren en zij lieten den
slager haar elken dag een klap om de ooren geven. Zij verboden ook
alle schepen en veerbooten naar Cambria over te steken en ieder die
van daar naar Ierland kwam werd gevangen genomen, opdat geen bericht
over de slechte behandeling van Branwen Bran ter oore zou komen. Maar
Branwen kweekte een jongen spreeuw op in een hoek van haar baktrog,
en op zekeren dag bond zij den vogel een brief onder de vleugels en
leerde hem wat hij doen moest. Hij vloog naar Brittannië en toen hij
Bran aantrof te Caer Seiont in Arvon, ging hij op zijn schouders
zitten, en sloeg met zijn veeren en de brief werd gevonden en
gelezen. Onmiddellijk maakte Bran zich gereed tot een grooten strijd
met Ierland, en zeilde daarheen met een vloot, terwijl hij zijn land
liet onder de hoede van zijn zoon Caradawc en zes andere hoofden.



Bran's inval.


Weldra kwamen boden Matholwch vertellen van een wonderlijk schouwspel
dat zij hadden gezien; op de zee groeide een bosch en naast het
bosch een berg met een hoogen rug in het midden en twee meren, een
aan elken kant. En bosch en berg bewogen zich naar de Iersche kust
toe. Branwen wordt geroepen om zoo zij kon te verklaren wat dit
beduidde. Zij vertelt hen dat het bosch is de masten en raas van
de Britsche vloot en de berg is Bran, haar broeder, die in ondiep
water komt, "want geen schip kan hem bergen"; de rug is zijn neus
en de meren zijn beide oogen [231].

De Koning van Ierland en zijn edelen gaan onmiddellijk samen te rade,
hoe zij dit gevaar zullen afwenden en zie hier wat zij besloten: Een
groote zaal zou worden gebouwd, groot genoeg om Bran te bevatten--dit
zou, zoo hoopte men, hem doen bedaren--daar zou een groot feestmaal
voor hem en zijn mannen worden aangerecht en Matholwch zou hem het
koninkrijk Ierland afstaan en hem huldigen. Dit alles geschiedde op
raad van Branwen. Maar de Ieren bedachten er iets listigs bij. Aan
elke twee haken van elk der honderd pijlers in de zaal zouden twee
leeren zakken worden gehangen, elk met een gewapend krijgsman er in
gereed de gasten aan te vallen wanneer het oogenblik zou zijn gekomen.



De meelzakken.


Evnissyen echter dwaalde door de zaal vóór de overige gasten en de
toebereidselen tot het maal "met woeste blikken" bekijkend, zag hij
de zakken die van de pylers afhingen. "Wat is er in dien zak?" vroeg
hij aan een der Ieren. "Meel, goede heer", zeide de Ier. Evnissyen
legde zijn hand op den zak en tastte met zijn vingers totdat hij
kwam aan het hoofd van den man die er in was. Toen "drukte hij het
hoofd plat totdat hij voelde dat zijn vingers door de beenderen in
de hersens samen kwamen". Hij ging naar den volgenden zak en deed
dezelfde vraag. "Meel", zeide de Iersche dienaar, maar Evnissyen
verpletterde ook het hoofd van dezen krijgsman en zoo deed hij met
al de tweehonderd zakken. Zelfs met een krijgsman wiens hoofd was
bedekt met een ijzeren helm.

Toen begon het feestmaal en er heerschte vrede en eendracht
en Matholwch legde de oppermacht over Ierland neer, die werd
overgedragen op den knaap Gwern. En allen liefkoosden het mooie
kind, totdat hij bij Evnissyen kwam, die hem eensklaps greep en in
het brandend haardvuur wierp. Branwen had hem willen naspringen,
maar Bran hield haar tegen. En toen wapende men zich vlug en er
was rumoer en geschreeuw en de Iersche en Britsche krijgers werden
handgemeen en vochten tot dat het nacht werd.



Dood van Evnissyen.


Maar 's nachts maakten de Ieren den tooverketel warm en wierpen daarin
de lijken van hun dooden, die er den volgenden dag weer gezond uit
kwamen, maar stom. Toen Evnissyen dat zag, werd hij door wroeging
aangegrepen, omdat hij de mannen van Brittannië in zulk een benarden
toestand had gebracht. "Wee mij zoo ik geen uitweg vind". En hij
verborg zich onder de Iersche dooden en werd met de overigen in den
ketel geworpen aan het eind van den tweeden dag en hij rekte zich
zoo uit dat hij den ketel in vier stukken scheurde, en zijn eigen
hart barstte van de inspanning en hij stierf.



Het wonderlijke hoofd.


Ten slotte werden al de Ieren gedood en al de Britten op zeven
na, behalve Bran, die door een giftigen pijl aan den voet werd
gewond. Tot de zeven behoorden Pryderi en Manawyddan. Toen beval
Bran hen zijn hoofd af te snijden: "En neem het met u", zeide hij,
"naar Londen en begraaf het daar in den Witten Berg [232], die naar
Frankrijk is gekeerd, en zoolang het daar is zal geen vreemdeling
in het land vallen. Op de reis zal het Hoofd met u spreken en even
prettig gezelschap zijn als ooit in leven. Te Harlech zult gij zeven
jaar feest vieren en de vogelen van Rhiannon zullen voor u zingen. En
te Gwales in Penvro zult ge tachtig jaren feest vieren en het Hoofd
zal tot u spreken en in goeden staat zijn totdat ge de deur open doet
die naar Cornwallis is gekeerd. Daarna moogt ge niet langer toeven,
en moet ge naar Londen reizen en het Hoofd begraven."

Toen sneden de zeven Bran's hoofd af en vertrokken met Branwen,
om zijn bevel op te volgen. Maar toen Branwen te Aber Alaw landde,
riep zij: "Wee mij dat ik ooit werd geboren; twee eilanden zijn om
mij verwoest." En zij gaf een diepe zucht en haar hart brak. Zij
maakten een vierhoekig graf voor haar aan de oevers van de Alaw en
de plek werd _Ynys Branwen_ genoemd tot op dezen dag [233].

De zeven bevonden, dat tijdens Bran's afwezigheid Cawallan, zoon
van Beli, Brittannië had veroverd en de zes kapiteins van Caradawc
gedood. Door tooverkunst had hij over Caradawc den Sluier der
Begoocheling geworpen en Caradawc zag alleen het zwaard, dat steeds
doodde, maar niet hem die het voerde, en zijn hart brak van droefheid
bij dien aanblik.

Zij gingen toen naar Harlech en bleven daar zeven jaren luisterend
naar het gezang van Rhiannon's vogelen--"al de zangen die zij ooit
hadden gehoord, waren in vergelijking daarmee onaangenaam." Toen
gingen zij naar Gwales in Penvro en vonden een mooie en ruime zaal,
met het uitzicht op zee. Toen zij die binnentraden vergaten zij al het
verdriet van het verleden en al wat hun wedervaren was en zij bleven
daar tachtig jaren in vreugde en pret, terwijl het wonderlijke Hoofd
met hen sprak alsof het leefde. En barden noemen dit "het Onthaal van
het Edele Hoofd." Er waren drie deuren in de zaal en een er van die
naar Cornwallis en Aber Henvelyn was gekeerd, was gesloten, maar de
twee andere waren open. Toen de tijd was verstreken, zeide Heilyn,
zoon van Gwyn:

"Wee mij, als ik niet de deur open om te zien of waar is wat
gezegd werd." En hij opende de deur en onmiddellijk overvielen hun
herinnering en verdriet en zij vertrokken dadelijk naar Londen en
begroeven het Hoofd in den Witten Berg, waar het bleef totdat Arthur
het opgroef, want hij wilde dat het land alleen door den sterken arm
zou worden verdedigd. En dit was "de Derde Noodlottige Onthulling"
in Brittannië.

Aldus besluit dit woeste verhaal, blijkbaar vol mythologische
elementen, waartoe de sleutel lang verloren is geraakt. De trekken
van Noorsche wreedheid die er in voorkomen hebben sommige critici
doen vermoeden dat het zijn tegenwoordigen vorm kreeg onder den
invloed van de Noorsche of IJslandsche literatuur. Het karakter van
Evnissyen kan ongetwijfeld steun geven aan deze gissing. De typische
kwaadstoker komt natuurlijk in zuiver Keltische sagen voor, maar
gewoonlijk niet met den heldhaftigen trek die bij Evnissyen's einde
uitkomt, ook bereikt de Iersche "giftige tong" lang niet denzelfden
graad van demonische boosaardigheid.



Het verhaal van Pryderi en Manawyddan.


Na de gebeurtenissen in de vorige verhalen trokken Pryderi en
Manawyddan zich terug in het gebied van eerstgenoemde en Manawyddan
nam tot vrouw Rhiannon, de moeder van zijn vriend. Daar leefden
zij gelukkig en voorspoedig totdat op zekeren dag toen zij waren
op den Gorsedd, of Hoogte, bij Narberth, een donderslag werd
gehoord en er viel een dikke mist zoodat niets in de ronde kon
worden gezien. Toen de mist optrok, ziet, toen lag het land kaal
voor hen--geen huizen en menschen, vee en oogst was te zien, alles
was verlaten en onbewoond. Het paleis van Narberth stond er nog,
maar ledig en verlaten--niemand was overgebleven dan Pryderi en
Manawyddan en hun vrouwen Kicva en Rhiannon.

Zij leefden twee jaren van de voorraden die zij hadden en van de buit
die zij doodden en van wilden honing; en toen begonnen zij het moede
te worden. "Laat ons naar Lloegyr [234] gaan", zeide toen Manawyddan
"en het een of andere werk zoeken om in ons onderhoud te voorzien". En
zij gingen naar Hereford en vestigden zich daar, en Manawyddan en
Pryderi begonnen zadels en tuigen te maken en Manawyddan versierde die
met blauw email, zooals hij dat geleerd had van een groot ambachtsman,
Llassar Llaesgywydd. Na eenigen tijd echter, toen de andere zadelmakers
van Hereford merkten dat niemand ander werk wilde koopen dan dat van
Manawyddan, spanden zij samen om hem te dooden. En Pryderi had met
hen willen vechten, maar Manawyddan vond het beter ergens anders heen
te gaan en aldus geschiedde.

Zij vestigden zich nu in eene andere stad, waar zij schilden
maakten, zooals men nooit gezien had, en ook hier werden zij door
de concurreerende handwerkslieden verdreven. Hetzelfde geschiedde
nog in een andere stad, waar zij schoenen maakten; en ten slotte
besloten zij naar Dyfed terug te gaan. Zij hielden hun honden bij
zich en leefden als tevoren van de jacht.

Eens joegen zij een wit everzwijn op en zetten het te vergeefs
na totdat het hen voerde naar een groot en hoog kasteel, geheel
nieuw gebouwd op een plek waar zij nooit te voren een gebouw hadden
gezien. Het zwijn liep het kasteel binnen, de honden volgden en,
tegen den raad in van Manawyddan, die wist dat er tooverij in het
spel was, ging Pryderi naar binnen om de honden te halen.

Hij vond in het midden van het binnenplein een marmeren fontein en
daarnaast stond op een marmeren plaat een gouden kom. Getroffen door
de rijke bewerking van de kom, pakte hij die op om ze te bekijken;
hij kon zijn hand niet wegtrekken en geen enkel geluid voortbrengen,
maar bleef daar als aan den grond genageld en stom naast de fontein.

Manawyddan ging terug naar Narberth en vertelde Rhiannon wat er
gebeurd was. "Een slecht makker zijt gij geweest", zeide zij, "en een
goed makker hebt gij verloren". Den volgenden dag ging zij zelf het
kasteel doorzoeken. Zij vond Pryderi nog altijd de kom vasthoudend
en niet in staat te spreken. Nu greep ook zij de kom, waarna haar
hetzelfde lot trof, en onmiddellijk daarna kwam een donderslag en er
viel een dikke mist en toen die optrok was het kasteel verdwenen met
al wat het bevatte, met inbegrip van de twee betooverden.

Manawyddan keerde nu terug naar Narberth, waar nu nog alleen Kicva,
Pryderi's vrouw, was overgebleven. En toen zij zag dat zij en
Manawyddan alleen waren, "was zij zoo bedroefd, dat het haar niet
schelen kon of zij leefde of stierf". Toen Manawyddan dat zag, zeide
hij tot haar: "Gij doet verkeerd zoo bedroefd te zijn, indien dat
uit vrees voor mij is. Ik verzeker u, dat al ware ik in den bloei
der jeugd ik den trouw jegens Pryderi zou bewaren en dat zal ik ook
jegens u". "De Hemel beloone u", zeide zij, "en ik had dat van u
verwacht". En nu vatte zij moed en was blijde.

Kicva en Manawyddan trachtten nu opnieuw zich te onderhouden door
in Lloegyr schoenen te maken, maar dezelfde vijandelijkheid dreef
hen terug naar Dyfed. Ditmaal echter nam Manawyddan een vracht
tarwe mede en hij zaaide die en maakte drie velden gereed voor een
tarwe-oogst. Zoo verging de tijd tot de velden rijp waren. En hij
keek naar een er van en zeide: "Dat zal ik morgen maaien". Maar toen
hij vroeg in den grauwen dagraad kwam, vond hij niets dan stroo--elke
aar was van de schacht afgesneden en meegenomen.

Den volgenden dag geschiedde hetzelfde met het tweede veld. Maar
den daarop volgenden dag wapende hij zich en hield de wacht bij
het derde veld om te zien wie kwam plunderen. Te middernacht toen
hij waakte hoorde hij een groot geraas, en ziet, een talrijk heir
van muizen kwam het veld overstroomen; elk klom op een schacht en
knabbelde aan de aren en ging er mee van door. Boos joeg hij ze weg,
maar zij vluchtten veel sneller dan hij kon loopen, alle op eén na,
die langzamer in haar bewegingen was; hij slaagde er in die in te
halen, bond haar in zijn handschoen, nam ze mee naar Narberth en
vertelde Kicva wat er was gebeurd. "Morgen", zeide hij, "zal ik den
dief dien ik heb gepakt, ophangen", maar Kicva achtte het beneden
zijn waardigheid wraak te nemen op een muis.

Den volgenden dag ging hij naar den Berg van Narberth en stelde op het
hoogste punt twee palen op voor een galg. Terwijl hij daarmede bezig
was, kwam een arme scholier naar hem toe, en hij was de eerste mensch
dien Manawyddan in Dyfed had gezien, zijn eigen makkers uitgezonderd,
sedert de betoovering begon.

De scholier vroeg hem wat hij ging doen en verzocht hem de muis los
te laten. "Het past een man van uw rang weinig zulk een kruipend dier
aan te raken." "Ik zal haar niet los laten, bij den Hemel", zeide
Manawyddan en hij bleef daarbij, hoewel de scholier hem een pond bood,
om haar vrij te laten. "Het kan mij niet schelen", zeide de scholier;
"maar ik zou een man van stand niet gaarne zulk een kruipend dier
zien aanraken" en dit zeggende vervolgde hij zijn weg.

Terwijl Manawyddan bezig was den kruisbalk te plaatsen op de twee palen
van zijn galg, kwam een priester aanrijden op een getuigd paard en nu
volgde hetzelfde gesprek. De priester bood drie pond voor het leven
van de muis, maar Manawyddan weigerde er geld voor te nemen. "Het is
goed, heer, doe wat gij wilt", zeide de priester, en ook hij ging heen.

Toen deed Manawyddan een strik om den hals van de muis en was op het
punt die op te trekken, toen hij een bisschop hem zag naderen met
een groot gevolg van vrachtpaarden en dienaren. En hij hield op en
vroeg des bisschops zegen. "De zegen des Hemels zij met u", zeide de
bisschop; "wat waart gij doende?" "Een dief op te hangen", antwoordde
Manawyddan. De bisschop bood zeven pond, "liever dan een man van
uw stand een zoo gemeen kruipend dier te zien ombrengen." Manawyddan
weigerde. Toen werd hem vierentwintig pond geboden, en toen het dubbele
daarvan, toen al de paarden en het reisgoed van den bisschop--alles te
vergeefs. "Daar gij het daarvoor niet doen wilt", zeide de bisschop,
"zeg dan voor welken prijs gij wilt." "Dat wil ik doen", zeide
Manawyddan; "ik wil de vrijheid van Rhiannon en Prideri." "Die zult
gij hebben", zeide de (gewaande) bisschop. Daarna vraagt Manawyddan dat
de betoovering voor altijd van de zeven Gebieden van Dyfed zal worden
weggenomen en hij dringt er ten slotte op aan, dat de bisschop hem
zal zeggen wie de muis is en waarom de betoovering over het land was
gebracht. "Ik ben Llwyd, zoon van Kilcoed", antwoordde de toovenaar,
"en de muis is mijn vrouw; ware zij niet zwanger, gij zoudt haar
nooit hebben ingehaald." Hij geeft vervolgens een verklaring die ons
terugvoert tot de eerste _Mabinogi_ van de Bruiloft van Rhiannon. Het
land was betooverd geworden om het kwaad te wreken Llwyd's vriend,
Gwawl zoon van Clud, aangedaan, met wien de vader van Pryderi en
zijn ridders "Das in den zak" hadden gespeeld aan het hof van Hevydd
Hen. De muizen waren de edelen en de vrouwen van Llwyd's hof.

De toovenaar moet dan verder beloven, dat geen wraak meer zal worden
genomen op Pryderi, Rhiannon, of Manawyddan, en toen de twee betooverde
gevangenen terug waren gegeven, wordt de muis vrij gelaten. Toen raakte
Llwyd die met een tooverstaf aan en zij veranderde in een jonge vrouw
"de schoonste die men ooit zag." En rondkijkend zag Manawyddan het
geheele land bebouwd en bevolkt als in zijn besten staat, en vol
kudden en woningen. "Welke last," vraagt hij, "was Pryderi en Rhiannon
opgelegd?" "Pryderi heeft de kloppers van de poort van mijn paleis
om zijn nek gehad en Rhiannon de halsbanden van de ezels nadat zij
hooi hadden gedragen." En dat was hun last geweest.



Het verhaal van Math zoon van Mathonwy.


Het vorige verhaal was er een van tooverij en vizioenen, waarin het
mythologisch element slechts zwak is. Het verhaal echter waartoe we nu
komen, voert ons in een kennelijk mythologische sfeer. Het hoofdmotief
er van toont ons de Machten van het Licht in strijd met die van de
Onderwereld om de gewaardeerde bezittingen van deze laatste; in dit
geval een kudde tooverzwijnen. Bij het begin van het verhaal worden
wij voorgesteld aan de godheid Math, van wien de bard ons vertelt,
dat hij niet kon bestaan tenzij zijn voeten lagen in den schoot
van een maagd, behalve wanneer het land door oorlog wordt beroerd
[235]. Math wordt gezegd te zijn heer van Gwynedd, terwijl Pryderi
heerscht over de een-en-twintig gebieden van het zuiden. Bij Math
waren zijn neven Gwydion en Gilvaethwy zonen van Don, die voor hem in
het land rechtspraken, terwijl Math lag met de voeten in den schoot
van de schoonste maagd van het land en van haar tijd, Goewin dochter
van Pebin van Dol Pebin in Arvon.



Gwydion en de zwijnen van Pryderi.


Gilvaethwy werd smoorlijk verliefd op Goewin en vertrouwde het
geheim toe aan zijn broeder. Gwydion nam op zich hem te verschaffen
wat hij begeerde. Hij ging dus op zekeren dag tot Math en vroeg van
hem vergunning zich tot Pryderi te begeven en van hem te vragen als
geschenk, voor Math, een kudde zwijnen hem geschonken door Arawn Koning
van Annwn. "Het zijn beesten," zeide hij, "zooals men die te voren op
dit eiland niet kende... hun vleesch is beter dan dat van ossen." Math
heette hem te gaan en hij en Gilvaethwy vertrokken met tien makkers
naar Dyfed. Zij gingen naar het paleis van Pryderi als barden vermomd
en Gwydion werd, na te zijn onthaald aan een maal, verzocht het hof
een verhaal te doen. Na iedereen met zijn voordracht in verrukking
te hebben gebracht vroeg hij de zwijnen ten geschenke. Maar Pryderi
had zich tegenover zijn volk verbonden ze noch te verkoopen, noch
weg te geven voordat zij in het land het dubbel van hun getal hadden
voortgebracht. "Maar gij kunt ze toch ruilen," zeide Gwydion, en door
tooverkunsten bracht hij in een vizioen twaalf prachtig opgetuigde
paarden en twaalf jachthonden en gaf die aan Pryderi en maakte zich
zoo gauw hij kon met de zwijnen uit de voeten, "want," zeide hij tot
zijn makkers, "het vizioen zal niet langer duren dan van dit uur tot
hetzelfde uur morgen."

Wat beoogd was kwam te gebeuren--Pryderi viel in het land om zijn
zwijnen terug te krijgen, Math trok gewapend tegen hem op en Gilvaethwy
greep de gelegenheid aan en maakte Goewin tot zijn vrouw, hoewel zij
onwillig was.



Dood van Pryderi.


De oorlog werd beslist door een tweegevecht tusschen Gwydion
en Pryderi. "En door kracht en geweld en door de tooverkunst en
bezweringen van Gwydion, kwam Pryderi om. En te Maen Tyriawc, boven
Melenryd, werd hij begraven en daar is zijn graf".



De boete van Gwydion en Gilvaethwy.


Toen Math terugkeerde vernam hij wat Gilvaethwy had gedaan en hij
nam Goewin tot zijn koningin, maar Gwydion en Gilvaethwy werden
vogelvrij verklaard en woonden aan de grenzen van het land. Ten
slotte kwamen zij bij Math om hun straf te ondergaan. "Gij kunt mijn
schande niet goed maken, daargelaten de dood van Pryderi", zeide hij,
"maar nu gij hier gekomen zijt om u aan mijn wil te onderwerpen,
zal ik onmiddellijk met uw straf beginnen". En hij veranderde hen in
herten, met het bevel over een jaar terug te komen.

Zij kwamen op den bepaalden tijd en brachten een jong hert mee. En
het jonge hert werd in menschelijke gedaante gebracht en gedoopt, en
Gwydion en Gilvaethwy werden in wilde zwijnen veranderd. Aan het eind
van het volgend jaar kwamen zij terug met een jong, waarmede geschiedde
zooals te voren met het jonge hert, en van de broeders werden wolven
gemaakt. Weer verstreek een jaar; zij kregen hun menschelijken aard
terug en Math gaf bevel dat zij zouden worden gewasschen en gezalfd
en rijk gekleed zooals het betaamde.



De Kinderen van Arianrod: Dylan.


Nu rees de vraag van de aanstelling van een nieuwe maagd als
voet-houdster en Gwydion stelt zijn zuster Anrianrod voor. Zij maakt
tot dat doel haar opwachting en Math vraagt haar of zij maagd is. "Ik
weet niet anders heer, dan dat ik het ben", zegt zij. Maar zij schoot
te kort bij een tooverproef door Math opgelegd en bracht twee zonen
ter wereld. Een dezer werd Dylan "Zoon van den Golf" genoemd, blijkbaar
een Kimbrische zee-godheid. Onmiddellijk nadat hij was gedoopt "sprong
hij in zee en zwom zoo goed als de beste visch.....Onder hem brak nooit
een golf". Een wilde poëzie der zee omgeeft zijn naam in legenden uit
Wales. Toen hij stierf, men zegt door de hand van zijn oom Govannon,
schreiden alle golven van Brittannië en Ierland om hem. Het geraas van
den in vallenden vloed bij de monding der rivier Conway wordt nog de
"doodszucht van Dylan" genoemd.



Llew Llaw Gyffes.


Het tweede kind werd door Gwydion gegrepen en onder zijn bescherming
groot gebracht. Evenals andere zonne-helden, groeide hij zeer snel;
toen hij vier jaar telde, was hij zoo groot alsof hij acht was en het
bevalligste kind dat men ooit zag. Op zekeren dag nam Gwydion hem mee
om zijn moeder Arianrod te bezoeken. Zij haatte de kinderen waardoor
het onrechtmatige van haar aanspraken aan het licht was gekomen en
maakte Gwydion verwijten, omdat hij het kind voor haar bracht. "Hoe
heet hij?", vroeg zij. "Voorwaar", zeide Gwydion, "hij heeft nog geen
naam". "Dan leg ik hem dit lot op", zeide Anrianrod, "dat hij nooit een
naam zal hebben voordat ik hem dien geef". Waarop Gwydion in gramschap
heenging en hij bleef dien nacht in zijn kasteel te Caer Dathyl.

Hoewel het feit uit dit verhaal niet blijkt, moet men in het oog
houden, dat Gwydion, in de oudere mythologie, de vader is van
Arianrod's kinderen.



Hoe Llew aan zijn naam kwam.


Hij was besloten een naam te krijgen voor zijn zoon. Den volgenden
dag ging hij naar het strand beneden Caer Arianrod en nam den jongen
mee. Hier zette hij zich in een boot en als meester in de tooverkunst
gaf hij zich het uiterlijk van een schoenmaker en den jongen dat van
een leerling, en hij begon schoenen te maken uit rietgras en zeewier,
dat hij deed lijken op leer uit Cordova. Men berichtte Arianrod van
de verwonderlijke schoenen die een vreemde schoenlapper bezig was te
maken en zij zond haar maat om een paar te hebben. Gwydion maakte ze te
groot. Toen zond zij opnieuw en hij maakte ze te klein. Toen ging ze
zelf om te laten passen. Terwijl dit gebeurde, kwam een tuinkoninkje
op den mast van de boot zitten en de jongen nam een boog en schoot
een pijl af, die den poot doorboorde tusschen spier en been. Arianrod
bewonderde het mooie schot. "Voorwaar", sprak zij, "met een vaste
hand (_llaw gyffes_) mikte de leeuw (_llew_)". "Geen dank aan u",
riep Gwydion, "maar nu heeft hij een naam gekregen. Voortaan zal hij
Llew Llaw Gyffes heeten."

Zooals wij zagen beteekent de naam hetzelfde als het Galisch Lugh
Lamfada, Lugh (licht) met den Langen Arm; zoodat wij hier een voorbeeld
hebben van een legende die groeide om een verkeerd begrepen naam,
geërfd van een half vergeten mythologie.



Hoe Llew wapens droeg.


De schoenen werden onmiddellijk weer rietgras en zeewier, en
Arianrod, boos omdat zij er was ingeloopen, legde een nieuwen vloek
op den jongen. "Hij zal nimmer wapens dragen voor dat ik hem er mee
bedeel." Maar Gwydion ging met den jongen naar Caer Arianrod in de
gedaante van twee barden en wekte door tooverkunst het vizioen van
een aanval van gewapende mannen op het kasteel. Arianrod geeft hun
wapens om de verdedigers te helpen en vindt zich dus opnieuw door
Gwydion's grootere slimheid bedrogen.



Llew's Bloem-vrouw.

Toen zeide zij: "Hij zal nimmer een vrouw hebben van het ras dat
thans de aarde bewoont." Dit deed een moeilijkheid oprijzen die
zelfs Gwydion's macht te boven ging en hij begaf zich tot Math, den
oppersten meester in de tooverkunst. "Welnu", zeide Math, "wij zullen,
gij en ik samen, een vrouw voor hem zien te maken uit bloemen." En
zij namen de bloesems van den eik en de bloesems van de brem en de
bloesems van de spirea en vormden daaruit een maagd, zoo schoon en
bevallig als een man ooit zag. En zij doopten haar en gaven haar den
naam "Blodeuwedd of Bloem-gezicht." Zij trouwden haar met Llew en
gaven hem het Dinodig-gebied om over te heerschen, en daar woonden
Llew en zijn jonge vrouw een seizoen gelukkig en door allen bemind.



Llew verraden.


Maar Blodeuwedd was haar mooien naam en oorsprong niet waardig. Eens
toen Llew weg was voor een bezoek met Math, kwam een edele, genaamd
Gronw Pebyr, in de buurt van Llew's paleis jagen en Blodeuwedd beminde
hem van het oogenblik af dat zij hem zag. Dien nacht sliepen zij
samen en den volgenden en den daarop volgenden en toen beraamden
zij hoe voorgoed van Llew af te komen. Maar Llew is, evenals de
Gothische zonne-held Siegfried, onkwetsbaar, behalve onder bijzondere
omstandigheden en Blodeuwedd moet van hem te weten komen hoe hij kan
worden gedood. Zij doet dit, zorg voor zijn welzijn voorwendend. Het
is een lastig geval. Llew kan alleen worden gedood door een speer
waaraan een jaar is gewerkt en alleen gedurende de Offerande van de
Hostie op Zondagen. Verder kan hij niet worden gedood in of buiten
een huis, te paard of te voet. Het eenige middel is feitelijk, dat
hij met éen voet zal staan op een dooden bok, met den ander in een
ketel, die als bad wordt gebruikt met riet overdekt; wordt hij in deze
houding getroffen door een speer, gemaakt zooals werd aangegeven, dan
kan de wond noodlottig zijn, anders niet. Na een jaar, waarin Gronw
aan de speer had gewerkt, vroeg Blodeuwedd Llew haar duidelijker te
laten zien waartegen zij moest waken en om haar te believen nam hij
de vereischte houding aan. Gronw, die in een bosch in de buurt op den
loer was, slingerde de noodlottige speer en de kop, die vergiftigd was,
drong in Llew's lijf, maar de schacht brak. Toen veranderde Llew in
een arend en met een harden schreeuw steeg hij hoog op in de lucht
en werd niet meer gezien. En Gronw nam zijn kasteel en zijn landen
in bezit, die hij voegde bij zijn eigen.

De berichten hiervan kwamen ten slotte Gwydion en Math ter oore en
Gwydion maakte zich op om Llew te vinden. Hij kwam bij een zijner
vassallen, van wien hij vernam dat een zeug, hem toebehoorend, elken
dag verdween en niet te vinden was, maar geregeld elken nacht thuis
kwam. Gwydion volgde de zeug, en zij ging ver weg tot het meer sedert
dien genaamd Nant y Llew, waar zij onder een boom stil hield en begon
te eten. Gwydion wilde zien wat zij at en hij bevond dat het rottend
vleesch was, dat een adelaar hoog in den boom gezeten liet vallen
en het kwam hem voor dat de adelaar Llew was. Gwydion zong hem toe
en lokte hem gaandeweg den boom af, totdat hij bij zijn knie kwam,
toen sloeg hij hem met zijn tooverstaf en bracht hij hem weer in de
gedaante van Llew, maar tot vel en been uitgeteerd--"niemand zag ooit
een treuriger schouwspel."



Llew's genezing.


Toen Llew genezen was namen hij en Gwydion wraak op hun
vijanden. Blodeuwedd werd in een uil veranderd en gelast het daglicht
te schuwen, en Gronw werd gedood door den worp van een speer van Llew,
die door een steenen plaat ging om hem te bereiken, en de plaat,
met het gat er in door Llew's speer gemaakt, blijft tot op dezen
dag aan den oever van de rivier Cynvael te Ardudwy. En Llew nam voor
den tweeden keer bezit van zijn landen en regeerde voorspoedig zijn
leven lang.

De vier voorgaande verhalen worden geheeten de Vier Takken van de
Mabinogi en vormen het oudste en belangrijkste deel van de verzameling
genaamd het "Mabinogion."



De droom van Maxen Wledig.


De rij der verhalen in het "Mabinogion" volgende, zooals die in
Nutt's uitgave voorkomen, komen we nu tot een, dat zuiver fictie is,
zonder eenig mythisch of legendarisch element. Het verhaalt hoe Maxen
Wledig, Keizer van Rome, een levendigen droom had, waarin hij in een
vreemd land werd gevoerd, waar hij een koning zag op een ivoren stoel
gezeten, die met een stalen vijl uit een gouden stang schaakstukken
sneed. Naast hem zat, op een gouden troon, de schoonste maagd die
hij ooit had aanschouwd. Toen hij wakker werd was hij verliefd op de
droommaagd en hij zond overal boden heen om zoo mogelijk te weten te
komen welk land en volk hem waren verschenen. Zij bleken van Brittannië
te zijn. Maxen ging daarheen, vrijde naar de maagd en huwde haar. Bij
zijn afwezigheid werd zijn rijk te Rome door een overweldiger in bezit
genomen, maar met behulp van zijn Britsche vrienden heroverde hij zijn
gebied en velen hunner vestigden zich daar met hem, terwijl anderen
naar Brittannië terugkeerden. Dezen namen vreemde vrouwen mee, maar
sneden hun, zoo zegt men, de tong af, opdat zij de taal van de Britten
niet zouden bederven. Zoo oud en machtig was dus de toewijding aan
hun taal van de Kimbren, van wie de mythische bard Taliesin voorspelde:


    "Hun God zullen zij loven,
    Hun taal zullen zij houden,
    Hun land zullen zij derven
           Behalve woest Walia".



Het verhaal van Lludd en Llevelys.


Dit verhaal staat in verband met het vorige in de afdeeling getiteld
Romantische Britsche geschiedenis. Het verhaalt hoe Lludd, zoon
van Beli, en zijn broeder Llevelys, respectievelijk regeerden over
Brittannië en Frankrijk en hoe Lludd de hulp van zijn broeder inriep
om de drie plagen die het land teisterden tot staan te brengen. Deze
drie plagen waren: ten eerste de aanwezigheid van een demonisch ras
de Coraniërs geheeten; ten tweede een vreeselijke gil die in elk huis
in Brittannië den avond vóor Mei gehoord werd en de menschen geweldig
deed schrikken; ten derde het onverklaarbaar verdwijnen elken nacht
van alle voorraden in het hof des konings, zoodat niets dat niet
door de huishouding was gebruikt, den volgenden morgen kon worden
gevonden. Lludd en Llevelys bespraken deze dingen door een metalen
buis, want de Coraniërs konden alles hooren wat er gesproken werd,
wanneer de winden het eenmaal hadden opgevangen--een eigenschap die ook
werd toegeschreven aan Math, zoon van Mathonwy. Llevelys vernietigde
de Coraniërs door Lludd een aantal giftige insekten te geven,
die moesten worden gestampt en over het volk worden uitgestrooid,
bij een volksverzameling. Deze insekten zouden de Coraniërs dooden,
maar het volk van Brittannië zou er niet door worden aangetast. De
gil kwam volgens Llevelys van twee draken die elkaar eens in het jaar
bevochten. Zij moesten worden gedood, door hen dronken te maken met
mede, die moest worden gebracht in een kuil, gegraven precies in het
centrum van Brittannië--bij meting bleek dat te zijn te Oxford. De
voorraden, zeide Llevelys, werden weggenomen door een reus-toovenaar;
Lludd wachtte hem op, zooals hem was gelast, en overwon hem in een
gevecht en maakte hem voortaan tot zijn trouwen vazal. Aldus verlosten
Lludd en Llevelys het eiland van zijn drie plagen.



Arthur-verhalen.


Wij komen nu tot vijf Arthur-verhalen; een daarvan, dat van Kilhwch
en Olwen, is de eenige oorspronkelijke Arthur-legende die in de
literatuur van Wales tot ons is gekomen. De overigen zijn, zooals
we zagen, meer of minder weerspiegelingen uit de Arthur-literatuur,
door vreemde handen op het vasteland in woord gebracht.



Kilhwch en Olwen.


Kilwch was een zoon van Kilydd en diens vrouw Goleuddydd en, zoo
zegt men, een neef van Arthur. Toen zijn moeder was gestorven, nam
Kilydd een andere vrouw en zij, jaloersch op haar stiefzoon, legde hem
een tocht op die beloofde lang te duren en gevaarlijk te zijn. "Ik
verklaar", zeide zij, "dat het uw lot is"--de Galen zouden gezegd
hebben _geis_--"geen vrouw te zullen vinden voór gij Olwen krijgt,
dochter van Yspaddaden Penkawr". [236]. En Kilhwch bloosde bij den
naam en "liefde voor de maagd doortrilde zijn geheel lichaam". Op raad
van zijn vader begaf hij zich naar het Hof van Arthur, om te vernemen
hoe en waar hij haar zou kunnen vinden en naar haar hand dingen.

En nu wordt schitterend beschreven hoe de jongeling in den bloei zijner
schoonheid, op een edel ros met goud opgetuigd en vergezeld van twee
gestreepte hazewinden met witte borsten en kettingen van robijnen om
den nek, op reis ging naar Koning Arthur. "En de grashalm boog niet
onder hem, zoo licht was de tred van zijn ros."



Kilhwch aan het Hof van Arthur.


Na eenige moeilijkheden met den portier en met Arthur's hofmeester,
Kai, die den jongeling niet wilde toelaten, terwijl het gezelschap aan
den maaltijd zat, werd Kilhwch voor den Koning gebracht en hij zeide
wie hij was en wat hij wenschte. "Ik vraag die gunst," zeide hij,
"van u en ook van uwe krijgers," en hij noemt dan een ontzaglijke
lijst op vol mythologische personen en bijzonderheden--Bedwyr, Gwyn
ap Nudd, Kai, Manawyddan [237], Geraint en vele anderen, waaronder
"Morvran zoon van Tegid, tegen wien niemand vocht in den slag van
Camlan om reden van zijn leelijkheid; iedereen dacht dat hij een duivel
was," en "Sandde Bryd Angel, dien niemand in den slag van Camlan met
een speer aanraakte om zijn schoonheid; iedereen dacht dat hij een
dienende engel was." De lijst omvat vele twintigtallen van namen,
ook vele vrouwen, zoo, bijv. "Creiddylad de dochter van Lludd met
de Zilveren Hand--zij was de prachtigste maagd van de drie Eilanden
van de Machtigen en om haar vechten Gwythyr de zoon van Greidawl en
Gwyn de zoon van Nudd elken eersten Meidag tot den dag des oordeels,"
en de twee Isoldes en Arthur's Koningin Gwenhwyvar. "Al dezen riep
Kilydd's zoon Kilhwch aan om zijn gunst te verkrijgen."

Maar Arthur had nooit gehoord van Olwen of haar familie. Hij beloofde
naar haar te laten zoeken, maar na een jaar konden geen berichten over
haar worden ingewonnen en Kilhwch verklaarde dat hij zou vertrekken
en Arthur in schande verlaten. Ten slotte krijgen Kai en Bedwyr,
met den gids Kynddelig, last aan het zoeken te gaan.



Arthur's dienaren.


Deze personages zijn geheel verschillend van die welke met dezelfde
namen worden genoemd bij Malory of Tennyson. Kai, zoo heet het, kon
negen dagen onder water blijven. Hij kon zich, wanneer hij wilde,
zoo lang maken als een boom in het bosch. Zoo heet was zijn lijf,
dat niets dat hij in de hand droeg zelfs in den zwaarsten regen
nat kon worden. "Heel slim was Kai." Wat Bedwyr aangaat--de latere
Sir Bedivere--van hem wordt verteld, dat niemand hem evenaarde in
vlugheid en dat, hoewel eenarmig, hij op het slagveld drie krijgers,
welke dan ook, stond; zijn lans maakte een wond voor negen. Behalve
de drie gingen nog mee aan het zoeken Gwrhyr, die alle talen kende,
en Gwalchmai, zoon van Arthur's zuster Gwyar, en Menw, die, door
tooverkunsten, het geheele gezelschap onzichtbaar kon maken.



Custennin.


Het gezelschap reisde totdat zij kwamen aan een groot kasteel; er was
daar een kudde schapen met een herder die een kettinghond bij zich
had zoo groot als een paard. De adem van dezen herder, zoo heet het,
kon een boom doen verbranden. "Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan
zonder kwaad te doen." Hij ontving het gezelschap echter goed,
vertelde dat hij Custennin was, broeder van Yspaddaden wiens kasteel
voor hen stond, en bracht hen in zijn huis bij zijn vrouw. De vrouw
bleek een zuster te zijn van Kilhwch's moeder Goleuddydd, en zij was
blijde haar neef te zien, maar het bedroefde haar dat hij Olwen kwam
zoeken, "want niemand kwam daar ooit levend van terug". Het schijnt
dat Custennin en zijn gezin veel geleden hebben van Yspaddaden--al
hun zonen op eén na waren gedood omdat Yspaddaden zijn broeder zijn
deel van het vaderlijk goed misgunde. Zij verbonden zich derhalve
met de helden in hun nasporingen.



Olwen met het Witte Spoor.


Den volgenden dag kwam Olwen naar het huis van den herder, zooals
gewoonlijk, want zij placht daar elken Zaterdag haar haren te
wasschen, en telkens wanneer zij dat deed liet zij al haar ringen
in de kom achter en liet ze nooit weer halen. Zij wordt beschreven
in een van die schilderachtige passages, waarin de Keltische passie
voor schoonheid zoo keurig uiting heeft gevonden.

"De maagd was gekleed in een gewaad van vlam-kleurige zijde en om
haar hals was een ketting van rood goud met kostbare smaragden en
robijnen er op. Haar hoofd was geler dan de bloem van de brem en
haar huid blanker dan het schuim van den golf, en blanker waren haar
handen en vingers dan de bloesems van de bosch-anemoon te midden van
het schuim van de weide-bron. Het oog van den afgerichten havik,
de blik van den valk na driemaal ruiën was niet helderder dan de
hare. Haar boezem was sneeuwiger dan de borst van den zwaan, haar
wang rooder dan de roodste rozen. Wie haar aanschouwde blaakte van
liefde voor haar. Vier witte klavers bloeiden op waar zij ook haar
voet neer zette. En daarom werd zij Olwen [238] genoemd".

Kilhwch en zij onderhielden zich samen en beminden elkaar en zij heette
hem haar van haar vader te vragen en hem niets te weigeren van hetgeen
hij zou vorderen. Zij had haar woord gegeven niet tegen zijn zin te
trouwen, want zijn leven zou slechts duren totdat zij was getrouwd.



Yspaddaden.


Den volgenden dag ging het gezelschap naar het kasteel en zag
Yspaddaden. Hij scheepte hen af met verschillende uitvluchten en toen
zij heen gingen slingerde hij hun een giftigen pijl achterna. Bedwyr
ving dien op en wierp dien terug, hem in de knie wondend en Yspaddaden
verwenschte hem in buitengewoon krachtige taal; de woorden schenen
te knetteren en te sissen als vlammen. Dit geschiedde drie malen en
ten laatste deelde Yspaddaden mee wat er moest worden gedaan om Olwen
te krijgen.



Wat Kilhwch werd opgelegd.


Dat was zeer veel. Een groote heuvel moet worden beploegd, bezaaid
en gemaaid in eén dag; alleen Amathaon zoon van Don kan dat en hij
wil niet. Govannon, de smid, moet het ploegijzer bij elk braakland
reinigen en hij wil dat niet doen. De twee bruine ossen van Gwlwlyd
moeten den ploeg trekken en hij wil ze niet leenen. Honing negen
maal zoeter dan die van de bij moet er zijn om mede te maken voor
het bruiloftsmaal. Een tooverketel, een toovermand waaruit elke
spijs komt die men begeert, een tooverhoorn, het zwaard van den reus
Gwrnach--dat alles moet worden verkregen; en vele andere geheime
en moeilijke dingen, zoowat veertig in het geheel, voordat Kilhwch
Olwen de zijne kan noemen. Het moeilijkst is de kam en schaar te
krijgen tusschen de ooren van Twrch Trwyth, een koning die in een
monsterachtig everzwijn is veranderd. Om het zwijn te jagen moeten een
aantal andere dingen worden volbracht--het welp van Geid zoon van Eri
moet worden gepakt en een zekere leeren riem om hem vast te houden en
een zekeren halsring voor den riem en een ketting voor den ring, en
Mabron zoon van Modron moet jager zijn en het paard van Gweddw moet
Mabon dragen, en Gwynn zoon van Nudd moet helpen, "dien God stelde
over het duivelengebroed in Annwn.... hij zal hun nooit afgestaan
worden", enz., zoodat de beroemde _eric_ (boete) van de zonen van
Turenn in vergelijking daarmede onbeteekend lijkt. "Moeilijkheden zult
gij ondervinden, en slapelooze nachten kennen bij het zoeken hiervan
(de prijs van de bruid) en als gij dien niet krijgt, zult gij ook mijn
dochter niet hebben". Kilhwch heeft slechts eén antwoord voor elken
eisch. "Het zal mij gemakkelijk vallen dit tot stand te brengen,
hoewel ge misschien denkt dat het niet gemakkelijk zal zijn. En ik
zal uw dochter krijgen en gij zult uw leven verliezen".

Zij gaan dus op weg om het werk te volbrengen en op hun weg naar
huis ontmoeten zij Gwrnach den Reus, wiens zwaard Kai, voorgevend een
zwaard-polijster te zijn, door een list vermeestert. Weer aan Arthur's
slot gekomen, vertellen zij den Koning wat zij te doen hebben en hij
belooft hun zijn hulp. Het eerste wonder dat zij verrichtten was het
ontdekken en bevrijden van Mabon zoon van Modron, "die zijn moeder
werd afgenomen, toen hij drie nachten oud was, en men weet niet waar
hij nu is, en of hij levend of dood is." Gwrhyr doet onderzoek naar
hem bij den Zwarten Lijster van Cilgwri, die zoo oud is, dat een
smid's aambeeld, waaraan hij gewoon was te pikken, tot de grootte van
een noot is afgesleten; maar hij heeft nooit van Mabon gehoord. Hij
brengt hen echter naar een nog ouder dier, het Hert van Redynvre,
en zoo verder naar den Uil van Cwm Cawlwyd en den Arend van Gwern
Abwy, en den Zalm van Llyn Llyd, het oudste van de levende dingen,
en zij vinden ten slotte Mabon gevangen in den steenen kerker van
Gloucester en, met de hulp van Arthur, verlossen zij hem en zoo is
dan de tweede taak vervuld. Op de een of andere manier, door list,
dapperheid, of tooverkunst wordt elk feit volbracht, tot het laatste
en gevaarlijkste, het verkrijgen van "het bloed der zwarte heks Orddu,
dochter van de witte heks Orwen, van Penn Nart Govid, aan de grenzen
der Hel." Het gevecht daar gelijkt zeer op dat van Finn in het hol
van Keshcorran, maar Arthur klooft ten slotte de heks in tweeën en
Kaw van Noord-Brittannië neemt haar bloed.

Zij maakten zich nu weer op naar het kasteel van Yspaddaden en hij
erkent zijn nederlaag. Goreu zoon van Custennin snijdt hem het hoofd
af en dien nacht werd Olwen de gelukkige vrouw van Kilhwch, en de
mannen van Arthur gingen uiteen, ieder naar zijn eigen land.



De droom van Rhonabwy.


Rhonabwy was een ruiter onder Madawc zoon van Maredudd, wiens
broeder Iorwerth in opstand tegen hem kwam; en Rhonabwy ging met
de troepen van Madawc om hem te onderwerpen. Zich met een paar
makkers in een kleine hut begevend om er den nacht door te brengen,
legt hij zich ter ruste op een geel kalfsvel bij het vuur, terwijl
zijn vrienden liggen op smerige legers van stroo en twijgen. Op
het kalfsvel heeft hij een wonderlijken droom. Hij ziet voor zich
het hof en het kamp van Arthur--hier de _quasi_-historische koning,
niet de legendaire godheid van het vorig verhaal, noch de Arthur van
de Fransche ridderverhalen--als hij zich begeeft naar den berg Badon
voor zijn groot gevecht met de heidenen. Zekere Iddawc voert hem naar
den Koning die lacht om Rhonabwy en zijn vrienden en vraagt: "Waar,
Iddawc, vondt gij deze kleine mannen?" "Ik vond hen daar ginder op
den weg." "Ik vind het jammer," zeide Arthur, "dat mannen van zulke
gestalte over het eiland heerschen, na de mannen die het vroeger
bezaten." De aandacht van Rhonabwy wordt gevestigd op een steen in
den ring des Konings. "Een van de eigenschappen van dien steen is,
dat hij u in staat stelt u te herinneren wat gij hier heden nacht
ziet; hadt gij den steen niet gezien, gij zoudt niet in staat zijn
geweest u iets daarvan te herinneren."

De verschillende helden en metgezellen, die Arthur's leger vormen,
worden uitvoerig beschreven met al de kleurigheid en fijnheid van
details die den Keltischen verteller zoo lief zijn. De voornaamste
gebeurtenis die verteld wordt, is een schaakpartij van Arthur met
den ridder Owain zoon van Urien. Terwijl de partij aan den gang is,
plagen en storen de ridders van Arthur Owein's raven, maar, als Owein
zich beklaagt, zegt Arthur alleen: "Speel uw spel." Later winnen de
raven het en is het Owein's beurt Arthur te verzoeken op zijn spel
te letten. Toen nam Arthur de gouden schaakstukken en verpletterde
die tot stof in zijn hand en verzocht Owen zijn raven tot rust te
brengen, hetgeen geschiedde, en vrede heerschte weer. Rhonabwy, zoo
heet het, sliep drie dagen en nachten op het kalfsvel, voordat hij
uit zijn wonderlijken droom ontwaakte. In een epiloog wordt gezegd,
dat van geen bard wordt verwacht dat hij dit verhaal uit het hoofd
kent en zonder boek, "om de verschillende kleuren op de paarden, en
de vele wonderlijke kleuren van de wapens en van de wapenrustingen,
en van de kostbare sjerpen, en van de kracht-brengende steenen." De
"Droom van Rhonabwy" is veeleer een schitterende visioen uit het
verleden dan een verhaal in den gewonen zin van het woord.



De Vrouw van de Bron.


Wij hebben hier een reproductie in de taal van Wales van den
_Conte_, getiteld "Le Chevalier au lion" van Chrestien de Troyes. De
hoofdpersoon daarin is Owain zoon van Urien, die optreedt in een
karakter, den geest van de Keltische legende even vreemd als algemeen
op het vasteland voorkomend: dat van dolend ridder.



Kymon's avontuur.


In de inleiding wordt ons verteld dat Kymon, een ridder aan Arthur's
Hof, een vreemd en ongelukkig avontuur had. Uit rijden gaande om een
of andere ridderlijke daad te doen, kwam hij aan een prachtig kasteel,
waar hij gastvrij werd ontvangen door vierentwintig joffers, van wie
"de minst bekoorlijke bekoorlijker was dan Gwenhwyvar, de vrouw van
Arthur, wanneer zij er op haar bekoorlijkst uitzag bij de Offerande
op den Dag van de Geboorte, of bij het Paasch-feest". Bij hen was een
edelman, die, nadat Kymon had gegeten, vroeg wat hij wenschte. Kymon
vertelde dat hij zijn portuur zocht in het vechten. De heer van het
kasteel glimlachte en heette hem als volgt te doen: hij moest den weg
naar het dal inslaan en door het bosch gaan, tot dat hij kwam aan
een open ruimte met een hoogte in het midden. Op de hoogte zou hij
een zwarten man zien van een geweldige gestalte, met éen oog en éen
voet, die een groote ijzeren knots droeg. Hij was de boschwachter en
duizende wilde dieren, herten, slangen en al wat meer zouden om hem
aan het eten zijn. Hij zou Kymon wijzen wat hij zocht.

Kymon volgde den raad en de zwarte man wees hem een weg, die hem zou
voeren naar een bron onder een hoogen boom; daarnaast zou hij vinden
een zilveren kom op een marmeren plaat, Kymon moest de kom nemen en
die vol water op de plaat uitstorten, dan zou een hagel- en donderbui
volgen, daarna zou zich heerlijke muziek van zangvogels doen hooren,
en dan zou een ridder verschijnen in een zwarte wapenrusting, op
een koolzwart paard, met een zwarte wiek op zijn lans. "En als dat
avontuur u niet veel te stellen geeft, dan behoeft gij verder in uw
leven niet meer te zoeken".



Het karakter van de vertellingen van Wales.


Laat ons hier even stil staan, om er op te wijzen dat we
klaarblijkelijk zijn in de sfeer van de middeneeuwsche vertelling en
ver van die der Keltische mythologie. Misschien heeft het Keltische
"Land der Jeugd" in de verte die gebieden van schoonheid en mysterie
aan de hand gedaan, waarin de ridder van Arthur zich begeeft een
avontuur zoekend. Maar het landschap, de motieven, de gebeurtenissen,
zijn ten eenenmale verschillend. En hoe schoon zijn zij--hoe gedrenkt
in het tooverlicht der verdichting! De kleuren leven en gloeien,
het bosch ruischt ons in de ooren, de adem van dien lentetijd van
onze moderne wereld omgeeft ons, terwijl wij den eenzamen ruiter
volgen langs het grazige spoor in een onbekende wereld van gevaar
en heerlijkheid. Terwijl de verhalen van het vasteland in sommige
opzichten grooter zijn dan die uit Wales, rijker aan gedachten, dieper,
halen zij niet daarbij in de fijne artisticiteit waarmede het uiterlijk
voorkomen der dingen wordt weergegeven, de toover-atmosfeer volgehouden
en de lezer in steeds toenemende spanning stap voor stap wordt geleid
bij de ontwikkeling van het verhaal. Ook staan deze verhalen uit Wales
geen jota achter wat betreft den edelen en ridderlijken geest dien
zij ademen. Een mooier school van karakter en zeden is nauwelijks in
de literatuur te vinden. Hoe vreemd dat gedurende vele eeuwen deze
onvergelijkelijke schat in ons midden onopgemerkt bleef! En hoe groot
moet onze dankbaarheid zijn aan de ongenoemde barden wier brein dien
schiep, en aan de fijne hand die het eerst hem tot een bezit maakte
voor de gansche Engelsch sprekende wereld!



Nederlaag van Kymon.


Maar keeren wij tot ons verhaal terug. Kymon deed zooals hem gezegd
was, de Zwarte Ridder verscheen, zwijgend zetten zij hun lansen in
positie en vielen zij elkander aan. Kymon werd op den grond geworpen,
terwijl zijn vijand, zonder een blik op hem, de schacht van zijn
lans door den teugel van Kymon's paard haalde en daarmee wegreed
in de richting waarvan hij gekomen was. Kymon ging te voet naar
het kasteel terug, waar niemand hem vroeg hoe het hem was gegaan,
maar zij gaven hem een ander paard, "een donkerbruine telganger,
met neusgaten rood als vuur", waarop hij naar Caerleon terug reed.



Owain en de Zwarte Ridder.


Owain was natuurlijk geprikkeld door het verhaal van Kymon en den
volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, reed hij uit om
hetzelfde avontuur te zoeken. Alles ging zooals met Kymon, maar Owain
wondde den Zwarten Ridder zoo ernstig, dat deze zijn paard wendde en
vluchtte. Owain zette hem wild achterna. Zij kwamen aan een "groot en
prachtig kasteel." Zij reden over de ophaalbrug, waarvan de buitenste
slagboom viel toen de Zwarte Ridder er overheen ging. Maar zoo dicht
was Owain hem op de hielen dat de slagboom achter hem viel, zijn
paard in tweeën snijdend achter het zadel en hij zelf bleef gevangen
tusschen de buiten- en de binnenpoort van de ophaalbrug. Terwijl hij
in dezen hachelijken toestand verkeerde, kwam een meisje tot hem en
gaf hem een ring. Als hij dien droeg met den steen naar beneden en in
de hand geklemd, zou hij onzichtbaar worden en wanneer de dienaren van
den heer van het kasteel op hem afkwamen, moest hij hen ontwijken en
haar volgen. Zij deed dit, blijkbaar wetend wie hij was, "want als
vriend zijt gij de oprechtste, en als minnaar de meest getrouwe."

Owain deed zooals hem was gezegd en het meisje verstopte
hem. Denzelfden nacht hoorde men luide weeklagen in het kasteel--de
heer er van was gestorven aan de wond hem door Owain toegebracht. Kort
daarna kreeg Owain de meesteres van het kasteel te zien en hij werd
geheel vervuld van liefde tot haar. Luned, het meisje dat hem had
bevrijd, deed voor hem aanzoek bij haar en hij werd haar gemaal en
heer van het Kasteel van de Bron en al de bezittingen van den Zwarten
Ridder. En hij verdedigde daarna de bron met lans en zwaard, zooals
zijn voorganger had gedaan, en eischte van zijn verslagen tegenstanders
groote sommen als losgeld, die hij verdeelde onder zijn baronnen en
ridders. Aldus bracht hij drie jaren door.



Het zoeken naar Owain.


Na dien tijd reed Arthur, met zijn neef Gwalchmai en met Kymon als
gids, aan het hoofd van een troep uit om berichten aangaande Owain
in te winnen. Zij kwamen aan de bron en hier ontmoetten zij Owain;
men kende elkaar niet, omdat de helmen waren neergelaten. En eerst
werd Kai van het paard geworpen en toen Gwalchmai en Owain vocht en
na een poos werd Gwalchmai van zijn helm beroofd. Owain zeide: "Heer
Gwalchmai, ik kende u niet; neem mijn zwaard en mijn wapens." Toen
zeide Gwalchmai: "Gij, Owain, zijt de overwinnaar, neem gij mijn
zwaard." Arthur maakte hoffelijk een einde aan den twist, door beider
zwaarden te nemen en zij reden toen allen naar het Kasteel van de
Bron, waar Owain hen met groote blijdschap onthaalde. En hij ging
met Arthur terug naar Caerleon, zijn gravin belovend dat hij daar
slechts drie maanden zou blijven en dan terugkeeren.



Owain vergeet zijn vrouw.


Maar aan het Hof van Arthur vergat hij zijn liefde en zijn plicht en
hij bleef daar drie jaren. Toen die om waren kwam een edelvrouw op een
met goud opgetuigd paard aanrijden en zij zocht Owain en nam den ring
van zijn hand. "Dus", sprak zij, "zal geschieden met den bedrieger,
den verrader, den trouwelooze, den eerlooze en den onbezonnene." Daarop
wendde zij haar paard en vertrok. En Owain, verpletterd door schaamte
en wroeging, ontvluchtte de menschen en leefde in een woest land met
wilde beesten, totdat zijn lichaam uitteerde en zijn haar lang werd
en zijn kleeren wegrotten.



Owain en de leeuw.


Aldus veranderd en den dood nabij door ontbering en gebrek, werd hij
door zekere gravin (een weduwe) en haar dienstmaagden opgenomen en door
tooverbalsems herkreeg hij zijn kracht; en hoewel zij hem smeekten bij
hen te blijven, reed hij weer weg, verlaten woeste landen zoekend. Hier
vond hij een leeuw, die met een groote slang vocht. Owain doodde de
slang en de leeuw volgde hem en dartelde om hem heen, alsof hij een
hazewind was die hij had groot gebracht. En hij bezorgde hem voedsel
door herten te vangen, waarvan Owain een deel voor zich zelf kookte,
terwijl hij den leeuw de rest gaf; en het beest hield 's nachts de
wacht over hem.



Luned's bevrijding.


Owain vindt dan een gevangen meisje, dat hij hoort zuchten, hoewel
hij haar en zij hem niet kon zien. Op zijn vragen antwoordde zij
dat haar naam Luned was--zij was de dienares van een gravin wier
echtgenoot haar had verlaten, "en hij was de vriend die mij het liefst
was op de wereld." Twee pages van de gravin hadden hem belasterd,
en omdat zij hem verdedigde was zij veroordeeld te worden verbrand
indien, voordat een jaar om was, hij (namelijk Owain zoon van Urien)
niet was verschenen om haar te verlossen. En morgen zou het jaar om
zijn. Den volgenden dag ontmoette Owain de twee jongelingen die Luned
ter terechtstelling brachten en hij vocht met hen, overwon hen met
behulp van den leeuw, bevrijdde Luned en keerde terug naar het Kasteel
van de Bron, waar hij zich met zijn liefste verzoende. En hij nam
haar mee naar het Hof van Arthur, en zij was daar zijn vrouw zoo lang
zij leefde. Ten slotte komt een avontuur, waarin hij, nog altijd met
behulp van zijn leeuw, een zwarten reus overwint en vier-en-twintig
edele vrouwen bevrijdt, en de reus zweert zijn slechte leven af en
belooft zoo lang hij leeft een hospitium voor reizenden te houden.

"En van nu af aan bleef Owain aan het Hof van Arthur, zeer geliefd,
als hoofd van zijn huishouding, totdat hij met zijn volgelingen heen
ging; en deze waren het leger van driehonderd raven, die Kenverchyn
[239] hem had gelaten. En waar Owain ook met dezen ging, was hij
overwinnaar. En dit is het verhaal van de Vrouw van de Bron."



Het verhaal van Enid en Geraint.


In dit verhaal, dat schijnt te zijn gegrond op den "Erec" van
Chrestien de Troyes, is de hoofdzaak noch het mythologische, noch het
avontuurlijke, maar het sentimenteele. Hoe Geraint zijn liefste vond
en naar haar vrijde--zij de dochter van een groot heer, die slechte
tijden beleefde; hoe hij voor haar een steekspel hield met Edeyrn,
zoon van Nudd--een Kimbrische godheid herschapen in den "Ridder van den
Sperwer"; hoe hij, van zijn liefde voor haar geheel vervuld, zijn faam
en plicht begon te verwaarloozen; hoe hij de woorden verkeerd begreep,
die zij over hem heen mompelde toen zij meende dat hij sliep, en aan
haar trouw twijfelde; hoe onwaardig hij haar behandelde en in hoe
menige bittere proef zij haar liefde en trouw bewees--met dat alles
zijn Engelsche lezers zoo vertrouwd geraakt door Tennyson's "Enid,"
dat wij er hier niet bij behoeven stil te staan. In dit geval heeft
Tennyson het oorspronkelijke verhaal zeer op den voet gevolgd.



Graal-legenden: Het verhaal van Peredur.


Het verhaal van Peredur is van veel gewicht en beteekenis in verband
met den oorsprong van de Graal-legende. Peredur komt overeen met den
Perceval van Chrestien de Troyes, aan wien wij het oudst bestaande
gedicht over den Graal te danken hebben; maar deze auteur liet zijn
Graal-verhaal onvoltooid en wij vernemen nooit van hem wat de Graal
precies was, of waaraan hij zijn belangrijkheid ontleende. Wenden
wij ons om opheldering tot "Peredur," die ongetwijfeld een ouderen
vorm dezer legende voorstelt, dan worden wij teleurgesteld. Want
men zou "Peredur" kunnen noemen de Graal-geschiedenis zonder den
Graal [240]. De vreemde personages, voorwerpen en gebeurtenissen,
die de gewone omlijsting vormen voor het verschijnen van dezen
mystieken schat, zijn allen daar; wij ademen zelfs de atmosfeer
van het Graal-Kasteel; maar van den Graal zelf wordt heelemaal niet
gesproken. Het verhaal behandelt alleen de wraak door den held genomen
voor het dooden van een bloedverwant, en tot dat doel alleen worden
de geheimen van het Kasteel der Wonderen voor hem onthuld.

Bij het begin van het verhaal vernemen wij dat Peredur in de
beteekenisvolle positie verkeerde van een zevende zoon te zijn: wat in
deze wereld van mystieke vertelling wil zeggen: voorbestemd tot groote
en vreemde lotgevallen. Zijn vader Evrawc, een graaf uit het Noorden,
en zijn zes broeders waren gevallen in den strijd. Peredur's moeder,
een dergelijk lot voor haar jongste kind vreezend, had hem daarom groot
gebracht in een bosch, hem alle kennis onthoudend van ridderschap
of oorlog voeren en van dingen als strijdrossen of wapens. Hier
groeide hij op, in manieren en kennis een eenvoudig landman, maar
van verbazende lichaamskracht en werkzaamheid.



Hij gaat avonturen zoeken.


Op zekeren dag zag hij drie ridders aan den zoom van het bosch. Zij
waren alle drie van Arthur's Hof--Gwalchmai, Geneir en Owain. Verrukt
door den aanblik vroeg hij zijn moeder wat dat voor wezens waren. "Dat
zijn engelen, mijn zoon," zeide zij. "Voorwaar," zeide Peredur, "dan
wil ik gaan en met hen een engel worden." Hij gaat hun tegemoet en
verneemt weldra wat zij zijn. Owain legt hem vriendelijk uit hoe een
zadel, een schild, een zwaard, al de uitrustingen bij het oorlogvoeren
worden gebruikt; en Peredur pikte denzelfden avond een beenig, gevlekt
trekpaard op, en maakte het een zadel en tuig van twijgen gemaakt
en nagebootst naar wat hij had gezien. Ziende dat hij besloten was
uit te trekken op ridderlijke daden gaf zijn moeder hem haar zegen
en allerlei inlichtingen en ried hem het Hof van Arthur te zoeken;
"daar zijn de beste en de stoutste en de schoonste mannen."



Zijn eerste wapenfeit.


Peredur besteeg zijn Rozinant, nam als wapens een handvol stokken
met scherpe punten mee en reed naar het Hof van Arthur. Hier werd hij
door den hofmeester, Kai, ruw teruggewezen om zijn boersch voorkomen,
maar een dwerg en een dwergin, die een jaar aan het Hof waren geweest,
zonder daar een woord tot iemand te spreken, riepen: "Edele Peredur,
zoon van Evrawc; 's Hemels welkom zij u gebracht, bloem der ridders
en licht der ridderschap." Kai bestrafte de dwergen, omdat zij het
zwijgen verbraken met het huldigen van een kerel als Peredur, en toen
deze wenschte voor Arthur te worden gebracht, heette hij hem eerst
een vreemden ridder te gaan bekampen, die zoo even het geheele Hof
had uitgedaagd door Gwenhwyvar een beker met wijn in het gezicht te
gooien, en tegen wien allen opzagen te strijden. Peredur begaf zich
onmiddellijk naar de plaats waar de woeste ridder snoevend op en neer
liep, in afwachting van een tegenstander, en in het gevecht dat nu
volgde doorboorde hij hem den schedel met een van zijn puntige stokken
en doodde hem. Toen kwam Owain naar buiten en vond Peredur, die zijn
gevallen vijand met zich sleepte. "Wat voert gij daar uit?" vroeg
Owain. "Die ijzeren bedekking," zeide Peredur "wil maar niet van hem
afkomen; tenminste niet zoo als ik het aanleg." Owain wees hem nu hoe
hij het pantser moest losmaken en Peredur nam het mee met de wapens
en het paard van den ridder en reed uit om nieuwe avonturen te zoeken.

Hier vinden wij het karakter van _der reine Thor_, de dappere en
reine onnoozele bloed, duidelijk en levendig geschilderd.

Nadat hij het Hof van Arthur verliet had Peredur vele gevechten
waarin hij gemakkelijk de overwinning behaalde; hij zond de verslagen
ridders naar Caerleon aan de Usk met de boodschap, dat hij hen had
verslagen ter eere van Arthur en in zijn dienst, maar dat hij, Peredur,
nooit weer aan het Hof zou terugkeeren voordat hij de beleediging
der dwergen op Kai had gewroken; deze werd diensvolgens door Arthur
gegispt, waarover hij zeer bedroefd was.



Het Kasteel der Wonderen.


Wij komen nu, wat de lezer onmiddellijk zal herkennen, in de sfeer
van de Graal-legende. Peredur kwam aan een kasteel naast een meer,
waar hij een eerwaardig man vond met dienaren om hem heen, die in het
meer vischten. Toen Peredur naderbij kwam, stond de bejaarde man op en
ging het kasteel binnen, en Peredur zag, dat hij kreupel was. Peredur
ging naar binnen en werd gastvrij ontvangen in een groote zaal. De
bejaarde man vroeg hem na afloop van het maal, of hij met het zwaard
wist om te gaan en beloofde hem alle ridderlijke kundigheden te leeren,
en "de zeden en gebruiken van verschillende landen en hoffelijkheid en
vriendelijkheid en een edele houding". En hij voegde er bij: "Ik ben
uw oom, uw moeder's broeder." Ten slotte heette hij hem weg te rijden
en er aan te denken, dat wat hij ook mocht zien dat hem verbaast,
hij niet naar de beteekenis er van moest vragen indien niemand zoo
heusch was hem te onderrichten. Dit is de proef van gehoorzaamheid
en zelfbeheersching waarover de rest van het avontuur loopt.

Verder rijdend, kwam Peredur aan een groot woest bosch, waarachter
hij een groot kasteel vond, het Kasteel der Wonderen. Hij ging
door de open deur binnen en vond een statigen grijzen man gezeten
in een groote zaal, met vele pages om hem heen, die Peredur waardig
ontving. Aan den maaltijd zat Peredur naast den heer van het kasteel,
die, toen zij gegeten hadden, hem vroeg of hij vechten kon met
een zwaard. "Als ik onderricht kreeg", zeide Peredur, "zou ik het
wel kunnen, denk ik." Toen gaf de heer van het kasteel Peredur een
zwaard en gelastte hem op een grooten ijzeren ring in den vloer te
slaan. Peredur deed dit en sneed den ring in tweeën, maar ook het
zwaard vloog in twee stukken. "Sluit de stukken aan elkaar", zeide de
lord. Peredur deed dit en zoowel zwaard als ring werden weer éen. Een
tweeden keer geschiedde datzelfde met denzelfden uitslag. Den derden
keer konden de stukken van zwaard en ring niet meer een geheel vormen.

"Gij zijt gekomen op twee derden van uw kracht", zeide de lord. Hij
vertelde daarop dat ook hij Peredur's oom was en broeder van
den lord van het meer, bij wien Peredur den vorigen nacht had
doorgebracht. Terwijl zij in gesprek waren kwamen twee jongelingen
in de zaal; zij droegen een geweldig groote speer, van wier spits
drie stroomen bloed op den grond vielen en al de aanwezigen begonnen,
toen zij dit zagen, met groot geschreeuw te jammeren en te weeklagen,
maar de lord sloeg er geen acht op en brak zijn gesprek met Peredur
niet af. Daarna kwamen twee meisjes binnen, die tusschen zich in
een groot blad droegen, waarop, te midden van een massa bloed, een
manshoofd lag. Daarop werd zelfs nog luider dan te voren gejammerd en
geweeklaagd. Maar ten slotte werd het stil en Peredur werd naar zijn
kamer gebracht. Gedachtig de aanmaning van den lord van het meer,
had hij geen verbazing aan den dag gelegd over hetgeen hij zag,
en ook niet gevraagd wat het beteekende. Hij reed nu weer uit om
andere avonturen te zoeken, die hij in overstelpende hoeveelheid
vond en die geen bijzonder verband houden met het hoofdthema. Het
mysterie van het kasteel wordt eerst op de laatste bladzijden van
het verhaal verklaard. Het hoofd op het zilveren blad was dat van
een neef van Peredur. De lans was het wapen waarmee hij was gedood
en waarmee ook de oom van Peredur, de lord van het meer, kreupel was
gemaakt. Deze dingen waren aan Peredur getoond, om hem te prikkelen
tot het wreken van het kwaad, en om zijn geschiktheid voor die taak
te toonen. De "negen toovenaressen van Gloucester" waren, zegt men,
zij, die de bloedverwanten van Peredur dat kwaad berokkenden. Toen hij
dat vernam viel Peredur, met hulp van Arthur, de toovenaressen aan,
die alle werden gedood, en de wraak was voltrokken.



De Conte del Graal.


Het verhaal van Chrestien de Troyes genaamd de "Conte del Graal,"
of "Perceval le Gallois," bracht de geschiedenis in de Europeesche
literatuur. Het werd geschreven omstreeks 1180. Het inleidend
gedeelte komt overeen met "Peredur," de held wordt hier Perceval
genoemd. Hij wordt in ridderlijke kundigheden opgeleid door een
ouden ridder Gonemans geheeten, die hem waarschuwt tegen te veel
praten en vragen te doen. Als hij komt aan het Kasteel der Wonderen
worden in de zaal gebracht een van bloed druipende lans, een "graal"
vergezeld van twee dubbelarmige kandelaars, waarvan het licht door
het schijnsel van den graal wordt overstraald, een zilveren schotel
en een zwaard; dit laatste wordt aan Perceval gegeven. Het bloedend
hoofd van het verhaal uit Wales verschijnt niet, ook wordt ons niet
verteld wat de graal was. Toen Perceval den volgenden dag uit reed,
ontmoette hij een meisje dat hem heftige verwijten deed, omdat hij
niet had gevraagd naar de beteekenis van hetgeen hij zag--had hij
dat gedaan dan zou de kreupele koning (hier dezelfde als de heer van
het Kasteel der Wonderen) weer beter zijn geworden. Perceval's zonde,
dat hij zijn moeder tegen haar zin verliet, was de reden dat hij werd
weerhouden van het stellen van de vraag, die de betoovering zou hebben
verbroken. Dit is een zeer pover brok vinding, want het was blijkbaar
Peredur's lot zich te wapenen en het Graal-avontuur te bestaan, en
hij beging geen zonde met dit te doen. Verder in het verhaal ontmoet
Perceval een afzichtelijk uitziende joffer die hem verwenscht omdat hij
verzuimde vragen te doen aangaande de lans en de andere wonderen--had
hij dat gedaan dan zou de koning weer beter zijn geworden en zijn land
in vrede hebben geregeerd, maar nu zullen maagden onteerd, ridders
gedood, vrouwen tot weduwen en kinderen tot weezen gemaakt worden.

Deze opvatting van de vraag-episode lijkt mij radikaal verschillend van
die welke werd aangenomen in de lezing van Wales. Het is kenmerkend
voor Peredur dat hij altijd doet zooals hem door de bevoegde macht
wordt voorgeschreven. De vraag was een proef van gehoorzaamheid
en zelfbeheersching en hij bestond die. In toover-literatuur
wordt nieuwsgierigheid dikwijls bestraft, bescheidenheid en
terughoudendheid nooit. Het verhaal uit Wales behoudt hier, dunkt
mij, den oorspronkelijken vorm der geschiedenis. Maar de Fransche
schrijvers beschouwden ten onrechte het niet stellen van vragen als
een fout van den held en bedachten een oppervlakkige en ongemotiveerde
theorie van de episode en haar gevolgen. Toch, vreemd genoeg, vond de
Fransche opvatting ingang in latere lezingen van het verhaal uit Wales
en zulk een lezing is die welke voorkomt in de "Mabinogion." Tegen
het eind van het verhaal ontmoet Peredur een afschuwelijke joffer,
wier schrikwekkend uiterlijk levendig wordt beschreven, en die hem
heftig gispt, omdat hij niet vroeg naar de beteekenis van de wonderen
op het Kasteel. "Hadt gij dat gedaan, de koning zou weer gezond zijn
geworden en in zijn land zou de vrede zijn teruggekeerd. Terwijl
hij van nu af gevechten en conflicten zal hebben te doorstaan, en
zijn ridders zullen omkomen, en vrouwen zullen weduwen worden en
meisjes zonder bruidschat worden achtergelaten, en dat alles door uw
schuld." Ik beschouw deze walgelijke joffer als klaarblijkelijk in
het verhaal van Wales te zijn geschoven. Zij kwam er in rechtstreeks
uit het geschrift van Chrestien. Dat zij niet oorspronkelijk behoorde
bij het verhaal van Peredur schijnt te blijken uit het feit, dat in
dat verhaal de kreupele lord, die Peredur vermaant zich van vragen
te onthouden, volgens haar juist de persoon is, die er bij zou hebben
gewonnen als hij het wel gedaan had. Feitelijk doet Peredur de vraag
nimmer en zij speelt geen rol in de ontknooping van de geschiedenis.

Chrestien's onvoltooid verhaal bericht van verdere avonturen van
Peredur en van zijn vriend en makker, den ridder Gauvain, maar geeft
nimmer een verklaring van de beteekenis der geheimzinnige dingen in het
kasteel gezien. Zijn voortzetters, van welke Gautier de eerste was,
berichten dat de Graal was de Beker van het Laatste Avondmaal en de
lans die welke bij de kruisiging Christus in de zijde had doorboord;
en dat Peredur ten slotte terugkeert naar het kasteel, de noodige
vraag doet en zijn oom opvolgt als heer van het kasteel en bewaarder
van de schatten ervan.



Wolfram von Eschenbach.


In de geschiedenis zooals die is gegeven door Wolfram von Eschenbach,
die omstreeks 1200 schreef--zoowat twintig jaar later dan Chrestien
de Troyes, met wiens werk hij bekend was--vinden wij een nieuwe en
eenige voorstelling van den Graal. Hij zegt van de ridders van het
Graal-Kasteel:


    "Si lebent von einem steine
    Des geslähte ist vîl reine....
    Es heizet _lapsit [lapis] exillîs_,
    Der stein ist ouch genannt der Grâl." [241]


Hij was oorspronkelijk uit den hemel gehaald door een vlucht engelen en
neergelegd in Anjou, als de waardigste streek om hem te ontvangen. De
werking er van wordt onderhouden door een duif die telkens op Goede
Vrijdag uit den hemel komt en op den Graal een gewijde hostie legt. Hij
wordt bewaard in het Kasteel van Munsalväsche (Montsalvat) en bewaakt
door vierhonderd ridders, die allen, met uitzondering van hun koning,
de gelofte der kuischheid hebben afgelegd. De koning mag trouwen,
en hem is dat zelfs, ten einde de opvolging te verzekeren, door den
Graal bevolen, die zijn boodschappen aan de menschen overbrengt,
door schrift dat er zichtbaar op wordt en dat verdwijnt wanneer het
is ontcijferd. Ten tijde van Parzival is Anfortas de koning. Hij kan
niet sterven in tegenwoordigheid van den Graal, maar hij lijdt aan
een wond die, omdat hij die kreeg door wereldschen trots en in het
najagen van verboden liefde, door den invloed van den Graal niet kan
worden geheeld voordat de voorbestemde verlosser de betoovering zal
verbreken. Dit had Parzival moeten doen door te vragen: "Wat schort u,
oom?" De Fransche lezing laat Parzival in nieuwsgierigheid te kort
schieten--Wolfram vat het te kort schieten op als een gebrek aan
sympathie. In elk geval schiet hij te kort en vindt den volgenden
morgen het kasteel verlaten en zijn paard voor hem gereed staand
bij de poort; als hij vertrekt wordt hij bespot door dienaren, die
aan de vensters van de torens verschijnen. Na vele avonturen, geheel
verschillend zoowel van die in Chrestien's "Conte del Graal", als in
"Peredur", vindt Parzival, die de maagd Condwiramur heeft gehuwd,
zijn weg terug naar het Graal-Kasteel--dat niemand bezoeken kan dan
die daartoe is voorbestemd en door den Graal zelf verkozen--verbreekt
de betoovering en heerscht over de Graal-gebieden, terwijl zijn zoon
Loherangrain de Ridder van den Zwaan wordt, die rond trekt om onrecht
goed te maken, en die, evenals alle Graal-ridders, zijn naam en afkomst
niet aan de buitenwereld mag openbaren. Wolfram vertelt, dat hij zijn
verhaal in hoofdzaak ontleende aan den Provençaalschen dichter Kyot
of Guiot--"Kyot, der meister wol bekannt"--die op zijn beurt--maar dit
is waarschijnlijk niets dan een romantische verdichting--beweerde het
verhaal te hebben gevonden in een Arabisch boek te Toledo, geschreven
door een heiden genaamd Flegetanis.



De voortzetters van Chrestien.


Wat precies het materiaal mag zijn geweest voor Chrestien de Troyes
kunnen wij niet zeggen, maar zijn verschillende mede-werkers en
voortzetters, in het bijzonder Manessin, staan allen stil bij het
Christelijk karakter van hetgeen Parzival in het kasteel werd vertoond,
en de vraag rijst: hoe kwam het aan dat karakter? Uit de geschiedenis
van Wales, stellig de meest verouderde vorm der legende, blijkt dat het
dit karakter niet van den beginne af had. Een aanwijzing in een van de
Fransche vervolgen op Chrestien's "Conte", kan dienen om ons op het
spoor te brengen. Gautier, de schrijver van dat vervolg, vertelt ons
van een poging van Gauvain (Sir Gawain) om het Graal-avontuur ten einde
te brengen. Hij slaagt ten deele en dit gedeeltelijk succes heeft ten
gevolge, dat de landen om het kasteel, die woest en onbebouwd waren,
weer bloeiend en vruchtbaar werden. Behalve zijn andere eigenschappen,
heeft de Graal dus een toovermacht om aanwas, rijkdom en verjonging
te bevorderen.



De Graal een talisman van overvloed.


Het karakter van een hoorn des overvloeds, een zinnebeeld en bewerker
van overvloed en levenskracht, is nauw met den Graal verbonden
in alle lezingen van de legende. Zelfs in de verhevenste en minst
wereldsche er van, de "Parzival" van Wolfram von Eschenbach, komt
dit sterk uit. Een zieke of gewonde die er naar keek kon niet binnen
de week sterven, ook konden de dienaren er van niet oud worden:
"al keek iemand er ook twee honderd jaar naar, zijn haar zou nimmer
vergrijzen." De Graal-ridders leefden er van, schijnbaar doordat hij
in alle soorten van spijs en drank het brood veranderde dat pages
hun aanboden. Elk had het voedsel dat hem leek, _à son gré_--van dat
woord _gré_, _gréable_ was de naam Gral, die in de Fransche lezingen
voorkwam, geacht te zijn afgeleid. [242] Alle wenschen werden er
door vervuld. In Wolfram's gedicht was de Graal, zooals wij zagen,
hoewel verband houdend met de H. Hostie, een steen, geen beker. Hij
komt dus voor als een overblijfsel van de oude steen-aanbidding. Het
is opmerkelijk dat een dergelijke Steen des Overvloeds ook voorkomt
in "Peredur", hoewel niet als een der mysteries van het kasteel. Hij
werd bewaakt door een zwarte slang, die Peredur doodde, en hij gaf
den steen aan zijn vriend Etlyn.



De Keltische ketel des overvloeds.


De lezer is nu algeheel vertrouwd geraakt met een voorwerp dat
het karakter heeft van een talisman van overvloed en verjonging in
Keltische mythen. Als Ketel van den Dagda kwam hij in Ierland met
de Danaans uit hun geheimzinnig tooverland. In legenden van Wales
kreeg Bran de Gezegende hem uit Ierland, waar hij weer terug kwam als
deel van Branwen's bruidschat. In een vreemd en mystisch gedicht van
Taliesin komt hij voor als behoorend tot den buit van 't Schimmenrijk
of Annwn, van daar meegebracht door Arthur, in een tragisch avontuur
waarvan overigens geen melding wordt gemaakt. Volgens Taliesin wordt
hij bewaard in Caer Pedryvan, het Kasteel van Pwyll; het vuur dat hem
verwarmde werd aangeblazen door den adem van negen maagden, de rand
was met paarlen bezet en het voedsel van een lafaard of meineedige
kon er niet op worden gekookt [243]:


    "Ben ik niet een wien roem zal geworden, als zanger
    In Caer Pedryvan viermaal te worden gehoord?
    't Eerste woord van den ketel, wanneer werd het gesproken?
    Door den adem van negen maagden werd hij zachtkens verwarmd.
    Is het niet de ketel van den heerscher van Annwn? Hoe is
            zijn gedaante?
    Zijn rand is geheel in paarlen gevat.
    Hij zal geen spijs koken van lafaard of meineedige.
    Een hel oplaaiend zwaard zal tegen hem geheven worden,
    En gelaten in de hand van Lleminawg.
    En voor de deur van de poort van Uffern [244] brandde de lamp.
    Toen wij gingen met Arthur--een schitterend bestaan--
    Keerde geen, buiten zeven, van Caer Vedwyd [245] weer.


Nog vroeger vertegenwoordigt de ketel de Zon, die in de vroegste
Arisch-Indische mythen voorkomt als een gouden vat, dat licht,
warmte en vruchtbaarheid uitstort. De lans is het bliksemwapen van
den Dondergod, Indra, die in de Noorsche mythologie als de hamer van
Thor verschijnt. Het zoeken naar deze dingen beteekent dat men zich
den een of anderen goddelijken kampioen voorstelde als hersteller van
de heilzame opvolging der seizoenen, door de eene of andere tijdelijke
storing in de war gebracht, zooals deze nog in onze dagen hongersnood
en jammer over Indië brengen.

Nu hebben wij blijkbaar in "Peredur," het verhaal uit Wales, een
schets van het oorspronkelijke Keltische verhaal, maar de Graal komt
er niet in voor. Men mag evenwel aannemen uit Gautier's vervolg op
Chrestien's gedicht, dat een talisman van overvloed voorkwam in oude
lezingen van de legende op het vasteland, vermoedelijk Bretagne. In
éen lezing althans--die waarop Wolfram zijn "Parzival" bouwde--was
die talisman een steen. Maar in den regel zal het niet een steen
zijn geweest, maar een ketel of vat van den een of anderen aard,
bedeeld met de gewone eigenschappen van den tooverketel der Keltische
mythen. Dit vat werd in verband gebracht met een van bloed druipende
lans. Dit waren de suggestieve bestanddeelen waaruit een onbekende
zanger, in een oogenblik van inspiratie het oude verhaal van wraak en
verlossing omzette in de mystische vertelling die dadelijk hart en
ziel van de Christenheid vervulde. De tooverketel werd de beker van
het H. Avondmaal, de lans werd belast met een vreeselijker schuld
dan de dood van Peredur's bloedverwant [246]. Keltische poëzie,
Duitsche mystiek, Christelijke ridderlijkheid, en tooverbegrippen,
die nog hangen aan de ruwe steenen gedenkteekens van West Europa--dat
alles vereenigde zich om het Graal-verhaal te vormen en het die
zonderlingebekoring te geven die er toe leidde dat kunstenaar na
kunstenaar het gedurende zeven eeuwen herschiep. En wie kan nu
nog zeggen dat het eindelijk heeft uitgediend en dat de torens van
Montsalvat zijn opgegaan in den nevel waaruit zij te voorschijn kwamen.



Het verhaal van Taliesin.


Van de verhalen in de verzameling door Lady Charlotte Guest de
"Mabinogion" genoemd, wordt alleen het verhaal van de geboorte en
de avonturen van den mythischen bard Taliesin, den Amergin van
de Kimbrische legende, niet gevonden in het veertiende-eeuwsch
handschrift getiteld "Het Roode Boek van Hergest." Het is geput uit
een handschrift van het laatst der zestiende of zeventiende eeuw
en schijnt nooit in Wales zeer populair te zijn geweest. Veel van
de zeer duistere poëzie aan Taliesin toegeschreven kan men er in
vinden en dit is veel ouder dan het proza. Het doel van het verhaal
is trouwens, zooals Nutt heeft aangetoond in zijn uitgave van de
"Mabinogion," veeleer een soort van omlijsting te vormen teneinde
verspreide verzen toegeschreven aan Taliesin aan elkaar te rijgen,
dan een samenhangend verhaal over hem en zijn daden te vertellen.

De geschiedenis van de geboorte van den held is het belangwekkendst
van het verhaal. Daar leefde, zoo heette het, "in den tijd van Arthur
van de Tafelronde", [247] een man genaamd Tegid Voel van Penllyn,
wiens vrouw Ceridwen heette. Zij hebben een zoon genaamd Avagddu, die
de leelijkste man van de wereld was. Om zijn gebrek aan schoonheid te
vergoeden besloot zijn moeder een wijze van hem te maken. Daartoe nam
zij, in overeenstemming met de kunst van de boeken van Feryllt, [248]
haar toevlucht tot de groote Keltische bron van magischen invloed--een
ketel. Zij begon een "ketel van inspiratie en wetenschap voor haar
zoon te koken, opdat hij waardig zou worden ontvangen om zijn kennis
van de mysterieën van den toekomstigen staat der wereld." De ketel zou
een jaar en een dag niet mogen ophouden te koken en slechts in drie
droppels er van zou de tooverkracht van het brouwsel worden gevonden.

Zij stelde Gwion Bach, zoon van Gwreang van Llanfair, aan om in
den ketel te roeren, en een blinden man Morda geheeten, om het vuur
aan den gang te houden, en zij hield bezweringen over den ketel en
deed er tooverkruiden in van tijd tot tijd, zooals Feryllt's boek
voorschreef. Maar op zekeren dag tegen het eind van het jaar vlogen
drie droppels van het toovervocht uit den ketel en kwamen terecht op
Gwion's vinger. Evenals Finn mac Cumhal bij een dergelijke gelegenheid,
bracht hij zijn vinger in den mond, en hij werd daarop onmiddellijk met
bovennatuurlijk inzicht begiftigd. Hij begreep, dat hij had verworven
wat voor Avagddu was bestemd, en hij begreep ook dat Ceridwen hem er
voor zou ombrengen als zij kon. Hij vluchtte daarom naar zijn eigen
land, en de ketel, beroofd van de gewijde droppels, bevatte nu niets
dan vergif; door de werking daarvan barstte de ketel en het vocht liep
in een nabijen stroom en vergiftigde de paarden van Gwyddno Garanhir,
die van het water dronken. Vandaar dat de stroom van dien tijd af
heette het Vergif van de Paarden van Gwyddno.

Nu kwam Ceridwen voor den dag en zag dat haar werk van een jaar
verloren was. In haar woede sloeg zij Morda met een blok brandhout een
oog uit en zette toen Gwion Bach achterna. Hij zag haar en veranderde
zich in een haas. Zij werd een hazewind. Hij sprong in de rivier en
werd een visch en zij zette hem als otter achterna. Hij werd een vogel,
zij een havik. Toen veranderde hij zich in een graankorrel en viel
onder de andere korrels op een dorschvloer en zij werd een zwarte
hen en verslond hem. Negen maanden later baarde zij hem als kind;
en zij had het willen dooden, maar zij kon het niet omdat het zoo
schoon was: "Zij stopte het dus in een leeren zak en smeet den zak
in zee op God's genade."



De buitenkans van Elphin.


Nu had Gwyddno, de man van de vergiftigde paarden, een dam voor de
zalmvangst aan het strand tusschen Dyvi en Aberystwyth. En zijn zoon
Elphin, een arme onfortuinlijke knaap, vischte op zekeren dag den
leeren zak op, toen die tegen den dam dreef. Zij openden den zak en
vonden het kind er in. "Zie, welk een stralend gelaat!" [249] zeide
Gwyddno. "Hij zij Taliesin geheeten", zeide Elphin. En zij brachten
zeer voorzichtig het kind naar huis en voedden het op als hun eigen. En
dit was Taliesin, de eerste bard van de Kimbren; en het eerste gedicht
dat hij maakte, was een loflied op Elphin en een voorspelling van geluk
in de toekomst. En deze werd bewaarheid, want Elphin steeg dagelijks in
rijkdom en aanzien en in de genegenheid en de gunst van Koning Arthur.

Maar op zekeren dag dat Koning Arthur en al wat tot hem behoorde, boven
mate werden geroemd, pochte Elphin erop, dat hij een vrouw had even
deugdzaam als er maar een was aan Arthur's Hof, en een bard knapper dan
de barden des Konings; en hij werd in de gevangenis geworpen totdat zou
blijken, dat hij zijn pochen goed kon maken. En terwijl hij daar lag
met een zilveren ketting om de voeten, werd een verdorven kerel, Rhun
geheeten, gezonden om de vrouw van Elphin het hof te maken en bewijzen
mee te brengen van hare zwakheid; en men zeide, dat er geen maagd of
vrouw was met wie Rhun verkeerde, of er werd kwaad van haar gesproken.

Taliesin ried toen zijn meesteres zich te verstoppen, en zij gaf haar
kleeren en juweelen aan een van de keukenmeiden, die Rhun ontving
alsof zij de meesteres was van het huis. En na het avondeten diende
Rhun de meid drank toe en zij werd beschonken en viel in diepen slaap;
toen sneed Rhun een harer vingers af, waaraan de zegelring stak die
Elphin een poosje te voren aan zijn vrouw had gezonden. Rhun bracht
den vinger met den ring er aan naar Arthur's Hof.

Den dag daarop werd Elphin uit de gevangenis gehaald en men liet hem
den vinger met den ring zien, waarop hij zeide: "Met uw welnemen,
machtige Koning, ik ontken niet, dat de ring van mij is, maar de
vinger waaraan hij steekt was nooit van mijn vrouw. Want dit is
de pink en de ring past er precies aan, maar mijn vrouw kon hem
ternauwernood aan haar duim houden. En bovendien is mijn vrouw gewoon
elken Zaterdagavond haar nagels te knippen en deze nagel is zeker
niet in een maand geknipt. En ten derde, de hand waaraan deze vinger
hoorde heeft minder dan drie dagen geleden roggedeeg gekneed, maar mijn
vrouw heeft nooit roggedeeg gekneed sedert zij mijn vrouw is geweest."

Toen was de Koning boos, omdat zijn proef mislukt was en hij zond
Elphin naar de gevangenis terug, totdat hij kon bewijzen wat hij
omtrent zijn bard had beweerd.



Taliesin, de voornaamste bard van Brittannië.


Toen ging Taliesin naar het Hof en op een feestdag toen de barden
en minstreels des Konings voor hem zouden zingen, stak Taliesin,
toen zij hem, die rustig in een hoek zat, voorbijgingen, zijn lippen
vooruiten speelde "Blerwm, blerwm", met zijn vinger op den mond. En
toen de barden voor den Koning zouden optreden, ziet, toen was er een
betoovering over hen, en zij konden niets doen dan buigen voor hem en
spelen "Blerwm, blerwm", met hun vingers op de lippen. En hun hoofd
Heinin zeide: "O Koning, wij zijn niet dronken van wijn, maar stom
onder den invloed van den geest, die daar zit in gindschen hoek,
in de gedaante van een kind." Toen werd Taliesin voor den Koning
gebracht en men vroeg hem wie hij was en waar hij vandaan kwam. En
hij zong als volgt:


    "Eerste der barden ben ik bij Elphin,
    En het land mijner afkomst is het rijk der zomersterren;
    Idno en Heinin noemden mij Merddin,
    In 't eind zal mij ieder wezen noemen Taliesin.

    "Ik was met mijn Heer in de hoogste sferen,
    Toen Lucifer viel in de diepte der hel;
    Ik droeg een banier voor Alexander uit;
    Ik ken de namen der sterren van noord tot zuid.

    "Ik was in Kanaan toen Absalom gedood werd,
    Ik was in het hof van Don vóór de geboorte van Gwydion.
    Ik was op de plaats der kruisiging van den barmhartigen
    Zoon Gods;
    Ik was tot driemaal toe in de gevangenis van Arianrod.

    "Ik was in Azië met Noach in de ark,
    Ik zag de verdelging van Sodom en Gomorrah.
    Ik was in Indië toen Rome gebouwd werd.
    Nu kwam ik hier naar wat van Troja [250] nog bleef.

    "Ik was met mijn Heer in des ezels kribbe,
    Ik sterkte Mozes door de wateren van den Jordaan;
    Ik was in den hemel met Maria Magdalena;
    Ik ontving de Muze uit den ketel van Ceridwen.

    "Ik zal tot den jongsten dag zijn op het vlak der aarde;
    En men weet niet of mijn lichaam vleesch is dan visch.

                "Toen was ik negen maanden
                In den schoot van de heks Ceridwen;
                Ik was aanvank'lijk kleine Gwion,
                En in 't eind ben ik Taliesin." [251]


Terwijl Taliesin zong, stak een groote storm op, en het kasteel trilde
door het geweld er van. Toen liet de Koning Elphin voor zich brengen
en toen hij kwam vielen, bij de muziek van Taliesin's stem en harp, de
kettingen van zelf van hem en hij was vrij. En vele andere gedichten
betreffende geheime dingen van verleden en toekomst zong Taliesin
voor den Koning en zijn edelen, en hij voorspelde dat de Saksers in
het land zouden komen en de Kimbren verdrukken, en hij voorspelde
ook dat zij heen zouden gaan wanneer de dag zou zijn gekomen.



Besluit.


We eindigen hiermede dit lange overzicht van de legendaire literatuur
der Kelten. De stof is zeer rijk en het is uit den aard der zaak
niet mogelijk in een boekdeel als dit meer te doen dan de voornaamste
strooming aan te wijzen van de ontwikkeling der legendaire literatuur
tot op den tijd, toen het mythische en legendaire element geheel
verdween en vrije literaire vinding daarvoor in de plaats kwam. De
lezer dezer bladzijden zal echter, naar wij hopen, een algemeen
begrip van het onderwerp hebben verkregen, dat hem zal in staat
stellen de beteekenis te begrijpen van verhalen, die wij hier niet
konden behandelen, en daaraan de hun passende plaats te geven in
een of ander van de groote cyclen van Keltische legenden. Men zal
opmerken, dat wij het uitgebreide gebied van de Keltische folk-lore
niet betraden. Folk-lore werd niet geacht te vallen binnen het kader
van dit werk. Folk-lore kan soms verbasterde mythologie geven,
soms mythologie in wording. In beide gevallen is het bijzondere
kenmerk er van dat ze behoort tot en komt van een klasse van menschen
wier dagelijksch leven hen in nauwe aanraking brengt met den grond,
werkers op het veld en in het bosch, die met eenvoudige oprechtheid, in
verhalen of door tooverformules hun indrukken weergeven van natuurlijke
of bovennatuurlijke machten, die hun eigen leven omringen. Mythologie
in den eigenlijken zin van het woord treedt eerst daar op waar
verstand en verbeelding tot een trap van ontwikkeling zijn gekomen,
hooger dan die gewoonlijk voor den boerengeest bereikbaar--waar de
mensch is begonnen zijn verspreide indrukken samen te vatten en den
aandrang heeft gevoeld daarvan dichterlijke scheppingen te maken,
die universeele begrippen weergeven. Natuurlijk wordt hiermee niet
beweerd, dat er altijd een scherpe grens kan worden getrokken tusschen
mythologie en folk-lore; toch lijkt het mij gegrond het onderscheid te
maken en ik heb getracht dat in deze bladzijden in het oog te houden.

Na de twee historische overzichten, waarmede onze verhandeling begon,
was het doel van het boek meer letterkundig dan wetenschappelijk. Ik
heb evenwel gepoogd, waar de gelegenheid zich voordeed, uitkomsten
mede te deelen van latere critische geschriften over de overblijfselen
van Keltische mythen en legenden, die althans kunnen strekken den
lezer aan te duiden den aard der critische problemen, die daarmee
samenhangen. Ik hoop, dat daardoor de waarde van het boek voor
den studeerende iets is verhoogd, terwijl het aan de attractie
er van voor den gewonen lezer geen afbreuk doet. Verder kan ik
in dien zin dit werk als wetenschappelijk laten gelden, dat het
zooveel mogelijk eenige aanpassing van de stof aan den populairen
smaak vermijdt. Zulk een aanpassing, wanneer ze geschiedt met een
uitgesproken artistiek doel, is natuurlijk volkomen gewettigd; ware
het anders, wij zouden de helft van de groote wereldpoëzie moeten
veroordeelen. Maar hier was het doel de mythen en legenden der Kelten
weer te geven zooals zij in de werkelijkheid zijn. Het ruwe is niet
weggedoezeld, pijnlijke of monsterlijke dingen zijn niet weggelaten,
behalve in enkele gevallen, waar het noodig was te bedenken, dat dit
boek zich richt tot een breeder kring dan die van wetenschappelijke
beoefenaars alleen. De lezer kan er, geloof ik, van verzekerd zijn,
dat hij hier heeft een in wezen onpartijdige en niet geïdealiseerde
voorstelling van den Keltischen kijk op het leven en de wereld, in
een tijd, toen de Kelt nog een vrij, onafhankelijk, natuurlijk leven
leidde, zijn opvattingen uitwerkte in de Keltische taal en niet meer
aan vreemde bronnen ontleende dan hij kon assimileeren en zijn eigen
maken. De aldus behandelde legendaire literatuur is de oudste niet
klassieke letterkunde van Europa. Dit geeft haar, dunkt mij, al op
zichzelf voldoende aanspraak op onze volle aandacht. Welke andere
aanspraken zij moge hebben, hierover zouden vele bladzijden kunnen
worden gevuld met aanhalingen uit de oordeelkundige lofuitingen er
aan toegekend door beoordeelaars niet van Keltische nationaliteit, van
Matthew Arnold af. Hier moge zij voor zichzelf spreken. Zij zal ons,
geloof ik, leeren dat, zooals Maeldun zeide van een van de wonderen,
die hij op zijn reis in het Tooverland ontmoette: "Wat wij hier zien
was het werk van machtige mannen."



DE UITSPRAAK VAN KELTISCHE NAMEN.


Het is onmogelijk de namen nauwkeurig weer te geven zonder de levende
stem. Maar met behulp van de phonetische teekens hier gegeven, waar dat
noodig is, en lettend op de volgende algemeene regelen, zal de lezer
de juiste uitspraak zoo nabij komen als dat voor hem noodig kan zijn.



I. Galisch.


Klinkers worden uitgesproken als in het Fransch of Duitsch: dus _i_
(lang) als _ee_, _e_ (lang) als _a_ in "date" _u_ (lang) als _oo_. Een
schrapje boven een letter beteekent dat die lang is; dun wordt dus
uitgesproken "doon" (niet "dewn").

_ch_ is een keelklank, zooals in het woord "loch." Hij wordt nooit
uitgesproken met een _t_ klank, zooals in het Engelsch "chip".

_c_ is altijd gelijk _k_.

_gh_ is stom, zooals in het Engelsch.



II. Kimbrisch.


_w_ als medeklinker wordt uitgesproken als in het Engelsch; is zij
een klinker als _oo_.

_y_als _ee_ zoo ze lang is, als _u_ in "but", zoo ze kort is.

_ch_ en _c_ als in het Galisch.

_dd_ is als _th_ in "breathe".

_f_ is als _v_; _ff_ als Engelsche _f_.

De Engelsche lezer wage zich maar liever niet aan den klank _ll_. Het
is een dikke _l_, zooiets tusschen _cl_ en _th_.

Klinkers als in het Keltisch, maar men houde in het oog dat er
feitelijk geen tweeklanken zijn in de taal van Wales [252] bij
combinaties van klinkers krijgt elk zijn eigen klank.



AANTEEKENINGEN


[1] Te Oxford, dus genaamd naar den stichter, Sir T. Bodley (N.v.d.v.).

[2] Het voorkomen van het donkere type onder de bewoners. (N.v.d.v.).

[3] Met betrekking tot den naam "Freeman" voegt de heer Nicholson er
nog bij: "Niemand was meer hartgrondig "Engelsch" in zijn sympathieën
dan de groote historicus van dien naam en vermoedelijk zou niemand zich
hardnekkiger hebben verzet tegen de onderstelling dat hij misschien
uit Wales afstamde; toch heb ik zijn bijna physiek evenbeeld ontmoet
in een pachter uit Wales (Evans geheeten), die op een paar minuten
afstands van Pwllheli woonde."

[4] Hij maakt gewag van "Nyrax, een Keltische stad" en van "Massalia
(Marseille), een stad van Liguria in het land der Kelten" ("Fragmenta
Hist. Graec.")

[5] In zijn "Premiers Habitants de l'Europe," deel II.

[6] "Caesars Verovering van Gallië", blz. 251-327.

[7] De ouden waren geen nauwkeurige waarnemers van physieke
karaktertrekken. Zij beschrijven de Kelten in bijna dezelfde
bewoordingen, die zij voor de Germaansche rassen gebruiken. Rice Holmes
is van meening, dat het eenige verschil uit een physiek oogpunt in
het feit gelegen was, dat de lichte haarkleur der Germanen blond,
doch die der Kelten rood was. In een belangrijk gedeelte van het
reeds aangehaalde boek (blz. 315) maakt hij de volgende opmerking:
"Al houden wij ook zooveel mogelijk rekening met het feit, dat ander
bloed er mede vermengd is, waardoor het type der oorsponkelijke
Keltische of Gallische overweldigers van dit eiland aanzienlijk is
gewijzigd, worden wij toch getroffen door het feit, dat er onder alle
Keltisch sprekende landgenooten een aantal exemplaren gevonden worden
van een type, dat ook bestaat in die gedeelten van Brittannië, die
gekoloniseerd werden door Britsche indringers, en in die gedeelten van
Gallië waarin de Gallische indringers zich in grooten getale schijnen
te hebben neergezet, zoowel als in Noord-Italië, waar eertijds de
Keltische indringers de overhand hadden; en evenzoo treft ons het feit,
dat dit type, _zelfs onder zijn meer blonde vertegenwoordigers, zoowel
voor den oppervlakkigen als voor den wetenschappelijken waarnemer
duidelijk verschilt van dat der zuiverste vertegenwoordigers der
oude Germanen_. De welbekende schilderij van Sir David Wilkie, "Het
lezen der Waterloo Courant", doet, zooals Daniel Wilson opmerkte, het
verschil tusschen beide typen duidelijk uitkomen. Zet een Hooglander
uit Perthshire naast een uit Sussex. Beiden hebben licht haar, maar
het roode haar en de roode baard van den Schot zal duidelijk afwijken
van het lichte haar van den Engelschman, en hun gelaatstrekken zullen
nog sterker verschillen. Ik herinner mij eens in den trein tusschen
Inverness en Lairey gezeten te hebben met twee boschwachters. Zij
waren beiden lang, forsch gebouwd en blond, en behoorden blijkbaar
tot het Scandinavische type, dat zooals Dr. Beddoe zegt, in het
hooge noorden van Schotland zoo veelvuldig wordt aangetroffen, maar
zoowel in de kleur van hun haar als in hun uiterlijk in het algemeen
verschilden zij volkomen van de lange, lichtharige Hooglanders,
die ik in Perthshire had ontmoet. Er was geen spoor van rood in
hun haar, en hun lange baarden waren absoluut geel. Het overwicht
van rood onder de Keltisch sprekende bevolking is naar mijn meening
een treffend kenmerk. Niet alleen dat wij op iedere honderd man elf
vinden, wier haar absoluut rood is, maar op den ondergrond der zwart-
en donkerbruin gekleurden kan dezelfde tint worden ontdekt."

[8] Men zie de kaart ter vergelijking der kleur van de haren en de
gelaatskleur in Ripley "Rassen van Europa", blz. 318. In Frankrijk
echter zijn de bewoners van Bretagne geen donker ras in vergelijking
met het overige deel der bevolking. Zij bestaan gedeeltelijk uit
de oude Gallische volken en gedeeltelijk uit kolonisten uit Wales,
die bij den Saksischen inval waren verjaagd.

[9] Zie, wat die namen betreft, Holder "Altceltischer Sprachsatz".

[10] Het is niet onmogelijk, dat Vergilius beteekent de "zeer
schitterende" of uitstekende; een natuurlijke vorm voor een
eigennaam _Ver_ is dikwijls in Gallische namen (Vercingetorix,
Vercassivellasimus, enz.) een versterkend voorvoegsel, zooals het
moderne Iersche _fior_. De naam van het dorp, waar Vergilius geboren
was, Andes (thans Pietola), is Keltisch. Zijn liefde voor de natuur,
zijn mysticisme en zijn krachtig gevoel voor zekere decoratieve
eigenschappen in taal en rhythmus, zijn sterk op den voorgrond
tredende Keltische eigenschappen. De uitdrukkingen, die Tennyson
over hem bezigt, "liefhebber van landschappen, beheerscher der taal,"
zijn in dit opzicht kenschetsend.

[11] Ptolemaeus, een vriend en waarschijnlijk zelfs een halfbroeder
van Alexander, was zonder twijfel er bij tegenwoordig, toen dit
voorval plaats had. Zijn werk is niet meer overgebleven, maar wordt
aangehaald door Arrianus en andere geschiedschrijvers.

[12] Het doet ons denken aan het volksverhaal omtrent Henny Penny,
die den koning ging vertellen, dat de hemel neerviel.

[13] Het Boek van Leinster is een manuscript uit de twaalfde eeuw. De
lezing der "Táin", daarin gegeven, dateert waarschijnlijk uit de
achtste eeuw. Zie de Jubainville, "Premiers Habitants," II 316.

[14] Dr. Douglas Hyde geeft in zijn "Letterkundige Geschiedenis van
Ierland" (blz. 7), een eenigszins afwijkende vertaling.

[15] Het is eveneens een bewijs van de groote nauwkeurigheid van het
verhaal van Ptolemaeus.

[16] De Romeinsche geschiedenis maakt melding van verscheidene
botsingen met de Kelten gedurende die periode, maar de Jubainville
heeft aangetoond, dat die verhalen bijna alle zeker mythen zijn. Zie
"Premiers Habitants," II 318-323.

[17] B.v. Moymell (_magh-meala_) de Vlakte van Honig, een Gallische
naam voor Tooverland, en een aantal plaatsnamen.

[18] Voor deze en een aantal andere voorbeelden zie de Jubainville
"Premiers Habitants" II, blz. 255 env.

[19] Aangehaald door Romilly Allen in "Keltische Kunst" blz. 136.

[20] "Premiers Habitants", II 355, 356.

[21] Het Iersch is waarschijnlijk een oudere vorm der Keltische
taal dan de volkstaal van Wales. Dit blijkt uit een aantal
taalkundige bijzonderheden der Iersche taal, waarvan wij hier één
der merkwaardigste in het kort zullen vermelden. De Goidelische of
Galische Kelten, die volgens de gewone theorie het eerst de Britsche
eilanden koloniseerden, en die door opvolgende golven van inval door
hun stamgenooten van het vasteland naar het uiterste westen werden
gedreven, hadden een bijzonderen tegenzin tegen het uitspreken der
letter _p_. Zoo wordt het Indo-Europeesche voorzetsel _pare_, dat in
het Grieksch door par'a, naast of in de onmiddellijke nabijheid, wordt
voorgesteld, in het oud Keltisch _are_, zooals in den naam _Are morici_
(de Armorikers, zij die _ar muir_, aan de zee wonen); _Are-dunum_
(Ardin in Frankrijk); _Are-cluta_, de plaats bij de Clota (Clyde),
het tegenwoordige Dumbarton; _Are-taunon_ in Duitschland (bij het
Taunus gebergte), enz. Als de _p_ niet eenvoudig werd weggelaten,
veranderde zij gewoonlijk in een _c_ (_k_, _g_). Maar omstreeks de
zesde eeuw v.C. had er in de taal der Kelten van het vaste land een
merkwaardige verandering plaats. Op een onverklaarbare wijze kregen
zij het vermogen de _p_ uit te spreken, en zelfs zetten zij die in
de plaats van de bestaande _c_ klanken; zoo werd het oorspronkelijke
_Cretanis_: _Pretanis_, Brittannië, het getal _qetuares_ (vier)
werd _petuares_, enz. Keltische plaatsnamen in Spanje toonen aan,
dat die verandering moet hebben plaats gehad vóórdat de Kelten dat
land hebben veroverd, 500 v.C. Nu toont een vergelijking van een
aantal Iersche woorden en die uit de volkstaal van Wales duidelijk
aan, dat de Ieren die _p_ vermijden terwijl de bewoners van Wales er
volstrekt geen bezwaar tegen hebben. Hier volgen enkele voorbeelden:



------
TABLE

    Iersch  Wales           Nederlands
    crann           prenn           boom
    mac             map         zoon
    cenn                pen         hoofd
    clumh (cluv)        pluv            veer
    cúig        pimp            vijf
------



De gevolgtrekking schijnt voor de hand te liggen, dat het Iersch
den ouderen vorm der taal moet voorstellen. Merkwaardig is het, dat
zelfs tot een betrekkelijk laat tijdstip de Ieren hun tegenzin tegen
de _p_ bewaard hebben. Zoo veranderden zij het Latijnsche _Pascha_
(Paschen) in _Casg_; _purpur_, in _curcair_, _pulsatio_ (door het
Fransche _pouls_) in _cuisle_. Wij moeten echter opmerken, dat
Nicholson in zijn "Keltische onderzoekingen" tracht aan te toonen,
dat de zoogenaamde Indo-Europeesche _p_--dat is de _p_ die alleen
staat en niet met een anderen medeklinker is verbonden--in een vroege
periode door de Goidelische Kelten werd uitgesproken. Men kan niet
zeggen, dat het onderwerp reeds volkomen is opgehelderd.

[22] "De Ieren," zoo zegt Edmund Spenser, in zijn "Overzicht van den
tegenwoordigen toestand van Ierland," "plegen gewoonlijk boodschappers
heen en weer te zenden om nieuws te hooren, en als iemand een ander
ontmoet, zegt hij bijna onmiddellijk, wat voor nieuws is er?"

[23] Zie hieromtrent Spenser: "Ik heb groote krijgslieden hooren
vertellen, dat zij in alle veldtochten die zij in vreemde landen
hadden medegemaakt, nooit bevalliger ruiters gezien hebben dan de
Ieren, noch iemand die dapperder is in den aanval. Zij zijn zeer
dapper en forsch. Zij verdragen meestal uitstekend koude, inspanning,
honger en alle ontberingen, zij zijn krachtig van hand, vlug van voet,
zeer oplettend en voorzichtig in hun ondernemingen, zij hebben groote
tegenwoordigheid van geest, en hebben een groote doodsverachting."

[24] Het verhaal van de overgave van Vercingetorix wordt door Caesar
niet gedaan, en berust uitsluitend op het gezag van Plutarchus en
den geschiedschrijver Florus, maar wordt door de geleerden (Mommsen,
Long, enz.) als authentiek beschouwd.

[25] Dit was een stam die zijn naam ontleende aan den _gaesum_, een
soort Keltische werpspies, wat hun voornaamste wapen was. De gedraaide
gouden halsketen (_torques_) komt als typisch versiersel voor bij
het bekende standbeeld van den stervenden Galliër, gewoonlijk genoemd
"De Stervende Gladiator". Een aantal modellen zijn voorhanden in het
nationale museum te Dublin.

[26] "Caesars Verovering van Gallië, blz. 10, 11. Wij voegen
hieraan toe, dat de aristocratische Kelten evenals de Teutonen
dolichocephalen waren--d.w.z. hun hoofden waren lang in vergelijking
met de breedte. Dit is bewezen uit overblijfselen gevonden in het
bekken van de Marne, dat sterk door hen bevolkt was. In één geval
werd het skelet van den langen Gallischen soldaat gevonden met zijn
strijdwagen, zijn ijzeren helm en zwaard, die thans zijn in het
Museum van St. Germain. De bewoners der Britsche eilanden zijn over
het algemeen dolichocephaal, immers het "Alpentype", met rond hoofd
komt daar slechts zelden voor. De bewoners van het tegenwoordige
Frankrijk zijn eveneens rondhoofdig. Thans weten wij echter, dat de
vorm van het hoofd volstrekt geen constant rassenkenmerk is. Deze
verandert snel in een nieuwe omgeving zooals blijkt uit metingen van
de afstammelingen van hen, die naar Amerika zijn verhuisd. Men zie
een artikel hierover van Professor Haddon in "Nature," 3 Nov. 1910.

[27] In de "Tain Bo Cuailgne", onder andere, mag de Koning van Ulster
niet met een boodschapper spreken totdat de Druïde Cathbad hem heeft
ondervraagd. Men haalt zich hier de regels voor den geest van Sir
Samuel Ferguson in zijn Iersch epos "Congal":



                         "Want steeds nog,
                         sinds de tijden
    Dat Cathbad Usnachs zoons een wreeden dood deed lijden,
    Door hen in vuile modderzee te smoren,
    Die door een gruwlijk tooverwoord werd opbezworen,
    Aan Creeveroe's bloedge poort, verbeiden
    Verderf en smaad den vorst, die zich door priesterwoord
    laat leiden.



[28] In het Keltisch, Diarmuid mac Cearbhaill.

[29] Het was de gewoonte, evenals in Indië, dat iemand, die door een
meerdere verongelijkt was, of zich dit verbeeldde, ging zitten voor
den drempel van hem, die geweigerd had hem recht te doen, en dat hij
vastte totdat hem recht was gedaan. In Ierland werd een tooverkracht
toegeschreven aan die plechtige handeling; de gevolgen daarvan konden
worden afgewend, als ook de andere partij vastte.

[30] "Silva Gadelica", door S. H. O'Grady, blz. 73.

[31] De bron, waaraan dit ontleend is, is een verhaal, dat gevonden
wordt op een perkamenten handschrift uit de vijftiende eeuw, dat in
het jaar 1814 in Lismore Castle is ontdekt, en dat door S. H. O'Grady
in zijn "Silva Gadelica" is vertaald. Het verhaal wordt toegeschreven
aan een beambte aan het hof van Dermot.

[32] Van het Grieksche _megas_, groot, en _lithos_, steen.

[33] Zie Borlase, "Dolmens van Ierland," blz. 605, 606, waar dit
onderwerp wordt besproken.

[34] Professor Ridgeway (zie Verslagen der Brit. Assoc. van 1908) heeft
beweerd, dat de megalithische bevolking een Arische taal sprak; anders
zouden, zoo meende hij, meer sporen van haar invloed overgebleven
zijn in het Keltisch, dat daarvoor in de plaats is gekomen. Zoowel
het gezag der grootste geleerden als de directe bewijzen, die wij
bezitten, schijnen tegen die opvatting te pleiten.

[35] Zie Holder, "Altceltischer Sprachschatz" sub voce "Hyperboreoi."

[36] Men lette op het Grieksche woord _pharmakon_ = geneesmiddel,
vergif, toovermiddel; naar men mij mededeelt, is in Centraal Afrika
het woord voor toovermiddel _mankwala_, wat ook geneesmiddel beteekent.

[37] Indien Plinius bedoeld heeft, dat het daar het eerst werd
vastgelegd en geregeld, kan hij wel gelijk hebben gehad, maar de
opvattingen, waarop de toovenarij berusten, zijn in haar wezen over
de geheele aarde verspreid en onheugelijk oud.

[38] Ingevoerd in het jaar 451 v.C. Livius noemt ze "de bron van
alle publieke en private recht." Zij stonden op het forum tot aan de
derde eeuw n.C., maar zij zijn nu verloren, behalve enkele fragmenten,
die in verschillende commentaren zijn bewaard gebleven.

[39] Zie "Revue Archéologique", Deel XII, 1865, "Fouilles de René
Galles."

[40] Jadiet wordt niet in Europa, ten minste niet in den natuurstaat,
gevonden; het dichtst bij vindt men het in China.

[41] Kleine steenen, kristallen en edelgesteenten werden echter
ook vereerd. De beroemde groote steen van Pergamos was het doel van
een gezantschap uit Rome naar die stad gezonden ten tijde van den
Tweeden Punischen oorlog, daar de Sibyllijnsche boeken de overwinning
voorspelden aan de bezitters van dien steen. Hij werd onder groot
vreugdebetoon in het jaar 205 naar Rome gebracht. Men zegt, dat hij
ongeveer de grootte had van een mansvuist, en hij was waarschijnlijk
een meteoorsteen. Men vergelijke hiermede de mythe bij Hesiodus, die
verhaalt, hoe Kronos een steen verslond in de meening, dat deze zijn
zoon Zeus was. Het was toen mogelijk, een steen voor een godheid aan
te zien.

[42] Zie "Archaïsch beeldhouwwerk", 1867 van Sir J. Simpson.

[43] Dit feit wordt vermeld in de "Annalen der Vier Meesters" onder
het jaar 861 en in de "Annalen van Ulster", onder het jaar 862.

[44] Zie "Handelingen van de Koninklijke Iersche Academie," Deel XXX,
Afdeeling I, 1892, en "New Grange," door G. Coffey, 1912.

[45] Men moet echter in het oog houden, dat de versiering, zeker in
sommige, en misschien in alle gevallen, was aangebracht voordat de
steenen in den juisten stand waren geplaatst. Dit is eveneens het
geval te Gavr'inis.

[46] Hij heeft die opvatting gewijzigd in zijn laatste werk, "New
Grange," 1912.

[47] "Verhandelingen der Koninklijke Iersche Academie," Deel VIII,
1863, blz. 400 en G. Coffey, aangehaald werk blz. 30.

[48] "Les Sculptures de Rochers de la Suède," voorlezing gehouden
op het Praehistorisch Congres, Stockholm, 1874; zie ook G. Coffey,
aangehaald werk, blz. 60.

[49] "Dolmens van Ierland", blz. 701-704.

[50] "De Godsdienst van Babylonië en Assyrië."

[51] Een goed voorbeeld uit Amaravati (naar Fergusson) vindt men bij
Bertrand, "La Religion des Gaulois", blz. 389.

[52] Sergi "Het Ras aan de Middellandsche Zee," blz. 313.

[53] Te Lökeberget, Bohuslän; zie Montelius in zijn aangehaald werk.

[54] Zie Lord Kingsborough "Oudheden van Mexico" op verschillende
plaatsen, en het Humboldt-fragment van Mexicaansch schilderwerk
(weergegeven in Churchwards "Teekenen en Symbolen van den
Oorspronkelijken Mensen").

[55] Zie Sergi, in zijn bovengenoemd werk, blz. 290, over den Ankh
op een Franschen dolmen.

[56] "Bulletin de la Société d'Anthropologie," Paris, April 1893.

[57] "De bevolking van Wales", blz. 616-664, waar het onderwerp
volledig besproken wordt in een aanhangsel door Professor J. Morris
Jones. "De prae-Arische taaleigens, die nog bestaan in de talen van
Wales en Ierland, waren afgeleid uit een taal, die nauw verwant was
met talen van Egypte en van de Berbers."

[58] Flinders Petrie, "Egypte en Israël", blz. 137, 899.

[59] Homerus, Odyssee XXIV, 1-11.

[60] Valerius Maximus (omstreeks 30 n.C.) en andere schrijvers maken
melding van dit gebruik.

[61] Boek V.

[62] De Jubainville, "Iersche Mythologische Cyclus" blz. 191 env.

[63] De etymologie van het woord Druïde is niet langer een onopgelost
raadsel. Het vermoeden is uitgesproken, dat het laatste gedeelte
van het woord in verband stond met den Arischen wortel VID, die ook
voorkomt in "wijsheid", in het Latijnsche _videre_, enz. Thurneysen
heeft aangetoond, dat die wortel in verband met het versterkende
woordje _dru_ het woord _dru-vids_ vormt, dat in het Gallisch wordt
voorgesteld door _draoi_, een Druïde, evenals een ander versterkend
woordje, _su_, met _vids_ het Gallisch _saoi_, een wijze (sage) vormt.

[64] Zie Rice Holmes "De Verovering van Caesar", blz. 15 en
blz. 532-536. Wij merken hier op, dat Rhys van meening is, dat
het Druïdisme de godsdienst was van de oorspronkelijke bewoners
van Westelijk Europa, van de Oostzee tot aan Gibraltar ("Keltisch
Brittannië" blz. 73). Maar zekerheid hebben wij eerst, waar Kelten
en dolmenbouwers vereenigd waren. Caesar merkt omtrent de Germanen
op, dat zij geen Druïden hadden en weinig gewicht hechtten aan
offerplechtigheden.

[65] "La Religion des Gaulois," leçon XX.

[66] Ontleend aan Bertrand, aangehaald werk, blz. 279.

[67] "De Iersche Mythologische Cyclus," door d'Arbois de Jubainville,
blz. 61. De genoemde "Dinnsenchus" is een oud Christelijk
document. Geen spoor van een wezen als Crom Cruach is tot nu toe
gevonden in de heidensche letterkunde van Ierland, noch in de
geschriften van St. Patrick, en wij gelooven dan ook, dat zelfs in
den tijd van St. Patrick menschenoffers nog alleen slechts in de
herinnering bestonden.

[68] Een voorstelling van een menschenoffer is echter voor eenige
jaren ontdekt in een tempel der Zon in de Ethiopische hoofdstad, Meroë.

[69] "Gij (Kelten), die door het vergieten van wreed bloed den
onmeedoogenden Teutates, den afgrijselijken Æsus met zijn barbaarsche
altaren en Taranus, wiens eeredienst niet zachtzinniger is dan die
van de Scythische Diana, (aan wie krijgsgevangenen werden geofferd),
meent te verzoenen." (Lucanus, "Pharsalia" I, 444). Een altaar,
aan Æsus gewijd, is te Parijs ontdekt.

[70] Mont Mercure, Mercoeur, Mercoirey, Montmartre (Mons Mercurii),
enz.

[71] Tot nog op dezen tijd gebruikt de landbouwende bevolking in vele
streken van Frankrijk uitdrukkingen als _annuit_, _o'né_, _anneue_
enz., die alle "van avond" beteekenen, in plaats van _aujourd'hui_
(Bertrand, La Religion des Gaules, blz. 356).

[72] De _fili_, of beroepsdichters, waren, zooals wij uitdrukkelijk
vermelden, een onderdeel van de kaste der Druïden.

[73] Bij voorbeeld, Pelagius in de vijfde eeuw, Columba, Columbanus
en St. Gallus in de zesde eeuw; Fridolijn, _Viator_ "de Reiziger"
genoemd, en Fursa in de zevende eeuw; Virgilius (Feargal) van Salzburg,
die zich te Rome moest verantwoorden, omdat hij de bolvormige gedaante
der aarde leeraarde, in de achtste eeuw; Dicuil "de Aardrijkskundige,"
en Johannes Scotus Erigena--de grootmeester van den geest in zijn
tijd--in de negende eeuw.

[74] Dealgnaid. Wij zijn hier, evenals op enkele andere plaatsen,
verplicht geweest, de Iersche namen zóó te veranderen, dat zij door
onze lezers kunnen worden uitgesproken.

[75] Zie blz. 31, noot 2.

[76] Wij volgen in dit verhaal de vertaling van R. I. Best, van den
"Ierschen Mythologischen Cyclus" en d'Arbois de Jubainville.

[77] De Jubainville "Iersche Mythologische Cyclus", blz. 75.

[78] Spreek uit zooals in het Engelsch Yeo' hee.

[79] De wetenschap der Druïden, werd, zooals wij zien in verzen
overgebracht, en de dichters van beroep waren een tak van de kaste
der Druïden.

[80] Meyer en Nutt, "Reis van Bran," II, 197.

[81] "Moytura" beteekent "De Vlakte der Torens," d.i. grafmonumenten.

[82] Shakespeare maakt hierop een toespeling in zijn "As You Like
It". "Er zijn nooit zooveel verzen op mij gemaakt," zegt Rosalind,
"sedert de dagen van Pythagoras, toen ik een Iersche rat was--wat ik
mij nauwelijks kan herinneren."

[83] Lyon, Leiden, Laon waren alle in oude tijden bekend als
_Lugdunum_, de Vesting van Lugh-Luguvallum was de naam van een stad
bij den Muur van Hadrianus, in Romeinsch Brittannië.

[84] Het verhaal wordt door hem gegeven in een noot bij de "Vier
Meesters," Deel I, blz. 18 en wordt ook weergegeven door de
Jubainville.

[85] De twee andere zijn: "Het lot van de kinderen van Lir" en "Het
lot van de zonen van Usna." De verhalen van "De tocht der zonen van
Turenn" en van "De kinderen van Lir" zijn door ons volledig vertaald
in het werk "Groote daden van Finn en andere Bardenverhalen," en dat
van "de Zonen van Usna" (de Legenden van Deirdre) in de "Cuchulain"
van Miss Eleonor Hull, beide uitgegeven door Harrap en Co.

[86] Vertaling van O'Curry uit het gedicht "De slag bij Moytura".

[87] O'Curry, "Zeden en Gewoonten", III 214.

[88] De oude verdeeling van het jaar bij de Ieren bevatte slechts drie
jaargetijden, daar de herfst bij den zomer was ingedeeld (O'Curry,
"Zeden en Gewoonten", III 217.)

[89] S. H. O'Grady, "Silva Gadelica", blz. 191.

[90] Blz. 104 env. en verder op verschillende plaatsen.

[91] O'Grady, ter aangehaalde plaatse.

[92] O'Grady, ter aangehaalde plaatse.

[93] Zie blz. 97.

[94] Miss Hull heeft dat onderwerp in den breede ontwikkeld in de
inleiding van haar onschatbaar werk, "De sage van Cuchullin."

[95] Zie het verhaal "Etain en Midir", in Hoofdstuk IV.

[96] De naam Tara is afgeleid van een verbogen vorm van het
zelfstandig naamwoord _Teamhair_ dat beteekent "de plaats van
het wijde uitzicht". Het is nu een breede, grasrijke heuvel in het
graafschap Meath, bedekt met aardewerken, die de plaats aanduiden der
oude koninklijke gebouwen, die men nog alle naar oude beschrijvingen
kan terugvinden.

[97] Zie het verhaal van Etain en Midir. Hfdst. IV.

[98] Zie blz. 99.

[99] Wij kunnen niet instemmen met O'Grady, waar hij die godin met
Dana vereenzelvigt, hoewel de naam "De Groote Koningin" schijnt
te beteekenen.

[100] Gerald, de vierde Graaf van Desmond. Men verhaalt, dat hij in
het jaar 1398 is verdwenen, en de legende zegt, dat hij nog altijd
leeft onder de wateren van Loch Gur, en dat men hem eens in de zeven
jaar op zijn wit paard om de oevers heen kan zien rijden. Hij had
den bijnaam van "Gerald de Dichter" wegens de geestige en vernuftige
gedichten, die hij in het Galisch vervaardigde. Toovenarij, poëzie en
wetenschap waren in den geest der oude Ieren in één begrip vereenigd.

[101] "Populaire vertellingen van Ierland", door D. Fitzgerald in
"Revue Celtique," Deel IV.

[102] "De Reis van Bran", Deel II, blz. 219.

[103] In het Iersch, _Sionnain_.

[104] Vertaling van R. L. Best.

[105] De zonneschepen, die men in snijwerk op dolmens vindt. Zie
Hoofdstuk II, blz. 156 env. Men houdt in het oog, dat de Keltische
geesten, hoewel onzichtbaar, stoffelijk zijn en gewicht hebben,
in tegenstelling met die bij Vergilius en Dante.

[106] De Jubainville, "Iersche Mythologische Cyclus", blz. 136. Beltené
is de moderne Iersche naam voor de maand Mei, en is afgeleid van een
oudere stam, die bewaard is gebleven in het Oud Iersche samengestelde
woord "_epelta_", "dood".

[107] "Iersche Mythologische Cyclus", blz. 138.

[108] Ook hier volgen wij de vertaling van de Jubainville; maar men
zie ook in verband met dit en de vorige gedichten de "Verhandelingen
van het Ossian-Genootschap", Deel V.

[109] Teltin, zoo genoemd naar de godin Telta. Zie blz. 88.

[110] Uitgesproken als het Engelsche "Shee". Het beteekent letterlijk
het Volk der (Feeën) Hoogten.

[111] In het Engelsch uitgesproken als "Eefa".

[112] Die naam beteekent "Meisje met den blanken schouder".

[113] De hier in het kort weergegeven vertelling wordt volledig gegeven
in het werk van den Schrijver "Groote daden van Finn" (Harrap en Co.).

[114] Het verdient vermelding, dat de lettergreep "Kill", die in
zoo veel Iersche plaatsnamen gevonden wordt (Kilkenny, Killiney,
Kilcooley, enz.), meestal het Latijnsche _cella_, een kloostercel,
tempelvertrek of kerk, voorstelt.

[115] Cleena (_Cliodhna_) was een vorstin uit het Volk van Dana,
omtrent wie een legende verhaald wordt, die in verband staat met de
baai van Glandore in het Graafschap Cork. Zie blz. 111.

[116] Zie blz. 69.

[117] "Omnia monumenta Scotorum anti Cimbaoth incerta erant." Tierna,
die in 1088 stierf, was Abt van Clonmacnois, een beroemd klooster en
een middelpunt van opvoeding in het Middeleeuwsche Ierland.

[118] Vergelijk het schoone gedicht van een modern Keltisch schrijver
(Sir Samuel Ferguson). "De Mantel der Weduwe" (het Britsche Rijk in
de dagen van Koningin Victoria).

[119] "Critische geschiedenis van Ierland", blz. 180.

[120] Spreek uit "El'yill."

[121] De uitgang _ster_ in drie van de namen der Iersche provincies, is
van Noorschen oorsprong, en is een overblijfsel van de veroveringen
der Vikings in Ierland. Alleen Connacht, tot waar de Vikings
niet binnengedrongen zijn, heeft zijn Ierschen naam ongewijzigd
behouden. Ulster (in het Iersch _ulaidh_) heeft, zooals gezegd
wordt, zijn naam ontleend aan Ollav Fola, Munster (_Mumhan_) aan
koning Eocho Mumho, den tienden koning na Eremon, en Connacht was
"het land van de kinderen van Conn"--den Conn der Honderd Veldslagen,
en die in 157 n.C. was gestorven.

[122] Wij verwijzen echter onze lezers naar het verhaal van Etain
en Midir, zooals het volledig wordt gegeven door A. H. Leahy
("Heldenverhalen van Ierland") en naar de "Groote Daden van Finn",
van den schrijver van dit werk; bovendien naar het verhaal van Conary,
zooals dit door Sir S. Ferguson wordt gegeven ("Gedichten 1886"),
in het gedicht, dat door Dr. Whitley Stokes het verhevenste gedicht
wordt genoemd, dat ooit door een Ier is geschreven.

[123] In het Engelsch uitgesproken als "Yeo'hee".

[124] Wij halen de vertaling van A. H. Leahy aan uit een handschrift
uit de vijftiende eeuw ("Heldendichten uit Ierland aan Egerton
ontleend", Deel I, blz. 12). Men vindt dit verhaal echter ook in
oudere bronnen.

[125] Ogham-letters, die bestonden uit rechte lijnen, op een bepaalde
wijze gerangschikt rondom de as van een steenenpilaar met vierkante
doorsnede, werden gewoonlijk gebruikt als grafschriften en als
geschrift in het algemeen voordat het Romeinsche alphabet in Ierland
werd ingevoerd.

[126] Dit is een toespeling op de magische zwijnen van Mananan, die
dagelijks gedood en weer versch werden gegeten, en wier vleesch de
eeuwige jeugd bij het volk van Dana in stand hield.

[127] Zie blz. 108.

[128] In het Engelsch uitgesproken als "gaysh," meervoud "gaisha."

[129] Wij citeeren uit de vertaling van Whitley Stokes (_Revue
Celtique_), Januari 1901, en volgende nummers.

[130] Bregia was de groote vlakte ten Oosten van Tara tusschen Boyne
en Liffey.

[131] "De Verwoesting van de Pleisterplaats van Da Derga."

[132] In het Engelsch uitgesproken als "Koohoo'lin".

[133] Zie blz. 134.

[134] Zie blz. 106, waar die godheid wordt besproken.

[135] Dectera had tevens een sterfelijken echtgenoot, Sualtam,
die beschouwd
werd als de vader van Cuchulain.

[136] Het is de vermelding waard, dat onder de karakters, die voorkomen
in den legendencyclus van Ulster, een aantal namen voorkomen, waarvan
het woord _Cu_ (hond) een deel uitmaakt. Zoo hebben wij Curoc, Cucorb,
Beälcu, enz. Dit staat ongetwijfeld in verband met den Ierschen
wolfshond, een prachtig type van kracht en schoonheid.

[137] Het tegenwoordige Lusk, een dorp aan de kust enkele mijlen ten
noorden van Dublin.

[138] Door de overeenkomst in naam werd het bovennatuurlijke land
van Skatha "het Schaduwland" reeds vroegtijdig vereenzelvigd met
de eilanden Skaje, waar de Cuchulain Pieken getuigenis afleggen van
die legende.

[139] Zie genealogische tabel, blz. 164.

[140] Miss Hull, De Cuchulain Sage, blz. 72, waar de zonnetheorie
van den Bruinen Stier uitgebreid wordt behandeld.

[141] Een _cumal_ was de standaardmunt in het Keltische Ierland. Als
zoodanig wordt hij door St. Patrick genoemd. Hij stond in prijs gelijk
met een slavin.

[142] De vloek door Macha op hen gelegd. Zie blz. 161.

[143] Cuchulain was, als de Zoon van den God Lugh, niet onder den
vloek van Macha, waaronder de overige bewoners van Ulster stonden.

[144] Zijn vermeende vader, de sterfelijke echtgenoot van Dectera.

[145] In de Iersche bardische litteratuur behoorde evenmin als in de
Homerische epische gedichten, kuischheid tot het mannelijke ideaal
voor goden en menschen.

[146] "De Wadde van den Vertakten Paal".

[147] Wij citeeren uit de vertaling van Standish Hayes O'Grady, in de
"Cuchulain Mythe" van Miss Hull.

[148] _Ath Ferdia_, wat in het Engelsch wordt uitgesproken en
thans gespeld als "Ardee". Het ligt in het Graafschap Louth, aan de
zuidelijke grens van de vlakte van Murthemney, wat het grondgebied
van Cuchulain was.

[149] Zie blz. 111.

[150] In het oude Ierland waren vijf provincies, waarbij Munster
voor twee werd geteld, of zooals enkele oude autoriteiten verklaren,
het grondgebied van den opperkoning in Meath en Westmeath als een
afzonderlijke provincie wordt gerekend.

[151] "Clan" beteekent in het Galisch kinderen of kroost. Clan Calatin
beteekent dus de zonen van Calatin.

[152] De lezer zal, bij veel wilds en barbaarsch in dit Iersche
epos "de Tain" getroffen worden door de idealen van ridderlijkheid
en welwillendheid, die hier zoo veelvuldig aan het licht komen. Wij
moeten er aan herinneren, dat, zooals A. H. Leahy in zijn "Heldenromans
van Ierland" in het licht stelt, de legende van den Strooptocht van
Quelgny op zijn laatst een eeuw ouder is dan alle andere ridderromans,
hetzij Galisch, hetzij van het Vasteland. Zij wordt gevonden in het
"Boek van Leinster", een handschrift uit de twaalfde eeuw, zoowel
als in andere vormen, en was ongetwijfeld veel ouder dan in den daar
gegeven vorm. "Het geheele verhaal," zegt Leahy, "dagteekent uit het
allereerste begin der litteratuur van modern Europa."

[153] Een ander voorbeeld van het blijven voortleven der eedsformule,
die door de Keltische afgezanten tegenover Alexander den Groote was
uitgesproken. Zie blz. 7.

[154] Zie blz. 115.

[155] Het zwaard van Fergus was een tooverwapen de _Caladcholg_
(knotsige stooter) genoemd, een naam, waarvan het meer beroemde
Latijnsche "Excalibur", een gelatiniseerde verbastering is.

[156] Dit slaat op de geschiedenis met Deirdre.

[157] Zie blz. 193.

[158] Vertaling van A. H. Leahy, "Heldenromans van Ierland," Deel I.

[159] De mantel van Mananan (zie blz. 110) stelt de zee voor--hier
in haar verdeelende en vervreemdende macht.

[160] Die Curoi komt voor in verschillende verhalen uit den Cyclus
van Ulster, met zóódanige attributen, dat het duidelijk blijkt,
dat hij geen sterfelijk koning, maar een plaatselijke godheid was.

[161] Die spookverschijning van het waschmeisje der wadde komt in
Iersche legenden veelvuldig voor.

[162] Zie blz. 148 in betrekking tot _geis_ "zijn naamgenoot" heeft
natuurlijk betrekking op het verhaal van den Hond van Cullan, blz. 166
en 167.

[163] Het was een eerezaak, een bard niets te weigeren; er is zelfs
een verhaal, dat een koning zijn oog gaf, toen het hem gevraagd werd.

[164] Het verhaal wordt in den breede gedaan door den schrijver dezes
in zijn "Heldendaden aan Finn."

[165] In het Engelsch uitgesproken "Bay-al-koo."

[166] Inis Clothrann, nu bekend onder den naam van Quakers eiland. De
vijver bestaat niet meer.

[167] In het Engelsch uitgesproken als "Youb'dan".

[168] Dr. P. W. Joyce, "Iersche plaatsnamen" schenkt een rijke bron
van inlichtingen op dit gebied.

[169] Blz. 193, noot.

[170] De naam is zoowel aan den heuvel _ard_, als aan de wadde
daaronder, _atha_ gegeven.

[171] In het Engelsch uitgesproken als "mac Cool".

[172] In het Engelsch uitgesproken als "Usheen".

[173] Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat de tegenwoordige herleving
van het Galisch als een gesproken taal, tot het begin van een nieuw
hoofdstuk in die geschiedenis zal leiden.

[174] Nu Castleknock, bij Dublin.

[175] In de Graafschap van den koning.

[176] De heuvel draagt nog den naam, Knockanar.

[177] Glanismole, bij Dublin.

[178] Talkenn, of Houweel-hoofd, was een naam dien de Ieren aan
St. Patrick gaven. Vermoedelijk sloeg dat op den vorm van zijn tonsuur.

[179] Uit te spreken als "Sleeve-na-món", klemtoon op de laatste
lettergreep. Het beteekent de Berg van de (Toover) Vrouwen.

[180] Naar de (Engelsche) vertaling van S. H. O'Grady.

[181] Zie blz. 90.

[182] Voorbeelden hiervan zijn met vertalingen opgenomen in de
"Handelingen van het Ossian'sch Genootschap."

[183] Ontleend aan het verhaal van een boer in het graafschap Galway
en te Rennes uitgegeven in Dr. Hyde's "An Sgeuluidhe Goadhalach",
vol. ii (geen vertaling).

[184] Thans Athlone (_Atha Luain_).

[185] Hoe kenmerkend is deze naïeve aanwijzing dat het houden van
strooptochten bij zijn buren in Keltisch Ierland werd beschouwd als
de natuurlijke en loffelijke bezigheid van een landedelman? Vergelijk
Spenser's beschouwing over de idealen gekoesterd door de lersche
barden van zijn tijd, "View of the Present State of Ireland," blz. 641
(Globe-editie.)

[186] Dr John Todhunter alleen, geloof ik, heeft in zijn "Three Irish
Bardic Tales," zich gehouden aan het antieke slot van het verhaal
van Deirdre.

[187] Dit doet denken aan Shakespeare's "Richard III" (Noot v.d.v.)

[188] "Waifs and Strays of Celtic Tradition", Argyllshire-reeks. Het
verhaal werd in verzen opgeteekend, woord voor woord, uit den mond
van Roderick mac Fadyen in Tiree, 1868.

[189] Dit is klaarblijkelijk een herinnering aan Briccriu met de
Giftige Tong, de onheilstichter der Ultonianen.

[190] De Arans zijn drie eilanden aan den ingang van de
Galway-baai. Zij zijn bepaald een museum van geheimzinnige ruines.

[191] Spreek uit "Ghermawn"--de "G" hard.

[192] De oude Ieren hielden bijzonder veel van wedrennen; deze worden
in een gedicht van de negende eeuw ter eere van Mei als een van de
attracties van die maand genoemd. De naam Mei voorkomend in een ouden
Gallischen kalender beteekent: "De maand van paardenrennen."

[193] Van het zelfde verschijnsel was, naar gemeld wordt, Peredur
getuige in het verhaal uit Wales van dien naam in de "Mabinogion".

[194] Evenals de brug die tot Skatha's burcht voert, blz. 171.

[195] Wij hebben waarschijnlijk hieronder te verstaan, dat hij
een kluizenaar was, die een eilandje zocht om er in afzondering en
overdenking te leven. De westelijke eilanden van Ierland bevatten
talrijke puinhoopen van hutten en bidkapellen, door afzonderlijke
monniken of kleine gemeenten gebouwd.

[196] Tennyson is ongemeen gelukkig geweest in de beschrijving van
die eilanden onder de zee.

[197] Ps. CIII, 5.

[198] Dit was de laatste der drie pleegbroeders die de reis niet
hadden moeten meemaken.

[199] Het Tory-eiland voorbij de kust van Donegal. Er was daar een
klooster en een kerk gewijd aan St. Columba.

[200] "Eens zullen we ons verlustigen in de herinnering aan deze
dingen." De aanhaling is uit Virgilius, "Aen." 1,203. "Heilige dichter"
is een vertaling van Horatius' _vates sacer_.

[201] Van dezen wijze en dichter is uit eenige andere bron niets
bekend. Hem zij lof en dank, wie hij ook moge zijn geweest.

[202] Het Keltisch van de Schotsche Hooglanden. (N.v.d.v.).

[203] "The Mabinogion", blz. 45 en 54.

[204] Spreek uit "Annoon". Dit woord werd in de oudste literatuur
gebruikt voor Schimmenrijk of Tooverland.

[205] "Barddas," deel I, blz. 224 e.v.

[206] Hoe vreemd het ons ook moge voorkomen, de aard van dit voorwerp
stond volstrekt niet van den beginne af vast. In het gedicht van
Wolfram von Eschenbach was het een steen met toovermacht bedeeld. Door
de eerste vertellers wordt het woord afgeleid van _gréable_, iets
prettigs om te bezitten en te genieten en waardoor men _à son gré_
kon hebben wat men wenschte. Over de Graal-legende later, in verband
met het verhaal uit Wales: "Peredur."

[207] In tegenstelling met de andere groote vooraadschuur van poëtische
legenden, de _Matière de Bretagne_--i.e. de Arthur-sage.

[208] Zie blz. 88.

[209] "Cultur der Gegenwart" I, IX.

[210] Een lijst van hen komt voor in Lobineau's "Histoire de Bretagne."

[211] Zie e.g. blz. 223 en 199 _noot_.

[212] Zie blz. 215 en een dergelijk geval in des schrijver's "High
Deeds of Finn," blz. 82.

[213] Zie blz. 213 en het verhaal van het terug krijgen van de "Tain,"
blz. 215.

[214] "Pwyll Koning van Dyfed," "Bran en Branwen," "Math Zoon van
Mathonwy," en "Manawyddan Zoon van Lyr."

[215] Zie blz. 91.

[216] "Hibbert Lectures" blz. 237-240.

[217] Zie blz. 73, 94 enz. Natuurlijk is Lugh = Lux, licht. De
Keltische woorden _Lamh_ en _Llaw_ werden beurtelings voor hand,
of arm gebruikt.

[218] In zijn "Mythology of the British Islands," 1905, heeft de
heer Squire op heldere en boeiende wijze de jongste uitkomsten van
de onderzoekingen over dit onderwerp bijeengebracht.

[219] Finn en Gwynn zijn respectievelijk de Galische en Kimbrische
vormen van den zelfden naam, beteekenend schoon of blank.

[220] "Mythology of the British Islands" blz. 225.

[221] In den tekst staat "Fairy" en de schrijver teekent zelf daarbij
in een noot aan: "De beteekenis schijnt hier onzeker, en wordt
verschillend weergegeven." Hoe, dat zegt hij niet. Ik liet het woord
dan ook maar onvertaald. (Noot v.d.v.)

[222] Fransch _Clos_ (Noot v.d.v.)

[223] Rhys, "Hibbert Lectures"; de aanhaling is uit de oude sage van
Merlin, uitgegeven door de "English Text Society," blz. 693.

[224] Mythology of the British Islands," blz 325, 326; Rhys, "Hibbert
Lectures," blz. 115 en v.

[225] In de "Iolo MSS.," verzameld door Edward Williams.

[226] Zie blz. 95, 250.

[227] Het blijkt dat wij hier ver zijn van de primitieve Keltische
legende. De helden vechten als ridders in de middeneeuwen, te paard,
elkander met hun lansen stekend, niet op wagens of te voet, en niet
met de vreemde wapens die voorkomen in Galische krijgsverhalen.

[228] Hen, de Oude; een epitheton dat doorgaans aan iets overouds
doet denken in verband met mythologische overlevering.

[229] Blijkbaar was dit het driehoekige Normandische schild, niet het
ronde of ovale Keltische. Het is reeds opgemerkt, dat in deze verhalen
uit Wales, de ridders, wanneer zij vechten, elkander met speren steken.

[230] Men kan uitspreken: "Matholaw."

[231] Vergelijk de beschrijving van Mac Cecht in het verhaal van de
pleisterplaats van De Derga blz. 156.

[232] Waar nu de Tower van Londen staat.

[233] Deze verhalen worden altijd, in Ierland en Wales, in betrekking
gebracht met bestaande begraafplaatsen. In 1813 werd een grafurne
 gevonden, bevattende asch en half verbrande beenderen, op de plek
 die naar de traditie werd ondersteld het graf te zijn van Branwen.

[234] Saksisch Brittannië.

[235] Dit is een verwrongen herinnering aan een gebruik dat aan de
hoven van vorsten in Wales schijnt te hebben geheerscht, dat een
hooggeplaatst beambte in zijn schoot de voeten van den koning zou
houden, wanneer deze aan den maaltijd zat.

[236] "Hagedoorn, Koning der Reuzen."

[237] De goden van de familie van Don worden dus beschouwd als dienaren
van Arthur, die in dit verhaal klaarblijkelijk de god Artaius is.

[238] "Zij met het Witte Spoor". Vergelijk de beschrijving van Etain
blz. 141, 142.

[239] Er is geen andere vermelding van dezen Kenverchyn, of hoe
Owain aan zijn raven-leger kwam, waarvan ook sprake is in "De droom
van Rhonabwy." Klaarblijkelijk hebben wij hier te doen met een brok
antieke mythologie in een moderner gewaad gestoken.

[240] Evenals het verhaal uit Bretagne van "Peronnik de Dwaas,"
vertaald in "Le Foyer Breton" door Emile Souvestre. De lettergreep
_Per_ die in alle vormen van den naam van den held voorkomt beteekent
in de taal van Wales en Cornwallis kom of vat (Iersch _coira_--zie
blz. 19, noot). In geen geval is een afdoende afleiding gevonden van
het tweede gedeelte van den naam.

[241] "Zij worden gevoed door een steen van den edelsten aard... hij
is genaamd _lapis exillis_; de steen is ook genaamd de Graal." Lapis
exillîs schijnt een verbastering te zijn van _lapis ex celis_,
"de steen uit den hemel."

[242] De juiste afleiding is van het Middeleeuwsch Latijnsch
_cratella_, klein vat of kelk.

[243] Een dergelijke selectieve werking wordt door Wolfram aan den
Graal toegeschreven. Hij kan alleen worden opgelicht door een reine
maagd, wanneer hij in de zaal wordt gedragen, en geen heiden kan hem
zien of er goeds door ondervinden. Dezelfde gedachte komt ook sterk
uit in het verhaal, dat de eerste geschiedenis van den Graal vertelt,
door Robert de Borron, omstreeks 1210; de onreine en zondige kan
er geen goeds door ondervinden. Maar Borron roert het Perceval- of
"zoek"-gedeelte van het verhaal in het geheel niet aan.

[244] Hades.

[245] Caer Vedwyd beteekent Kasteel van de Feestvreugde. Ik volg de
lezing van dit gedicht gegeven door Squire in zijn "Mythology of the
British Islands," waar men het in zijn geheel kan vinden.

[246] De combinatie van voorwerpen in het Graal-Kasteel is zeer
beteekenisvol. Het waren een zwaard, een speer en een vat, of,
in sommige lezingen, een steen. De tooverschatten die de Danaans
in Ierland brachten waren--een zwaard, een speer, een ketel en een
steen. Zie blz. 90, 91.

[247] De Tafelronde wordt in Kimbrische legenden niet genoemd voór
de vijftiende eeuw.

[248] Vergilius, in zijn middeneeuwsch karakter als toovenaar.

[249] Taliesin.

[250] Zinspeling op de denkbeeldige Trojaansche voorouders der Britten.

[251] Ik heb dit zonderlinge gedicht een beetje bekort. Het verband
met ideeën over zielsverhuizing, zooals in de legende van Tuan mac
Carell (zie blz. 82 e.v.), is duidelijk. Men herinnert zich, dat
Tuan's laatste phase een visch was, en Taliesin werd gevonden in een
dam voor de zalmvangst.

[252] In zijn Voorlezingen "Taal en Taalstudie", bewerkt door dr
J. Beckering Vinckers (Haarlem, Erven Bohn), onderscheidt Whitney:
_a_ het Ersisch of Keltisch van Ierland; _b_ het Galisch of Keltisch
van de Schotsche Hooglanden; _c_ het weinig belangrijke dialect van
het eiland Man; _d_ het Keltisch van het Prinsdom Wales; _e_ het
sedert het begin dezer eeuw uitgestorven dialect van Cornwallis; _f_
dat van Bretagne (Armorica) in Frankrijk. De drie eerste vormen de
noordelijke, de drie laatste de zuidelijke of Kimbrische groep der
Keltische taalfamilie. (Noot van den v.)



                          MOOIE BOEKEN
                        UITGEGEVEN DOOR
                  W. J. THIEME & CIE, ZUTPHEN.


        Guerber,   Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen.
        Guerber,   Mythen en Legenden van Griekenland en Rome.
        Guerber,   Noorsche Mythen.
        Davis,     Mythen en Legenden van Japan.
        Rolleston, Keltische Mythen.
        Cotterill, Oud Hellas.
        Cotterill, Italië in de Middeleeuwen (najaar 1916).
        Tappan,    De Geschiedenis van het Grieksche Volk.
        Tappan,    De Geschiedenis van het Romeinsche Volk.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Keltische Mythen and Legenden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home