Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Mythen en Legenden van Egypte
Author: Spence, Lewis, 1874-1955
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Mythen en Legenden van Egypte" ***


                 Mythen en Legenden van Egypte

                              door

                          Lewis Spence

                  voor Nederland bewerkt door

                      Dr J. W. van Rooijen



Voorwoord.

Na een stilzwijgen van ettelijke eeuwen zijn de monumenten der
Egyptenaren weer tot ons gaan spreken. Vervulden zij vroeger den
toeschouwer alleen met verbazing en ontzag voor het grootsche en
schoone, dat ons werd overgeleverd, thans spreken zij door hun
inmiddels ontcijferde opschriften luide tot ons.

De Steen van Rosette, na den tocht van Napoleon naar Europa
overgebracht, bleek de sleutel van de geheimzinnige Egyptische taal
te bevatten. Door een bloot toeval kon men een begin maken met de
ontcijfering en zoo werd langzamerhand de geheele oude Egyptische
beschaving voor ons ontsluierd.

Dat in onzen tijd de papyri, overal opgegraven, de Egyptische
levenswijze en beschaving mede helpen bekend maken, is overbodig
te vermelden, doch voor de oer-Egyptische beschaving zijn wij op de
eigenlijke Egyptische monumenten aangewezen.

Deze beschaving in ruimeren kring bekend te maken is het doel van dit
boek. Men zal bemerken, dat de schrijver op verschillende plaatsen
getracht heeft, de Egyptische mythologie en godsdienstgeschiedenis
in verband te brengen met die der onbeschaafde volken, voornamelijk
met die der Maya uit Midden-Amerika. Zijn werk, dat handelt over
Mexicaansche en Peruviaansche mythen, heeft hem hiervoor goede
diensten bewezen.

Een van de moeilijkste problemen om op te lossen is nog steeds
dat van de dierenvereering; hoe komt het bijvoorbeeld toch, dat in
eenige streken van Egypte sommige dieren voor heilig gehouden werden,
terwijl deze in andere deelen straffeloos gedood mochten worden. De
heer Spence tracht deze moeilijke quaestie op te lossen, door haar
in verband te brengen met het totemisme.

Doch de schrijver brengt ons ook met verschillende onderwerpen op
gebied van mythologie, beschavingsgeschiedenis en godsdienstwetenschap
in aanraking. Moge dit boek er toe bijdragen, voor de kennis van
de aloude Egyptische beschaving in wijderen kring belangstelling
te wekken.

De Bewerker.



Het was voor mij een aangename verrassing van den uitgever te
vernemen, dat de eerste druk was uitverkocht. Voor den tweeden druk
heb ik verschillende veranderingen en verbeteringen aangebracht,
welke mij bij nader inzien wenschelijk bleken. Overigens is de 2e
uitgave niet noemenswaard veranderd.

De Bewerker.



Inhoud.


Inhoud.



Hoofdstuk I. Inleiding

    Plaatselijke goden
    Animisme
    Fetischisme en Totemisme
    Scheppingsmythen
    Het Gezelschap der Goden
    De Gods-idee der Egyptenaren
    Godheden in de teksten der Pyramiden
    Oudste begrafenissen
    De Pyramiden
    Pyramidenbouw
    Verloren gegane pyramiden
    Mummies
    Begrafenisoffers
    De Ka
    De Ba

Hoofdstuk II. Onderzoekingen, geschiedenis en gebruiken.

    Het Nijldal
    Oorsprong van het ras
    Onderzoekingen van Egypte
    Oudste onderzoekingen
    Plattegrond der steden
    Paleizen en heerenhuizen
    Levenswijze in Oud-Egypte
    Handel
    Wetboeken
    Wetenschappen
    Landbouw
    Kleeding

Hoofdstuk III. Priesterschappen, mysteriën en tempels.

    Priesterschappen
    Het Priestercollege van Thebe
    Mysteriën
    Grieksche Mysteriën
    De Egyptische tempel
    Het Heilige der Heiligen

Hoofdstuk IV. De vereering van Osiris.

    Osiris
    De Osiris-Mythe
    Set, zijn vijand
    De tamarindeboom
    Isis' smart
    Horus' wraak
    Sir Frazer over Osiris
    Primitieve denkbeelden over de maan
    Osiris en de Persephone-mythe
    Nieuwe theorie over Osiris
    Isis
    Isis als voorstelling van den wind
    Attributen van Isis
    Horus
    De droom van Thothmes
    Heru-Behudeti
    De mythe van den gevleugelden schijf
    De slachting van de monsters
    Andere Horus-legenden
    Het Zwarte Zwijn
    Set
    Set en de Ezel
    Anubis
    Thoth
    Thoth als zielerechter
    Maät
    Het Boek der Dooden
    Een oude ontdekking
    De drie resencies
    De Rietvelden
    Osiris' reis
    De Plaats der straffen
    De Egyptische hemel
    Het Leven der Gelukzaligen

Hoofdstuk V. De groote goden.

    Ra, de Zonnegod
    Rat
    Fusie der mythen
    Ra en Osiris
    De heilige kever
    Amen
    De opkomende macht van Amen
    Het orakel van Juppiter-Ammon
    Mut, de Almoeder
    Ptah
    De Seker-boot
    Sekhmet
    De Zeven Wijzen
    Bast
    Het feest van Bast
    Nefer-Tem
    I-hem-hetep
    Khnemu
    Legende over de Bron van den Nijl
    Satet
    Anqet
    Aten
    De vereering van een eenig god
    Een sociale omwenteling
    De attributen van Aten
    Een Aten-hymne
    Hathor
    Hathor als godin der liefde
    De menschenslachting
    Vormen van Hathor
    Hapi, de Nijlgod
    Tegenhangsters van Hapi
    Nut
    Taurt
    Hekt
    Khonsu
    De Prinses en de Demon
    Lagere goden

Hoofdstuk VI. Egyptische literatuur.

    Egyptische taal en Egyptisch schrift
    De Hieroglyphen
    Literatuur
    De Kat en de Jakhals
    Reisverhalen
    De geschiedenis van Saneha
    De geschiedenis van den zeeman
    De Fabel van het Hoofd en de Maag
    De Berisping van Amasis
    Tooververhalen
    De scheiding van het water
    De profetie van Dedi
    Het bezoek der godinnen
    Lyriek en Volks-poëzie
    De ware geschiedenis van Setne en Se-Osiris
    Se-Osiris
    Een visioen van Amenti
    Het lezen van den verzegelden brief
    De inhoud van den brief
    Tooverkunst tegenover tooverkunst
    Strijd in betoovering
    Hoe Setnau de Assyriërs overwon
    De Boer en de Werkman
    Geschiedenis van de twee broeders
    Het verraad van Bitou's vrouw
    De vervloekte prins
    Het bezoek van Ounamounou aan de Kust
    Geschiedenis van Rhampsinites
    Burgeroorlog in Egypte. Het Gestolen Harnas
    Oorlogsverschrikkingen
    Hulp van Pakrourou
    Het schild wordt teruggegeven
    Geboorte van Hatshepsut
    Hoe Thoutii de stad Joppe nam
    De list

Hoofdstuk VII. Magie.

    Oudheid der Egyptische magie
    De wandelende geest
    Het bedwingen der goden
    Krachtnamen
    De juiste Uitspraak
    Een samenzwering van toovenaars
    Amuletten
    Tooverspreuken
    Brabbeltaal der tooverkunst
    Het verhaal van Setne
    Een damspel met de dooden
    Geneeskundige toovenarij
    Alchemie
    Gedaanteverwisseling
    Droomen
    Mummie-magie

Hoofdstuk VIII. Vreemde goden en goden in diergestalte. Laatste
periode.

    Vreemde goden
    Aziatische goden
    Ashtoreth
    Semitische en Afrikaansche invloed
    Heilige Dieren
    De Apis
    Het Apis-orakel
    De Krokodil
    De Leeuw
    De Leeuw als bewaker
    De Kat
    De Hond
    Het Nijlpaard
    Andere dieren
    De Ibis
    Heilige boomen
    De Lotus
    Godsdienst van den lateren tijd
    Een godsdienstige reactie
    Dierenvereering
    Godsdienst gedurende de Perzische overheersching
    De Ptolemaeëntijd
    Fusie van Grieksche en Egyptische ideeën
    Legende van Sarapis
    Renaissance op het gebied der bouwkunde
    Veranderde opvatting over de onderwereld
    Godenschemering

Hoofdstuk IX. Egyptische kunst.

    Het Schildermateriaal
    Het Nieuwe Rijk
    Invloed der Egyptische kunst
    Overblijfselen der kunst
    Egyptische kleurschakeeringen
    Groote eenvoud der Egyptische kunst



Lijst van illustratiën


    De voorstelling van Ani aan Osiris
    Het Egyptisch symbool voor de ziel
    Hoofdingang van den tempel te Karnak
    De Pyramiden bij Gizeh
    Model van eene begrafenisboot. Begrafeniskruiken
    Tempel van Horus bij Edfû
    Voorstelling van het weiden van een groote kudde
      vee op een Egyptische hoeve
    Rahetep. Een Priester
    Osiris
    Osiris in de kist gelokt
    Isis en de jonge prins
    Het vertrek van Isis uit Byblos
    Een altaar van Osiris
    Isis
    Gevleugelde Isis
    Zuil van Horus
    Strijd van Horus
    Nephthys
    Set
    Anubis
    Thoth en Maät
    Het wegen van het hart
    Ra
    Isis en Ra
    Amen-Ra
    Mut en Ptah
    Sekhmet en Bast
    Khnemu, I-em-hetep en Nefer-Tem
    Aten
    Hathor
    Hapi
    Taurt en Khonsu
    Het meisje van Bekhten
    De Godinnen als danseressen
    Thoth en de oppertoovenaar
    "Wie zijt gij?"
    De schatkamer van Rhampsinites
    Isis bezweert Ra haar zijn naam te zeggen
    Amuletten van Hathor
    Bes
    Processie van den heiligen Stier
    Sebek
    Ramses II door een leeuw vergezeld
    Mummies van katten
    Het Kind Horus
    Aanvoer van steenblokken voor de Pyramiden
    Een hoofdsteunsel
    Tempel van Isis te Philae



Hoofdstuk I

Inleiding.

De verschillende groepen van geloof, welke tezamen den Egyptischen
godsdienst hebben gevormd (indien er tenminste van één Egyptischen
godsdienst sprake kan zijn), hebben gedurende eenige duizenden
jaren dezelfde phases doorloopen, welke aan ieder, die zich met
de bestudeering der vergelijkende mythologie heeft bezig gehouden,
bekend zijn.

Indien wij in aanmerking nemen, dat de godgeleerden van het oude Egypte
niet in staat zijn geweest, een pantheon der Egyptische godenleer te
scheppen, waarin aan ieder god, of godin, een bepaalde invloedssfeer
kon worden aangewezen, hetzij op wereldlijk, hetzij op geestelijk
gebied, dan mag men toch zeker vragen, hoe een hedendaagsch beoefenaar
der mythologie in staat zal zijn, in deze moeilijke en duistere
problemen, welke de godenleer van het Oude Nijldal ons opgeeft,
voldoende licht aan te brengen.

Het antwoord is echter gemakkelijk. De nieuwere wetenschap der
vergelijkende godsdienstgeschiedenis breidt zich van jaar tot jaar
meer uit en haar licht verspreidt zich, weliswaar langzaam, doch zeker,
in de groote duisternis, welke de oude godsdienst omhult.

Laten wij dus bij het licht van deze tooverlamp (een zoo wondervolle is
zelfs door een vervaardiger van Oostersche sprookjes niet uitgevonden)
dwalen door de donkere pyramiden, door de koele schaduwen der
tempelruïnes, ja, door het kronkelend labyrinth van den Egyptischen
geest zelf, vertrouwende, dat wij door het licht, dat wij bij ons
dragen, er in zullen slagen de raadselen van dit geheimzinnige land
eenigermate op te lossen.

Een van de eerste gedachten, welke terstond bij ons oprijzen is,
dat het verwondering zou baren, indien er bij een zoo groote menigte
goden, die de Egyptische godsdienst aanwijst, geen verwarring ware
ontstaan bij de aanduiding over hun oorspronkelijk wezen en hun
eigenlijken aard.

Dat deze werkelijk bestond, bewijzen ons de overgeleverde teksten,
welke een groote moeilijkheid opleveren om de juiste eigenschappen
van bepaalde godheden te definieeren en hen tot één groep, of klasse,
terug te brengen. De reden van deze verwarring behoeft men niet ver te
zoeken. De goden van een bepaalde landstreek vermenigvulden zich op
zulk een verbazingwekkende wijze, dat, terwijl wij in de teksten der
eerste dynastieën slechts de namen van tweehonderd godheden ontmoeten,
de latere Thebaansche herziening van het "Boek der Dooden" ongeveer
vijfhonderd er bij voegt; hierbij moeten nog geteld worden ongeveer
achthonderd namen van wezens, welke in de mythologie voorkomen.


Plaatselijke goden.

Een andere oorzaak, welke tot de verwarring aanleiding gaf was,
dat in iedere groote stad van Boven- of Beneden-Egypte en hare
omgeving de godsdienst een localen vorm aannam. Zoo kwam het, dat
de groote goden van het land in iedere provincie onder een anderen
naam bekend waren, hun ritus verschillend was en zelfs de sagen over
hun oorsprong en hun komst een verschillende gedaante aannamen. Vele
groote steden bezaten bovendien eigen, speciale goden en aan dezen
legde men dikwijls de eigenschappen van een, of meer, der grootere
en meer populaire godheden bij.

Het geloof van de stad, welke de koninklijke residentie vormde,
werd de godsdienst par excellence van het geheele koninkrijk, haar
tempel werd het Mekka van alle vrome Egyptenaren en haar god was de
Juppiter van het Egyptisch pantheon.

Nu had men mogen verwachten, dat, toen Egypte één gemeenschappelijke
cultuur, kunst en nationaliteit verkreeg, haar godsdienst eveneens,
zooals dit bij andere volken is geschied, één van vorm en van
eenvoudiger gedaante zou worden.

Dit resultaat is echter nooit bereikt. Juist de omgang met vreemden
was voor de priesters en het volk een aansporing aan hun godsdienstig
conservatisme vast te houden. Ja, men kan zelfs zeggen, dat het volk
zich nog conservatiever heeft betoond, dan de priesters.

Veranderingen in de godsdienstpolitiek, verschil in uitlegging der
heilige teksten kwamen somwijlen uit den boezem der verschillende
priestercolleges voort, of ook wel de koning zelf, de bron van alle
godsdiensten, verklaarde zich voor deze, of gene uitlegging.

Nimmer echter werd in de godsdienstige opvattingen, uit eerbied voor
de publieke opinie, een verandering gebracht, of het was een teruggang
tot een ouder type. Zoo zien wij het schouwspel, hoe verder wij in de
dynastieën voortgaan, dat er van lieverlede een groote kloof ontstaat
tusschen de priesters en het volk; de eersten vatten de godsdienst
meer idealistisch op, de groote massa echter bleef evenzeer trouw
aan den uiterlijken schijn der dingen, als aan het oude, voornamelijk
omdat het oud was.

De evolutie van het geloof in het oude Egypte moet denzelfden loop
hebben doorgemaakt als bij andere volken en iedere veronderstelling,
welke dit op andere wijze tracht te verklaren, is reeds bij voorbaat
bestemd verworpen te worden. In de laatste jaren zijn er verschillende
werken door kundige Egyptologen uitgegeven, welke ten doel hebben een
meer of minder uitgebreid overzicht over de Egyptische mythologie te
geven en haar diepere beteekenis te ontvouwen.

De schrijvers van eenige dezer werken, hoeveel bewondering men
ook voor hen moet koesteren als archaeologen, of als uitleggers der
hieroglyphenteksten, zijn voor het meerendeel slechts in geringe mate
tegen de moeilijkheden, welke de mythologie ons aanbiedt, opgewassen.

Om in deze moeilijke problemen eenig licht aan te brengen is een
speciale oefening hierin een eerste vereischte en een algeheele
vertrouwdheid met de verschijnselen van de oudere godsdiensten in
het algemeen, in al haar verschillende vormen en gedaanten, is een
volstrekte noodzakelijkheid.

In het werk b.v. van een buitenlandsch Egyptoloog van den eersten
rang treedt een volslagen onbekendheid aangaande mythologische
ontwikkeling aan den dag. Hij wil den Egyptischen godsdienst
voorstellen, zooals deze toeschijnt aan iemand, die niets van de
moderne godsdienstwetenschap afweet. Een ander zeer bekend Egyptoloog
schrijft over het z.g. totemisme op de meest elementaire wijze en
werpt de stelling op, dat een zoodanig stelsel nooit in het Nijldal
heeft bestaan. Deze vragen echter zullen op de daarvoor bestemde
plaatsen worden behandeld.

Om met de vormen van den lageren cultus te beginnen--vormen,
welke hoogstwaarschijnlijk uit Afrikaansche bron stammen--het is
zoo goed als zeker, dat de oudere Egyptische godsdienst tot aan den
tijd der Hyksos bleef bestaan; na dezen tijd heeft men de officieele
godsdienst van het land onder een of anderen vorm met de aanbidding
der zon in verband gebracht; men heeft dus alle oorspronkelijke goden
van het land op een bepaald tijdstip met de idee van één zonnegod òf
samengesmolten òf vereenzelvigd.

De Egyptische godsdienst in het Midden- en Nieuwe Rijk was zoowel een
vrucht van filosofische vinding, alsook van latere Grieksche mythe;
voor zoover wij echter kunnen beoordeelen, was hij niet zoo kunstig en
in alle deelen volmaakt. Immers terwijl wij in de teksten ontelbare
toespelingen op bepaalde mythen vinden, komen de mythen zelf in de
Egyptische literatuur zelden voor.

De voornaamste plaats, waar een Egyptische mythe voor ons is bewaard
gebleven, is Plutarchus' verhaal over Isis en Osiris, en dat is een
niet zeer betrouwbaar zegsman. Men heeft nu vermoed, dat de mythen zoo
algemeen onder het volk bekend waren, dat het een overbodig werk zou
geweest zijn, dezen voor een zoo godsdienstig volk als het Egyptische
op te schrijven.

Het is voorzeker een onherstelbaar verlies voor het nageslacht, dat
dezen verloren zijn gegaan en daar wij een volledige kroniek van de
daden der Egyptische goden missen, kunnen wij slechts het materiaal,
dat de teksten en aanverwante voorwerpen ons geven, onderzoeken om
hier en daar een brokstuk van het Egyptische godsdienstwezen op te
diepen en zelfs, als men al deze stukken bijeenvoegt vertoont het
geheel nog slechts een schijn van wezenlijkheid en bondigheid.


Animisme.

Wij zagen reeds, dat bij de oude Egyptenaren, evenals bij de andere
vroegste volken, de godsdienst zich onmogelijk kan ontwikkeld hebben,
zonder dat hij het bij allen gebruikelijke proces heeft doorloopen.

Door middel van verschillende draden, meer of minder sterk, kunnen
wij ontdekken, dat hij de phase heeft doorloopen, bekend onder den
naam van animisme of animatisme. [1]

Dit is het geloof, dat ieder voorwerp, dat den mensch omringt,
werkelijk een ziel en een persoonlijkheid bezit, even goed als
hij zelf.

Reeds op een vroeg tijdstip ontstond bij den mensch het geloof in een
ziel, dit geheimzinnig tweede ik, waaraan zelfs de minst ontwikkelde
rassen gelooven. Het verschijnsel van den slaap, het weder tot
bewustzijn komen na de sluimering en de vreemde gewaarwordingen en
lotgevallen in den droom, zullen de oudste menschen tot de conclusie
gebracht hebben, dat zij een tweede ik bezaten en het was slechts een
uitbreiding van dit denkbeeld, dat hen tot de veronderstelling bracht,
dat deze tweede gestalte na zijn dood zal blijven voortbestaan.

Doch welk bewijs hebben wij, dat de oude bewoners van Egypte deze
phase hebben doorloopen? Afgezien van het geloof in een menschelijke
ziel, ziet het animisme in ieder voorwerp der natuur een levend
wezen. Op deze wijze bezitten boomen, rivieren, winden en dieren
allen de natuurlijke gave van denken en spreken. Hoe is het nu
mogelijk te bewijzen, dat de oude Egyptenaren het geloof koesterden,
dat dergelijke dingen een ziel bezaten, welke bewustzijn had en een
eigen persoonlijkheid?

In de eerste plaats wat betreft het geloof van de oude Egyptenaren,
dat de mensch zelf een ziel bezat. Het Egyptisch symbool voor de ziel
(ba) is een man met het hoofd van een vogel. De opvatting nu over
de ziel, als vogel voorgesteld, is algemeen verbreid onder de meeste
wilde en onbeschaafde volken. Voor onontwikkelde volken is de vogel
altijd een onbegrijpelijk wezen, door zijn eigenaardige vliegkunst:
zijn verschijning in de lucht, waar men zich de woningen der goden
voorstelde, zijn gezang, dat het spreken naderbij kwam, vermeerderden
nog deze opvatting.

Van den vogel ontwikkelde zich bij de wilde volken de idee van den
gevleugelden geest of god, den bode uit den hemel. Zoo gaf men
aan alle bovennatuurlijke wezens in alle mythologische stelsels
vleugels. Verscheidene Indianen uit Amerika gelooven, dat vogels de
zichtbare geesten der afgestorvenen zijn. De Powhattans van Virginia
geloofden, dat de ziel van hun opperhoofd, na zijn dood, in een vogel
overging en de Aztecs, dat de geest van gestorven krijgslieden de
gedaante van een kolibrie aannam en in den zonneschijn van bloem tot
bloem fladderde.

De Boros van Brazilië koesteren het geloof, dat de ziel de gedaante
van een vogel bezit en in den droom in deze gestalte het lichaam
verlaat. [2] De Bilquila Indianen van Britsch-Columbia stellen zich de
ziel voor, huizende in een ei, dat zich in den hals bevindt. Indien
het ei barst en de ziel er uit vliegt, moet de mensch sterven. Een
toovenaar uit Melanesië was gewoon zijn ziel in de gedaante van
een arend uit te zenden, om te zien, wat er op de schepen, welke
voorbijvoeren, geschiedde. Plinius vermeldt, dat men de ziel van
Aristeos van Proconnesus uit diens mond in de gedaante van een raaf
heeft zien vlieden. Een soortgelijk geloof vindt men in landen,
die even ver van elkaar zijn verwijderd als Bohemen van Malakka.

Uit deze overeenkomstige voorbeelden zien wij, dat de oude Egyptenaren
niet alleen hebben gestaan in hun voorstelling van de ziel in de
gedaante van een vogel. Deze idee behoort tot de natuur van het
animistisch geloof. Nog andere en meer concrete voorbeelden echter
van dit soort van godsdienstvereering vinden wij bij ons onderzoek.

Om een voorbeeld te noemen: sommige voorwerpen, welke men en in
Egyptische graven en elders heeft gevonden, zijn soms gebroken,
klaarblijkelijk met de bedoeling hun geesten te bevrijden, zonder
twijfel om zich met die van hun eigenaar te vereenigen. Het verhaal
verder, in de Osiris-mythe, dat de kist van dezen verward raakte
in de takken van een boom--een duidelijke aanwijzing van een
volksoverlevering, welke een herinnering is aan een oude vorm van
boom-aanbidding--is een tak van het animistisch geloof.

In de teksten komen ons eveneens herhaaldelijk berichten tegen,
welke alle tot een vroegere stadium van animisme kunnen worden
teruggebracht. Zoo was iedere deur in de andere wereld gevoelig en kon
geopend worden na een behoorlijke bezwering. Wij vinden in hoofdstuk 36
van den Papyrus van Asri de vlam der zon toegesproken als een levend
wezen, evenzoo de veerboot van Ra in hoofdstuk 13. "Ik ben de knoest
van den Asenboom", zegt de doode man in hetzelfde hoofdstuk, terwijl
hij doelt op den boom, welke zich zelf om de kist van Osiris wond.

Dit zijn alle verschijnselen, welke met het animisme in verband
staan en men kan dezen nog in grooten getale vermeerderen,
wanneer men slechts een blik slaat in een willekeurig Egyptisch
manuscript. Eveneens is de latere toepassing der magie in het Nijldal
tot op zekere hoogte een overblijfsel van een animistisch geloof.


Fetischisme en Totemisme.

Het z.g. fetischisme komt eveneens veelvuldig in de Egyptische
godsdienstige opvattingen voor. Vele goden beeldt men af met die
fetischen, van welke zij waarschijnlijk zijn afgeleid. Zoo zijn de
pijl van Neith even zoo goed (deze opvatting zal ik later trachten te
bewijzen) als de symbolen van Min en andere godheden, overblijfselen
van het fetischisme.

Fetischisme (elders [3] gaf ik hierover een meer uitgebreide
beschrijving) is een term, welke men gebruikt voor groote of kleine
voorwerpen, door de natuur gevormd, of kunstmatig vervaardigd,
van welke men zich voorstelt, dat zij een bewustzijn, een wil en
bovennatuurlijke eigenschappen bezitten, kortom, een fetisch is de
woning van een wandelenden geest, welke zich in haar heeft gevestigd.

De overblijfselen van fetischisme kan men nog bespeuren in de
amuletten, welke door ieder Egyptenaar, hetzij dood of levend, werden
gedragen. Alle amuletten behooren tot de natuur der fetischen en
dikwijls hoort men de bewering, dat het geluk in haar huist.

Evenals de onbeschaafde volken gelooven aan een krachtigen invloed,
welke het welzijn van den mensch op het oog heeft, zoo kan zelfs
een beschaafd man niet geheel en al de gedachte van zich afzetten,
dat èèn of ander voorwerp, aan zijn horlogeketting bevestigd, niet
een aangeboren eigenschap bezit, om geluk aan te brengen.

Verscheidene van deze amuletten zijn de zinnebeeldige voorstellingen
van godheden, zoo b.v. de afbeelding van een gesp, welke het symbool is
van Isis' bescherming, van het heilig oog, als voorstelling van Horus;
zoo kan wellicht het symbool der evenwijdige vingers een herinnering
zijn aan de fetischistische halssnoeren van vingers, welke men bij
verschillende woeste volken heeft gevonden.

Verscheidene Egyptologen ontkennen, dat het totemisme, als een kracht,
in de godsdienst van het oude Egypte zijn intrede heeft gedaan.

Men kan het totemisme definieeren als de erkenning en de werking
van de denkbeeldige, mystieke betrekking van een persoon, of een
geheele familie, tot de bovennatuurlijke machten of geesten, welke
hem omringen.

Terwijl de fetisch in zeker opzicht de dienaar van haar eigenaar is,
een geest, welke naderbij gelokt is om in een voorwerp te wonen,
ten einde het bevel van een enkel persoon, of een gemeenschap, uit te
voeren, is de totem, of tot één persoon, of tot een familie behoorende,
een patroon en een beschermer en wordt dikwijls in de gedaante van
een dier, of een plant, voorgesteld.

Het fundamenteele verschil tusschen de persoonlijke totem en die van
een familie is nog niet geheel opgehelderd, maar het zal voor ons
doel voldoende zijn de laatste te behandelen.

De meest bekende tegenstander van de theorie, dat sommige godheden van
het oude Egypte van totemistischen oorsprong waren is Dr. E.A. Wallis
Budge, de welbekende Egyptoloog.

In zijn werk getiteld: "Gods of the Egyptians" zegt hij o.a. het
volgende: "Het schijnt nu over het algemeen door de ethnologen te
worden aangenomen, dat er drie hoofdoorzaken waren, welke de menschen
tot het aanbidden van dieren heeft gevoerd; zij hebben hen n.l. of
aangebeden als dieren, of als wezens, waarin een godheid huisde,
of als vertegenwoordigers van de stamvaders der familie.

Er is geen enkele reden om er aan te twijfelen, dat de oudste
Egyptenaren, in het neolithisch tijdvak, de dieren in hun kwaliteit
van dieren en als niet anders hebben vereerd".

Geen van de bovengenoemde stellingen komt de definitie van het
totemisme nabij. De theorie, dat de totem een stamvader der familie is,
wordt thans betwijfeld. Dr. Budge gaat daarna aldus voort: "De vraag
of de Egyptenaren dieren aanbaden, als representanten van stamvaders
of totems, heeft tot vele discussies aanleiding gegeven en men kan
zich daarover niet verbazen, want het onderwerp is zeer lastig.

Wij weten, dat op verscheidene standaards, welke de nomen van Egypte
voorstellen, afbeeldingen van vogels en andere dieren voorkomen,
o.a. van een havik, een stier, een haas enz. Doch het is niet
duidelijk, of men de bedoeling heeft gehad door deze afbeeldingen
"totems" aan te duiden, of niet.

De afbeelding van een vogel of een ander dier, dat zich boven op
een standaard van den nome bevond, was niet bedoeld als fetisch
of stamvader, maar slechts als een wezen, dat als een godheid werd
beschouwd, onder wier bescherming de bevolking van een bepaalde streek
was geplaatst en wij mogen aannemen, dat het niet geoorloofd was,
binnen de grenzen van dat gebied een zoodanigen vogel of een dergelijk
dier te dooden". Totems worden altijd gedragen op banieren, stokken en
schilden en het is door de wet verboden hen te dooden. Hij stelt dan
vast, dat de theorie over de totems eenige opheldering kan brengen bij
bepaalde feiten, welke met de dierenvereering van verschillende woeste
en half-beschaafde stammen in eenige deelen der wereld in verband
staan, maar het kan niet in de bedoeling van den schrijver liggen,
ons een uitlegging van de dierenvereering der Egyptenaren te geven.

Waarom, kan men vragen, zou Egypte alleen van den invloed van het
totemisme bevrijd zijn gebleven? Dr. Budge vervolgt en heeft hierbij de
bedoeling, de geheele theorie over de totems te weerleggen, dat op de
standaards van sommige nomen de afbeeldingen van nog andere voorwerpen,
behalve die van dieren werden vereerd en als goden werden beschouwd,
of dat zij de symbolen van goden zijn geworden, die in hun gedaante
werden vereerd.

Zoo beeldde men op sommige standaards heuvels, pijlen, visschen
en andere dingen af. Dr. Budge meent, dat deze voorwerpen niet van
fetischistischen, of totemistischen, oorsprong kunnen zijn. Dr. Budge
kan, om een voorbeeld te noemen, er geen verklaring voor vinden,
dat drie heuvels met een of anderen god in verbinding kunnen staan.

Dit is echter een mythologisch probleem, dat niet zeer lastig op te
lossen is. In verschillende deelen der wereld zijn bergtoppen, hetzij
afzonderlijk, hetzij groepsgewijze, voorwerpen van directe vereering;
een berg kan vereerd worden, omdat hij de woonplaats van een god is;
dit kan zijn om zich zelf, zooals bijv. de Olympus, de Sinaï en de
berg Karmel, welke later de verheven woonplaats van goden werden,
of zij kunnen ook vereerd worden, omdat zij de geboorteplaatsen van
bepaalde stammen zijn.

Zoo b.v. had in het oude Peru, zooals de Indische schrijver Salcamayhua
ons vertelt, iedere plaatselijke tribus haar z.g. paccarisca of
geboorteplaats, en velen van dezen waren bergen, welke door de
inboorlingen onder de volgende versregel werden aangesproken:


        "Gij zijt mijn geboorteplaats,
        Gij zijt mijn levenslente,
        Bescherm mij tegen den boozen demon,
                        O paccarisca!"


Natuurlijk waren deze bergen tevens plaatsen, waar een orakel was
gevestigd, evenals die, welke op de Egyptische standaards waren
afgebeeld. Dat zij als orakels werden vereerd alleen om de plaats
zelf en niet als de verblijfplaats van een godheid, kan men wellicht
hieruit bewijzen, dat zij, liever dan de godheid, op de standaards
werden afgebeeld.

Evenmin kan Dr. Budge op mythologische gronden een verklaring vinden
voor de afbeelding van twee pijlen, met de inkervingen naar elkaar
toe gericht en met een dubbele punt naar buiten gekeerd. Pijlen van
deze soort komen als fetisch veelvuldig voor, in alle deelen der
wereld. Onder de Indianen in de Plains is een getal van vier pijlen,
welke heelende kracht bezitten, een palladium van den stam en zij
verzekeren, dat zij dezen vanaf het begin der wereld hebben gehad;
jaarlijks worden dezen bij ceremonies in hun stam gebruikt, zoo
kortelings nog in het jaar 1904.

Zij hadden zelfs een plechtigheid, welke het vastmaken der pijlen
werd genoemd, door bepaalde priesters, voor dit doel aangewezen,
verricht, die deze fetisch moesten bewaken. [4]

Er zijn echter nog veel meer andere, overtuigende bewijzen voor de
totemistische natuur van een groot aantal Egyptische godheden. Het is
b.v. duidelijk, dat Bast, die met den kop van een kat wordt afgebeeld,
en die eerst in de gedaante van een kat werd vereerd, oorspronkelijk
een kat-totem was. De krokodil was de incarnatie van den god Sebek
en woonde in een meer in de buurt van Krokodilopolis.

Ra en Horus worden met een havikkop afgebeeld en Thoth met den kop
van een ibis; Anubis heeft het hoofd van een jakhals. Dat sommige
van deze gestalten totemistisch waren, is niet te betwijfelen. Het
was echter een totemisme, dat in verval was en hierbij was het
oorspronkelijk geloof geconcentreerd op bepaalde dieren, welke men
als goddelijk beschouwde, totems, welke godheden waren geworden,
van vleugels voorzien.

De Egyptenaren droegen standaards, waarop hun totemistische dieren
waren voorgesteld, evenals de inboorlingen van Upper-Darling hun totems
op hun schilden graveeren, of zooals verschillende Amerikaansche
stammen in oorlogstijd stokken dragen, waaraan stukken boomschors
zijn bevestigd, op welke men de totems van dieren heeft geschilderd.

Diodorus heeft een bericht, waarbij op de bescherming door een totem
wordt gezinspeeld. Hij vertelt, dat er in Egypte een verhaal de ronde
deed, dat een der oude koningen door een krokodil van den dood was
gered. Tenslotte werden in eenige nomen van Egypte bepaalde dieren
door de inwoners niet als spijs genuttigd. Dit is ongetwijfeld een
aanwijzing van het bestaan van totemisme en geen meer overtuigend
bewijs kan men hiervoor aanwijzen.

Daarentegen is er geen enkele reden om te vermoeden, dat in later tijd
in Egypte alleen dieren zijn vereerd om totemistische redenen. Het kan
zijn, dat de latere dierenvereering een overblijfsel van totemisme is
geweest, doch het is meer waarschijnlijk, dat deze zuiver symbolisch
van karakter is geweest.

Juist wanneer de gewone vormen van vereering en geloof, welke met het
totemisme verbonden zijn, tenslotte herzien worden, kan het totem
dier zijn dierlijke gestalte behouden, en in plaats daarvan neemt
dit een halfmenschelijke gedaante aan.

Er is een hit-totem, welke door een bepaalde stam van Noord-Amerika
wordt vereerd; deze maakt op het oogenblik een evolutie door en is
een godheid geworden, met vleugels voorzien, maar toch heeft hij nog
steeds zijn gestalte van paard behouden.

Verder is het gemak, waarmede de Egyptische goden zichzelf in dieren
kunnen veranderen, door middel van tooverformules [5], in verschillende
gevallen een evident bewijs voor hun totemistischen oorsprong.

Er is gezegd, dat niet alleen afzonderlijke dieren, maar alle dieren
van een klasse in sommige nomen heilig waren. "Bij deze gevallen",
zegt Wiedemann, "werden de dieren niet als goden vereerd, maar eerder,
omdat zij in het bijzonder door de goden werden vereerd". Daar dit
echter juist onder de volken in de totemistische phase voorkomt,
kan deze bewering niet steekhoudend blijven.


Scheppingsmythen.

Er zijn verschillende berichten, welke op de schepping der wereld en
der menschen betrekking hebben.

In de teksten der Pyramiden vinden wij toespelingen op het bestaan
van acht goden, die de scheppers van het heelal zouden zijn geweest.

Nu en zijn gezellin Nut waren de goden van het firmament en den
regen, welke daaruit te voorschijn komt. Hehu en Hehut schijnen de
personificatie van het vuur te zijn en Kekui en Kekuit stellen de
duisternis voor, welke over de oorspronkelijke watervlakte hing. Kerh
en Kerhet schijnen verder den Nacht of den Chaos te personificeeren.

Sommige van deze goden worden afgebeeld met den kop van een kikvorsch
[6], andere met dien van een slang en in dit verband worden wij
vanzelf aan die goden herinnerd, over wie in de scheppingsmythe in
de Popol-Vuh, het heilige boek der Kiche Indianen van Guatemala
wordt verhaald; twee van deze goden, Xpiyacoc en Xmucane, worden
in dit verhaal genoemd: de oude slangen, met groene veeren bedekt,
een mannelijke en een vrouwelijke.

Wij vinden in dit bericht over de geschiedenis der schepping,
waarvan thans sprake is, de toevoeging van de levenskiemen, in diepe
duisternis gehuld, aanwijzingen, welke aan ieder, die de mythologie
bestudeert, bekend zijn als symptomen der scheppingsgeschiedenis,
over de geheele wereld.

Een papyrus (van het jaar 321 v.C.), welke in het Britsch Museum wordt
bewaard, bevat een aantal hoofdstukken van een magisch karakter,
welke zich ten doel stellen Apepi, den vriend van de duisternis te
vernietigen; in dezen vinden wij twee verhalen over de geschiedenis
der schepping, welke een beschrijving geven van het ontstaan der zon.

In één verhaal vertelt god Ra, dat hij zelf de gestalte van Khepera
aannam, den god, van wien men geloofde, dat hij de gave van schepping
in zich droeg. Hij vertelt verder, dat hij voortging nieuwe voorwerpen
te vormen uit die, welke hij reeds had gemaakt en dat dezen uit zijn
mond te voorschijn kwamen.

"De hemel", aldus verhaalt hij, "bestond niet en de aarde was nog niet
in wording, en de dingen op aarde en de kruipende wezens bestonden
nog niet, maar ik deed hen uit Nu te voorschijn komen, uit het niet".

Dit beteekent dus, dat Khepera het leven in het heelal deed ontstaan
uit een materie, welke uit de diepte van Nu was geschept.

"Ik vond geen plaats", zegt Khepera verder, om te staan. Ik liet een
toovermiddel op mijn eigen hart inwerken. Ik legde den grondslag voor
Maät. Ik maakte iedere gestalte; ik was geheel alleen; ik had Shu
niet uit mijzelf te voorschijn laten komen en de godin Tefnut niet
uit mijzelf gespuwd. Er was geen ander wezen, dat met mij samenwerkte".

Het zooeven gebruikt woord Maät beteekent wet, orde of regelmaat en uit
de toespeling, dat hij een toovermiddel op zijn hart liet inwerken,
mogen wij de conclusie trekken, dat Khepera bij het scheppingsproces
van tooverkunst gebruik maakte, of het kan ook in den stijl van
de Schrift beteekenen, dat hij bij zichzelf nadacht een wereld te
scheppen.

De god gaat dan voort, dat uit den grondslag van zijn hart een menigte
dingen te voorschijn kwam. De zon echter, het oog van Nu, was verborgen
achter Shu en Tefnut en eerst na een onbepaalden tijd rezen deze twee
wezens uit de watermassa op en brachten het oog van hun vader met zich.

In verband hiermede vinden wij, dat de zon, als oog, een zekere
verwantschap met water heeft. Op dezelfde wijze verpandde Odin zijn oog
aan Mimir voor een teug water uit de bron der wijsheid en wij zien,
dat aan bronnen, welke beroemd zijn, doordat zij blindheid kunnen
heelen, dikwijls legenden zijn verbonden van heiligen, die hun eigen
gezicht opofferden. [7]

De kern van deze legende is waarschijnlijk de omstandigheid, dat de
zon, als hij in het water wordt weerkaatst, het uiterlijk van een
oog heeft. Zoo volgde het oog van Nu, Shu en Tefnut, toen zij uit het
water oprezen. Shu is hierbij waarschijnlijk de voorstelling van het
daglicht en Tefnut van de vochtigheid.

Khepera stortte hierop rijkelijk tranen en uit dezen kwamen de
man en de vrouw te voorschijn. De God maakte hierna een ander oog;
waarschijnlijk is hier de maan bedoeld. Hierna schiep hij de kruiden
en planten, al het kruipend gedierte, onder welken de slangen, terwijl
uit Shu en Tefnut, Geb en Nut, Osiris en Isis, Set, Nephtys en Horus
geboren werden. Dezen maken tezamen de groote goden van Heliopolis
uit en hieruit kan men voldoende opmaken, dat het laatste gedeelte
der geschiedenis een maaksel der priesters was.

Er was echter een andere lezing, klaarblijkelijk een scheppingsverhaal,
dat de vereerders van Osiris moest bevredigen. In het begin van
dit verhaal vertelt Khepera ons ineens, dat hij Osiris is, het
begin der oerstof. Dit verhaal was zuiver een vrije bewerking der
scheppingsmythen ten behoeve van den Osiriscultus.

In dit verhaal verhaalt Osiris, dat hij in den beginne geheel alleen
was; uit de onbewegelijke wateren nu van Nu deed hij een goddelijke
ziel opkomen, dat wil zeggen, hij gaf aan de oorspronkelijke watermassa
een ziel uit zich zelf. De mythe gaat dan woord voor woord precies op
dezelfde wijze voort als het verhaal, dat zich met het scheppingswerk
van Khepera bezig houdt. Maar slechts tot zoover, want wij vinden,
dat Nu eenigermate met Khepera is geïdentificeerd en dat Osiris
verklaart, dat zijn oog gedurende een lange reeks van jaren bedekt
was door lange struiken.

Hierop werden de menschen geschapen in een wordingsproces, ongeveer
gelijk als in de eerste legende wordt beschreven. Uit deze verhalen
zien wij, dat de oude Egyptenaren het geloof koesterden, dat een
eeuwige godheid, die in een oer-watermassa woonde, waar hij geen
steun voor zijn voet kon vinden, de watermassa onder zich van een
ziet voorzag; dat hij de aarde schiep, door een toovermiddel op
zijn hart te laten inwerken, bovendien uit zijn eigen bewustzijn
voortkomende en dat dit hem plaats gaf, om daarop te blijven staan;
dat hij verder de duisternis wegvaagde door de zon en de maan uit
zijn oogen te vervaardigen.

Na deze daden volgde de schepping van man en vrouw, die hij bijna
niet bemerkte, n.l. door te weenen en daarna de schepping van planten,
kruipend gedierte en sterren.

Bij dit alles zien wij het overblijfsel van een scheppingsmythe van
een zeer primitief en onbeschaafd type, hetwelk meer gelijkt op de
ruwe verbeeldingskracht van den Roodhuid, dan een opvatting, van
welke men veronderstelt, dat zij is voortgekomen uit het bewustzijn
van het klassieke Egypte.

Alle godsdienstsystemen echter ontspruiten uit dergelijk, weinig
belovend materiaal en hoezeer men zich ook inspant om te bewijzen,
dat de Egyptenaren in dit opzicht van andere rassen verschilden,
kan men deze verdediging niet langen tijd staande houden en wel door
het onomstootbaar bewijs der feiten.

In de teksten der Pyramiden vinden wij aanduidingen op andere goden,
en sommige van dezen dragen zelfs geen naam. In den tekst van Pepi I
b.v. zien wij, dat vereering aan een godheid wordt bewezen, welke drie
gezichten heeft en storm brengt. Dit schijnt dus een wind- of regengod
te zijn geweest en zijn voorkomen is overgebracht op de vier punten
van het kompas, waaruit de vier winden komen. De tekst legt inderdaad
hiervan bewijs af, terwijl zij zegt: "Gij hebt uw speer opgenomen,
welke U dierbaar is, uw gepunt wapen, 't welk in de oevers van de
rivier dringt met zijn dubbele punt, evenals de pijlen van Ra en met
een dubbel heft, evenals de haken van de godin Maftet"


Het gezelschap der Goden.

In de teksten der Pyramiden vinden wij herhaaldelijk melding gemaakt
van verschillende groepen van goden, elk uit 9 bestaande. Eén van deze
gezelschappen der goden of Enneads, heette het Groote en een ander het
Kleine, en eveneens wordt op de negen goden van Horus gezinspeeld. Het
is echter onbekend, of deze groep in eenig opzicht in verband staat
met een van beide andere.

In de pyramidenteksten van Teta lezen wij insgelijks over een dubbele
groep van achttien goden en dezen vinden wij eveneens in den tekst
van Pepi I. Wellicht zijn deze achttien goden eenvoudig de Groote en
Kleine Gezellen van goden bij elkaar genomen. In de teksten evenwel
van Pepi I en Teta vinden wij een derde gezelschap van negen goden
en dezen worden door de priesters van Heliopolis officieel erkend;
deze drie gezelschappen worden voorgesteld door 27 symbolen, op een
rij geplaatst, die het woord neter (god) vormen.

Hoewel men, indien men over deze gezellen der goden spreekt, steeds het
getal negen gebruikt, moet men dit op rekening zetten van de benaming
"Pesedt", welke negen beteekent. In werkelijkheid toch bevat het
"Kleine Gezelschap" elf goden, maar hun oorspronkelijk aantal was
negen, en zooals Gaston Maspéro zegt, kan ieder van hen, voornamelijk
de eerste en de laatste, ontwikkeld worden. Nu kan het zijn, dat
een plaatselijke vereeniging van goden, zooals b.v. in Heliopolis,
de goden van een anderen nome, of district, in zich heeft opgenomen
op een of twee manieren; dat wil zeggen, dat de vreemde god geheel
en al de plaats van den localen god heeft ingenomen, of naast hem is
geplaatst. Aan den anderen kant kunnen vreemde goden in den hoofdgod
van de Pesedt zijn opgegaan.

Wanneer een nieuwe god tot het gezelschap van andere goden werd
toegelaten, sloot dit in zich, dat allen, die met dezen verbonden
waren, op dezelfde wijze werden opgenomen; hun namen echter werden
niet gerangschikt naast die van de vroegere medeleden.

Deze drie vereenigingen van goden werden in het tijdvak der 5e
dynastie geheel en al tot ontwikkeling gebracht en het lijdt geen
twijfel, of de Egyptische theologie heeft de vorming van dit pantheon
aan de priesterkaste, welke te Heliopolis regeerde, te danken.

Aan de derde Pesedt gaven zij geen naam. De goden van het eerste
gezelschap waren Tem, Shu, Tefnut, Qeb, Nut. Osiris, Isis, Set,
Nephtys. Soms treedt Horus als aanvoerder van het gezelschap op,
in plaats van Tem. In den tekst van Unas vinden wij de namen van de
goden van het Kleine Gezelschap opgegeven, maar voor het meerendeel
zijn zij geheel en al onbelangrijk.

Het derde gezelschap wordt zelden vermeld en de namen van zijn goden
zijn onbekend. De aarde, zoowel als de hemel en de onderwereld,
hebben hun aantal goden en het is zeer waarschijnlijk, dat de drie
gezelschappen der goden op een van deze drie streken betrekking
hebben. De leden van elk gezelschap varieeren in verschillende
tijdvakken en in verschillende steden. De groote locale god, of godin,
was altijd het hoofd van het gezelschap in een bepaalde streek.

Zooals reeds is opgemerkt, kon hij met een andere godheid worden
vereenigd. In Heliopolis b.v. was de voornaamste plaatselijke god Tem;
de priesters verbonden den naam van Ra met den zijne en richten tot
hem hun gebeden onder den naam van Ra-Tem. Teksten uit alle tijden
toonen aan, dat de voornaamste locale goden van verschillende steden
tot het laatst hun vooraanstaande plaats behielden.

Het Egyptische land was in provincies verdeeld, genaamd hesput, welke
door de Grieken nomen werden genoemd; in elk van deze districten had
een bepaalde god, of groep van goden, de opperheerschappij, terwijl
het verschil voortsproot uit overwegingen, welke met het verschil
van ras in verband stonden, of anderszins. Voor de bevolking van
iedere nome was hun god de god par excellence, en het is duidelijk,
dat in de oudste tijden de vereering van iedere provincie bijna in een
aparten godsdienst overging. Deze verdeeling van het land moet in een
vroege periode hebben plaatsgevonden en dit heeft gewis bijgedragen
tot het bewaren van het verschil op godsdienstig gebied.

De goden der nomen dateeren uit de tijden vóór de dynastieën,
zooals men kan bewijzen uit inscripties, welke men voor de teksten
der pyramiden dateert. Het aantal dezer provincies varieerde in de
verschillende tijdvakken, maar het getal schijnt tusschen 35 en 40
te hebben afgewisseld.

Het zou geen doel hebben op deze plaats de verschillende goden der
nomen op te sommen, daar verscheidene van hen onbekend zijn; wel
zullen wij vermelden, waartoe zij behoorden. Verschillende nomen
vereerden denzelfden god. Zoo werd, om een voorbeeld te noemen,
Horus in niet minder dan 6 provincies aanbeden, terwijl Khnemu in 3
en Hathor eveneens in 6 districten werden vereerd.


De gods-idee der Egyptenaren.

Het woord, waarmede de Egyptenaren een god en verder alle
bovennatuurlijke wezens van welken aard ook, aanduidden, luidde:
neter. De meeste Egyptologen zijn van meening, dat de hieroglyph,
welke dit woord voorstelt, op een bijl gelijkt, welke aan een langen
steel is bevestigd. Sommige archaeologen zien in deze figuren een
afbeelding van een rol van geel doek, waarvan het onderste gedeelte is
vastgebonden, of vastgeregen, terwijl het bovenste gedeelte volgens
hun meening een lap is, aan den top vastgebonden, klaarblijkelijk
om te worden losgewonden. Eveneens is het vermoeden uitgesproken,
dat het voorwerp een fetisch voorstelt, b.v. een been, zorgvuldig
met doek omwonden en niet doek alleen.

Over de meeste goden, die gedurende de eerste 4 dynastieën zijn
vereerd, weten wij bitter weinig, voornamelijk door het gemis aan
schriftelijke overlevering, hoewel men sommige kent uit de inscriptie
genaamd de "Palermo-steen", welke over verschillende locale godheden
aanwijzingen heeft.

Sommige gedeelten van het "Boek der Dooden" zijn wellicht gedurende
de 1e dynastie herzien en hieruit kunnen wij bewijzen, dat de
godsdienst der Egyptenaren, zooals hij ons uit de latere teksten wordt
geopenbaard, ten naaste bij gelijk was aan dien, welke gedurende de
drie eerste dynastieën bestond.

Eerst in de 5e en 6e dynastie kunnen wij materiaal ontdekken om
het Egyptische pantheon te bestudeeren en wel op de pyramiden van
Unas. Teta, Pepi I en anderen. Het schijnt, dat in deze periode de
eerste phase der Egyptische ontwikkeling is begonnen. Tevens is het
duidelijk, dat het materiaal door de Pyramiden-teksten verschaft,
verschillende lagen van godsdienstige gedachten en opvattingen in
zich bevat, waarschijnlijk door ontelbare menschengeslachten aan de
bouwers der pyramiden nagelaten.

In deze wondervolle teksten vinden wij de duidelijke voorbeelden
van de meest primitieve en onbeschaafde godsdienstige elementen
van animistischen, fetischistischen en totemistischen oorsprong;
deze teksten hebben voor het meerendeel betrekking op de begrafenis
en in verband hiermede houden zij zich het meest met de goden der
onderwereld bezig.


Godheden in de teksten der Pyramiden.

Om deze eerste phase van het godsdienstig denken in Egypte goed te
verstaan, is het zeer zeker noodig in het kort de goden, waarop in de
teksten der Pyramiden gezinspeeld wordt, de revue te laten passeeren
en voor het oogenblik hen, afgescheiden van de rest van het Egyptisch
pantheon, te beschouwen. Op deze wijze moeten wij er ons voor hoeden
deze begrippen bepaaldelijk te betitelen met namen als: watergod,
dondergod, zonnegod en zoo voort.

In weerwil van de nasporingen der laatste halve eeuw, is de wetenschap
der mythologie nog in haar kindsheid en zij, die op dit gebied
arbeiden, beginnen nu te vermoeden, dat slechts variaties of phases
van bepaalde godheden, welke in het geheel geen afzonderlijke wezens
waren, in vele gevallen aanleiding tot het vermoeden hebben gegeven,
dat zij iets tot een afzonderlijke wezen vormden, wat dit in het
geheel niet verdiende.

De goden van het Grieksche of Romeinsche pantheon zijn zonder twijfel
goede voorbeelden van goden, van wie de kenmerkende eigenschappen
geheel en al zijn vastgesteld. Zoo kan men zeggen, dat Mars de god
van den oorlog, Pallas Athene de godin der wijsheid is; dit waren
echter louter de eigenschappen, door deze goden verkregen, welke in
de publieke opinie het meest populair waren.

Onderzoekingen van jongeren datum hebben het bewijs geleverd, dat de
meeste goden der Grieken en Romeinen tot oudere vormen kunnen worden
teruggebracht; sommige van hen bezitten verschillende attributen,
andere daarentegen zijn van eenvoudiger vorm dan de latere opvatting
over hen zou doen vermoeden.

Verschillende goden, die later een andere strekking hebben gekregen,
zijn zonder twijfel met de natuurverschijnselen verbonden. Op deze
wijze ontstond er een verbinding tusschen de goden van den regen en
den donder en bliksem; het bezit van een lichtenden pijl is vaak een
aanduiding op de jacht of den oorlog; alle maangodheden zijn tevens
goden der vochtigheid en beschermers der geboorten. Sommige regengoden
zijn tevens de beheerschers der winden, van de dooden, het weerlicht,
den oorlog, de jacht, de beschaving en zoo voorts.

De zonnegod, in zijn kwaliteit van beheerscher van den hemel, kan
tevens alle meteorologische verschijnselen veroorzaken. Hij is de god
van den wasdom, den rijkdom, daar het goud de gele kleuren van zijn
stralen bezit; hij kan tevens de reizigers beschermen, daar hij zelf
den hemel doortrekt en zoo bestuurt hij onbeperkt alle onderdeelen
van het menschelijk bestaan.

Men kan zich verder voorstellen, dat uit het polytheisme langzamerhand
een soort van monotheisme is ontstaan, waarbij één god de heerschappij
over het geheele menschdom verkreeg of, om het anders uit te drukken,
het is mogelijk, dat één god zoo populair werd, of de priesters
van dezen zoo machtig werden, dat alle andere godsdiensten bij zijn
verbreiding en groei in het niet zonken.

Aan den anderen kant echter kan het polytheisme zeer goed ontstaan
zijn uit een vroegeren vorm van monotheisme, [8] terwijl dit weer op
zijn beurt een voortbrengsel is van een volslagen fetisch of totem,
want de attributen van een grooten eenvoudigen god kunnen in de
handen van een volk, dat zich nog gedeeltelijk in een phase van
animisme bevindt, zoo van een persoonlijkheid doordrongen worden,
dat zij geheel en al aparte wezens schijnen te zijn.

Bij de behandeling van de goden, waarop in de Pyramiden-teksten wordt
gezinspeeld en van wie verscheidene klaarblijkelijk zijn afgeleid,
moeten wij ons herinneren, dat, hoewel het noodzakelijk is, hen meer
of minder te omschrijven, men de stof van dit hoofdstuk in het oog
moet houden.

Het is toch niet ons doel geheel en al over de natuur of de
karakteristiek van de goden, in de Pyramiden-teksten vermeld,
beschouwingen te houden, doch zuiver en alleen een korte schets van hen
te geven, zoodat de lezer in staat is zich een idee te vormen over den
Egyptischen godsdienst in het algemeen gedurende de oudste dynastieën.

De godin Net of Neith, die in de Pyramiden-teksten van Unas wordt
vermeld, is een gestalte, waarin wij een personificatie van den mist
of den regen kunnen ontdekken, daar zij met een pijl wordt afgebeeld,
het symbool van den bliksem. Horus met zijn havik-hoofd (waarschijnlijk
oorspronkelijk een havik-totem), is een van de manifestaties van den
zonnegod, van wien hij wellicht is afgeleid en met wien hij verwant
is. Khepera, dien men eveneens, in de teksten van Unas vindt, is
een andere vorm van den zonnegod. Het bezit van de afbeelding van
den kever is een symbolische voorstelling van de wijze, waarop de
zon zich wentelt langs den hemel, zooals de Egyptische kever, of
scarabaeus zijn eieren over het zand voortwentelt.

Khnemu, met een hoofd van een ram voorzien, wiens naam beteekent
vernietiger, of vereeniger, was klaarblijkelijk de totemistische
godheid van een vreemd volk, dat zich in Egypte vestigde, welke het
tot een godheid bracht, of misschien het geloof aan één god wist te
verwekken, dan wel tenminste voor schepper werd gehouden en in den
Egyptischen godsdienst met al zijn attributen is opgenomen. Sebet, de
krokodillengod, Ra en Ptah, twee andere gestalten van den zonnegod,
Nu, de waterachtige massa van den hemel, deze allen komen eveneens
in de Pyramiden-teksten van Unas en Teta voor, evenals Hathor.


Oudste begrafenissen.

De Egyptische godsdienstige leerstellingen bevorderden zorgvuldig de
idee het menschelijk lichaam na den dood voor bederf te vrijwaren. In
de oudste periode werpen de begrafenissen van dien tijd het meeste
licht op de natuur van het godsdienstig geloof.

Het lijk werd, als het begraven werd, in een zoodanige houding
neergelegd, dat men kan vermoeden, dat het tevoren dubbel was
gevouwen. De knieën raakten de kin aan en de handen werden over
het gelaat uitgespreid. Het hoofd werd naar het Westen gekeerd. In
den lateren prae-historischen tijd werd het lichaam dikwijls stevig
omwonden met lappen, welke strak werden aangetrokken, om alle beenderen
evenwijdig aan elkander te doen liggen. In nog later prae-historischen
tijd werd een minder stijve lichaamshouding toegelaten, welke een
ruimere ligging gedoogde.

In nog lateren prae-historischen tijd omwond men het lijk met linnen
kleedingstukken. Het werd met allerlei voorwerpen omringd, welke
voor zijn gebruik, voedsel of verdediging in de andere wereld waren
bestemd, of wellicht voor het gebruik van zijn _ka_; zoo treft men
steenen vaatwerk aan met bier, verschillende soorten zalf, steenen
messen en speerpunten, halssnoeren en andere voorwerpen, welke de
overledene gedurende zijn leven had gebruikt. Men plaatste verder
amuletten op zijn lichaam om dit tegen den invloed van booze geesten,
zoowel op deze wereld, als in het leven hiernamaals, te beschermen.

In het Oude Rijk, dat men het tijdvak der Pyramiden kan noemen, komt
een nieuwe wijze van begraven in zwang, en wel een eenvoudige soort van
mummificatie. Men heeft goede reden aan te nemen, dat dit gebruik uit
de vereering van Osiris, den god der dooden, is ontstaan en dat dit
op krachtige wijze zijn invloed heeft doen gelden op de toekomstige
begrafenisgebruiken en alle theologische gedachten en gebruiken.

Tusschen den tijd echter, welken wij den prae-historischen kunnen
noemen en dien van de Pyramiden, waren nog verschillende andere
wijzen van begraven gebruikelijk. De Pharaoh werd, gedurende de
eerste dynastie, in een ruim rechthoekig gewelf van baksteen, dat
verschillende kamers bevatte, doch van buiten af ontoegankelijk was,
bijgezet. In een van deze kamers werd het lichaam van den koning
neergelegd en in de andere vertrekken verschillende offeranden en
gereedschappen geplaatst.

Het geheel was louter een verdere phase van de prae-historische wijze
van begraven. In het uitwendige van de graftombe bevonden zich nissen,
door welke de _ka_ van den gestorven koning in staat zou zijn naar
believen de graftombe te verlaten en weer binnen te gaan.

Rondom het geheele gewelf was een muur gebouwd, van tijd tot tijd
werden versche offeranden voor den gestorven heerscher in de nissen
geplaatst en waarschijnlijk was over het geheel een hoogte van aarde,
of baksteen aangebracht.

De naam van den monarch werd in hieroglyphen op een groote, marmeren
gedenkplaat aan de buitenzijde gegrift, zonder eenige nadere aanduiding
over zijn leven, karakter, of daden. Verscheidene van deze oude
koningsgraven bevatten tevens de graven van vrouwen, bedienden en
honden. Deze wijze van offering, welke inderdaad tot het Neolithisch
tijdvak behoort, had ten doel den koning gezelschap te geven en hem
van dienst te zijn bij zijn verlangens en behoeften in het nieuwe
leven; later echter hield men met deze offers op en in plaats van
het offer zelf werden de beeltenissen van vrouwen, of onderkoningen,
in de koninklijke tombe aangebracht.


De Pyramiden.

Langzamerhand is uit deze rustplaats de grootsche opvatting der
pyramiden ontstaan. Inderdaad is de pyramide niets anders dan een groot
grafgewelf, een reusachtige grafheuvel, waarop in plaats van steenen
of rotsblokken, groote blokken graniet werden opgestapeld. Dikwijls
is de grafkamer, welke zij bevat, niets anders dan een gewelf, dat
men door een nauwen doorgang, of galerij, kan bereiken, en dat men
terstond na de begrafenis van den koning zorgvuldig dichtmetselde.

Oorspronkelijk waren deze grafkamers van geen enkele versiering
voorzien en eerst tegen het einde van het Midden-Rijk werd het
gewoonte ze met teksten te beschrijven, welke op het toekomstig
leven betrekking hadden. Op deze wijze ontstonden deze wondervolle
pyramiden-teksten, uit welke wij zooveel over het leven van het oude
Egypte hebben geleerd.

Aan de Oostzijde van de pyramide werd een tempel gebouwd, welke
aan de vereering van den gestorven monarch was gewijd en in
welke plichtsgetrouw en punctueel offeranden aan zijn schim werden
gebracht. Daar hij na zijn dood tot een godheid werd verheven, werd
zijn beeld in deze kwaliteit van godheid in een vertrek geplaatst,
dat speciaal hiervoor was ingericht.

De eigenlijke steenmassa, waaruit de pyramide zich heeft ontwikkeld,
kan teruggebracht worden tot de beschermende muur van de graftombe. In
de derde dynastie heeft men deze kleine afsluitmuur met een dak
voorzien en tot een stevige massa van metselwerk uitgebreid, welke door
de Arabieren Mastaba werd genoemd, eigenlijk een afgeknotte pyramide.

Dit metselwerk werd later gedurende dezelfde dynastie in steen
nagebootst, zooals bij Saqquara en door herhaalde toevoegingen en
successievelijke bekleedingen van metselwerk vergroot. Ten slotte
kreeg het geheel een omhulsel van blokken kalksteen en krijgen wij
een bouw zooals de pyramide van Medum.


Pyramidenbouw.

De bouw in den vorm van pyramiden is typisch Egyptisch en zelfs daar
beperkt zij zich tot het tijdvak tusschen de 4e en 11e dynastie,
of voor 3000 v.C. Ten onrechte heeft men de teocalli van Mexico
en Midden-Amerika, ook trappentempels genoemd, over 't algemeen
met de pyramiden vergeleken; deze laatsten toch waren een plaats
van vereering, terwijl de Egyptische vorm alleen een begraafplaats
was. Een vast plan lag aan deze reusachtige bouw ten grondslag. Sommige
schrijvers hebben opgemerkt, dat de pyramiden door het bloote toeval
zijn ontstaan en door woeste krachten. Het is er ver van af, dat
dit juist is; integendeel, zij werden met groote zorg gebouwd en
wiskunstige berekeningen, buitengewoon ingewikkeld, liggen aan het
plan van den bouw ten grondslag.

De oudste pyramiden werden samengesteld uit horizontale lagen van ruw
gehouwen steenblokken, voornamelijk door hun eigen gewicht bijeen
gehouden, doch de tusschenruimten werden met kalk aangevuld. In de
latere phase van den bouw bestond de kern hoofdzakelijk uit puin,
waarvan steenen en leem de voornaamste bestanddeelen uitmaakten. Dit
werd aan de buitenzijde met een fijn steenen omhulsel bedekt en
zorgvuldig bekleed en de doodenkamers geven een gelijke zorgvuldige
constructie te aanschouwen. Dezen werden gewoonlijk beneden den
beganen grond gemaakt en door een gang aan de Noordzijde der pyramide
kreeg men tot dezen toegang. Gewoonlijk waren de doodenkamers één- of
meermalen door granieten blokken uit één stuk versperd en soms werden
zij door steenen deuren afgesloten, welke om een spil konden draaien,
opdat de priesters, indien zij dat begeerden, er binnen konden gaan.

De eerste pyramide wordt op naam gezet van Cheops of Khufu en bevindt
zich bij Gizeh. De tweede wordt toegeschreven aan Dad-ef-ra en werd
bij Abu Roash gebouwd. Khafra werd in de tweede pyramide van Gizeh
bygezet en de pyramide bekend onder den naam van "Bovenste", welke
zich op dezelfde plaats bevindt, werd door het lichaam van Menkaura
ingenomen. De kleinere bouwwerken bij Gizeh naast de groote en derde
pyramide werden voor de familieleden van Khufu en Khafra opgericht.


Verloren gegane pyramiden.

Verscheidene pyramiden, waarop in de teksten toespelingen worden
gemaakt, zijn of geheel en al verdwenen, of kunnen niet meer
geïdentificeerd worden.

Zoo is de plaats, waar Shepseskaf is begraven en welke onder den
eigenaardigen naam van "de Koele" bekend is, onbekend. Wij kunnen
ons de zorgvuldig geschoren priesters voorstellen, die een toevlucht
zochten in de dicht beschaduwde gangen, om zich tegen de gloeiende
Egyptische zon beschutten. Zonder eenigen twijfel vond de _ka_ van
Shepseskaf de schaduw van zijn begraafplaats aangenaam genoeg, wanneer
hij met zijn mummie het damspel beoefende in zijn ontoegankelijke
vertrekken. Men weet thans, dat de pyramide van Menkauhor, "het
goddelijkste gebouw" zich ergens in de buurt van Saqquara bevindt,
doch welke van de statige bouwwerken daar ter plaatse aan hem kan
worden toegeschreven, kan men onmogelijk uitmaken.

Hetzelfde is het geval met de pyramide van Assa, welke op tafeltjes
wordt vermeld te Saqquara, Karnak en elders. Deze was "de Schoone"
genaamd. Evenmin kan "de schoon oprijzende" van Rameses en het
"krachtige leven" van Neferarkara voldoende worden aangewezen.

Het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze bouwwerken zoo geheel en al
in puin zijn gestort, dat er geen enkel spoor van is overgebleven,
tenzij zij van steenen, uit leem vervaardigd, zijn gebouwd. De
pyramide van Amenemhat III, welke uit deze grondstof was gebouwd,
bestaat echter nog, evenals die van Senusert III bij Dahshur.

Er is in den laatsten tijd zooveel geschreven over de pyramiden,
dat het geen doel zou hebben, verder op dit onderwerp in te gaan in
een werk als het onze, daar dit zich slechts ten doel stelt over de
mythologie der Egyptenaren te verhalen en een schets te geven van hun
beschaving en kunst. De lezer kan in het algemeen weinig belangstelling
koesteren in louter afmetingen en ruimtebeschrijvingen.


Mummies.

Zooals reeds is opgemerkt, was de mummieficeering blijkbaar een
uitvinding, bij den dienst van Osiris behoorende. De priesters van
Osiris leerden, dat het menschelijk lichaam een heilig voorwerp was en
dat het niet mocht overgelaten worden aan de wilde dieren der woestijn
omdat hieruit het schitterend en herboren omhulsel van den gereinigden
geest zou ontstaan. Het schijnt, dat men in prae-historischen tijd
proeven heeft genomen het lichaam voor bederf te bewaren, of door het
in de zon te laten drogen, of door het lichaam met een harsachtig
preparaat in te smeren en in den loop der eeuwen ontwikkelde deze
eenvoudige behandeling zich tot de kunst van het balsemen, tot in de
kleinste bijzonderheden nauwkeurig uitgevoerd, met weliswaar duister,
doch schilderachtig ceremonieel.

In de tijden van het Midden-Rijk, zooals men kan zien uit de graven van
Beni Hassan, heerschte het gebruik de inwendige organen te verwijderen
en dezen in een kruik te leggen, in vier afdeelingen verdeeld, welke
betiteld waren met de namen der 4 hemelgoden, die hen bewaakten.

In sommige graven uit dezen tijd maakten zij, die voor de begrafenis te
zorgen hadden, eenvoudig pakjes, van welken men, door een opschrift
op dezen, veronderstelde, dat zij de bedoelde organen bevatten,
terwijl zij zonder eenigen twijfel geloofden, dat deze schriftelijke
verklaring een magische kracht had en evenzeer voldoende was, als
wanneer zij werkelijk daar aanwezig waren.

Tot de periode van het Nieuwe Rijk vinden wij niet, dat het proces
van mummieficeering eenigen graad van nauwkeurige bewerking heeft
bereikt. In het begin werd zij tot de Pharaohs alleen beperkt, daar
dezen met Osiris werden geïdentificeerd; de noodzakelijkheid evenwel
van een gevolg, hetwelk hen in de duistere woningen van de Tuat moest
dienen, schreef voor, dat hun hovelingen eveneens werden gebalsemd.

De gewoonte werd daarna door de rijken overgenomen en drong van rang
tot rang door, totdat ten laatste zelfs het lijk van den armsten
Egyptenaar op zijn minst aan een proces van indompeling in een bad
van natron onderworpen was.

In de 20e dynastie bereikte de kunde haar hoogtepunt. In dezen
tijd was het proces zeer kostbaar en een mummieficeering, welke
tot in alle nauwkeurigheid was uitgewerkt kostte ongeveer f 7200,
volgens onze munt berekend.

Wanneer de verwanten van den gestorvene de beroepsbalsemers
raadpleegden, toonden dezen hun verschillende modellen van mummies
en uit dezen kozen zij er een. Het lijk werd daarna aan de balsemers
toevertrouwd. Om te beginnen spoten zij een bijtend vocht in de
hersenholte, hierna werd de zacht gemaakte inhoud van deze door middel
van met haken voorziene instrumenten door de neusgaten verwijderd.

Een mummiemaker, wiens beroep hem bijna tot een pariah maakte, voor
zoo heilig hield men namelijk het menschelijk lichaam, maakte met
een steenen mes een insnijding in het lichaam, een werktuig, dat
hierdoor bewijst eenmaal in den prae-historischen tijd van nut te
zijn geweest. De voornaamste inwendige organen werden uit het lichaam
verwijderd, gewasschen en in palmwijn gedoopt.

Hierna onderging het lichaam een uitdrogingsproces en werd in sommige
tijden of van het vleesch ontdaan terwijl de huid alleen overbleef,
of met zaagsel, dat zorgvuldig door inkervingen in het lichaam werd
gebracht, opgevuld, zoodat de natuurlijke vorm geheel en al werd
hersteld.

De holten, door het wegnemen der organen ontstaan werden wellicht
opgevuld met myrrhe, cassia of andere kruiden. Wanneer het lichaam
weer was dichtgenaaid, werd het daarop in een bad van natron gelegd
en wel gedurende een tijd van zeventig dagen en vervolgens in linnen
gewikkeld, dat in een kleverige vloeistof was gedoopt. Een kist
werd vervaardigd, welke den vorm van het menschelijk lichaam had en
op levendige en kunstige wijze beschilderd was met afbeeldingen van
goden, amulets, symbolen en eenige voorstellingen van een begrafenis.

Een afbeelding van het gelaat van den gestorvene kwam nog bij deze
schilderingen en de korte vleugel, het zinnebeeld van den levenden
Egyptenaar, prijkte in meer of minder fraaie kleuren boven dit
conventioneele doodenmasker, dat over het algemeen slechts weinig
gelijkenis met den doode vertoonde.

De kruiken, waarin de ingewanden werden gelegd, hadden deksels, welke
zoo gesneden waren, dat men er de afbeelding van een menschelijk
hoofd uit kon opmaken, maar na de 18e dynastie werden de hoofden
van de vier zoons van Horus, Medi, met het menschelijk hoofd, Hapi,
die met den kop van een aap wordt afgebeeld, de jakhals Tuamutef
en de valk Qebhsennuf, de beschermgeesten van het Noorden, Zuiden,
Oosten en Westen op de deksels der kruiken afgebeeld.

In de kruiken werden de maag, de longen, het hart, de lever en
de galblaas gelegd. Deze kruiken werden in de graftombe naast de
mummie geplaatst, zoodat deze, bij zijn herrijzenis, gemakkelijk de
beschikking er over kon hebben. Nu is het een treffende bijzonderheid,
dat wij een gelijkenis met deze genii vinden onder de oude Maya van
Midden-Amerika, die vier goden bezaten aan ieder punt van het kompas
geplaatst, om den hemel te schragen. Hun namen waren Kan, Muluc, Ix
en Cauac, of volgens andere schrijvers Hobnil, Kanzicnal, Zaczini en
Hozanek en men heeft vastgesteld, dat de Maya bij hun begrafenissen
gebruik maakten van grafkruiken, bacabs genaamd, welke de ingewanden
van den doode bevatten [9]. Vreemd genoeg maakten de oude Mexicanen
eveneens gebruik van een soort mummificeeren, evenals de inwoners
van Peru [10].


Begrafenisoffers.

Het huisraad in de graven der Egyptenaren uit de hoogere standen was
kunstig bewerkt en kostbaar; men vindt daar stoelen, kruiken, wapens,
spiegels, ja soms zelfs wagens en pruiken! Vanaf den tijd van het
Midden-Rijk (de 18e dynastie) werden kleine beeldjes, ushabtiu genaamd,
in elke graftombe geplaatst. Dezen stelden verschillende beroepen voor
en men veronderstelde, dat zij de gestorvenen in de andere wereld
bijstonden, of dienden. De muren van de grafkamer en de zijden van
sarcophaag werden gewoonlijk ingenomen door teksten uit het "Boek
der Dooden" of formules, geloften inhoudende, brooden, ganzen, bier
en andere behoeften aan den ka van den gestorvene te zullen offeren.

De begrafenisplechtigheid was statig en indrukwekkend. Soms gebeurde
het, dat het lijk over water moest gevoerd worden en in dat geval
had de processie plaats door middel van fraai geschilderde booten;
in het andere geval bewoog zich de schare van rouwdragenden langzaam
langs den Westelijken oever van de rivier den Nijl.

De begrafenisplechtigheid schijnt bijna altijd een theatraal
karakter te hebben gedragen en was een symbolische voorstelling
van de nachtelijke reis van Ra-Osiris. De voorgeschreven gebeden
werden opgezegd en daarna werd wierook verbrand. De nabestaanden van
den gestorvene waren luidruchtig in hun klachten en werden in dezen
bijgestaan door mannen, die van dit klagen een beroep maakten; dezen
begonnen luide en doordringend te klagen, wanneer de stoet langzaam
de mastaba, of graftombe naderde, waarin de mummie zou worden bijgezet.

Deze werd uit de kist genomen, wanneer zij de deur van haar toekomstig
verblijf had bereikt en rechtop tegen den muur van de mastaba geplaatst
door een priester, die een masker van god Anubis, met het hoofd van
een jakhals, droeg. Was men zoo ver gekomen, dan begon een nieuwe
uitvoerige plechtigheid, bekend onder de benaming van het openen
van den mond. Onder vele formules en symbolen werd de mond van den
gestorvene door middel van een haak geopend, waarna men geloofde,
dat hij in staat was te spreken, te eten of te drinken. Een speciale
lectuur is over dit gebruik ontstaan, bekend onder den naam van:
"Het boek betreffende het openen van den mond". Zorgvuldig bewerkt
en talrijk waren de werktuigen, welke men voor deze plechtigheid
gebruikte: de pesh-ken, of haak, vervaardigd van een steen van rose
kleur, het mes van grijs-groenachtige steen, de vazen, kleine steenen
messen, welke het "metaal van het Noorden" en het "metaal van het
Zuiden" voorstelden, de zalven, olie enz.

Onbegrensd was het ceremonieel, indien de overledene een man van
aanzien was, daar op zijn minst 28 formules moesten worden opgezegd,
terwijl verschillende van dezen vergezeld gingen van reiniging,
zuivering en verwisseling van kleeding door de priesters, die den
dienst leidden. De kist, welke de mummie bevatte, werd daarna in
het grafgewelf neergelaten door een lang touw en door de doodgravers
aangenomen.


De Ka.

De gestorvene was eigenlijk voor het bestaan in de onderwereld aan
de genade van de levenden overgeleverd. Indien zijn nabestaanden
niet doorgingen met offers te brengen, dan was hij inderdaad in een
ellendigen toestand, want zijn _ka_ moest in dat geval sterven. Deze
ka was zijn dubbelganger en kwam op hetzelfde tijdstip als hij op
de wereld.

De ka moet scherp onderscheiden worden van de _ba_, of ziel, welke
gewoonlijk na den dood van hem, die haar bezat, de gedaante van een
vogel aannam en zij was inderdaad in staat de gedaante aan te nemen,
welke zij wenschte, indien de begrafenisplechtigheden correct in acht
genomen waren.

Sommige Egyptologen zien in de ka een bijzondere, actieve kracht, welke
het menschelijk wezen met leven vervult en zien hierin een equivalent
met de Hebreeuwsche uitdrukking voor "geest", in onderscheid met
"ziel". In het boek Genesis hooren wij, dat God den levensadem in
den mensch blies en hij leefde. Op gelijke wijze legde de God der
Egyptenaren zijn arm achter de oergoden en terstond kwam zijn ka over
hen en zij leefden.

Als de mensch stierf, verliet zijn ka het lichaam, maar hield toch
niet op hierin belang te stellen en bij gelegenheid bezielde hij het
weer. Het was voor de ka, dat de Egyptische graven zoo goed voorzien
waren van eten en drinken en alle noodzakelijke behoeften, om niet
te zeggen weelde, voor het bestaan.


De Ba.

De ba bleef niet, zooals we reeds zagen, bij het lichaam, maar nam na
den dood vleugels aan. Onder onbeschaafde volken--b.v. de inboorlingen
van Amerika--heerscht dikwijls de opvatting, dat de ziel de gedaante
en eigenschappen van een vogel bezit. Het gemak, waarmede de vogel
zich door het onmetelijk luchtruim voortbeweegt, zijn vermogen om
te vliegen, hetwelk men niet begrijpt, zijn geheimzinnig gezang,
zijn verwantschap met den hemel zijn oorzaak, dat hij tegelijk een
vreemd en benijdenswaardig wezen is.

Zulk een vrijheid, aldus redeneeren primitieve menschen, moet de
bevrijde ziel hebben, wanneer zij niet meer gekluisterd is aan het
lichaam, dat haar belemmert. Evenzoo moeten goden en geesten van
vleugels voorzien zijn en zoo zal het met hem zelf zijn gesteld,
hoopt hij, wanneer hij zijn sterfelijk omhulsel heeft afgeschud en
op vleugels naar de hemelsche woningen zal opstijgen.

Zoo gelooven de Bororos van Brazilië, dat de ziel de gestalte van
een vogel bezit. De Bilquila Indianen van Britsch-Columbia koesteren
het geloof, dat de ziel in een ei huist, dat zich in den nek bevindt
en dat bij den dood het ei wordt geopend en de vogel, door dat ei
uitgebroed, wegvliegt.

Uit de Boheemsche folklore leert men, dat men onder het volk zich de
ziel als een witten vogel voorstelt. De Maleiers en Battakkers van
Sumatra beelden het onsterfelijk deel van den mensch eveneens in
de gestalte van een vogel af, zoo ook de inboorlingen van Java en
Borneo. Wij zien dus, dat de Egyptische opvatting in verschillende
landen haars gelijke heeft. Nergens echter vinden wij een zoo diep
gevestigd geloof, dat zich gedurende een onafgebroken tijdperk heeft
staande gehouden, als in het Nijldal.

Geen enkel volk heeft zooveel gewicht gehecht aan de vereering
der dooden, noch dezen in zoo hoog aanzien gehouden, als de
Egyptenaren. Wij overdrijven niet, indien wij zeggen, dat het leven
van een Egyptenaar, tenminste van een, die tot de hoogere standen
behoorde, een voortdurende voorbereiding tot den dood was. Het
is echter waarschijnlijk, dat hij, door de kracht der gewoonte
en omgeving, zich van deze omstandigheid niet bewust was. Het is
gevaarlijk een stelling op te werpen met betrekking tot een geheel
volk. Doch indien ooit eenig volk het leven beschouwde zuiver en
alleen als een oefenschool, of voorbereiding tot de eeuwigheid,
dan was het zeker wel dit geheimzinnige en bekoorlijke menschenras,
waarvan de uitgestrekte ruïnes de oevers van de oudste rivier van de
wereld bedekken en als het ware met minachting neerzien op de minder
majestueuze ondernemingen van een beschaving, welke zich van het
tooneel van hun myriaden verwonderlijke dooden heeft meester gemaakt.



Hoofdstuk II

Onderzoekingen, geschiedenis en gebruiken.


Het Nijldal.

De rivier de Nijl is de oorzaak van het speciale karakter van Egypte
en onderscheidt het van de overige deelen van de Sahara. Bij zijn
jaarlijksche overstrooming laat deze rivier rijkelijk slib achter,
dat de vruchtbare vlakten aan beide oevers vormt, welke zulk een
contrast vormen met de eentonige, bruine woestijn.

Oostelijk en Westelijk van den Nijl strekken zich groote woestijnen
uit, hier en daar door groene oases onderbroken en terwijl het
landschap, in het algemeen genomen, te eentonig is om interessant te
zijn, vertoont de Delta zelf den aanblik van een rijkelijk bebouwde
vlakte, bezaaid met de hooge, sombere en donkere wallen van oude
steden en dorpen, omzoomd door palmboomen.

In Boven-Egypte is het Nijldal nauw en ingesloten door tamelijk
hooge bergen, welke echter nergens in bergspitsen uitloopen. Soms
naderen dezen de rivier in den vorm van voorgebergten en worden door de
beddingen van oude stroompjes verdeeld. Dezen zijn vrij schilderachtig,
doch overigens is het landschap niet bekoorlijk voor de oogen. Wel
echter wat de kleur betreft. "Het heldere groen van de velden, de
roodachtig bruine of de donkergroene kleur van de groote rivier, welke
een contrast vormt met de kale, gele rotsen, onder een schitterend
zonlicht en een helder blauwen hemel, bieden een schoon aspect aan".


Oorsprong van het ras.

De quaestie van de oorsprong van het ras bij de bevolking van het oude
Egypte is een van de meest ingewikkelden. In graven en andere oude
overblijfselen der beschaving vinden wij sporen van verschillende
rassen, welke op verschillende tijdstippen in het land kwamen, doch
deze data van vestiging zijn zoo gebrekkig, dat het zeer gevaarlijk zou
zijn, hierover te generaliseeren. Volgens professor Sergi uit Rome, de
grondlegger van de theorie, dat een groote beschaafde tak in een vroeg
tijdperk aan de Zuidelijke kusten der Middellandsche Zee ontstond,
behoorden de oude Egyptenaren tot den Oostelijken tak van dit ras,
tezamen met Nubiërs, Abessiniërs, Galla, Masai en Somalis. Het bewijs
der taal is vaag, want hierbij zou het, evenals in andere gevallen,
slechts met het oog op beschaving in aanmerking kunnen komen.

Een andere theorie neemt aan, dat het Nijldal in oude tijden bevolkt
was door een dwergenvolk, doch dat dit uit zijn bezit is verdreven door
volken, die aan de Middellandsche Zee woonden. De theorie, dat volken
aan de Middellandsche Zee Egypte direct vanuit hun oorspronkelijke
woonplaatsen binnenvielen, is lijnrecht in strijd met de andere
opvatting, welke het land in oude tijden laat bewonen door een volk,
dat zich bezighield met bewerking van steenen en dat uit Palestina
afkomstig zou zijn.

Indien men de tijdrekening nauwkeurig beschouwt, zal het blijken,
dat dit volken waren, aan de Middellandsche Zee wonende, welke reeds
lang ervaren waren in het bewerken van steen, daar dit materiaal in
ruime mate bij hen aanwezig was.

Waarschijnlijk volgden hierna successievelijk invasies uit het Oosten
en Arabië en de landen daaraan grenzend en vandaar kwam een volk,
aan de Babyloniërs verwant, en met hun beschaving vertrouwd, welke
zij in een gemeenschappelijke woonplaats met dezen hadden gedeeld,
doch dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld.

Dezen gaven hun Semitische woordenschat aan de Hamitische syntaxis van
het volk, dat zij in het Nijldal vonden. Hoewel zij de taal hervormden,
slaagden zij er slechts gedeeltelijk in den godsdienst te wijzigen,
daar deze voor het grootste gedeelte van het Osiris-type bleef,
doch zich ook met de vereering van Horus, in de gedaante van een
havik, vermengde, welke door de vreemdelingen was ingevoerd. Eveneens
ontbreekt het niet aan hen, die meenen, dat deze immigranten uit Arabië
Hamieten waren, die reeds een grooten trap van beschaving bereikt
hadden. Dezen zouden door Semitische horden vanuit het Noorden in het
nauw zijn gebracht, de Roode Zee zijn overgestoken en zich eerst in
Berenice gevestigd hebben.

De Egyptenaren, tot de dynastie behoorend, zijn Hamieten, een
omstandigheid, welke dit laatste gezichtspunt kracht schijnt
bij te zetten en tevens verschillen zij in type niet veel van de
tegenwoordige Galla, doch hadden wellicht proto-Semitische elementen
[11]; men stelt zich voor, dat zij zich geconcentreerd hebben in de
nauwe en vruchtbare strook langs de oevers van den Nijl.

De geschiedenis der dynastieën van het oude Egypte strekt zich op
zijn minst over een periode van meer dan 3000 jaren uit. Met het oog
op chronologische moeilijkheden, vond men het geschikt het dynastieke
systeem, dat door Manetho, een Egyptischen priester, die in de 3e
eeuw v.C. leefde, uitgedacht werd, te aanvaarden.

Manetho nu verdeelde de Egyptische geschiedenis in 31 dynastieën en
hiervan vullen 26 den tijd tusschen Mena en de Perzische verovering,
terwijl de overige de periode der Perzische, Helleensche en Romeinsche
suprematie vullen. Met de Perzische overheersching echter begint
de ontbinding van het Egyptische rijk en eigenlijk eindigt op dit
tijdstip de Egyptische geschiedenis.

Hoewel Manetho's dynastieke indeeling door moderne Egyptologen is
aanvaard, wordt zijn chronologie niet zoo algemeen aangenomen, hoewel
deze door één authoriteit op dit gebied, professor Flinders Petrie,
wordt ondersteund.

Tegenwoordig is de opvatting overheerschend de minimum chronologie te
aanvaarden, welke bekend is onder den naam van Berlijnsche school;
deze plaatst Mena's verovering op 3400 v.C. en de 12e dynastie
op ongeveer 2000 v.C., terwijl de opvatting van professor Petrie,
welke minder algemeen wordt aangenomen, deze gebeurtenissen stelt op
respectievelijk 5500 v.C. en 3400 v.C.

Het is gebruikelijk de verschillende dynastieën in drie perioden te
verdeelen, n.l. het Oude Rijk, omvattende de 1e-8e dynastie, het
Midden-Rijk, omvattende de 9e-18e dynastie, en het Nieuwe Rijk,
loopende van de 18e-26e dynastie.

Deze verdeelingen echter vullen geen enkele onderbreking in den loop
der Egyptische geschiedenis, doch worden alleen uit gewoonte gebruikt.

De volgende tafel geeft een vergelijking te zien tusschen het systeem
van dateering, dat bij hen, die de Egyptische geschiedenis bestudeeren,
in zwang is, overeenkomstig professor Petrie en de Berlijnsche school,
door professor Breasted voorgestaan:


          Petrie (1906)        Berlijnsche School (1906)

             I 5510 v.C.                 3400 v.C.
            II 5247  ,,
           III 4945  ,,                  2980  ,,
            IV 4731  ,,                  2900  ,,
             V 4454  ,,                  2750  ,,
            VI 4206  ,,                  2625  ,,
           VII 4003  ,,                  2475  ,,
          VIII 3933  ,,
            IX 3787  ,,                  2445  ,,
             X 3687  ,,
            XI 3502  ,,                  2160  ,,
           XII 3459  ,,                  2000  ,,
          XIII 3246  ,,                  1788  ,,
           XIV 2793  ,,
            XV 2533  ,,
           XVI 2249  ,,
          XVII 1731  ,,
         XVIII 1580  ,,                  1580  ,,
           XIX 1322  ,,                  1350  ,,
            XX 1202  ,,                  1200  ,,
           XXI 1102  ,,                  1090  ,,
          XXII  958  ,,                   945  ,,
         XXIII  755  ,,                   745  ,,
          XXIV  721  ,,                   718  ,,
           XXV  715  ,,                   712  ,,
          XXVI  664  ,,                   663  ,,
         XXVII  525  ,,                   525  ,,
        XXVIII  405  ,,
          XXIX  390  ,,
           XXX  378  ,,



Onderzoekingen van Egypte.

Egypte met haar grootsche ruïnes, in duisternis en geheimzinnigheid
gehuld, prikkelde sinds langen tijd de nieuwsgierigheid van den
reiziger; de overleveringen immers over een hoogstaande beschaving,
over haar godsdienst, bestuur en beschaving, leefden in de herinnering
der menschen voort en daar heeft de mensch uit tempels, pyramiden,
paleizen en steden daadwerkelijke bewijzen over het bestaan van dat
oude koninkrijk gezocht en gevonden.

En niet alleen is de geschiedenis van Egypte voor de moderne wereld
ontsluierd, doch tevens is die van andere volken en machten opgespoord;
onder dezen van Perzië, Griekenland en Rome.

Het oudste voorbeeld voor de verzameling van Egyptische oudheden in
Engeland is van het jaar 1863, toen een waardevolle zuil, welke tot
het Oude Rijk behoorde, uit Saqquara werd overgebracht en aan het
Ashmolean Museum te Oxford ten geschenke werd aangeboden, terwijl in
de 18e eeuw een poging werd gedaan de Egyptische ruïnes te beschrijven
en de ligging van eenige steden, door klassieke schrijvers vermeid,
vast te stellen.

In 1798 vergezelde een wetenschappelijke commissie de militaire
expeditie van Napoleon tegen Egypte en veel waardevolle arbeid is door
deze geleerden volvoerd en het resultaat hiervan vult verscheidene
deelen van de "Description de l'Egypte", terwijl de groote verzameling
van oudheden, door hen bijeengebracht, w.o. de bekende steen van
Rosette, welke de sleutel bleek te bevatten van het geheim der
Egyptische hieroglyphen, in het jaar 1801 in Britsch bezit kwam.

In dit jaar, onder Mehemet Ali, werd Egypte voor Europeanen
opengesteld en vanaf dien tijd werd een groot aantal oudheden aan dat
land onttrokken en vond zijn weg naar de Europeesche verzamelingen
en musea, voornamelijk het Britsch Museum, en de musea te Leiden,
Berlijn en Turijn. De uitgebreidste verzameling van Egyptische
voorwerpen bevindt zich te Caïro.


Oudste onderzoekingen.

In 1821 vond de ontcijfering van de Steen van Rosette, door
Champollion, plaats en dit feit was een nieuwe aansporing voor
onderzoek en verzameling. Champollion zelf, tezamen met Rosellini,
werd door de gouvernementen van Frankrijk en Toscane voor een expeditie
naar Egypte uitgezonden en veel werd gedaan door het copieeren van
zuilen en inscriptie's.

De regeering van Pruisen echter nam in het jaar 1842 het initiatief
tot een grootere onderneming, onder Lepsius, en deze strekte haar
onderzoekingen tot Nubië en Khartoum uit en verder tot Syrië en
Palestina. Deze expeditie, met haar wetenschappelijke methode,
leverde een kostbaar resultaat op.

De officieele bescherming der oude monumenten en ruïnes, tegen de
exploitatie door opkoopers, of vernieling door vandalen, werd het
eerst door Mehemet Ali ter hand genomen; deze benoemde Mariette
tot dezen moeilijken post en onder zijn verstandig en kundig beheer
werd veel waardevols tot stand gebracht. Dit is onder de Britsche
souvereiniteit tot ontwikkeling gekomen.

De oude bouwterreinen worden door het Gouvernement gehuurd en de
Oudheidkundige Dienst beschikt over een ruime jaarlijksche subsidie
en heeft vele Europeanen en inboorlingen tot haar beschikking. Alle
provincies ressorteeren onder haar en geen opgravingen zijn zonder haar
toestemming geoorloofd en dezen worden alleen aan verantwoordelijke
personen toegestaan en wel onder deze voorwaarde, dat de helft van
de te vinden voorwerpen het eigendom zullen worden van het Egyptisch
Gouvernement, terwijl de vinders de andere helft mogen behouden.

Sir Gaston Maspero, directeur van het Museum te Caïro, heeft veel
tot de volmaking der Egyptische archaeologie bijgedragen.

Reeds in het jaar 1862 zag de Schotsche archaeoloog Rhind de
noodzakelijkheid in tot een bepaald wetenschappelijk systeem van
opgraven te geraken, indien men werkelijk waardevolle resultaten wilde
verkrijgen, en hij beklaagde zich over het gebrek aan zulke methodes in
zijn tijd. In 1883 werd van dit systeem van onderzoek te Tanis, onder
professor Flinder Petrie, het eerst gebruik gemaakt. Ieder voorwerp,
hetzij groot of klein, hetwelk men bij het ontgraven van een tempel,
stad of graf vond, werd bij een verzameling gevoegd en verklaard,
om zijn aandeel in het bewijsmateriaal aan te brengen. Deze methode
geeft aan elk voorwerp zijn waarde.

De aandacht is niet alleen op één gebied geconcentreerd, sinds
niets vernield of verloren is gegaan en de kennis van de kunsten
en nijverheid, de gebruiken, de literatuur en de godsdienst van het
oude Egypte is langzaam bijeengebracht en alles neemt de hem passende
plaats in de geschiedenis, welke voor ons ontvouwd wordt, in.

Veel van het mysterieuse, dat over Egypte hing, is verdwenen, doch de
betoovering, welke zij in het verleden uitoefende, is bijna even groot
als ooit te voren. Deze is niet door de meer inwendige kennis van haar
oude beschaving verminderd, maar integendeel honderdvoudig vergroot.

Het stilzwijgen van vele eeuwen is verbroken, de hieroglyphen hebben
haar geschiedenis aan den modernen mensch verteld en deze luistert met
steeds grootere belangstelling naar de stem van het verledene. Het
zand der woestijn is weggevaagd en oude bouwwerken staan opnieuw in
het zonlicht te schitteren en geven hun geheimen, welke eeuwen lang
bedekt waren, prijs.

De graven vertellen voor de zooveelste maal van verdriet over
den dood en de eeuwenoude verlangens der menschen. Nog afgezien
van de letterkundige overblijfselen, papyri en inscripties is het
materiaal onmetelijk groot. De oude topographie van het land is door
de overblijfselen van wegen, kanalen, steengroeven en mijnen bekend
geworden.

De platte gronden der steden met haar tempels, versterkingen en
particuliere woningen zijn uitvoerig besproken, zoodat de getuigenis
van den bouw, tot de decoratieve teekeningen der kunstenaars toe,
bijna geheel compleet zijn. De plattegrond van iedere stad is,
over het algemeen genomen, bijna dezelfde als van verscheidene,
welke tot verschillende tijdvakken behooren; men hoogde de ruïnes
van oude bouwwerken op en de nieuwe gebouwen begonnen verscheidene
voeten hooger.

Deze aldus gevormde ophoogingen zijn somtijds 80 of 90 voet hoog. Deze
fundeeringen schrikten de Egyptische architecten er niet van af hooge
gebouwen er op te plaatsen, zooals bijvoorbeeld die in Memphis, want
in verscheidene steden bestaan nog heden muren van 30 of 40 voet
hoog. Om dezen te dragen werden zij aan den voet dikker gemaakt en
het fundament weder versterkt.

Onder de ruïnes van kalksteen, van huizen afkomstig, vindt men soms
stukken zandsteen, graniet en albast, uit tempelruïnes aangesleept
en dit bewijst, dat de Egyptenaren uit die lang vervlogen dagen
precies hetzelfde deden als hun nakomelingen en de verwaarloosde en
ineengestorte monumenten van hun steen beroofden.


Plattegrond der steden.

De plattegrond van een uitgegraven stad toont ons, dat de huizen om
een tempel en diens vierkanten bouw zijn samengebracht.

Deze diende als versterking en tot toevluchtsoord voor het geval, dat
de stad werd aangevallen. De plattegrond van steden, in een bepaalde
periode gebouwd, was gewoonlijk voorzien van breede geplaveide straten,
welke rechte hoeken vormden en voorzien waren van steenen goten, om
het water af te voeren. De gebouwen werden op een vaste lijn geschikt.

In steden echter, welke het product van verschillende eeuwen vormen,
vindt men een zeer groote onregelmatigheid. Men ziet er huizen in
een doolhof van donkere lanen en donkere, nauwe straten. Over het
algemeen vindt men in iedere straat een plein, door wilde vijgeboomen
beschaduwd, dat men twee- of driemaal per maand voor marktplaats
gebruikte.

De armere klassen waren in hutten gevestigd, gewoonlijk niet meer dan
12 of 16 voet in lengte, en weinig beter dan de hutten der fellahs
van heden ten dage. De huizen der middenklasse, van winkeliers,
lagere beambten en hoogere bedienden hadden een beter aanzien, maar
waren vrij klein.

Gewoonlijk bevatten zij een half dozijn kamers en sommigen waren
twee of drie verdiepingen hoog, terwijl nauwe binnenplaatsen hen van
de straat afscheidden; vaker echter grensde het huis direct aan de
straat en werd met drie zijden om een binnenplaats gebouwd.

Men heeft veelvuldige bewijzen, dat zeer zorgvuldige hygiënische
toestanden in het oude Egypte bekend waren, want zelfs vrij armoedige
huizen in Kahûn kunnen zich op een steenen regenbak beroemen en deze
weelde was algemeen, uitgezonderd bij de allerarmsten. In Tell el
Amarna heeft men in een huis van een aanzienlijk beambte, tot de 18e
dynastie behoorende, een mooi bewerkt bad en een kunstig systeem om
het water aan te voeren, ontdekt.

De inrichting van het gewone huis was ongeveer dezelfde als in het
Oosten van onze dagen; de benedenverdieping bevatte bergplaatsen,
schuren en stallen; de daarop volgende verdieping diende om er in
te huizen en te slapen; het dak om er zomers te rusten, terwijl de
vrouwen hier ook babbelden en kookten. Een trap, welke zich aan de
buitenzijde van het huis bevond, nauw en zeer steil, leidde naar de
bovenvertrekken. Dezen waren langwerpig van vorm en de deur alleen
diende voor ventilatie en verlichting. Soms werden de muren bij
wijze van versiering met wit bestreken, met rood en geel versierd,
of met huiselijke tafereelen beschilderd.


Paleizen en heerenhuizen.

De paleizen en heerenhuizen stonden gewoonlijk in het midden van een
tuin of hof, met boomen beplant, en omringd door muren, van schietgaten
voorzien, alleen door een ingang onderbroken, welke dikwijls de
maatschappelijke hooge positie der familie aantoonde. Soms vond men
een gaanderij, door zuilen geschraagd, en met standbeelden versierd;
bij andere een staatsiepoort, gelijkend op die, welke men bij den
ingang van tempels aantreft.

"Het inwendige", aldus zegt Maspero, "geleek bijna altijd op een
kleine stad, in kwartieren verdeeld door onregelmatige muren. In
sommige gevallen stond het woonhuis op een meer afgelegen afstand,
terwijl de graanschuren, stallen en kantoren der bedienden over
verschillende deelen van de afgesloten ruimte waren verdeeld".

Schilderingen en plattegronden op de muren van graven aangetroffen,
de overblijfselen van huizen te Tell el Amarna en van het paleis van
Akhenaten, hebben nog een nadere aanvulling gebracht in de details,
welke ons kunnen onderrichten. De schilderachtige plattegrond van
een Thebaansch huis, half paleis, half villa, wordt door Maspero
aldus beschreven.

"De ingesloten ruimte is rechthoekig en omgeven door een muur, van
schietgaten voorzien. De hoofdingang komt uit op een weg, door boomen
beplant, langs een kanaal, of een Nijlarm.

De tuin wordt symmetrisch verdeeld door lage, steenen muren. In het
midden bevindt zich een groot traliewerk, gestut door vier rijen kleine
zuilen; aan den rechter- en linkerkant zijn vier bassins vol eenden
en ganzen, twee broeikassen met bladeren bedekt, twee zomerhuizen,
lanen van wilde vijgeboomen en dadelpalmen. Achterin bevindt zich dan
het huis zelf, recht tegenover den ingang, twee verdiepingen hoog,
doch van kleine afmetingen, bedekt door een beschilderde kroonlijst".

Op een der graven van Tell el Amarna kan men een voorstelling zien
van het paleis van Aï, die later den Egyptischen troon beklom. Dit
is van grooter formaat, rechthoekig van vorm, met een breedere voor-
dan zijgevel. De trappen, welke naar den terrasvormigen zolder leiden,
geven toegang tot twee kleine kamers, beiden aan den achterkant. Het
woonhuis zelf bevond zich in den uitbouw en was het heiligdom der
familie en alleen intieme vrienden hadden recht daar binnen te treden.

De overblijfselen van het paleis van Akhenaten in Tell el Amarna zijn
volgens hetzelfde plan ingedeeld; alleen is hier een paviljoen voor de
koningin aan toegevoegd; dit bevat een ruime hal, van een afmeting van
51 bij 21 voet. In dit paleis bevindt zich een andere hal van 423 bij
234 voet. Deze bevatte 542 leemen pilaren, van ongeveer 100 vierkante
c.M. Deze hal stond in verbinding met 5 kleinere. "De pilaren waren
wit gemaakt en de zoldering was met afbeeldingen van wijnranken en
druiventrossen, op een gelen achtergrond, beschilderd".

Vele paleizen en huizen vertoonen verscheidene kenmerken van de
decoratieve kunst van die dagen. Overblijfselen van de architectuur
uit het Oude Rijk zijn niet menigvuldig, maar de plattegrond schijnt
niet veel van die uit de latere perioden te hebben verschild.

De kleine voorwerpen, welke men ontdekt heeft, zooals huisraad,
kleeren, wapens, amulets, schilderen ons het huiselijk leven van het
oude Egypte, terwijl tempels, versterkingen en monumenten ons over
den godsdienst, de wijze van oorlogvoeren en den ondernemingsgeest
in dien ver van ons verwijderd liggenden tijd inlichten.

Deze opgravingen strekken zich over een groote tijdruimte uit. Boven-,
Beneden- en Midden-Egypte en Nubië zijn op uitgebreide schaal
onderzocht, eveneens het Sinaï-Schiereiland en Syrië, met haar talrijke
gedenkteekenen van verovering. In Nubië is, volgens een deskundige, de
armoede van het land en de schaarsche bevolking in aanmerking genomen,
het percentage der nog aanwezige monumenten grooter dan in Egypte.

Verscheidene tempels, graven, kanalen, versterkingen, grotten en
pyramiden heeft men nog in goeden staat aangetroffen. In Boven-Egypte
kan men de groote pyramiden en de nekropolis van Memphis vinden,
benevens kleinere pyramiden, meer naar het Zuiden en tevens kan het
zich op de bewonderenswaardige ruïnes van Thebe, aan beide zijden van
de rivier, beroemen, daarbij nog op de graven en kanalen van Assuan
en de tempels van Philae, doch hiermede is de lijst van uitgegraven
bouwwerken nog niet uitgeput, daar het bekend is, dat verscheidene
nog geheimen verbergen, tot dusver onaangeroerd.


Levenswijze in Oud-Egypte.

Het bestaan van Egypte, als een inheemsche monarchie, strekt zich
over een zoo langdurige periode uit, dat het buitengewoon moeilijk
is over de methode van bestuur of de levenswijze van het volk te
generaliseeren. Hierbij moet tevens worden opgemerkt, dat geen enkele
beschaving, met een verleden van duizenden jaren, minder verandering
in staatkundige of inwendige aangelegenheden vertoont.

Het staat vast, dat, toen eenmaal door de Egyptenaren een landelijke
levenswijze was aangenomen, zij de gebruiken en gewoonten daarvan
bewaarden tot den tijd van de invasie van buiten; en voor zoover de
lagere klassen betreft, kan er weinig twijfel aan bestaan, of hun
dagelijksch leven ging van eeuw tot eeuw kalm en onveranderlijk
voorbij. De kennis der folklore heeft ons bewezen, hoe weinig
verandering de loop der tijd in de levenswijze en de gedachten van dat
volk aanbrengt, welks omgeving zoodanig is, dat krachten van buiten
zelden eenigen invloed hierop uitoefenen. Speciaal was dit met de
bewoners van het Nijldal het geval; dezen toch waren gedurende eenige
eeuwen, door geografische en andere redenen, van de invallen van andere
beschaafde volken verschoond. Ten tijde, dat vreemde indringers zich
met hen vermengden, hadden zij zich zoo stevig gevestigd en waren
zij zoo krachtig door de traditie beïnvloed, dat zij practisch voor
de uitwerking van rasvermenging immuun waren.

Men moet ook niet vergeten, dat zulke indringers, als Egypte kende,
hun vrouwen niet met zich plachten te nemen en dat hun huwelijk met
Egyptische vrouwen gewoonlijk in een, of drie geslachten, de uitwerking
had, dat zij geheel en al in de inheemsche bevolking opgingen, zoodat
het gehalte van het ras vrijwel onveranderd bleef. Verder was hun
aantal, vergeleken bij de bevolking van Egypte, betrekkelijk klein.

De omgeving van het Nijldal is buitengewoon goed geschikt voor
de continuïteit van het rastype, zooals duidelijk blijkt uit het
voortbestaan van de gestalte bij de huis- en andere dieren. Ontelbare
malen heeft men daar buitenlandsche schapen, geiten en ezels ingevoerd
en wel met dit resultaat, dat zij korten tijd daarna geheel opgingen
in het domineerende Egyptische type van hun soort, met nauwelijks
eenige verandering.

Het paard en de kameel werden betrekkelijk laat in Egypte ingevoerd
en deze late invoering is een duidelijk bewijs voor de geïsoleerde
ligging van het land.

Het feodale systeem was over het algemeen in oud-Egypte wijd en
zijd verbeid en de Pharaoh hield zich voornamelijk bezig met het
controleeren van zijn hoogere onderdanen. Dezen vormden hun vorstelijke
waardigheid tot een centrale macht en zelfs zij, die geen aanspraak op
koninklijk bloed konden maken, kochten bezittingen van aanmerkelijke
grootte op. Het krioelde van ambtenaren in het Nijldal en het schijnt,
dat zij zich niet lieten leiden door een hoogen graad van politieke
moraal, ten minste in de praktijk schoten zij hierin te kort. Aan
de leden der koninklijke familie schonk men gemeenlijk aanzienlijke
posten en op deze wijze werd het land inderdaad door een erfelijke
bureaucratie bestuurd. Een kanselier, of vizier, was onmiddellijk
verantwoording aan den monarch schuldig voor den toestand van het land,
de financiën en het wettelijk bestuur.


Handel.

Wij weten slechts weinig over de handelsaangelegenheden van het
oude Egypte. Overal hield men waarschijnlijk markten in de open
lucht. Munten waren onbekend tot aan den tijd der Perzische invasie
en ook toen werden gouden ringen, zilver en brons als ruilmiddel
gebruikt. Ruilhandel echter domineerde voornamelijk. Koren was het
stapelproduct van Egypte en het schijnt, dat dit tot een bepaalde
hoeveelheid naar andere landen werd uitgevoerd, evenals papyrusrollen
en linnen; maar al het zilver en koper moest worden ingevoerd, zoo
ook kostbare houtsoorten, verder de huiden van zeldzame dieren,
ivoor, specerijen, wierook en steenen voor het vervaardigen van
buitengewoon vaatwerk.

Vele van zijn import-artikelen bereikten Egypte in den vorm van
belasting, maar er bestaan nog getuigschriften van expedities, door
den koning uitgezonden, om buitenlandsche zeldzame voorwerpen op te
sporen. Een groot deel van den Egyptischen handel was in handen van
vreemdelingen. De Phoeniciërs openden klaarblijkelijk een verbinding
met Egypte op zijn vroegst in de 3e dynastie. In lateren tijd werd
een uitgebreide handel met Griekenland gedreven en koning Psammetichus
I [12] stichtte de stad Naucratis, als centrum van den Griekschen
handel in Egypte.

Landbouw was de ruggegraat van de Egyptische welvaart; de natuurlijke
gesteldheid van den bodem--vruchtbaar, zwart slib, door den Nijl
achtergelaten, welke eveneens voor irrigatie diende--maakte de praktijk
van den landbouw vrij eenvoudig. De groote hitte hielp eveneens
mede om het graan spoedig te doen rijpen. De bebouwing was bijna
het geheele jaar mogelijk, maar eindigde gewoonlijk met den oogst,
welke tegen het eind van April werd ingehaald; vanaf dit tijdstip
tot aan Juni werd den landbouwer een rusttijd toegestaan.

Men zaaide een groote verscheidenheid van vruchten; durra, waaruit
men brood maakte, linzen, erwten, boonen, radijs, latuwen, uien en
vlas werden allen verbouwd. Fruit was vertegenwoordigd door druiven,
granaatappels, vijgen en dadels. Hout was zeldzaam en werd, zooals
reeds is opgemerkt, voor het meerendeel geïmporteerd. Oudtijds was
het waarschijnlijk overvloediger, maar de invoering van de kameel
en de geit veroorzaakte de uitroeiing hiervan, daar deze dieren de
bast van de boomen afstroopten en de takken afscheurden. Wijn werd in
hoofdzaak in het district Mareotis, dichtbij Alexandrië, gefabriceerd
en schijnt een zeer aangenamen geur te hebben gehad. De papyrusplant
werd vanaf de vroegste tijden op groote schaal verbouwd; de stengel
werd gebruikt voor den bouw van booten en het vervaardigen van touw
en eveneens voor schrijfmateriaal.


Wetboeken.

Het schijnt, dat de Egyptische wetten mondeling werden overgeleverd
en geen overblijfsel van eenig specifiek wetboek is tot ons
gekomen. Koninklijke besluiten en verordeningen werden somtijds
uitgevaardigd en dezen werden gewoonlijk in steen gegrift en zorgvuldig
bewaard. In den tijd der Ptolemaeën werden handelsrechtbanken ingesteld
en dezen beslechten processen van allerlei soort; maar de traditioneele
wet van het land schijnt aan het volk goed bekend te zijn geweest en
door hun regeerders volledig erkend.

Een geliefkoosde manier tot herstel van grieven was zich op den koning,
of een van de feodale vorsten te beroepen. Hoven, om bepaalde gevallen
te verhooren, werden in de oudste tijden bijna altijd uit leden der
koninklijke familie, of grondbezitters, samengesteld en later uit
hun ambtenaren. Daarnaast bleef het recht van hooger beroep op den
koning bestaan.

Men liet bewijs onder eede toe en een geliefkoosde eed luidde: "Bij
den koning" of "Bij het leven van den koning". Bij uitzondering alleen
maakte men van pijniging gebruik voor bewijslevering. De straffen
waren verschillend. In verscheidene gevallen werd den beschuldigde
toegestaan zichzelf het leven te benemen. Voor geringere vergrijpen
waren de afranseling, of de verminking, b.v. door het afsnijden van
den neus, verbanning of geldboete de gebruikelijke straffen.

Gedurende het Oude Rijk was onthoofding het gebruikelijke middel om de
doodstraf uit te oefenen. Het opstellen van contracten was algemeen en
dezen dienden tot een wettig getuigenmiddel. Vanaf den tijd der 22e
dynastie worden dezen in grooten getale gevonden en hebben gewoonlijk
betrekking op verkoop, of leening.

Hoewel een vrouw eigendom kon erven, had zij niet het volledig
recht daarover te beschikken, doch indien zij gescheiden was, kon
haar huwelijksgift niet verbeurd worden verklaard. Vele van deze
oude documenten houden zich met het koopen en verkoopen van slaven
bezig. Intusschen is het niet duidelijk, of de toestemming van den
slaaf zelf voor zijn verkoopen noodig was, of niet.



Wetenschappen.

Kennis en wetenschap waren natuurlijk aan de godsdienstidee
ondergeordend, daar deze in het Egyptische leven de hoofdrol
speelde. Over de architectuur hebben wij reeds elders gehandeld. Het
heeft den schijn, dat wetenschappelijke ondernemingen van alle
mogelijke soort niet werden uitgevoerd door eenige gegeven formules,
maar louter door wet, of gezag. Wondervolle resultaten werden op
de eenvoudigste wijze verkregen en de methoden, volgens welke de
pyramiden werden opgericht, hebben nog iets van een mysterie.

De dagen der feesten werden astronomisch bepaald en men heeft
vastgesteld, dat de ligging van de pyramiden en andere grootsche
bouwwerken op dezelfde manier werd gekenmerkt door de opkomst van de
ster Sothis of Sirius.

Een groot gedeelte van de Egyptische uitvindingen schijnt van een
merkwaardigen ouderdom, maar de gave van uitvinding schijnt in later
tijden te zijn belemmerd, of verloren te zijn gegaan. Pogingen tot
vooruitgang waren absoluut onbekend, zelfs toen de Egyptenaren met
vreemdelingen in aanraking kwamen en alle nieuwigheden met achterdocht
werden beschouwd.


De Landbouw.

Het is onzeker, tot welken graad het volk den adel navolgde in het
streng, godsdienstig programma, dat deze voor zich had opgesteld. Er
kan geen twijfel aan bestaan, of zij waren bijgeloovig als geen ander
volk, maar dat zij zich zelf als passende onderdanen beschouwden
van dezelfde andere wereld, waaraan de aristocratie was gebonden,
is onwaarschijnlijk. Waarschijnlijk dachten zij, dat zij een hoekje
zouden kunnen vinden in het duistere rijk van Osiris en dat zij daar
niet volkomen in het niet zouden zinken, maar dat hun ka's behoorlijk
gevoed zouden worden door de offerande, hun door hun kinderen gebracht.

De Egyptische landbouwer was in buitengewone mate een zoon van de
aarde, een hard werker, geduldig en tevreden, waar het voedsel,
onderdak en kleeren betrof, zooals de fellah van den tegenwoordigen
tijd. Het lot van de vrouw van den Egyptischen landbouwer was,
evenals dat van haar echtgenoot, zwaar.

Gewoonlijk huwelijkte men haar op ongeveer vijftienjarigen leeftijd
uit en op haar 30e jaar was zij dikwijls reeds grootmoeder. De zorg
voor haar huis en kinderen mocht echter niet al haar tijd in beslag
nemen, want op sommige tijdstippen verwachtte men van haar, dat zij
haar man op het veld bijstond en hier was waarschijnlijk meer slaag
dan dank haar deel.

Rechtvaardigheid werd niet zeer onpartijdig toegepast en herstel van
grieven werd door iemand van de boerenklasse niet gemakkelijk verkregen
en het is vreemd, dat de toestanden, onder welke de boerenstand leefde,
geen voedsel voor opstand verschaften.

Waarschijnlijk was de eenige reden, dat deze niet uitbrak, in de
omstandigheid gelegen, dat de toestand van slavernij te diep was
ingeworteld; hierbij kwam tevens nog, dat de Egyptenaren, evenals de
meeste Oosterlingen, fatalisten waren.


Kleeding.

De kleederdracht verschilde aanzienlijk in de respectievelijke
dynastieën. Zooals wij reeds opmerkten, bezaten de Pharaohs een
bijzondere kleeding en in zekeren zin was die van de hoogere rangen
der samenleving daarnaar gevormd.

Het klimaat stond het dragen van zware stof niet toe en derhalve
was fijn lijnwaad veelvuldig in gebruik. De bovenste deelen van het
lichaam werden slechts gedeeltelijk bedekt en onder den adel in de
oude tijden werd een soort linnen hemd gedragen. De kleederdracht der
vrouwen bestond vanaf de oudste tijden uit een kleed, reikende van
den oksel tot de enkels, met riemen over de schouders vastgemaakt. De
mannendracht was gewoonlijk een soort van lendendoek. Het dragen
van pruiken was vrij algemeen en was al in prae-historische tijden
ontstaan.

Op een of ander vroeg tijdstip had de inheemsche rituaal
voorgeschreven, dat het hoofd moest geschoren worden, zoodat het
dragen van de lange pruik, of de goedsluitende muts met oorlappen,
feitelijk een noodzakelijkheid werd.

Wij vinden echter, dat sommige dames weigerden haar haardos op te
offeren, en bij het welbekende beeld van Nefert kunnen wij de banden
van natuurlijk haar opmerken, welke netjes over de wenkbrauwen zijn
gladgestreken en uit de zware pruik gluren, welke zij draagt. Alle
klassen droegen sandalen van leer, of gevlochten papyrus.

Wat zijn uiterlijke verschijning betreft, was de Egyptenaar slank
en overtrof den Europeaan belangrijk in hoogte. Het ras was voor
het meerendeel van een lang voorhoofd voorzien, met een dun middel
en hoekig.

Op lateren leeftijd werd hij gewoonlijk corpulent, maar gedurende zijn
jeugd en vroegste mannelijke leeftijd had hij een mager en gespierd
uiterlijk. Hij had echter breede schouders en een goed ontwikkelde
borstkas. Het onderzoek van duizenden mummies, door Dr. Elliot Smith
verricht, heeft bewezen, dat het Egyptische ras in later tijd beter
werd in physiek en spierkracht.

Wat het karakter betreft, was de Egyptenaar ernstig en misschien een
weinig van stilzwijgende natuur en in dit opzicht niet ongelijk aan
den Schot en den Spanjaard. Zijn aard en zijn volkslitteratuur zijn
op sommige plaatsen een welsprekend bewijs voor een filosofie van het
laissez-faire. Het is waarschijnlijk, dat het strenge godsdienstige
wetboek, waaronder hij leefde, hem soms dreef tot een walging voor
zijn omgeving. Het amusement van den Egyptischen landbouwer nam
soms den vorm aan van dronkenschap en nog bestaan er schilderijen,
waarop men ziet, dat de landbouwer op de schouders van zijn knechts
naar huis wordt gedragen.

Men kan niet ontkennen, dat onder de hoogere klassen de filosofie
van genoegen een zeer krachtigen steun had gekregen, voornamelijk in
latere tijden. Waarschijnlijk dachten zij, dat, indien zij "Het boek
der dooden" ter harte namen, zij van een zalige toekomst verzekerd
waren en dat hierin hun geheele moreele plicht was vervat.

Wat hun ethisch standpunt betreft, kan men zeggen, dat zij eerder
zonder moraal, dan immoreel, waren en dat goed en kwaad, volgens onze
opvatting, aan hen onbekend waren. De Egyptenaren echter, als ras,
bezaten een aangeboren liefde voor rechtvaardigheid en rechtschapenheid
en zij zullen altijd in de rij der naties hun plaats innemen als een
volk, dat, misschien meer dan eenig ander, heeft medegewerkt tot den
opbouw der orde, betamelijkheid en welvoeglijkheid.



Hoofdstuk III

Priesterschappen, mysteries en tempels.


Priesterschappen.

De macht en het wezen van het priesterschap veranderde met het
wisselen der eeuwen in hooge mate. De priesters waren waarschijnlijk
ten allen tijde onafhankelijk van de koninklijke macht en er waren
inderdaad in de Egyptische geschiedenis tijdstippen, waarop de troon
der Pharaohs ernstig in gevaar werd gebracht, of zelfs geheel en al
door de kerkelijke partij werd overschaduwd.

Uitgestrekte stukken land hadden de honderden tempels, waarvan het
Egyptische land krioelde, verrijkt en dezen gaven aan een leger van
ambtenaren bezigheid. In het Nieuwe Rijk b.v. wedijverde de macht
van god Amen met die van den Pharaoh zelf. In den tijd van Ramses III
telde deze invloedrijke eeredienst niet minder dan 80.000 dienaren,
en zijn rijkdom kan hieruit worden bewezen, dat hij het vee bij
duizendtallen kon tellen. De koningen echter trachtten den invloed
van de priesterschappen te verminderen door hun eigen verwanten of
aanhangers tot de voornaamste priesterambten te benoemen.

Oudtijds trokken de grootgrondbezitters den titel en de werkzaamheden
van opperpriester in hun gebied tot zich en vereenigden aldus de
feodale en kerkelijke diensten. Onder hen stond een groot aantal
priesters, zoowel leeke-, als beroepspriesters. In later tijd echter
werd dit systeem veranderd in een, waarin een strenge tucht de
inrichting van een beroepsklasse noodzakelijk maakte en de plichten
van deze waren scherp omlijnd en gespecialiseerd.

Desniettemin echter en in tegenstelling met het algemeen geloof
combineerde de priesterschap zich nooit tot een kaste, welke
uitdrukkelijk van het leekendom was gescheiden, doch deze ging voort
met hen samen te werken.

Leden van een priesterschap werden aangeduid met den naam van hen neter
(dienaar van den god) of uab (de zuivere). In sommige streken voerden
de opperpriesters bijzondere namen zooals Khorp hemtiu (hoofd van
de werklieden), in den tempel van Ptah, of Ur ma (de groote ziener),
te Heliopolis. Te Mendes was hij bekend onder een titel, welke vrij
vreemd klonk voor een kerkelijk dignitaris, n.l. bestuurder der
soldaten en te Thebe als: eerste profeet van Amen. De priesters,
die het ceremonieel leidden, waren onder den naam van kheri-heb bekend.

De plichten van de priesters waren moeilijk. Zij hadden zich te houden
aan een zeer streng wetboek, wat reinheid en tucht betrof. Voortdurende
reinigingen volgden elkander op en de kleeding van den geestelijke
moest frisch en zonder smetten zijn. Deze bestond geheel uit helder
wit linnen, daar het dragen van wol en andere stoffen streng verboden
was, ja daarvoor huiverde men zelfs. Het hoofd was geheel geschoren
en men droeg geen hoofddeksel.

De dagtaak van een priester was nauwkeurig bepaald. Indien hij dienst
had, wiesch hij zich zorgvuldig en ging dan naar het heilige der
heiligen, zei daar bepaalde formules op en deed dezen vergezeld gaan
van voorgeschreven bewegingen; dit vormde een inleiding om het zegel,
hetwelk het heiligdom afsloot, te ontsluiten. Indien hij daarna van
aangezicht tot aangezicht voor den god stond, knielde hij neer en
nadat hij andere ritueele verrichtingen had volbracht, toonde hij
den god een klein beeld van Maat, de godin van de waarheid.

De god, die voor dit oogenblik niet in staat werd geacht in het
ceremonieel te deelen, werd daarop onthaald op een maaltijd, waarvan
de voornaamste bestanddeelen rundvleesch, ganzenvleesch, brood en bier
waren; wanneer men veronderstelde, dat hij zijn maaltijd had genuttigd,
werd hij wederom naar zijn altaar teruggebracht en verscheen niet
voor den volgenden morgen.

Bij het gansche ritueel van deze morgenoffers schijnt het, dat de
priester, die den dienst verrichtte, Horus vertegenwoordigt, den
zoon van Osiris; deze, evenals alle zonen van de Egyptenaren, die
hun plicht vervullen, zorgt voor het welzijn van zijn vader, na diens
dood. Aldus is het ritueel door de Osiris-mythe opgesmukt. Het overige
van den dag bracht de priester met overpeinzingen, met het beoefenen
van verschillende kunsten en wetenschappen, zoowel in theorie als
in praktijk en verrichtingen van openbare godsdienstplechtigheden,
door. Zelfs de nacht bracht nog haar bezigheden met zich; immers de
reiniging werd in middernachtelijke uren verricht en de priester werd
tot dit doeleinde omstreeks middernacht gewekt.


Het priestercollege van Thebe.

De oude reizigers in Egypte, met name Herodotus en Strabo, spreken
met enthousiasme over de bekwaamheid van den Egyptischen priester
en het hooge standpunt, dat hij in zijn philosophisch denken
had bereikt. Strabo maakt o.a. met bewondering melding van het
priestercollege in Thebe De leden hiervan waren waarschijnlijk
de meest geleerde en scherpzinnige theologen en philosophen in
oud-Egypte. Colleges van bijna even groot gewicht bestonden ook elders,
b.v. te Anu, het On, of Heliopolis der Grieken.

Iedere nome, of provincie, bezat zijn eigen grooten tempel en deze
ontwikkelde het geloof van de provincie, zonder acht te slaan op dat
van eenige mijlen verder. De goden van den nome werden ondergeschikt
aan de godheid par excellence, den "Bestuurder der Goden". "Schepper
van het Heelal" en den gever van alle goede gaven aan zijn volk.

Men moet echter niet denken dat, ook al was de priesterschap, als
lichaam, rijk, de leden daarvan niet onder het moeilijke leven te
lijden hadden. Aldus kwam het, dat, hoewel de beste condities aan den
dienst in die groote tempels waren verbonden, dezen in het geheel niet
met personeel overvuld waren. Te Abydus maakten slechts 5 priesters het
personeel uit, terwijl Siut er 10 had. Aan den anderen kant bezaten
de kleinere tempels inkomsten, welke geenszins in verhouding stonden
tot hun omvang.

Een studie over dit onderwerp toont ons de inkomsten aan van de
hoogepriesters der kleine heiligdommen. "Aan den Westrand van den
Fayum", aldus schrijft Erman, "bij het meer Moeris, was de tempel
van Sobk (Sebek) van het Eiland, Soknopaios, zooals de Grieken dezen
noemen. Deze had een hoogepriester, die de geringe jaarwedde van 344
drachmen ontving en al de overige priesters kregen dagelijks tezamen
ongeveer èèn schepel tarwe, als belooning voor hun moeite. Zij waren
zelfs niet vrijgesteld van den vasten arbeid bij de indijking en toen
deze voor hen verminderd werd, werd deze gebruikt voor de vrome werken
van hun medeburgers.

De inkomsten van den tempel, zoowel de geregelde, alsook datgene, wat
als offer werd gegeven, werd voor de benoodigde plechtigheden benut,
want bij ieder feest moest fijn lijnwaad worden aangeschaft om de
drie beelden van den god te bekleeden en ieder keer kostte dit 100
drachmen; 20 drachmen werden bij iedere gelegenheid voor de zalven,
de olie en de myrrhe gebruikt, om daarmede de beelden te zalven; 500
drachmen werden voor de wierook besteed, terwijl 40 drachmen benoodigd
waren om offers te brengen op den geboortedag van den heerscher.

En nog beweerden deze priesters, die niet veel hooger dan landbouwers
en de lagere stedelijke bevolking stonden, dat hun oude heiligheid
niet verminderde".

Ook priesteressen verrichtten bezigheden in de tempels. In vroegere
tijden waren zij bij de altaren van goden en godinnen werkzaam en
alleen in lateren tijd vinden wij haar minder werkzaam in de tempels,
aan goden gewijd en hier traden zij hoofdzakelijk als musiceerenden op.


Mysteriën.

Het is een algemeen dwaalbegrip, dat er boeken vol geschreven zijn over
de Egyptische mysteriën, deze schilderachtige en bovennatuurlijke
inwijdingsplechtigheden, van welke men veronderstelde, dat zij
plaatsvonden in onderaardsche duisternis, omgeven van alle vormen
van geheimen ritus en gewoonten. De waarheid is echter, dat menschen,
die dit onderwerp behandelen, buitengewoon zeldzaam zijn en zekerlijk
niet van dien aard, dat zij ons de hoop kunnen verschaffen eenige
opheldering over de mysteries der Egyptische priesterlist te kunnen
geven. Het zal beter zijn ons tot de analoge gevallen der Grieksche
praktijk te wenden, of zelfs tot die van wilde en halfbeschaafde
volken, van wie een groot deel van hun mysteriën in de laatste jaren
aan het licht is gebracht.

Er is slechts weinig bekend betreffende de Egyptische
mysteriën. Herodotus is voor ons de zegsman, dat zij bestonden en
het is waarschijnlijk, dat hij die op het oog had, welke het lijden
en den dood van Osiris moesten voorstellen. Deze schrijver toch zegt:

"Te Saïs in den tempel van Minerva, onder den tempel en dicht bij den
muur van Minerva staan in een lage kapel eenige groote beschilderde
steenen en hieraan is een lage ruimte, welke het aanzien van een
kerker heeft, verbonden; deze is geheel bedekt met steenen, welke op
wonderlijke wijze zijn bewerkt; de grot zelf is aan beide zijden op
prachtige wijze gegraveerd en wedijvert in grootte met dien op Delos,
genaamd Trochoïdes; hierin bedriegt ieder zijn eigen gevoelens en
fantasieën gedurende den nacht en dit noemen de Egyptenaren mysteriën
Doch indien ik hierover meer vertelde, zou ik, wat de godheid moge
verhoeden, dat onthullen, waarover zij mij verboden te spreken".

In hoofdstuk 1 van het "Boek der Dooden" ontmoeten wij den volgenden
zin "Ik zag naar de verborgen dingen in Re-stau", een toespeling
op de plechtigheden, welke in het heiligdom van Seker, den doodsgod
in Saqquara, werden voltrokken. Dezen gaven een voorstelling van de
geboorte en den dood van den zonnegod en werden tusschen middernacht
en ochtendschemering gevierd. Verder leest men in hoofdstuk 125 van
het Boek der Dooden (Papyrus van Ani): "Ik ben Re-stau binnengegaan
(de andere wereld van Seker, dichtbij Memphis) en heb het Verborgene
gezien, dat daar is".

Hoofdstuk 118 (Saïte Recension) moet worden opgezegd: "op den dag
der nieuwe maan, op den zesden feestdag, op den 15en feestdag, op het
feest van Uag, op het feest van Thoth, op den geboortedag van Osiris,
op het feest van Menu, in den nacht van Heker, gedurende de mysteriën
van Maat, gedurende de viering van de mysteriën van Akertet" en zoo
voorts. Herodotus, van wien men vermoedt, dat hij in deze mysteriën
was ingewijd, houdt zich buitengewoon over dezen gesloten en juist
wanneer hij onze belangstelling heeft opgewekt, bemerkt hij op 't
juiste moment, dat zijn lippen voor dat onderwerp verzegeld zijn.

Is er echter wel iets zoo buitengewoons bij deze schijnbaar
verschrikkelijke dingen? Theosophen en anderen willen ons doen
gelooven, dat in de duistere crypten van Egyptische betoovering
spiritistische oproepingen en tooverkunsten van een duister soort
werden beoefend. Wat is waarschijnlijk?


De Grieksche mysteriën.

Laat ons in het kort de mysteriën van het oude Griekenland
onderzoeken. Wij vinden, dat dezen voor het meerendeel prae-Helleensch
waren en dat de overwonnen bevolking zich in een mysterieus
waas hulde, om zijn godsdienstige ceremonies voor de oogen van de
indringers te verbergen. Deze vroegere bevolking nu erfde een grooten
beschavingsinvloed van Egypte.

De gewichtigste der mysteriën waren wellicht die van Eleusis en wij
mogen dezen als een voorbeeld voor alle Grieksche mysteriën stellen. De
hoofdpersonen in deze mysterieuse cultuur waren Demeter, Kore (of
Persephone) en Pluto. Nu waren deze allen goden van de onderwereld en
evenals alle andere goden van den Hades over de geheele wereld, zijn
zij tot den landbouw terug te brengen. Veel aangaande het wezenlijk
ritueel bij de opvoering der Mystae blijft nog onzeker, maar één
ding is zeker en wel dat de ceremonie eigenlijk een passiespel was
en hierin de wederwaardigheden van Demeter en Kore werden opgevoerd,
een symbolische voorstelling van den groei van het graan. Hippolytus
heeft verteld, dat aan de deelnemers der Eleusinische mysteriën een
korenhalm werd getoond. Het geheele mysterie wordt aldus als een
symbolische voorstelling van den wasdom van het graan verklaard. Hoe
de plechtigheden, welke hierop betrekking hadden, het aanzien hebben
gegeven aan die, waarvan de deelnemers als het ware een geheim verbond
vormden, is niet geheel duidelijk.

De negers van Australië en sommige stammen van Midden-Amerika hebben
genootschappen en plechtigheden, welke bijna met die van Eleusis
identisch zijn, doch waarom zij in zulk een geheimzinnig waas gehuld
zijn, is moeilijk te begrijpen.

Men heeft verteld, dat de mysterieuse mise en scène van deze
godsdienstige vereenigingen in de meeste gevallen haar ontstaan te
danken had aan de verschrikkingen der onderwereld en het miasma, dat
uit deze te voorschijn kwam en een ritueele reiniging noodzakelijk
maakte, doch dit schijnt niet geheel en al voor uitlegging vatbaar. In
de Popul Vuh van Midden-Amerika vinden wij melding gemaakt van dingen,
welke het werk schijnen te zijn van een geheim genootschap onder
de goden van de onderwereld, en eenige van dezen zijn goden van
den wasdom.

Het schijnt, dat wij in het Boek der Dooden, dat wellicht uit
prae-historische tijden stamt en zeer waarschijnlijk het overblijfsel
is van een neolithischen cultus, met de verschijnselen aan den wasdom
verbonden, in eenig opzicht een dergelijk gezelschap geschetst zien.

Op deze bladzijde vinden wij wachtwoorden en contraseinen en al het
toovermateriaal, dat noodzakelijk is voor het bestaan van zulk een
geheimen cultus, als waarover wij spraken. Wij kunnen dus aannemen,
dat de Egyptische mysteriën veel geleken op die van Griekenland, dat
hun ritueel hetzelfde karakter vertoonde als het Boek der Dooden en dat
zij beiden uit eenzelfde bron stamden. Al deze mystische vereenigingen
schijnen van neolithischen oorsprong te zijn en voor het meerendeel
op den landbouw te berusten.

Indien wij nu bij Herodotus en andere schrijvers de neiging bespeuren,
deze mysteriën intact te bewaren, staan wij nog eens tegenover de
oorspronkelijke quaestie.

Waarom waren deze plechtigheden mysteriën? In de eerste plaats is alle
groei geheimzinnig en de primitieve mensch beschouwde dit wellicht in
zeker opzicht als tooverkunst. Ten tweede moet men wel degelijk in
het oog houden, dat al deze mysteriën, tenminste in de Oude Wereld,
onder den grond werden gehouden en dat daar de symbolische voorstelling
van den groei van het graan in scène was gezet, waarschijnlijk met
het doel de machten van den wasdom tot grootere werkzaamheid aan te
zetten door den invloed der magie.


De Egyptische tempel.

De oudste tempelvorm was slechts een hut van gevlochten teenen, en
diende als bewaarplaats van de symbolen van den god; het altaar was
een rieten mat. De oudste tempels ontleenden hun ontstaan aan den muur,
welke rondom den naamzuil stond, welke later van een dak werd voorzien.

Met de komst van het Nieuwe Rijk kreeg de wijze van tempelbouw een meer
gecompliceerd karakter, hoewel de wezenlijke plattegrond, van de oudste
tot de laatste tijden, in wezen onveranderd bleef. De eenvoudigste
vorm was een ringmuur, terwijl de pylon of ingangspoort door torens
geflankeerd was; hiervoor werden gewoonlijk twee reusachtige beelden
van den koning en twee obelisken geplaatst; hierop volgde het inwendige
heiligdom, de naos, hetwelk de symbolen der godheid bevatte.

Dit was kunstig bewerkt, verdeeld in drie lanen of sphinxen, verder
boven van kolommen en een hypostyl of zuilenhal voorzien. Op deze
wijze vergrootten verscheidene Egyptische koningen de bouwwerken van
hun voorgangers.

Deze tempels stonden in het midden van bevolkte steden, terwijl de
ringmuur het lawaai en rumoer van de nauwe straten buiten sloot. Een
breede weg, recht door het bewoonde kwartier aangelegd en aan beide
zijden door rijen leeuwen, rammen en andere heilige dieren geflankeerd,
leidde naar den grooten pylon, den hoofdingang. Voor den ingang
bevonden zich twee obelisken en eveneens een beeld van den koning,
die den tempel had gesticht, als beschermer van het heiligdom.

Aan iedere zijde van den ingang verhief zich een hooge toren,
vierkant van vorm, met zijden naar den binnenkant afloopend. Dezen
waren natuurlijk voor verdedigingsdoeleinden bestemd en op deze wijze
kon de doorgang door de pylons met succes tegen den vijand versperd
worden, terwijl men vanuit de poorten in den muur uitvallen kon
ondernemen. Lange masten werden aan den voet van den pylon vastgehecht.

Vroolijk gekleurde wimpels waaiden vanaf deze masten om den invloed
van het booze ver te houden; eveneens had het symbool van de zon,
de gevleugelde discus, welke zich boven de groote poorten bevond,
hetzelfde doel. Deze poorten werden dikwijls uit hout vervaardigd,
een zeer kostbare grondstof, zooals wij reeds zagen en bedekt met
een laag glinsterend goud.

De buitenmuren werden versierd met levendig geschilderde reliëfs
en inscripties, welke de daden van den stichter afbeeldden, want de
tempel was zoowel een persoonlijk monument, alsook een heiligdom van
den beschermgod.

Aan de binnenzijde van den pylon bevond zich een groote hof in de
open lucht, gewoonlijk met een zuilengaanderij aan beide zijden; in
groote tempels echter, zooals bij die in Karnak, bevond zich één rij
zuilen. Hier werden de groote feesten gevierd, en een groot aantal
burgers mocht hieraan deelnemen. Door een lagen ingang kwam men van
hieruit in de hypostyl; de vensters van deze bevonden zich dicht
bij de zoldering, zoodat er een schemerlicht heerschte, terwijl het
heiligdom in diepere duisternis was gehuld.


Het heilige der heiligen.

Het heilige der heiligen was de voornaamste kamer van den tempel. Hier
stond de naos, een hokje, rechthoekig van vorm en van voren open,
met een deur van traliewerk voorzien. Dit diende als bewaarplaats
van de goddelijke symbolen, of in sommige gevallen voor de kooi van
het heilige dier.

Aan beide zijden van het heiligdom waren donkere kamers, als
bergplaatsen gebruikt voor de heilige gewaden, de standaards, bij de
processies gedragen, de heilige bark, het tempelgereedschap en zoo
voorts. Men moet wel bedenken, dat in dezelfde mate als men van het
helle licht van het voorste hof naar de diepste duisternis van het
Heilige der Heilige voortschreed, evenzeer de zoldering minder hoog
werd. De muren en zuilen aan de binnenzijde waren met reliëfs in de
schitterendste kleuren versierd; dezen gaven een voorstelling van
den ritus en de aanbidding, welke den god van den tempel werd bewezen.

Rondom den tempel bevond zich de temenos, door een muur ingesloten;
hierin bevonden zich andere kleinere tempels met heilige boomen en
vogels, meren, waarop de heilige bark dobberde, de woningen van de
priesters en soms ook paleizen, temidden van tuinen.

Aan de buitenzijde zag men wegen, welke naar verschillende richting
leidden, sommige met vertakkingen van tempel tot tempel, door steden,
dorpen en velden, terwijl zijwaarts trappen naar den Nijl afdaalden;
hier werden de booten voor anker gelegd. Langs deze wegen bewogen
zich de processies met het beeld van de godheid; hierlangs ging ook
de vorst in koninklijken luister om den god offeranden te brengen en
hierlangs werden ook de dooden gedragen om vervoerd te worden naar
de graven aan de overzijde van den Nijl.

Dikwijls heeft men Griekenland het land der tempels genoemd. Doch met
grooter recht zou men dezen naam op Egypte kunnen toepassen; immers
daar verhieven zich reeds tempels van reusachtige afmeting, lang
voordat Hellas zich op de kennis der bouwkunst kon beroemen. Nog staan
zij daar, deze reusachtige heiligdommen, nog bijna even voltooid,
als toen zij door den beitel van den ouden hoogepriester werden
gevormd en geteekend. En zoo lang als een koesterende liefde voor het
verleden zich in het hart van den mensch zal vormen, zoo lang zullen
zij blijven bestaan.



Hoofdstuk IV

De vereering van Osiris.


Osiris.

Een van de voornaamste figuren in het Egyptisch pantheon, doch
tevens een, waarvan de oorsprong moeilijk op is te sporen, is
Osiris of As-ar. De oudste en eenvoudigste aanduiding voor den naam
wordt uitgedrukt door twee hieroglyphen, welke een troon en een
oog voorstellen. Intusschen geeft dit weinig aanwijzing voor de
beteekenis van den naam. Zelfs de latere Egyptenaren waren met de
afleiding daarvan onbekend, want zij dachten, dat de beteekenis was:
"de kracht van het oog", d.w.z. de kracht van den zonnegod Ra.

De tweede lettergreep van den naam, ar, kan misschien in verbinding
staan met Ra, zooals we later zullen zien. In de tijden der dynastieën
werd Osiris als de god van den dood en de onderwereld beschouwd. Hij
nam inderdaad dezelfde positie in die streken in als Ra onder de
levenden. Wij moeten ons tevens herinneren, dat het onderaardsch
koninkrijk het rijk van de duisternis was.

Het ontstaan van Osiris is buitengewoon duister. Uit de teksten
kunnen wij niet te weten komen, waar, of wanneer men het eerst met
zijn vereering begonnen is, maar het is zeker, dat deze ouder is dan
eenige tekst. De oudste centra van zijn vereering onder de dynastieën
waren Abydos en Mendes.

Misschien wordt hij afgebeeld op het bovenste gedeelte van den scepter
van Narmer, te Hieraconpolis gevonden en op een houten plaquet van
Udy-mu (Den) of Hesepti, den 5en koning der 1e dynastie; dezen
ziet men afgebeeld voor hem dansende.

Dit zou dus bewijzen, dat er gedurende de 1e dynastie te Abydos
een middelpunt van Osiris-vereering was. Toespelingen echter in de
Pyramidenteksten lichten ons in, dat nog, voor dien, heiligdommen voor
Osiris in verschillende deelen van het Nijldal zijn opgericht. Zooals
in een hoofdstuk van het Boek der Dooden geschetst wordt, woont
Osiris vreedzaam in de onderwereld met de rechtvaardigen, terwijl
hij de zielen der afgestorvenen oordeelt, wanneer zij voor hem zijn
verschenen. Dit paradijs was onder den naam van Aaru bekend en het is
de moeite waard om op te merken, dat, hoewel men oorspronkelijk aannam,
dat het zich in de lucht bevond, men het later in de onderwereld
plaatste.

Men beeldt Osiris gewoonlijk af, in mummiewindsels gehuld, terwijl
hij de witte kegelvormige kroon van het Zuiden draagt. Dr. Budge
zegt aangaande hem: "Alles wat de teksten van alle tijden over
hem overleveren, laten ons zien, dat hij een inheemsch god van
Noord-Oost-Afrika was en dat zijn woonplaats en afkomst waarschijnlijk
Libye was".

In elk geval mogen wij aannemen, dat Osiris een Afrikaansch god van
oorsprong was en hij een inboorling was van den bodem van het Zwarte
Vasteland.

Brugsch en Sir Gaston Maspero zagen beiden in hem een watergod
[13] en meenden, dat hij over 't algemeen een personificatie van de
scheppende en voedende kracht van den Nijl en van de overstrooming
in het bijzonder was. Ook Dr. Budge is deze theorie toegedaan,
maar indien Osiris een god van den Nijl alleen is, waarom is
hij dan uit de Libysche woestijn, welke zich op geen rivier kan
beroemen, geïmporteerd? Rivieren ontstaan in den regel niet in
zandstreken. Voordat wij echter verder gaan, zal het goed zijn,
de Osiris-mythe te vertellen.


De Osiris-mythe.

Plutarchus is onze voornaamste bron voor de Osiris-legende. In
de Egyptische teksten kan men geen complete vertaling van het
verhaal vinden, ofschoon dezen de verhalen van de Grieksche mythe
bevestigen. Het volgende is een korte uiteenzetting van de mythe,
zooals in Plutarchus' "De Iside et Osiride", wordt verhaald:

Rhea (de Egyptische Nut, de godin van den hemel) was de vrouw van
Helios (Ra). Zij werd echter door Kronos (Geb) geliefd en beantwoordde
zijn genegenheid. Toen Ra de ontrouw van zijn vrouw ontdekte, was
hij vreeselijk vertoornd en sprak een vervloeking tegen haar uit,
terwijl hij zeide, dat haar kind in geen enkele maand, of jaar,
zou geboren worden.

Nu kon de vloek van Ra, den almachtige, niet afgewend worden, want
Ra was de opperste van alle goden. In haar nood riep Nut de hulp
in van den god Thoth (den Griekschen Hermes), die haar eveneens
beminde. Thoth wist, dat de vervloeking van Ra vervuld moest worden,
maar hij vond door een zeer slim plan een uitweg voor de moeilijkheid.

Hij ging tot Silene, de godin der maan, wier licht met dat van de zon
wedijverde en daagde haar tot een spel uit. De inzet was aan beide
zijden hoog, maar Silene zette een deel van haar licht in, het 17e
deel van elk van haar verlichtingen en verloor.

Zoo komt het, dat haar licht somtijds vermindert en afneemt, zoodat
zij niet langer de mededingster van de zon is. Uit het licht, dat
hij van de maangodin Thoth had gewonnen, maakte Thoth vijf dagen en
voegde dezen bij het jaar, dat in dien tijd uit 360 dagen bestond en
wel op zoodanige wijze, dat zij noch tot het voorafgaande, noch tot
het volgende jaar, noch tot eenige maand behoorden.

Op deze vijf dagen werd Nut van haar vijf kinderen verlost. Osiris werd
op den eersten dag geboren, Horus op den tweeden, Set op den derden,
Isis op den vierden en Nephtys op den vijfden [14]. Bij de geboorte
van Osiris hoorde men een stem, welke door de geheele wereld klonk en
zeide: "De beheerscher der geheele aarde is geboren!" Een overlevering,
welke van de vorige in gering opzicht verschilt, vertelt, dat een zeker
man, Pamyles genaamd, bezig was met waterdragen voor den tempel van
Ra te Thebe en een stem hoorde, welke hem beval de geboorte van den
"goeden en grooten koning Osiris" alom bekend te maken en dat hij
dit onmiddellijk deed. Hierom werd de opvoeding van den jeugdigen
Osiris aan Pamyles toevertrouwd. Aldus zou het feest der Pamilia
zijn ontstaan.

Na verloop van tijd werden de profetieën aangaande Osiris vervuld en
hij werd een groot, wijs koning. Het Egyptische land bloeide onder zijn
bestuur, zooals het nooit tevoren had gedaan. Evenals verscheidene
andere halfgoden stelde hij zich tot taak, zijn volk te beschaven,
daar dit bij zijn komst zich in zeer barbaarschen toestand bevond en
zich overgaf aan kannibalisme en andere wilde praktijken.

Hij gaf het volk een wetboek, onderwees het in den landbouw en leerde
het den ritus de goden te vereeren. En toen hij erin geslaagd was orde
en wetten in Egypte te grondvesten, ging hij naar ver verwijderde
landen, om zijn beschavingswerk voort te zetten. Zoo vriendelijk en
goed was zijn methode om kennis aan de gemoederen van de barbaren
bij te brengen, dat zij den grond, waarop hij liep, aanbaden.


Set, zijn vijand.

Hij had echter één verbitterden vijand, n.l. zijn broer Set, den
Griekschen Typhon. Gedurende de afwezigheid van Osiris, bestuurde zijn
vrouw Isis het land zoo goed, dat de plannen van den goddeloozen Set
om aan dat bestuur aandeel te krijgen, niet konden slagen.

Tegen den terugkeer echter van den koning vormde Set het plan zich
geheel en al van zijn broer te bevrijden. Om zijn doel te bereiken
verbond hij zich met Aso, de koningin van Aethiopië en 72 andere
samenzweerders. Nadat hij in net geheim het lichaam van den koning
had gemeten, liet hij een prachtige kist maken, rijkelijk versierd,
welke juist het lichaam van Osiris kon bevatten.

Toen deze voltooid was, noodigde hij zijn gezellen en zijn broer
op een groot feest. Osiris was weliswaar herhaalde malen door de
koningin tegen zijn broer gewaarschuwd, maar daar hij zelf geen kwaad
uitoefende, vreesde de koning dit ook niet in anderen en aldus nam
hij de uitnoodiging voor het feestmaal aan.

Toen dit afgeloopen was, liet Set de prachtige kist in de feestzaal
brengen en zei, als in scherts, dat deze aan hem zou behooren, die
daarin zou passen. De eene gast na den ander legde zich in de kist
neer, doch geen enkele paste er in, totdat de beurt aan Osiris kwam.

Geheel en al van verraad onbewust, legde de koning zich in de
groote kist. In een oogenblik hadden de samenzweerders het deksel
dichtgenageld en goten er kokend lood over heen, uit vrees, dat er
eenige opening in zou zijn. Daarop lieten zij de kist in den Nijl
drijven, bij de monding van Tanis. Deze dingen vonden plaats volgens
sommigen, in het 28e levensjaar van Osiris; volgens anderen in zijn
28e regeeringsjaar.

Toen dit nieuws de ooren van Isis bereikte, werd zij door droefheid
getroffen, sneed een lok van heur haar af en trok rouwgewaad aan. Daar
zij zeer goed wist, dat de dooden niet kunnen rusten, voordat hun
lichamen onder de gebruikelijke plechtigheden zijn begraven, ging
zij op reis, om het lijk van haar echtgenoot te zoeken. Gedurende
langen tijd leverde haar reis geen enkel resultaat op, hoewel zij
iederen man en iedere vrouw, die zij ontmoette, vroeg, of zij niet
de rijkelijke versierde kist hadden gezien.

Ten slotte kwam het bij haar op eenige kinderen, die bij den Nijl
speelden, te ondervragen en toevallig waren zij in staat te vertellen,
dat de kist door Set en zijn gezellen naar de monding van den Nijl bij
Tanis was gebracht. Vanaf dien tijd hield men het in Egypte er voor,
dat kinderen een bijzondere gave van voorspellen hebben.


De tamarindeboom.

Langzamerhand werd de koningin door de werkzaamheid van demonen
nauwkeurig ingelicht en kwam zij te weten, dat de kist op de kust
van Byblos was aangespoeld en door de golven tegen een tamarindetak
was aangedreven; deze was op verwonderlijke wijze tot een prachtigen
boom opgeschoten en sloot de kist van Osiris in zijn stam in.

De koning van dat land, Melcarthus genaamd, had zich over de hoogte
en schoonheid van den boom verwonderd, had dezen omgehakt en daarvan
een zuil laten maken, om daarmede de zoldering van zijn paleis te
stutten. In deze zuil nu was de kist, welke het lijk van Osiris
bevatte, verborgen.

Isis haastte zich daarop in allerijl naar Byblos en zette zich daar bij
een bron. Tot niemand, die haar naderde, wilde zij een woord spreken,
behalve tot de meisjes van den koning; dezen sprak zij liefderijk toe,
en maakte heur haar door haar adem welriekender dan het door eenige
bloemengeur zou geworden zijn.

Toen de meisjes naar het paleis waren teruggekeerd, ondervroeg de
koningin haar, hoe het kwam, dat heur haar zoo'n heerlijken geur
van zich gaf en hierop vertelde zij haar ontmoeting met de schoone
vreemdelinge. Koningin Astarte, of Athenais, verzocht haar daarop
naar het paleis te komen, verwelkomde haar hartelijk en stelde haar
tot voedster aan van een der prinsen.


Isis' smart.

Isis voedde den knaap, door hem haar vinger te geven, om daarop te
zuigen. Iederen nacht, als allen zich ter ruste hadden begeven,
placht zij groote blokken hout in het vuur te leggen en het kind
daartusschen te duwen; daarop veranderde zij zichzelf in een zwaluw
en was gewoon jammervolle klaagliederen over haar gestorven echtgenoot
te laten hooren.

Geruchten over deze zonderlinge handelwijze werden door de
dienstmaagden van de koningin aan haar meesteres aangebracht en
deze besloot zelf te onderzoeken, of deze geruchten waar waren,
of niet. Daarom verborg zij zich in de groote hal en toen de nacht
was aangebroken, sloot Isis de deuren, legde blokken op het vuur en
drukte het kind tusschen het brandende hout.

De koningin sprong, onder luid geschreeuw, op haar toe en rukte den
knaap uit de vlammen. De godin berispte haar heftig en verklaarde,
dat haar daad haar zoon van de onsterfelijkheid had beroofd.

Hierop vertelde Isis aan de doodelijk verschrikte Athenais, wie zij
was en tevens haar geheele geschiedenis en vroeg de zuil. Toen aan
haar verzoek was voldaan, hakte ze den boom open, nam de kist met
het lijk van Osiris er uit en weeklaagde zoo luid, dat een van de
prinsen van schrik stierf. Daarop nam zij de kist met zich over zee
naar Egypte en werd op deze reis door den oudsten zoon van Melcarthus
vergezeld. De latere dood van het kind wordt op verschillende wijze
door overleveringen, welke met elkaar in tegenspraak zijn, verhaald. De
boom, welke het lichaam van den god had bevat, werd nog langen tijd
in Byblos bewaard en vereerd.

Toen zij in Egypte was aangekomen, opende Isis de kist en beweende het
stoffelijk overschot van haar echtgenoot lang en smartelijk. Daarop
echter dacht zij aan haar zoon Harpocrates, of Horus het kind, dien
zij in Buto had achtergelaten; zij liet de kist op een geheime plaats
achter en ging op reis, om hem te zoeken.

In dien tusschentijd ontdekte Set, die met het maanlicht op haar jacht
maakte, de rijk versierde kist en in zijn woede scheurde hij het lijk
in 14 stukken en verspreide dezen naar alle kanten van het land.

Toen Isis deze nieuwe wandaad had vernomen, nam zij een boot van
papyrus-riet en ging nog eens op weg om de overblijfselen van haar
echtgenoot op te sporen.

Na dezen tijd plegen de krokodillen geen boot, van papyrus vervaardigd,
aan te raken, waarschijnlijk, omdat zij denken, dat deze de godin
bevat, die nog altijd zoekende is. Overal waar Isis een gedeelte van
het lichaam vond, begroef zij het en bouwde een heiligdom, om aan de
plaats een gedenkteeken te geven. Hierdoor komt het, dat er zooveel
graven van Osiris in Egypte zijn. [15]


Horus' wraak.

In dezen tijd had Horus den mannelijken leeftijd bereikt en Osiris, uit
de Duat, waar hij als koning over de dooden heerschte, teruggekeerd,
moedigde hem aan, het kwaad, zijn ouders aangedaan, te wreken. Horus
bond daarom den strijd met Set aan, en de overwinning viel nu eens
den een, dan weer den ander ten deel. Eén oogenblik werd Set door
zijn tegenstander gevangen genomen en aan Isis ter bewaking gegeven,
doch deze gaf hem de vrijheid, tot groote verbazing en verontwaardiging
van haar zoon.

Horus was zelfs zoo boos, dat hij zijn moeder de kroon van het
hoofd rukte. Thoth intusschen gaf haar een helm, in den vorm van een
runderkop. Een andere lezing vertelt, dat Horus het hoofd van zijn
moeder afsneed, doch dat Thoth, de toovenaar, het er weer opzettte,
doch thans in den vorm van dat van een koe.

Volgens het verhaal gaat de strijd tusschen Horus nog steeds voort en
heeft geen van beiden tot nog toe de overwinning behaald. Als Horus
zijn vijand eindelijk geheel zal overwonnen hebben, zal Osiris naar
de aarde terugkeeren en nog eens als koning over Egypte heerschen.



Sir J. G. Frazer over Osiris.

Over de bijzonderheden van deze mythe heeft Sir J.G. Frazer [16]
getuigd dat: "Osiris een van de personificaties is van den wasdom,
waarvan de jaarlijks terugkeerende dood en wederopstanding in zoo
vele verschillende landen zijn gevierd", dat hij een god is analoog
met Adonis en Attis.

"De gelijkenis over het algemeen van de mythe en den ritus van Osiris
met dien van Adonis en Attis", zegt Frazer, "is in het oog vallend. In
beide gevallen zien wij een god, wiens ontijdige en gewelddadige dood
door een hem beminnende godin wordt bejammerd en jaarlijks door zijn
aanbidders wordt gevierd.

Het karakter van Osiris, als godheid van den wasdom, blijkt
duidelijk uit de legende, welke vertelt, dat hij de eerste was, die
de menschen het gebruik van het koren leerde en ook uit het gebruik
zijn jaarlijksch feest met den akkerbouw te beginnen. Ook vertelde
men van hem, dat hij den wijnbouw had ingevoerd.

In een van de kamers in den grooten tempel van Isis te Philae, aan
Osiris gewijd, wordt het lichaam van Osiris afgebeeld met korenaren,
welke uit zijn lichaam te voorschijn komen en daarbij ziet men de
afbeelding van een priester, die de korenaren, uit een kan, welke hij
in de hand heeft, begiet. Het daarbij behoorend opschrift vertelt,
dat dit de gestalte is van hem, wiens naam men niet mag noemen, van
Osiris van de mysteriën, die ontspringt uit de terugkeerende wateren".

Een meer aanschouwelijker wijze Osiris als personificatie van het graan
af te beelden, kan moeilijk bedacht worden, terwijl het opschrift,
bij de schildering behoorende, aanduidt, dat deze personificatie de
kern van de mysteriën van den god was, het geheim, dat alleen den
ingewijden werd ontsluierd.

Bij de beoordeeling van het mythisch karakter van Osiris moet aan
dit gedenkteeken groot gewicht worden gehecht. Het verhaal, dat
stukken van zijn lichaam door het land verspreid werden, kan een
mythische uitdrukking zijn, of voor het zaaien, of voor het wannen
van het graan. De laatste interpretatie wordt nog waarschijnlijker
door het verhaal, dat Isis de afgescheurde ledematen van Osiris op
een korenzeef legde.

Het kan ook zijn, dat de legende een herinnering is aan het gebruik,
een menschelijk slachtoffer te dooden, als een voorstelling van de
levenskracht van het graan en het verdeelen van zijn vleesch, of het
verstrooien van zijn asch, om het land vruchtbaar te maken.

Maar Osiris was meer dan een geest van het koren; hij was ook een
boomgeest en dit zal wel zijn oorspronkelijk karakter zijn geweest,
omdat de boomvereering in de godsdienstgeschiedenis natuurlijkerwijze
ouder is dan de vereering der graanvruchten.

Zijn karakter als boomgeest wordt aanschouwelijk voorgesteld door
Firmicus Maternus. Nadat een pijnboom geveld is, wordt het midden
uitgehold en van het aldus uitgeholde hout een beeld van Osiris
vervaardigd en dit wordt weer in de holte van den boom begraven. Ook
hier kan men zich moeilijk voorstellen, hoe de opvatting van een boom,
door een persoonlijk wezen bewoond, eenvoudiger kan worden uitgedrukt.

Het aldus vervaardigde beeld van Osiris werd een jaar bewaard en
daarna begraven, juist zooals met het beeld van Attis werd gedaan,
dat in den pijnboom werd vastgehecht. De ceremonie van het vellen
van den boom, zooals dit door Firmicus Maternus wordt beschreven,
schijnt door Plutarchus te worden aangeduid. Het was waarschijnlijk
de ritueele tegenhanger van de mythische ontdekking van het lichaam
van Osiris, ingesloten in de tamarinde. Wij mogen onderstellen, dat
de oprichting van de Tatu-zuil, bij het einde van het jaarlijksch
feest ter eere van Osiris, identisch was met de plechtigheid, door
Firmicus beschreven; men moet er verder wel op letten, dat in de
mythe de tamarindeboom een zuil was, in het paleis van den koning.

Evenals het gebruik een pijnboom te vellen en een beeld daarin te
verbergen bij den dienst van Attis voorkomt, behoorde dit gebruik
misschien tot die klasse, waaronder het aanbrengen van den meiboom
het meest bekend is.

Wat den pijnboom in het bijzonder betreft, de boom van Osiris te
Denderah is een conifeer en de kist, welke het lichaam van Osiris
bevatte, wordt hier afgeschilderd door den boom te zijn ingesloten. Op
de monumenten ziet men dikwijls een denappel, welke als offer aan
Osiris wordt aangeboden en een manuscript spreekt van den ceder,
als uit hem ontsproten. De vijgeboom en de tamarinde zijn eveneens
zijn boomen. In inscripties zegt men dat hij in dezen huist en zijn
moeder Nut wordt dikwijls in een vijgeboom afgeschilderd.

In een graf te How (Diospolis Parva) ziet men een tamarinde, welke
de kist van Osiris overschaduwt en in de rij van beelden, welke de
mystieke geschiedenis van Osiris in den grooten tempel te Philae
illustreeren is o.a. een tamarinde afgebeeld, welke twee mannen met
water begieten.

"De inscriptie op dit laatste monument", aldus spreekt Brugsch, "laat
geen twijfel over, of men geloofde, dat de groei van de aarde verbonden
was met den groei aan den boom en dat de afbeelding betrekking heeft
op het graf van Osiris te Philae, waarvan Plutarchus vertelt, dat
het overschaduwd werd door een plant methide, welke slanker was dan
een olijfboom".

Deze afbeelding, men dient dit goed te bedenken, zien wij in dezelfde
kamer, waarin de god is afgebeeld met een lichaam, waaruit korenhalmen
te voorschijn komen. Op andere inscripties wordt hij aangeduid als:
"hij, die zich in den boom bevindt", "de eenzame in de acacia"
enz. Op de monumenten wordt hij soms als mummie, door een boom of
planten bedekt, voorgesteld. Het komt verder geheel met het karakter
van Osiris, als boomgeest, overeen, dat men zijn aanbidders verbood
boomtakken kwaad te doen en met zijn karakter, als god van den wasdom
in het algemeen, strookt de omstandigheid, dat men niet toestond
waterputten, welke van zooveel gewicht voor de irrigatie van de
zuidelijke landen zijn, dicht te werpen.

Frazer bestrijdt verder de theorie van Lepsius; volgens dezen toch
moet hij met den zonnegod Ra geïdentificeerd worden. Osiris, zegt
de Duitsche geleerde, werd zelfs in het Boek der Dooden Osiris-Ra
genoemd en Isis, zijn echtgenoote, wordt dikwijls de koninklijke
gezellin van Ra genoemd. Frazer nu meent, dat deze identificeering
wellicht een politieke beteekenis gehad heeft.

Hij geeft toe, dat de Osiris-mythe wellicht ontleend is aan de
dagelijksche opkomst en ondergang van de zon en hij stelt in het
licht, dat de meeste schrijvers, die de gewone theorie zijn toegedaan,
uitdrukkelijk aantoonen, dat hier sprake is van den dagelijkschen en
niet den jaarlijkschen omloop der zon. Maar waarom, vraagt Frazer op
zijn beurt, was het dan noodig, dat er een jaarlijksch feest werd
gevierd? Dit feit alleen schijnt voor de uitlegging der mythe, als
beschrijving van den op- en ondergang der zon, fataal. Hoe kan men
verder zeggen, ook al is het mogelijk te spreken over een dagelijkschen
dood van de zon, dat zij in stukken wordt gescheurd?

Plutarchus beweert, dat, volgens sommige Egyptische wijsgeeren,
Osiris een personificatie van de maan was, omdat de maan, met haar
vochtig en vruchtbaar licht, de voortbrenging der dieren en den groei
der planten begunstigt.

Onder wilde volken wordt de maan als een groote bron van vochtigheid
beschouwd. Men denkt, dat onder haar bleeke stralen de plantengroei
bloeit en men gelooft van haar, dat zij de vermeerdering van menschen,
dieren en planten bevordert.

Frazer nu somt verschillende redenen op, welke volgens hem bewijzen,
dat de beteekenis van Osiris niets anders dan de maan zelf is. In
het kort zijn het dezen, dat men zegt, dat hij acht en twintig jaar
heeft geleefd (de mythische uitdrukking voor een maand) en dat men
vertelt, dat zijn lichaam in veertien stukken gescheurd is. Dit zou
een uitlegging kunnen zijn voor de afnemende maan, daar het den indruk
geeft, dat deze iederen dag van de 14, welke de tweede helft van de
maanmaand uitmaken, een gedeelte van zichzelf verliest. Typhon vond
het lijk van Osiris bij volle maan; op deze wijze zou het verscheuren
van zijn ledematen bij 't afnemen der maan begonnen zijn.


Primitieve denkbeelden over de maan.

De primitieve mensch legt de afname van de maan als een werkelijke
inkrimping uit en het schijnt hem toe, dat zij voortdurend in stukken
wordt gebroken, of weg-gevreten. De Indianen van Z.-W. Oregon spreken
over de maan als een voorwerp, dat in stukken wordt gebroken en de
Dacotas gelooven, dat, als de maan vol is, een menigte muizen aan den
eenen kant begint te knabbelen, totdat zij haar geheel opgepeuzeld
hebben.

Om tot de bewijsvoering van Frazer terug te keeren, deze haalt
Plutarchus aan en stelt vast, dat bij nieuwe maan van de maand
Phanemoth (het begin der lente), de Egyptenaren een feest vierden,
dat zij noemden: "het binnengaan van Osiris in de maan" en dat zij bij
gelegenheid der plechtigheid "de begrafenis van Osiris" genaamd, een
kist maakten, in den vorm van een halve maan, omdat "de maan, wanneer
zij de zon nadert, halvemaanvormig wordt en verdwijnt"; en dat verder
eens per jaar, bij volle maan, biggen (waarschijnlijk een symbool voor
Set of Typhon) gelijktijdig aan de maan en aan Osiris werden geofferd.

In een hymne, van welke men veronderstelt, dat zij
door Isis aan Osiris wordt gericht, leest men dat Thoth:


        Uw ziel plaatste in de bark Maat
        Onder den naam, dien gij draagt als maangod.


En op een andere plaats:


        Gij, die komt tot ons als een kind iedere maand,
        Wij zullen u altijd blijven vereeren.
        Uw uitstraling verhoogt den glans
        Van de sterren van Orion aan het firmament.


In deze hymne wordt Osiris op onweerlegbare wijze met de maan
geïdentificeerd [17].

Frazers theorie over Osiris komt hierop neer, dat hij is te beschouwen
als een god van den wasdom, of van het graan en dat deze later
geïdentificeerd, of verward werd met de maan. Maar men mag veilig
aannemen, dat het vanwege zijn wezen als maangod was, dat hij den
rang kreeg van god van den wasdom.

Een korte beschouwing over de omstandigheden, welke aan
de maanaanbidding verbonden zijn, kunnen ons wellicht tot een
dergelijke onderstelling leiden. De zon vereischt, als god,
slechts weinig nader onderzoek. Reeds op een vroeg tijdstip in de
menschelijke gedachte werden de verschijnselen van den groei aan zijn
werkzaamheid toegeschreven en het is waarschijnlijk, dat wind, regen
en andere uitingen van de atmospheer, eveneens aan zijn invloed werden
toegeschreven, of als zijn uitstralingen werden beschouwd. Speciaal
is dit het geval in het tropisch klimaat, waar de snelheid van den
plantengroei zoodanig is, dat de mensch aldaar een absoluut bewijs
van de zonnekracht ontvangt.

Naar analogie hiervan wordt ook de zon van den nacht, de maan, als
groeikracht beschouwd en de primitieve volken schrijven aan haar
krachten toe, welke aan die van de zon gelijk zijn.

Tevens moet bij hen, om de een of andere reden, voor ons verborgen,
de gedachte zijn opgekomen de maan als een groote bewaarplaats van
magische kracht te beschouwen. Het ligt in de rede, dat de twee
schijven van den dag en van den nacht al spoedig voor goddelijke
wezens werden gehouden.

Voor den primitieven mensch is de zon natuurlijkerwijze van goddelijken
oorsprong, want de barbaarsche landbouwer hangt voor zijn bestaan
van hem af en achter haar is geen geschiedenis van een evolutie uit
een ouderen vorm.

Zoo is het eveneens met den maangod. In de Lybische woestijn is de maan
's nachts een voorwerp, dat het geheele landschap beheerscht en het
is moeilijk te gelooven, dat haar intense schittering en haar alles
doordringend licht geen diepen indruk van eerbied en vereering op de
nomaden uit die streken zou gemaakt hebben.

Inderdaad de eerbied voor zulk een voorwerp kan zeer goed de vereering
van een zuiver koren- en boomgeest voorafgaan, daar deze in zulk
een omgeving weinig speelruimte voor de openbaring van zijn kracht
kan nebben. Wij merken verder op, dat deze maangod van de Nubiërs
uit het Neolithisch tijdperk, in een vruchtbaarder land ingevoerd,
spoedig geïdentificeerd werd met den wasdom, door vochtigheid verricht
en op deze wijze met den Nijl zelf.

In zijn kwaliteit van god over de dooden levert Osiris geen groote
moeilijkheid tot verklaring op en in deze ééne figuur vatten wij de
verbinding van de ideeën van de maan, de vochtigheid, de onderwereld
en den dood tezamen, inderdaad alle verschijnselen van geboorte
en vergaan.


Osiris en de Persephone-mythe.

De lezer moet ongetwijfeld de in het oog springende gelijkenis tusschen
de mythe van Osiris en die van Demeter en Kore, of Persephone,
hebben opgemerkt. Inderdaad sommige avonturen, en wel voornamelijk
dat betreffende het kind van den koning van Byblos, zijn geheel en al
identisch met gebeurtenissen uit het leven van Demeter. Het is daarom
zeer waarschijnlijk, dat beide mythen uit een en dezelfde bron stammen.

Terwijl wij echter in het Grieksche voorbeeld een moeder naar haar
kind zien zoeken, zoekt in de Egyptische mythe een vrouw naar de
overblijfselen van haar echtgenoot. In de Grieksche mythe treffen
wij Pluto als den echtgenoot van Persephone en den beheerscher der
onderwereld aan, en tevens, evenals Osiris, voor een god van het
graan en den wasdom gehouden, terwijl Persephone, evenals Isis,
waarschijnlijk de personificatie van het graan zelf is.

In de Grieksche mythe hebben wij verder een mannelijke en twee
vrouwelijke hoofdpersonen, in de Egyptische slechts een mannelijke
en een vrouwelijke. De analogie kan wellicht nog nader gebracht
worden door de godin Nephthys, die een zuster-godin van Isis was,
of in elk geval aan haar verwant, aan het Egyptische verhaal toe te
voegen. Aldus zou het den schijn kunnen hebben, dat de Helleensche
mythe door Egyptische invloeden, misschien door Cretensische
bemiddeling, vervalscht was.

Er rest ons nog Osiris, als heerscher in de onderwereld, aan een
beschouwing te onderwerpen. Tot in zeker opzicht is dit reeds in het
hoofdstuk, dat over het Boek der Dooden handelt, geschied. De god van
de onderwereld is in bijna alle voorkomende gevallen een god van de
groeikracht der planten en niet omdat Osiris de god der dooden was,
beschermde hij de vruchtbaarheid, doch omgekeerd. Om duidelijker te
spreken, Osiris was eerst een god der vruchtbaarheid en eerst later
werd hij de god der onderwereld, dit was echter niets toevalligs,
het was het logisch resultaat van zijn wezen als god der groeikracht.



Een nieuwe theorie over Osiris.

Wij moeten ook zijn personificatie van Ra in het kort beschouwen;
dezen toch ontmoet hij, gaat in hem over en onder zijn naam gaat hij
's nachts door zijn eigen gebied. Dit zou kunnen duiden op een fusie
van de zon- en de maanmythe, de mythe van de zon, welke 's nachts
onder de aarde voortschrijdt, vermengd met die van de nachtelijke
reis van de maan, langs het hemelgewelf.

Osiris was een maangod. Deze omstandigheid verklaart de helft van
de mythe; de andere helft moet als volgt verklaard worden: Ra,
de zonnegod moet 's nachts de onderwereld doorwandelen, indien hij
's morgens in het Oosten wil opgaan. Osiris echter, als maangod en
misschien als oudere god, alsook in zijn kwaliteit van god van de
onderwereld, maakt zich reeds van de baan, welke hij moet passeeren,
meester. De banen van beide goden worden vereenigd en wellicht is
er eenig bewijs voor deze redevoering in de omstandigheid, dat in
het rijk van Seker, Afra (of Osiris) de richting van zijn reis van
het Noorden naar het Zuiden wijzigt naar een punt vlak O.-waarts,
naar de bergen van den zonsopgang.

De samensmelting van de twee mythen is geheel en al logisch, daar
de maan gedurende den nacht in dezelfde richting gaat, als de zon
gedurende den dag heeft ingeslagen, en wel van O. naar W.

Gemakkelijk zal men kunnen zien, hoe het kwam, dat men Osiris niet
alleen als god en rechter van de dooden, maar ook als symbool van de
wederopstanding van het menschelijk lichaam beschouwde.

Frazer hecht groot gewicht aan een schildering van Osiris, waar men
zijn lichaam met ontkiemende korenaren bedekt ziet; voor Frazer is
dit een evident bewijs, dat Osiris eigenlijk een korengod is. Het
komt ons echter voor, dat deze schildering louter een symbool van
de wederopstanding is. De omstandigheid, dat Osiris hier wordt
voorgesteld in de rustige houding van een doode, geeft aan deze
opvatting groote waarschijnlijkheid. De korenaar is over de geheele
wereld een symbolische voorstelling van de wederopstanding.

Bij de Eleusinische mysteriën toonde men aan de novices een korenaar,
als symbool voor de lichamelijke wedergeboorte en Loskiel, een van
de Moravische broeders, citeert een Indiaan uit Noord-Amerika, die
aldus spreekt: "Wij Indianen zullen niet voor goed sterven. Zelfs
de graankorrels, welke wij onder de aarde verbergen, groeien op en
worden levend".

Onder de Maya van Midden-Amerika en onder de Mexicanen heeft de
godin van de maïs een zoon, de groene, jonge teedere loot van den
maïsplant en deze herinnert ons sterk aan Horus, den zoon van Osiris,
dien wij eveneens als een typisch voorbeeld van de wederopstanding
kunnen aannemen.

Later werd de mythe van den wasdom, welke met Osiris verbonden is,
in een theologisch leerstuk, betreffende de wederopstanding van den
mensch, gemetamorfoseerd en men geloofde, dat Osiris eenmaal een
menschelijk wezen was geweest, dat gestorven en verscheurd was. Zijn
lichaam was echter weer door Isis, Anubis en Horus, op bevel van
Thoth, hersteld.

Met dit proces schijnt een magische ceremonie gemengd te zijn en deze
werd op haar beurt door de Egyptische priesters bij iederen doode
toegepast en wel in vereeniging met de balseming en de begrafenis
van de dooden, in de hoop der wederopstanding.

Men beschouwde nu Osiris als de voornaamste oorzaak hiervan en hij was
in staat het leven na den dood te schenken, omdat hij zelf dood was
geweest. Men gaf hem den naam van "Eeuwigheid en onvergankelijkheid"
en hij was het, die maakte, dat man en vrouw herboren werden.

De opvatting over de wederopstanding schijnt vanaf zeer oude tijden
in Egypte in zwang te zijn geweest. Het "Boek der Dooden", dat men
zeer goed "Het Boek van Osiris" zou kunnen noemen, is de voornaamste
bron over Osiris; hierin leest men over zijn dagelijksche bezigheden
en zijn nachtelijke reizen in zijn onderaardsch koninkrijk.


Isis.

Men moet Isis, of Ast, als een van de oudste en gewichtigste
opvattingen over een vrouwelijke godheid in Egypte opvatten In den
tijd der dynastiën beschouwde men haar als de tegenhangster van
Osiris en wij mogen veilig aannemen, dat zij in de duistere tijden
vóór de dynastiën een gelijke positie innam. De philologie voor den
naam schijnt onbegrijpelijk. Geen andere godheid is waarschijnlijk
over een zoo uitgebreid tijdvak vereerd, want haar eeredienst verdween
volstrekt niet met dien van andere Egyptische goden, en bloeide later
èn in Griekenland èn in Rome en wordt nog ernstig uitgeoefend in het
hedendaagsch Parijs.

Isis stamde wellicht uit Libye en wordt gewoonlijk voorgesteld als
een vrouw, gekroond met het symbool van haar naam, terwijl zij in
haar hand een scepter van papyrus houdt. Boven haar kroon steken een
paar horens uit, welke een discus ophouden en deze wordt op zijn beurt
door haar hieroglyph, welke een zetel of troon voorstelt, bedekt. Soms
stelt men haar ook met schitterende en veelkleurige vleugels voor,
waarmede zij zich in beweging zet, om het lijk van Osiris te bezielen.

Geen enkele andere godin was bij de Egyptenaren zoo populair;
waarschijnlijk is de moeite en de ellende, waarvan haar mythe vol
was, de reden hiervoor. Deze omstandigheid trok de sympathie van het
volk tot haar, doch dit was niet de eenige reden, waarom zij bij
de Egyptische volksmassa zoo geliefd was; zij was toch de groote,
weldoende godin-moeder en de vertegenwoordigster van den menschelijken
geest, in zijn meest geliefden vorm.

In haar mythe, wellicht de schoonste en meest treffende, welke ooit uit
het menschelijk brein te voorschijn kwam, vinden wij de ontwikkeling
van een zuivere graangodin tot een gevoelvolle vrouw en moeder, die
over den dood van haar man treurt en alle pogingen in het werk stelt,
om hem tot het leven terug te brengen.


Isis als voorstelling van den wind.

Hoewel Isis ongetwijfeld verscheidene gedaanten bezit en men haar
als de groote korenmoeder van Egypte kan beschouwen, is het zeer
waarschijnlijk, dat zij in één van haar phases den wind van den
hemel voorstelt. Het schijnt, dat dit door hen, die zich met de
Egyptologie bezighielden, niet opgemerkt is, maar het bewijs schijnt
zeer gemakkelijk.

Osiris, als voorstelling van het koren, sterft, wordt weer levend
en naar alle kanten over het land verspreid. Isis is daarna niet
te troosten en jammert luide over zijn verlies; zij is zoo luid en
hartroerend in haar klacht, dat de prins van Byblos, dien zij voedt,
van schrik sterft.

Heerlijke geuren draagt zij met zich, zooals de dienstmaagden van
de koningin van Byblos vertellen. Zij verandert zich daarna in een
zwaluw. Zij doet den dooden Osiris weer leven, door hem met haar
vleugels toe te waaien en zijn mond en neusgaten met lieflijke lucht
te vullen.

Nu moet men goed letten op het feit, dat zij een van de weinige
Egyptische godinnen is, die vleugels dragen. Zij is een groot
reizigster en jammert en snikt onophoudelijk.

Indien deze hoedanigheden en omstandigheden geen zinnebeelden van
den wind zijn, zal een vernuftiger hypothese, dan hierboven vermeld
is, noodzakelijk zijn voor de mythologische betrekking. Isis toch
weeklaagt, evenals de wind, zij gilt in den storm, zij draagt
den geur van kruiden en bloemen door het land met zich, zij neemt
de gestalte van een zwaluw aan, een van de snelste vogels en het
typisch voorbeeld van de snelheid van den wind, zij gebruikt daarna
het element, waarover zij de meesteres is, om den dooden Osiris
te doen herleven; zij bezit verder vleugels, zooals alle godheden,
die met den wind verbonden zijn, hebben en evenals de rest van haar
soort gaat zij voortdurend heen en weer door het land.

Wij willen hierbij niet de hypothese opwerpen, dat zij een windgodheid
par excellence was, doch in een van haar phasen verpersoonlijkt zij
zonder twijfel de kracht van den lentewind, welke doet herleven en
welke jammert en huilt over het graf van het slapende graan en nieuwe
levensaderen aan het werkelooze zaad brengt.

Isis is een van die godheden, welke door toevallige, of andere
omstandigheden, bestemd waren tot grootheid te geraken.

Zij bereikte van een Libysche geest, welke op een of andere manier
met den groei van het graan verbonden was, gedurende haar regeering
van meer dan vier duizend jaar zulk een hoogte, dat alle mogelijke
eigenschappen aan haar werden toegewezen.

Dit is zonder uitzondering het geval met godheden, welke gelukkig
zijn. Niet alleen nemen zij de eigenschappen van hun medegoden tot
zich, maar zelfs eigenschappen, welke met hun oorspronkelijk karakter
niet overeenkomen, worden hen, vanwege hun populariteit, in groote
mate toegewezen.

Dit was eveneens met Tezcatlipoca, een Mexicaanschen god,
oorspronkelijk van de lucht, doch later de god van het noodlot en het
geluk en eigenlijk de hoofdgod van het pantheon der Aztec, het geval,
en zoo kan men nog veel meer voorbeelden aanhalen.

Aldus is Isis de geefster van leven en voedsel aan de dooden
in de Duat, d.w.z. zij brengt met zich de frissche adem van den
hemel in de onderwereld en zooals de luchtgod Tezcatlipoca met de
rechtvaardigheid geïdentificeerd werd, zoo werd ook Isis met Maat,
de godin der rechtvaardigheid, vereenzelvigd.

Isis is wellicht tevens de personificatie van den morgenwind, waaruit
de zon geboren wordt. In de meeste landen steekt op het oogenblik,
dat de zon opkomt, een wind op en van dezen kan men zeggen, dat
hij de zon aankondigt. In haar mythe vinden wij eveneens, dat,
toen zij het huis, waarin zij door Set gevangen was gezet, verliet
(het zomerverblijf van den wind, welke gedurende dien tijd Egypte
geheel en al verlaat), zij door zeven schorpioenen werd voorafgegaan,
de hevig stekende rukwinden van den winter.

Zij wezen haar den weg door poelen en moerassen. Vrouwen sloten de
deur voor haar gezicht; een kind werd door de schorpioenen gestoken,
maar Isis bracht het weer tot het leven terug, d.w.z. het kind herstelt
bij de nadering van beter weer. Verder wordt haar eigen zoon Horus
door een schorpioen gestoken, ongetwijfeld een toespeling op het
feit, dat de hitte van de zon door de winterkoude verzwakt wordt,
totdat deze door Isis, den zachten lentewind, hersteld wordt.


Attributen van Isis.

De Isis-mythe vond bij de Egyptenaren een zoodanig geloof, dat zij
inderdaad geheel met haar vertrouwd geraakten en volkomen geloofden,
dat zij eens werkelijk als vrouw had bestaan.

Meer allegorisch opgevat was zij het vrouwelijke wezen, dat de
grond vruchtbaar maakte. Zij was tevens een machtig toovenaarster,
zooals is op te maken uit het groot aantal goddelijke en menschelijke
wezens, dat zij van den dood bevrijdde. Zij bezat woorden van groote
aandrijvende kracht. Haar astronomisch symbool was de ster Sept; deze
was het kenmerk van de lente en de nadering van de overstrooming van
den Nijl en dit feit verhoogt aldus de waarschijnlijkheid, dat zij
in een van haar phases de godin der lentewinden was.

Als de lichtgeefster in dat jaargetijde werd zij Kuth genoemd en als
godin van de vruchtbare aarde Usert. Als de macht, welke de krachten
van de lente in beweging zette en de overstrooming van den Nijl
deed afnemen, was zij Sati en als de godin van de vruchtbare waters
Anqet. Verder was zij de godin van de bebouwde landen, godin van den
oogst en van het voedsel. Aldus personificeerde zij, alles tezamen
genomen, de krachten, welke, den wasdom van het voedsel bevorderen.

Zij personificeert de macht van het lentegetijde, de kracht van de
aarde om te groeien en graan op te leveren, het moederschap en alle
attributen en aanverwante eigenschappen, welke daaruit ontspringen.

Het is in dit verband niet noodzakelijk haar vereering in Griekenland,
Rome en Westelijk Europa na te gaan, daar deze geheel en al van de
oorspronkelijke vereering verschilde. De waardige aanbidding van de
Groote Moeder nam onder de Europeesche auspiciën een orgiastisch
karakter aan en deze deed een beroep op de valsche mystiek van
Griekenland, Rome, Gallië en Britannië, juist als heden ten dage op
zijn Transatlantisch, of Parijsch prototype. Maar de kracht van dezen
cultus in het land, waar hij ontstaan is, kan blijken uit het feit, dat
hij tot het einde van de 5e eeuw v.C. niet geheel en al was verzaakt.


Horus.

Zooals wij gezien hebben, werd de god Ra als valk afgebeeld, maar
er was een andere god, in gelijke gestalte, die voor hem in het
Egyptische land werd vereerd. Dit was n.1. de god Heru of Horus "Hij,
die daar boven is". Deze god bezat verschillende gedaanten.

Als Horus de Oudere wordt hij beschreven als een man, met het hoofd
van een valk en men geloofde, dat hij de zoon van Geb en Nut was. Horus
werd misschien eigenlijk beschouwd als het uiterlijk van den hemel en
als Horus de Oudere stelde hij den hemel bij dag voor, in tegenstelling
met Set, die den aanblik van den nachtelijken hemel voorstelde.

Horus de Jongere, of Harpocrates, zooals hij door de Grieken, ter
onderscheiding van Horus den Oudere, werd genoemd, wordt als jongeling
voorgesteld en was de zoon van god Horus en de godin Rat-Tauit, die
te Hermonthis, in de gestalte van een hippopotamus, vereerd schijnt
te zijn.

Horus de Jongere stelt de eerste stralen van de opkomende zon voor en
hij had niet minder dan zeven vormen, waaronder hij werd voorgesteld.

Het zou niet overeenkomstig het doel van dit werk zijn, al de
verschillende gedaanten van Horus in détails te beschrijven; daarom
zal het voldoende zijn, de meest belangrijke van dezen op te sommen.

De Horus van de Twee Horizons, de Harmachis van de Grieken, was een van
de hoofdgestalten van den zonnegod Ra en was de verpersoonlijking van
de zon, in haar dagelijkschen loop, van zonsop- tot zonsondergang. Hij
sloot dus de personificaties van Ra, Tem en Khepera in zich en
deze omstandigheid geeft ons een goed voorbeeld van het wijd en
zijd verbreide systeem van onderling verband, dat in de Egyptische
mythologie overheerschte en dat bij een andere mythologie niet tot
dien graad voorkwam.

Waarschijnlijk was een aantal van deze Horus-goden plaatselijk. Aldus
vinden wij dat Harmachis voornamelijk in Heliopolis en Apollinopolis
werd vereerd. Zijn meest bekende monument is de Sphinx, bij de
pyramiden van Gizeh. Het eerst vinden wij de Sphinx vermeld in
inscripties uit de dagen van Thothmes IV; op deze plaats lezen wij
in den tekst, welke op de zuil, tusschen de pooten van de Sphinx is
gegrift, de volgende legende over Thothmes en de Sphinx.


De droom van Thothmes.

Daar was een koning in Egypte, Thothmes genaamd een machtig vorst, zeer
ervaren in den oorlog en de jacht. Hij had een aangenaam uiterlijk,
bezat een schoonheid, welke bijna gelijk was aan die van Horus, dien
Isis in het Noordelijke Marshes voortbracht en was zeer geliefd bij
goden en menschen.

Hij was gewoon op jacht te gaan in de gloeiende heete woestijn,
alleen, of slechts door eenige begeleiders vergezeld en men vertelt
het volgende over zijn jachtavonturen.

Op zekeren dag, het was nog voor den tijd, waarop hij den
Egyptischen troon besteeg, was hij zonder gevolg in de woestijn aan
het jagen. Het liep tegen den middag en de zon stak zoo vreeselijk,
dat hij genoodzaakt was de schaduw van den machtigen Harmachis, den
Sphinx, op te zoeken. De god was groot en machtig, en zijn beeld was
zeer majestueus, met het gezicht van een man en het lichaam van een
leeuw, met een adder boven zijn wenkbrauwen. In verscheidene tempels
bracht men hem offers en in vele steden vereerde men hem.

Thothmes legde zich nu in de koele schaduw neer om te rusten en
sliep spoedig in. Terwijl hij sliep, droomde hij en zie, daar opende
de Sphinx zijn lippen en sprak tot hem; het was thans niet meer de
stomme rots, maar de god zelf, de groote Harmachis. Aldus sprak hij
tot den droomende:

"Zie mij aan, Thothmes, want ik ben de zonnegod, de heerscher over
alle volken. Harmachis is mijn naam en Ra en Khepera en Tem. Ik ben uw
vader en gij zijt mijn zoon en door mij zal al het goede over U komen,
indien gij naar mijn woorden wilt luisteren. Het Egyptische land zal
het uwe zijn, zoowel het Noorden, als het Zuiden. In voorspoed en
geluk zult gij gedurende vele jaren heerschen".

Hier hield de god op en het scheen Thothmes toe, of de god zich
inspande, zich uit het hem overstelpende zand te bevrijden, want
alleen zijn hoofd was zichtbaar.

"Het is, zooals ge ziet", aldus hernam Harmachis, "het woestijnzand
bedekt mij. Volbreng snel, wat ik U opdraag, mijn zoon Thothmes".

Voordat Thothmes nog kon antwoorden, verdween het visioen en ontwaakte
hij. De levend geworden god was verdwenen en in zijn plaats stond
weer het machtige beeld, uit stevige rotsblokken gehouwen, voor hem.

En hier moet de geschiedenis noodzakelijkerwijs eindigen. Zij is
op een zuil gegrift, in den kleinen tempel, welke zich tusschen de
klauwen van den Sphinx bevindt en het overige van de inscriptie is
zoozeer uitgewischt, dat het niet te ontcijferen is.


Heru Behudeti.

Een van de grootste en meest gewichtige gestalten van Horus is
Heru-Behudeti, die den middag voorstelt en daarom de zonnehitte,
wanneer deze het grootst is. Het was in deze gedaante, dat Horus den
strijd tegen Set opnam. Zijn voornaamste heiligdommen waren te Edfu,
Philae, Mesen, Aat-ab en Tanis; op deze laatste plaats werd hij in
de gedaante van een leeuw, die zijn vijanden vertrapt, vereerd.

Over het algemeen echter schildert men hem af met den kop van havik,
terwijl hij in zijn hand een wapen houdt, gewoonlijk een knots, om
zijn karakter als verwoester te symboliseeren. In de oude Arthurromans
en verder in verschillende andere middeleeuwsche legenden, welke een
mythologische afstamming bezitten, lezen wij, hoe sommige ridders in
den strijd met hun vijanden krachtiger werden, wanneer de zon aan
den hemel grooter werd, doch, wanneer diens stralen afnamen, hun
kracht hen in den steek liet. Dit geschiedde met Belin, met koning
Arthur, die duizenden in zijn razernij neervelde en met St. George,
den patroon van Engeland, oorspronkelijk een Egyptischen halfgod.

Al deze figuren waren waarschijnlijk op een vroeg tijdstip van hun
ontwikkeling zonnegoden. Hun geboorte en ontstaan zijn in het duister
gehuld, evenals die van het licht, waarvan zij het symbool zijn,
d.w.z. zij ontspringen uit het duister.

De oorsprong van Arthur, om een voorbeeld te noemen, was hem zelf
onbekend, tot den mannelijken leeftijd en hetzelfde geldt voor
Beowulf. De zonnehelden werden dikwijls, als zij in kracht toenamen
evenals de zon, welke zij typeeren, dol en sloegen met zulk een
meedoogenlooze woede om zich heen, dat zij duizenden op een manier,
waartoe een gewone paladijn niet in staat zou zijn, neervelden.

Dit is een typische voorstelling voor de kracht en de woede van de
zon in den middag, in het Oostersch klimaat. Daar Heru-Behudeti de god
van de middagzon was, was de onmeedoogende krijgsman, die zijn knots
zwaait (misschien een aanduiding voor een zonnesteek), en boog en
pijlen hanteert, een symbool voor zijn vreeselijke stralen, welke het
spook van den nacht en zijn demonische menigte moesten vernietigen. De
afbeelding, als leeuw, was zeer juist, want wat is zoo geweldig als
de tropische zon? Tegen den middag was hij de al-veroveraar en had
het spook van den nacht vertrapt. Op deze wijze stelt hij eveneens
de kracht van het goede, tegenover het kwade, voor.

Alsnu volgt de mythe van den strijd met Set en de troepen van zijn
duivelsche metgezellen.


De mythe van de gevleugelde schijf.

In het 363e jaar van de heerschappij van Ra-Horakhti op aarde,
gebeurde het, dat de god met een machtig leger in Nubië was. Set,
de Booze, was tegen hem opgestaan, want Ra was in jaren vooruitgegaan
en Set was de listigste en meest verraderlijke van alle wezens. Hij
was het ook, die zijn tweelingbroeder Osiris, den grooten en goeden
koning, gedood had en hierom verlangde Horus, de broer van Osiris,
vurig hem van het leven te berooven.

Met zijn strijdwagens, ruiters en voetknechten landde Ra aan den
oever van de groote rivier en kwam te Edfu, waar Horus van Edfu zich
met hem vereenigde.

"O Ra", aldus sprak Horus, "groot zijn uwe vijanden en op listige
wijze spannen zij tegen u samen".

"Mijn zoon", antwoordde Ra, "wapen u en trek tegen mijn vijanden op
en vernietig hen spoedig".

Hierop trachtte Horus de hulp van god Thoth te verkrijgen, den
bedrevene in alle tooverkunsten en met diens hulp veranderde hij
zichzelf in een groote zonneschijf, met schitterende vleugels, naar
beide zijden uitgespreid. Hij vloog daarna recht op de zon aan en van
den hemel zag hij zoo woest op zijn en Ra's vijanden neer, dat zij
noch behoorlijk konden zien, noch hooren. Ieder man beschouwde zijn
buurman als een vreemde en een geschreeuw werd aangeheven, dat de
vijand hen overvallen had. Zij keerden de wapens tegen elkander, het
grootste gedeelte werd verslagen en enkele overlevenden verstrooiden
zich. Horus dwaalde een tijd over het slagveld, in de hoop Set te
vinden, doch zijn aartsvijand bevond zich daar niet; hij verborg zich
in het Noordelijke land.

Daarop keerde Horus naar Ra terug en deze omarmde hem hartelijk. Horus
nam nu Ra en de godin Astarte met zich mede en toonde hun het slagveld,
met lijken overdekt.

Ra, de koning der goden, zeide daarna tot zijn gevolg: "Komt, laat
ons naar den Nijl gaan, want onze vijanden zijn verslagen".

Set had echter nog een groot gevolg; hij beval nu aan eenige van
zijn metgezellen, zich in krokodillen en nijlpaarden te veranderen,
om de opvarenden van de heilige bark te kunnen verzwelgen en tevens
onkwetsbaar te zijn door hun dikke huid.

Horus echter had zijn smeden verzameld en elk van dezen vervaardigde
een ijzeren lans en een ketting en sprak over dezen eenige van zijn
altijd machtige tooverspreuken uit. Tevens zei hij de formules op
van het "Boek, dat in staat is, de Nijlpaarden te dooden".

Toen de vreeselijke dieren een aanval deden, was de god tegen hen
gewapend; verscheidene dieren werden door de betooverde wapens
doorboord en stierven, terwijl de overblijvenden vluchtten. Zij,
die naar het Zuiden vluchtten, werden door Horus achtervolgd en ten
slotte ingehaald. Er volgde thans een nieuwe hevige strijd en hierin
werden de aanhangers van Set opnieuw overwonnen.

Overeenkomstig het verlangen van Ra werd een heiligdom opgericht,
om als gedenkteeken van deze overwinning te dienen en zijn beeld werd
hierin geplaatst.

Er moest echter nog een andere ontmoeting plaats hebben, voordat de
volgelingen van Set geheel en al vernietigd werden.


De slachting van de monsters.

Horus en Ra zeilden hierop Noordwaarts, naar de zee, om Set en
diens bondgenooten op te sporen en zij hoopten alle krokodillen en
nijlpaarden te vernietigen, daar hun vijanden zich in hun gestalte
hadden gehuld.

De dieren echter hielden zich onder water verborgen en vier dagen
verliepen er, voordat Horus hen in het gezicht kreeg. Terstond viel hij
hen aan en richtte met zijn wapens groote verwoesting onder hen aan,
tot groote vreugde van Ra en Thoth, die den strijd vanuit de boot
gadesloegen. Honderd twee en veertig werden er bij deze gelegenheid
gevangen genomen.

Nog altijd ging Horus voort met de vervolging van zijn vijanden,
steeds in de gedaante van een brandende, gevleugelde schijf, tot
aan zonsondergang, vergezeld door de godinnen Nekhbet en Uazet in de
gestalte van twee slangen. Nog eens haalde hij de bondgenooten van Set
in, ditmaal op de Westersche wateren van Mert. Bij deze gelegenheid,
evenals bij de andere, was Horus overwinnaar en ongeveer 400 gevangenen
werden naar de boot van Ra gebracht en daarna gedood.

Doch nu werd Set zeer vertoornd en besloot in eigen persoon met
Horus den strijd aan te binden. Verschrikkelijk waren inderdaad zijn
geschreeuw en zijn verwenschingen, toen hij hoorde, welke verliezen
zijn leger geleden had. Horus en zijn gezellen trokken daarna Set
tegemoet en lang en verschrikkelijk was daarop de strijd. Ten slotte
nam Horus iemand gevangen, terwijl hij in de meening verkeerde, dat
het Set was. Het ongelukkige wezen werd voor Ra gesleept en deze gaf
hem over aan hen, die hem gevangen genomen hadden, met het verzoek
met hem naar goedvinden te handelen.

Horus doodde daarna den gevangene, sneed zijn hoofd af, sleurde hem
door het stof en sneed zijn lijk in stukken, zooals Set met Osiris
had gedaan.

Het was echter slechts een van Sets metgezellen, die op zoo ellendige
wijze was omgekomen. Het duivelsche wezen zelf bevond zich nog in
vrijheid en zwoer zijn vijanden wraak. In de gedaante van een slang
verborg hij zich onder de aarde en de wetenschap, dat hij ongedeerd
was, gaf zijn volgelingen moed.

Nog eens echter werden zij door Horus verslagen en deze doodde een
groot aantal van hen. De goden bleven gedurende zes dagen op het
kanaal en wachtten af, of hun vijand zou verschijnen, doch niemand
vertoonde zich. Daarop verspreidde Horus zijn volgelingen, om de
overblijfselen van Set's leger te vernietigen.

De twee laatste gevechten werden bij Thalû (Zalu) en te Shaïs in Nubië,
geleverd. Te Thalû nam Horus de gestalte van een vreeselijken leeuw
aan en sloeg honderd twee en veertig vijanden neer. Te Shaïs vertoonde
hij zich nog eens in de gedaante van een groote lichtgevende schijf,
met schitterende vleugels en met de godinnen Nekhbet en Nazet aan
iedere zijde, in de gestalte van gekroonde slangen. Ook bij deze
gelegenheid kwam Horus als overwinnaar uit den strijd.

Deze mythe eindigt op verschillende manieren. In één verhaal lezen
wij, dat de gevangene, die Horus liet onthoofden, niemand anders dan
Set was; deze werd echter weer levend en nam de gedaante van een slang
aan. In dit verhaal wordt Horus van Edfû vergezeld door Horus het kind,
den zoon van Isis en Osiris.

In dezelfde inscriptie, welke het verhaal geeft over de gevechten,
worden Horus de Oudere en Horus het Kind ten slotte met elkaar
verward. Zoo doodt Horus het Kind Set, terwijl Horus de Oudere
de gevechten levert. Men moet hen echter voor een en denzelfden
houden. Volgens één verhaal leverde Horus, toen hij Set gevangen had
genomen, hem aan Isis over en deze sneed hem het hoofd af.

Een andere lezing verhaalt echter, dat de beslissende strijd nog
niet geleverd is en dat Horus ten slotte zijn vijand geheel en al
zal vernietigen, als Osiris en de goden nog eenmaal naar de aarde
zullen terugkeeren.


Andere Horus legenden.

Nog een ander verhaal vermeldt, dat, toen Horus het Kind een man
geworden was, Set voor den dag kwam en hem tot een doodelijk gevecht
uitdaagde. Daarom vertrok Horus in een boot, welke door Isis prachtig
versierd was en die deze door formules betooverd had, zoodat de
inzittenden niet overwonnen konden worden.

Ondertusschen had de aartsvijand der goden de gestalte van een
reusachtig, rood nijlpaard aangenomen. Hij veroorzaakte een woesten
storm, welke over de booten van Horus en zijn gezelschap losbarstte,
zoodat de wateren tot razernij werden opgezweept en indien de booten
niet door toovermiddelen beschermd waren, zouden allen ongetwijfeld
zijn omgekomen.

Horus hield echter onverschrokken zijn koers. Hij had de gedaante van
een jongeling van reusachtigen lichaamsbouw aangenomen en stak boven de
vergulde voorsteven van zijn boot, welke evenals het zonlicht temidden
van den storm en de duisternis straalde, uit. Een groote harpoen werd
door hem gehanteerd, zoo groot, dat een gewoon sterveling deze niet
had kunnen slingeren.

In het water loerde het nijlpaard op de boot, om deze te vernietigen
en zijn vijanden te dooden. Het was hem echter niet beschoren, dit ten
uitvoer te brengen, want zoodra het zich boven het water vertoonde,
werd de zware harpoen naar zijn hoofd geslingerd en drong in zijn
hersens.

Dit was het einde van Set, den Booze, den moordenaar van Osiris en
den vijand van Ra. Ter eere van Horus den Overwinnaar werden er hymnen
en overwinningskoren door het geheele land gezongen.

In de mythen van de gevechten van Horus kan men gemakkelijk de
zonnemythe onderscheiden, iets wat men in bijna alle mythologische
opvattingen tegenkomt. Horus, in de Edfû tekst Horbehûdti,
d.w.z. Horus van Edfû genaamd, was oorspronkelijk een zonnegod en was
als zoodanig met Ra equivalent, doch na een tijd werden de twee goden
als afzonderlijke wezens beschouwd, terwijl men Ra voor den hoogsten
hield en Horus hem als helper in den oorlog diende. De gevleugelde
schijf en zijn geheele gevolg waren de verpersoonlijking van de
krachten van het licht, terwijl de listige Set en zijn gezellen een
symbool voor de duisternis waren. Zoo komt het, dat, terwijl Horus
steeds zijn vijanden overwon, hij nooit geheel en al succes had
(tenminste volgens den meest verspreiden vorm van de overlevering),
daar hij hen slechts schijnbaar vernietigde.

Daar Horus zijn vijand in de gestalte van een gevleugelde
schijf vernietigd had, werd dit symbool als een buitengewoon goed
voorbehoedmiddel tegen geweld en vernietiging beschouwd. Daarom werd
het herhaaldelijk en overal aangebracht in tempels, op monumenten,
zuilen en zoo voorts en men geloofde, hoe meer men het aanbracht, des
te krachtiger het toovermiddel werkte. In zijn eenvoudigsten vorm is
het beeld slechts dat van een gevleugelde schijf, doch allengs komt
er een slang aan iedere zijde van de schijf, als voorstelling van de
godinnen Nekhbet en Uazet, bij.

Oorspronkelijk was de mythe, welke zich met Hor-Behûdti, of Horus van
Edfû, bezighield, in werkelijkheid een plaatselijke, hoewel deze na
verloop van tijd een grootere uitbreiding verkreeg. In andere vormen
van de legende kregen andere goden de hoofdrol van vernietiger van
de vijanden van Ra.

Met deze legende van licht en duisternis werd een andere vereenigd,
n.1. die, welke verhaalt, hoe Horus den dood van Osiris wreekt. Nu
moet men wel opmerken, dat er in deze tweede mythe eenige verwarring
bestaat tusschen Horus den Oudere en Horus het Kind, respectievelijk
broer en zoon van Osiris.

In de Edfû tekst wordt er van Osiris geen melding gemaakt, maar
dat deze mythe een vervolg op de Osiris-mythe is, wordt hierdoor
aangeduid, dat Set aan Isis en Horus het Kind ter bestraffing wordt
overgegeven. In de latere gedaante van de geschiedenis is het conflict
niet meer eigenlijk tusschen licht en duisternis, maar eerder tusschen
de machten van het goed en kwaad.

In deze legende is een van de meest merkwaardige omstandigheden,
dat de volgelingen van Horus van metalen wapens voorzien waren. Zijn
volgelingen worden in de Egyptische tekst Mesniu, of Mesnitu, genoemd,
wat waarschijnlijk: metaalwerker, of grofsmid beteekent.

De vereerders van Horus van Behudet spreken voortdurend over hem
als van den "Heer van de Smedenstad", of Edfû, waar hij volgens de
overlevering het bedrijf van smid had uitgeoefend, zooals wij uit een
inscriptie weten. In den tempel van die stad bevond zich achter het
heiligdom een vertrek, Mesnet genaamd, een woord dat metaalgieterij
beteekent en hier maakte de smedenkaste der priesters den god haar
opwachting.

Uit afbeeldingen op tempelmuren zien wij, dat dezen met korte mantels
en een soort van kraag, welke veel op een cape lijkt, waren uitgedost
en dat zij hun speren met de punt naar beneden droegen en daarbij
nog een wapen voerden, dat veel op een dolk gelijkt.

Horus van Behudet, die hem vergezelt, is op gelijke wijze gekleed en
men ziet hem op de afbeelding een nijlpaard treffen met een speer,
waarom hij een dubbele metalen ketting heeft gewonden. Dit illustreert
de geschiedenis van het verslaan van Set door Horus van Behudet en
wij mogen aannemen, dat de legende een meer of minder historische
basis bezit.

Wij zien hier een stam, of kaste, van metaalwerkers, welke met een
oogenschijnlijk meer primitieven stam oorlogvoert; dezen verslaan
zij met hun wapens en binden hen met hun kettingen en slachten hen
daarna op hun gemak. Het is opmerkelijk, dat zij hen niet op staanden
voet dooden. Waarvoor bewaren zij hen dan? Zonder eenigen twijfel
om geofferd te worden. Zij vormden een kaste van zonaanbidders,
en menschenbloed was in het oude Egypte even noodzakelijk voor
het bestaan van de zon als in het oude Mexico; immers ook daar
onthield de militaire kaste, welke zich onder het patronaat van de
zon plaatst, zich ervan, een vijand in den slag te dooden, indien zij
hem krijgsgevangen kon maken, om hem daarna op hun gemak te offeren.

De legende zou een aanwijzing kunnen zijn, dat wij hier de
lotgevallen van West-Aziatische indringers aanschouwen, die, na op
Egyptischen bodem geland te zijn, zichzelf van Edfu meester maakten
en, terwijl zij noordwaarts marcheerden, door wapengeweld zich in
het land vestigden. Deze geschiedenis, of stuk geschiedenis, werd
waarschijnlijk, door invloed van priesters, met de legende van Horus,
den hemelgod in oudste tijden, vereenigd.

Een andere, gewichtige gedaante van Horus was die van Horus, zoon van
Isis en Osiris. Hij was de personificatie van de opkomende zon, zooals
verschillende andere gestalten van Horus en hij bezat verschillende
gedaanten. Zijn heiligdommen waren zoo talrijk, dat hij op een of
ander tijdstip met alle andere Horus-goden geïdentificeerd werd,
doch hoofdzakelijk stelde hij de nieuwe zon voor, welke dagelijks
weer ontstaat en hij was de zoon en opvolger van Osiris.

Hij was buitengewoon populair, daar hij de wederopstanding na den
dood typeerde. Zooals Osiris den dag van gisteren voorstelde, zoo
vertegenwoordigde Horus, zijn zoon, in den Egyptischen geest den dag
van heden. Hoewel sommige teksten ons vertellen, dat Osiris zijn
vader was, eischen andere deze functie voor Ra op, maar deze twee
zijn in dit opzicht een en dezelfde.

Osiris werd de vader van Horus, nadat hij dood was; dit is de oorsprong
van verschillende zon-halfgoden. Zooals reeds gezegd is, is de geboorte
van zulke wezens gewoonlijk eigenaardig, of in duister gehuld.

Terwijl Isis Horus, haar kind, verzorgde en voor de vervolgingen van
Set bevreesd was, zocht zij in de moerassen van de Delta beschutting
en verborg zichzelf en haar kind temidden van een dichte massa
papyrus-planten.

Het kon nu de Egyptenaren uit de Delta toeschijnen, dat de zon uit
de met papyrus overdekte moerassen, welke zich aan beide zijden van
den horizon uitstrekten, oprees en op deze wijze kunnen wij deze
mythe eenvoudig op allegorische wijze uitleggen. De omstandigheden
van de ontsnapping van Isis uit de handen van Set zijn reeds in de
Osiris-mythe in détails behandeld.

De kinderlijke liefde, welke Horus aan de nagedachtenis van zijn
vader Osiris bewees, bezorgde hem veel achting van de zijde der
Egyptenaars. Hij was het, die de bijzonderheden van de mummificatie van
den god vaststelde en die het richtsnoer voor den vromen Egyptischen
zoon bepaalde.

Daarom beschouwde men hem als helper van de dooden en men geloofde,
dat hij de tusschenpersoon tusschen hen en de rechters van de Taut
was. Bij het verzorgen van de dooden, had hij een menigte helpers,
bekend onder den naam van volgers van Horus en dezen werden als
goden van de vier hoofdpunten van het kompas beschouwd. In het Boek
der Dooden legt men hun groot gewicht bij en zij namen deel aan de
bescherming van het lichaam der gestorvenen, zooals in het gedeelte,
dat over de mummies handelt, is vermeld. Zij waren vier in getal en
waren Hapi, Tuamutef, Asmet en Qebhsennuf genaamd.

Men hield Horus, den zoon van Isis en Osiris, voor zoo gewichtig, dat
hij alle attributen van de overige Horusgoden in zich opnam, maar in
sommige teksten wordt hij als kind voorgesteld, met den voorvinger
aan de lip, terwijl hij een haarlok op zij van het hoofd draagt,
een aanwijzing voor jeugdigen leeftijd. In later tijd wordt hij in
verschillende fantastische gestalten voorgesteld.


Het Zwarte Zwijn.

Ra, Set en Horus worden in een Egyptische mythe, welke de zons- en
maansverduistering tracht te verklaren, behandeld. Wij lezen daar,
dat Set en Horus verbitterde vijanden waren; Set durfde den strijd
echter niet openlijk te beginnen, want hij vreesde Horus, zooals het
kwade altijd voor het goede bevreesd is. Daarom verzon hij listig
heimelijke plannen, om daardoor den val van Horus te bewerkstelligen
en dit verhaal leert ons, hoe de zaak afliep.

Op zekeren dag verzocht Horus Ra toestemming de toekomst uit zijn
oogen te lezen. Volgaarne voldeed Ra aan dit verzoek, omdat hij Horus,
die door alle goden en menschen bemind werd, liefhad. Terwijl zij
met elkander spraken, ging hun een zwart zwijn, een reusachtig,
afschuwelijk dier, voorbij, met een woest uiterlijk en met oogen,
welke list en wreedheid verrieden.

Hoewel noch Ra, noch Horus zich hiervan bewust waren, was het zwarte
zwijn Set in eigen persoon, daar deze de macht had, zich in ieder
willekeurig dier te veranderen.

"Wat een vreeselijk monster", riep Ra uit, toen hij het dier zag.

Horus richtte thans eveneens zijn blik naar het zwarte zwijn, waarin
hij zijn vijand nog niet herkende. Dit was Set's geluk. Hij zond een
lichtstraal, juist in het oog van den god.

Horus werd door de hevige pijn bijna van zijn verstand beroofd. "Set
heeft mij dit kwaad aangedaan", riep hij uit; "dit mag niet ongestraft
blijven".

Set was echter verdwenen en men kon hem nergens ontdekken. Daarom sprak
Ra den vloek uit over het zwijn, om het kwaad, dat Horus overkomen was.

Toen de jonge god zijn gezicht herkregen had, gaf Ra hem de stad Pé,
en hierover was hij zeer verblijd en bij zijn glimlach verdwenen de
duistere wolken en het geheele land verheugde zich.

Een Grieksche lezing der mythe vertelt, dat het zwarte zwijn het oog
van Horus uitrukte en het verslond, doch dat hij door Ra (Helios)
genoodzaakt werd, het te herstellen.

De oogen van Horus zijn natuurlijk de zon en de maan; een van
dezen wordt door het zwarte zwijn (een verduistering) verslonden,
of vernietigd. De teruggave van het licht aan de aarde wordt door de
vreugde van Horus, die met de stad Pé begiftigd wordt, voorgesteld.

Nephthys was de tegenhangster van Set. Zij was de dochter van Geb
(of Seb) en Nut, de zuster en vrouw van Set, en de moeder van Anubis,
doch het is niet duidelijk, of zij dat was door Osiris, of Set. Het
woord Nebt-het beteekent: "de vrouw des huizes", of "lucht".

Hoewel Nephthys met Set vereenigd wordt, schijnt zij haar zuster
Isis mede trouw te blijven, daar zij deze in het verzamelen van de
verstrooide ledematen van Osiris bijstaat.

Zij wordt in de gestalte van een vrouw voorgesteld, die op haar hoofd
het symbool van haar naam draagt, d.w.z. een mand en een huis. In
het Boek der Dooden verschijnt zij eenigermate als helpster van
haar zuster Isis, terwijl zij achter Osiris staat, wanneer de harten
gewogen worden en zij aan het hoofdeinde van Osiris' baar knielt.

Men geloofde, dat zij, evenals haar zuster, groote tooverkracht bezat
en in veel opzichten gelijkt zij op haar. Ook veronderstelt men van
haar, dat zij Osiris, in zijn kwaliteit van maangod, beschermt.

Plutarchus verschaft ons eenig licht aangaande het Egyptisch geloof
aan deze godin. Hij verhaalt, dat Anubis de zoon van Osiris en Nephthys
was en dat Typhon of Set het eerst met hun liefde bekend werd, doordat
hij een slinger van bloemen vond, welke door Osiris was achtergelaten.

Evenals Isis een voorstelling is van de vruchtbaarheid, zoo beteekent
Nephthys volgens hem het bederf.

Dr. Budge, die deze passage commentarieert, zegt, dat het duidelijk
is, dat Nephthys de personificatie van de duisternis is, en alles,
wat daartoe behoort en dat haar attributen eerder een passief, dan een
actief karakter droegen. "Zij was in elk opzicht het tegenovergestelde
van Isis. Isis is het symbool van geboorte, wasdom, ontwikkeling en
kracht; Nephthys echter was het type van dood, verval, vermindering
en onbewegelijkheid". De godinnen werden echter onafscheidelijk met
elkaar verbonden.

Isis vertegenwoordigt, volgens Plutarchus, dat deel van de wereld, dat
zichtbaar is, terwijl Nephthys het onzichtbare deel voorstelt. Isis
en Nephthys stellen respectievelijk de dingen voor, welke zijn en de
dingen, welke nog moeten komen, het begin en het einde, de geboorte
en den dood, het leven en den dood.

Ongelukkigerwijze hebben wij geen middel om te weten te komen, wat de
oorspronkelijke opvatting over de attributen van Nephthys was, doch
het is onwaarschijnlijk, dat dezen eenige gezichtspunten, welke in
Plutarchus' tijd over dit onderwerp gangbaar waren, bevatten. Nephthys
is geen godin met juist gedefinieerde karaktertrekken, maar over
het algemeen kan men haar beschrijven als de godin van den dood,
welke niet eeuwig is.

Dr. Budge verklaart verder, dat Nephthys, hoewel zij een godin van
den dood was, toch met het leven, dat uit den dood ontstaat, verbonden
werd. Tezamen met Isis maakte zij het doodsbed van Osiris in gereedheid
en vervaardigde zijn mummie-windsels. Eveneens bewaakte zij, met Isis,
het lijk van Osiris.

In later tijd werden de godinnen door priesteressen voorgesteld,
van wie het haar geschoren was en die op haar hoofd wollen banden
droegen. Aan den arm van de eene bevond zich een band met den naam
van Isis en de ander droeg eveneens een band, doch met den naam
van Nephthys.


Set.

De cultus van Set dateert uit de grijze oudheid en ofschoon men hem
later als het gepersonificeerde kwaad beschouwde, was dit niet zijn
oorspronkelijke rol. Volgens de priesters van Heliopolis was hij de
zoon van Geb en Nut en derhalve een broer van Osiris, Isis en Nephthys,
echtgenoot van de laatst genoemde en vader van Anubis.

Deze verwantschapsbetrekkingen werden op een betrekkelijk laat
tijdstip gemaakt.

In de pyramiden-teksten treedt Set als een vriend der dooden op en
zelfs stond hij Osiris bij, toen deze door middel van een ladder den
hemel trachtte te bereiken. Ook werd hij door Horus vergezeld en als
diens gelijke beschouwd.

Langzamerhand echter beschouwde men hen als doodsvijanden, die alleen
door den wijzen Thoth verhinderd werden, elkander geheel en al te
vernietigen. Horus de Oudere was de god van de lucht bij dag en
Set de god van de lucht bij nacht. De een was inderdaad de directe
tegenstander van den ander.

De afleiding van den naam geeft aanleiding tot vele moeilijkheden. Zijn
hieroglyph wordt uitgelegd als de voorstelling van een dier, of een
steen, waarschijnlijk een symbool van het steenachtige of verlaten
landschap aan beide zijden van den Nijl. Wat het dier betreft,
dat hem zou voorstellen, dit is tot nog toe op geen enkele wijze
geïdentificeerd, doch verschillende uitleggers zien hierin een
afbeelding van een kameel, of een okapi. In elk geval moet het een
bewoner van de woestijn zijn geweest, welke den mensch vijandig is.

Evenals Horus de god van het Noorden was, zoo was Set die van het
Zuiden. Dr. Brugsch ziet in Set de symbolische voorstelling van de
benedenwaartsche beweging van de zon en maakt hem aldus tot bron
van de verderfelijke zonnehitte. Men dacht, dat hij, wanneer de
dagen begonnen te korten en de nachten te lengen, het licht van den
zonnegod stal. Hij was eveneens behulpzaam bij de maandelijksche
afname van de maan. Stormen, aardbevingen, eclipsen en alle andere
natuurverschijnselen, welke duisternis veroorzaakten, werden aan zijn
invloed toegeschreven en vanuit een ethisch gezichtspunt was hij de
god van zonde en kwaad.

Wij vinden, dat de mythen van den strijd tusschen Set en Horus zich
ontwikkelden, uit de eenvoudige tegenstelling tusschen den dag en den
nacht, tot den strijd tusschen de twee goden. Ra en Osiris, inplaats
van Horus, worden soms tegenover Set gerangschikt.

De strijd symboliseert de zedelijke idee van de overwinning van het
goede over het kwade en men dacht dat zij van de gestorvenen, die van
schuld waren vrijgesproken, Set overwonnen hadden, zooals Osiris dit
gedaan had.

In zijn strijd tegen den zonnegod nam Set de gedaante van den
monsterslang Apep aan en werd door een leger kleinere slangen en
reptielen van allerlei soort vergezeld. In later tijd vinden wij hem
met Typhon geïdentificeerd.

Alle dieren van de woestijn en die, welke in de wateren huisden,
werden als kinderen van Set beschouwd, zoo ook dieren, zelfs menschen,
met rood haar. Zulke dieren werden zelfs dikwijls geofferd, om Set
gunstig te stemmen. In de maand Pachons werden een antilope en een
zwart zwijn aan hem geofferd, om hem af te schrikken, de volle maan
aan te vallen en op het groote feest van Heru-Behudeti werden die
vogels en visschen, van welke men geloofde, dat zij tot zijn gevolg
behoorden, met de voeten vertrapt, onder het aanheffen van den kreet,
dat Ra over zijn vijanden getriumpheerd had.

Ook bezat hij een koninkrijk in de Noordelijke luchtstreken en
de Groote Beer was zijn bijzondere verblijfplaats. Evenals in
sommige andere landen beschouwde men het Noorden als de plaats van
de duisternis, de koude en den dood. Zoo vinden wij, dat men bij de
Mexicanen en Maya het Noorden als de verblijfplaats van den god van den
dood beschouwde en dat onder de latere bevolking de hieroglyph voor het
Noorden een been is, voor het hoofd van den god van den dood geplaatst.

Van de godin Reret, met het hoofd en het lichaam van een hippopotamus,
geloofde men, dat zij den boozen invloed van Set in bedwang hield. Er
bestaat een afbeelding van haar, waarop zij de duisternis aan een
ketting gebonden vasthoudt en men beschouwde haar als een vorm
van Isis.

Waarschijnlijk begon ongeveer tegen den tijd van de 22e dynastie
de vereering van Set te verminderen en in dezen tijd kreeg hij de
gedaante van een duivelsche godheid. Men heeft de theorie verkondigd,
dat de Hyksos, die het land binnendrongen, hem met eenige van hun
eigen goden identificeerden en dit feit was voldoende, om hem bij de
Egyptenaren in discrediet te brengen.


Set en de Ezel.

Plutarchus in zijn werk: "De Iside et Osiride" heeft een belangwekkende
passage betreffende de gelijkenis tusschen den ezel en Set.

Hij zegt daar het volgende:

"Hierdoor is hun schandelijke behandeling van die personen te
verklaren, van wie zij gelooven, dat zij door de roodheid van hun
gelaat een gelijkenis met hem vertoonen, en hieruit is tevens
de gewoonte van de Kopten ontstaan om een ezel in een afgrond
te storten. Ja, de inwoners van Busiris en Lycopolis dreven hun
afschuw voor dit dier zoo ver, dat zij nooit van trompetten gebruik
maakten, daar het geluid van dezen eenige overeenkomst met het gebalk
van een ezel vertoonde; in één woord, dat dier werd door hen als
onrein beschouwd, alleen door de gelijkenis, welke het met Typho
heeft. Hiermede is in overeenstemming te brengen, dat de koeken,
welke zij gedurende de laatste 2 maanden Pauni en Phaophi offeren,
de afbeelding van een ezel vertoonen, welke daarin is gestempeld.

Om dezelfde reden bevelen zij uitdrukkelijk, als zij aan de Zon
offeren, dat allen, die naderen, om de godheid te aanbidden, noch
goud dragen aan het lichaam, noch aan een ezel voeder geven.

Het is bovendien duidelijk, dat zelfs de Pythagoreërs Typho tot
den rang der demonen rekenden, daar hij tot het even getal 56
behoort. Immers evenals de driehoek tot de natuur van Pluto, Bacchus
en Mars behoort, de eigenschappen van het vierkant aan Rhea, Venus,
Ceres, Vesta en Juno eigen zijn en die van den twaalfhoek aan Jupiter,
op dezelfde wijze is de figuur van den 56-hoek aan de natuur van
Typho eigen; daar al de bovengenoemden in het systeem van Pythagoras
als even zoovele genii of demonen beschouwd worden, moet de laatste
op gelijke wijze opgevat worden.

Door het vermeende roode uiterlijk van Typho maakten de Egyptenaren
bij hun offers van geen andere ossen gebruik, dan die, welke deze
kleur hadden. Ja zoo ver gingen zij hierbij, dat, indien er ook
maar één zwart, of wit haar op het dier voorkwam, dit voldoende was
dit voor hun offer ongeschikt te verklaren. Het was hun meening,
dat offers niet uit die dingen behooren te bestaan, welke aan de
goden aangenaam en welgevallig zijn, doch integendeel eerder uit die
schepsels, waarin de zielen van zondige en onrechtvaardige menschen
in den loop der zielsverhuizing zijn opgesloten.

Hieruit ontsproot de gewoonte, welke door hen vroeger werd bewaard,
een plechtige verwensching over het hoofd van het dier, dat geofferd
moest worden, uit te spreken en later dit af te snijden en in de rivier
den Nijl te werpen, hoewel zij dit nu aan vreemdelingen overlaten.

Het was daarom niet geoorloofd een os aan de goden te offeren, indien
niet het stempel van de z.g. Sphragistae op dezen gestempeld was;
deze priesters waren speciaal voor dit doel aangewezen en van hun
dienstverrichting was ook hun naam afgeleid.

Dit stempel vertoont een man, op zijn knieën liggend, met de handen
op den rug gebonden, terwijl de punt van een zwaard op zijn keel
is gericht.

Niet door de kleur alleen meenen zij, dat er een zekere gelijkenis
tusschen den ezel en Typho bestaat, doch tevens door zijn dommen en
zinnelijken aard. Met deze opmerking stemt het feit overeen, dat zij
aan Ochus, dien zij van alle Perzische heerschers het meest haatten,
den scheldnaam "Ezel" gaven en dit gaf aanleiding tot het volgende
antwoord van dien vorst, dat ons door Dino verhaald wordt: "Maar deze
ezel zal van jullie os eten", en daarom doodde hij den Apis. In sommige
gedeelten van zijn mythe wordt Set in de gedaante van een zwart zwijn
voorgesteld. Voornamelijk is dat het geval, als hij door Ra aan Horus
getoond wordt en hij het oog van den laatsten uit diens hoofd rukt.


Anubis.

Anubis, of zooals de Egyptenaren hem noemen, An-pu, was, volgens
eenigen, de zoon van Osiris en Nephthys en volgens anderen, de zoon van
Set. Hij had den kop van een jakhals en het lichaam van een man en was
klaarblijkelijk het symbool van dat dier, dat rondom de graven sluipt.

Zijn vereering gaat tot zeer oude tijden terug en misschien was hij
eertijds een totem. Hij was de gids van de dooden in de onderwereld, op
hun weg naar de woning van Osiris. In verschillende mythologieën is een
hond de metgezel van de dooden in de onderwereld. In prae-historische
graven heeft men de bewijzen hiervoor gevonden. Zoowel in Mexico,
als in Peru, werden honden bij de begrafenis geofferd en dit gebruik
was inderdaad wijd en zijd verspreid.

Het is nu juist onwaarschijnlijk, dat Anubis den prae-historischen
jakhals, die half en half een huisdier was, typifieert, of een vroeger
type van den hond, van welken men veronderstelde, dat hij de dooden
door de onderwereld geleidde.

Plutarchus vertelt, dat de Egyptenaren meenden, dat er een zekere
gelijkenis tusschen Anubis en den hond bestond.

Anubis werd in het bijzonder te Lycopolis, Abt en elders vereerd. Hij
neemt een voorname plaats in het Boek der Dooden in en wel voornamelijk
in die gedeelten, welke met de rechtvaardiging en de balseming der
dooden verband houden.

Hij was het, die de balseming van Osiris verrichtte. Hij verleende
inderdaad zeer groote hulp aan de treurende zusters en dit is wellicht
een typisch voorbeeld van de zorgzame en behulpzame eigenschappen
van den hond.

Dit treft ons des te meer, indien men moet aannemen, dat hij de
zoon van Set is en de geheele evolutie van de godheid kan wellicht
beteekenen, dat de hond, toen hij nog in half wilden staat verkeerde
en nog niet geheel en al huisdier, een wezen was, dat zich alleen 's
nachts vertoonde en een twijfelachtige waarde bezat, doch dat, toen
hij eenmaal als huisgenoot was opgenomen, zijn goede eigenschappen
eerst recht te voorschijn kwamen.

Het is waarschijnlijk dat, als men de onderzoekingen tot op een zeer
ver verwijderd tijdstip kon voortzetten en er tevens schilderingen
uit dien tijd over waren, wij zouden vinden, dat Anubis afgeschilderd
werd als de trouwe hond, die de gestorvenen op hun reis naar de
Duat voorgaat.

Later, toen iedere god door de hulp van het priesterlijk vernuft zijn
speciale functie had gekregen en misschien in een tijdvak, waarin de
jakhals, of hond, totemistisch waren, vinden wij nog steeds een gids,
die de dooden door de duisternis geleidt, maar met het uiterlijk en de
attributen van een volwassen godheid. Hoe hij het nu gebracht heeft tot
mummie-maker van Osiris, schijnt zeer lastig te verklaren; misschien
dat het verband, dat tusschen een begraafplaats en een jakhals bestaat,
hier eenig licht kan aanbrengen. Hij was het symbool voor het graf.

Professor Petrie vermeldt in dit verband, dat de sporen van den
jakhals de beste gidsen naar de Egyptische graven zijn. Een rede van
Anubis in het Boek der Dooden, (hoofdstuk 102), spreekt voor zijn
beschermend karakter. "Ik ben gekomen", zegt hij daar, "om Osiris te
beschermen". In verscheidene landen wordt de hond met den gestorvene
afgemaakt, om hem tegen verschillende, afzichtelijke vijanden, die
hij op zijn weg naar den Hades zou kunnen ontmoeten, te beschermen
en het is niet onwaarschijnlijk, dat Anubis in vroegere tijden een
gelijke rol speelde.

Het is de plicht van Anubis, toe te zien, dat de balans van de groote
weegschaal, waarop het hart van de gestorvenen gewogen wordt, in
behoorlijken toestand verkeert. Zooals Thoth voor de goden optreedt,
zoo treedt Anubis voor den doode op, wien hij eveneens tegen den
"Verteerder van de Dooden" beschermt.

De zielen van de afgestorvenen werden tevens door hem door de
onderwereld geleid, terwijl hij hierbij door Up-uaut, een anderen god,
in de gedaante van jakhals voorgesteld, werd bijgestaan; diens naam
beteekent: "Hij, die de wegen opent". Deze goden worden soms met elkaar
verward, maar in sommige teksten worden zij afzonderlijk genoemd.

De naam van den lateren god is voor zijn waarschijnlijke, vroegere
functie teekenend. Anubis opende, volgens Dr. Budge, de wegen van het
Noorden en Up-uaut die van het Zuiden. Anubis was verder, volgens hem,
de personificatie van den zomerzonnestilstand en Ap-unt (Up-uaut)
van dien van den winter. Hij beweert verder dat, wanneer zij met de
twee Utchats, of oogen van Ra, verschenen, zij de vier kwartieren
van hemel en aarde en de vier jaargetijden symboliseeren. Plutarchus
heeft eveneens een passage over de astronomische beteekenis van Anubis,
doch deze is ver van duidelijk.

In Heliopolis werd Anubis eenigszins met Horus verward, zooals men uit
zijn attributen kan opmaken en in zeker opzicht nam hij het karakter
van de oude fusie tusschen Horus en Set aan, en was in deze opvatting
de personificatie van den dood en het vergaan. In den "Gouden Ezel",
van Apuleius, vinden wij, dat Anubis vereerders had in Rome en hierbij
is het opmerkelijk, dat men hem voorstelt met een hondenkop afgebeeld.


Thoth.

Thoth, of Tehuti, was een zeer samengestelde godheid Laten wij
zijn attributen opsommen, voordat wij zijn beteekenis trachten te
ontwarren. Men spreekt over hem als den teller van de sterren, den
meter en teller van de aarde, terwijl hij tevens de machtige heer der
boeken en schrijver der goden was en kennis bezat van de goddelijke
gave der spraak.

Over het algemeen werd hij in menschelijke gestalte afgebeeld, met het
hoofd van een ibis, doch somtijds verschijnt hij ook in de geheele
gestalte van dien vogel. Op zijn hoofd droeg hij de wassende maan,
een schijf, de Atefkraan en de kronen van het Noorden en het Zuiden.

In het Boek der Dooden wordt hij geschilderd als schrijver, die
het schrijfriet en het palet in de hand houdt, terwijl hij op de
tafeltjes de getuigenissen van de dooden opschrijft, wier hart voor
hem gewogen wordt.

Er is geen reden te vermoeden, dat Thoth van een totemistisch karakter
was, daar hij tot de cosmogonische, of natuurgoden, behoort en geen
andere, of weinigen van dezen, tot dit type behooren. Een andere
vorm, waarin Thoth voorkomt, is die van een aap, met een hondenkop
voorzien en deze is, zooals men vastgesteld heeft, het symbool voor
het evenwicht.

De voornaamste plaats, waar hij vereerd werd, was Hermopolis;
hier veronderstelde men, dat Ra ontstaan was. Men schreef Thoth
de geestelijke vermogens van Ra toe en inderdaad de gezegden van Ra
schenen van zijn lippen gevloden te zijn. Hij was de verpersoonlijking
van de goddelijke gave van de spraak. Doch wij loopen de zaak
vooruit. Laten wij eerst zijn oorspronkelijke beteekenis trachten te
ontdekken, voordat wij de meer ingewikkelde attributen opsommen, welke
in later tijd in overstelpende hoeveelheid zijn deel geworden zijn.

Het is zeer duidelijk, dat Thoth oorspronkelijk een maangod
is. Hij wordt "de groote god" en "de god van den hemel"
genoemd. Onder primitieve volken is de maan de groote regelaar van de
jaargetijden. Een maankalender is altijd in gebruik vóór de invoering
van de zonnetijdrekening. Aldus is de maan de groote meter van het
leven, in de oudste tijden.

Oude volken spreken aldus over de zaai-, de lente-, de graan- of
oogstmaand en zoo voorts. Thoth was dus een meter, omdat hij een
maangod was en omgekeerd, vanwege zijn beteekenis van maangod, was
hij een meter.

Als Aah-Tehuti is hij het symbool voor de nieuwe maan, daar de tijd
door de oudste volken vanaf haar eerste verschijning berekend wordt.

Zijn oog is de volle maan, evenals het oog van Ra de zon in den
middag beteekent. Doch het linkeroog van Ra is eveneens de symbolische
voorstelling hiervan, of van het koude gedeelte van het jaar, wanneer
de zonnestralen niet zoo sterk zijn.

Somtijds wordt zij ook "het zwarte oog van Horus" genoemd, terwijl het
witte oog dan de zon voorstelt. Dit is een staaltje, hoe de attributen
van de Egyptische godheden geheel en al verward worden.

Daar hij een maangod was, werd hij tot op zekere hoogte met het vocht
verbonden en in hoofdstuk 95 van het Boek der Dooden lezen wij over
hem in zijn kwaliteit van regen- en dondergod.


Thoth als Zielerechter.

Het was echter als zielerechter, dat Thoth in de oogen van de
Egyptische priesters van groot gewicht was. Hij oefende dit ambt uit
door zijn kennis van de letters en zijn gave, om te weten, wat recht,
of in evenwicht was.

Hij bezat verder de macht, de manier aan te geven, waarop woorden
correct moesten uitgesproken worden. Zooals reeds is opgemerkt, was de
wijze van spreken en de toon, waarop de woorden uitgesproken werden,
van grooten invloed, zoowel bij gebeden, als bij magische beweringen,
om succes, of mislukking tengevolge te hebben.

Thoth nu leerde het geheim hiervan aan den mensch en dit wilden de
Egyptenaren voornamelijk leeren. Door middel van Thoth's formules
werden de poorten van de Duat voor de gestorvenen geopend en werden
zij tegen verschrikkingen gevrijwaard. Men geloofde verder, dat het
Boek der Dooden het werk van Thoth was, evenals het "Boek van het
Ademhalen", een veel later werk.

De Grieksche schrijvers over Egyptische aangelegenheden stelden Thoth,
wien zij Trismegistos, of Hermes den driemaal Grooten, noemden, als
de voornaamste bron van alle leeren en wijsheid voor. Zij schrijven
aan hem de uitvinding der astronomie, astrologie, wiskunde, geometrie
en medicijnkunde toe. De letters van het alphabet waren eveneens zijn
uitvinding en hieruit kwam de schrijf- en leeskunst voort. Volgens
hen waren de Boeken van Thoth 42 in getal en in 6 klassen verdeeld,
terwijl zij over wetten en theologie, den dienst van de goden,
geschiedenis, aardrijkskunde, schrijfkunst, astronomie, astrologie,
godsdienstige geschriften en medicijnen handelden. Het is bijna zeker,
dat het meeste van dit materiaal het werk van Alexandrijnsche Grieken
was, door oude Egyptische wetenschap vervalscht.


Maat.

De godin Maat gelijkt zeer veel op Thoth en wordt inderdaad als de
tegenhangster van dien god beschouwd.

Zij was een van de oorspronkelijke godinnen, want toen de boot van
Ra boven de wateren van den afgrond van Nu voor het eerst boven kwam,
had zij haar plaats naast Thoth. Haar symbool is de struisvogelveer,
welke zij of vasthoudt, of als versiering draagt.

Budge beweert, dat de reden voor de combinatie van de struisveer met
Maat, onbekend is, evenals de oorspronkelijke beteekenis van haar
naam. Het is echter waarschijnlijk, dat de gelijkzijdigheid van de
veer, haar verdeeling in halven, haar tot een passend symbool voor
de balans, of het evenwicht, maakte.

Onder de Maya van Midden-Amerika toont de veer het meervoudig getal
aan. Het woord beteekent, naar men ons mededeelt, "dat wat recht
is". De naam Maat nu beteekende bij de oude Egyptenaren iets, wat waar,
echt, of werkelijk was. Aldus was de godin de personificatie van wet,
orde en waarheid. Zij gaf de regelmaat aan, waarmede Ra in de lucht
opkwam en daalde en, door Thoth bijgestaan, zijn dagelijkschen loop
hem iederen dag voorschreef.

In deze kwaliteit wordt zij de dochter van Ra en het oog van Ra
genoemd. Als de personificatie der rechtvaardigheid was haar moreele
macht onmetelijk en onverbiddelijk. Zij werd langzamerhand als dat
noodlot beschouwd, waarvan ieder man zijn verdiende loon ontvangt. Zij
zat in een hal in de onderwereld, om de bekentenissen van de dooden aan
te hooren, terwijl de deur door Anubis bewaakt werd. De gestorvenen
moesten twee en veertig rechters in deze hal tevreden stellen, eerst
daarna konden zij tot Osiris toegelaten worden, wien zij verzekerden,
dat zij Maat tevreden gesteld hadden en door haar van schuld gereinigd
waren.


Het Boek der Dooden.

Het Boek der Dooden, in het Egyptische Pert em hru getiteld, een
titel welke vertaald wordt als: "verschijnend over dag", of "dag
der openbaring", is een groot lichaam van godsdienstige compositie,
dat voor het gebruik der dooden in de onderwereld tezamen gebracht is.

Het is waarschijnlijk, dat de naam voor de Egyptenaren een beteekenis
had, welke men onmogelijk in eenige moderne taal kan overbrengen en
dit wordt door een ander van zijn titels: "Het hoofdstuk om de Khu
(geest) te volmaken", voldoende aangetoond.

Men weet, dat teksten, welke zich met het welzijn van de dooden en hun
leven in de onderwereld bezighielden, onder de Egyptenaren zeker reeds
in 4000 v. C. bekend waren. De oudste vorm van het Boek der Dooden,
welke ons bekend is, komen wij in de Pyramiden-teksten tegen.

Met de uitvinding der mummieficatie ontstond een meer compleet
begrafenis-ritueel, op de hoop gebaseerd, dat dergelijke ceremonies
het lichaam tegen bederf zouden vrijwaren, het voor altijd bewaren
en het tot een gelukzalig bestaan onder de goden zouden brengen.

Bijna onmiddellijk voor den tijd der dynastieën schijnt aan den
cultus van Osiris een zeer groote prikkel te zijn toegevoegd. Hij was
nu de god der dooden par excellence geworden en zijn dogma leerde,
dat uit het voor bederf bewaarde een ander schoon astraal lichaam te
voorschijn zou komen, de toekomstige woning van den geest van den
gestorvene. Daarom werd het noodzakelijk, zoo uitgebreid mogelijke
maatregelen voor het bewaren van de menschelijke overblijfselen
te nemen.

De meeste teksten, welke in het Boek der Dooden voorkomen, zijn
ouder dan de tijd van Mena, den eersten historischen koning van
Egypte. Het is nog mogelijk te zien, dat vele van deze teksten
herzien, of uitgegeven waren, lang voordat de copieën, welke ons
bekend zijn, gemaakt zijn. De schrijvers van beroep, die de oude
teksten overschreven, schijnen reeds ongeveer in 3300 v.C. zoo door den
inhoud daarvan in verwarring gebracht te zijn, dat zij ternauwernood
hun bedoeling verstonden. [18]

Bij Dr. Budge lezen wij het volgende: "In elk geval zijn wij
gerechtigd, de oudste bewerking op dat tijdstip te stellen, waarop
de z.g. Egyptische beschaving begint." [19]


Een oude ontdekking.

Een inscriptie op den sarcophaag van koningin Khnem-nefert, de vrouw
van Mentu-hetep, een koning der 11e dynastie (pl.m. 2500 jaar v.C.),
vertelt ons, dat een zeker hoofdstuk van het Boek der Dooden onder
de regeering van Hesep-ti, den 5en koning der 1e dynastie, die
pl.m. 4266 v. C. leefde, ontdekt werd.

Deze sarcophaag geeft ons twee copieën van bedoeld hoofdstuk, welke
aan elkander aansluiten. Dat een hoofdstuk van het Boek der Dooden,
van pl.m. 2500 v.C., tot een datum teruggebracht kon worden, welke
2000 jaar vroeger valt, is verbazingwekkend en wat te denken over
een traditie, welke gedurende betrekkelijk ongeletterde eeuwen een
godsdienstige formule bijna onverzwakt bewaard heeft!

Aldus werd 42 eeuwen voorheen een gedeelte van het Boek der
Dooden als buitengewoon oud, mysterieus en moeilijk te begrijpen,
beschouwd. Men moet ook goed op het feit letten, dat de inscriptie op
het graf van koningin Khnem-nefert ons vertelt, dat 't hoofdstuk in
quaestie ongeveer 4266 v.C. ontdekt werd. Het was dus alleen op dat
vroeger tijdstip ontdekt, hoe lang was echter het verloop tusschen
dat tijdstip en den tijd, waarop het voor het eerst opgeschreven werd?

De inhoud van het hoofdstuk op den sarcophaag van de koningin vertelt:
"dat dit hoofdstuk gevonden werd in de woningen beneden den Bewoner
in de Hennu Boot, door den meesterknecht van de bouwers, in den
tijd van den koning van het Zuiden en Noorden, Hesep-ti, wiens woord
waar is" en de Nebseni Papyrus beweert, dat het hoofdstuk in de stad
van Khemennu, of Hermopolis, gevonden werd, op een blad van albast,
in letters van lapis-lazuli geschreven, onder den voet van den god.

Dit blijkt ook uit den Turijn-Papyrus, welke uit den tijd der 26e
dynastie dateert en hieruit zien wij, dat de naam van den vinder
Heru-ta-ta-f, den zoon van Cheops, was en dat deze op dat tijdstip
een reis ondernam, om de tempels te inspecteeren.

Maspero betwijfelt het gewicht van de vermelding van bedoeld hoofdstuk,
op het graf van koningin Khnem-nefert, maar Naville beschouwt het
hoofdstuk in quaestie als het oudste van het Boek der Dooden.

Een bas-relief uit de 2e dynastie draagt een inscriptie, welke aan
de schim van een zeker priester duizend brooden en duizend kruiken
bier enz. belooft, een belofte, welke later zoo algemeen voorkomt.

Wij zien dus, dat in het jaar 4000 v.C. het als een godsdienstplicht
beschouwd werd, de dooden van offers, uit spijs en drank bestaande,
te voorzien en het schijnt zeer waarschijnlijk, dat het in dezen tijd
reeds een vaste gewoonte geworden was. Deze passage kan den tekst op
den sarcophaag van de vrouw van Mentu-hetep wellicht bevestigen.

Eenige eeuwen later, ongeveer in den tijd van Seneferu (pl.m. 3766
v.C.), was de vereering der dooden, uit een architectonisch standpunt,
aanmerkelijk uitgebreid en grootere en meer imponeerende graven
werden voor hen gebouwd. Succesvolle oorlogen hadden aan Egypte
grooten rijkdom gebracht en haar bewoners waren thans beter in staat
de buitengewone uitgaven, welke de kostbaarste cultus, welke de
godsdienstgeschiedenis kent, te bestrijden.

Onder de regeering van Men-kau-Ra schijnt men een herziening van eenige
gedeelten van den tekst van het Boek der Dooden ter hand genomen te
hebben De rubrieken, welke op sommige hoofdstukken betrekking hebben
en van welke wij lezen, dat zij op een blad van albast geschreven
waren, in letters van lapis-lazuli, in den tijd van dien vorst,
zijn een bevestiging hiervan.

Wij vinden in de regeering van Unas (3333 v.C.) geen tekst, welke
naar het Boek der Dooden, als één geheel, verwijst; de pyramide van
dezen koning werd in 1851 door Maspero geopend. De muren hiervan
waren met teksten bedekt, welke door hun archaistisch karakter en
spelling buitengewoon moeilijk te ontcijferen waren, en hieronder
bevonden zich vele uit het Boek der Dooden.

Gedurende zijn opgravingen te Saqquarah, wist Maspero in de
pyramiden van Teta (3300 v.C.) door te dringen en hierin ontdekte hij
inscripties, waarvan sommige met die van de pyramide van Unas identisch
waren, zoodat het bestaan van een volledig Boek der Dooden. gedurende
den tijd van den eersten koning der 6e dynastie, bewezen was.

Teksten, welke de genoemden aanvulden, werden in het graf van Pepi I
(3233 v.C.) gevonden. Hieruit zal men kunnen opmaken, dat vóór het
einde van de 6e dynastie, waarschijnlijk vijf copieën van een reeks
teksten, welke het Boek der Dooden in die periode vormden, bestonden
en, zooals opgemerkt is, bestaat er een wezenlijk bewijs, dat het
ceremonieel hiervan in de tweede en waarschijnlijk reeds in de 1e
dynastie in zwang was. De teksten hiervan werden voortdurend gecopiëerd
en gebruikt tot de 2e eeuw van de Christelijke jaartelling.

Het schijnt, dat ieder hoofdstuk van het Boek der Dooden uit een
onafhankelijke bron stamt, en het is waarschijnlijk, dat hun opname in
het werk over vele eeuwen verspreid was. Het is mogelijk, dat eenige
teksten een verandering in de theologische opvatting weergeven, doch
ieder hoofdstuk stond op zichzelf. Men kan echter in de opvolging
der hoofdstukken een traditioneele methode ontdekken.


De Drie Recensies.

Er bestonden drie uitgaven van het Boek der Dooden, n.1. die uit
Heliopolis, de Thebaansche en de Saïtische. Die uit Heliopolis werd
door de priesters van het College van Anu, of On, bij de Grieken als
Heliopolis bekend, uitgegeven, en is op teksten gebaseerd, welke niet
meer te ontdekken zijn.

De pyramiden van Unas, Teta en Pepi bevatten de oorspronkelijke teksten
van deze recensie; deze vertegenwoordigt het theologisch systeem,
door de priesters van Ra ingevoerd. De hoofdbestanddeelen van den
oorspronkelijken Egyptischen godsdienst worden hierin echter behouden,
terwijl de eenige wijziging hierin de invoering van den zonnedienst
van Ra is.

In later tijd echter werden de priesters van Ra genoodzaakt de
suprematie van Osiris te erkennen en deze theologische nederlaag is
in de moderne teksten zichtbaar. Tusschen de 6e en 11e dynastie
gaven de priesters van On van tijd tot tijd een aantal nieuwe
hoofdstukken uit.

De Thebaansche recensie was van de 18e tot de 22e dynastie zeer
in zwang en werd gewoonlijk op papyri geschreven en in hieroglyphen,
op doodkisten, geschreven.

De Saïtische recensie is zeker op een of ander tijdstip vóór de 26e
dynastie gerangschikt en werd op lijkkisten en papyri geschreven,
eveneens in hieratisch en demotisch schrift. Deze werd voortdurend
tot het eind van het Ptolemaeïsch tijdperk gebruikt.

Zooals wij reeds hierboven opmerkten, stond het Boek der Dooden
den mensch ten dienste vanaf het oogenblik, dat hij bewoner van
de onderwereld werd, Magie was de hoofdbron voor het bestaan in
die streken en tenzij een geest met de formules bekend was, welke
de achting van de verschillende goden en demonen en zelfs van de
onbezielde voorwerpen konden opwekken, was hij hulpeloos.

De oudste Egyptenaren noemden de streek, waarheen de gestorvenen
verhuisden, Duat. Zij geloofden, dat deze uit het lichaam van Osiris
gevormd was. Men dacht, dat deze donker en duister was, vurige
afgronden en vreeselijke monsters bevatte en op haar beurt door een
rivier en een hoogen bergrug omgeven was.

Het gedeelte, dat het dichtst bij Egypte was, stelde men zich als
een woestijn, door bosschen afgewisseld, voor; door deze kon de
ziel van den afgestorvene niet heenworstelen, zonder de hulp van een
welwillenden geest, welke de paden door deze streek van wanhoop kende.

Een dichte duisternis bedekte alles en, onder bescherming
hiervan, oefenden de vreeselijke bewoners van deze plaats allerlei
vijandelijkheden tegen den nieuw-aangekomene uit; alleen door het
gebruik van bepaalde machtwoorden kon hij de overhand over deze
wezens verkrijgen.

Er was echter één liefelijke plaats in deze verschrikkelijke
streek,--de z.g. Sekhet Hetepet, de Elyseïsche velden, welke Sekhet
Aaru, of de Rietvelden bevatten, waar god Osiris en zijn gezelschap
woonden. In den beginne had hij over dit gedeelte van de Duat alleen
de heerschappij, doch langzamerhand slaagde hij er in deze over het
geheele doodenland uit te strekken en werd hij hierover de heerscher.

Wij vinden ook van een god van de Duat, Duati genaamd, melding
gemaakt, doch deze schijnt meer een personificatie van de streek
geweest te zijn.

Nu was de wensch van ieder goed mensch het koninkrijk van Osiris te
betreden en met het oog hierop maakte hij een uitgebreide studie van
de gebeden en den ritus van het Boek der Dooden, om gemakkelijker
het rijk der gelukzaligheid te kunnen binnengaan.

Dit konden zij op twee manieren bereiken, n.1. te land, of over
water. De weg over water was niets minder vreeselijk, dan die over
land, daar de doortocht der ziel door stroomen vuur en kokend water
versperd werd en de oevers van de rivieren, waarlangs men varen moest,
door ontelbare booze geesten bevolkt waren.


De Rietvelden.

Wij zien uit de Thebaansche recensie, dat er zeven hallen, of woningen,
in de Rietvelden waren; deze allen moest de ziel doorgaan, voordat zij
door den god in eigen persoon werd ontvangen. Drie goden bewaakten de
deur van iedere hal, de deurwachter, de nachtwacht en de ondervrager.

Voor den nieuw aangekomene was het noodzakelijk, iederen god bij zijn
naam aan te spreken. Ook waren er namen voor de deuren, welke men
in zijn geheugen geprent moest hebben. De naam van iederen god was
in werkelijkheid een tooverformule, uit een bepaald aantal woorden
bestaande.

De Rietvelden waren in 15 streken verdeeld en aan het hoofd van elk
van dezen stond een god. De eerste van dezen heette Amentet, waar de
zielen woonden, welke van aardsche offeranden leefden; dezen bestuurde
Menuqet. De tweede was Sekhet Aaru, de eigenlijke Rietvelden; de muren,
welke dezen omringden, waren uit de materie gebouwd, waaruit de lucht
gemaakt wordt.

Hier woonden de zielen, welke 9 ellen hoog waren, onder het bestuur
van Ra Heru-Khuti en deze plaats was het centrum van het koninkrijk
van Osiris. De derde streek was een plaats van vuur. In de vierde
streek woonde de vreeselijke slang, Sati-temui, welke op de dooden
aasde, die in de Duat ronddoolden. De vijfde streek werd door geesten
bewoond, welke zich met de schaduwen van de zwakke en hulpelooze
zielen voedden. Het schijnt, dat zij het uiterlijk van een vampier
hadden. De overige streken waren ongeveer aan dezen gelijk.


Osiris' Reis.

Wij vinden nog andere beschrijvingen van de Duat in "Het Boek der
Ingangen" en "Het Boek van Hem, die in de Duat is"; hierin wordt een
schets gegeven van de reis, welke de zonnegod door de andere wereld
maakt, nadat hij op aarde is ondergegaan.

Terstond na zijn ondergang neemt hij de gedaante van Osiris aan,
welke een ram, met het hoofd van een man, voorstelt. Wanneer hij in
de voorkamer van de Duat, in het Westen, aankomt, wordt zijn komst
door een loflied, door de Aap-goden aangeheven, aangekondigd, terwijl
slangen uit hun bek vlammen blazen en bij het licht van dezen sturen
de goden, die als gids dienst doen zijn vaartuig.

Alle deuren worden geopend en de dooden, door de aardsche lucht,
welke Osiris met zich medebrengt, verkwikt, worden voor een kort uur
weer tot het leven teruggeroepen. Alle wezens, in dat gedeelte van
de Duat, worden, op bevel van den god, van spijs en drank voorzien.

De dooden, die hier wonen, zijn zij, die niet met goed gevolg het
onderzoek, om tot het paleis toegelaten te worden, doorstaan hebben
en alleen van het stoffelijk voordeel, dat hun door de dagelijksche
passage van den god wordt verschaft, bestaan zij.

Wanneer de zon, welke in dezen vorm onder den naam Af Ra bekend is,
den ingang van de tweede afdeeling van de Duat bereikt, welke Urnes
genaamd is, verlaten de goden van de eerste streek hem en aanschouwen
zijn gezicht niet voor den volgenden nacht. Op dit punt ontmoeten
de booten van Osiris en zijn dienaren de boot van Af Ra en op deze
plaats verlangt Osiris weer, dat de dooden voedsel, licht en lucht
ontvangen. Hier worstelt hij met de slangen Hau en Neha-her, zooals
vele zonnegoden, gedurende den tijd van de duisternis, doen en als
hij hen overwonnen heeft, wordt hij naar de velden van de Graangoden
geleid; hier rust hij een poos uit.

Hier luistert hij naar de gebeden van de levenden, ten behoeve van de
dooden en beziet de offeranden door de eersten gebracht. Gedurende
zijn reis trekt hij door de twaalf afdeelingen van de Duat. Hierbij
komen wij streken tegen, welke waarschijnlijk geheel afgescheiden
rijken der dooden waren, zooals het rijk van Seker een god, die
waarschijnlijk veel ouder dan Osiris is.

Op deze plaats is zijn boot geheel en al overbodig, daar er in het
duistere rijk van Seker geen enkele rivier is, iets, wat geheel en
al in strijd met de idee over Osiris schijnt te zijn. Daarom zegt
hij herhaaldelijk woorden op, welke een buitengewone kracht hebben en
dezen dwingen den god van die plaats hem langs de onderaardsche streken
te geleiden; hieruit komt hij daarna in Amhet, waar zich een stroom
van kokend water bevindt. Doch hij verlaat eerst het rijk van Seker,
wanneer hij de zesde afdeeling bereikt, waar de gestorven koningen
van Egypte en de Khu, of Geest-zielen, wonen.

Op dit punt van zijn reis wendt Af Ra zijn gelaat naar het Oosten
en richt zijn koers naar het Gebergte van den zonsopgang. In de
zevende afdeeling voegen Isis en andere godheden zich bij hem; hier
wordt zijn weg door de listige slang Apep versperd, doch de goden,
die hem bijstaan, steken hun zwaarden door diens lichaam.

Een gezelschap van goden loodst hem door de achtste afdeeling,
maar zijn vaartuig gaat door eigen kracht door de 9e streek en in
de 10e en 11e schijnt hij een aantal meren te passeeren, welke
wellicht een voorstelling van de lagunen van de delta zijn. In de
laatste afdeeling wordt zijn voortgang door een lichtschijf bevorderd,
door een slang omringd, welke op den voorsteven van zijn boot rust.

De twaalfde streek bevat de groote massa hemelsche wateren, Nu
genaamd en hier woont Nut, de personificatie van den morgen. Voor
de boot duikt de groote slang Ankh-neteru op en twaalf goden, die de
reeplijn vasthouden, trekken den god door het lichaam van het monster
en brengen Af Ra uit diens mond te voorschijn, niet als Af Ra echter,
want gedurende dien doortocht wordt hij in Khepera veranderd en in
diens gestalte wordt hij door twaalf godinnen naar den hemel gesleept;
dezen leiden hem voor Shu, den god van de atmospheer van de aardsche
wereld.

Shu plaatst hem in de opening van den muur, welke het eind van de
twaalfde afdeeling vormt en thans vertoont hij zich aan de oogen
der stervelingen als een lichtschijf, terwijl hij zijn mummie-vorm,
waarin hij door de Duat ging, heeft afgelegd.

Zijn voortgang wordt door de toejuichingen van de goden, die hem
begeleiden, gevolgd; dezen overvallen en vernietigen zijn vijanden
en zingen lofliederen te zijner eere.

De Duat, in het Boek der Poorten beschreven, verschilt aanmerkelijk
van die in "Het Boek van Hem, die in de Duat is", doch ook deze
laatste heeft twaalf afdeelingen en een ongeveer gelijke reis wordt
daarin geschetst.

De voornaamste goden, die in het Boek der Dooden genoemd worden, zijn
de volgende: Tem, of Atmu, Nu, Ra, Khepra, Ptah, Ptah-Seker, Khnemu,
Shu, Set, Horus, Thoth, Nephthys, Anubis, Amen en Anu, inderdaad het
grootste aantal van de voornaamste goden van Egypte.

Behalve dezen waren er nog verscheidene mindere goden en een groot
gezelschap van geesten, demonen en andere bovennatuurlijke wezens. Vele
van deze demonen waren zeer oude vormen van half vergeten goden. Men
moet wel letten op het feit, dat Osiris feitelijk op ieder station van
zijn reis een, of meer, van zijn goddelijke metgezellen achterlaat
en men stelde voor, dat zij sindsdien de beheerschers, of satrapen
van de streken werden, waarin hij hen achtergelaten had. Zoo placht
een Pharaoh, op deze aarde, zijn hovelingen voor bewezen diensten
te beloonen.

In den tijd van het Middenrijk nam de opvatting over Osiris, als
rechter over de dooden, een vaste gestalte aan en werd algemeen
erkend. In een van de hoofdstukken van het Boek der Dooden vinden wij
hem in een ruime hal, waarvan de zoldering met vuur en symbolen der
waarheid bedekt is, zitten. Voor hem bevinden zich het symbool van
Anubis, de vier zonen van Horus, en de Vernietiger van het Westen,
een monster, dat als zijn beschermer fungeert. Aan de achterzijde
zitten de 42 doodenrechters.

De gestorvene verschijnt voor den god en zijn hart wordt in eene
groote weegschaal gelegd om door Anubis gewogen te worden, terwijl
Thoth, de schrijver van de goden, er bij staat, om het resultaat op
zijn plankjes te schrijven. Wanneer hij den uitslag aan Osiris heeft
medegedeeld, wordt de doode man, indien hij tenminste waardig bevonden
is, aan den god voorgesteld; voor dezen zegt hij dan een lang gebed
op en hierin verklaart hij, dat hij geen enkel kwaad bedreven heeft.

Zij, die niet aan het onderzoek beantwoordden, werden weggejaagd en
liepen gevaar, door een vreeselijk monster, Beby genaamd, dat buiten
op hen loerde, verslonden te worden. Zij echter, die rechtvaardig
bevonden waren, namen aan de levenswijze van Osiris en de andere goden,
van welke men zich klaarblijkelijk voorstelde dat zij aan die van de
Egyptische aristocratie gelijk waren, deel.

Zooals reeds opgemerkt is, mocht de gestorvene zichzelf veranderen in
een dier-gestalte, welke hij zelf verkoos. Het leven van den doode,
die rechtvaardig bevonden was, wordt juist geschetst in een inscriptie
op het graf van Paheri, vorst van El Kab, welke als volgt luidt:

"Gij gaat in en uit, met een verheugd hart en met de belooningen van
de goden... Gij wordt een levende ziel, gij hebt macht over brood,
water en lucht. Gij verandert uzelf in een phoenix, een zwaluw,
een sperwer, of een reiger, al naar gij verkiest.

Gij steekt over in de boot en wordt niet gehinderd. Gij zeilt over
het water, wanneer een vloed opkomt. Gij leeft opnieuw en uw ziel
heeft het lichaam niet verlaten.

Uw ziel is een god, tezamen met den verlichter en de uitstekende
zielen spreken met U. Gij zijt onder hen en ontvangt, wat men op
aarde geeft; gij bezit water, lucht en hebt overvloed van datgene,
wat gij begeert. Uw oogen worden U gegeven, om te zien, Uw ooren om
te hooren spreken, Uw mond spreekt, Uw beenen bewegen zich, Uw handen
en armen spannen zich voor U in, Uw lichaam groeit, Uw aderen zijn in
goeden toestand, en gij voelt Uzelf gezond in al Uw ledematen. Gij
hebt Uw oprecht hart in Uw bezit en Uw vroeger hart behoort U. Gij
stijgt op ten hemel en wordt iederen dag opgeroepen tot de offertafel
van Wennofre, gij ontvangt het goede, dat aan hem geofferd wordt en
de gaven van den Heerscher van de necropolis."

Het Boek der Dooden is oogenschijnlijk een allegorische voorstelling
van den gang van de zon door de onderwereld. Het ondergaan van de
zon, in den avond, deed natuurlijkerwijze bij den primitieven mensch
de vraag opkomen, waar het licht, gedurende de uren der duisternis,
bleef, want de zon was voor de oudste menschen een levend wezen.

Hij kon de beweging van de zon door de lucht waarnemen en andere
weldaden, welke hij van haar ontving brachten hem er toe, haar als de
bron van alle goed te beschouwen. Het scheen hem verder toe, dat haar
dagelijksche loopbaan door den aanval van een of anderen vijand werd
afgebroken en het logisch gevolg was natuurlijk de overtuiging, dat
de macht, welke aan de zon vijandig was, een kwade gezindheid moest
hebben. Deze macht werd als een slang, of draak, afgebeeld, welke
tegen den nacht met het licht streed en het voor een poos overwon.

De goden van verschillende godsdienstige stelsels moeten naar de andere
wereld afdalen, om met machten van dood en hel te strijden. Wij kennen
een analoog geval in de Popol Vuh van Midden-Amerika, waarin twee
heldgoden, de zonen en neven van de zon en de maan in den duisteren
afgrond van den Maya Hades afdalen, zijn kracht vernielen en in
triumf terugkeeren.

Men heeft vermoed, dat het Boek der Dooden niets meer, of minder, was
dan het ritueel van een geheime broederschap en dat de verschillende
hallen, welke hierin voorkomen, de symbolische voorstelling van de
verschillende inwijdingsphases, welke de leden moesten doorloopen,
zijn.

Nu is bet merkwaardig, dat T. Athol Joyce, van het Britsch Museum,
in zijn nieuw, interessant werk, getiteld: "Mexican Archaeology"
vertelt, dat het hof van de onderaardsche Maya, waarop in de Popol
Vuh gezinspeeld wordt, volgens het principe van een geheim genootschap
geleid schijnt te zijn, met een bepaalden vorm van inwijding.

Het staat zoo goed als vast, dat de mysteriën van Eleusis en daaraan
gelijke inwijdingsplechtigheden, met het leven in de onderwereld
verbonden werden (en dit is speciaal het geval bij de geschiedenis
van Demeter en Kore, of Ceres) en dat een theatrale voorstelling van
het dwalen van de moeder, terwijl zij haar dochter zoekt, in den loop
der plechtigheid gegeven werd.

Deze Grieksche goden waren, behalve van de dooden, goden van den
landbouw en wel van het koren Goden van de onderwereld echter
bevorderen dikwijls den groei van het graan, daar men geloofde,
dat het koren, onder de aarde, door hun invloed gedijde.

Wij vinden b.v. in de Popol Vuh, dat Xquiq, de dochter van een van
de heerschers der onderwereld, in staat was, in eenige minuten een
maïsveld te oogsten, op een plaats, waar dit tevoren nooit geweest was.

Dit alles schijnt een aanwijzing te zijn voor de waarschijnlijkheid,
dat, ook al bevatte het Boek der Dooden geen vroeg type van
een inwijdingsplechtigheid, het toch een machtigen invloed op de
plechtigheden heeft uitgeoefend, toen dezen ontstonden. De mysteriën
van de Cabiri, om een voorbeeld te noemen, zijn, naar men vermoedt,
van Egyptischen oorsprong.

Aan den anderen kant, is het waarschijnlijk, dat het Beek der
Dooden het ceremonieel van een oudere prae-historische mysterie,
welke door de Egyptenaren uit den tijd der dynastieën vergeten is,
voorstelde. Onbeschaafde stammen, over de geheele wereld, bezitten
zulke mysteriën. De Indianen van Noord-Amerika en de negers van
Australië bezitten zeer uitvoerige inwijdingsceremonies Op deze
wijze is het waarschijnlijk, dat het Boek der Dooden het ritueel van
Neolitische, onbeschaafde volken bewaarde, dat dezen duizenden jaren,
voor de verbinding met den eeredienst van Osiris, uitoefenden.


De Plaats der Straffen.

Hoewel het schijnt, dat niet een gedeelte van de Duat speciaal voor
de slechten gereserveerd werd, werden dezen op voldoende wijze op
allerlei manieren gekweld, om hun bestaan tot een bestraffing, voor
eenige misdaden, gedurende hun leven begaan, te maken.

Aan een eind van deze streek bevonden zich vurige afgronden,
waarbij afschuwelijke goden de wacht hielden, die de lichamen der
gestorvenen lieten vernietigen en in stukken houwen, voordat zij
verbrand werden. Hun bestraffing werd echter door de verschijning van
Ra-Osiris, op zijn nachtelijke reis, verzacht, want, als hij verscheen,
werden de folteringen tijdelijk gestaakt.

De goden, die over de veroordeelden straf uitoefenden, waren de
vijanden van Osiris, personificaties van duisternis, nacht, mist, damp,
storm, wind enz., en dezen werden overdag door de krachtige stralen van
het licht vernietigd Dezen werden in menschelijke gedaante afgebeeld en
ten onrechte vermoedt men, dat de afbeelding van hun vernietiging een
voorstelling van het verbranden van de zielen der veroordeelden was.

Deze booze vijand werd met iederen omloop van de zon vernieuwd,
zoodat het den schijn wekte, of een nieuwe slagorde van vijanden Ra
iederen nacht en iederen morgen aanviel. Gedurende den tijd tusschen
schemering en zonsopkomst werden zij verslagen en gestraft.

De zielen van de verdoemden waren op geen enkele wijze in staat,
den voortgang van Ra te verhinderen, doch in later tijd werden zij
tot op zekere hoogte met de vijanden van Ra geïdentificeerd, woonden
met dezen en hielpen hen bij den aanval tegen den zonnegod.

In den daarop volgenden strijd werden zij door de krachtige
zonnestralen, als pijlen, of speren, voorgesteld, doorboord en de
messen, welke hun lichamen in stukken hakten, waren de zinnebeeldige
voorstelling van de vlammen, welke uit het lichaam van Ra te voorschijn
kwamen. De meren en poelen van vuur, waarin zij ondergedompeld werden,
stelden den aanblik van den Oostdijken hemel bij de opkomst van de
zon voor.

Er is niets in den Egyptischen godsdienst, dat het geloof in een
eeuwigdurende straf wettigt en zulk een gezichtspunt is met het
materiaal van de teksten onvereenigbaar.

Er is inderdaad niets in de Egyptische godsdienstige voorstelling,
dat met de Hel van de Joden, of het Vagevuur en de Hel van het
Middeleeuwsch Europa parallel loopt.

De Egyptische idee over den dood sloot de opvatting over de
wederopstanding van het physieke lichaam, in de onderwereld, niet in
zich, doch men geloofde, dat, als het lichaam vernietigd was, de ka,
of dubbelganger, de schaduw en geest van den mensch, eveneens te
gronde moest gaan.

Het is intusschen vreemd, dat de Egyptische idee van tijdelijke straf,
na den dood, aan de ouderwetsche opvatting over dien toestand, in
Koptische bronnen, kleur gegeven schijnt te hebben. De Koptische
Christenen, uit Egypte, schijnen de idee van bestraffing, in de
Duat, bijna geheel van hun heidensche voorvaderen, of tijdgenooten,
overgenomen te hebben.

Amélineau citeert een Koptisch werk, waarin een doode Egyptenaar
vertelt, dat op het doodsuur straffende engelen, met messen en andere
wapenen, welke zij door zijn lichaam staken, gewapend, zich rondom
hem verzamelden. Andere geesten trokken zijn ziel uit zijn lichaam,
bonden dezen op een zwart paard vast en galoppeerden met dezen naar
Amentet weg.

Daar aangekomen, werd hij eerst op een plaats, welke vol walgelijke
slangen was, gefolterd en daarna werd hij naar buiten, in de
duisternis, geworpen. Hij viel in een put, welke op zijn minst twee
honderd voet diep was; hierin bevonden zich slangen van allerlei soort,
elk van zeven koppen voorzien en werd hij aan een slang, welke tanden
had, op ijzeren staven gelijkende, overgegeven.

Iedere week, van Maandag tot Vrijdag, knaagde dit monster aan den
ongelukkige, alleen des Zaterdags en Zondags hield de foltering op.

Alleen wat het feit betreft, dat hier niet gesproken wordt van
een altijddurende straf, verschilt deze plaats van bestraffing van
gelijksoortige voorstellingen in andere mythologieën; de voorstelling
van de uitgeoefende straf echter, het snijden met messen, het steken
met speren, het brandende vuur en zoo voorts, is eigenlijk dezelfde
voorstelling, als bij andere godsdiensten.

De voorstelling van de Egyptische onderaardsche streken gelijkt verder
geheel en al op die in andere mythologische stelsels.

Men moet niet denken, dat de Egyptenaren, met hun nauwkeurig
uitgewerkte voorzorgsmaatregelen voor de bewaring van het lichaam,
na den dood, in een eeuwige straf gelooven konden. Waarschijnlijk
kunnen zij geloofd hebben in de straf van ieder ander, maar het is
hoogst onwaarschijnlijk, dat eenig Egyptenaar, die zich een tijd aan
de bestudeering van het Boek der Dooden overgegeven had, geloofde, dat
hij zelf verdoemd was. Zijn geheele toekomst hing, volgens dat boek,
van de kennis der machtwoorden, daarin vervat, af en zeer zeker kon
niemand, terwijl hij zoo betrekkelijk gemakkelijke middelen had, om
aan het gevaar te ontsnappen, zoo dwaas zijn, dezen te veronachtzamen.


De Egyptische Hemel.

Zooals reeds opgemerkt is, schijnt men zich bij de Egyptenaren geen
voorstelling van de juiste ligging van den hemel gemaakt te hebben,
maar over het algemeen kan men zeggen, dat de Egyptenaren geloofden,
dat deze zich ergens boven in de lucht bevond. Zij noemden dezen Pet,
een uitdrukking, welke zij gebruikten ter onderscheiding van het
woord Nu, dat de lucht beteekent.

Zij stelden zich den hemel en de lucht als een plaat voor, terwijl de
uiteinden daarvan op een onderstel, door de twee bergen Bakhau en Manu
gevormd, rustten; dit waren de bergen van den zonsop- en ondergang.

In oude tijden stelde men zich voor, dat de hemel uit twee gedeelten
bestond, n.l. het Oosten en het Westen; later echter werd hij in
vier deelen verdeeld en elk van dezen onder de bescherming van een
god geplaatst. Deze streek werd door vier pilaren gestut en elk van
dezen stond wederom onder de bescherming van een godheid; op een
betrekkelijk laat tijdstip werd er nog een pilaar aan toegevoegd,
om het midden te schragen.

In een mythe vinden wij over den hemel gesproken als voorzien van
een menschelijk hoofd, terwijl de zon en de maan de oogen vormen en
de steunsels door het haar gevormd worden. De goden van de vier
kwartieren, die de oorspronkelijke zuilen bewaakten, waren de
z.g. Canopische godheden, elders ook de kinderen van Horus genaamd.

In den hemel huisde de groote god Ra; hij was op een metalen troon
gezeten, waarvan de zijden door leeuwenkoppen en hoeven van stieren
ingelegd waren. Zijn gezellen omringden hem en dezen werden op hun
beurt door de kleinere goden omgeven. Iedere god, die de wereld en
de Duat bestuurde, had eveneens zijn eigen plaats in den hemel.

Onder de lagere goden stonden nog wezens, welke men eenigszins met
engelen zou kunnen vergelijken. De voornaamste onder dezen waren de
Shemsu-Heru, of volgelingen van Horus, die den zonnegod bedienden en,
als het noodzakelijk was, onder zijn bescherming kwamen.

Men beschouwde hen noodzakelijk voor zijn welzijn. Op dezen volgden
de Ashemu, doch hun attributen zijn onbekend en na hen de Henmemet,
misschien zielen, welke menschelijke wezens moesten worden, maar hun
toestand is niet helder. Men stelde het voor, dat zij van graan en
kruiden leefden.

Ook bevonden er zich nog wezens, Utennu en Afa genaamd, doch ook van
hun karakter is absoluut niets bekend. Op dezen volgde een ontelbaar
aantal geesten, zielen enz.; de meesten van dezen hadden op aarde
gewoond en waren gezamenlijk bekend als: "de levenden".

De Egyptenaren geloofden, dat dezen op vastgestelde tijden over de
aarde konden wandelen en weer naar den hemel terugkeeren, een idee,
welke waarschijnlijk hieruit ontstond, dat zij voor een toekomstig
leven, zoowel voor het lichaam, als de ziel en den geest, wilden
zorgen.

Zooals reeds tevoren opgemerkt is, hadden de hemelgoden hun
dubbelgangers op aarde en men geloofde, dat de mensch, tot zekeren
graad, aan deze dubbele natuur deel had. De Egyptische opvatting nu
over den hemel veranderde langzamerhand, gedurende de eeuwen. Een
onderzoek van de oudste gedenkschriften toont ons aan, dat de
idee over een bestaan, na den dood, werd opgevat als een soort van
onbestemde verlenging van het leven dezer wereld. Zulk een idee is
allen primitieven rassen gemeen.

Op den duur echter werd deze opvatting geheel en al veranderd en
een meer geestelijke nam haar plaats in. De ziel (ba) en de geest
(khu), welke gewoonlijk in de hieroglyphen-teksten als een havik
en een halfgod voorgesteld worden, kregen aan het hemelsche voedsel
deel, werden één met de goden en langzamerhand met hst verheerlijkt
lichaam, of de hemelsche stof, vereenigd, zoodat de ziel, de kracht,
de schaduw, de dubbelganger en naam van den gestorvene tezamen in het
eene hemelsche lichaam, onder den naam Sahu bekend, vereenigd werden;
men zou dit als een geestelijk lichaam kunnen beschouwen. Men geloofde,
dat dit uit het doode lichaam groeide en zijn ontstaan werd veroorzaakt
door de magische ceremonies en door de machtwoorden, door de priesters
gedurende den begrafenisdienst gesproken.


Het Leven der Gelukzaligen.

In het Boek der Dooden wordt verteld, dat de geesten in den
hemel 4.601.200 in getal zijn. Men heeft vermoed, dat dit getal
waarschijnlijk de Egyptische optelling was van al de geesten van
menschen, die gestorven en in den hemel opgenomen waren; dit is echter
zeer onwaarschijnlijk, en wel om voor de hand liggende redenen.

De manier, waarop deze geesten hun tijd doorbrachten, is zeer
duister. Sommige leidden den loop der hemellichamen, andere vergezelden
de groote goden, op hun reis door den hemel, terwijl weer andere het
toezicht op wereldsche zaken hielden.

Zij zongen hemelsche liederen, ter eere van Ra, als oppersten heerscher
over de goden en hun hymnen beschreven de wonderen van zijn macht en
glorie. Zij leefden van de lichtstralen, welke van het oog van Horus
vielen, dat wil zeggen, zij werden door het zonlicht gevoed, zoodat
hun lichamen langzamerhand geheel en al uit licht samengesteld werden.

Volgens één mythe leefden de goden zelf van een plant, welke de
levensplant genoemd werd, welke bij een groot meer groeide. Deze
opvatting is in overeenstemming met een idee, welke voorstelde, dat
de gestorvenen in een Paradijs leefden, waar weelderig bloeiende
graanvelden door ontelbare kanalen bevochtigd werden en waar
stoffelijke genoegens, van allerlei soort, hun ten dienste stonden. Het
was misschien deze plaats, waar men het voorstelde, dat het eeuwige
brood, het eeuwige bier, de hemelsche vijgeboom en andere dergelijke
dingen het voedsel van de gestorvenen uitmaakte. Men geloofde verder,
dat de gelukzaligen een gelijke kleeding als de goden droegen, doch
eenige van hen schijnen, volgens hun voorstelling, een linnen gewaad
en witte sandalen, aan hun voeten, gedragen te hebben.

Dit alles doet ons zien, dat de hemel van de oudste Egyptenaren
eenvoudig een verlenging der aardsche toestanden was, of misschien
zou men kunnen zeggen, een verbetering hiervan. Zoo lang de Egyptenaar
de middelen bezat om brood te bakken en bier te brouwen, zoolang hij
heldere kleeren had en beschutting vond op een plaats, welke rondom
door kanalen doorsneden was, beschouwde hij dezen toestand als den
besten van alle hemels. Het koren placht natuurlijk uit zichzelf te
groeien. De geheele idee was materieel, daar het leven eenvoudig,
doch gemakkelijk was.

Aangaande den Egyptischen hemel is er niets sophistisch, zooals bij
het Mohammedaansche of Christelijke rijk der gelukzaligen; zelfs de
manier het te bereiken was primitief, daar de oudste bewoners van
het Nijldal geloofden, dat zij den hemel bereiken konden, door over
de bergen, welke dezen schraagden, te klimmen, terwijl de latere
bewoners het geloof koesterden, dat zij een ladder noodig hadden,
om daarheen te klimmen.

In verscheidene graven werden deze ladders zoo geplaatst, dat de dooden
van hun astrale tegenhangers gebruik konden maken, om de hemelsche
streken te bereiken. Zelfs Osiris had een dergelijke ladder noodig
en werd door Ra en Horus, of door Horus en Set, bijgestaan om deze
te beklimmen.

Men vindt in verschillende papyri van het Boek der Dooden
beschrijvingen van zulke ladders, welke in de graftomben geplaatst
werden. Haar lengte werd door den gestorvene zelf bepaald, in
overeenstemming met de kracht der tooverwoorden, welke hij over
haar uitsprak.

De gestorvene was verder, eveneens door tooverwoorden, in staat,
zich in een vogel, of andere dierengestalten, te veranderen. Het
is moeilijk, de reden van deze veranderingen in het Paradijs aan
te geven, maar de opvatting heeft eenige overeenkomst met die
der Aztec-krijgers, die geloofden, dat, wanneer zij het gebied
van den zonnegod binnengetreden zouden zijn, zij hem op zijn reis
vergezellen zouden en naar de aarde zouden afdalen, in de gedaante
van een kolibrie.



Hoofdstuk V

De groote goden.


Ra, de Zonnegod.

Ra, de groote zonnegod, schijnt reeds op een vroeg tijdstip een
vooraanstaande positie in het Egyptische pantheon ingenomen te
hebben. De latere Egyptenaren schijnen gedacht te hebben, dat de naam
in zekeren zin met schepping verbonden was.

De aanbidding van de zon was zeer oud in Egypte en het is daarom
waarschijnlijk, dat een aantal zonne-eerediensten met dien van Ra
versmolten. Het is zeker, dat dit het geval was met den dienst van
den havikgod Heru, of Horus. Deze beide goden worden gewoonlijk met
het lichaam van een man en den kop van een havik afgebeeld, doch soms
hebben zij ook de werkelijke gestalte van dien vogel.

Vanaf de oudste tijden schijnt de havik met de zon geïdentificeerd te
zijn. Zijn vliegkunst en de hoogte, welke hij bij het vliegen bereiken
kan, waren waarschijnlijk de redenen, dat men hem in verbinding bracht
met het groote licht van den dag. In verschillende landen zijn vogels,
met hemelhooge vlucht, het symbool van de zon. Zoo is de adelaar
bij verscheidene Noord-Amerikaansche Indianen het zinnebeeld van de
zon. De gieren stelden in het oude Peru den dagelijkschen loop van
de zon voor en misschien vervulde de adelaar deze functie in den
Mexicaanschen godsdienst.

Niet altijd echter zijn het vogels met hooge vlucht, welke de zon
typifieeren. Zoo schijnt in Mexico en Midden-Amerika de quetzal-vogel
hiervoor gediend te hebben en in dezelfde landen werd de kolibrie
soms met de zon verbonden. Nu is het vreemd, dat, evenals wij den
vogel en de slang bij den Mexicaanschen god Quetzalcoatl gecombineerd
vinden, wij deze zelfde dieren ook bij Ra tezamen vinden, daar deze
als zijn symbool een zonneschijf draagt, welke door de slang Khut
omstrengeld wordt.

De Egyptenaren hadden verschillende opvattingen over de wijze,
waarop de zon langs den hemel trok. Een van dezen was, dat zij door
de watermassa van de lucht in verschillende booten, of schuiten,
trok. Zoo bezette de opkomende zon de schuit Manzet, een naam welke
"groeiende kracht" beteekent; de avondzon werd naar de plaats van
den zonsondergang door de boot Mesektet overgezet welke "toenemende
zwakheid" beteekent; in deze beide namen zal men gemakkelijk
allegorische namen voor de opkomende en ondergaande zon ontdekken. De
aangewezen weg van Ra, door de lucht, is op het tijdstip der schepping
door de godin Maat, de personificatie van rechtvaardigheid en orde,
vastgesteld.

De dagelijksche reis van Osiris werd door een gezelschap van
vriendelijk gezinde goden medegemaakt; dezen voerden zijn schip tot de
plaats der zonsondergang, terwijl de loop door Thoth en Maat bepaald
was en Horus als stuurman en kapitein fungeerde. Aan iedere zijde van
de boot zwommen een of twee visschen, welke loodsdienst verrichtten,
Abtu en Ant genaamd, maar niettegenstaande de hulp van deze twee
gezellen, werd Ra's boot voortdurend door afgrijselijke monsters en
demonen omringd, welke al hun best deden, den doortocht te verhinderen.

Verreweg de machtigste van dezen was de slang Apep, de personificatie
van de duisternis van den nacht, over wien wij veel inlichtingen
ontvangen door het boek getiteld: "Het Boek van de vernietiging
van Apep", hetwelk tooverformules en andere instructies aangeeft,
om het monster te overweldigen; deze formules werden dagelijks,
in den tempel van Amen-Ra, te Thebe, opgezegd.

Hierin wordt Apep tot krokodil en slang teruggebracht en er wordt in
beschreven, hoe zij door middel van magie met een speer doorboord,
met messen aan stukken gesneden, onthoofd, geroosterd en ten slotte
door het vuur verteerd kan worden en haar duivelsche volgelingen
eveneens. Deze tooverkunsten werden plichtsgetrouw dagelijks te Thebe
uitgevoerd en men geloofde, dat dezen de reis van den zonnegod ten
zeerste bevorderde.

In Apep nu zien wij een figuur, welke in bijna iedere mythologie
bekend is. Zij is het monster, dat dagelijks met de zon strijdt en ten
slotte er in slaagt, deze te verslinden. Zij is dezelfde, welke met
Beowulf, den zonneheld, strijdt; dezelfde als de nachtelijke draak
in de Chineesche mythologie en de Fenris-wolf in de Scandinavische
geschiedenis, kortom als de veelvuldige monsters der fabelen, legenden
en romans. Wij vinden haar tegenhanger eveneens in den Babylonischen
draak Tiamat, welke door Marduk verslagen werd.


Rat.

In den lateren tijd werd er voor Ra een tegenhangster, Rat genaamd,
uitgevonden; zij werd als een vrouw afgebeeld, die op haar hoofd een
schijf met horens en een uraeus torste. Zij schijnt echter niet van
zeer groot gewicht geweest te zijn en wellicht dankte zij haar ontstaan
aan de idee, dat iedere groote god zijn dubbelgangster moest hebben.

De vereering van Ra was gedurende de dynastieën in de stad van Anu,
On, of Heliopolis, ongeveer vijf mijlen van het tegenwoordige Caïro,
geconcentreerd. De priesters van den god hadden zich gedurende de
vijfde dynastie daar gevestigd; de eerste koning toch van deze was
hoogepriester van den god, een omstandigheid, welke aantoont, dat de
cultus op dit vroege tijdstip (pl.m. 3350 v.C.) in dat gedeelte van
Egypte een grooten invloed verkregen moet hebben.

Een oude legende vertelt ons, hoe een afstammeling van Ra het eerst
zich van den Egyptischen troon meester maakte, welke legende men
hieronder kan vinden.

Deze overlevering bewijst, dat in oude tijden de koningen geloofden,
dat zij van Ra, die, naar men verzekerde, eens over het land geheerscht
had en wiens bloed in de aderen van de koninklijke familie stroomde,
afstamden.

Inderdaad beweerde men, dat Ra de feitelijke stamvader van
verschillende Egyptische koningen was en dezen werden daarna als de
incarnatie van dien god beschouwd. Zulke ficties der priesters gaven
aan de theocratische klasse verhoogde macht, totdat tenslotte de
vereering van Ra die van bijna iedere andere godheid in het Nijldal
overschaduwde, daar deze andere goden in het theologisch systeem van
de priesters van Heliopolis opgenomen werden en een ondergeschikte
positie in de godengroep, welke den grooten zonnegod omringde, innamen.


Fusie der Mythen.

Niet alleen in Egypte vinden wij zulke ficties, welke alleen er toe
dienden, voor de doeleinden der priesters bevorderlijk te zijn. In de
meeste mythologieën ontdekken wij, dat scheppingsmythen en verhalen
over den oorsprong der goden, uit twee, of meer, mythen vervaardigd
zijn, welke op zoo'n bekwame wijze vermengd zijn, dat zij alleen door
zorgvuldige en geduldige studie tot hun oorspronkelijke bestanddeelen
teruggebracht kunnen worden.

Zoo vinden wij in het boek Genesis, dat wij, behalve voor het bestaan
van Jahweh, de scheppingskracht, nog bewijzen aantreffen voor het
bestaan van een polytheistisch pantheon, Elohim genaamd. Dit toont
dus duidelijk aan, dat de verhalen der Hebreeuwsche schepping,
het een monotheistisch en het tweede polytheistisch, met elkaar
zijn versmolten.

Misschien kan men het beste voorbeeld van een dergelijke
samensmelting van mythen in een oude scheppingslegende van
Peru vinden; hierin heeft een filosofische behendigheid al de
vormen van vereering vereenigd. welke de Peruviaansche godsdienst
doorloopen heeft, totdat zij één bepaalden vorm bereikte. Zoo zijn
de verschillende geloofsphases, van het eenvoudige animisme, tot het
anthropomorphisme, voor hem, die de mythologie bestudeert, in deze
eene legende zichtbaar. Dat hetzelfde kunststukje bij de Kiches van
Midden-Amerika is uitgehaald, in het wonderlijke boek, de Popol Vuh,
werd door den schrijver over dit onderwerp in de Times, eenige jaren
geleden, aangetoond.

De oorspronkelijke locale god van Heliopolis was Tem, of Atum, die
met Ra onder den naam van Ra-Tem vereenigd werd. De invloed van de
priesters van Ra nam ongeveer tegen het einde van de 6e dynastie af,
doch onder de regeering van Senusert (of Usertsen) I (pl.m. 2433 v.C.),
werd de tempel te Heliopolis herbouwd en gewijd aan Ra en twee van
zijn gestalten, Horus en Temu. In dezen tempel werden modellen van
de heilige booten van Ra bewaard, n.1. de Manzet, welke een beeld van
Ra, met een havikkop voorzien, bevatte en de Mesektet, met een beeld,
dat het hoofd van een man had.

Primitief als de natuur der zonaanbidding is, bezat deze elementen,
welke haar in staat stelden, stand te houden, waar meer geavanceerde
en ingewikkelde godsdiensten bezweken. Zelfs in dat land moeten er
natuurlijk, naast een aristocratie van intelligenten aard, ontelbare
landbouwers en slaven bestaan hebben, die slechts door hun omgang
met hun superieuren en hun plaats, als landbouwend ras, van de wilden
onderscheiden waren. Voor dezen moest de zon de godheid par excellence
schijnen, de groote verkwikker en vruchtbaarmaker. Wij vinden echter,
dat de cultus van Ra min of meer een aristocratisch, theologisch
systeem met zich droeg, tenminste in de vroegste tijden. Van de
volksreligie echter moeten wij ons tot de vereering van Osiris wenden.

Men kan zonder twijfel de beste parallel voor de vereering van Ra
in Egypte trekken met dien van de zon in het oude Peru. Evenals de
vorst van Peru de zon op aarde vertegenwoordigde, zoo stempelden de
Egyptische monarchen zich tot zonen van de zon. Bij beide volken was
de zonnecultus klaarblijkelijk aristocratisch van karakter.

Men kan dit bewijzen uit het feit, dat het paradijs van Ra verreweg
een meer geestelijke spheer was, dan dat van Osiris, met zijn zuiver
materieele genietingen. Zij, die zoo gelukkig waren den hemel van den
zonnegod te bereiken, werden met licht bekleed en hun voedsel werd als
"licht" voorgesteld. Het leven in het paradijs van Osiris daarentegen
bestaat uit den omgang met Osiris en het feestvieren met hem.

Nu huivert de aristocratische kaste, in alle landen, voor het
denkbeeld, dat zij in de andere wereld genoodzaakt zal zijn met de
gewone massa gemeenzaam om te gaan. Dit was bepaaldelijk het geval
in het oude Mexico en Scandinavië, waar alle krijgslieden, in den
strijd gedood, het paradijs konden binnengaan.

Dit geloof was echter nimmer krachtig genoeg, om den cultus van Osiris
te doen verdwijnen en daar de Egyptische geest een zeer materieel
karakter bezat, begunstigde hij de opvattingen over de "rietvelden"
en de "plaats van den vrede" ten zeerste; immers daar kon men van
de goede gaven en gemakken, waarnaar men op aarde zoo vurig haakte,
genieten, meer dan van het onwezenlijke voedsel en kleeding in de
hooge standensfeer van Ra.


Ra en Osiris.

Gedurende vele eeuwen nu werd een stilzwijgende, doch heftige,
strijd tusschen de priesters van Ra en Osiris gevoerd, doch ten slotte
kreeg het geloof van den laatsten de overhand, ja, hij nam de titels,
macht en attributen van den grooten zonnegod tot zich. Daarop werd
de opvatting over een zonne- en maangod in zijn persoon vereenigd.

De Osiris-vereering was eigenlijk Afrikaansch en Egyptisch van
karakter, doch er is reden te vermoeden, dat de cultus van Ra
verschillende vreemde elementen in zich bevatte, waarschijnlijk
West-Aziatisch van oorsprong en dit zou de koelheid, waarmede de
Egyptische massa zijn vereering beschouwde, verklaren. Heliopolis,
zijn stad, bevatte vele inwoners van Aziatische afkomst en deze
omstandigheid is wellicht de verklaring voor de invoering van eenige
leerstellingen in zijn geloof, welke de inheemsche Egyptenaren
onaangenaam vonden.

Er is geen twijfel mogelijk, of Ra nam, tenminste bij de Egyptische
aristocratie, de positie van schepper en vader der goden in. Osiris was
zijn zoon. De verwantschap tusschen deze twee goden kan men beschouwen
als die tusschen god den vader en god den zoon en zooals in sommige
godsdienstige stelsels de gestalte van god den zoon, die van god den
vader overschaduwd heeft, zoo overvleugelde Osiris Ra.

De god Tem, of Atum, die, zooals reeds door mij opgemerkt is, de
plaatselijke god van Heliopolis was, werd in den tijd der dynastieën
voor een der gestalten van Ra gehouden en wel in de personificatie
van de ondergaande zon. Tem was een van de eerste goden der
Egyptenaren. Men stelt het voor, dat hij in de boot van Ra voer en
met dezen werd hij zelfs vereenigd onder den naam van Ra-Tem. Hij
schijnt een god geweest te zijn, die vele attributen met Ra gemeen
had en later eveneens met Osiris geïdentificeerd te zijn.

In de mythe van Ra en Isis zegt Ra: "Ik ben Khepera in den morgen,
Ra in den middag en Tem in den avond"; dit toont ons, dat voor de
Egyptenaren de dag verdeeld werd in drie deelen en dat ieder van
dezen onder de bescherming stond van een bijzondere gedaante van den
zonnegod. Tem werd in een van zijn gestalten als een slang vereerd,
een zeer gewone vorm voor een zonnegod, want in vele landen is de
draak, of slang, het symbool voor de zonneschijf.



De Heilige Kever.

Khepera, de nog overblijvende vorm van Ra, wordt gewoonlijk in
menschelijke gedaante afgebeeld, met een kever op zijn hoofd. De
vereering van den kever was in Egypte zeer oud en wij moeten
zijn verbinding met den cultus van Ra aan priesterlijken invloed
toeschrijven.

Wanneer de scarabaeus zijn eieren in het Egyptische zand gelegd heeft,
rolt hij ze in een kleinen bal mest, dezen duwt hij daarna met zijn
achterpooten door het zand naar een hol, dat hij tevoren gegraven
heeft en hier worden de eieren door de zonnestralen uitgebroed.

Het scheen nu aan de oude Egyptenaren toe, dat deze handelwijze van
den kever op de voortwenteling van de zon, langs den hemel, leek,
zoodat Khepera, het opkomende zonnelicht, door hem gesymboliseerd werd

Khepera is een god van eenig gewicht, want hij wordt de schepper en
vader der goden genoemd, tevens beschouwde men hem als het type der
wederopstanding vanwege het symbool van den bal, welke levend zaad
bevatte en waarschijnlijk in nog een ander opzicht, daar de opkomende
zon als het ware den eenen morgen na den anderen uit zijn nachtelijke
graf stapt. De scarabaeën, welke men op de Egyptische mummies vond,
typeeren de hoop op wederopstanding en men heeft dezen in graven
gevonden, welke waarschijnlijk al uit de 4e dynastie dateeren.


Amen.

Hoewel het schijnt, dat de god Amen reeds in de 5e dynastie onder de
Egyptische goden geteld is, waar men over hem gesproken vindt als over
een der oorspronkelijke goden [20], begonnen zijn aanhangers eerst
in een latere periode die buitengewone groote macht te ontwikkelen,
welke zij in Egypte uitoefenden.

Afgezien van dien van Ra en Osiris, was de vereering van Amen meer
verspreid dan die van eenig ander god in het Nijldal, doch deze
omstandigheid schijnt meer door politieke, dan door godsdienstige
propaganda bewerkt te zijn.

Wat zijn attributen in het Oude Rijk waren, weten wij niet. Zijn
naam beteekent: "wat verborgen is" of "wat niet gezien kan worden"
en wij worden door hymnen en andere werken onderricht, dat hij "voor
zijn kinderen verborgen is en eveneens voor goden en menschen".

Nu heeft men vermoed, dat deze uitdrukkingen op het ondergaan van de
zon betrekking hebben, doch er is meer reden te vermoeden, dat zij te
kennen geven, dat Amen een god is, die door menschelijke oogen niet
gezien, of opgespoord kan worden. Het is niet moeilijk te zien, dat de
opvatting over zulk een godheid zich spoedig in de gunst zou verheugen
van een priester- en theologenkaste, welke spoedig genoeg kreeg van
de meer materieele godsdiensten, welke hen omringden en die naar een
vorm voor een godheid zochten, welke minder onafgewerkt was, dan de
ruime symbolische stelsels, welke in het land domineerden. De geheele
theologische geschiedenis van Amen is die van een priesterschap,
welke zich ten doel stelde een meer materialistische bevolking een
meer geestelijk type van vereering en een hoogere opvatting over God
op te leggen.

Amen werd onder verschillende gestalten vereerd [21], n.1. in de
gestalte van een man, op een troon gezeten, met den kop van een
kikvorsch, of met het lichaam van een man, den kop van een slang en
verder nog als aap, of leeuw, afgebeeld. De meest gebruikelijke vorm
echter, waarin hij afgeschilderd wordt, is die van een gebaard man,
die op zijn hoofd twee lange, rechte veeren draagt, welke afwisselend
rood en groen, of rood en blauw, gekleurd zijn.

Hij is in een linnen rok gekleed, draagt armbanden en een halsketting
en achter uit zijn kleeding komt een staart, van een of ander dier,
te voorschijn, een aanwijzing, dat hij in oude tijden een scheppende
god was. In latere tijden is hij van een havikkop voorzien, doch dit
was vóór zijn versmelting met Ra.

Het groote middelpunt van zijn vereering en de plaats, vanwaar zijn
macht is toegenomen, was Thebe en hier werd te zijner eer onder de
12e dynastie een tempel gebouwd. Op dat tijdstip was hij meer
een locale god, doch toen de vorsten van Thebe machtig werden en
de souvereiniteit over Egypte aan zich trokken, steeg de roem van
Amen, tegelijk met den hunnen en werd hij in Opper-Egypte een god,
die boven anderen uitstak.

Zijn priesters, die de nieuwe politieke toestanden gretig aangrepen,
slaagden er in hem met Ra en diens bijvorm, te identificeeren en al
diens attributen legden zij Amen bij; zij stelden verder vast, dat,
hoewel hun god al hun eigen karaktertrekken bezat, hij toch veel
grooter en verhevener was dan zij zelf.

Zooals wij reeds opgemerkt hebben, werd de god, die een tijdlang
de plaatselijke god van de hoofdstad van Egypte was, langzamerhand
de nationale god en daar dat lot Amen ten deel viel, trokken zijn
priesters alle voordeelen van dit feit. Nooit werd een god zoo benut
en om het maar eens zoo uit te drukken, nooit werd voor een god zulk
een reclame gemaakt, als voor Amen.

Toen ongelukkige tijden over Egypte kwamen en de Hyksos het land
binnenvielen, stilde Amen, dank zij zijn priesterlijke voorvechters,
den storm en is na een moorddadigen strijd de god der Egyptenaren
geworden.

Toen het land zich van de verwarring herstelde en de toestanden weer
geregeld werden, droegen de militaire successen van de 18e dynastie
grootelijks tot de vermeerdering van de macht en roem van Amen bij
en de buit van het veroverde Palestina en Syrië vulde zijn tempels.

Natuurlijk was er een groote ontevredenheid bij de vereerders
van Ra, bij zulk een loop der zaken. Osiris, als populair god,
kon niet in ongenade vallen, daar hij een te grooten invloed op
de verbeeldingskracht van het volk had gekregen en zijn cultus en
karakter van een te bijzondere natuur waren, om de overweldiging
van een anderen god te kunnen verdragen. Zijn cultus heeft zich
langzamerhand ontwikkeld, waarschijnlijk in den loop van vele eeuwen,
en de omstandigheden voor zijn vereering waren eenig.

De godsdienstige vereering van Ra echter vond een mededingster in die
van een godheid, welke niet alleen attributen te zien gaf, maar een,
wier vereering over het geheel genomen, meer geestelijk was en hooger
stond, dan die van den zonnegod.

Wij weten niet, welke theologische strijd over de suprematie der
beide goden gevoerd is, doch wel weten wij, dat priester-handigheid,
evenals in andere gevallen, meer dan berekend was voor haar taak. Er
had n.1. een fusie tusschen de twee goden plaats.

Het zou overijld zijn, te beweren, dat deze versmelting een
overeengekomen plan tusschen de twee met elkaar wedijverende
godsdiensten vormde en het is waarschijnlijker, dat hun aanbidders
zich kalm bij een langzaam proces van samensmelting neerlegden. De
Thebaansche priesters kwamen wellicht tot de erkenning, dat het
onmogelijk was, de vereering van Ra geheel en al uit te roeien en
aldus kwamen zij tot een onvermijdelijke oplossing en aanvaardden de
fusie met hun eigen god.


De opkomende Macht van Amen.

Verschillende hymnen ter eere van Amen-Ra en speciaal die, welke wij
in den papyrus van Hu-nefer ontmoeten, toonen ons de volkomen fusie
en de snelheid, waarmede Amen tot macht gekomen is, aan. In een tijd
van een eeuw ongeveer, had hij, van een zuiver plaatselijke  godheid,
den titel van koning van de goden van Egypte verkregen. Zijn priesters
waren verder de machtigste en rijkste in het land geworden en waren
zelfs de mededingers der koninklijke macht zelf.

Hun politieke invloed was buitengewoon. Zij maakten oorlog en vrede en
toen de Ramessiden-dynastie een einde nam, maakte de hoogepriester van
Ra zich van den koninklijken troon meester en was de eerste vorst der
21e dynastie, onder den naam van de dynastie der priesterkoningen
bekend.

Doch ook al waren zij sterk in theologie, zoo waren zij het zeker niet
in militair genie. Zij konden de betalingen van de belastingen, welke
hun voorgangers de omliggende landen hadden afgeperst, niet gedaan
krijgen en hun armoede nam hand over hand toe. De heiligdommen der
goden leidden een kwijnend bestaan, door gebrek aan vereerders en zelfs
de hoogeren onder de priesters hadden een hard bestaan. Rooverbenden
maakten de nabijheid van de tempels onveilig en de koninklijke graven
werden beroofd.

Doch al verminderde hun macht, zeker niet hun aanmatiging en, zelfs
met een inval der Libyers in de delta voor oogen, gingen zij door,
de goden, die zij dienden, te verheerlijken. Wanneer wij de teksten en
hymnen aan een onderzoek onderwerpen, welke ons vertellen, wat we van
Amen-Ra weten, vinden wij, dat hij hierin als de algemeene levensbron,
zoowel voor de bezielde schepsels, als levenlooze voorwerpen beschouwd
wordt en dat hij geïdentificeerd wordt met den schepper van het heelal
"den onbekenden god". Alle attributen van het geheele Egyptische
pantheon werden hem kwistig toebedeeld, met uitzondering van die
van Osiris; het schijnt, dat de priesters van Amen-Ra van dezen geen
notitie genomen hebben. Zij konden den grooten god der dooden niet
geheel op zij zetten, ook al zagen zij hem over het hoofd.

In een van zijn gestalten, die van Khensu, den maangod,  heeft Amen een
geringe gelijkenis met Osiris, doch wij kunnen niet zeggen, dat hij in
dezen vorm in eenig opzicht de rol van god van de onderwereld vervult.

Amen-Ra maakte zich zelfs van de heiligdommen van verscheidene andere
goden, door het geheele Nijldal, meester, trok hun attributen tot
zich en nam hun plaats geheel en al in.

Een van zijn meest populaire gestalten was die van een gans en dit
dier was in verschillende deelen van Egypte aan hem gewijd, evenals de
ram. Kleine beeldjes van hem laten hem zien met het gebaarde gezicht
van een man, het lichaam van een kever, de vleugels van een havik,
de beenen van een mensch en de klauwen van een leeuw.

Al deze dingen zijn natuurlijk een symbolische voorstelling voor zijn
mannelijk karakter, daar hij als de grootste der goden beschouwd
werd en zijn een typisch voorbeeld van de wijze, waarop attributen
van allerlei soort bij hem berustten.

Men veronderstelde, dat het geheele pesedt, of gezelschap der goden,
in Amen vereenigd was en wij mogen inderdaad zijn cultus als de
meest ernstige pogingen van de oudheid beschouwen, om een systeem
van monotheïsme te formuleeren. Dat zij hierin niet slaagde, was in
het geheel niet haar schuld.

Wij moeten zijn priesters beschouwen als een vereeniging van verlichte
menschen, bezield door een geestelijk vuur, dat helder schitterde,
temidden van het droevig materialisme, dat hen omringde. Evenals
alle priesterlijke hiërarchieën, bezaten zij het ingeboren zwak van
eerzucht en de eigenliefde van een ingebeelde kracht.

Indien zij de politiek op de haar toekomende plaats gelaten hadden,
zouden zij meer succes gehad hebben, dan zij nu gehad hebben, doch de
werkelijke oorzaak van hun mislukking, de overige eerediensten van
Egypte geheel en al te verdringen, was in de omstandigheid gelegen,
dat deze godsdiensten zeer oud en te diep geworteld waren en in de
dwaze onwetendheid van hen, die deze eerediensten ondersteunden.


Het Orakel van Juppiter-Ammon.

Geen enkel deel van Egypte was vrij van de overheersching van Amen-Ra,
welke zich over het Noorden en Zuiden, Oosten en Westen verspreidde en
zelfs vertakkingen in Syrië, Nubië en andere, van Egypte afhankelijke,
streken had.

De meest invloedrijke centra waren Thebe, Hermonthis, Coptos,
Panopolis, Hermopolis Magna en in Beneden-Egypte Memphis, Saïs,
Heliopolis en Mendes. In later tijd bezat hij, in een van de oases,
een groot orakel, bekend onder den naam van dat van Juppiter-Ammon,
een geheimzinnige plek, welke door bijgeloovige Grieken en Romeinen,
die zich daarheen begaven, om de godheid over staats- of particuliere
aangelegenheden te ondervragen, bezocht werd.

Hier werd alle mogelijke priesterlist in toepassing gebracht. Een
beeld van den god werd, van tijd tot tijd, door de priesters door den
tempel gevoerd en deze gaf, indien hij goed gehumeurd was, aan zijn
vereerders antwoorden, niet door te spreken, maar door te knikken en
met uitgestrekten arm te wijzen.

Uit klassieke auteurs weten wij, dat de Egyptenaren een buitengewone
handigheid in het vervaardigen van automaten bezaten en er is geen
reden, er aan te twijfelen, dat de god op de vragen van zijn angstige
vereerders, die een reis naar zijn heiligdom gemaakt hadden, door
middel van kunstig verborgen touwtjes, antwoordde.

Het orakel van Ammon is desniettemin in geheimzinnigheid gehuld. Zelfs
Alexander de Groote bracht aan dit beroemde heiligdom een bezoek,
om zichzelf gerust te stellen over de vraag, of hij de zoon van
Juppiter was, of niet. Ook Lysander en Hannibal reisden hierheen en
de eerste ontving een tweesnijdend antwoord, niet ongelijk aan dat,
wat Macbeth van de heksen ontving.


Mut, de Almoeder.

De groote tegenhangster van Amen-Ra was Mut, de moeder van het
heelal. Gewoonlijk stelt men haar als een vrouw voor, die de
vereenigde kronen van het Noorden en Zuiden draagt en den scepter van
papyrus vasthoudt. Op sommige afbeeldingen wordt zij met vleugels
voorgesteld en op andere worden de koppen van gieren boven haar
schouders zichtbaar.

Evenals haar echtgenoot, is zij soms met allerlei attributen, zoowel
van menschen als dieren, versierd, waarschijnlijk, om haar alles
omvattende natuur aan te duiden. Mut nam, evenals Amen, een groot
aantal van de attributen van de vrouwelijke godheden van Egypte tot
zich. Aldus werd zij met Bast, Nekhebet en andere geïdentificeerd,
hoofdzakelijk om deze reden, dat, daar Amen zich meester gemaakt had
van de attributen van andere goden, zij, als zijn vrouw, hetzelfde
moest doen.

Zij is in de mythologie een treffend voorbeeld, om te doen zien,
wat het huwelijk voor een godin doen kan. Zelfs Hathor wordt met
haar geïdentificeerd, evenals Ta-urt en iedere andere godin, van wie
men meende, dat zij de attributen van een moeder bezat. Voor haar
vereering vormde Thebe een middelpunt en hier bevond zich haar tempel,
een weinig ten Zuiden van het heiligdom van Amen-Ra.

Zij werd de "hemelsche vrouw" en "koningin der goden" genoemd en haar
hieroglyphisch symbool, een gier, werd op de kroon der Egyptische
koningin gedragen, als voorstelling van haar moederschap.

De tempel van Mut, te Thebe, werd door Amen-hetep III, ongeveer in
1450 v. C, gebouwd. De toegang hierheen werd door een prachtige laan
van sphinxen gevormd en de tempel zag op een kunstig aangelegd meer
uit. Waarschijnlijk was Mut de oorspronkelijke tegenhangster van Nu;
deze toch werd, in zeker opzicht, met Amen vereenigd. Zij wordt
slechts ééns in het Boek der Dooden, in de Thebaansche recensie,
vermeld, een feit, dat in het geheel niet vreemd is, wanneer men
het aanzien in aanmerking neemt, dat zij bij de priesters van Amen
genoten moet hebben.


Ptah.

Ptah was de grootste van de goden van Memphis. Hij is de
verpersoonlijking van de opgaande zon, of liever een phase daarvan,
d.w.z. hij stelt de zonneschijf voor, op het tijdstip, dat deze boven
den horizon rijst, of onmiddellijk, nadat hij gerezen is.

Men zegt, dat zijn naam "opener" beteekent en wel omdat men dacht,
dat Ptah den dag opende; deze afleiding van den naam wordt echter
bestreden.

Dr. Brugsch vermoedt, dat "beeldhouwer, of graveerder" de juiste
vertaling is en daar Ptah de beschermgod van alle handenarbeid is,
schijnt het zeer waarschijnlijk, dat deze uitlegging de juiste is.

Ptah schijnt, vanaf den tijd der 2e dynastie tot de laatste tijden,
dezelfde karakteristieke kenmerken behouden te hebben. Het schijnt,
dat hij in de oudste tijden als schepper beschouwd werd, of misschien
werd hij met een van de eerste Egyptische scheppingsgrootheden verward.

In den Pyramidentekst van Teta vinden wij over hem gesproken als
eigenaar van een werkplaats en de passage schijnt aan te duiden,
dat Ptah nieuwe booten vervaardigde, waarin de zielen van de dooden
in de Duat moesten leven.

Uit het Boek der Dooden leeren wij, dat hij een groot bewerker van
metaal was, een bouwmeester en maker van alles in het heelal, en
het feit, dat de Romeinen hem met Vulcanus identificeerden, kan het
begrijpen van zijn attributen zeer bevorderen.

Het was eveneens Ptah, die, in vereeniging met Khnemu, de bevelen van
Thoth, aangaande de schepping van het heelal, ten uitvoer bracht. Aan
Khnemu werd de opdracht gegeven de dieren te vormen, terwijl Ptah
den hemel en de aarde zou vervaardigen. De groote metalen plaat, van
welke men veronderstelde, dat zij de vloer van den hemel vormde en de
zoldering daarvan, werden door Ptah vervaardigd en hij maakte eveneens
de stukken, welke dezen schraagden. Wij vinden hem steeds in verbinding
met andere goden, d.w.z. hij neemt de kenmerkende eigenschappen van
andere goden, voor bepaalde doeleinden aan. Als bouwmeester van het
heelal b.v., deelt hij de natuur van Thoth en als de god, die het
metaal van den vloer van den hemel bewerkt, lijkt hij op Shu.

Ptah wordt gewoonlijk als een gebaard man afgebeeld, met een kaal
hoofd, terwijl hij kleeren draagt, welke hem nauwsluitend, als een
lijkwade, om het lichaam passen. Van achter zijn hals hangt een
Menat, het symbool van geluk en met de gewone waardigheidsteekenen
van het koningschap en die van een godheid houdt hij het symbool van
duurzaamheid vast.

Als Ptah-Seker vertegenwoordigt hij de vereeniging van de scheppende
kracht met die van den chaos van de duisternis [22]. Ptah-Seker is
inderdaad een gestalte van Osiris, als voorstelling van de nachtelijke
zon, of den dooden zonnegod.

Seker wordt als een man, met een havikskop en met een lichaam,
als van een mummie, voorgesteld, terwijl dit op dat van Ptah
gelijkt. Oorspronkelijk stelde Seker de duisternis alleen voor, doch
in later tijd werd hij met de zon der nacht geïdentificeerd. Seker
wordt soms met Sept en zelfs met Geb verward. Het schijnt, dat hij
over dat gedeelte van de onderwereld heerschte waar de zielen van de
inwoners van Memphis en omgeving woonden.



De Seker-boot.

Bij de groote plechtigheden, ter eere van dien god en voornamelijk op
zijn feestdag, werd een boot, de Seker-boot genaamd, bij zonsopgang,
wanneer de stralen van de zon zich langzaam over de aarde beginnen
uit te gieten, op een slede geplaatst. Deze boot werd daarna om het
heiligdom getrokken en deze handeling is een typische voorstelling
van den loop der zon.

Deze boot was onder den naam van Henu bekend en wordt verschillende
malen in het Boek der Dooden vermeld. Zij gelijkt niet op een gewone
boot, maar haar ééne uiteinde is hooger dan het andere en zij was in
de afbeelding van het hoofd van een dier, dat op een gazelle lijkt,
vervaardigd.

In het midden van het vaartuig bevond zich een kist, waar zich bovenop
een havik, met uitgespreide vleugels, bevond; men veronderstelde,
dat deze het lijk van Osiris, den dooden zonnegod, bevatte.

De Seker-, of Henu-boot, was waarschijnlijk een vorm voor de
Mesektet-boot, waarin de zon, gedurende de tweede helft van zijn
dagelijksche reis, door de lucht voer en waarin zij des avonds de
oude wereld bereikte.

Hoewel Seker, als godheid, in het oude Egypte vrij populair was,
schijnen zijn attributen geheel en al door Ptah te zijn aangenomen. Wij
vinden zelfs den drievoudigen naam Ptah-Seker-Asar of Ptah-Seker-Osiris
en deze wordt dikwijls, als havik, op lijkkisten en sarcophagen,
voorgesteld.

Ongeveer in den tijd der 22e dynastie werd dit drietal feitelijk
één met Osiris en het had zelfs varianten, welke de attributen
van Min, Amsu en Khepera aannamen. Deze godheid is beschreven als:
"de drievoudige godheid der wederopstanding". Er is weinig twijfel,
of deze versmelting is door invloed van priesters tot stand gekomen.

Ptah werd ook met een god, onder den naam Tenen bekend, vereenigd;
deze wordt gewoonlijk in menschelijke gestalte voorgesteld, terwijl
hij op zijn hoofd een kroon, van struisveeren voorzien, draagt. Ook
wordt hij afgebeeld, terwijl hij arbeidt aan een pottebakkerswiel,
waaraan hij het ei der wereld vormt. Op andere voorstellingen ziet
men hem een kromme sabel vasthouden.

Budge vermoedt, dat dit wapen aantoont, dat hij de vernietigende kracht
van den oorlogsgod is, doch dit is zeer onwaarschijnlijk. De bronzen
sabel van Ptah, in zijn gestalte als Tenen, is precies hetzelfde
symbool als de bijlen, welke over de geheele wereld de attributen
van de scheppingsgoden zijn. Met de sabel toch snijdt hij de aarde,
evenals god Ainu der Japaneezen dit met zijn bijl doet, of zooals
andere goden, van wie wij reeds melding gemaakt hebben, hun bijlen,
of hamers gebruiken. Tenen was waarschijnlijk een oude god, met
scheppende kracht, en werd om die reden met Ptah vereenigd.


Sekhmet.

De voornaamste plaats van vereering van Ptah was Memphis; hier bevonden
zich eveneens de tempels van Sekhmet, Bast, Osiris, Seker, Hathor,
I-em-hetep, benevens die van Ra. Sekhmet was de gezellin van Ptah en
zij waren de ouders van Nefer-tem.

Sekmet werd later met vormen van Hathor geïdentificeerd. Zij had den
kop van een leeuwin en stond waarschijnlijk in dezelfde verhouding
tot Bast, als Nephthys tot Isis. Zij verpersoonlijkt de hevige, alles
verzengende hitte der zonnestralen. Eén van haar namen is Nesert,
vlam, en hierin personificeert zij het vernietigende element.


De Zeven Wijzen.

Soms vinden wij Ptah in gezelschap van zekere wezens, de Zeven Wijzen
van de godin Meh-urt, die hun moeder was, genaamd. Wij vernemen,
dat zij uit het water ontstaan waren, uit de pupil van het oog van
Ra, dat zij de gestalte van zeven havikken aannamen, omhoog vlogen
en, tezamen met Thoth, het toezicht op het leeren en de letters
hielden. Ptah deelde, als bouwmeester en werkman, terwijl hij de
teekeningen van Thoth en zijn helper uitvoerde, in al hun attributen,
evenals zijn tegenhangster Sekhmet.


Bast.

Bast, de Bubastis van de Grieken, bezat de eigenschappen van een kat,
of leeuwin, terwijl de laatste een meer moderne ontwikkeling van haar
karakter is. Haar naam beteekent de "verscheurster" en ook wordt zij
de meesteres van Sept, d.w.z. van de ster Sothis genoemd. Zij wordt
verder soms met Isis en Hathor geïdentificeerd.

In tegenstelling met de woeste Sekhmet, stelt zij de zachte,
vruchtbaar makende zonnehitte voor. De kat houdt er van zich in de
zon te koesteren en om deze reden werd dit dier als symbool voor deze
godin genomen. Zij werd met Sekhmet en Ra tot één godheid versmolten,
onder den naam van Sekhmet-Bast-Ra bekend en als zoodanig met het hoofd
van een man afgebeeld, terwijl vleugels aan haar arm zichtbaar zijn
en twee koppen van gieren uit haar nek te voorschijn komen. Eveneens
heeft zij leeuwenklauwen.

Zij was de godin van het Oostelijk deel der Delta en werd te Bubastis,
in Beneden-Egypte, vereerd. Hare eeredienst schijnt in die streek
vrij oud te zijn en hoewel zij in de Pyramidenteksten vermeld wordt,
komt zij slechts zelden in het Boek der Dooden voor.

Waarschijnlijk was zij oorspronkelijk een kat-totem en in elk geval
werd zij eerst in de gestalte van een kat vereerd. Men heeft willen
opmerken, dat zij de karakteristieke eigenschappen van een uitheemsche
godin heeft, doch voor deze opvatting zijn geen zeer vaste gronden
aan te voeren.

Hoewel zij met vuur en de zon verbonden is, heeft zij misschien ook
eenige gemeenschap met de schijf van de maan, want haar zoon Khensu
is een maangod. Kat-goden worden dikwijls met de maan verbonden,
hoofdzakelijk vanwege de vruchtbaarheid van het dier, dat de
voorstelling is van de vruchtbaarheid en groeikracht, welke aan de
maan verbonden is.


Het Feest van Bast.

Herodotus geeft ons een zeer schilderachtige beschrijving van het
feest van de godin, dat in de maanden April en Mei plaats vond. Hij
vertelt, dat de Egyptenaren in schepen naar de stad Bubastis voeren,
terwijl zij op trommels en tamboerijnen sloegen en allerlei ander
lawaai maakten, terwijl zij, die geen muziek maakten, in hun handen
klapten en luid zongen. In de stad aangekomen, dansten zij en vierden
feest, onder gezang en drinkgelagen.

Van de stad Bubastis geeft hij een levendige schildering, welke als
volgt luidt:

"De stad Bubastis verheft zich in de hoogte en hierin bevindt zich een
zeer merkwaardige tempel, aan de godin Bubastis gewijd, in onze taal
Diana genoemd en hoewel er thans tempels zijn, welke grooter en rijker
uitgerust zijn, is geen enkele met dien te vergelijken, zoo bevallig
is hij om aan te zien. Deze tempel is aldus. Behalve den toegang is de
geheele oppervlakte van de stad een eiland, want hieromheen stroomen
twee armen van den Nijl, welke zich niet met elkander vereenigen,
maar één weg overlaten. Deze Nijlarmen zijn honderd voet breed en
aan beide zijden van de oevers met schaduwrijke boomen beplant. De
toegangspoort is 10 vademen hoog en met afbeeldingen, welke 6 el
groot zijn, versierd, prachtig om te aanschouwen.

De tempel zelf bevindt zich in het midden van de stad en is van alle
kanten zichtbaar. Immers, hoewel de stad steeds werd opgehoogd,
bleef de tempel steeds op zijn plaats en is aldus van alle kanten
gemakkelijk te bezichtigen, aan alle zijden van de stad. Rondom den
tempel loopt een muur, met afbeeldingen versierd.

Aan de binnenzijde van den muur bevindt zich een heilig bosch,
van hooge boomen voorzien, rondom het tempelgebouw zelf en hierin
bevindt zich het beeld der godin. De lengte en breedte van den tempel
is een stadie.

Er leidt van den ingang van den tempel Oostwaarts een geplaveide weg
naar den tempel van Mercurius, ongeveer drie stadiën lang en ongeveer
4 plethren breed; aan beide zijden van dien weg zijn hemelhooge
boomen geplant".


Nefer-Tem.

Nefer-Tem was de zoon van Ptah en Sekhmet, of van Ptah en Bast. Hij
wordt als een man, wiens hoofd met veeren bedekt is, voorgesteld,
terwijl hij soms op één been staat. Soms wordt hij zelfs met een
leeuwenkop voorgesteld en met een lichaam van een mummie.

In oude tijden werd hij symbolisch door de lotus-bloem voorgesteld. Hij
was het derde lid van het drietal van Memphis, hetwelk uit hem,
Ptah en Sekhmet bestond. Waarschijnlijk is hij de jonge Tem, de god
van de opkomende zon. Misschien was zijn symbool de lotus, omdat
het den Egyptenaren kon toeschijnen, dat de zon uit bedden van die
plant in de Delta te voorschijn kwam. In latere teksten wordt hij met
verschillende andere goden geïdentificeerd, doch deze allen schijnen
gestalten van Horus, of Thoth, te zijn.


I-em-hetep.

I-em-hetep, een andere zoon van Ptah, werd eveneens als een lid
van het groote drietal van Memphis beschouwd. Zijn naam beteekent
"Kom in vrede" en werd hem gegeven, omdat men dacht, dat hij de
geneeskunde aan de menschheid had gebracht. Evenals zijn vader Ptah,
schildert men hem met een hoofdkap af. Voor hem ligt een papyrusrol,
om zijn karakter als god der studie en het leeren aan te duiden,
doch hij was in Egypte meer populair als god der medicijnkunde.

Later nam hij de plaats van Thoth, als schrijver van de goden, in
en deed de tooverwoorden, welke de dooden tegen hun vijand in de
Duat beschermen moesten, aan de hand. Hij bezat ook een karakter,
dat met de begrafenis in verband stond en dit zou misschien kunnen
bewijzen, dat geneeskundigen op eenige wijze met de kunst van balsemen
in verband stonden.

In een tekst der Ptolemaeën, in zijn tempel op het eiland Philae,
wordt hij genoemd: "hij, die het leven aan alle menschen schenkt". Men
dacht ook, dat hij aan de lijdenden het geschenk van den slaap zond
en werkelijk stonden de bedroefden en terneergeslagenen onder zijne
bijzondere bescherming.

Budge verkondigt de meening, dat, indien wij zijn geschiedenis
vanaf het begin konden opsporen, wij wellicht zouden vinden, dat hij
oorspronkelijk een zeer kundig medicus was, die aan de Egyptenaren
eenige elementaire kennis der geneeskunde bijgebracht had, en die
eenigszins met de wijze om de lichamen der dooden door middel van
kruiden, specerijen en linnen inwikkelingen te bewaren, vertrouwd was.

Dit vermoeden is zeer waarschijnlijk, alleen de geneesheer moet
in later tijd geheel anders voorgesteld zijn, zooals men uit het
gebruik van den papyrus-rol zien kan. I-em-hetep was de god van de
geneesheeren en van hen, die zich met geneeskundige magie ophielden
en zijn vereering was in Memphis waarschijnlijk zeer oud.

Budge gaat zelfs zoover om te vermoeden, dat I-em-hetep de tot een
godheid verheven gestalte van een aanzienlijk geneesheer was, die
tot de priesterschap van Ra behoorde en die tegen het einde van de
regeering der 3e dynastie leefde.

In de gezangen, welke in den tempel van Antuf aangeheven werden, komen
wij de volgende passage tegen: "Ik heb de woorden van I-em-hetep
en Heru-tata-f gehoord, welke steeds herhaald worden, doch waar
is tegenwoordig hun plaats? Hun muren zijn omver geworpen, hun
woonplaatsen bestaan niet meer en het is, alsof zij nooit bestaan
hebben. Niemand kan ons verklaren, wat voor wezens zij waren en
niemand kan ons over hun bezittingen vertellen.

Heru-tata-f was een man van groote leerkracht en deze bracht, zooals
wij in het Verhaal van den Toovenaar, elders in dit werk, beschreven,
die geheimzinnige personen naar het hof van zijn vader Khufu. Hij
ontdekte ook eenige hoofdstukken van het Boek der Dooden.

Budge vermoedt, dat I-em-hetep, die in verbinding met hem genoemd
wordt, een man van hetzelfde type was, n.1. een kundig geneesheer,
wiens woorden en daden verdienden, met de woorden van Heru-tata-f op
één lijn gesteld te worden.

De afbeeldingen van I-em-hetep doen vermoeden, dat hij van
menschelijken en plaatselijken oorsprong was en hij oefende
op de verbeelding der latere Egyptenaren, uit den Saïtischen en
Ptolemaeïschen tijd, grooten invloed uit. Hij was inderdaad een soort
van Egyptischen Harpocrates, iemand, die, zooals Budge vermoedt,
vanwege zijn groote kennis als geneesheer, tot een god verheven is.


Khnemu.

In de stad Elephantine werd een drietal groote goden vereerd. Dit
bestond uit Khnemu, Satet en Anqet.

De vereering van eerstgenoemden god dateerde al uit oer-oude tijden en
zelfs in de inscriptie van koning Unas vinden wij over hem gesproken
op een wijze, welke bewijst, dat hij zeer oud was.

Zijn positie was steeds zeer verheven en zelfs tot het laatste toe,
schijnt hij in de oogen van de Gnostici van zeer groot gewicht geweest
te zijn. Khnemu was waarschijnlijk een god van de Egyptenaren uit
den prae-dynastieken tijd.

Zijn symbool is de ram, met platte horens voorzien; deze schijnt uit
het Oosten ingevoerd te zijn. Na de 12e dynastie vinden wij hem
echter in geen enkele inscriptie vermeld.

Gewoonlijk wordt hij in de gestalte van een man, met den kop van een
ram voorzien, voorgesteld, terwijl hij de witte kroon draagt en soms
de schijf. Op sommige afbeeldingen ziet men hem water over de aarde
uitgieten en op weer andere met een juk boven zijn horens; dit is
ongetwijfeld een aanwijzing, dat hij met vochtigheid in verband staat.

Zijn naam beteekent de bouwer, of vormer en hij was het, die den
eersten mensch aan het pottebakkerswiel vormde, die het eerste ei,
waaruit de zon ontsproot, vervaardigde en de lichamen der goden
samenstelde en voortging hen te beschermen.

Khnemu is te Elephantine, vanaf onheuglijke tijden, vereerd en daarom
was hij de god van de eerste Cataract. Zijn tegenhangsters, Satet
en Anqet, zijn als een gedaante van de ster Sept en als een Nubische
locale godin geïdentificeerd.

Uit de teksten is het volkomen duidelijk, dat Khnemu, evenals Hapi,
oorspronkelijk een riviergod was, die als de god van den Nijl en de
jaarlijksche overstrooming beschouwd werd en het kan zijn, dat hij
en Hapi Nijlgoden waren, door twee verschillende rassen ingevoerd,
of misschien door het volk uit twee verschillende deelen van het land.

In de teksten wordt hij genoemd "de vader van de vaderen der goden en
godinnen, heer van de dingen door hemzelf geschapen, maker van hemel,
aarde, Duat, water en bergen", zoodat wij zien, dat hij, evenals Hapi,
met de scheppingsgoden vereenzelvigd is.

Soms wordt hij voorgesteld als iemand met een menschelijk lichaam,
waarop de koppen van 4 rammen geplaatst zijn en daar hij de attributen
van Ra, Shu, Geb en Osiris met die van zichzelf vereenigd heeft,
stellen deze koppen waarschijnlijk de genoemde goden voor. Brugsch
echter werpt het vermoeden op, dat zij de vier elementen, vuur,
lucht, aarde en water voorstellen. Doch het is zeer moeilijk in
te zien, hoe dit mogelijk is. In elk geval stelt Khnemu, wanneer
hij met de vier koppen afgebeeld wordt, de groote, oorspronkelijke
scheppingskracht voor.


De Legende over de Bron van den Nijl.

De krachten welke Khnemu-Ra als god van den aardschen Nijl werden
toegeschreven, zijn in een legende belichaamd, welke in 1890 in
een inscriptie, op een rots van het eiland Sahal, gevonden werd. De
koning, die in deze inscriptie vermeld wordt, is als Tcheser, den
derden vorst der 3e dynastie, geïdentificeerd.

De geschiedenis nu vertelt ons, dat in het 18e jaar van de regeering
van dien koning, een hongersnood Egypte teisterde, omdat de Nijl
gedurende 7 jaren het land niet overstroomd had. Dus was het graan
schaarsch, de velden en tuinen brachten niets op, zoodat het volk
gebrek had aan voedsel.

Sterke menschen waggelden, evenals oude menschen, de bejaarden vielen
zelfs ter aarde en stonden niet meer op en de kinderen schreeuwden
luide door den honger. Zelfs werden de menschen dieven, om het
weinige voedsel, dat er nog was, in bezit te krijgen en beroofden
zij hun buren.

Verhalen over dezen verschrikkelijken toestand bereikten de ooren van
den koning en hij werd hierdoor smartelijk getroffen. Hij herinnerde
zich, dat de god I-em-hetep, de zoon van Ptah, Egypte eens van
een dergelijke ramp bevrijd had, doch toen hij diens hulp inriep,
verwaardigde de god zich geen antwoord.

Daarop zond koning Tchesen een bode naar zijn gouverneur Mater, die
het Zuiden bestuurde, n.l. het eiland Elephantine en Nubië en vroeg
hem, waar de bron van den Nijl was en welke de naam van den god,
of de godin, van die rivier was.

Mater, de gouverneur, begaf zich in hoogst eigen persoon op weg, om
zijn heer het antwoord op zijn vraag te brengen. Hij vertelde hem,
bij zijn aankomst, van het wonderlijk eiland Elephantine, waarop de
eerste van alle steden gebouwd was; hieruit rees de zon op, wanneer
zij de menschen het leven schenken wilde. Hier bevond zich ook een
dubbel hol, in de gestalte van twee harten; uit dit hol kwam de vloed
van den Nijl op, om het land met vruchtbaarheid te zegenen, wanneer
de god de grendels van de deur in het daarvoor passende jaargetijde
terugschoof. Deze god was Khnemu.

Mater beschreef hierop aan zijn meester den tempel van den Nijlgod,
in Elephantine en vertelde, dat zich daarin nog andere goden bevonden,
onder hen de groote goden Osiris, Horus, Isis en Nephthys. Hij vertelde
verder over de producten van het land en zei, dat men hiervan aan
Khnemu offers brengen moest.

Daarop stond de koning op, bracht offers aan den god en aanbad hem
in zijn tempel. En de god verhoorde hem en verscheen aan den koning
die door smart getroffen was. Hij zeide tot hem: "Ik ben Khnemu,
de Schepper. Mijn handen rusten op u, om u te beschermen en uw
lichaam gezond te maken.... Ik schonk u uw hart.... Ik ben het, die
het schiep. Ik ben de oorspronkelijke watermassa, ik ben de Nijl,
die, al naar hij wil, rijst, om gezondheid te geven aan hen, die
arbeiden. Ik ben de gids en leider van alle menschen, de Almachtige,
de vader van de goden, Shu, de machtige bezitter der aarde".

Daarop beloofde de god aan den koning, dat vanaf dat oogenblik de
Nijl, evenals in oude tijden, weer zou rijzen, dat de hongersnood op
zou houden en dat een groote voorspoed over het land zou komen. Doch
hij wees den koning er eveneens op, dat zijn heiligdom verlaten was
en dat niemand moeite deed dit te herstellen, hoewel de steenen in
het rond verspreid lagen.

De koning hield dit in de gedachten en vaardigde een bevel uit, dat
de landen aan beide zijden van den Nijl, bij het eiland, waar Khnemu
woonde, voor den god bestemd moesten worden, als schenking aan zijn
tempel, dat priesters zijn heiligdom bedienen moesten en dat voor hun
onderhoud een belasting door het dichtstbijgelegen land opgebracht
moest worden.

Dit besluit liet de koning op een steenen zuil graveeren en dezen op
een goed zichtbare plaats zetten, als een klein bewijs van dankbaarheid
aan god Khnemu, den Nijlgod.


Satet.

Satet [23], de voornaamste tegenhangster van Khnemu, was eveneens een
godin der overstrooming. Haar naam beteekent waarschijnlijk "uitgieten"
of "naar buiten strooien", zoodat zij een godin kan aanduiden,
die de kracht van den regen bestuurde. In haar hand draagt zij een
boog en pijlen, evenals Neith, en dit is een typische voorstelling
van den regen, of bliksemstraal. Zij werd als een gestalte van Isis
beschouwd en wel hierdoor, omdat beiden met de ster Sept verbonden
waren en in deze gestalte verschijnt zij in het Boek der Dooden,
als een tegenhangster van Osiris.


Anqet.

Anqet, het derde lid van het drietal uit Elephantine, was
een zuster-godin van Satet. Zij droeg een kroon van veeren,
een omstandigheid, welke aanduidt, dat haar oorsprong een zuiver
Afrikaansche was en wellicht was zij een godin van een van de eilanden
van de eerste Cataract.

Vanaf zeer oude tijden is zij met de andere leden van het drietal
vereenigd en haar cultus was, door het Noordelijk gedeelte van Nubië,
wijd en zijd verspreid. In later tijd was Sahal het middelpunt van
haar vereering en hier werd zij als koningin van dat eiland beschouwd
en werd, waarschijnlijk onder de 18e dynastie, een tempel voor
haar gebouwd. Zij bezat ook een heiligdom te Philae en werd daar met
Nephthys geïdentificeerd, zooals noodzakelijk is, als men op het feit
let, dat Osiris met Khnemu en Satet met Isis vereenzelvigd is.

Brugsch beschouwt haar als de verpersoonlijking van de wateren van den
Nijl en meent, dat haar naam beteekent: "omringen, omvatten" en dat
dit op de omvatting en de voeding van de velden, door de rivier, slaat.


Aten.

Aten, de zonneschijf, vertegenwoordigt in de Egyptische mythologie
een klasse op zichzelf. Hoewel hij oppervlakkig beschouwd eenige
kenmerkende eigenschappen met andere zonnegoden van Egypte gemeen
heeft, toont ons een nadere beschouwing van deze godheid aan, dat
hij in vele opzichten aanmerkelijk van dezen verschilt en dat zijn
vereering inderdaad geheel vreemd is aan den godsdienstigen genius
van het Egyptische volk.

De dienst van Aten, van welken voor den tijd van Amen-hetep IV
nog weinig melding gemaakt wordt, trad onder de regeering van dien
vorst plotseling op den voorgrond en werd gedurende eenigen tijd de
staatsgodsdienst van Egypte.

Aangaande zijn oorsprong is niets bekend en waarschijnlijk was Aten,
ten tijde van het Middenrijk, een onbekende, locale godheid, ergens
in de buurt van Heliopolis vereerd. Zijn gewichtige positie in het
Egyptische pantheon is aan het feit te danken, dat zijn eeredienst
rechtstreeks de oorzaak werd voor een godsdienstige, sociale en
artistieke revolutie, welke onder de regeering van Amen-hetep IV
plaats had.

Met de omverwerping der Hyksos-koningen en de stevige vestiging van
de Thebaansche monarchie (bij het begin der 18e dynastie), nam Amen,
de plaatselijke god van Thebe, de eereplaats in het Egyptische pantheon
in en werd als Amen-Ra vereerd.

Het is echter bekend, dat Thothmes IV zich beijverde, den eeredienst
van Ra-Harmachis te herstellen. Zijn zoon, Amen-hetep III, bouwde
voor dezen god en voor Aten te Memphis en Thebe, tempels. Zijn vrouw
Tyi [24], schijnt deze pogingen ondersteund te hebben; zij was een
dochter van Iuaa en Thuau; deze, hoewel niet verwant met de koninklijke
familie, werd het hoofd van de koninklijke vrouwen.

Misschien was zij zelf een vereerster van Aten, dit zou de eerbied,
welke haar zoon, Amen-hetep IV, voor dien god bezat, kunnen
verklaren. Hij nam den titel aan van "hoogepriester van Ra-Heru-Akhti
[25], den verhevene aan den horizon, onder zijn naam van Shu, die in
Aten is"; hieruit zien wij, dat hij Aten, in overeenstemming met het
in die tijden overheerschende gevoelen, eerder als de verblijfplaats
van den zonnegod, dan als dien god zelf, beschouwde.

In de eerste jaren van zijn regeering vereerde Amen-hetep Amen en
Aten beiden, den eersten in zijn kwaliteit van vorst, den laatsten
meer in zijn particuliere functie, terwijl hij eveneens te Thebe een
groote obelisk ter eere van Ra-Harmachis bouwde.

Daarop werd het echter meer en meer duidelijk, dat de koning Aten
boven alle andere goden trachtte te verheffen. Dit was echter aan
de vereerders van Amen geenszins aangenaam; hierbij kwam nog, dat
de priesters van dezen uit de eerste families gelicht werden. Er
ontstond nu een strijd tusschen de vereerders van Amen-Ra en dien
van Aten en ten slotte bouwde de koning een nieuwe hoofdstad, aan
Aten gewijd, op de plaats van het tegenwoordige Tell-el-Amarna,
in Midden-Egypte. Hij trok zich daarop met zijn volgelingen terug,
toen de strijd haar hoogtepunt bereikte. Aan de nieuwe stad gaf hij
den naam van Akhet-Aten (horizon van Aten). Zijn eigen naam veranderde
hij in dien van Akh-en-Aten (roem van Aten).


De vereering van een eenig god.

Eén van de kenmerken van den nieuwen godsdienst was, dat het wezenlijk
een monotheisme was en geen andere goden naast zich dulden kon. Daarom
was het onmogelijk, ook al waren bepaalde zonnegoden onder gelijke
omstandigheden met Ra vereenigd, dat dit bij Aten evenzeer gebeuren
kon.

Niet alleen was hij de koning der goden, hij was _de_ god. Dit
monotheisme behield echter nog vele vormen en riten van andere
eerediensten, paradoxaal als dezen geschenen moeten hebben. De koning
behield zijn titel van "zoon der zon" (Aten), terwijl hij zijn Horus-
en andere titels met die van Aten ruilde. De begrafenisgebruiken en
het gebruik van den scarabaeus bleven bewaard.

De naam van Amen-Ra, waarmede zij vroeger verbonden waren, was overal
uitgewischt, op bevel van den koning, zelfs waar deze een deel
van een eigennaam vormde. Den tempel, welken de koning voor zijn
god in Akhet-Aten bouwde, noemde hij Het-Benben, "het huis van het
Pyramidium". Deze werd echter nooit voltooid.

De godsdienst, welken men het Egyptische volk trachtte op te dringen,
vond geenszins een gul onthaal. De godheden, welke zich tot dusver
in iedere nome, of provincie, ontwikkeld hadden, hadden ieder hun
bijzondere eigenschappen en ritus en elk van dezen moest door de
centrale godheid aan zich getrokken worden. Maar, zooals reeds gezegd
is, de aard van Aten liet een dergelijke fusie met plaatselijke goden
niet toe. Hij was inderdaad een kleurloozer god dan Amen, of Horus.

Het is de moeite waard, de waarschijnlijke motieven van Akh-en-Aten,
bij de invoering van dezen nieuwen cultus in Egypte, aan een nadere
beschouwing te onderwerpen. Men heeft vermoed, dat de invoering van den
Aten-dienst een verlichte, misschien eenigszins misplaatste, poging was
om Egypte onder den schepper van één godsdienst, waaraan allen konden
deelnemen, te vereenigen en wel een godsdienst, welke niet het cachet
van een bepaalde kaste, of een bepaald ras, droeg en bijgevolg voor
Syriërs, Aethiopiërs, of Egyptenaren, gelijkelijk aannemelijk zijn kon.

Indien dit zijn doel was, is het duidelijk, dat het Egyptische volk
voor deze omwenteling niet gereed was. De krachtige en fanatieke
maatregelen van Akh-en-Aten verzwakten zijn eigen oogmerken en
verwekten wantrouwen en haat tegen deze Aten-ketterij.


Een Sociale Omwenteling.

Gelijktijdig met deze revolutie, op godsdienstig gebied, vond er
een sociale en artistieke omwenteling, van niet minderen omvang,
plaats. Aten was, tenminste in theorie, als godheid van de kluisters
van mythe en ritus, welke rondom zijn voorgangers vastgeroest
waren, bevrijd. Zijn cultus was in wezen een naturalistische. Het
maatschappelijk leven richtte er zich daarom naar in, vrijer en
natuurlijker te worden.

De koning en de koningin bewogen zich thans onder het volk met minder
plechtigheid, dan zij tot nog toe gewoon waren; het familieleven was
aan minder beperking onderworpen, kortom, overal werd een bepaalde
voorliefde voor alles, wat natuurlijk en spontaan was, merkbaar.

De beweging verbreidde zich langzamerhand zelfs tot de kunst van het
volk; deze toch toont, in zekere kleuren, een bepaald breken met de
gevestigde tradities, daar de kunstenaars, onder de regeering van
dien vorst, voor het eerst de licht- en schaduweffecten apprecieeren
en eveneens die van een zuiverder schets.

Ongelukkigerwijze bezitten wij niet voldoende gegevens, om de periode
van Akh-en-Aten's regeering nauwkeurig te kennen. Waarschijnlijk
vulde deze een twintigtal jaren. Na hem kwamen verschillende andere
heerschers, doch geen van dezen nam den Aten-cultus in bescherming,
zoodat deze spoedig verminderde, terwijl de suprematie van Amen-Ra in
allen luister hersteld werd. Alle monumenten en tempels, ter eere van
Aten opgericht, werden weggevaagd en eerst kort geleden door Lepsius,
Petrie en Davis weer ontdekt. Het laatste toevluchtsoord van den god
was Heliopolis, waar een heiligdom voor hem in stand bleef.


De Attributen van Aten.

Zooals reeds opgemerkt is, was hij een eenigszins kleurlooze god
en misschien kan hij beter onderscheiden worden door de attributen,
welke hem niet, dan die hem wel toegeschreven worden, hoewel sommige
attributen van Ra, Horus en andere voorstellingen van den zonnegod,
hem langzamerhand gegeven werden.

Van zijn oorspronkelijk ondergeschikte positie, als de verblijfplaats
van Ra, n.l. de schijf, waarin de godheid huisde ("Ra in zijn Aten"),
duidde Aten langzamerhand den god en de zonneschijf beiden aan.

Pogingen, welke aangewend zijn, om hem met den Semitischen Adonai
(den Griekschen Adonis) te identificeeren, hebben geen succes
opgeleverd. Een aanwijzing voor de vroegere positie van Aten, in het
pantheon, kan men in het Boek der Dooden vinden, waar Ra als volgt
wordt toegesproken: "O Gij schoon wezen, Gij hernieuwt Uzelf en maakt
U weder jong, in de gedaante van Aten". "Gij wendt Uw gelaat naar
de onderwereld en Gij maakt, dat de aarde op fijn koper gelijkt. De
dooden verrijzen om U te zien, zij ademen de lucht in en zien naar
Uw aangezicht, wanneer Aten aan den horizon schijnt".



Een Aten-hyme.

Gedurende den tijd, dat zijn cultus in Egypte de voornaamste was,
werd Aten door zijn vereerders, als de uit zichzelf voortgekomen en
altijd durende schepper, de bevruchter en voeder van de aarde en al,
wat deze bevat, de god, die de levens der menschen bepaalt, beschouwd.

Aten werd in een lijst afgebeeld, waarin hij genoemd wordt: "Heer
van den hemel, Heer der aarde, Hij, die voor altijd leeft, Hij,
die de aarde verlicht, Hij, die in waarheid regeert".

Een buitengewoon schoone en poëtische hymne ter eere van Aten,
waarin hij verheerlijkt wordt als de schenker van het leven en de
vruchtbaarheid van alle wezens, is in de graftombe van Aï, een hoog
ambtenaar, onder Amen-hetep, of Akh-en-Aten, gevonden. Deze hymne
begint aldus:


    Schoon is Uw schitterende verschijning aan den horizon des hemels,
    O Aten, gij, die leeft en zelf het begin van het leven zijt.


Hij is het, die den Nijl in de Duat maakte en hem naar de menschen
geleidde, terwijl hij zijn wateren deed rijzen; hij zendt, eveneens
den regen naar de landen, welke buiten het bereik van den weldadigen
vloed van den Nijl zijn.


    Gij maakt den Nijl in de onderwereld, gij geleidt hem hierheen,
    indien het U lust,
    Opdat hij leven kan geven aan de menschen, die gij uit Uzelf
    gemaakt hebt, Heer over allen!
    Gij geeft den Nijl in den hemel, opdat hij naar hen zal afdalen.
    Deze laat zijn wateren over de rotsen rijzen, gelijk de zee en
    hij bevochtigt hun akkers in hun nomen.
    Zoo zijn Uw middelen volmaakt, o Heer der Eeuwigheid, Gij, die
    de hemelsche Nijl zijt.
    Gij zijt de koning van de inwoners van het land.
    En van het vee, dat in ieder land op voeten gaat,
    De Nijl komt uit de onderwereld naar Egypte.


De Aten-hymnen leggen hun god zulke attributen bij, als ieder volk
in zijn zonnegod zien kan. Alle opsmuk, welke bij den cultus van Ra,
Osiris en dergelijke godheden behoort, is bij hem afwezig. Hier geen
vermelding van de schepen, waarmede de goden door den hemel voeren,
evenmin van Apep, de groote slang en de andere vijanden van Ra, noch
van de gezelschappen van goden en godinnen, die zijn trein vormden.

Bij den Aten-cultus vinden wij geen strijd, zooals bij dien van Horus,
noch ontmoeten wij ceremonies en ritueel van het gebied van Osiris. Al
deze dingen komen bij den Aten-dienst niet voor. Gemakkelijk begrijpt
men, waarom deze dienst mislukte, toen er een beroep op het Egyptische
volk gedaan werd.

Aten werd zelfs niet in menschelijke gestalte afgebeeld, zooals
Ra en Osiris, doch onveranderlijk als de zonneschijf voorgesteld,
terwijl stralen vanuit deze in benedenwaartsche richting vielen. Elke
straal eindigde in een menschelijke hand en hieraan waren somtijds
de teekenen van het leven, der kracht, enz., vastgehecht.

Reliefs uit dezen tijd schilderen den koning en de koningin
herhaaldelijk af, in gezelschap van hun kinderen zittend, terwijl
zich boven hun hoofden het symbool van Aten bevindt, en een van
zijn talrijke handen het levensteeken van elk lid der koninklijke
familie aanduidt.

Kortom, de cultus van Aten was een zuivere en onveranderlijke
zonnevereering, van welke men echter de schilderachtige geschiedenis,
welke aan het hart der Egyptenaren zoo dierbaar was, had afgenomen.


Hathor.

Het is niet gemakkelijk de ware mythologische beteekenis der godin
Hathor, de beschermster van de vrouwen, de liefde en het genoegen,
meesteres van den hemel en de onderwereld, te peilen.

Zij nam een zeer aanzienlijke positie in het pantheon van het
oude Egypte in, daar zij uit zeer oude, zelfs prae-dynastieke
tijden dateerde. In de opvatting over Hathor vinden wij een menigte
mythologische ideeën vermengd; zij is een maangodin, een godin van de
lucht, van het Oosten, het Westen, een godin, die met het heelal in
verbinding staat, die tevens den landbouw beschermt, zij was verder
een godin der vochtigheid en soms zelfs een zonnegodin. Hoewel haar
oorspronkelijke vorm dus in het duister gehuld is, vermoedt men,
dat zij in den beginne een maangodin was en wel om redenen, welke
hieronder volgen.

De oorspronkelijke gestalte, waarin Hathor vereerd werd, was die
van een koe. Later wordt zij als een vrouw, met den kop van een koe
voorgesteld en ten slotte met een menschelijk hoofd, met een breed,
vriendelijk en kalm gelaat, dat ongetwijfeld de gelijkenis met den
kop van een koe vertoont, terwijl het soms nog de horens van het dier
waarop zij lijkt, behouden heeft.

Soms ook ziet men haar met een haardos, welke op een paar horens
gelijkt, met de schijf van de maan daartusschen. Soms ook ontmoet
men haar in de gestalte van een koe, welke in een boot staat, omringd
door papyrus-riet.

Nu wordt in de mythologie de koe dikwijls met de maan
geïdentificeerd--waarom, is moeilijk uit te maken. Misschien is het
te gewaagd, om de veronderstelling op te werpen, dat de verschijning
van de maan, welke op sommige tijdstippen eenige gelijkenis met een
hoorn heeft, de menschen op de gedachte gebracht heeft dat zij op
een of andere wijze met de koe in verband staat.

Mythologie is in vele gevallen op zulke oppervlakkige gelijkenissen
en analogieën gebaseerd en door dezen leert de geest van den
oorspronkelijken mensch het eerst denken. Ook zou het kunnen zijn,
dat de koe, een dier van groot gewicht voor landbouwers, met de maan
verbonden werd, daar deze als meesteres van het weer en als voornaamste
oorzaak van den groei en de vruchtbaarheid beschouwd werd.

Het feit, dat Hathor soms in de gedaante van een koe, in een boot,
gezien wordt, wettigt het vermoeden, dat zij eveneens een watergodheid
was en verhoogt tevens de waarschijnlijkheid, dat zij met de maan
vereenzelvigd werd; de laatste immers werd door de Egyptenaren als
de bron van alle vochtigheid beschouwd.

De naam Hathor beteekent: "Huis van Horus", d.w.z. de lucht, waarin
de zonnegod Horus woonde en er is geen twijfel aan, of Hathor werd
op zeker tijdstip als een godin van de lucht beschouwd, of als een
godin van de Oostelijke lucht, waar Horus geboren was; ook is zij
met de lucht van den nacht geïdentificeerd en met de lucht van den
zonsondergang.

Indien wij haar echter als een maangodin beschouwen, zal veel van de
mythologie, welke op haar betrekking heeft, duidelijk worden. Er wordt
b.v. dikwijls over haar gesproken als "Oog van Ra"; Ra bezit hier
waarschijnlijk de verdere beteekenis van god van de lucht. Ook wordt
zij aangeduid als de "gouden", die hoog in het Zuiden, als de vrouw
van Teka, staat en het westen als de heerscheres van Sais verlicht.

Dat zij de heerscheres in de onderwereld was, is eveneens niet
te verwonderen, indien wij haar identiek met de maan beschouwen;
onderneemt de maan toch niet een dagelijkschen pelgrimstocht door
Amentet? Evenmin is het verbazingwekkend, dat men een godin van
vochtigheid en plantengroei in de onderwereld vinden kan, terwijl
zij water uitdeelt aan de zielen der gestorvenen, uit de takken van
een palm, of vijgeboom.


Hathor als Godin der Liefde.

Op dezelfde hypothese kunnen wij de eenigszins paradoxale bewering
uitleggen, dat zij de moeder van haar vader, de dochter van haar zoon
is, dat zij de moeder, vrouw en dochter van Ra is. Men kan toch de
maan, wanneer zij aan den hemel verschijnt vóór de zon, als Ra's moeder
beschouwen; wanneer zij tezamen met hem regeert, is zij zijn vrouw;
als zij opkomt, nadat de zon ondergegaan is, is zij zijn dochter.

Het is verder mogelijk, dat de maan, met haar voortbrengende en
onderhoudende kracht, beschouwd is als de scheppende en schragende
kracht van het heelal, de groote moeder van den kosmos, welke niet
alleen de goden en godinnen, over wie zij regeerde, voortbracht,
doch eveneens haar zelf.

Zij ontving de eerbewijzen van de Egyptische vrouw, als het ideaal
van vrouwelijkheid, zoowel als moeder, vrouw, of dochter en zij werd
de beschermgodin van de liefde, de vreugde en pret, beschermster
van muziek en zang, beschermster van den dans en de meesteres van
de slingers.

Ter harer eere werden tempels opgericht van welke die in Denderah, in
Boven-Egypte, van buitengewone schoonheid is, en zij bezit ontelbare
andere heiligdommen. Langzamerhand werd zij met verschillende
plaatselijke godheden vereenigd en men heeft inderdaad verkondigd,
dat alle godinnen vormen van Hathor waren.

Als wachteres over de dooden wordt Hathor als koe voorgesteld,
komende uit den berg in het westen en ook terwijl zij op den top van
dezen staat, en de ondergaande zon en de zielen der dooden ontvangt,
terwijl de laatsten in de voetstappen van den zonnegod treden.

In dit geval kan men Hathor als de lucht van het Westen beschouwen,
doch de mythe kan eveneens op de maan betrekking hebben, welke soms
op de bergen van het Westen staat, na zonsondergang, met horens, welke
op uitgestrekte armen lijken, om de onzichtbare zielen te verwelkomen.

Er moet nog een ander punt met betrekking tot het mythologisch aspect
van Hathor besproken worden. Toen zij, als dochter van Ra, geboren was
(haar moeder was Nut, de godin der lucht) was zij geheel zwart. Dit
feit laat verschillende verklaringen toe. Het kan zijn, dat Hathor's
zwart uiterlijk een aanwijzing is voor een Aethiopische afkomst,
of ook kan het zijn, dat zij een voorstelling is van de lucht des
nachts, welke met den groei van den dag licht wordt.

Het is echter ook mogelijk, haar als een voorstelling van de maan
te beschouwen, welke zwart geboren wordt, met slechts een kleine
lichtsikkel, doch welke helderder wordt, als zij ouder wordt. Het
is niet waarschijnlijk, dat de scherpziende oogen van den eersten
mensch de donkere maanschijf niet opgemerkt zouden hebben, welke aan
de buitenzijde nog door het licht, dat door de aarde teruggekaatst
werd, verlicht werd.


De Menschenslachting.

In de volgende mythen over Ra en Hathor wordt de laatste geheel en
al met de maangodin geïdentificeerd. Het verhaal luidt aldus:

Lang geleden woonde Ra, de zonnegod, de schepper van den mensch en
alle andere wezens, en heerscher over de goden, op aarde. Een tijd
lang bewezen de menschen hem den eerbied, aan zijn hooge positie
verschuldigd, doch ten slotte werd hij oud, en zij bespotten hem,
terwijl zij zeiden: "zie eens, zijn beenderen zijn als zilver, zijn
armen lijken op goud, zijn haar is echte lapis-lazuli". Nu was Ra
zeer vertoornd, toen hij deze godslastering hoorde, daarom riep hij
zijn volgelingen bijeen, de goden en godinnen van zijn gezelschap,
Shu en Tefnut, Geb en Nut en Hathor, het oog van Ra.

In het geheim kwamen de goden samen, zoodat de menschenkinderen niets
van hun bijeenkomst weten konden. Toen zij nu allen rondom den troon
van Ra verzameld waren, sprak hij tot Nun, den oudste van de goden:

"O Nun, gij eerstgeborene van de goden, wiens zoon ik ben, ik smeek
U, geef mij raad. De menschen, die ik geschapen heb, bedenken booze
dingen tegen mij, zelfs zij, die uit mijn oog te voorschijn gekomen
zijn. Zij hebben in hun haat gemompeld en zeiden: Zie, de koning is
oud geworden, zijn beenen lijken op zilver, zijn armen op goud, zijn
haar lijkt op werkelijke lapis-lazuli. Zeg mij, wat moet ik tegen
hen doen? Ik heb over Uw raad gedacht. Ik wil hen niet vernietigen,
voordat gij gesproken hebt".

Hierop antwoordde Nun:

"O Gij groote God, die grooter zijt, dan hij, die U maakte, Gij,
die grooter zijt, dan Uw vader, wend slechts Uw oog tegen hen, als
zij godslasteren en zij zullen van de aarde verdwijnen".

Hierop wendde Ra werkelijk zijn oog naar de lasteraars, overeenkomstig
den raad van Nun. De menschen echter vluchtten voor het oog van Ra en
verborgen zich in woestijnen en rotsachtige plaatsen. Hierop gaven
alle goden en godinnen aan Ra den raad, zijn oog onder de menschen
te zenden, om hen op smartelijke wijze te treffen.

Het oog van Ra daalde daarop van den hemel, in de gedaante van de godin
Hathor, trof de menschen in de woestijn en doodde hen. Daarop keerde
Hathor naar het hof van Ra terug en toen de koning haar verwelkomd
had, zeide zij: "Ik ben machtig geweest onder de menschen. Dit is
mijn hart aangenaam".

Den geheelen nacht waadde Sekhmet [26] in het bloed van hen, die
gedood waren en 's morgens vreesde Ra, dat Hathor alle nog overigen
van het menschelijk geslacht zou vernietigen; daarna sprak hij tot
zijn dienaren: "Breng mij snelle boden, die de winden voorbijloopen".

Toen de boden verschenen waren, verzocht de koning hen een groot
aantal alruinen uit Elephantine te halen. Ra gaf dezen daarop aan
Sekhmet en verzocht hem, dezen fijn te stampen; toen dit gedaan was,
mengde hij de alruinen met een hoeveelheid van het bloed van hen,
die Hathor gedood had.

Ondertusschen waren dienstmaagden bezig, bier uit gerst te maken en
hierin goot Ra het mengsel. Aldus werden 7000 kruiken bier gemaakt.

Des morgens verzocht Ra zijn dienaren, het bier naar de plaats
te brengen, waar Hathor de overgebleven menschen zou trachten te
dooden en het daar uit te gieten. Want de godheid zei bij zichzelf:
"Ik zal de menschen uit haar handen bevrijden".

Het gebeurde werkelijk, dat Hathor, tegen de schemering, de plaats
bereikte, waar het bier lag, dat de velden overstroomde. Zij
verheugde zich zeer over de weerkaatsing van haar schoon gezicht,
dat haar uit den stroom toelachte en zooveel dronk zij van het bier,
dat zij dronken werd en niet meer in staat was, menschen te dooden.

Vanaf dien tijd werden er, ter herinnering aan deze gebeurtenis,
luidruchtige feesten gevierd.

Er is geen twijfel mogelijk, of in deze mythe is het bier een
voorstelling van de jaarlijksche overstrooming van den Nijl en als
men nog een verder bewijs zoekt dan dit, in deze geschiedenis vervat,
kan men dit vinden in het feit, dat de uitgelaten feesten van Hathor,
in de maand Thoth, de eerste maand van de overstrooming, vallen.

De wraak van Ra is ongetwijfeld een voorstelling van de rampen en het
hongerlijden, dat het drooge seizoen, dat onmiddellijk den was van de
rivier voorafgaat, vergezelt. Het oog van Ra--d.w.z. Hathor--moet,
of de zon, of de maan zijn. Ra echter is de zonnegod, daarom moet
Hathor waarschijnlijk als maangodin opgevat worden,

Men moet er wel aan denken, dat de Egyptenaren geloofden, dat de
maan hardnekkig haar best deed de overstrooming te verhinderen en
haar dus waarschijnlijk als de bron van alle rampen, welke door de
droogte ontstonden, beschouwden. Het is eveneens evident, dat het
oog van Ra onder de menschen een verwoesting aanrichtte gedurende
den nacht en dat de schemering van den dag aanbrak, nadat de godin
de menschen gedood had, toen zij stroomopwaarts ging.



Vormen van Hathor.

Hathor wordt soms met de ster Sept, of Sothis (Sirius),
geïdentificeerd, welke, met de zon op- en ondergaande, opkwam op
den eersten dag van de maand Thoth. Toen Ra zijn schip besteeg nam
Sothis, of de godin Hathor, haar plaats, boven zijn hoofd, evenals
een kroon in.

Steeds heeft men gewezen op de verschillende vormen van deze
godin. Door de Grieken werd zij met Aphrodite vereenzelvigd en door de
Egyptenaren met een menigte plaatselijke godinnen. De Zeven Hathors,
die men soms als onafhankelijke godinnen vermeldt, waren slechts in
werkelijkheid een van de gestalten der godin en dezen varieerden in
de verschillende plaatsen.

Zoo waren de Zeven Hathors, in Denderah vereerd, Hathor van Thebe,
Hathor van Heliopolis, Hathor van Aphroditopolis, Hathor van het
Sinaï-schiereiland, Hathor van Momemphis, Hathor van Herakleopolis
en Hathor van Keset.

Zij werden als jonge vrouwen, met tamboerijnen in de hand, voorgesteld
en voorzien van de Hathor haardracht, uit een schijf en een paar
horens bestaand. In de litanieën van Seker worden andere groepen
van Zeven Hathors vermeld en Mariette onderscheidt nog een ander
gezelschap onder dezen titel.

Kortom, Hathor is de voorstelling van het vrouwelijk element,
oorspronkelijk, vruchtbaar en aantrekkelijk, zooals dat bij de
meeste barbaarsche volken bekend is en dat in den loop der eeuwen
meer vervalscht is.


Hapi, de Nijlgod.

Deze god werd speciaal met de groote rivier, waarvan het bestaan van
Egypte afhing, verbonden en als zoodanig was hij in het Egyptische
pantheon een god van groot gewicht. Langzamerhand werd hij met Osiris
vereenzelvigd.

De naam Hapi wacht nog steeds op een vertaling en is waarschijnlijk van
prae-dynastischen oorsprong. Misschien komt de eerste vermelding van
dezen naam voor in den tekst van Unas, waarin de Nijlgod aangespoord
wordt, het graan, ten behoeve van den dooden vorst, vruchtbaar te
maken. In dezelfde teksten wordt over Hapi eveneens als over een
vernietigende kracht gesproken; dit is natuurlijk een symbolische
voorstelling voor de overstroomingen, zoo dikwijls door den Nijl
veroorzaakt.

Wat zijn verschijning betreft, bezit Hapi tegelijk mannelijke en
vrouwelijke karaktertrekken, terwijl deze laatsten dan een aanwijzing
zijn voor zijn voedingskracht. Als god van den Noordelijken Nijl
draagt hij een kroon van papyrus en als god van het Zuidelijk deel
der rivier, een van lotus-planten.

Deze twee vormen van Hapi zijn een gevolg van de aardrijkskundige
verdeeling van het land in Boven- en Beneden-Egypte en soms worden
zij tot één figuur vereenigd, wanneer men den god met beide planten in
zijn hand ziet. Op de kronen van sommige Pharaohs vinden wij dikwijls
den lotus en papyrus met het zinnebeeld der vereeniging verbonden,
om de souvereiniteit van den vorst over beide streken aan te duiden.

De werkelijke positie van Hapi maakte het zeker, dat hij, als godheid,
succes zou hebben. Het geheele land richtte het oog naar den Nijl,
als de bron van alle rijkdom en voedsel, zoodat de god, welke dezen
beschermde, snel in de achting van allen rees. Aldus werd Hapi snel
met de grootere en meer uitstekende figuren in de oude Egyptische
mythologie vereenzelvigd.

Op deze wijze kwam hij op gelijke lijn te staan met de groote,
oorspronkelijke goden, die de wereld geschapen hadden en ten slotte
beschouwde men hem als den maker en vormer van alles in het heelal. Wij
vinden hem met de attributen van Nu, de oer-watermassa, voorzien en
deze omstandigheden maakten hem inderdaad een vader van Ra, die uit
dat element te voorschijn gekomen was.

Hapi stond in meer onmiddellijk verband met de Egyptenaren, dan
bijna ieder ander god in het pantheon. Zonder de zon zou Egypte in
duisternis gehuld zijn, doch zonder den Nijl zou ieder levend wezen
op zijn oevers zonder twijfel te gronde gegaan zijn.

De omstandigheid verder, dat de bronnen van den Nijl aan de Egyptenaren
onbekend waren, brachten er veel toe bij om een mysterieus waas om
de godheid van deze rivier te weven. Het volk kon het rijzen en val
van de rivier niet begrijpen, daar het hen toescheen, dat deze onder
bovennatuurlijke auspiciën plaats hadden.

Bij gelegenheid van den jaarlijkschen was van den Nijl werd ter eere
van Hapi een groot feest gevierd en beelden van dezen god werd door
de steden en dorpen gevoerd.

Het is opmerkelijk, dat in verschillende mythologieën, goden der
vruchtbaarheid, door het rondvoeren van hun beelden door de straat,
geëerd worden en het is eenigszins moeilijk in te zien, waarom dit
geschiedde. Men kan echter niet beweren, dat alleen goden, die op
het landbouw betrekking hebben, aldus werden rondgevoerd, maar men
kan opmerken, dat dezen het meest van allen dergelijke eerbewijzen
ontvingen.


Tegenhangsters van Hapi.

Isis werd in zeker opzicht als de tegenhangster van Hapi beschouwd,
doch wij vinden eveneens, dat in het Noorden van Egypte de godin
Natch-ura als de gezellin van Hapi werd beschouwd en dat Nekhebet,
in het Zuiden, dezelfde functie bekleedde.

De volgende Hapi-hymne, in een papyrus, uit den tijd van de 18e
of 19e dynastie, doet het gewicht van zijn vereering in Egypte ten
duidelijkste uitkomen; deze luidt aldus:

"Eer zij U gebracht, U, Hapi, Gij verschijnt in dit land, en Gij
komt in Vrede om Egypte het leven te geven. Gij zijt de verborgene,
de gids in de duisternis, op den dag, waarop het U aangenaam is,
den weg te wijzen. Gij zijt de bevochtiger van de velden, welke
Ra geschapen heeft, Gij geeft het leven aan de dieren, gij maakt,
dat het geheele land onophoudelijk drinkt, wanneer gij van den hemel
afdaalt. Gij zijt de vriend van brood en van Tchabu, gij maakt, dat
Nepra in kracht toeneemt, gij maakt iedere werkplaats voorspoedig,
o Ptah, gij heer der visschen; wanneer de overstrooming komt, strijkt
geen watervogel op de velden, welke met tarwe bezaaid zijn, neer.

Gij zijt de schepper der gerst en gij maakt, dat de tempels in stand
blijven, want millioenen jaren is de rust van uw vingers voor U een
afschuw. Gij zijt de heer der armen en behoeftigen. Indien gij in den
hemel overweldigd zoudt worden, zouden de goden op hun gezicht vallen
en menschen zouden omkomen. Gij maakt dat de geheele aarde door het
vee geopend wordt en vorsten en landbouwers liggen neer en rusten.

Uw gestalte is die van Khnemu. Wanneer Gij op aarde schijnt, stijgen er
kreten van vreugde op, immers iedereen is verheugd en elk krachtig man
ontvangt voedsel en ieder land wordt van voedsel voorzien. Gij zijt de
brenger van voedsel, gij hebt de macht over eten en drinken, gij zijt
de schepper van alle goede dingen, de heer van het hemelsche voedsel,
aangenaam en heerlijk. Gij laat het voedsel voor het vee groeien en
gij let op datgene, wat aan iederen god geofferd wordt. De uitgezochte
wierook volgt U. Gij zijt de beheerscher der twee landen. Gij vult
de voorraadschuren, gij stapelt de graanzolders hoog op met koren
en gij let op de aangelegenheden van de armen en behoeftigen. Gij
laat het gras en de groene kruiden wassen, om de verlangens van
allen te stillen en gij wordt daardoor niet verkleind. Gij maakt,
dat uw sterkte een schild van den mensch is.



Nut.

De godin Nut was de dochter van Shu en Tefnut, de vrouw van Geb en
de moeder van Osiris en Isis, Set en Nephthys. Van tijd tot tijd zijn
waarschijnlijk een groot aantal andere godinnen in haar opgegaan.

Zij is echter de personificatie van de lucht, bij dag, terwijl een
zekere Naut de lucht van den nacht voorstelt, doch deze onderscheiding
dateert van veel vroeger Zij werd in werkelijkheid de tegenhangster van
Nu en stelde de groote watermassa, waaruit alle dingen in den beginne
ontstonden voor, zoodat Nut, de vrouw van Nu, en Nut, de vrouw van Geb,
een en dezelfde zijn. Gewoonlijk stelt men haar als een vrouw voor,
die een vaas met water op haar hoofd draagt en dit is een aanwijzing
voor haar karakter. Soms draagt zij de horens en schijf van Hathor,
doch zij heeft nog verschillende andere gedaanten als de groote moeder
van de goden.

Hare meest voorkomende verschijning echter is die van een vrouw,
welke op handen en voeten rust, met gebogen lichaam; op deze wijze
stelt zij de lucht voor. Haar ledematen zijn een voorstelling van de
vier zuilen, op welke men veronderstelde, dat de lucht rustte.

Oorspronkelijk dacht men, dat zij op Geb, de aarde, steunde, toen
Shu haar uit deze houding deed oprijzen. Deze mythe is onder de
inboorlingen van Amerika niet zeldzaam, in andere gedaante echter,
daar de lucht gewoonlijk de plaats inneemt van den oer-vader en de
aarde die van oer-moeder. Gewoonlijk worden dezen door de scheppende
godheden gescheiden, juist zooals Geb en Nut, en de allegorie is een
voorstelling van de scheiding van de aarde en de wateren, welke zich
boven haar bevonden en van de schepping der wereld.

Volgens een andere mythe gaf Nut dagelijks het aanschijn aan den
zonnegod en deze ging over haar lichaam, dat een voorstelling der lucht
is. In een ander verhaal stelt men het voor, dat hij langs haar rug
gaat. De ledematen en het lichaam der godin zijn met sterren bezaaid.

Bij een andere schilderachtige beschrijving van Nut zien wij een tweede
vrouwelijke gestalte binnen de eerste afgebeeld en in deze laatste
weer het lichaam van een man, de twee laatsten in overeenstemming
met de halfronde gedaante van de godin der lucht.

Men legt deze afbeeldingen aldus uit, dat de twee vrouwen de lucht
van den dag en den nacht voorstellen, doch van het lichaam van den
man geeft men zich geen rekenschap; wellicht stelt dat de Duat voor.

Op een andere plaats lezen wij, dat Nut in een groote koe veranderd
werd en herhaaldelijk wordt zij in deze gestalte afgebeeld. In het
Boek der Dooden lezen wij, dat de gestorvenen zich op haar verlaten,
om frissche lucht te krijgen in de onderwereld, daar men geloofde,
dat zij over de wateren hiervan de heerschappij voerde.

Zij bezat een heilige boom, een wilde vijgeboom, welke zich te
Heliopolis bevond; aan den voet van deze werd de slang Apep door
de groote kat Ra gedood. De takken van dezen boom werden als een
toevluchtsoord voor de vermoeide gestorvenen, in den middag, gedurende
den zomer beschouwd en in de schaduw van dezen werden zij door het
voedsel, waarvan de godin zelf leefde, verkwikt.

Door de priesters te Denderah werd verzekerd, dat Nut uit hun stad
afkomstig was en dat zij daar de moeder van Isis werd. Haar vijf
kinderen, Osiris, Horus, Set, Isis en Nephthys werden op de 5 dagen
geboren, welke aan de 360 toegevoegd waren. Evenals in Mexico, waren
sommige van dezen ongeluksdagen.

Nut neemt in de onderwereld een voorname plaats in en de dooden
dragen er zorg voor, de plichten jegens haar nauwkeurig te vervullen,
waarschijnlijk om voldoende lucht te krijgen. Haar gunst vernieuwde
inderdaad hun lichamen en zij waren in staat op te staan en iederen
dag met den god te reizen, evenals Ra, de zoon van Nut. Een afbeelding
van de godin werd dikwijls op het deksel der lijkkist geschilderd,
om zich van hare bescherming te verzekeren en dit werd zelden bij de
Egyptische begrafenisplechtigheden nagelaten.


Taurt.

Men beeldt Taurt gewoonlijk als een nijlpaard, dat op zijn achterste
pooten staat, af, terwijl zij in haar hand een amulet houdt, waarvoor
men tot nog toe geen verklaring heeft kunnen vinden.

Op haar hoofd draagt zij de zonneschijf en twee lange veeren. Op
sommige afbeeldingen ziet men haar in menschelijke gestalte, met de
horens van een koe voorzien, zooals deze door alle Egyptische godinnen
gedragen worden.

Zij werd als de moeder en voedster der goden beschouwd en had een
tegenhangster in Apet, de nijlpaard-godin van Thebe, van welke
sommige geloofden, dat zij de moeder van Osiris was. In later tijd
was Taurt onder den naam van Rert, of Rerert, bekend, het vrouwelijke
nijlpaard, doch ook werd zij met Isis, Hathor, Bast en andere godinnen
geïdentificeerd.

Haar beeltenis in faience was een zeer geliefkoosde amulet en deze
was minstens even populair als die van Bes. Men kan zelfs figuren,
welke een copie van die van Taurt schijnen te zijn, zien op Myceensche
muurschilderingen, zoo wijd en zijd was haar faam verspreid.

Men geloofde verder, dat zij de wachteres van den berg van het Westen,
waarover de weg naar den Hades leidde, was. Het is zeer waarschijnlijk,
dat zij van totemistischen oorsprong was. Haar populariteit schijnt
onder het Nieuwe Rijk het grootste geweest te zijn en ook in later
tijd nam deze nog toe.


Hekt.

Hekt, de godin met den kop van een kikvorsch, werd voor de vrouw van
Khnemu gehouden, hoewel men haar wellicht als een vorm van Hathor
beschouwen mag. Haar karakter is door schrijvers over Egyptische
mythologie niet zeer duidelijk gemaakt, doch de omstandigheid, dat
zij met den kop van een kikvorsch afgebeeld wordt, toont duidelijk,
dat zij met het water in verband gebracht werd en aldus met de kracht
der vruchtbaarheid. Ook schijnt zij met de goden der groeikracht
vereenigd te zijn.

Vele graangoden zijn tevens goden der wederopstanding en
wedergeboorte. Bij gelegenheid van het feest van een zekere
Mexicaansche maïs-godin, werd een kikvorsch op een korenschoof
geplaatst, als zijnde het symbool van de godin.

Het zou een weinig te gewaagd zijn, Hekt met de Grieksche Hecate, die
misschien een maangodin was en als zoodanig met het water verbonden,
te vereenzelvigen. Het is echter opmerkelijk, dat Farnell meent,
dat Hecate uit Thracië ingevoerd is. Zij is, natuurlijk, eveneens de
godin van de onderwereld, evenals Osiris, de maangod, de god van den
dood was. Zij werd ook bij de mysteriën van Samothrace vereerd en
dezen waren Egyptisch van oorsprong. Wij vinden verder, dat Hecate
eveneens een godin der vruchtbaarheid was.


Khonsu.

Khonsu was een maangod en als zoodanig dikwijls met Thoth
geïdentificeerd. Te Hermopolis en te Edfû werden deze twee goden soms
zelfs met elkander vereenigd, onder den naam van Khonsu-Thoth. De
naam wordt afgeleid van den stam khens, doortrekken en laat ons zien,
dat hij de reiziger was, die des nachts langs den hemel ging.

Hij wordt met den kop van een havik afgebeeld, gekroond met den
maansikkel en de zonneschijf. Ramses III bouwde voor hem, te Thebe
een grooten tempel, tusschen die van Amen en Mut. Hij had twee
verschillende vormen: Khonsu in Thebe Nefer-hetep en Khonsu, de
uitvoerder van plannen.

De Grieken vergeleken Khonsu met Heracles, waarom, is moeilijk uit
te maken. Soms verwarden de Egyptenaren hem met Horus, Shu en Ra en
dit zou kunnen bewijzen, dat hij een zonnekarakter aan kon nemen,
zooals ook door den havikkop aangeduid wordt. Misschien werd Khonsu,
oorspronkelijk een maangod, later een zonnegod, toen de maankalender
overging in, of in den steek gelaten werd voor de zonnetijdrekening.

Het volgend verhaal is een aanwijzing voor de heelende kracht van
Khonsu:


De Prinses en de Demon.

Onder de regeering van koning Ramses waren er zeer vele schoone
vrouwen in Egypte, doch de dochter van den vorst van Bekhten, een
van de vazallen des konings, was de bevalligste van allen.

Slank, schoon gevormd, met fijne gelaatstrekken, bestond er op aarde
niets, dat haar in schoonheid kon evenaarden, daarom vergeleken de
menschen hare schoonheid met die van Amen-Ra, den zonnegod, den god
van het licht van den dag.

Nu was koning Ramses een groot veroveraar en een zeer krachtig man,
die onder zijn vazallen vorsten had, die niet gering van aanzien
waren. Deze laatsten kwamen ieder jaar naar Naharaina, aan de
uitmonding van den Euphraat gelegen, om hun opperheer hun hulde te
bewijzen en hem schatting op te brengen. Groot was de schatting,
welke de koning ontving, want iedere vorst, die zich voor hem boog,
werd door een stoet van slaven vergezeld, die schatten aan goud,
kostbare edelgesteenten en welriekend hout, kortom, de meest uitgelezen
voorwerpen, welke hun gebied kon aanwijzen, droegen.

Bij een dergelijke gelegenheid waren Ramses en zijn vorsten te
Naharaina verzameld en de vazallen wedijverden met elkander in het
aanbieden van schitterende geschenken. De vorst van Bekhten echter
had een geschenk, dat dat van alle andere overtrof, want hij had
zijne schoone dochter medegebracht, zij, wier schoonheid aan die van
Ra gelijk was.

Zoodra de koning haar zag, vatte hij terstond een vurige liefde voor
haar op en verlangde haar tot zijn vrouw te maken. Om de rest der
schatting bekommerde hij zich in het geheel niet en de eerbewijzen van
de overige vorsten waren hem lastig. Hij huwde hierna de prinses en
gaf haar een naam, welke beteekent: "Schoonheid van Ra". En toen zij
naar huis teruggekeerd waren, vervulde de koningin haar koninklijke
plichten en werd door haar gemaal en haar volk bemind.

Nu geschiedde het eens, dat bij gelegenheid van het feest ter eere
van god Amen, wanneer de heilige bark in de hoogte wordt gedragen,
opdat allen haar zien kunnen, de koning en de koningin zich naar
den tempel van den god begaven, om hem de gebruikelijke eerbewijzen
te brengen. Terwijl zij bezig waren den god hun hulde te bewijzen,
kwamen dienaren met het bericht bij den koning, dat een bode van
den vorst van Bekhten buiten wachtte en hem wenschte te spreken. De
koning liet hierop den bode binnentreden. Prachtige geschenken bracht
hij van den vorst voor diens dochter, de Groote Koningin, mede, en
terwijl hij voor den koning een zeer diepe buiging maakte, sprak hij:

"O Koning, de kleine zuster van de Groote Koningin is ziek. Ik verzoek
U daarom een geneesheer te zenden, om haar van haar kwaal te genezen".

Daarom riep de koning zijn wijze mannen bijeen en beraadslaagde
met hen, wien zij zouden zenden, om de zuster van zijn vrouw van de
ziekte te bevrijden. Ten slotte wezen de wijze mannen een van hen aan,
een schrijver, Tehuti-em-heb genaamd; deze werd met algemeene stemmen
uitgekozen, om den bode van Bekhten te vergezellen, en daar aangekomen,
de zuster van de koningin, Bent-reshy, te genezen.

Maar helaas, toen zij het gebied van den vorst van Bekhten bereikten,
vond Tehuti-em-heb, dat de demon, die de oorzaak van de ziekte van
de prinses was, te machtig was, om door zijn kunst uit haar lichaam
gebannen te worden. Toen de vader van het meisje hoorde, dat de
Egyptische schrijver machteloos was, den demon te verdrijven, verviel
hij tot wanhoop. Tehuti-em-heb stelde hem echter zooveel mogelijk
gerust en ried hem aan, nogmaals een bode naar Egypte te zenden,
om de tusschenkomst te verzoeken van Khonsu, den duivelbanner, ten
behoeve van zijn dochter. Daarom zond de heerscher van Bekhten nog
een anderen bode naar het hof van Ramses.

Het land van Bekhten nu was ver verwijderd van Egypte en de reis
daarheen duurde één jaar en vijf maanden. Toen de bode van den vorst
van Bekhten Egypte bereikte, vond hij Ramses in Thebe, in den tempel
van Khonsu, want het was in de maand, welke aan dien god gewijd
was. De bode boog voor den koning en bracht hem de boodschap van den
vader der koningin over. In den tempel te Thebe bevonden zich twee
beelden van god Khonsu, een genaamd Khonsu van Thebe Neferhetep en
de andere Khonsu den duivelbanner en beide stelden den god als een
schoon jongeling voor.

Ramses naderde Khonsu in Thebe Neferhetep en smeekte hem, dat hij
Khonsu, den duivelbanner zou toestaan, naar het land van Bekhten te
gaan, om Bent-reshy, de kleine zuster der koningin, te genezen.

Khonsu in Thebe Neferhetep boog, ten teeken van goedkeuring en gaf aan
den duivelbanner zijn bescherming. Toen dit gedaan was, werd Khonsu,
de duivelbanner naar Bekhten gezonden, door een groot gevolg, dat
een koning past, vergezeld.

Zij reisden een jaar en vijf maanden en ten slotte bereikten zij
het land van den vader der koningin. De vorst zelf en zijn geheele
volk haastten zich Khonsu te begroeten, hij knielde voor hem neer en
begiftigde hem rijkelijk met geschenken, zooals hij aan den Egyptischen
koning zelf gegeven zou hebben.

Intusschen had de ziekte van de prinses onverminderd voortgeduurd, want
de demon, die haar in zijn macht had, was zeer machtig. Toen echter
Khonsu naar haar kamer gebracht werd, zie, daar werd zij terstond
beter, tot groote vreugde van haar vader en zijn hovelingen. De demon,
die haar lichaam verlaten had, erkende Khonsu als zijn meerdere en zij,
die dichtbij stonden, hoorden deze samenspraak tusschen de twee:

"O Khonsu", zei de geest, "ik ben Uw slaaf. Indien Gij beveelt, dat
ik van hier ga, zal ik gaan. Doch ik smeek U, verzoek den vorst van
Bekhten een feestdag en een offer voor mij in te stellen. Dan zal ik
in vrede gaan."

"Het zal gebeuren, zooals gij gezegd hebt", antwoordde Khonsu en hij
beval den vorst van Bekhten een ofter en een feestdag voor den demon,
die Bent-reshy in bezit gehad had, te maken.

Het eerst bracht het volk een groot offer aan Khonsu, den duivelbanner,
daarna een aan den demon, die daarom in vrede vertrok.

Toen deze weggegaan was, werd het gemoed van den vorst zeer beangst,
want hij dacht: "Misschien zal hij weer naar ons land terugkomen en
het volk kwellen, evenals hij mijn dochter, Bent-reshy, gekweld heeft."

Daarom besloot hij niet toe te staan, dat Khonsu, de duivelbanner,
uit Bekhten vertrok, doch dat hij daar steeds gehouden zou worden,
uit vrees, dat de demon terug zou komen.

Meer dan drie jaren lang, hield de vorst van Bekhten Khonsu in zijn
rijk en stond hem niet toe, weg te gaan. Doch in zekeren nacht had
hij een droom, welke hem van meening deed veranderen. In zijn droom
stond hij voor het heiligdom van Khonsu, den duivelbanner. En terwijl
hij toekeek, zie, daar vlogen de deuren van den tempel wijd open en
de god zelf stormde naar buiten, nam de gestalte van een havik aan,
met wonderschoone, gouden vleugels en vluchtte naar Egypte.

Toen de heerscher van Bekhten ontwaakte, begreep hij, dat de god
werkelijk naar Egypte vertrokken was en dat het thans nutteloos
was, zijn beeld langer te houden. Daarbij vreesde hij de wraak van
Khonsu. Daarom deed hij het beeld van Khonsu, den duivelbanner, op
een wagen laden, met rijke en schoone geschenken en zond hem met een
vorstelijk gevolg naar Egypte terug.

Toen de terugreis volbracht was, schonk Khonsu, de duivelbanner
al zijn geschenken aan Khonsu Neferhetep en hield niets van alles,
wat hij ontvangen had, voor zichzelf.


Lagere Goden.

Er waren honderden lagere goden, welke het Egyptische pantheon
omringden en de karakteristieke eigenschappen van slechts eenigen van
hen, kunnen behandeld worden. Elk uur van den dag had zijn eigen god,
evenals ieder uur van den nacht.

De vier winden waren onder de Egyptische goden evenzeer
vertegenwoordigd als bij de Grieken. De Noordenwind werd Qebui
genoemd en wordt afgebeeld als een gevleugelde ram, met vier koppen;
de Zuidenwind, Shehbui, ziet men in de gestalte van een man, met
een leeuwenkop; de Westenwind, Huzayui, heeft den kop van een slang,
op het lichaam van een gevleugeld man. De Oostenwind, Henkhisesui,
komt ons soms in menschelijke gestalte tegen en heeft, evenals de
Noordenwind, den kop van een ram, doch soms ook stelt men hem als
een gevleugelde kever, met een ramskop, voor.

De zintuigen werden eveneens door goden voorgesteld. Zoo was Saa de god
van het zintuig der aanraking, of het gevoel. Hij wordt in menschelijke
gestalte afgebeeld en hij draagt op zijn hoofd een teeken, uit parallel
loopende lijnen samengesteld; dezen worden naar boven toe kleiner. In
de Thebaansche uitgaaf van het Boek der Dooden, ziet men hem bij het
oordeel onder die goden, die toezien op het wegen van de harten der
gestorvenen. Soms vaart Saa, met Thoth en andere goden, in de boot
van Ra. In een passage spreekt men over hem als zoon van Geb. Hij is
de personificatie van het intellect, zoowel van menschen, als goden.

De god van den smaak heette Hu. Hij wordt eveneens als een man
voorgesteld en men verhaalde, dat hij uit een bloeddruppel, welke
uit Ra gevallen was, voortgekomen was. Hij werd de voorstelling van
het goddelijk voedsel, waarvan de goden en de gelukzalige gestorvenen
leven.

Maa was de god van het gezicht. Men schildert hem als een man, met een
oog boven zijn hoofd, af en dit is eveneens het symbool van zijn naam.

Setem was de god van het gehoor en bij hem wordt zijn hoofd door een
oor [27] gekroond.

De planeten werden eveneens als goden beschouwd. Saturnus werd
Horus, de stier van den hemel, genoemd; Mars werd eveneens met Horus
geïdentificeerd, onder den naam van "den rooden Horus", doch stond,
streng beschouwd, onder bescherming van Ra; de god van Mercurius was
Set en die van Venus, Osiris. Sommige sterren werden eveneens als
goden beschouwd. De Groote Beer was onder den naam "de dij" bekend
en de Draak werd met het nijlpaard Reret vereenzelvigd.

De dagen van de maand stonden verder eveneens onder beschermgoden.



Hoofdstuk VI

Egyptische literatuur.


Egyptische Taal en Egyptisch Schrift.

De oudste kennis, welke wij van de Egyptische taal hebben, wordt ons
door inscriptie's verschaft, welke tot de 1e dynastie, ongeveer
3300 v.C., behooren. Vanaf dezen kan de opkomst en het verval verder
nagegaan worden, door de verschillende opschriften op tempels,
monumenten en papyri, tot de 14e eeuw na C., wanneer de Koptische
manuscripten eindigen.

Van de levende taal, afgezien van de zuivere literaire taal van
de hieroglyphen-inscripties, krijgt men de zuiverste voorstelling
door de volksverhalen, brieven en handelsdocumenten, welke tot ons
gekomen zijn, waarin de schrijvers zich natuurlijk aan de gangbare
spreekvormen hielden en aldus de veranderingen, welke de taal
onderging, ontsluierden.

Dat het Egyptisch aan het Semitisch verwant is, is zeker, hoewel
hier een rassenprobleem tusschenbeiden komt, want het Egyptische
eigenlijke ras was nooit, voor zoover men kan nagaan, Semitisch
van type. Erman tracht deze quaestie door de zeer waarschijnlijke
theorie op te lossen, dat in den prae-historischen tijd een horde
van krijgshaftige Semieten, een deel van Egypte veroverde en zich
daar vestigde, evenals de Arabieren in lateren tijd hun taal aan het
land gaven, doch dat dezen, als apart ras, uitstierven, hetzij door
redenen, welke met het klimaat in betrekking stonden, of doordat zij
in de oorspronkelijke bevolking opgingen; deze laatste echter nam de
taal van de vreemdelingen, hoewel onvolmaakt, over.

Onder deze omstandigheden veranderde de taal langzamerhand. De
medeklinkers werden verkeerd uitgesproken, daar harde voor zachte
plaats maakten en dezen op hun beurt, vormden biliteralen van de
triliterale stammen.

Deze neiging, waarbij nog een omschrijvende, inplaats van verbale,
vervoeging kwam, duurde tot het eind. Koptisch, de laatste vorm, is
dus biliteraal van karakter en tijden van bijzondere nauwkeurigheid
werden in het werkwoord, door middel van omschrijving, ontwikkeld; de
groote overeenkomst tusschen Koptisch en Semitisch moet eveneens tot
den voortdurenden Semitischen invloed van latere tijden teruggebracht
worden.

De Egyptische taal kan verdeeld worden naar haar vooruitgaande
phases. Deze zijn: Oud-Egyptisch, Midden- en Laat-Egyptisch, Demotisch
en Koptisch. Oud-Egyptisch is de taal, welke tot het Oude Rijk
behoort. Het gaf het letterkundig model voor de latere tijden aan,
zooals men uit de inscripties zien kan; het was onvermijdelijk, dat
het door de wisselende vormen van de vigeerende taal beïnvloed werd;
doch zijn hoofdkarakter werd bewaard.

De oudste voorbeelden, welke wij hebben, zijn inscripties, welke in
de 1e dynastie thuis behooren, doch dezen zijn te kort, om ons veel
inzicht in de taal en spreekwijze van dien tijd te geven. Hierop volgen
verscheidene inscripties en eenige weinige geschiedkundige teksten,
welke tot de 4e, 5e en 6e dynastie behooren. Het grootste
aantal, dat tot deze phase behoort, is de uitgebreide collectie
ritueele teksten en tooverformules, welke men in de pyramiden der 6e
dynastie aantreft.

Midden- en Laat-Egyptisch hooren respectievelijk in het Midden- en
Nieuwe Rijk thuis en komen de gebruikelijke spreektaal van het volk
nabij. Geschriften uit het Midden-Egyptisch, welke nog bestaan, zijn
verhalen, brieven en handelsdocumenten, vanaf de 12e dynastie tot het
begin van het Nieuwe Rijk, op papyri, in hieratisch schrift geschreven.

De 18e en 21e dynastie laat ons voorbeelden van Laat-Egyptisch,
op verschillende hieratische papyri, zien. Met betrekking tot
dezen merkt een gezaghebbend schrijver op: "De spelling van het
Laat-Egyptisch is zeer eigenaardig, vol van verkeerde etymologie, vol
onbeteekenende teekens, etc., terwijl de oude spellingsleer geheel
en al ongeschikt is, zich nauwkeurig aan de geheel en al gewijzigde
taal aan te passen. Desniettemin is deze plompe spelling krachtig en
formules kunnen ons, wat betreft de uitspraak, inlichten".

Demotisch vertegenwoordigt het volksdialect van de Saïtische
periode en stemt werkelijk met het karakter, waarin het geschreven
wordt, overeen. Het kan vanaf de 25e dynastie, (plm. 900 v.C.),
nagegaan worden en tot de 4e eeuw n.C. was het voortdurend in
gebruik. Documenten van het demotisch zijn voor het meerendeel
koopcontracten en wettelijke aangelegenheden, hoewel sommige magische
teksten en een merkwaardig verhaal, de Papyrus van Setna, eveneens
hierin geschreven zijn.

Het Koptisch is de laatste vorm der Egyptische taal, of liever het
is een dialectische vorm van het Egyptisch en hiervan zijn vier of
vijf verschillende vormen bekend.

Het Koptisch is met de letters van het Grieksche alphabet geschreven
en het is werkelijk de eenige phase der taal, waar de spelling een
zuiver beeld van de uitspraak geeft.

Aan de Grieksche letters werden 6, uit het Demotisch genomen,
toegevoegd, om klanken uit te drukken, welke meer in het bijzonder
tot de Egyptische taal behoorden. Deze omstandigheid, tegelijk met
de Grieksche afschrijving van Egyptische namen en woorden, hebben
de eenige bestaande middelen, om tot een nauwkeurige uitspraak der
Egyptische taal te komen, aangevuld.

Een reden voor deze onwetendheid was in de omstandigheid gelegen,
dat het Egyptisch systeem van schrijven alleen de geraamten der
medeklinkers van een woord laat zien, nooit de afwisselingen der
klinkers en dikwijls de semi-consonanten weglaat.



De Hieroglyphen.

Het oude Egyptische schriftsysteem schijnt naar alle waarschijnlijkheid
zuiver inheemsch te zijn. Zijn begin, ontwikkeling en het algeheele
verdwijnen, kan binnen het Nijldal zelf nagegaan worden, hoewel dit
door verovering, onder de 18e dynastie, tot Syrië doordrong en zelfs
nog verder, om de Egyptische inscripties in dat land te graveeren.

Aan den anderen kant hielden sommige schrijvers het voor mogelijk,
dat de Phoenicische kooplieden en die uit de Aegeïsche Zee, uit het
Egyptische hieratische schrift, het Phoenicische alphabet, ongeveer
1000 v.C., ontwikkeld hebben.

Het hieroglyphisch karakter was oorspronkelijk een beeldenschrift in
zijn eenvoudigste gestalte, doch is meer ingewikkeld geworden in den
tijd, dat men er het eerst kennis mede maakt, n.l. in inscripties,
welke tot de 1e dynastie behooren.

Het onderging weliswaar eenige veranderingen, doch de laatste vorm,
welke het aannam, bleef praktisch onveranderd bestaan vanaf de 4e
dynastie, tot het in de 4e eeuw n.C. geheel verdween. In dien tijd
was alle kennis van de beteekenis der karakters geheel verdwenen
en niet voor de ontdekking van den Steen van Rosette [28] en de
ontcijfering van zijn inscriptie in Grieksch en Egyptisch, kon men
eenige vordering in het lezen van hieroglyphenschrift maken.

De teekens zijn van tweeërlei soort, een n.l. welke klanken aanduidt
en deze is weer in twee soorten onderverdeeld, n.l. de alphabetische
en syllabische, en de andere, welke begrippen voorstelt, de
z.g. ideografische. Deze laatsten zijn afbeeldingen van de voorwerpen,
waarover men spreekt, welke geplaatst worden achter de phonetisch
geschreven woorden, als determinatieve, of typische, symbolen. Deze
laatsten bestaan weder uit twee soorten, z.g. generieke, een aanwijzing
van één klasse, of specifieke, welke een bijzonder voorwerp aanduiden.

Voor de schikking van den tekst is geen bepaalde regel [29]. Men leest
het van rechts naar links, van links naar rechts, of in kolommen;
terwijl het begin daar is, waarheen de vogel- of dierteekens gericht
zijn.

Ongeveer 500 teekens gebruikte men. Hieratisch schrift kan men in de
1e dynastie vinden en dit komt het hieroglyphenschrift zeer nabij;
doch ten tijde van het Midden-Rijk is deze gelijkenis verloren gegaan.

Het handelstijdvak der 26e dynastie bracht den demotischen vorm
meer tot dagelijksch gebruik en vanaf dezen tijd werd het hieratisch
schrift voor het copieeren van godsdienstige, overgeleverde teksten
gebruikt op papyrus en langzamerhand werd het alleen door de geleerden
begrepen, want in den Ptolemaeëntijd werd, ook al werd de tekst van een
koninklijk besluit op een zuil gegrift, welke op een publieke plaats
moest gezet worden, een vertaling van het uitgevaardigde besluit,
in Demotische teekens, er bij gevoegd.

Zuilen met hieroglyphische, Demotische en Grieksche letters, heeft men
gevonden en de meest bekenden van dezen zijn het decreet van Canopu,
uit den tijd van Ptolemaeus III (247 v.C.) en de Steen van Rosette,
welke men stelt in de regeering van Ptolemaeus V Epiphanes, (205 v.C.).

De inscripties van den laatstgenoemden steen verschaften in den
afgeloopen eeuw den sleutel van het geheim van het hieroglyphenschrift
en herstelden de wetenschap der oude Egyptische taal en literatuur.

Zooals wij gezien hebben, was het hieroglyphisch schrijfsysteem,
lang voor het einde der Romeinsche overheersching, in onbruik geraakt
en het wijd en zijd verspreide gebruik van het Latijn en Grieksch,
onder de aristocratische en beambtenklasse, had het verdwijnen van
het Egyptisch, als staatstaal, veroorzaakt.

Dit kwijnde, tegelijk met de bestudeering der hieroglyphen onder
de geleerden en priesters in afgelegen districten, doch in de 4e
en 5e eeuw n.C. was het verdwenen.

Toen vond men in 1799 de Steen van Rosette, met zijn inscriptie,
bestaande uit 14 regels hieroglyphen, 32 regels Demotisch en 54 regels
Grieksch. Door vergelijking en ontcijfering van deze lezingen werd
het Egyptisch alphabet ontdekt en aldus vond men den leiddraad van
de verlorene gegane taal van Egypte.

Aan Akerblad in 1802, Young in 1818 en Champollion in 1822 moet men
de eer geven van deze gewichtige ontdekking, welke de wondervolle
beschaving, kunst en literatuur van een groot volk voor ons
ontsluierde.


Literatuur.

Indien men de bestudeering der Egyptische teksten met een onderzoek
van het Boek der Dooden begint en men zich van diens duistere, hoewel
schilderachtige, bladzijden tot de rest der nationale literatuur
keert, komt men tot ontgoocheling, want het arbeidsveld der Egyptische
letteren toont, hoewel het soms heinde en ver verspreid is, een armoede
aan vinding en woordenkeus, welke men bij weinig literaturen, hetzij
oude, of moderne, aantreft. In de oudste tijden is de stijl, zooals
men verwachten kan, eenvoudig, op het banale af, terwijl later een
hooge en gewichtige voornaamheid maar al te dikwijls datgene bederft,
wat anders verdienstelijk werk had kunnen zijn.

Documenten, van alle denkbare soort, zijn tot ons gekomen, als
brieven van zakenmenschen, wettelijke bescheiden, fragmenten van
geschiedkundige berichten, magische papyri, verder werken over kunst,
theologie en populaire werken, zelfs proza en poëzie.

De meeste standaardwerken, als spreuken, of leerboeken, zooals die,
welke men aan Ptah-hotep en Kagemni toeschrijft, schijnen van hoogen
ouderdom geweest te zijn en dateeren niet later dan het Midden-Rijk.

De stijl van dezen werd door de meeste schrijvers nagevolgd, evenals
de vorm en de kleur van de hieroglyphen en muurschilderingen ijverig
door teekenaars en schrijvers gecopieerd werden.

Amenemhat I schreef een boek, dat op Machiavelli's werk, "de Vorst",
gelijkt; het diende om zijn zoon in de voorschriften van een goed
bestuur te onderrichten en de voorschriften van Ani aan zijn erfgenaam
droegen hetzelfde kenmerk.

In de Egyptische literatuur vinden wij overeenkomst van
woordverbinding, evenals bij de Hebreeuwsche gedichten, en herhalingen
zijn gewoon.

Philosophische verhandelingen schijnen, hoewel ze zeldzaam over zijn,
eenigszins in trek geweest te zijn en de groote levensraadselen
schijnen hierbij in den vorm van een dialoog behandeld te zijn. Een
papyrus uit het Midden-Rijk (circa 2500 v.C.), welke zich thans in
het Berlijnsch Museum bevindt, wisselt breedvoerig van gedachten over
het al dan niet geoorloofd zijn van zelfmoord. De disputeerenden zijn
een man en zijn khu, of tweede ik.

De man in quaestie schijnt van zijn bestaan genoeg te hebben en
heeft het plan opgevat, zichzelf te dooden. Hij is echter voor de
toekomst beducht en schijnt te vreezen, dat zijn lichaam verwaarloosd
zal worden.

In dit dilemma richt hij zich tot zijn khu en smeekt hem dringend,
voor hem de verplichtingen van een verwant te vervullen. De khu echter
weigert botweg dit verzoek en raadt den man aan, zijn verdriet te
vergeten en zijn leven zoo gelukkig mogelijk te maken. De khu beweert
verder, dat na den dood het geheugen van de gestorvenen spoedig
verdwijnt en zelfs monumenten van graniet kunnen dit niet lang bewaren.

De man wijst dezen raad vol bitterheid af en roept uit, dat zijn
verwanten hem verlaten hebben en dat zijn naam volkomen veroordeeld
is; overal worden de fiere zegepraal en de nederige onderdrukt; de
slechten bloeien en algemeen ziet men eerloosheid; rechtvaardige en
tevreden menschen zijn er niet. De dood schijnt hem zeer aangenaam
toe; in zijn kist zal hij omgeven zijn door myrrhe, hij zal in de
koele schaduwen kunnen rusten en offeranden zullen hem gebracht worden.

Na deze uitbarsting weerlegt de khu hem niet langer en verzet zich
niet meer tegen de plannen van den man en belooft hem, dat, wanneer
hij de rust ingegaan is, hij tot hem zal afdalen en zij tezamen een
woonplaats in gereedheid zullen brengen.


De Kat en de Jakhals.

Een andere dergelijke discussie, welke amusanter trekken vertoont,
vindt men in een lateren Demotischen papyrus; deze is wellicht met
Grieksche ideeën geverfd.

Hierbij zijn de disputeerenden een monsterkat, welke de godin Bast
voorstelt en een kleine jakhals. De kat bedient zich van orthodoxe
gezichtspunten en geeft als haar meening ten beste, dat de wereld
door de goden bestuurd wordt; dit kan iemand duidelijk opmaken uit
het feit, dat ondeugd overwonnen wordt en de deugd tenslotte overwint.

Zelfs indien een klein lam onrecht aangedaan wordt, zal het aangedane
geweld op den man, die het aandeed, terugvallen. Ook al wordt de zon
gedurende een tijd door wolken verduisterd, al rolt de donder en al
wordt de zonsopgang door den nevel verduisterd, zal toch het daglicht
tenslotte doorbreken en de vreugde tenslotte overheerschend zijn.

De jakhals aan den anderen kant is een realist. Volgens hem is op
aarde macht recht. De hagedis, beweert hij, verslindt het insect en
wordt op haar beurt de prooi van de vleermuis en deze wordt weer door
de slang verzwolgen en op deze schiet weer de havik neer. De natuur
is steeds in strijd.

Het schema van de redeneering van den jakhals herinnert ons aan een,
welke door Darwin ontwikkeld wordt in zijn theorie over het overleven
van de krachtigste individuen: "De natuur bekommert zich niet om het
leven van een enkele."

Hoe kan nu de zondaar gestraft worden en welke smeekbede kan hem
afschrikken? De strijd tusschen de twee dieren wordt heeter; zij
brengen verschillende spreekwoorden en fabels aan, om de verschillende
punten der discussie te illustreeren en soms ook beginnen zij zich
tegenover de goden zelf te beklagen.

De schrijver heeft klaarblijkelijk een voorliefde voor den jakhals en
diens spitsvondige redeneering brengt de kat soms tot razernij. Het
is echter zeer jammer, dat de tekst slecht overgeleverd is en
verschillende passages buitengewoon duister zijn; doch het verhaal
kan dienen als een oud voorbeeld voor den nooit eindigenden strijd
tusschen den optimist en pessimist.


Reisverhalen.

De interessantste passages in de Egyptische literatuur zijn die,
welke zich met reizen en avonturen bezighouden. De inboorlingen van
Egypte waren in het geheel geen reizigers en beperkten hun reizen
voor het meerendeel tot den omtrek van hun eigen land en soms zelfs
tot hun eigen nomen, of provincies.

Het leek hun een heele onderneming, de oevers van Khemi te
overschrijden. Het was echter noodzakelijk, dat er gezanten gezonden
werden naar de omliggende staten en dat de opgelegde belasting
ingevorderd werd. Toen de voordeelen van den handel meer en meer
in het oog vielen, baanden de kooplieden zich meer een weg naar de
naburige landen en misdadigers onttrokken zich door de vlucht aan hun
straf. Zij, die een tijd op reis waren geweest, hadden de gewoonte,
hun vrienden en buren bij zich te vereenigen en hen op een verhaal
van hun wederwaardigheden te onthalen. Sommige van deze verhalen zijn
in den besten stijl van John Maundeville geschreven, terwijl andere
eenvoudige en nauwkeurige verhalen van mogelijke gebeurtenissen zijn.


De Geschiedenis van Saneha.

Een van dezen, de geschiedenis van Saneha, dateert uit het Midden-Rijk
en was gedurende minstens 1000 jaar zeer populair. Het is onbekend,
of de hoofdpersoon werkelijk bestaan heeft, of gefingeerd is, daar
de naam in dien tijd een heel gewone was.

Saneha nu was een ambtenaar onder den eersten koning der 12e
dynastie, Amenemhat I. Toen Amenemhat stierf en zijn zoon Senusert
I [30] den troon beklom, verborg hij zich, op gevaar af ontdekt te
worden, op een plaats, waar dichtbij een zeker gezantschap in het
geheim ontvangen werd, terwijl zijn koninklijke gebieder wenschte,
dat het daar behandelde onbekend zou blijven. Uit vrees, dat iemand
hem zou gezien hebben, vluchtte hij naar het Oosten, naar de overzijde
van de Delta, ging zelfs over de grens, reisde naar de Bittere Meren
en hier werd hij door dorst gekweld.

Hij voelde, dat hij spoedig van dorst sterven zou, maar hij riep al
zijn geestkracht te hulp, haastte zich verder te komen, hoorde het
loeien van een koe en begaf zich in die richting.

Hij zag daarop een koeherder, een man uit de woestijn; deze gaf hem
water en gekookte melk en een onderdak onder zijn stam. Saneha echter
beschouwde zichzelf niet veilig, indien hij nog dicht bij de grens was
en ging verder, naar Boven-Tenu, misschien het Zuiden van Palestina.

Hier ontmoette hij een stam en leefde geruimen tijd onder deze, huwde
de oudste dochter van hun opperhoofd, werd rijk aan vee en land en
genoot bij hen hooge onderscheiding.

Toen hij echter wat ouder werd, beving hem een vurig verlangen,
nog eenmaal zijn Egyptisch vaderland te zien. Met koning Senusert
werden onderhandelingen aangeknoopt en deze stond Saneha toe,
terug te keeren. De koning ontving hem zeer vriendelijk en zijn
Bedouïne-kleeding werd voor kostbare Egyptische kleeren verruild. Een
prachtig graf werd voor hem gebouwd en nog eens genoot hij de gunst
van den koning.

De papyrus, waarin dit verhaal voorkomt, is van groote waarde, door de
levendige beschrijving van het leven der stammen, in Zuid-Palestina,
de plundertochten der verschillende volken en het schilderachtig
barbarendom der nomaden. Het verhaal wordt echter dikwijls, door
storende lofredenen op den koning van Egypte, onderbroken.


De Geschiedenis van den Zeeman, die schipbreuk leed.

Een verhaal uit de 12e dynastie, bekend als de geschiedenis van
den schipbreukeling, dat bewaard wordt in de Hermitage Verzameling
in Petrograd, vormt hiermede een groote tegenstelling.

Een reizend zeeman, die zijn avonturen aan een meerdere vertelt,
verzoekt dezen bij den Pharaoh toegelaten te worden. Zijn meester
wilde aan de geschiedenis geen geloof slaan, doch de man verzekerde,
dat deze de zuivere waarheid bevatte.

Hij vertelde dan, dat hij een contract aangegaan had, om in de mijnen
van den koning te werken; hij had zich daarom ingescheept op een
vaartuig, dat 150 el lang en 40 el breed was, bemand met de beste
zeelui uit geheel Egypte; hun harten waren sterk, als van leeuwen en
zij waren gewoon ontberingen te lijden.

Zij lachten bij de gedachte aan storm, doch toen zij het land naderden,
zie, daar stak een heftige wind op en reusachtige golven beukten het
schip. De zeeman pakte een stuk hout beet en dat was niets te vroeg,
want het schip verging en alle opvarenden verdronken.

Drie dagen lang dobberde hij op de golven en hierna werd hij op een
eiland aan land geworpen; hier kroop hij in de schaduw van eenige
struiken, waaraan vijgen en druiven groeiden.

Ook slaagde hij erin, meloenen, bessen en graan te vinden en wist
hij visschen en vogels te vangen. Besloten daar een tijd te blijven,
groef hij een put, stak een vuur aan en bracht een offer aan de goden.

Plotseling deed een vreeselijk lawaai, dat op het gerommel van
den donder geleek, hem uit zijn rustige stemming opschrikken. In
den beginne dacht hij, dat dit het lawaai van den storm was, doch
eindelijk bemerkte hij, dat de boomen schudden en dat de aarde hevig
geschokt werd.

Juist voor hem lag een groote slang, dertig el lang, met een baard
van een lengte van twee el; zijn rug was met gouden schubben bedekt
en zijn lichaam had een kleur van lapis-lazuli.

Hevig verschrikt, wierp de zeeman zich voor het monster ter aarde;
dit keek hem een oogenblik met zijn vreeselijke oogen aan, opende
hierop zijn reusachtige kaken en sprak hem alsvolgt aan:

"Wat heeft u naar dit eiland gevoerd, gij nietig wezen? Spreek snel
en als gij niet iets bericht, waarvan ik nooit tevoren hoorde, of
wat ik nooit tevoren kende, zult gij evenals vuur verdwijnen".

Zonder dat het den zeeman tijd gaf, om te antwoorden, tilde het hem
in zijn bek op, bracht het naar zijn leger en legde hem daar, zonder
hem verder kwaad te doen, zacht neer.

Nog eens vroeg de slang hem, welke macht hem naar dit eiland
gebracht had en de zeeman, over alle ledematen bevend, vertelde,
dat hij schipbreuk had geleden, toen hij op weg was naar de mijnen
van den Pharaoh.

Toen de slang dit hoorde, spoorde zij hem aan, goeden moed te
houden en niet bevreesd te zijn; God had hem naar een gelukzalig
eiland gebracht, waar aan niets gebrek was en alles vol goede gaven
was. Binnen vier maanden zou er een schip komen, om hem te halen;
dan zou hij naar Egypte terug kunnen keeren en zou hij in zijn eigen
stad kunnen sterven. Om hem op te monteren, beschreef het monster
hem het geheele eiland.

De bevolking hiervan bestond uit 75 slangen, oude en jonge, en deze
wezens leefden in harmonie en overvloed.

De zeeman, van zijn kant, was niets minder vriendelijk en, goed gestemd
als hij was, bood hij de slang aan, den Pharaoh de aanwezigheid van en
den toestand op het eiland, te verhalen; hij beloofde aan het monster,
het persoonlijk offers te zullen brengen, bestaande uit heilige olie,
reukwerken en wierook, waarmede men de goden vereerde. Eveneens zou
hij ezels voor hem, als offerdieren, slachten, vogels voor hem plukken
en hem schepen, vol met schatten uit Egypte, brengen.

Hierop lachte de slang op toegeeflijke en eenigszins minachtende
wijze. "Vertel mij niet", aldus sprak zij, "dat gij rijk zijt aan
reukwerken, want ik weet, dat alles slechts gewone wierook is, welke
gij hebt. Ik ben vorst van het land Punt en bezit zooveel reukwerk,
als ik verlang; laat mij u verder vertellen, dat, als gij van hier
vertrokken zijt, gij dit land nooit meer zien zult, want het zal door
de golven verzwolgen worden".

Het schip naderde het eiland op den bepaalden tijd, zooals de slang
voorspeld had en de zeeman klom in een boom, om te zien, door welke
lieden het bemand was. Toen het de kust naderde, zei de slang hem
vaarwel, voorzag hem met gaven, bestaande uit kostbare reukwerken,
welriekend hout, cassia, wierook, ivoren slagtanden, apen, bananen,
kortom allerlei soort kostbare koopwaren.

Terwijl hij dezen in het schip laadde, vertelde de genius van het
eiland hem ten slotte, dat hij binnen twee maanden zijn vrouw en
kinderen zou terugzien. De geredde zeeman voer daarna, door Nubië,
den Nijl af, naar de residentie van den Pharaoh en het verhaal eindigt
met het verzoek van den verteller aan zijn kapitein, hem een geleide
te geven, om zich aan den Pharaoh voor te stellen en dezen zijn
geschiedenis te verhalen.

Het eiland nu, waar hij schipbreuk geleden had, was dat van de Ka,
d.w.z. de Ziel. Zulk een geschiedenis kon in de oogen der Egyptenaren
in het geheel niet verbazingwekkend schijnen, daar onder hen zulke
romantische verhalen heel gewoon waren. Dezen waren inderdaad zoo
menigvuldig en zulke ongerijmde mededeelingen verspreidden zij,
dat wij in een papyrus uit Londen, uit plm. 1250 v.C., den spotgeest
tegen hen in beweging gebracht vinden; deze bevat het verhaal over
een denkbeeldige reis, door Palestina en Phoenicië; het doel hiervan
is niet de beschrijving der reis zelf, doch de gekunsteldheid en de
ongerijmdheden van de populaire romans uit die dagen belachelijk te
maken en te bespotten.


De Fabel van het Hoofd en de Maag.

Romantische verhalen over het Egyptische leven, zooals die, welke
zich met koning Rhampsinitus bezighouden en welke men elders in dit
boek vindt, komen veelvuldig voor.

Een papyrus, uit plm. 1250 v.C., heeft, als achtergrond, den oorlog
tegen de Hyksos en beschrijft een ontmoeting tusschen twee vorsten,
die tegen elkander strijden, n.1. Apepi, aanvoerder der Hyksos en
Ra-sekenen, den nationalen vorst, die in Boven-Egypte woont. Zij
geven raadsels aan elkaar op en van de oplossing hiervan, hangt het
lot van één hunner af.

Fabels waren verder in het Nijldal, vanaf een vroeg tijdstip,
zeer populair. In het Turijnsch Museum komt een voorbeeld hiervan,
dateerende uit plm. 1000 v.C., voor; deze fabel is op kleine tafels
geschilderd en bevat het verhaal van het dispuut tusschen het hoofd
en de maag.

Het hof der dertig, het hoogste gerechtshof van Egypte, is
vergaderd. De maag bepleit het eerst haar zaak, doch hier is het
document gebrekkig overgeleverd. Wij bezitten echter het antwoord
van het hoofd; dit tracht, door een grooten omhaal van woorden,
te bewijzen, dat het de voornaamste bron van het licht is, dat door
het geheele huis schittert. Het is het oog, dat ziet, de mond, welke
spreekt en de neus, welke ademhaalt. De rest van de verhandeling en
de uitspraak zijn ongelukkigerwijze corrupt.

Het is echter belangrijk, met dezen ouden voorvader van de wijd en zijd
verspreide fabel van den strijd tusschen de maag en de leden kennis
te maken; men denke slechts aan het verhaal van Menenius Agrippa,
die deze fabel, in 494 v.C., aan de Romeinsche plebs vertelde, toen
deze er over dacht, Rome voor goed te verlaten, als een symbool,
wat er zou gebeuren, als zij tot het uiterste vervielen.

Dit is tevens een doorslaand bewijs, dat het populaire verhaal,
evenals een wet, een levensadem over verscheidene eeuwen heeft en
dat het, in één bepaald land ontstaan, langzamerhand het eigendom
van verscheidene andere wordt.

Dikwijls heeft men zelfs willen vaststellen, dat de fabels van Aesopus
naar alle waarschijnlijkheid in Egypte ontstaan zijn, daar dit het
land der dierenvereering is en het is zeer zeker opmerkelijk, dat in
den Leidschen Demotischen papyrus wij de fabel van de dankbare muis
en de leeuw, welke in netten verstrikt is, tegenkomen. Deze papyrus
dateert echter uit de Christelijke tijdrekening en is waarschijnlijk
Grieksch van opzet.

Wij vinden echter geschiedenissen van dieren, welke geheel en al als
menschelijke wezens handelen, zich met spelen vermaken, slaags raken,
evenals wij in de folklore van barbaarsche volken zien. Lepsius
vermoedt, dat de bedoeling van dezen een satirische is.


De Berisping van Amasis.

In een papyrus, uit den tijd der Ptolemaeën, vinden wij het oude
hulpmiddel, een koning te berispen, door hem een passende geschiedenis
te vertellen.

De vorst in kwestie was Amasis (plm. 526 v.C.), een pretlievend
heerscher, die al te gaarne en te dikwijls zich aan het drinken van
een drank, kelebi genaamd, overgaf.

Het geschiedde op zekeren dag, dat hij tot zijn edelen sprak:
"Ik heb er veel plezier in, Egyptischen kelebi te drinken". Zij
spraken: "Machtig heerscher, het is moeilijk, Egyptischen kelebi te
drinken". Hij zeide daarop tot hen: "Heeft dat, waarover ik spreek,
een slechten smaak?" Zij antwoordden: "Machtig heerscher, laat onze
koning doen, waarin hij behagen schept".

De koning beval hierop: "Laat er Egyptische kelebi naar het meer
gebracht worden"; zij deden hierop overeenkomstig den wil van den
koning.

De koning wiesch zich daarna met zijn kinderen en er werd hem geen
anderen wijn dan kelebi voorgezet. De koning vierde nu met zijn
kinderen feest, hij dronk veel wijn, door zijn voorliefde voor den
kelebi; op den avond van dien dag, viel de koning bij het meer in
slaap, want hij had een rustbank, in een prieël, op den oever van
het meer, laten plaatsen.

Toen de morgenschemering aanbrak, kon de koning, door de
slaperigheid, tengevolge van het drinkgelag, niet opstaan. Toen er
een uur voorbijgegaan was en hij nog niet op kon staan, begonnen de
hovelingen te klagen en zeiden: "Kunnen zulke dingen bestaan? Zie,
de koning bedrinkt zich, evenals een man uit het volk. Een man uit
het volk kan niet bij den koning komen, om over zaken te spreken".

Daarna gingen de hovelingen naar de plaats, waar de koning lag en
zeiden: "O machtige heerscher, welke wensch koestert de koning?" De
koning antwoordde: "Het is mijn wensch en genoegen, mijzelf dronken te
maken. Is er onder u niemand, die mij een geschiedenis kan vertellen,
welke mij uit den slaap kan houden?"

Nu bevond er zich onder de hovelingen een hoog ambtenaar, Peun
genaamd; deze kende vele verhalen. Hij ging voor den koning staan en
begon aldus te vertellen: "Machtige koning, kent gij de geschiedenis
van den jongen zeeman niet? In de dagen van Psammetichus leefde een
jong zeeman en deze was gehuwd. Een ander zeeman werd op de vrouw van
eerstgenoemden verliefd en zij beantwoordde zijn liefde. Het gebeurde
nu, dat de koning hem tot zich riep. Toen het feest voorbij was,
beving hem een groote begeerte (hier volgt in den tekst een hiaat)
en hij wenschte nogmaals naar den koning te gaan. Hij keerde naar
huis terug, wiesch zichzelf met zijn vrouw, doch kon niet als vroeger
drinken. Toen het tijd geworden was te gaan slapen, kon hij den slaap
niet vatten, vanwege het groote verdriet, dat hem drukte. Daarop
vroeg zijn vrouw hem: "Wat is bij u de rivier overkomen?".....

Het is ten zeerste te bejammeren, dat de rest van den tekst hier
ontbreekt en wij niet nauwkeurig kunnen vertellen, op welke wijze het
verhaal van datgene, wat koning Psammetichus overkwam, Amasis stichtte.


Tooververhalen.

Zooals men verwachten kan, houdt een zeer groot aantal Egyptische
verhalen zich met tooverkunsten op. Voornamelijk is dit het geval
met den Westcar papyrus, uit plm. 1800 v.C., welke zich thans in het
museum te Berlijn bevindt.

Ongelukkigerwijze zijn het begin en einde van het manuscript gebrekkig
tot ons gekomen, doch het overblijvende is voldoende, om ons een
indruk te geven aangaande den opzet van het geheel.

Het verhaalt dan, hoe Khufu, of Cheops, de bekende stichter van de
groote pyramide bij Gizeh, zijn zoons en raadslieden rondom zich
verzamelde en hen vroeg, of iemand van hen in staat was, hem een man
aan te wijzen, die hem tooververhalen vertellen kon.

Zijn zoon, Khafra, vertelde, dat hij met zulk een verhaal bekend was;
dit was uit de dagen van 's konings voorvader Nebka overgeleverd en
behandelde datgene, wat hem overkomen was, toen hij naar den tempel
van Ptah van Ankhtaui ging. Op zijn weg naar den tempel, wendde hij
zich zijwaarts, om Uba-aner, zijn hoofd-voorlezer te bezoeken. Hij werd
door zijn gevolg vergezeld en hieronder bevond zich een page; op dezen
werd de vrouw van Uba-aner verliefd en zij zond een dienares naar hem
toe, met een kist vol prachtige kleeren ten geschenke. Zij ontmoetten
elkaar daarna, in het geheim, in een zomerhuis, of paviljoen, in den
tuin van Uba-aner en hier dronken ze wijn en waren vroolijk.

De hofmeester van het huis echter, achtte het zijn plicht, zijn meester
over deze dingen in te lichten en Uba-aner, een man in tooverkunst
ervaren, besloot zich hierop te wreken.

Hij vroeg om zijn kistje, uit ebbenhout en barnsteen vervaardigd
en toen men hem dit gebracht had, maakte hij een krokodil van was,
7 vingers lang en sprak over dezen een tooverformule uit.

Tegen den avond ging de page naar het meer, dat in den tuin was, om
een bad te nemen; hierop wierp de hofmeester, volgens de bevelen van
zijn meester, den krokodil van was achter hem. Plotseling werd deze
een groote krokodil, zeven el lang, opende zijn vreeselijken bek,
pakte den page beet en sleurde hem mede naar beneden.

Gedurende dezen tijd had de koning bij Uba-aner vertoefd en na verloop
van 7 dagen ging hij weer weg. Toen hij op het punt stond, het huis
te verlaten, verzocht Uba-aner hem, te komen zien, welk wonder er
plaats gegrepen had. Zij gingen naar den oever van het meer, de
voorlezer riep den krokodil en deze rees terstond uit het water op,
terwijl hij den page vasthield.

"O koning, sprak Uba-aner, deze krokodil zal alles volbrengen,
wat ik wensch". De koning verzocht, dat het dier naar het water zou
terugkeeren, doch Uba-aner tilde den krokodil met zijn hand op en
veranderde hem terstond weer in was.

Daarop lichtte hij den koning over het gebeurde tusschen den page
en zijn vrouw in en de vorst beval, verontwaardigd, den krokodil,
nogmaals den page te grijpen; deze voerde het bevel terstond uit, dook
met zijn prooi onder water en verdween voor altijd. Nebka beval verder,
dat de vrouw verbrand en haar asch in de rivier gestrooid zou worden.

Khufu schepte zoozeer in dit verhaal behagen, dat hij beval, dat de
schim van Nebka met duizend brooden, honderd teugen bier, een os en
twee kruiken wierook begiftigd zou worden en dat de ka van Uba-aner
één brood, een kruik bier, een kruik wierook en een portie meel
zou ontvangen.


De scheiding van het Water.

Een andere zoon van den koning vertelde hierop een wonderbare
geschiedenis, welke in de dagen van koning Seneferu plaats vond.

Seneferu zocht, daar hij zich buitengewoon lusteloos gevoelde en
zich verveelde, in ieder vertrek van zijn paleis iets, om zich te
amuseeren, doch tevergeefs. Daarom liet hij Zazamankh, zijn voorlezer
en schrijver, roepen en hij verklaarde hem zijn toestand.

Zazamankh gaf den koning den raad, een boot te laten klaarmaken en
op het meer, voor 't paleis, zich op en neer te laten roeien op het
spiegelgladde watervlak, door de koninklijke vrouwen.

Hij vroeg om twintig roeiriemen, met goud ingelegd, van bladen uit
licht hout, met barnsteen ingelegd, vervaardigd. Dezen moesten door
twintig vrouwen geroeid worden.

Het hart van den koning verheugde zich over deze oefening, doch een
van de vrouwen, die de boot stuurde, verloor een juweel van malachiet
uit heur haar.

Onmiddellijk hield zij met haar gezang op en eveneens haar
metgezellinnen en zij hielden met roeien op. Seneferu vroeg de reden
en zij antwoordden: "De vrouw, die stuurt, roeit niet". De koning
wendde zich daarop naar de vrouw, die haar juweel verloren had en
vroeg haar, waarom zij niet roeide.

"Helaas!" antwoordde zij, "mijn juweel van malachiet is in 't water
gevallen en mijn hart is daarover bedroefd". De koning verzocht haar,
zich het geval niet al te zeer aan te trekken en beloofde haar een
ander er voor in de plaats te zullen geven. Doch op kinderlijke wijze
verlangde zij haar eigen juweel terug.

De koning liet thans Zazamankh halen en legde hem de zaak bloot. Deze
sprak een krachtige tooverformule uit en zie, het eene deel der
wateren werd op het andere gestapeld, zoodat de koning en de roeisters,
ver onder hen, het juweel op een stuk aardewerk zagen liggen.

Zazamankh klom hierna uit de boot, bracht het juweel in veiligheid
en overhandigde het aan zijn eigenares; hierop beval hij de wateren,
weer naar hun plaats terug te keeren.

Deze verrassende daad beurde de harten van het geheele gezelschap op,
zoodat zij een vroolijken middag doorbrachten en Zazamankh werd voor
zijn tooverkunsten rijkelijk beloond.

De Pharaoh schepte in dit verhaal zoo'n behagen, dat hij het bevel
uitvaardigde, aan de schim van Seneferu een offer te brengen, gelijk
aan dat van Nebka en tevens, dat de ka van Zazamankh een brood,
een kruik bier en een kruik wierook ontvangen zou.


De Profetie van Dedi.

Een derde zoon beweerde, dat hij in 't geheel niet verhalen uit
ver vervlogen tijden verhalen wilde, doch dat hij in staat was, een
toovergeschiedenis te vertellen van een man, die in den tegenwoordigen
tijd leefde.

Zijn naam was Dedi en hij woonde te Dedsneferu. Hij was 110 jaar en
at dagelijks 500 brooden en een groot stuk rundvleesch en dronk een
honderd teugen bier. Zoo groot was zijn tooverkunst, dat, als het hoofd
van een mensch afgesneden was, Dedi hem het leven kon hergeven. Hij
kon verder wilde dieren temmen en kende den plattegrond van het huis
van Thoth.

De koning, Khufu, nu wenschte den plattegrond te kennen, daar deze hem
misschien bij den bouw van zijn pyramide van dienst kon zijn. Khufu
beval terstond zijn zoon, Dedi bij hem te brengen en de prins, wiens
naam Hordedef [31] was, ging met zijn schip Nijlopwaarts tot de plaats,
waar de beroemde toovenaar leefde.

In een draagstoel werd hij naar het huis van Dedi gebracht en dezen
vond hij, op een rustbed liggend, bij zijn deur, terwijl hij door
zijn dienaren gemasseerd werd.

Hordedef vertelde hem, dat hij van verre gekomen was, om hem naar
zijn vader, Khufu, te brengen. Dedi beantwoordde hem met een eervolle
begroeting en tezamen gingen zij naar het schip, dat den prins daarheen
gevoerd had. Dedi verzocht, hem een boot te geven en tevens, dat zijn
jongelingen en boeken hem gebracht zouden worden.

Twee booten werden hem gegeven, waarin dezen geborgen werden en Dedi
zelf zat in het schip van den prins. Zonder ongelukken bereikten zij
het paleis en hier berichtte Hordedef den koning, dat hij den ouden
toovenaar medegebracht had.

De Pharaoh beval, hem terstond bij zich te brengen en toen hij
gekomen was, vroeg hij, hoe het kwam, dat hij nooit tevoren van
hem gehoord had. Dedi antwoordde: "Hij alleen, die geroepen wordt,
komt; de koning roept en zie, ik kom". Khufu vroeg hem daarop: "Is
het waar, wat men u verhaalt, dat gij, als het hoofd van een mensch,
of dier, afgesneden is, hen weer in het leven kunt terugroepen?" Dedi
antwoordde bevestigend.

De koning wilde daarop een gevangene voor zich laten brengen, doch
Dedi verzocht, dat men voor dit doel geen man zou gebruiken en zeide:
"Wij hebben hiervoor niet eens een stuk van uw rundvee noodig".

Men bracht hem hierop een eend en deze werd den kop afgesneden; haar
lichaam werd aan den West-kant van de hal gelegd en haar kop aan den
Oost-kant. Dedi sprak thans eenige tooverwoorden uit en zie, de kop van
den vogel en het lichaam naderden elkaar en vereenigden zich, de eend
stond op en kwaakte! Daarna deed hij hetzelfde met een gans en een os.

Khufu, over het succes van deze proeven verheugd, vroeg daarna Dedi,
of hij de afmetingen van het Huis van Thoth kende.

De toovenaar antwoordde, dat hij het getal hiervan weliswaar niet
kende, doch dat hij wel wist, waar zij waren.

De Pharaoh vroeg toen, of hij de plaats kende, waar zij verborgen
waren en hoorde, dat zich in een kamer te Heliopolis, de schetsenkamer
genaamd, een kast van slijpsteen bevond, waarin de afbeeldingen
verborgen waren, doch Dedi voegde er terstond aan toe: "O koning,
niet ik zal u bij dezen brengen". "Wie zal dan", vroeg Khufu,
"mij daarheen geleiden?" Het antwoord van Dedi luidde: "De oudste
van de kinderen van Rud-didet zal u tot hen brengen". "Wie is
Rud-didet?" vroeg Khufu. "Zij is de vrouw van een priester van Ra,
heerscher van Sakhebu. Haar drie zonen zijn de zonen van Ra, den god
en deze heeft hun beloofd, dat zij over dit geheele land regeeren
zullen en dat de oudste hoogepriester in Heliopolis zou worden".

Op het hooren hiervan, werd het hart van den koning zeer in verwarring
gebracht en Dedi, die zag, dat de koning voor de toekomst bevreesd
was, sprak tot hem: "Wees niet bevreesd over hetgeen ik gezegd heb,
o koning, want uw zoon zal heerschen en diens zoons, voordat de zoons
van Rud-didet zullen regeeren; dit kroost van Ra is nog niet geboren!

Khufu gaf daarop den wensch te kennen, den tempel van Ra te bezoeken,
wanneer de dammen van het kanaal van Letopolis opengelegd waren en
Dedi beloofde, dat de oevers van het kanaal tenminste 4 el water
zouden bevatten.

De toovenaar werd daarna in het paleis van Hordedef gehuisvest en
dagelijks van 1000 brooden, honderd teugen bier, een os en honderd
bossen uien voorzien.


Het Bezoek der Godinnen.

Toen de zoons van Ra en Rud-didet nu geboren waren, vroeg deze
god Isis, Nebhat, Meshkent, Hakt en Khnumu, naar haar toe te gaan
en terwijl zij allen de gedaante van danseressen aannamen, behalve
Khnumu, die haar als drager volgde, daalden zij naar de aarde af en
begaven zich naar het huis van den priester Ra-user, den echtgenoot
van Rud-didet en speelden voor hem op hare muziekinstrumenten.

Zij begiftigden de kinderen met verschillende eigenschappen en
noemden hen User-ref, Sah-ra en Kaku. Hierop verlieten zij het huis en
wenschten Ra-User geluk. Als belooning voor haar goede wenschen, gaf
hij haar een schepel gerst en Khnumu plaatste deze op zijn hoofd. Toen
zij echter op weg waren naar hun goddelijke woonplaats, zei Isis tot
de anderen: Zou het niet beter geweest zijn, indien wij een wonder
voor deze kinderen verricht hadden? De anderen vonden dit eveneens
en terstond maakten zij een afbeelding van de kronen van Egypte, van
de kroon van het Boven-land en van de kroon van het Beneden-land en
verborgen dezen in het schepel gerst.

Daarna keerden zij naar het huis van Ra-user terug en vroegen
toestemming, de gerst in een afgesloten kamer achter te laten, deze
verzegelden zij en namen hierop afscheid.

Eenige weken later vroeg Rud-didet haar kamenier, of het huis en alles,
wat zich daarin bevond, zich in goeden toestand bevond; de kamenier
antwoordde, dat alles in voldoende hoeveelheid voorhanden was; alleen
de gerst, om te brouwen, was nog niet gebracht.

Haar meesteres vroeg haar daarna, waarom dit niet geschied was;
de vrouw antwoordde, dat de voorraad aan de danseressen, die op den
geboortedag van haar kinderen gekomen waren, gegeven was, doch dat
deze nog in de afgesloten kamer lag, door haar verzegeld.

Rud-didet beval daarop deze voor het oogenblik te gebruiken; Ra-user
zou het voor haar terugkeer wel kunnen teruggeven.

Het meisje opende de kamer en was, toen zij de kamer binnentrad, ten
hoogste verbaasd, menschen te hooren praten en zingen; ja, zij hoorde
zelfs muziek en het geluid van dansen, zooals men in het paleis van
den koning hoort.

Terstond keerde zij naar haar meesteres terug en vertelde haar,
wat zij gehoord had. Rud-didet trad thans zelf de kamer binnen en
hoorde eveneens de geluiden, doch kon de plaats, vanwaar zij kwamen,
niet direct vinden. Ten laatste legde zij haar oor tegen den zak,
welke de gerst bevatte en bevond, dat het geluid hieruit kwam.

Terstond deed zij den zak in een kist en plaatste deze voor alle
zekerheid nog in een andere kist, bekleedde deze met leer en plaatste
deze in een voorraadkamer, terwijl zij haar bovendien, uit voorzorg,
verzegelde; toen Ra-user terugkeerde, vertelde zij hem wat er
voorgevallen was.

Eenige dagen later berispte Rud-didet, om een af andere reden, haar
dienstmaagd en liet haar zelfs slaag geven; de meid morde en zei tot
haar metgezellinnen: "Waarom moet ik me dit laten welgevallen? Ik
zal naar koning Khufu gaan en hem vertellen, dat de drie zonen van
mijn meesteres bestemd zijn, koning te worden."

Zij nam hierop haar oom in vertrouwen; deze echter wilde naar haar
verraad niet luisteren en gaf haar zelfs een slag met een bundel vlas,
welke hij toevallig in de hand had.

Daar zij zich uitgeput voelde, ging zij naar de rivier, om een teug
water te drinken; zij werd echter door een krokodil gegrepen, die
haar meesleurde.

Haar oom bracht daarop een bezoek bij Rud-didet en vond haar in zeer
neerslachtigen toestand. Hij vroeg haar, waarom zij zoo terneergeslagen
was en zij antwoordde, dat zij verraad van de zijde van haar kamenier
vreesde.

"Gij behoeft niet meer voor haar te vreezen", antwoordde de man,
"want zij is door een krokodil gegrepen."

Hier laat het manuscript ons in den steek. Het is te bejammeren, dat
een zoo interessante huishoudelijke passage voor ons niet gespaard is.

De drie koningen, wier namen in de geschiedenis als de drie zonen
van Rud-didet verschijnen, regeerden onder de 5e dynastie, zoodat
men moeilijk kan aannemen, dat zij in de 4e geboren kunnen zijn.

Misschien heeft het verhaal de officieele aanneming van de Ra-vereering
in Egypte tot grondslag. Men kan opmerken, dat de drie werkelijke namen
van de drie kinderen, User-ref, Sah-ra en Kaku, als een woordspeling
op de namen van de eerste drie koningen van de 5e dynastie, User-kaf,
Sahu-ra en Kaka, bedoeld zijn.

De geschiedenis van kinderen, die door het noodlot aangewezen waren,
den troon te bestijgen, komt in alle mythologieën voor en het is
onvermijdelijk, dat de vorst, wiens geslacht door hen vernietigd zal
worden, een poging doet, om hen te vernietigen, terwijl zij nog in de
wieg liggen. De Grieksche Danaë-mythe en de oude romance van Torrent
van Portugal zijn voorbeelden hiervan. De middeleeuwsche romantiek is
inderdaad vol van zulke geschiedenissen, doch dit is waarschijnlijk
het oudste voorbeeld, dat wij kennen.


Lyriek en Volks-poëzie.

Egypte was niet zonder lyriek en volks-poëzie; de romantiek was echter
niet het fort der Egyptenaren.

Het is echter opmerkelijk, dat de meeste Oostersche volkeren onder
hun werk zingen en het zou vreemd zijn, indien de werkman, aan de
oevers van den Nijl, dit niet eveneens gedaan zou hebben.

De fellah, van onze dagen, zingt op eentonige wijze en zonder ophouden,
terwijl hij zwaren arbeid verricht, en dezelfde woorden en muziek
telkens en telkens herhaalt; de schrijvers van het oude Egypte echter,
beschouwden den volkszang als ongeschikt, aan het nageslacht over
te leveren.

Soms kan men een gezang op de inscriptie van een muur terugvinden. De
schaapherder, die door de half ondergeloopen velden waadt en zijn kudde
voor zich uitdrijft, zingt: "In het water wandelt de schaapherder,
temidden der visschen. Hij spreekt met de katvisch; met de visschen
wisselt hij een groet".

Wij bezitten tevens een dorschlied, dat aldus luidt: "Dorsch, o
os; dorsch voor u zelf. Dorsch stroo voor uw voer en graan voor uw
meester. Rust niet, want de lucht is vandaag koel".

Ook eenige minneliederen zijn over. Dezen waren waarschijnlijk zeer
talrijk. Voor het meerendeel zijn zij heftig en hartstochtelijk. Drie
collecties minneliederen, ongeveer uit 1200 v.C., zijn opgegraven;
een van dezen wordt door een papyrus, welke zich thans in het Britsch
Museum bevindt, ingenomen.

Op een zuil, in het Louvre, wordt de lof van de vrouw van een koning,
plm. uit 't jaar 700 v.C., aldus bezongen:

"Zij is bevallig en lieflijk in tegenwoordigheid van den koning,
bevallig en lieflijk voor alle menschen; de beminde boven alle vrouwen,
de dochter van den koning, die bevallig en lieflijk is. De schoonste
onder de vrouwen, een meisje, wiens gelijke men nooit zag. Heur
haar is donkerder dan de duistere nacht, donkerder dan de bes van
de zwarte aalbessenstruik. Haar tanden zijn harder dan de vuursteen
aan den sikkel, elk van haar borsten is een krans van bloemen, zich
strak aan haar arm zich aansluitend".


De ware Geschiedenis van Setne en zijn zoon Se-Osiris [32].

Deze bovenstaande geschiedenis werd ontdekt, op papyri geschreven,
welke tot het Britsch museum behooren. In 1900 werd een Engelsche
vertaling door Griffiths uitgegeven en in 1901 een Fransche, door
Maspero. Zij is geschreven aan de achterzijde van eenige Grieksche
officieele documenten en dateert uit het 7e jaar van Claudius'
regeering.

De papyrus is zeer verwaarloosd en beplakt; hij is incompleet en het
begin der geschiedenis is verdwenen. Men zou uit het schrift kunnen
vermoeden, dat de copie tot de 2e helft van de tweede eeuw van onze
jaartelling behoort. De Setne, waarover gesproken wordt, is dezelfde,
die in de geschiedenis van Setne en de Mummies voorkomt, waarover in
het hoofdstuk over de Magie verhaald wordt.

Er leefde eens een koning, Ousimares genaamd en hij had een zoon,
Setne. Deze zoon was een schrijver, zeer bekwaam met zijn handen in
alle dingen en hij muntte boven alle mannen, die in kunst volleerd
waren en onder de bekende schrijvers van Egypte, uit.

Het gebeurde nu, dat de bestuurders van een vreemd land een bode
naar den Pharaoh zonden en hem uitdaagden, iemand te vinden, die een
bepaald iets, onder bepaalde omstandigheden kon verrichten. Indien
dit gedaan werd, zouden de bestuurders de minderheid van hun land,
ten opzichte van Egypte, erkennen; doch indien, aan den anderen kant,
geen enkele schrijver of wijs man, dit kon vervullen, dan zouden zij
de minderheid van Egypte uitroepen.

Ousimares riep thans zijn zoon Setne en herhaalde deze woorden; Setne
antwoordde terstond op datgene, wat de aanvoerders opgegeven hadden,
zoodat de laatsten genoodzaakt werden, de voorwaarden uit te voeren
en de superioriteit van Egypte te erkennen. Aldus werden zij van hun
triumf beroofd, zoo groot was de wijsheid van Setne en niemand dorst
nog eens zulke boodschappen naar den Pharaoh te zenden.

Setne nu en zijn vrouw, Mahitouaskhit, waren zeer verdrietig, want
zij hadden geen zoon. Op zekeren dag was hij, meer dan gewoonlijk,
verdrietig; zijn vrouw begaf zich daarom naar den tempel van Imhetep
en bad tot hem alsvolgt: "Wend Uw gezicht tot mij, Imhetep, zoon van
Ptah, Gij, die wonderen verricht en die wel doet in alle opzichten. Gij
kunt een zoon geven aan hen, die kinderloos zijn. Verhoor mijn gebed
en sta toe, dat ik een zoon baar."

In dien nacht sliep Mahitouaskhit in den tempel en daar droomde zij,
dat men haar beval, een toovermiddel gereed te maken en vertelde,
dat haar wensch, een zoon te krijgen, op deze wijze vervuld zou worden.

Toen zij ontwaakte, herinnerde zij zich voortdurend haar droom en
binnen eenigen tijd werd het bekend, dat haar en Setne een kind
geboren zou worden en deze vertelde het vol vreugde aan den Pharaoh,
terwijl hij aan zijn vrouw een amulet gaf, om haar te beschermen en
tooverformules over haar uitsprak.

In zekeren nacht droomde Setne en een stem zeide tot hem:
"Mahitouaskhit, uw vrouw, zal een zoon voortbrengen en door hem
zullen in het Egyptische land veel wonderen geschieden. De naam van
uw zoon zal zijn Se-Osiris. Toen Setne ontwaakte en zich deze woorden
herinnerde, was hij zeer verheugd in zijn hart.


Se-Osiris.

Na een tijd werd een zoon geboren en, in overeenstemming met den
droom, werd hij Se-Osiris genoemd. Het kind ontwikkelde zich snel,
meer dan de andere kinderen en Setne beminde hem zoo teeder, dat er
bijna geen uur voorbijging, of hij zag zijn zoon.

Na verloop van tijd werd hij naar school gezonden, maar spoedig
bemerkte men, dat hij meer wist, dan de meester hem leeren kon. Hij
begon de toover-papyri met de priesterschrijver in "Het dubbele huis
des Levens" van den tempel van Ptah te lezen en zijn geheele omgeving
verbaasde zich ten zeerste over hem. Setne was hierover zoo verheugd,
dat hij zijn zoon naar den Pharaoh geleidde, naar het feest, opdat
alle toovenaars van den koning met hem zouden wedijveren en hun
minderheid zouden erkennen.

Op zekeren dag, toen Setne met zijn zoon zich voor het feest
gereedmaakte, stegen er buiten luide jammerklachten op en toen Setne
van uit het terras van zijn vertrekken uitkeek, zag hij, dat het lijk
van een rijk man, onder groote eerbewijzen en luide jammerklachten,
naar de bergen gevoerd werd, om begraven te worden. Even later keek
hij nog eens naar buiten en zag toen, dat men het lichaam van een
landbouwer, in een mat van stroo gehuld, voorbij voerde, zonder dat
iemand het vergezelde, om hem te beklagen.

Toen Setne dit zag, riep hij uit: "Bij het leven van Osiris, den god
van Amenti, moge ik naar Amenti komen, zooals deze rijke man, geëerd
en beklaagd en niet als de landbouwer, alleen en reeds vergeten!"

Toen Se-Osiris dit echter hoorde, zei hij: "Neen, vader, moge het lot
van den armen man liever het uwe zijn en niet dat van den rijken man!"

Setne was hierover verbaasd, zelfs beleedigd en schreeuwde: "Zijn dit
woorden van een zoon, die zijn vader liefheeft?" Se-Osiris antwoordde
hem: "Mijn vader, ik zal hen aan u toonen, ieder op zijn plaats,
den landbouwer, die onbeweend is en den rijken man, zoo bejammerd!"


Een Visioen van Amenti.

Setne vroeg hem daarop, hoe hij dit vervullen kon. Het kind
Se-Osiris begon nu woorden uit de tooverboeken op te zeggen, machtige
woorden. Hierop nam hij zijn vader bij de hand en geleidde hem naar
een onbekende plaats, in de bergen van Memphis.

Hier waren zeven hallen, met menschen van allerlei soort gevuld. Zij
gingen door drie van dezen zonder hindernis. Toen zij de vierde
binnengingen, zag Setne een massa menschen, die heen en weer snelden
en van schrik ineenkrompen, als wezens hen van achter aanvielen;
anderen, uitgehongerd, sprongen omhoog, om het voedsel te bereiken,
dat boven hen hing, terwijl weer anderen kuilen groeven, om hen te
verhinderen hun doel te bereiken.

In de vijfde hal waren eerwaardige schimmen, welke haar eigen en
passende plaats gevonden hadden, doch zij, die van misdaden beschuldigd
waren, toefden knielend bij de deur, welke onder toezicht van een
man stond, die onophoudelijk smeekte en zuchtte.

In de zesde hal zaten de goden van Amenti en beraadslaagden, ieder op
zijn plaats, terwijl de deurwachter de zaken afriep. In de zevende
hal eindelijk was de groote Osiris, op een gouden troon gezeten,
met de diadeem, uit veeren bestaande, gekroond. Aan zijn linkerzijde
zat Anubis en aan zijn rechterzijde de god Thoth.

In het midden bevonden zich de schalen, waarop de deugden en ondeugden
van de zielen der gestorvenen afgewogen werden, terwijl Thoth het
oordeel, dat Anubis uitsprak, opschreef. Zij, wier ondeugden meer wogen
dan hun deugden, werden aan Amait, den dienaar van den heer van Amenti,
overgegeven; hun zielen en lichamen werden voor altijd vernietigd.

Zij echter, van wie de deugden grooter dan de ondeugden waren, namen
hun plaats, onder de schimmen en goden, in, en hun zielen vonden den
hemel. Indien, aan den anderen kant, de deugden en ondeugden gelijk
waren, werd hij onder de dienaren van Sekerosiris geplaatst.

Setne zag nu bij Osiris iemand, van hoogen rang en in het fijnste
linnen gekleed staan. Terwijl Setne zich verwonderde over alles,
wat hij in het rijk van Amenti zag, sprak zijn zoon tot hem: "Mijn
vader, ziet gij dien hooggeplaatsten man, in fijn linnen gekleed,
bij Osiris staan? Herinnert gij u wel dien boer, dien gij uit Memphis
zaagt dragen, zonder dat iemand hem vergezelde, terwijl zijn lijk in
een mat gewikkeld was? Nu, dat is de man, die thans aan Osiris' zijde
staat! Toen hij naar Amenti kwam en zijn deugden tegen zijn ondeugden
af gewogen werden, zie, toen sloeg het gewicht van zijn deugden
over! Volgens de beslissing der goden, werden hem alle eerbewijzen,
welke het aandeel der rijken zijn, toegewezen en door de wet van
Osiris neemt hij zijn plaats onder de geëerden en voornamen in.

Toen de rijke man, dien gij eveneens gezien hebt, gewogen werd, wogen
zijn ondeugden zwaarder dan zijn deugden en hij is de man, dien gij
zaagt bij de vijfde hal; onder zijn toezicht draait de deur, de man,
die luid schreeuwt en jammert. Bij het leven van Osiris, indien ik op
aarde tegen u zei: "Moge het lot van den boer liever het uwe zijn,
dan dat van den rijken man, dan was het, omdat ik hun lot kende,
mijn vader".

Setne antwoordde hem en sprak: "Mijn zoon Se-Osiris, ontelbare wonderen
heb ik in Amenti gezien; zeg mij echter, wat de bedoeling is van die
menschen, die wij van schepsels, welke hen trachtten te verslinden,
zagen wegijlen en die anderen, die steeds het voedsel trachten te
grijpen, dat buiten hun bereik is" [33].

Se-Osiris antwoordde hem: "Zij zijn in waarheid, mijn vader, door de
goden vervloekt; zij zijn het, die op aarde hun vermogen verspilden
en de wezens, die hen zonder ophouden trachten te verslinden, zijn de
vrouwen, met wie zij hun leven verwoestten en hun vermogen verspilden
en nu hebben zij niets, hoewel zij dag en nacht moeten arbeiden. En
zoo is het met allen; zooals zij op aarde geweest zijn, zoo zijn zij
in Amenti, in overeenstemming met hun goede en slechte daden. Dit is
de onveranderlijke wet van de goden, de wet, welke geen verandering
kent en naar welke zich alle menschen schikken moeten, als zij den
Hades binnenkomen".

Hierop keerden Setne en zijn zoon, hand in hand, van de bergen van
Memphis terug. Vrees beving Setne om zijn zoon Se-Osiris, daar deze
niet antwoordde en daarop sprak hij woorden, welke de geesten van
de gestorvenen afweerden. Steeds herinnerde hij zich alles, wat hij
gezien en waarover hij zich verwonderd had, doch sprak met niemand
hierover. Toen Se-Osiris twaalf jaar oud was, was er geen schrijver
of toovenaar in Memphis, die in het lezen van tooverboeken zijns
gelijke was.


Het Lezen van den Verzegelden Brief.

Hierna gebeurde het eens, dat de Pharaoh Ousimares, in zijn
audiëntie-zaal, met de prinsen, de militaire aanvoerders en de edelen
van Egypte, ieder volgens zijn rang, gezeten was.

Eén zei tot den Pharaoh: "Hier is een schelm van een Aethiopiër,
die gaarne een onderhoud met U zou hebben; hij heeft een verzegelden
brief bij zich". De Pharaoh beval daarop, den man bij zich te brengen.

Toen hij bij den vorst gebracht werd, maakte hij een diepe buiging
en sprak: "Hier is een verzegelde brief, welke ik meebracht en ik zou
gaarne willen weten, of er onder Uw wijze mannen iemand is, die zijn
inhoud lezen kan, zonder de zegels te verbreken. Indien gij, o koning,
niemand onder Uw schrijvers en toovenaars hebt, die hiertoe in staat
is, zal ik naar Aethiopië, het land der negers, de geschiedenis van
Egypte's mislukking en minderheid meenemen".

Allen waren verwonderd, toen zij dit hoorden en de omgeving van den
koning schreeuwde luid, doch de Pharaoh liet zijn zoon Setne bij zich
brengen. Hij kwam terstond, boog zich diep voor den Pharaoh, waarop
deze zeide: "Mijn zoon Setne, hebt gij de onbeschaamde woorden van
dezen Aethiopiër gehoord?" Tevens herhaalde hij de uitdaging nog eens.

Setne was wel verbaasd, doch antwoordde onmiddellijk: "Groote koning,
hoe kan iemand een brief lezen, zonder dat deze voor hem geopend en
uitgespreid wordt? Indien gij mij echter tien dagen wilt geven, zal
ik hierover nadenken en zal ik doen wat ik kan, om te beletten, dat
aan de Negers, de eters van gom, het bericht over Egypte's minderheid
gebracht wordt". Hierop antwoordde de Pharaoh: "Tien dagen worden
u toegestaan, mijn zoon". Hierop werden den Aethiopiër vertrekken
aangewezen en de Pharaoh stond, bedroefd in zijn hart, op en begaf
zich, zonder iets genuttigd te hebben, ter ruste.

Ook Setne begaf zich, peinzende en zeer verward, naar zijn legerstede,
doch kon den slaap niet vatten. Zijn vrouw, Mahitouaskhit, kwam bij
hem en wilde zijn zorgen gaarne deelen, doch hij antwoordde, dat dit
niets voor een vrouw was, om deel aan te nemen en dat zij hem niet
helpen kon.

Eenigen tijd later kwam zijn zoon Se-Osiris en wenschte te weten,
wat zijn vader zoo bezorgd maakte en weder weigerde Setne het aan hem
te vertellen, zeggende, dat het niet voor een kind geschikt was. De
knaap hield echter vol en ten slotte vertelde Setne hem de uitdaging
van den Aethiopiër. Zoodra hij geëindigd had, lachte Se-Osiris en
zijn vader vroeg hem naar de reden van zijn vroolijkheid.

"Vader", antwoordde hij, "ik lach, als ik U daar bedroefd in Uw hart
zie zitten, om zulk een nietige oorzaak. Ik zal den brief van den
Aethiopiër, zonder het zegel te verbreken, lezen".

Toen Setne dit hoorde, stond hij onmiddellijk op.

"Welk bewijs kunt gij mij voor Uw bewering geven, mijn zoon".

Se-Osiris antwoordde: "Mijn vader, ga naar de benedenverdieping van
dit huis en neem een boek, dat gij verkiest, van zijn plaats. Ik zal
dan het boek, dat gij genomen hebt, lezen, terwijl ik voor U sta".

Het gebeurde, zooals Se-Osiris gezegd had. Ieder boek, dat zijn vader
ter hand nam, las de knaap, zonder dat het geopend werd. Daarna liet
Setne geen tijd verloren gaan, om den Pharaoh over alles, wat Se-Osiris
gedaan had, in te lichten en zoo verlicht werd het hart van den koning,
dat hij een groot feest, ter eere van Setne en diens jongen zoon,
liet aanrichten.

Hierop liet de Pharaoh den Aethiopiër roepen. Toen hij de
audiëntie-zaal binnengetreden was, werd hij in het midden van allen
geplaatst en de jonge Se-Osiris plaatste zich naast hem. Daarna sprak
de knaap een verwensching over den man en diens goden uit, indien
hij valschelijk zou durven beweren, dat hetgeen hij las, niet het
juiste was. Toen de Aethiopiër den knaap zag, knielde hij voor hem,
door vrees bevangen. Daarop begon Se-Osiris den brief, zonder dat
deze ontzegeld was, te lezen en allen hoorden zijn stem. De woorden
van den brief luidden aldus:


De Inhoud van den Brief.

"Het geschiedde gedurende de regeering van den Pharaoh
Manakhphre-Siamon, die een weldadig vorst was en onder wiens regeering
het land met alle goede dingen overstroomd werd en die de tempels
rijkelijk begiftigde, dat de koning van Nubië rustte in het paviljoen
van Amen, en een gesprek van drie Aethiopiërs, die achter het huis
spraken, afluisterde.

Een van hen sprak op luiden toon en zei onder anderen, dat, indien
god Amen hem tegen de vijandschap van den koning van Egypte beschermen
wilde, hij over het volk van dat land een tooverformule kon uitspreken,
zoodat een groote duisternis heerschen zou en het gedurende 3 dagen
en nachten de maan niet zou zien.

De tweede man zei daarop, dat, als Amen hem beschermen wilde, hij
zou maken, dat de Pharaoh naar het Negerland gebracht werd en daar,
voor het gezicht van het geheele volk, vijfhonderd slagen ontvangen
zou; daarna zou hij binnen zes uur naar zijn land teruggebracht
kunnen worden.

Hierna sprak de derde man en zei, dat, als Amen hem beschermen wilde,
hij over het Egyptische land een verderf zou zenden, voor den tijd
van drie jaar. Toen de koning dat hoorde, beval hij, dat deze drie
mannen voor hem gebracht werden.

Hij zei tot hen: "Wie uwer beweerde, dat hij kon maken, dat het
volk van Egypte de maan, gedurende drie dagen en nachten, niet zou
zien!" Zij antwoordden, dat het Horus was, de zoon van Tririt (zeug).

Wederom sprak de koning: "Wie uwer zei, dat hij kon maken, dat de
koning van Egypte hierheen gebracht werd?" Zij antwoordden, dat het
Horus, de zoon van Tnahsit, (de negerin) was.

Daarop sprak de koning: "Wie uwer beweerde, dat hij over Egypte een
verderf zou zenden." En zij zeiden, dat dit Horus, de zoon van Triphit
(de prinses) was.

Daarop verzocht de koning Horus, den zoon van Tnahsit, naderbij te
komen en sprak tot hem: "Bij Amen, den stier van Meroe, indien gij
dat, wat gij gesproken hebt, vervullen kunt, zult gij rijkelijk
beloond worden."

Horus, de zoon van Tnahsit, vervaardigde daarop een draagbaar
en vier dragers, van was. Over dezen sprak hij tooverwoorden uit,
ademde over hen en gaf hun leven; ten slotte verzocht hij hen, op weg
naar Egypte te gaan en den koning naar dit land mede te brengen, om
vijfhonderd slagen met de zweep, voor het gezicht van den Negerkoning,
te ontvangen."

Hier hield Se-Osiris even op, richtte zich tot den Aethiopiër en sprak:
"De vloek van Amen valle op U! Zijn de woorden, welke ik sprak, niet in
den brief, welken gij in Uw hand houdt, geschreven?" De schelmachtige
Aethiopiër boog diep voor hem en zeide: "Zij zijn werkelijk daarin
geschreven, Heer!"

Hierna hervatte Se-Osiris het lezen van het tooververhaal:

"Alles geschiedde, zooals Horus, de zoon van Tnahsit, bepaald had. Door
tooverkracht werd de Pharaoh naar het Negerland gevoerd en onderging
daar vijfhonderd zweepslagen. Hierop werd hij naar Egypte teruggebracht
en toen hij den volgenden morgen, in den tempel van Horus, ontwaakte,
gevoelde hij hevige pijn, daar zijn lichaam gekneusd was.

Verbijsterd vroeg hij zijn hovelingen, hoe zoo iets in Egypte
had kunnen gebeuren. Denkende, dat de koning plotseling waanzinnig
geworden was en zich nog over hun gedachten schamend, spraken zij op
liefkozende wijze tot hem en zeiden, dat de groote goden zijn smart
zouden genezen. Zij vroegen hem tevens de beteekenis van zijn vreemde
woorden en plotseling herinnerde hij zich alles, wat hem overkomen
was en vertelde dit aan zijn hovelingen.


Tooverkunst tegenover Tooverkunst.

"Toen zij zijn gekneusd lichaam zagen, schreeuwden zij luid. Hierop
liet de Pharaoh zijn oppertoovenaar halen en deze riep terstond uit,
dat het ongeluk en de droefheid van den koning aan de tooverkunst
der Aethiopiërs te wijten waren.

"Bij het leven van Ptah", ging hij voort, "ik zal hen tot pijniging
en kwelling brengen."

De Pharaoh verzocht hem daarop, haast te maken, uit vrees, dat hij den
volgenden nacht weer weggevoerd zou worden. De oppertoovenaar bracht
zijn geheime boeken en amulets naar de plaats, waar de Pharaoh lag
en sprak tooverwoorden en tooverformules uit.

Daarop scheepte hij zich, met veel geschenken, in en haastte zich,
den tempel van Khmounon te bereiken; hier bad hij tot god Thoth,
dat al het kwaad van den Pharaoh en het Egyptische land afgewend zou
worden. Dien nacht sliep hij in den tempel en in een droom verscheen
Thoth hem en onderrichtte hem in de goddelijke tooverkunst, welke
den koning tegen de listen der Aethiopiërs beschermen moest.

Bij zijn ontwaken herinnerde de toovenaar zich alles en, zonder een
oogenblik te verliezen, vervulde hij alles, wat hem in den droom
verteld was. Daarop schreef hij het tooverformulier, om den Pharaoh
tegen alle toovenarij te behoeden.

Op den tweeden dag deden de Aethiopiërs hun best, hun betoovering te
hernieuwen, doch thans was alles, wat zij tegen den Pharaoh ondernemen
wilden, zonder uitwerking. Den derden morgen vertelde de Pharaoh
alles, wat gedurende den nacht geschied was en hoe de Aethiopiërs in
hun pogingen gefaald hadden.

Daarop maakte de toovenaar een draagbed en vier dragers, van
was. Hij sprak een tooverspreuk over hen uit, blies hun leven in en
verzocht hen, den koning van de Negers voor den Pharaoh te brengen,
om vijfhonderd slagen te ondergaan en vervolgens weer naar zijn land
teruggebracht te worden. De figuren van was beloofden alles, wat de
toovenaar hen bevolen had."

Wederom hield Se-Osiris op en wederom vroeg hij den Aethiopiër, of
zijn woorden niet die van den verzegelden brief waren. De Aethiopiër
boog zich diep ter aarde en zei, dat het inderdaad de woorden van
den brief waren.

Se-Osiris begon thans opnieuw de verborgen woorden op te lezen.

"Zooals het den Pharaoh overkomen was, zoo was ook het noodlot van den
koning der Negers; deze ontwaakte eveneens den volgenden morgen met
gekneusde ledematen. Luid riep hij zijn hovelingen en toen dezen den
toestand, waarin hun koning zich bevond, zagen, begonnen zij heftig
te schreeuwen. Nogmaals riep hij en beval, dat Horus, de zoon van
Tnahsit, voor hem gebracht zou worden.

Toen deze gekomen was, dreigde hij hem en beval hem, naar Egypte
te gaan en daar te leeren, hoe hij van de tooverkunsten van den
oppertoovenaar van den Pharaoh, bevrijd zou kunnen worden.

Geen tooverformule echter, door den Aethiopiër bedacht, kon den koning
tegen de tooverkunsten der Egyptenaren beschermen en driemaal werd
hij naar dat land gebracht en vernederd, terwijl zijn lichaam hevig
pijn deed, zoo vreeselijk was het gekneusd.

Daarop vervloekte hij Horus en dreigde hem met een langzamen en
vreeselijken dood, als hij hem niet tegen Pharaoh's wraak beschermen
kon.

Horus, in vrees en angst, ging thans naar zijn moeder, Tnahsit en
vertelde haar alles en zei, dat hij naar Egypte gaan moest, om hem te
zien, die deze krachtige betoovering bewerkt had en hij moest trachten,
hem op passende wijze te straffen.

Toen zijn moeder, Tnahsit, dit hoorde, waarschuwde zij hem er voor,
in de tegenwoordigheid van den oppertoovenaar van den Pharaoh te
komen; tegen hem toch zou hij nooit opgewassen zijn, doch steeds de
nederlaag lijden.

Hij antwoordde echter, dat hij gaan moest. Zij spraken daarop met
elkaar af, dat hij, door middel van teekens, haar zou laten weten, hoe
het hem ging en indien hij in gevaar verkeerde, zou zij trachten, hem
te redden. Aldus beloofde hij en zei, dat als hij overwonnen werd, dat,
wat zij at en dronk en de lucht boven haar, in bloed veranderen zou.


De Strijd in Betoovering.

Hierna reisde hij naar Egypte en spoorde hem, wiens tooverkunsten de
zijne overwonnen hadden, op. Hij drong door naar de audiëntie-zaal
van den koning, ging voor den Pharaoh staan en riep met luide stem:
"Wie onder u spreekt tooverspreuken over mij uit?"

De oppertoovenaar van den Pharaoh riep van zijn kant uit: "Ha, zijt
gij de Aethiopiër, die kwaad verzon tegen den Pharaoh? En Horus, de
zoon Tnahsit, begon in zijn angst teschreeuwen en deed in het midden
van de hal een groote vlam opstijgen, door middel van een tooverspreuk;
hierop riepen de Pharaoh en de Egyptenaren hun toovenaar luide toe, hun
te hulp te komen. Deze liet daarop door zijn tooverkracht een regenbui
neervallen, zoodat de vlam gedoofd werd. Ook de Aethiopiër echter,
liet zijn tooverkunst werken en hierdoor bewerkte hij, dat een groote
duisternis op hen allen neerviel, zoodat zij elkaar niet konden zien,
doch ook deze werd door den Egyptenaar weggevaagd. Daarop volgden nog
meer machinaties van Horus, den zoon van Tnahsit; telkens echter werd
hij overwonnen. Ten slotte vroeg hij vergiffenis en beloofde plechtig,
dat hij nooit meer Egypte, of den Pharaoh verontrusten zou. Zij gaven
hem daarop een boot en zonden hem naar zijn eigen land terug. Zoo
werden de tooverkunsten der Aethiopiërs tot niets teruggebracht".

Hiermede eindigde Se-Osiris het lezen van den verzegelden brief. Daarop
begon hij aan allen, die daar aanwezig waren, den Pharaoh, de
prinsen en de edelen, te openbaren, dat de Aethiopiër, dien zij voor
zich zagen, niemand anders was dan Horus, de zoon van Tnahsit, na
vijfhonderd jaar teruggekeerd, om Egypte en den Egyptischen koning,
nogmaals te verontrusten.

Hij zelf echter, Se-Osiris, was voor dezen dag geboren, want hij was
de vroegere oppertoovenaar van den Pharaoh Manakhpre, die nog eenmaal
teruggekomen was, om den Pharaoh tegen de listen der Aethiopiërs
te beschermen.

Tegelijk, dat hij deze woorden sprak, deed hij een groote vlam
opstijgen, om den Aethiopiër te verteren, daar, in het midden van de
audiëntie-zaal, zoodat er geen spoor meer van hem overbleef.

Toen zij echter hierop naar Se-Osiris omkeken, was hij, als een
schaduw, voor de oogen van den Pharaoh en zijn vader Setne verdwenen
en nooit heeft men hem weergezien.

Ieder was ten hoogste verbaasd over hetgeen gebeurd was en Pharaoh zei,
dat Se-Osiris de wijste en de verwonderlijkste van alle toovenaars
was en dat de wereld zijns gelijke nooit zien zou.

De harten van Setne en zijn vrouw waren echter bedroefd over het
verlies van hun zoon, Se-Osiris. Hierna echter werden zij wederom
getroost, want de vrouw van Setne baarde een zoon en dezen noemden
zij Ousimanthor. Zoo werd het hart van Setne weer verheugd en hij
bracht offers aan de nagedachtenis van Se-Osiris.


Hoe Setnau de Assyriërs overwon.

Na de regeering van Amasis, besteeg een priester van "Vulcanus",
Setnau genaamd, den troon. Deze koning nu behandelde het leger met
minachting, want hij dacht, dat hij het niet noodig had. Onder andere
onrechtvaardige daden, eigende hij zich 't land toe, dat vroegere
koningen aan het leger gegeven hadden.

Het geschiedde nu, dat, toen Sennacherib, koning der Arabieren en
Assyriërs, zijn strijders tegen Egypte voerde, de Egyptische soldaten
weigerden te strijden, om hen af te weren.

Setnau, aldus tot moedeloosheid gebracht, ging naar den tempel en bad
tot de goden, hem in zijn groote verlegenheid te helpen. Terwijl hij
aldus verontrust was, overviel hem de slaap en in een droom scheen
het hem toe, dat de god zelf hem verscheen en hem aanspoorde, goeden
moed te houden, terwijl hij zei, dat alles in den strijd tegen de
Assyriërs goed zou afloopen.

Door dezen droom ten zeerste versterkt, deed hij een beroep op hen
van het leger, die hem volgen wilden en dezen kampeerden bij Pelusium,
den voornaamsten toegangsweg naar Egypte. Niet alleen soldaten volgden
hem, doch ook kooplieden, kunstenaars en de eerste de beste personen.

Toen nu de Assyriërs de stad belegerden en zij in het veld gekampeerd
waren, knaagde des nachts een leger van ratten alle pijlkokers,
bogen en monteeringen der schilden door en verslond dezen, zoodat,
toen zij den volgenden morgen strijden wilden, zij zonder wapens waren.

Aldus weerloos, vluchtten vele der vijanden en verscheidene kwamen om.

Nu nog bevindt zich in den tempel van Vulcanus een steenen beeltenis
van dien god, die een rol in de hand houdt, en het opschrift daarop
luidt: "Wie mij ziet, ziet God".


De Boer en de Werkman.

Een verhaal uit de 9e dynastie, dat, naar men uit het groot aantal,
nog bestaande copieën, kan opmaken, zeer populair geweest schijnt te
zijn, verhaalt ons, hoe een boer, die beroofd was, er in slaagde,
recht te krijgen. Gerechtigheid kon men in Egypte niet gemakkelijk
verkrijgen in die tijden, want het schijnt een vereischte geweest
te zijn, dat een boer, door bijzondere middelen, de aandacht van den
rechter trok, om kans te hebben, dat zijn zaak verhoord werd.

De geschiedenis nu luidt aldus:

In het Zoute Land woonde een sekhti (boer) met zijn familie. Hij
leefde van handel met Henenseten in zout, natron, bier en andere
producten van zijn land en op zijn reis daarheen, moest hij door de
landen van het huis van Fefa gaan.

Nu woonde daar, bij het kanaal, een man, Tehuti-nekht genaamd, de
zoon van Asri, een lijfeigene van den hoogen rentmeester Meruitensa.

Tehuti-nekht had zoo'n groot stuk van den weg in beslag genomen (immers
in Egypte worden de wegen en paden niet, zooals in andere landen,
door de wet beschermd), dat er slechts een smalle strook overgelaten
werd, met het kanaal aan de eene, en een korenveld aan de andere zijde.

Toen Tehuti-nekht den boer, met zijn beladen ezels, naderen zag,
begeerde zijn boos hart de dieren en de waren, welke zij droegen, te
bezitten en hij riep de hulp der goden in, om hem een weg te openen,
de bezittingen van den sekhti te stelen.

Het volgende listige plan bedacht hij thans. "Ik zal een doek nemen,
aldus redeneerde hij bij zichzelf en dezen op het pad uitspreiden. Als
de sekhti nu zijn ezels daarover drijft (en een andere weg is er
niet), zal ik gemakkelijk twist met hem kunnen zoeken". Zoo gezegd,
zoo gedaan. Een dienaar nam, op Tehuti-nekht's verzoek, een doek,
en spreidde dezen over het pad, zoodat het ééne einde daarvan in het
water en het andere in het koren hing.

Toen de sekhti naderbij kwam, dreef hij zijn ezels over den doek,
immers, hij had geen andere keus.

"Houd op, riep Tehuti-nekht met goed geveinsde woede, je bent toch
niet van plan, je dieren over mijn doek te drijven?"

"Ik zal trachten dit te vermijden," zei de grootmoedige boer en hij
liet zijn volgende ezels, meer zijwaarts, door het koren, gaan.

"Ben je van plan, je ezels door mijn koren te drijven?" zei
Tehuti-nekht, nog boozer dan zoo even.

"Er is toch geen andere weg", zei de boer in zijn verwarring. "Je
hebt den weg door je doek versperd en op jouw bevel moet ik dit
pad verlaten".

Terwijl de twee hierover twistten, nam één van de ezels zijn bek vol
koren; hierop braken Tehuti-nekht's klachten opnieuw uit.

"Zie eens", schreeuwde hij, "je ezel eet mijn koren op; ik zal hem
in beslag nemen en hij zal voor den diefstal betalen".

"Moet ik, in de landen van den rentmeester Meruitensa, mij laten
berooven, hij, die roovers zoo streng straft? Kom, ik zal naar hem
gaan. Hij zal deze misdaad van jou niet dulden".

"Denk je, dat hij naar jouw klachten zal luisteren", snauwde
Tehuti-nekht. "Wie zal op jouw ongeluk, arm als je bent, letten? Kijk,
ik ben de rentmeester" en terwijl hij dit zeide, sloeg hij den sekhti
hevig, nam al zijn ezels en dreef dezen de weide in.

Tevergeefs weende de sekhti en smeekte hem, zijn eigendom
terug te geven. Tehuti-nekht beval hem, zich stil te houden en
dreigde, hem naar den Demon der Stilte te zenden, indien hij met
klagen voortging. Desniettemin verzocht de sekhti hem een dag
uitstel. Tenslotte zag hij in, dat hij zijn tijd verspilde en nam
zijn toevlucht tot Henen-ni-sut en legde den rentmeester Meruitensa
zijn zaak bloot.

Toen hij aankwam vond hij, dat deze zich gereedmaakte, zich in te
schepen in zijn schip, dat hem naar de rechtszaal brengen zou. De
sekhti maakte een diepe buiging en vertelde den rentmeester, dat hij
hem een grief voor te leggen had en verzocht, één van zijn gevolg te
zenden, om dien het verhaal mede te deelen.

De rentmeester willigde het verzoek van den smeekeling in en zond
hem iemand uit zijn gevolg. Den bode vertelde de sekhti alles, wat op
zijn reis had plaats gevonden, de wijze, waarop Tehuti-nekht het pad
afgesloten had, om hem te dwingen, door het koren te gaan en de wreede
wijze, waarop hij hem geslagen en zijn eigendom afgenomen had. Op
den bepaalden tijd werden deze zaken aan den rentmeester verteld en
deze legde ze aan de edelen, die met hem in de gerechtszaal vereenigd
waren, voor.

"Laat deze sekhti een getuige voorbrengen", zeiden zij "en als hij
deze zaak bevestigt, zal het noodig zijn Tehuti-nekht een pak slaag
te laten geven, of misschien zal hij een schadevergoeding voor het
zout en den natron, welke hij gestolen heeft, kunnen betalen".

De rentmeester zei echter niets en de sekhti zelf kwam bij hem en
prees hem als den grootsten onder de grooten, den vader der weezen,
den echtgenoot der weduwen, den gids van de behoeftigen en zoo voorts.

De sekhti was zeer welsprekend en in zijn gloeiende toespraak
verbond hij op behendige wijze zijn lofuitingen met zijn pleit voor
rechtvaardigheid, zoodat de rentmeester vanzelf belangstellend en
gevleid werd.

In dien tijd zat koning Nep-ka-n-ra op den Egyptischen troon; tot
hem kwam de rentmeester Meruitensa en sprak:

"Heer, zie, ik ben door een sekhti, wiens goed men gestolen heeft,
bezocht. Hij is de welsprekendste van alle stervelingen. Wat wil mijn
Heer, dat ik voor hem doe?"

"Antwoord niets op zijn toespraken", sprak de koning, doch laat
zijn woorden opschrijven en breng ze mij. Zie toe, dat zijn vrouw en
kinderen van eten en drinken voorzien worden, maar laat hem niet weten,
wie het geeft".

De rentmeester deed daarop, zooals de koning bevolen had. Hij liet
den boer een dagelijksche portie brood en bier geven en aan diens
vrouw voldoende koren, om haar en haar kinderen te voeden. De sekhti
echter wist niet, van wien het voedsel kwam.

De boer begaf zich voor de tweede maal naar de gerechtszaal en stortte
zijn klachten voor den rentmeester uit; voor den derden keer kwam
hij en de rentmeester liet hem zeggen, dat hij met stokken geslagen
zou worden, om te zien, of hij met zijn bezoeken op zou houden.

Doch neen, de sekhti kwam een vierde, vijfde en zesde maal en
poogde, door aangename toespraken, de ooren van den rechter te
openen. Meruitensa luisterde in 't geheel niet naar hem, doch de
sekhti wanhoopte niet, doch kwam nog eens voor den negenden keer.

Toen hij voor de negende maal kwam, zond de rentmeester twee uit
zijn gevolg naar den sekhti; de boer werd thans zeer bevreesd,
want hij vermoedde, dat hij nog eens op ellendige wijze geslagen zou
worden. De boodschap was echter een zeer aangename. Meruitensa liet
zeggen, dat hij over de welsprekendheid van den boer zeer verheugd
was en dat hij trachten wilde, hem voldoening te schenken.

Daarop liet hij de verzoeken van den sekhti op helder witte papyri
schrijven en aan den koning zenden, zooals deze hem opgedragen
had. Neb-ka-n-ra schepte eveneens zeer veel behagen in de toespraken,
doch liet de beslissing geheel aan den rentmeester over.

Meruitensa beroofde Tehuti-nekht daarop van al zijn ambten en
eigendommen, gaf hem aan den sekhti over en deze woonde daarna, met
zijn geheele familie, in het paleis van den koning. De sekhti werd
de hoofdopzichter van Neb-ka-n-ra en werd door hem zeer geliefd.



Geschiedenis van de twee broeders.

Het manuscript van dit verhaal, uit de negentiende dynastie, werd, in
Italië, door Mevrouw Elizabeth d'Orbiney gekocht en wordt de d'Orbiney
Papyrus genoemd. In 1857 kwam het in bezit van het Britsch Museum en
werd gecopieerd. Herhaalde malen is het vertaald.

Het manuscript bestaat uit negentien pagina's, ieder van tien regels,
terwijl de vijf eerste vrij gescheurd zijn. Verschillende hiaten
zijn door de moderne bezitters van het manuscript aangevuld en de
herstellingen worden aangewezen.

Het oorspronkelijke manuscript is op twee plaatsen met den naam
van den oorspronkelijken eigenaar, Sety Merenptah, dien wij onder
den naam van Sety II kennen, gemerkt. Het werd door Anena, een
schrijver, die gedurende de regeeringen van Ramses II, Merenptah en
Sety II leefde, gemaakt en is meer dan drieduizend jaar oud. Bitou,
de held der geschiedenis, een herder en huisvader, is misschien met
den Griekschen god Bitys identisch.

Anapou en Bitou waren twee broers, die langen tijd geleden leefden. Aan
Anapou, als oudsten, behoorde het huis, het vee en de velden; Bitou,
de jongste, werkte voor zijn broer.

Bitou was in zijn zorg voor het vee en alles, wat op den landbouw
betrekking had, zeer kundig, hij kon zelfs vertellen, wat de koe tot
hem en ieder ander zei. Toen de broers op zekeren dag op het veld
werkten, zond Anapou Bitou naar huis, om een groote hoeveelheid zaad
te halen, want hij had gezien, dat het tijd werd te zaaien.

Bitou ging het zaad halen en na hun dagelijkschen arbeid keerden de
twee terug en vonden de vrouw van Anapou jammeren; zij zeide, dat zij
door Bitou hevig afgeranseld was, omdat zij hem, toen hij het zaad
was komen halen, iets niet had willen geven, wat hij haar gevraagd had.

Anapou trachtte daarop Bitou heimelijk te dooden, maar deze, door de
koe gewaarschuwd, vluchtte.

Zijn broer haalde hem in, doch de god Phra-Harmakhis deed een breede
stroom, vol krokodillen tusschen hen oprijzen en Bitou vroeg zijn
broer tot het aanbreken van den dag te wachten; dan zou hij alles,
wat geschied was, uitleggen.

Toen nu de dag aangebroken was, vertelde Bitou aan Anapou de waarheid
en weigerde tevens, ooit naar het huis, waar zich Anapou's vrouw
bevond, terug te keeren.

"Ik zal"; zeide hij, "naar de vallei der acacia's gaan. Luister nu,
wat gebeuren zal. Ik zal, door tooverkunst, mijn hart uitrukken, zoodat
het op de bovenste tak van den acacia gelegd wordt. Indien de acacia
afgesneden wordt en mijn hart op den grond valt, moet gij komen en het
zoeken. Als gij zeven jaren gezocht hebt, word dan niet ontmoedigd,
doch berg het in een vat met koud water, dat zal mij weer tot het leven
terugbrengen. Ik zal zeker weer leven en mij op mijn vijanden wreken.

Gij zult kunnen weten, dat er iets gewichtigs met mij zal gebeuren,
indien u een kruik bier gegeven wordt en het schuim er over heen zal
loopen. Daarna zal men u een kruik wijn geven, waarvan het bezinksel
naar boven zal komen. Rust niet, wanneer deze dingen gebeuren".

Hij ging naar de vallei, zijn broer keerde naar huis terug, doodde
zijn vrouw en treurde over zijn broer.

Bitou bracht zijn dagen, in de vallei, met jagen door en 's nachts
sliep hij onder den acacia; op den top van dezen bevond zich zijn
hart. Op zekeren dag ontmoette hij de negen goden en dezen gaven hem
de dochter van de goden tot vrouw; de zeven Hathors echter zwoeren,
dat zij door het zwaard sterven zou. Hij vertelde haar het geheim
van den acacia en tevens, dat ieder, die den acacia zou vinden,
met hem zou moeten vechten.



Het verraad van Bitou's Vrouw.

Toen de Pharaoh over deze schoone vrouw hoorde vertellen, wenschte
hij haar te bezitten en zond gewapende mannen naar de vallei, doch
Bitou doodde hen allen. Pharaoh ontvoerde haar ten slotte door list en
maakte haar tot zijn gunstelinge. Zij vertelde hem het geheim van haar
man en verzocht hem, den acacia om te hakken; dit werd overeenkomstig
haar wensch volvoerd en Bitou viel op hetzelfde oogenblik dood neer.

Daarop geschiedde, wat Bitou zijn broer voorspeld had. Schuimend bier
werd hem gebracht en daarbij werd wijn troebel, terwijl hij den beker
vasthield. Door deze teekenen wist hij, dat de tijd om te handelen,
gekomen was. Hij nam zijn kleeren, wapens en sandalen op en begaf
zich op weg naar de vallei.

Daar aangekomen, vond hij zijn broer dood neerliggen op zijn bed. Hij
begaf zich daarop naar den acacia, om het hart van zijn broer te
zoeken, doch kon slechts een bes vinden, deze echter was het hart. Hij
legde deze in koud water en Bitou werd aan het leven teruggegeven.

Zij omarmden elkander en Bitou sprak tot zijn broer: "Ik zal nu een
heilige stier (Apis) worden. Leid mij dan voor het aangezicht van
den Pharaoh, deze zal je rijkelijk met goud en zilver begiftigen, om
je te beloonen, dat je mij bij hem gebracht hebt. Ik zal de middelen
uitvinden, om mijn vrouw voor haar verraad te straffen".

Anapou deed, zooals Bitou aangaf en toen de zon den volgenden
morgen opkwam en Bitou de gedaante van een stier aangenomen had,
leidde Anapou hem naar het hof. Er heerschte groote vreugde over den
prachtigen stier en Pharaoh beloonde Anapou rijkelijk en onderscheidde
hem boven alle andere mannen.

Eenige dagen later trad de stier den harem binnen en sprak zijn
vroegere vrouw aldus aan: "Gij ziet, ik ben toch nog in leven". "Wie
zijt gij", vroeg zij. Hij antwoordde: "Ik ben Bitou. Gij wist heel
goed, wat gij deedt, toen gij Pharaoh verzocht, den acacia om te
hakken".

De vrouw was hierover zeer verschrikt en verzocht den Pharaoh,
haar ieder verzoek, wat zij doen zou, in te willigen. De Pharaoh
beminde haar zoo zeer, dat hij haar niets weigeren kon en gaf haar
reeds bij voorbaat zijn inwilliging: "Geef mij dan", zoo sprak zij,
"de lever van den heiligen stier, om die op te eten, want niets anders
zal mij voldoen".

Pharaoh was zeer bedroefd, toen hij dit hoorde; hij had echter gezworen
en op zekeren dag, toen het volk aan den stier offers bracht, zond
hij zijn slagers, om het dier de keel af te snijden. Terwijl de stier
geslacht werd, vielen er twee dikke bloeddroppels van zijn nek en
terwijl zij verder vlogen, totdat zij de deuropening van het paleis
bereikt hadden, schoten zij daar in de gestalte van twee groote boomen
op, een aan iedere zijde van het portaal.

Het volk verheugde zich wederom over dit tweede wonder en bracht aan
de twee boomen offers.

Langen tijd hierna werd de Pharaoh in zijn stoel van electrum,
getooid met de kroon van lapis-lazuli en een krans van bloemen om zijn
hals, naar buiten gedragen, om de twee boomen te bezichtigen. Zijn
gunstelinge, Bitou's vrouw, werd achter hem gedragen en zij werden,
ieder onder een boom, neergezet. Daarop fluisterde de boom, waaronder
de vrouw zat, tot haar: "Trouwelooze vrouw! Ik ben Bitou en nog steeds
ben ik in leven. Gij maaktet, dat de Pharaoh den boom omhakte en mij
doodde. Daarop werd ik een stier en wederom hebt gij mij laten dooden".

Later, toen zij met den Pharaoh aan tafel zat, liet zij hem een anderen
eed zweren, om, wat zij ook vragen zou, uit te voeren en de Pharaoh
zwoer wederom. Daarop zeide zij: "Laat deze twee boomen omhakken en
maak er twee balken uit".

Haar verzoek werd ingewilligd, doch toen de twee boomen omgehakt
werden, vloog een splinter in haar mond. Na een tijd bracht zij een
kind, van het mannelijk geslacht, voort, dat de Pharaoh buitengewoon
liefhad en Prins van den Boven-Nijl maakte; toen Pharaoh stierf,
volgde Bitou, want hij was dit kind, hem op. Daarna riep hij alle
hooge ambtenaren op, liet zijn vrouw voor zich brengen en vertelde
hun alles, wat geschied was. Daarna werd zij ter dood gebracht.

Bitou regeerde nog twintig jaren; daarop regeerde zijn broer Anapou,
dien hij tot zijn opvolger aangesteld had, in zijn plaats.


De vervloekte Prins.

Deze geschiedenis kan men in den Harris Papyrus, in het Britsch Museum,
vinden. Toen zij voor het eerst ontdekt werd, was zij compleet, doch
een ongelukkig toeval vernietigde haar gedeeltelijk, zoodat het eind
der geschiedenis verloren gegaan is. Men vermoedt, dat zij uit het
einde der 18e dynastie dateert.

Er leefde eens een koning, die bedroefd in zijn hart was, omdat
hem geen zoon geboren was. Hij bad tot de goden, hem zijn wensch te
vervullen en zooals hij gebeden had, besloten zij, hem ter wille te
zijn. Zijn vrouw bracht een zoon ter wereld.

Toen de Hathors over zijn lot beslissen zouden, zeiden zij: "Zijn dood
zal door een krokodil, een slang, of een hond plaats hebben." Zij,
die rondom stonden, haastten zich, toen zij dit hoorden, het aan den
koning te vertellen; deze was hierover zeer bedroefd en bevreesd.

Met het oog op hetgeen hij gehoord had, liet hij een huis op de bergen
bouwen, richtte het rijkelijk in, met alles, wat men begeeren kon,
opdat het kind nooit op reis zou behoeven te gaan.

Toen de knaap grooter geworden was, ging hij op zekeren dag naar
het dak en van hieruit zag hij op den weg een hond, welke een man
volgde. Daarop richtte hij zich tot zijn bediende en zei: "Wat is dat,
wat dien man op den weg volgt?" Men vertelde hem, dat dit een hond was.

Terstond begeerde het kind een hond te hebben en toen men den koning
zijn verlangen vertelde, kon hij hem dit niet weigeren, uit vrees,
dat zijn hart bedroefd zou zijn.

Terwijl de tijd voortsnelde en het kind tot een man opgroeide, werd
hij weerspannig en toen men hem het besluit der Hathors vertelde, zond
hij terstond een boodschap naar zijn vader en zei: "Komaan, waarom
word ik als een gevangene behandeld? Hoewel ik tot drie ongelukken
veroordeeld ben, laat mij toch aan mijn verlangens toegeven. Laat
God zijn wil vervullen".

Na dezen tijd was hij vrij en deed hetzelfde als de andere
menschen. Men gaf hem wapens en men stond toe, dat zijn hond hem
volgde; zij brachten hem naar het Oostelijke land en zeiden tot hem:
"Zie, gij zijt vrij om te gaan, waarheen gij wilt".

Hij richtte zich daarop naar het Noorden, terwijl zijn hond hem
volgde en zijn ingeving bepaalde zijn weg. Zij leefden van het
uitgezochtste wild der woestijn. Daarop kwamen zij bij den vorst
van Nahairana. Deze had slechts één kind, een dochter. Voor haar
had hij een huis met zeventig vensters, welke zeventig el van den
grond verwijderd waren, laten bouwen. Hier had de vorst alle zonen
van de vorsten uit het land Khalu laten brengen en tot hen gezegd:
"Hij die één van de vensters bereiken kan van het paleis van mijn
dochter, zal haar tot vrouw krijgen".

Eenigen tijd, nadat de vorst dit bekend had laten maken, was de prins
aangekomen en het volk van den vorst van Nahairana nam den jongeling
op en behandelde hem met groote onderscheiding en vriendelijkheid.

Toen hij van hun voedsel genuttigd had, vroegen zij hem, vanwaar hij
gekomen was. Hij antwoordde hun: "Ik kom uit Egypte; ik ben de zoon van
een officier uit dat land. Mijn moeder is gestorven en mijn vader heeft
een tweede vrouw gehuwd, doch deze begon, toen zij zelf kinderen kreeg,
mij te haten. Daarom ben ik haar tegenwoordigheid ontvlucht". Toen
zij dit hoorden, waren zij bedroefd over hem en omhelsden hem.

Op zekeren dag vroeg hij de jongelingen, die aan het klimmen waren,
wat zij daar uitvoerden. En toen zij hem vertelden, dat zij één der
vensters trachtten te bereiken, om aldus de prinses tot vrouw te
krijgen, besloot hij, het waagstuk eveneens te beproeven, want uit
de verte had hij het gezicht van de prinses, die vanuit haar venster
naar hem gekeken had, gezien.

Hij klom werkelijk naar boven en bereikte het venster. De prinses
was zoo verheugd, dat zij hem omhelsde en kuste. Zij zond ook, in de
meening, het hart van haar vader te verblijden, een boodschap naar
dezen en liet hem het volgende berichten: "Eén van de jongelingen heeft
het venster bereikt". De vorst liet vragen, wie van de jongelingen
dit volvoerd had en men vertelde hem, dat het de vluchteling uit
Egypte was.

Op dit bericht werd de vorst toornig en beweerde, dat zijn dochter
voor een Egyptisch vluchteling geen partij was. "Laat hem daarheen
gaan, vanwaar hij komt", riep hij uit.

Een dienaar haastte zich den jongeling te waarschuwen, doch het
meisje hield hem vast en wilde hem niet laten gaan. Zij zwoer bij de
goden en zei: "Bij Ra Harakhti, indien hij van mij weggenomen wordt,
zal ik noch eten, noch drinken en dan zal ik sterven".

Men vertelde den vader haar gelofte en toen deze dit hoorde, zond
hij iemand om den jongeling te dooden, wanneer hij zich in zijn huis
bevinden zou. De prinses echter, had hiervan een voorgevoel en zei
wederom: "Bij den grooten god Ra, indien hij gedood wordt, zal ik,
voor het ondergaan der zon, sterven. Indien ik van hem gescheiden
word, wil ik niet langer leven".

Wederom bracht men haar woorden aan den vorst over. Hij liet daarop
zijn dochter en den jongeling voor zich brengen; in den beginne was
deze bevreesd, doch de vorst omhelsde hem hartelijk en sprak: "Vertel
mij, wie gij zijt, want nu zijt ge even goed als een zoon van mij".

Hij antwoordde: "Ik kom uit Egypte, ik ben de zoon van een officier
uit dat land. Mijn moeder is gestorven en mijn vader heeft een tweede
vrouw gehuwd; deze begon mij, toen zij kinderen kreeg, te haten. Daarom
ben ik voor haar aangezicht gevlucht".

Daarop gaf de vorst hem zijn dochter tot vrouw; hij gaf hem een huis,
slaven, land, vee en alle andere goede gaven.

Er verliep een tijd. Op zekeren dag vertelde de prins zijn vrouw
over zijn noodlot en zeide: "Drie kwade dingen zijn mij beschoren,
namelijk te sterven door een krokodil, een slang, of een hond". Haar
hart vervulde zich, op het hooren van deze woorden, met groote
vrees. Zij sprak daarop tot hem: "Laat dan iemand den hond, welke u
volgt, dooden".

Hij vertelde haar echter, dat dit onmogelijk was, want hij had dezen
zelf grootgebracht.

Ten laatste wenschte de jongeling naar Egypte te reizen en zijn vrouw,
voor hem bezorgd, wilde hem niet alleen laten gaan, en daarom ging
zij met hem mede.

Zij kwamen bij een stad en daar was de krokodil der rivier. Nu leefde
er in die stad een groot en machtig man en deze bond den krokodil vast
en liet niet toe, dat deze ontsnapte. Wanneer hij vastgebonden was,
voelde de machtige man zich rustig en wandelde naar buiten. Als de
zon opkwam, ging de man weer naar zijn huis terug en dit deed hij
iederen dag, twee maanden lang.

Hierna, toen de tijd voorbijging, zat de jonge man op zijn gemak, in
zijn huis. Toen de nacht inviel, legde hij zich op zijn legerstede en
de slaap overviel hem. Zijn vrouw vulde hierop een beker met melk en
zette dezen naast hem. Daar kwam een slang uit een hol te voorschijn
en beproefde den man te bijten, doch zijn vrouw zat naast hem en
hield de wacht.

Toen de bedienden de slang zagen, gaven ze haar melk te drinken en
zij dronk deze op en legde zich op haar rug. Toen de vrouw dit zag,
doorboorde zij de slang met haar dolk. Hierna ontwaakte haar echtgenoot
en was zeer verbaasd, toen hij dit alles hoorde. "Zie", zei zij tot
hem, "uw god heeft u een van uw kwaden in uw hand gegeven. Zonder
twijfel zal hij u ook de twee andere geven".

De jonge man bracht daarop offers aan de goden en prees hen
voortdurend.

Op zekeren dag, na deze gebeurtenis, wandelde de jonge man buiten in
zijn landerijen en zijn hond volgde hem. Deze zat wild achterna en hij
volgde den hond, welke zich in de rivier stortte. Hij ging eveneens
in de rivier, doch daar kwam de krokodil plotseling te voorschijn
en deze nam hem mee naar de plaats, waar de machtige man leefde. En
terwijl de krokodil hem voortsleurde, zei hij tot den jongen man:
"Zie, ik ben uw kwaad, dat u volgt"....

Hier is de papyrus zoo buitengewoon verminkt, dat wij waarschijnlijk
nooit te weten zullen komen, wat er met den prins gebeurde. Werd hij
ten slotte door den krokodil verslonden? Of bracht zijn trouwe hond
hem in nog ernstiger gevaren? Laat ieder gerust het einde aan het
verhaal maken, dat hij wenscht!


Het Bezoek van Ounamounou aan de kust.

Op den 16en dag van de 13e maand, de oogstmaand, ging Ounamounou,
de opperpriester van den tempel van Ra, op reis, om hout te koopen
voor het vervaardigen van de heilige boot van de goden.

"Toen ik in Tanis kwam", zegt hij, "vaardigde ik de edicten van Ra
uit; dezen lazen zij en besloten, hieraan te gehoorzamen. Ik bleef
tot de 14e maand, Shomou, te Tanis; toen ging ik scheep naar de
Syrische zee. Toen het schip te Dora, een stad van Zakkala aankwam,
zond de vorst van de plaats, Badil, mij brood, vleesch en wijn.

In deze plaats deserteerde een van van het vaartuig en nam veel goud
en zilver met zich mede. Hierna ging ik naar den vorst en deed hem
mijn beklag en zei, dat het geld aan Amen-Ra toebehoorde.

De vorst antwoordde, dat hij niets daarvan af wist, doch indien
de roover in zijn land was, zou hij mij uit zijn eigen schatkist
schadeloos stellen; indien, in het andere geval, de roover tot mijn
gezelschap behooren zou, moest ik daar eenige dagen blijven en in
dien tijd zou hij naar den dief een onderzoek instellen.

Negen dagen bleef ik in die haven. Daarop begaf ik mij wederom
naar den vorst en zei tot hem: "Gij hebt het gestolen geld nog niet
gevonden. Ik moet echter vertrekken. Indien gij, in mijn afwezigheid,
het geld vinden zult, bewaar het dan tot mijn terugkomst". Dit werd
tusschen ons aldus afgesproken.

Daarop scheepte ik mij weer in en bereikte Tyrus; aan den vorst van
die stad, vertelde ik wederom mijn verlies, doch daar hij een vriend
van Badil was, wilde hij niet naar mij luisteren en bedreigde mij. Bij
het aanbreken van den dag, zetten wij koers in de richting van Byblos
en op weg daarheen, haalde ons een schip van Zakkala, dat een kist
aan boord had, in.

Toen ik de kist opende, ontdekte ik geld en nam dit in bezit. Ik
zei tot hen, dat ik het nemen en bewaren wilde, totdat mijn gestolen
geld mij teruggegeven was. Toen zij zagen, dat ik vastbesloten was,
schikten zij zich in den toestand en verlieten mij; ten slotte
bereikten wij Byblos.

Daar ging ik uit het schip en nam den naos, welke het beeld van
Amen-Ra bevatte en ik had den schat daarin gedaan. De vorst van
Byblos echter, verzocht mij, weg te gaan. Ik zei tot hem: "Is dit,
omdat de mannen van Zakkala u verteld hebben, dat ik hun geld genomen
heb? Dat geld is het mijne, want in hun haven werd het goud van Amen-Ra
gestolen". Gedurende negentien dagen bleef ik in hun haven en iederen
dag zond de vorst mij een boodschap, met het verzoek, te vertrekken.

Op zekeren avond, toen de vorst van Byblos aan zijn goden offerde
en één voor hem danste, bespotte hij mij en verzocht mij, mijn god
levend te maken.

Dien nacht ontmoette ik een man, wiens schip voor Egypte bestemd was
en ik belastte hem met alles, wat op mij betrekking had. Ik zei tot
hem, dat ik mij in wilde schepen en, zonder dat iemand het merkte,
vertrekken wilde en dat ik niet twijfelde, of de goden zouden over
mij waken.

Terwijl ik aldus redeneerde, kwam de havenmeester bij mij en zei:
"Blijf, het is de wil van den vorst". Ik antwoordde hem: "Zijt gij het
niet, die mij iederen dag de boodschap bracht, te vertrekken en mij
nooit verzocht te blijven? Hoe komt het, dat gij dit thans wel doet?"

Hij keerde zich om, liet mij staan en ging naar den vorst, die daarna
een boodschap zond aan den kapitein van het schip en hem verzocht
tot morgen te blijven.

Den volgenden morgen verzocht hij mij, naar het paleis te komen,
waar hij zich ophield en dat dicht bij de zee gelegen was. Ik werd
naar zijn kamer gebracht en daar vroeg hij mij, hoe lang ik op reis
geweest was. Ik antwoordde:  vijf maanden, doch hij wantrouwde mij
en vroeg, waar de voorschriften van Amen-Ra waren, welke ik in mijn
hand behoorde te hebben en waar de brief van den hoogepriester was.

Ik vertelde hem, dat ik dezen aan de andere vorsten gegeven had. Hij
werd boos en zei, dat ik zonder bewijzen kwam; wat belette hem, den
kapitein van het schip te bevelen, mij te dooden? Wederom antwoordde
ik, dat ik uit Egypte gekomen was, om hout voor de heilige bark te
koopen. Daarop vertelde hij, dat men vroeger uit Egypte gekomen was,
in alle statie, om de stad te bezoeken.

Na een lang twistgesprek met den prins en nadat ik hem verteld had,
dat, als hij de bevelen van Amen-Ra volbracht had, vele goede dingen
hem geworden zouden, aarzelde hij nog. Daarop vroeg ik, of ik een
bode naar de andere vorsten, Smendes en Tantamounou, zenden mocht; hij
zou dan zien, hoe zij mijn verzoek beantwoorden zouden en mij helpen.

Het scheen, dat de vorst van gedachte veranderde, want nadat hij
mijn brief aan zijn bode gegeven had, beval hij, een schip met hout
te bevrachten, zeven stukken in het geheel en het mede te nemen
naar Egypte.

Zijn bode ging naar Egypte en keerde in de eerste maand van den
winter terug. Spoedig zonden de vorsten, Smendes en Tantamounou,
mij schepen, met verschillende giften beladen. Toen de vorst dit zag,
was hij verheugd en spoedig daarop liet hij veel hout voor mij hakken.

Toen dit geschied was, zei hij, dat hij dat, wat zijn voorvaderen
gedaan hadden, eveneens verricht had en hij bevel gegeven had, het
hout in een schip te laden. Hij zei tevens, dat ik niet behandeld was
als de gezanten van Khamois, die 17 jaar in het land geleefd hadden
en daar gestorven waren. Terwijl hij zich tot een hoveling wendde,
verzocht hij hem, mij hun graf te toonen. Ik koesterde echter volstrekt
geen verlangen, dit te zien en sprak dit ook uit. Ik sprak daarbij:
"De boden van Khamois behoorden slechts tot zijn huishouding, ik
echter kwam als bode van den grooten god Amen-Ra".

Hier verzocht ik hem, een zuil op te richten en het volgende opschrift
daarop te laten graveeren:

"Amen-Ra, de groote god der goden, zond mij een goddelijken bode,
tezamen met Ounamounou, als zijn menschelijken gezant, om hout te
halen voor de heilige bark. Ik liet hiervoor drie boomen omhakken en
verschafte de vaartuigen, om het daarop naar Egypte te brengen. Ik deed
dit om de onsterfelijkheid van den grooten god Amen te verkrijgen".

"En", vervolgde ik, "een bode zal uit het Egyptische land komen,
die uw naam op den zuil lezen zal en gij zult het water van Amenti,
evenals de goden, ontvangen".

Hij zei daarop: "Dat is iets wonderlijks, wat gij mij vertelt". Daarop
verhaalde ik hem, dat ik, als ik teruggekeerd was, den hoogepriester
van Amen in kennis zou stellen, dat hij, de vorst, alles gedaan had,
wat hem bevolen was en dat hij ongetwijfeld de giften ontvangen zou.

Toen ik mij naar de kust begaf, waar het hout ingeladen werd, zag ik
elf vaartuigen, welke uit Zakkala gezonden waren, om mij gevangen
te nemen en mij te verhinderen, Egypte te bereiken. Daarop was ik
bedroefd en protesteerde en een bode van den vorst naderde mij en
sprak: "Wat hindert u?"

Ik legde hem uit, wat mij bedreigde en hij ging naar den vorst en
vertelde het en deze was zeer bedroefd. Om mij moed te geven, zond
hij mij giften, bestaande uit voedsel en wijn en tevens een zanger,
Tantnouit, want hij dacht, dat zijn gezangen mijn verdriet zouden
kunnen verjagen. De boodschap, welke hij mij brengen liet, luidde:
"Eet, drink en wees niet verdrietig. Gij zult morgen mijn plannen
hooren."

Toen de dag aangebroken was, riep de vorst zijn mannen bijeen; dezen
gingen naar de mannen van Zakkala, spraken met hen en vroegen hen naar
het doel van hun komst. Zij antwoordden, dat zij gekomen waren, om de
vaartuigen en hun schelmachtige bemanningen, in bezit te nemen. Hij
antwoordde: "Ik heb geen macht, den bode van Amen-Ra in mijn land
gevangen te nemen. Ik zal hem laten gaan en daarna kunt gij met hem
naar goeddunken handelen."

Ik scheepte mij in en verliet de haven en de wind deed mij koers
zetten naar het land Alasia. Daar kwam het volk van de stad op mij
af, om mij te dooden en sleepte mij naar Hatibi, de vorstin van
de stad. Ik keek naar de menschen rondom mij en vroeg of er niet
één was, die Egyptisch verstond. Eén trad daarop naar voren en zei,
dat hij het verstond. Ik zei nu, dat ik gehoord had, dat, zoo ergens,
men in Alasia gerechtigheid kon vinden en zij thans op het punt waren,
een onrecht te plegen. De vorstin liet vragen, wat ik gezegd had.

Wederom sprak ik en verdedigde mij, dat zij mij niet mochten dooden,
daar de wind mij naar hun land gedreven had, want ik was in waarheid
een bode van god Amen-Ra. Daarop trachtte ik hun duidelijk te maken,
dat, indien mij eenig letsel zou overkomen, men mij zou wreken. Terwijl
de vorstin haar mannen riep en hen trachtte over te halen, hun booze
plannen te laten varen en tot mij zei: "Wees niet bevreesd"....

Hier eindigt de papyrus. Het is zeer te bejammeren, dat wij niet
te weten komen, hoe Ounamounou het inrichtte, naar Egypte terug
te keeren, doch wij kunnen er verzekerd van zijn, dat iemand van
zulk een vindingrijkheid en vastberadenheid, om niet te zeggen
uithoudingsvermogen, in alles, wat hij wenschte, geslaagd is.


De Geschiedenis van Rhampsinites.

De oudste vorm van deze legende is ons door Herodotus overgeleverd. Zij
komt in de oude folklore, zoowel van Oostelijke als Westelijke volken,
voor en over haar oorsprong heeft men dikwijls geredetwist.

Al is zij ook niet werkelijk Egyptisch van oorsprong, dan is zij toch
zeker ver-Egyptischt, toen Herodotus haar ontdekte.

De legende dan vertelt, dat koning Rhampsinites zooveel schatten bezat,
dat geen enkele van zijn opvolgers hem overtrof, of nabij kwam.

Om deze schatten veilig te bewaren, had hij een oogenschijnlijk
onneembaar steenen huis laten bouwen en hierin had hij zijn geheelen
rijkdom laten opbergen. De architect echter, die het huis gebouwd
had, wist, door een slim plan, zich toegang tot het gebouw te
verschaffen. Hij deelde een van de steenen in twee stukken, zoodat
een deel van zijn plaats genomen kon worden; de twee stukken waren
echter zoo kunstig tegen elkaar geplaatst, dat zij een geheel effen
oppervlak vertoonden, alsof zij een enkelen steen vormden.

Voor zijn dood stelde de bouwmeester zijn twee zonen met het geheim
van de schatkamer op de hoogte en na zijn dood talmden zij niet
lang, hun wetenschap in praktijk te brengen. 's Nachts gingen zij
naar het gebouw, vonden den steen zonder veel moeite, draaide dezen
om, stalen een groote som gelds en brachten den steen weer in zijn
vroegeren toestand.

Toen de koning bemerkte, dat dieven een bezoek aan zijn schatkamer
gebracht hadden, stelde hij een val op. In zekeren nacht kwamen de
broers, als gewoonlijk en één van hen raakte in den val vast. Toen
hij het gevaar, waarin hij verkeerde, bemerkte, riep hij zijn broer
en sprak tot hem: "Wij beiden zullen omkomen en de schat zal voor
ons verloren zijn, als jij niet mijn hoofd afsnijdt en het medeneemt,
zoodat niemand ons als de dieven herkennen zal.

Toen de koning nu den romp zonder hoofd vond, was hij nog meer met
de zaak verlegen, want er was geen spoor van in- of uitgang uit
de schatkamer te ontdekken; daarom bedacht hij het volgende: hij
liet het lijk op den muur van de stad plaatsen, zette er een wacht
bij en gaf aan deze de opdracht, goed acht te geven, of een van de
voorbijgangers eenige sporen van verdriet vertoonde, wanneer hij langs
het lijk ging. Deze handelwijze was niet in overeenstemming met de
gewoonte der Egyptenaren, daar zij gewoonlijk te veel eerbied voor
de dooden hadden, om dit toe te staan. Zelfs in geval een misdadiger
terecht gesteld werd, gaf men het lijk aan de verwanten terug, om
het te laten balsemen.

Desniettemin achtte Rhampsinites zichzelf gerechtigd, een dergelijken
maatregel te nemen. Het lijk werd tentoongesteld en de moeder, hoewel
zij geen enkel teeken van droefheid gegeven had, toen zij voorbij het
lijk ging, drong toch bij haar anderen zoon aan, het lijk van zijn
broer bij haar te brengen; zoo niet, dreigde zij hem, het geheim aan
den koning te zullen openbaren.

Daar de zoon zag, dat hij zijn moeder gehoorzamen moest, bedacht
hij een krijgslist. Hij zadelde eenige ezels en belaadde hen met
eenige geitenleeren zakken, met wijn gevuld (leeren zakken gebruikte
men in Egypte meestal voor water alleen, terwijl men wijn in kleine
kruiken bewaarde). Daarop dreef hij zijn ezels langs de wachters en
toen hij voorbijging, maakte hij ongemerkt een van de zakken los;
toen de wijn over den grond stroomde, begon hij zich op het hoofd te
slaan en groot misbaar te maken.

De wachters kwamen snel met emmers aanloopen, om het kostbare vocht te
redden; zij kwamen zelfs op vertrouwelijken voet met den dief en gaven
hem voedsel; in ruil hiervoor offerde hij hun een van zijn zakken wijn.

Allen zetten zich daarop bij elkaar, om wijn te drinken en toen zij
door den wijn in een vroolijke stemming kwamen, gaf hij hun ook nog
den overigen wijn; ten slotte werden zij allen dronken.

Het is onnoodig te zeggen, dat de dief zich alle moeite gegeven had,
nuchter te blijven. Toen de wachters in diepen slaap gedompeld waren,
wachtte hij, totdat de nacht ingevallen was, maakte het lijk van
zijn broer los en nam het op de ezels mee naar het huis van zijn
moeder. Bovendien had hij, nadat hij de wachters verliet, al het haar
aan de eene zijde van hun gezicht afgeschoren.

Toen de koning van deze schelmenstreek hoorde, was hij buiten zichzelf
van woede en vastbesloten, op alle mogelijke manieren den bewerker te
ontdekken, verzon hij het volgende plan. Hij beval aan zijn dochter,
de prinses, ieder man uit het land, zonder onderscheid, bij zich te
ontvangen en hem iedere gunst toe te staan, welke hij van haar vroeg,
doch eerst moest hij haar vertellen, wat het slimste en behendigste
was, dat hij ooit gedaan had. Indien de dief dan zijn slim plan
vertellen zou, moest zij hem vasthouden, voordat hij ontsnappen kon.

De prinses was bereid te doen, wat haar vader haar vroeg, doch de
dief, die heel goed begreep, wat de koning in zijn schild voerde,
besloot hem voor den derden keer in list te overtreffen.

Hij sneed een arm van zijn dooden broer af, verborg dezen onder zijn
kleeren en vroeg, bij de prinses toegelaten te worden. Toen zij daarop
tot hem dezelfde vraag richtte als tot alle andere bezoekers, vertelde
hij haar eerst, dat hij het hoofd van zijn broer afgesneden had,
toen deze zich in den val bevond en daarop vertelde hij haar verder,
dat hij de wachters dronken gemaakt had en het lijk van zijn broer
medegenomen had.

Toen zij dit hoorde, gaf zij een schreeuw en trachtte hem te grijpen;
hij echter legde de hand van den doode in haar hand, deze greep zij
stevig vast, in de meening dat het die van den dief was en op deze
wijze kon hij ongemerkt uit de kamer, welke donker was, ontsnappen.

De koning gaf thans toe, dat hij geslagen was; hij liet bekend maken,
dat hij den dief kwijtschelding van straf schonk en groote belooningen
wilde schenken aan den man, die hem op zoo'n brutale wijze verschalkt
had. De dief vertrouwde op dit woord van den koning, meldde zich
bij dezen aan en ontving niet alleen, wat Rhampsinites beloofd had,
doch tevens de hand der prinses, omdat hij den dief voor den slimsten
aller menschen hield, daar hij de Egyptenaren, die op hun slimheid
prat gingen, daarin nog overtroffen had.


Burgeroorlog in Egypte. Het gestolen Harnas.

Onder de regeering van den Pharaoh Petoubastis waren de Delta en een
groot gedeelte van Beneden-Egypte, in twee partijen verdeeld; de eene
werd door Kamenophis, vorst van Mendes, aangevoerd en de andere door
den koning-priester van Heliopolis, Ierharerou en zijn bondgenoot,
Pakrourou, den grooten bevelhebber van het Oosten.

Slechts vier nomen van Midden-Egypte waren aan Kamenophis onderworpen,
terwijl Ierharerou er in geslaagd was, of zijn kinderen, of zijn
verwanten, in de meeste andere nomen te vestigen.

Nu bezat Ierharerou een harnas, waaraan hij groote waarde hechtte en
dat over het algemeen als een talisman beschouwd werd. Bij zijn dood
maakte Kamenophis van den algemeenen rouw en verwarring, in Heliopolis,
gebruik, nam het harnas en plaatste het in een van zijn vestingen.

Prins Pimoni "de kleine" ("Pimoni met de sterke vuist", zooals hij
somtijds in het verhaal genoemd wordt), de opvolger van Ierharerou,
wenschte het harnas terug te hebben. Kamenophis echter weigerde dit en
hierdoor ontstond een strijd, waarin alle provincies gewikkeld werden.

Pimoni en Pakrourou wendden zich beiden tot koning Petoubastis
en verzochten zijn toestemming, zich op Kamenophis te wreken; de
Pharaoh echter, die begreep, dat dit den burgeroorlog ontketenen
zou, deed zijn best, Pimoni af te raden, stappen tegen Kamenophis
te ondernemen en verbood hem zelfs, zijn plannen uit te voeren; als
vergoeding beloofde hij een schitterende begrafenis voor Ierharerou.

Onwillig gehoorzaamde Pimoni voor het oogenblik, doch toen de
begrafenisplechtigheden achter den rug waren, woedde de haat in
zijn binnenste voort en hij en Pakrourou, "de groote aanvoerder van
het Oosten", richtten zich nogmaals naar het hof van Petoubastis,
in Tanis. Hij ontving hen thans onwillig en vroeg hen, waarom zij
hem voor de tweede maal lastig vielen en verklaarde, dat hij niet
zou toelaten, dat er gedurende zijn regeering een burgeroorlog uitbrak.

Zij namen hiermede echter geen genoegen en zeiden, dat zij niet met het
feest, dat op de begrafenisplechtigheden van Ierharerou moest volgen,
door konden gaan, indien het harnas niet aan den rechtmatigen eigenaar
teruggegeven was.

Phaoraoh zond hierop een bode naar Kamenophis en verzocht hem dringend,
het harnas terug te geven, doch hij weigerde dit hardnekkig.

Daarop sprak Pimoni: "Bij Tem, den heerscher van Heliopolis, den
grooten god, mijn god, indien het niet uit eerbied voor het besluit
van den Pharaoh was, zou ik u op staanden voet dooden".

Kamenophis antwoordde: "Bij het leven van Mendes, den grooten god,
de oorlog, welke in de nomen uit zal breken, de strijd, welke uit zal
barsten in de stad, zal den eenen stam tegen den anderen en den eenen
man tegen den anderen aanzetten, voordat het harnas uit de vesting,
waar ik het gelegd heb, te voorschijn zal gebracht worden.


Oorlogsverschrikkingen.

Pakrourou sprak daarop tot den koning: "Is het rechtvaardig, wat
Kamenophis gedaan heeft en worden de woorden, welke hij zooeven
gesproken heeft, niet geuit, om ons toornig te maken, zoodat wij onze
krachten met de zijne meten moeten? Ik zal maken, dat Kamenophis en
de nomen van Mendes, zich over deze woorden, welke uitgesproken zijn,
om den burgeroorlog uit te lokken, welken de Pharaoh verboden heeft,
zullen schamen; ik zal hen met oorlog verzadigen. Ik zei niets,
omdat ik wist, dat de koning den oorlog niet wenschte; indien de
koning echter neutraal blijft, zal ik mij niet langer stil houden en
de koning zal alle verschrikkingen van den burgeroorlog zien".

De Pharaoh antwoordde: "Wees noch pralend, noch bevreesd, Pakrourou,
groote aanvoerder van het Oosten; laat nu ieder uwer naar zijn nomen
en steden in vrede gaan; geef mij slechts 5 dagen en ik zweer bij
Amen-Ra, dat ik zal maken, dat het harnas op de plaats, vanwaar het
genomen werd, terugkomt".

Pimoni zei daarop, dat, als het harnas op zijn plaats werd gebracht,
er niet meer over gesproken zou worden en er geen oorlog zou zijn;
indien het echter gehouden werd, zou hij er voor strijden, zoo noodig
tegen geheel Egypte.

Kamenophis vroeg daarop eerbiedig toestemming aan den Pharaoh, zijn
mannen te wapenen en met hen naar het Gazellenmeer te gaan, om zich
gereed te maken te strijden. Dit werd hem toegestaan.

Daarop zond Pimoni, die door Pakrourou moed gevat had, boodschappen
van gelijk gewicht naar al zijn nomen en steden. Pakrourou raadde
hem daarop, zich naar het Gazellenmeer te haasten en daar te zijn,
voordat Kamenophis al zijn mannen verzameld had; Pimoni volgde zijn
raad op en was met slechts een kleinen troep het eerst in het veld
met de bedoeling te wachten tot zijn broers, aan het hoofd van hun
respectievelijke troepen, zich met hem vereenigen zouden.

Het bericht hierover bereikte Kamenophis en haastig wapende hij
zijn vier nomen Tanis, Mendes, Tahait en Sebennytos. Bij het meer
gekomen, daagde hij Pimoni terstond tot den strijd uit en Pimoni nam
de uitdaging terstond aan, hoewel zijn overige strijdkrachten nog
niet aangekomen waren.

Pimoni trok daarop een hemd van byssus aan, met zilver en goud
geborduurd, hierover een tweede hemd van goudlaken; eveneens trok
hij zijn koperen borstharnas aan en droeg twee gouden zwaarden;
daarna zette hij zijn helm op en trok op, om Kamenophis te ontmoeten.

Terwijl zij aan het strijden waren, rende Zinonfi, de jonge dienaar
van Pimoni, weg, om naar de strijdkrachten uit te zien, welke op komst
waren, om Pimoni te helpen; spoedig ontdekte hij een zoo groote vloot,
dat de rivier ternauwernood alle schepen kon bevatten.

Het was het volk van Heliopolis, dat zijn aanvoerder te hulp
kwam. Zoodra zij op gehoorsafstand gekomen waren, schreeuwde Zinonfi
hen toe zich te haasten, daar Pimoni door Kamenophis in het nauw
gebracht werd. Dit was inderdaad waar, want zijn paard was onder
hem gedood.

Kamenophis verdubbelde zijn krachtsinspanning, toen hij zag, dat er
versche troepen aankwamen, en Petekhousou, de broer van Pimoni, daagde
Anoukhoron, den zoon van den koning, tot een tweegevecht uit. In eigen
persoon ging hij naar het slagveld en verbood de strijders vooruit
te gaan, en kondigde een wapenstilstand af, totdat alle strijdmachten
verzameld zouden zijn.

Petoubastis en al de aanvoerders namen hooggelegen posities in, zoodat
zij in het oog konden houden, wat geschiedde; de mannen waren even
ontelbaar als het zand van de kust, en de woede tegen elkander was
niet te bedwingen. De troepen der vier nomen werden achter Kamenophis
opgesteld en die van de nomen van Heliopolis achter Pimoni den kleinen.

Daarop gaf Petoubastis een teeken aan Pakrourou, wapende zich zelf en
begaf zich onder de strijdkrachten, terwijl hij hen allen tot dappere
daden aanzette; hij vuurde den eenen man tegen den anderen aan,
en groot was de strijdwoede, welke hij onder hen opwekte.


Hulp van Pakrourou.

Nadat Pakrourou het strijdgewoel verlaten had, ontmoette hij een
man, machtig in de wapenen, die veertig galeien en 8000 soldaten
aanvoerde. Het was Moutoubaal, een Syrisch vorst, in een droom
gewaarschuwd, zich naar het Gazellenmeer te begeven, om mede te helpen
het gestolen harnas te hernemen.

Pakrourou gaf hem nog geen plaats, ofschoon alle strijdkrachten nu
opgesteld werden; hij beval hem zich niet in het gevecht te begeven,
voordat zijn tegenstanders--de mannen van Kamenophis--hun vaartuigen
aan zouden vallen.

Moutoubaal bleef daarna in zijn schip en Pakrourou ging naar zijn
gunstig gelegen positie, om den loop van het gevecht te volgen. De
twee partijen vochten vanaf vier uur in den morgen tot negen uur 's
avonds. Tenslotte zwichtte Anoukhoron, de zoon van den koning, onder
den druk van de benden van Sebennytos en dezen renden naar de booten.

Daarop maakte Moutoubaal van de gunstige gelegenheid gebruik, trok
tegen de benden van Sebennytos op en haalde hen in. Hij ging door,
de strijdkrachten van Kamenophis te vernietigen, totdat Pharaoh hem
beval op te houden. Daarna ging hij met Pakrourou naar Moutoubaal en
verzocht hem, op te houden en beloofde hem, dat hij er voor zorgen zou,
dat het schild teruggegeven werd.

Moutoubaal hield daarna op, nadat hij onder de mannen van Kamenophis
groote verwoesting aangericht had. Daarop gingen de Pharaoh en
Pakrourou naar de plaats, waar men Pimoni in een strijd op leven en
dood met Kamenophis gewikkeld vond. Pimoni had de overhand en was op
het punt zijn tegenstander neer te slaan, toen zij hem tegenhielden
en Pharaoh beval Kamenophis, op te houden met den strijd.

Hierop werd Anoukhoron, de koninklijke prins, door Petekhousou, den
broer van Pimoni, ingehaald; de Pharaoh echter kwam tusschenbeide
en overreedde Petekhousou, zijn zoon te sparen en aldus kon de jonge
man ongedeerd ontkomen.

De koning sprak thans: "Bij Amen-Ra, de scepter is aan de handen van
Kamenophis, den vorst van Mendes, ontvallen. Petekhousou heeft mijn
zoon overwonnen en de troepen van de vier sterkste nomen in Egypte
zijn overwonnen.



Het Schild wordt teruggegeven.

Daarop naderde Minnemai, de vorst van Eupuantine, de zoon van
Ierharerou, den priesterkoning, aan wien het schild toebehoord had, uit
Thebe, met al zijn strijdkrachten. Zij wezen hem een plaats naast het
schip van Takhos, den hoofdman van Mendes aan en het trof toevallig,
dat in de galei van Takhos het harnas zelf lag.

Minnemai riep de goden aan hem te helpen het harnas van zijn vader
terug te krijgen, en dit zelf te bewerkstelligen. Hij wapende zich
zelf, ging naar de galei van Takhos en stiet daar op negen duizend
soldaten, die het harnas van Ierharerou, den zoon van Osiris,
bewaakten.

Minnemai plaatste 34 wachters bij de voetbrug van de galei om te
beletten, dat iemand daaraf ging, en hij viel de soldaten, die
het harnas bewaakten, aan. Takhos vocht dapper, en doodde 54 man;
ten slotte echter moest hij den strijd opgeven en trok zich naar
zijn vaartuig terug, hier volgde Minnemai hem met zijn Aethiopische
strijders. De kinderen van Ierharerou ondersteunden hem en zij namen
het harnas van Ierharerou.

Aldus werd de wapenrusting genomen en naar haar vroegere plaats
teruggebracht. Er heerschte onder de kinderen van Ierharerou en de
troepen van Heliopolis groote vreugde. Zij begaven zich naar den
Pharaoh en zeiden: "Groote meester, laat de geschiedenis van den
strijd om het harnas opschrijven en daarbij de namen van de strijders,
opdat de nakomelingen mogen weten, dat er in Egypte om een harnas
een oorlog ontstaan is, zoowel in de nomen, als in de steden. Laat
de geschiedenis op een steenen zuil in den tempel van Heliopolis
graveeren". Koning Petoubastis deed, zooals hem verzocht werd.


De geboorte van Hatshepsut.

De volgende geschiedenis over de geboorte van Hatshepsut, de groote
koningin, de lievelinge van de goden, de heerscheres over alle landen
onder de zon, is niet een letterlijke vertaling van den ouden papyrus,
welke deze geschiedenis bevat, doch wordt met de eigen woorden van
den schrijver weergegeven. De geschiedenis luidt aldus:

In het land der goden hield Amen-Ra zitting. Amen-Ra was koning van
de goden en de schepper der menschen. Aan zijn rechterhand bevond
zich Osiris, met de tweelinggodinnen Isis en Nephthys, Hathor, de
godin der liefde, Horus en Anubis. Aan zijn linkerzijde bevond zich
Mentu, de oorlogsgod, met Geb, den god der aarde en Nut, de godin
van de lucht, verder de goden Atmu en Shu en de godin Tefnut. Tot de
verzamelde goden sprak Amen-Ra als volgt:

"Ik wil een groote koningin, die over Egypte en Syrië, Nubië en Punt
heerschen zal, aanstellen, zoodat alle landen onder haar scepter
vereenigd zullen zijn. De vrouw moet haar groote bezittingen waardig
zijn, want zij zal de geheele wereld beheerschen".

Terwijl hij sprak, trad de god Thoth binnen, hij, die de gestalte
van een ibis had, zoodat hij sneller dan de snelste vogels kon
vliegen. Stilzwijgend luisterde hij naar de woorden van Amen-Ra,
den machtigsten onder de goden, den schepper der menschen. Daarop
sprak hij:

"O Amen-Ra, er bevindt zich in het Egyptisch land een meisje van
buitengewone schoonheid. De zon verlicht in haar loop geen schooner
wezen. Het is voorzeker gepast, dat zij de moeder van de koningin
zal zijn, over wie gij spreekt".

"Gij spreekt juist", antwoordde Amen-Ra. "Waar moeten wij echter die
schoone prinses vinden? Wat is haar naam".

"Haar naam is Aahmes", antwoordde Thoth, "zij is de vrouw van den
koning van Egypte en woont in zijn paleis. Ik zal haar tot u geleiden".

"Het is goed", sprak Amen-Ra.

Daarop vloog Thoth, in de gestalte van een ibis, naar het Egyptische
land en met hem ging Amen-Ra, in de gestalte van den Egyptischen
koning, en alle goden en godinnen met hem, onder welke Neith, de godin
van Sais en de schorpioen-godin Selk; op haar hoofd bevond zich een
schorpioen, welke in iedere klauw het levenssymbool droeg.

Stilzwijgend traden de goden en godinnen het paleis binnen, dat in
slaap verzonken was; door Thoth werden zij naar de kamer van koningin
Aahmes geleid.

De koningin sliep op een legerstede, in den vorm van een leeuw
vervaardigd en toen zij haar aanschouwden, zagen zij, dat Thoth
de waarheid gesproken had; zij was inderdaad de schoonste van alle
sterfelijke vrouwen en zij stonden sprakeloos door bewondering over
haar schoonheid.

De heerlijke reuk echter, welke zij uit het land Punt medegebracht
hadden, deed het meisje ontwaken en vol verbazing keek zij naar de
bovennatuurlijke wezens. Schitterend was de aanblik van Amen-Ra,
den koning der goden, den schepper der menschen, toen hij voor de
koningin stond. Kostbare edelgesteenten versierden zijn persoon en
zijn schoonheid was aan die van de zon gelijk, zoodat het hart van
het meisje verrukt werd.

Amen-Ra legde in haar hand het levensteeken en het embleem der kracht,
en de godinnen lichtten haar legerstede op, opdat zij zich boven de
aarde zou bevinden, terwijl zij zich met de goden onderhield.

Ten slotte keerden de goden naar het land Punt terug, en Amen-Ra, liet
Khnum, den schepper, den maker van de lichamen der menschen, roepen.

"Maak voor mij", sprak Amen-Ra, "het lichaam van mijn dochter en
het lichaam van haar ka. Ik zal van haar een groote koningin maken,
en eer en kracht zullen haar deel zijn, al haar levensdagen".

"O Amen-Ra", antwoordde Khnum, de schepper, het zal geschieden,
zooals gij gesproken hebt. De schoonheid van Uw dochter zal alle
goden overtreffen, en zij zal haar aanzien en roem waardig zijn".

Aldus vormde Khnum het lichaam van Amen-Ra's dochter en dat van haar
ka, terwijl de twee gestalten volkomen aan elkander gelijk waren en
schooner dan de dochters van menschen. Hij maakte haar uit leem,
aan zijn pottebakkerswiel en Hekt, de godin der geboorte, knielde
aan zijn zijde, terwijl zij het levenssymbool bij het leem hield,
opdat de lichamen van Hatshepsut en haar ka met den levensadem gevuld
zouden worden.

Daarop lieten de goden de lichamen naar het paleis van den Egyptischen
koning brengen. Khnum, de schepper en Hekt, de godin der geboorte,
Isis, de groote moeder en haar tweelingzuster Nephthys, Bes, de
beschermer, der kinderen, Meskhent en Ta-urt, allen waren tegenwoordig
om de geboorte van Hatshepsut, de groote koningin, de dochter van
Amen-Ra en koningin Aahmes te begroeten.

Groot was de vreugde, toen het kind geboren werd, en luide klonken
de liederen, welke te harer eere aangeheven werden. Na verloop van
tijd werd zij heerscheres over alle landen, rijk en machtig, bemind
door Amen-Ra, de groote koningin, die door den koning der goden
geschetst was.

In het Nijldal werd een tempel ter eere van koningin Hatshepsut
opgericht. De tempel staat daar nog heden ten dage en is thans bekend
onder den naam van Deir-el-Bahari, het Noordelijk klooster.


Hoe Thoutii de stad Joppe nam.

De fragmenten van deze geschiedenis zijn in den Harris Papyrus
vervat. Evenals de geschiedenis van den prins, wiens lot voorbeschikt
was, werden zij in 1874 door Goodwin ontdekt; deze ontdekte hen in de
overblijfselen van een historisch verhaal en stelde de Archaeological
Society met zijn vondst in kennis. Het begin is echter verloren gegaan.

Bij het punt, waarop het verhaal begint, zien wij drie hoofdpersonen:
een Egyptisch officier, Thoutii genaamd, den vorst van een stad in
Syrië en zijn stalmeester. Het verhaal behandelt de inname van Joppe
(een stad in Palestina, welke in den Bijbel vermeld wordt) en wel
door een krijgslist van Thoutii. De toegepaste list vertoont eenige
gelijkenis met die, welke wij in de geschiedenis van den rooverhoofdman
in de Duizend en een Nacht verhalen vinden. Het verhaal luidt aldus:

Onder de regeering van Thothmes III, koning van Egypte (18e
dynastie), stond de vorst van Joppe op en doodde alle Egyptische
soldaten, die zich in zijn stad bevonden.

De tijding hiervan wekte begrijpelijkerwijs de woede van den Pharaoh
op, hij riep zijn edelen, generaals en schrijvers bijeen, om te
overleggen, wat er gedaan kon worden. Niemand van hen echter wist raad,
behalve Thoutii, een schitterend, jong officier van het voetvolk.

"Geef mij", zoo sprak hij, "een tooverstok, mijn koning, en een troep
voetknechten en voerlieden en ik neem op mij, den vorst van Joppe te
dooden en de stad te nemen".

Pharaoh, die den officier hoogachtte en op zijn woorden vertrouwde,
stond alles toe, wat hij vroeg, hoewel het niet gering was; de stok
toch was een talisman, van wien men dacht, dat hij iedereen, die hem
in bezit kreeg, onzichtbaar maken kon.

Thoutii trok daarop met zijn mannen naar Palestina. Daar aangekomen,
liet hij een grooten leeren zak maken, groot genoeg om een man
te bevatten; tevens had hij ijzeren hand- en voetboeien laten
vervaardigen, terwijl één paar bijzonder groot en sterk was; verder
jukken van hout en vierhonderd kisten.

Daarop zond hij de volgende boodschap naar den vorst van Joppe:
"Ik ben Thoutii, de Egyptische generaal der infanterie. Koning
Thothmes was ijverzuchtig op mij, vanwege mijn dapperheid en zocht
mij te dooden; ik ben echter ontsnapt en heb zijn tooverstok gestolen;
deze is in mijn bagage verborgen en, als gij er niets op tegen hebt,
zal ik dezen aan U geven en mijn strijdkrachten, welke het puikje
van het Egyptische leger vormen, met de Uwe vereenigen.

Het is te begrijpen, dat de vorst van Joppe dat bericht zeer aangenaam
vond, want hij kende den roep, welken van Thoutii uitging, en wist,
dat hij in geheel Egypte zijns gelijken niet had.

Hij zond een bericht naar Thoutii, dat hij zijn aanbod aannam en
beloofde hem een stuk van zijn gebied. Daarop verliet hij Joppe, nam
zijn ruiterij, vrouwen en kinderen met zich, om den man te begroeten,
dien hij als een nieuwen bondgenoot aan wilde nemen. Hij verwelkomde
hem hartelijk en noodigde hem in zijn kamp, om met hem het middagmaal
te gebruiken. In den loop van het onderhoud, terwijl zij aan het
eten en drinken waren, vroeg hij Thoutii over den tooverstok. Thoutii
antwoordde, dat deze in de bagage, waarmede zijn paarden beladen waren,
verzegeld was. Hij verzocht daarop, dat zijn mannen en paarden naar het
kamp gebracht zouden worden, om verfrischt te worden en uit te rusten.

Aldus geschiedde; zijn paarden werden gevoerd, de bagage werd
onderzocht en de tooverstok werd gevonden.


De List.

Toen de vorst dit hoorde, was hij zeer begeerig, den tooverstok te
zien. Thoutii ging dezen daarop halen; plotseling pakte hij daarop
den vorst bij diens kleeren vast en sprak: "Ziehier den tooverstok
van koning Thothmes" en met dezen hief hij zijn hand op en sloeg
den vorst zoo hevig op zijn voorhoofd, dat hij bewusteloos voor hem
neer viel. Daarop deed hij hem in den grooten leeren zak, maakte de
handboeien aan zijn polsen vast en de voetboeien aan zijn voeten.

Daar het gelaat van den doode onzichtbaar was, was het Thoutii's doel,
het lijk voor het zijne te laten doorgaan. Hij had de tweehonderd
soldaten in een even groot aantal van de 400 kisten gelegd, welke hij
met zich mede gebracht had en vulde de overblijvenden met de touwen
en houten boeien; daarop verzegelde hij dezen, omwond hen met touwen,
gaf hen aan verscheidene sterke soldaten en zei het volgende: "Gaat
vlug en vertel aan de ruiterij uit Joppe, dat ik gedood ben. Laat de
aanvoerder gaan en aan zijn meesteres, de vorstin van Joppe, zeggen,
dat Thoutii overwonnen is en dat zij de poorten der stad opent, om
het lijk van den overwonnene en de buitgemaakte kisten, welke men
van hem afgenomen heeft, in ontvangst te nemen.

De aanvoerder van de ruiterij ontving deze boodschap en vertelde
dit bericht ijlings aan zijn meesteres. De poorten der stad werden
geopend en Thoutii's mannen brachten de kisten, welke zijn overige
mannen bevatten, in de stad. Daarop bevrijdden zij de inzittenden,
de Egyptische strijdkrachten overvielen de inwoners der stad, namen
hen gevangen en bonden hen.

Nadat hij tot rust gekomen was, zond Thoutii een bericht naar den
Pharaoh en liet zeggen: "Ik heb den vorst van Joppe gedood en alle
bewoners van Joppe zijn krijgsgevangen gemaakt. Laat hen naar Egypte
vervoeren, opdat uw huis met mannelijke en vrouwelijke slaven, die
u steeds zullen toebehooren, gevuld wordt. Laat Amen-Ra, uw vader,
de god der goden, verheerlijkt worden."



Hoofdstuk VII

Magie.

Aan de volken der oudheid scheen het toe, dat Egypte de moeder der
magie was. In het geheimzinnige Nijldal vonden zij een magisch stelsel,
dat veel meer ontwikkeld was, dan eenig ander in hun eigen omgeving en
het scheen, dat de doodenvereering, waarmede de Egyptische godsdienst
zoo nauw verbonden was, een magischen bijsmaak bezat. Afgezien van
het materiaal der tooverpapyri, zijn de berichten, welke wij over
de Egyptische magie bezitten, bijna alle uit den vreemde afkomstig,
zoodat het verstandiger is, onze gegevens dienaangaande van de
oorspronkelijke bronnen af te leiden, indien wij tot een begrijpen
van de Egyptische toovenarij wenschen te geraken.

Het meerendeel van datgene, wat door Egyptologen over Egyptische
magie geschreven is, steunt op de veronderstelling, dat magie, of
een vorm van godsdienst is, of de grondslag daarvan. Dit is een van
de resultaten van den archaeloog, die een terrein betreedt (n.l. dat
van de anthropologie), waarin hij gewoonlijk in verlegenheid geraakt.

Wij vinden b.v. dat Maspero beweert, dat: "de oude magie de werkelijke
grondslag van den godsdienst vormde. De geloovige, die van een god
een gunst wenschte te ontvangen, had geen kans van slagen, tenzij hij
zijn handen op den god legde en dit beslag kon alleen door middel van
een bepaald aantal riten, offers, gebeden en gezangen plaats vinden,
welke de god zelf ontsluierd had en welke hem verplichtte te doen,
wat men hem vroeg." [34]

Vervolgens hooren wij, dat Dr. Budge beweert, dat wij uit de
godsdienstige teksten en werken zien kunnen, dat de magie de helpster
der godsdienst geworden is en dat, terwijl niet-Egyptische rassen hun
kunstgrepen tegen de machten der duisternis richtten en een klasse van
gunstig gezinde wezens aanriepen, de Egyptenaren er naar streefden,
de algeheele controle over hun goden te verkrijgen.

Laat ons voor een oogenblik de kwestie van den oorsprong der magie
beschouwen. Onder de tegenwoordige anthropologisten bestaat er op
dit punt een groote verscheidenheid van opvatting en de werken van
Frazer, Marett, Hubert, Mauss e.a., hebben veel licht over een tot
dusver duister probleem doen opgaan, hoewel zij over den oorsprong
wijd uiteenloopende gezichtspunten hebben.

Alle schrijvers echter over dit onderwerp, schijnen een belangrijk
punt over het hoofd gezien te hebben en wel het element van wonderen,
dat inderdaad de oorsprong en bron van de magie is. In overeenstemming
met alle verschillende scholen der anthropologie, is bijna alle magie
van nature medevoelend, of nabootsend.

Om een voorbeeld te noemen: Wanneer een barbaarsch geneesheer wenscht,
dat er regen komt, klimt hij in een boom en sprenkelt water op de
verschroeide aarde onder zich, in de hoop, dat de godheid, welke voor
het weer verantwoordelijk is, hetzelfde zal doen; indien de onwetende
zeeman wind wenscht, bootst hij het gieren van den wind na.

Dit systeem is algemeen geldend, doch indien onze conclusies juist
gebaseerd zijn, steunen deze handelingen niet op een magische
basis. Het moet in het oog vallen, zooals Frazer aangetoond heeft,
dat, wanneer de wilde een handeling van medevoelende magie tot
stand brengt, hij deze niet als werkelijk magisch beschouwt, dat
wil zeggen, zij bevat in het geheel geen wonderlijk element in zijn
wijze van denken. Hij beschouwt zijn handeling als een aanleiding,
welke het verlangde effect te weeg zal brengen, juist zooals de man
der wetenschap van onze dagen gelooft, dat hij resultaat zal hebben,
indien hij zich aan bepaalde formules houdt. Nu redeneert de werkelijke
magie van wonderen van uitwerking tot oorzaak; zoo kan het schijnen,
dat, evenals medevoelende magie zuiver een soort van proto-wetenschap
is, te wijten aan geestelijke processen, geheel gelijk aan die,
waardoor wetenschappelijke wetten gevormd worden en wetenschappelijke
handelingen verricht worden, er een geest van zekerheid bestaat,
welke men b.v. niet in de magie der bezweringen vindt.

Het zou echter te overijld zijn, medevoelende magie geheel en al te
scheiden van die, welke ik magie van wonderen zou willen noemen;
onze kennis van de grondwetten der magie is inderdaad te gering,
om een dergelijke handelwijze te rechtvaardigen.

Wij vinden tusschen de stelsels belangrijke aanknoopingspunten. Een van
de manieren b.v. waarop boosgezinde menschen zichzelf in weerwolven
veranderen kunnen, bestaat hierin, dat zij zich omgorden met een
gordel van wolfsvel.

Wij zien dus, dat bij dit voorbeeld de werkelijke wonder-magie, om zich
in een dier te veranderen, in zekere mate met het medevoelende proces
verbonden is, daar het denkbeeld bestaat, dat het aantrekken van een
wolfsvel, of zelfs het ombinden van een stuk van de huid van het dier,
voldoende is de natuur van het dier op den drager zelf over te brengen.

In het voorbijgaan zou ik nog volledigheidshalve op willen merken,
dat de magie der wonderen bijna geheel en al spiritistisch van natuur
is en dat zij uit bezweringen en dergelijke handelingen bestaat.

Men zou in dit verband tegen mijn redeneering kunnen aanvoeren,
dat bepaalde reukwerken, teekens der planeten en andere middelen,
van welke men meent te weten, dat zij voor zekere bovennatuurlijke
wezens aantrekkingskracht hebben, aangewend worden op het oogenblik,
dat zij opgeroepen worden. Nog eens geef ik toe, dat de twee stelsels
aanknoopingspunten hebben; dat echter zal mij niet overtuigen, dat
zij in wezen dezelfde zijn [35].



Oudheid der Egyptische magie.

Evenals alle magie, was die der Egyptenaren van prae-historischen
oorsprong. Evenals de onbeschaafde volken van onzen tijd van het
medevoelende proces gebruik maken, zoo deden de wilden uit het
Egyptisch Steenen Tijdperk eveneens. Dat zij eveneens bekend waren
met de spiritistische zijde der magie is zeker. Animisme is de moeder
van het spiritisme.

De opvatting over de ziel was op een betrekkelijk laat tijdstip
bij den mensch opgekomen. Het verschijnsel van den slaap was hem
een raadsel. Waarheen begaf de mensch zich, gedurende de uren van
den slaap?

De mensch uit het Palaeolitisch tijdperk keek naar zijn slapenden
broeder en het scheen hem toe, dat deze eigenlijk dood was, ten minste
met het oog op waarneming en het werkelijke leven. Iets scheen den
slaper ontsnapt te zijn, het werkelijk levende en levenmakende element
had hem tijdelijk verlaten.

Uit zijn eigen ervaring nu wist de wilde, dat het leven met den slaap
niet ophoudt, want in een meer schaduwachtige en onwezenlijke spheer
ziet hij de tooneelen van zijn dagelijksch bestaan weer voor oogen.

Indien de mensch, gedurende den slaap, in droomenland, of in ver
afgelegen gedeelten, gewaarwordingen had, was de eenige aannemelijke
uitlegging van dit feit, dat zijn tweede ik tijdelijk het lichaam
verlaten had. Dit toegegeven zijnde, hebt gij twee, van elkander
afgescheiden, wezens, lichaam en ziel, in voorkomen gelijk, omdat de
laatste in de sfeer der droomen functies verrichtte, welke met die
van de eerste in de lichamelijke spheer identisch waren.


De wandelende Geest.

De logica der prae-historische tijden echter stelde zich hiermede niet
tevreden. Dit alles vooropstellende, strekte zij haar zielentheorie
tot alle levende wezens uit en zelfs tot de onbezielde. Waar gingen
b.v. de zielen der menschen, na den dood, heen? Hun lichamen vergingen,
daarom was het alleen aannemelijk, dat zij naar andere lichamelijke
media voor de ziel zochten. Daar zij niet in staat was, het lichaam van
een pasgeboren kind binnen te gaan, nam zij, volgens hun opvatting,
haar intrek in een boom, een rots, of een ander passend voorwerp der
natuur en de angstige, onbeschaafde mensch meende haar stemmen in het
geloei van den wind te ontdekken, of in het ruischen van de bladeren
van het woud, terwijl zij waarschijnlijk schreeuwde, of smeekte,
om dat voedsel en die beschutting, welke zij in haar onlichamelijken
toestand niet verkrijgen kon.

De geheele natuur werd dus voor de eerste menschen bezield en niet
alleen voor deze Egyptenaren, maar voor alle prae-historische
menschen. Hun leven, voornamelijk aan de jacht gewijd, had hen
echter buitengewoon slim en vindingrijk gemaakt en spoedig kwam het
bij hen op (op welke manier kunnen wij niet zeggen, daar dit punt
nog grootelijks opheldering vereischt), dat zij wellicht van die
wandelende en onbeheerde geesten, van welke zij meenden, dat zij op
zijn roepen gehoor gaven, gebruik konden maken.

In dit verlangen schijnt het mij toe, (indien de bewering
niet oppervlakkig is), dat wij een van de oorsprongen van de
magie der wonderen hebben en zeer zeker den oorsprong van het
spiritisme. Speculeerende op den wensch van den geest zonder lichaam,
om zich te materialiseeren, maakte de prae-historische mensch een
fetisch, hetzij in de gestalte van een mensch, of van een dier, of
in eenige bovennatuurlijke voorstelling, welke met zijn ideeën over
een geestesbestuur overeen kwam.

Gewoonlijk maakte hij dezen fetisch van niet groote afmeting,
daar hij niet geloofde, dat zijn tweede ik, of ziel, van een groot
formaat was. Door bedreigingen, of vleierijen, had hij de overhand
op den wandelenden geest; dezen stelde hij zich, evenals de dooden,
koud, hongerig en zonder woning voor; hij dwong hem het kleine beeld
binnen te gaan en dit werd zijn lichamelijke woning, terwijl de lippen
hiervan op vrome wijze met het bloed van dieren, op de jacht gedood,
besmeerd werden en het zelf zorgvuldig vereerd werd. Aan den anderen
kant verwachtte men, dat de ziel in den fetisch, door de kracht
van haar bovennatuurlijke kennis, haar meester, of helper, op alle
mogelijke manieren bij zou staan.


Het bedwingen der Goden.

De Egyptische magie verschilde van de meeste andere stelsels door de
omstandigheid, dat de inheemsche toovenaar sommige goden trachtte te
dwingen tot een daad ten zijne behoeve.

Voorbeelden hiervan zijn elders zeer zeldzaam en misschien hebben
de Egyptische goden, in verschillende gevallen, zich uit zuiver
animistische opvattingen ontwikkeld. Dit is inderdaad het geval
bij alle godheden, doch de meeste goden komen op een zeker punt
in hun geschiedenis tot zulk een hoogte, dat zij zich ver boven de
mogelijkheid verheffen, ooit door een toovenaar als ruimer werktuig
voor hun persoonlijke doeleinden gebruikt te worden. Dikwijls echter
vinden wij de gebroken, of verlaten, godheid door den toovenaar
beheerscht.

Beëlzebub kan men als een passend voorbeeld voor deze soort nemen. Een
groote reputatie is een hard ding om te verliezen en het is mogelijk,
dat de toovenaar in den verlaten en daarom ijdelen, god een passend
medium voor zijn doel ontdekt.

Wij vinden echter, dat de Egyptische godheden, door schrikaanjagen,
gedwongen zijn hun macht te gebruiken ten behoeve van een nederig
tovenaar, zelfs toen zij op het toppunt van hun roem stonden.

Eén ding is natuurlijk onontbeerlijk voor een compleet stelsel van
toovenarij en wel het bestaan van een aantal geesten, de overblijfselen
van een verdwenen, of in het niet gezonken, godsdienst. Zooals wij
weten, waren er verschillende lagen in den Egyptischen godsdienst--meer
dan één geloof heeft op de oevers van den Nijl geheerscht--en het kan
zijn, dat de vereerders van de godheden van één stelsel, die van een
ander als magisch beschouwden, bij de invoering van een nieuw stelsel;
dezen kunnen inderdaad afwisselend geweest zijn, en het is mogelijk,
dat zij langzamerhand deel kregen aan de gewoonte, welke zoo algemeen
was geworden, dat zij onmogelijk in onbruik geraken kon.

Indien onze conclusies juist zijn, is waarschijnlijk de bewering van
Maspero, dat de magie de grondslag van den godsdienst is, moeilijk
hiermede in overeenstemming te brengen. Wij hebben gezien, dat het
grootste deel van de zoogenaamde magie bij de onbeschaafde volken
(d.w.z. medevoelende magie) waarschijnlijk in het geheel niet tot de
natuur der magie behoort, zoodat de gezichtskring van deze bewering
tamelijk verkleind wordt.

Budge's gezegde, dat de magie van ieder ander volk van het Oude
Oosten, behalve die van de Egyptenaren, geheel en al tegen de krachten
der duisternis gericht was, en uitgevonden om hun booze plannen te
verijdelen, door een klasse van welgezinde wezens aan te roepen,
is in zooverre een dwaling, dat de volken uit het Oude Oosten op
gelijke wijze kwade en goede wezens aanriepen.

Tevens moet men toegeven, dat de Egyptische magie meer dingen met
godsdienst gemeen heeft, dan de meeste andere magische stelsels en
dit komt door de buitengewone omstandigheden, waaronder de godsdienst
op den Egyptischen bodem zich ontwikkeld heeft.


Krachtnamen.

Een van de meest treffende eigenaardigheden der Egyptische magie
was het gebruik van die namen, welke men "krachtnamen" zou kunnen
noemen. De wilde stelt zich voor, dat er een zeer groote band tusschen
een mensch en diens naam bestaat, dat men inderdaad even gemakkelijk
tooverkunst op den man kan uitoefenen door zijn naam, als door het
bezit van zijn haar, of zijn nagels.

De primitieve mensch beschouwt inderdaad zijn naam als een edel deel
van zichzelf. Sir John Rhys heeft aangetoond, dat er onder de oude
Kelten algemeen het geloof heerschte niet alleen, dat de naam een deel
van den mensch uitmaakte, doch het 't deel van hem was, dat de ziel
genoemd wordt en vele barbaarsche stammen uit onze dagen beschouwen
hun namen als edele deelen van zichzelf en nemen de zorgvuldigste
voorzorgsmaatregelen, hun ware namen te verbergen uit vrees, dat deze
aan een heks gelegenheid geeft hun eigenaar leed te doen.

Howitt heeft, in een beschrijving van de Australische medicijnmeesters,
aangetoond, dat de inboorling uit Australië gelooft, dat, indien
een vijand zijn naam heeft, hij iets heeft, dat hij bij betoovering
gebruiken kan ten zijnen nadeele. De Australische neger is er altijd
huiverig voor, zijn naam aan iemand te openbaren.

Daarom geeft een man onder verscheidene Australische stammen zijn
naam voor goed op, wanneer hij in de plechtigheden ingewijd wordt,
welke hem de voorrechten van den mannelijken leeftijd schenken. Dit
blijkt uit het gebruik van titels onder de leden der stammen, welke
broeder, of neef, beteekenen.

Waarschijnlijk geeft men dus nieuwe namen bij de inwijding en
zorgvuldig houdt men dezen geheim, uit vrees voor toovenarij. Sporen
van hetzelfde bijgeloof vinden wij in Abessinië, Chili, Senegambië,
Noord-Amerika en ontelbaar andere landen.

Doch om tot Egypte terug te keeren, wij vinden, dat verscheidene
Egyptenaren twee namen ontvingen, den grooten en den kleinen naam,
of den waren en goeden naam; de laatste was die, welke bekend
gemaakt werd, doch de ware, of groote naam werd zorgvuldig geheim
gehouden. [36]

Wij vinden het gebruik van deze krachtnamen zeer algemeen verspreid,
over het geheele Oosten. Zelfs heden ten dage vertalen de Joden den
naam Jahveh, als ze dezen lezen met: Adonai, doch nergens was dit
zoo zeer in zwang als in Egypte.

Een zeer goed voorbeeld voor de macht, welke men aan iemand, die
een naam in zijn bezit heeft, toekent, kan men vinden in de legende,
waarin verteld wordt, op welke wijze Isis er in slaagde, den geheimen
naam van Ra te weten te komen.

Daar Isis genoeg had van de wereld der stervelingen, besloot zij, die
van de goden binnen te treden en om dit doel te bereiken, vatte zij
het plan op, den geheimen naam van den almachtigen Ra op slinksche
wijze te weten te komen. Deze naam was aan geen enkel sterveling
bekend en zelfs aan geen god, behalve hem zelf.

In dezen tijd was Ra oud geworden en evenals verschillende andere
eerwaardige personen, liet hij dikwijls het speeksel uit zijn
mondhoeken vliegen. Een gedeelte hiervan viel op den grond; Isis mengde
dit met aarde, kneedde het in de gedaante van een slang en legde het op
slimme wijze op den weg, welken de groote god iederen dag bewandelde.

Terwijl hij zich, in al zijn pracht, aan de wereld vertoonde en door
het geheele pantheon vergezeld werd, was hij ontzettend om aan te zien,
toen de slang zich uit zijn kronkelingen verhief en hem stak. Luid
schreeuwde hij van pijn en antwoordde niet op de angstige vragen van
zijn lagere goden. Het vergif verbreidde zich snel en hevige koorts
beving hem.

Hij riep alle goden op bij hem te komen, opdat hun genezende woorden
hem weer gezond mochten maken en onder hen kwam Isis, welke hem listig
vroeg, wat hem kwelde.

Hij vertelde hun de geschiedenis van de slang en voegde er bij,
dat hij hevige pijn leed.

"Zeg mij dan", sprak Isis, Uw naam, Goddelijke vader, want de man, die
bij zijn naam genoemd wordt, moet leven." Ra beproefde een vergelijk
tot stand te brengen, terwijl hij zei, dat hij Khepera des morgens,
Ra des middags en Atem des avonds was; het vergif echter werkte
heviger in hem, dan tevoren en hij kon niet langer loopen.

Isis bezwoer hem thans zijn naam te zeggen, opdat hij in leven
blijven mocht; terwijl hij zich daarop van de andere goden afzonderde,
maakte hij haar zijn verborgen naam bekend. Toen deze ontsluierd was,
verbande Isis terstond het gif uit zijn aderen en hij werd weer geheel
en al gezond.

De schrijver draagt er groote zorg voor den heiligen naam aan zijn
lezers niet bekend te maken en het is waarschijnlijk, dat hij, al
kende hij de legende, den naam zelf niet kende; deze was waarschijnlijk
aan de toovenaars van Egypte niet bekend.

De woorden van Ra: "Ik stem toe, dat Isis in mij zoekt en dat mijn
naam uit mijn borst in de hare overgaat", schijnen aan te wijzen, dat
niet alleen de macht van den god onverbiddelijk met zijn werkelijken
naam verbonden was, doch tevens, dat men veronderstelde, dat deze in
een gedeelte van het lichaam, ergens in zijn borst, huisde; van hier
uit kan deze met al zijn bovennatuurlijke krachten in de borst van
een ander overgebracht worden.

Waartoe Isis nu in staat was, daarop legde zich ieder Egyptisch
toovenaar toe en hij liet niets na, zijn doel te bereiken. Wij
vinden, dat toovenaars Osiris dreigen, dat, als hij de wenschen van
den toovenaar niet vervult, zijn naam luid in de haven van Busiris
zal uitgesproken worden.

Deze handelwijze is in Egypte niet geheel en al verdwenen, want wij
zien in Lane's Manners and Customs of the Ancient Egyptians, dat de
man, die den grootsten naam van God kent, alleen door het uitspreken
daarvan in staat is den levende te dooden, den doode te doen herrijzen
en andere wonderlijke dingen te volbrengen, en indien dit waar is van
de Egyptenaren van 60 jaar geleden, kunnen wij er van verzekerd zijn,
dat dit evenzoo is met het Egypte van heden ten dage.

Soms openbaarden de goden zelf aan de menschen het geheim van
hun namen en maakten de formules bekend, waardoor zij opgeroepen
konden worden. Wij vinden hiervan een parallel in de mythologie van
sommige Noord-Amerikaansche Indianen-stammen, waar de geheimen van
inwijdingsplechtigheden en geneeskunde door goden aan de menschen
geopenbaard worden.


De juiste uitspraak.

Er bestaat geen overtuigend bewijs, dat men veronderstelde, dat
magische kracht uit een groot centraal reservoir afkomstig was, evenals
de orenda van de Noord-Amerikaansche Indianen, de kramat der Maleiërs
en de mana der Melanesiërs. Het is echter waarschijnlijk, dat een
onderzoek der teksten, dat zich de ontdekking van het geloof in zulk
een kracht ten doel stelt, goed resultaat zou opleveren. Toovenarij had
haar erkende vertegenwoordigers; dat waren de z.g. kheri-heb-priesters
en gedurende het Oude Rijk werden de hoogere functies onder dezen
door de zonen der Pharaohs vervuld.

Nu kende men groot gewicht toe aan de wijze, waarop de tooverspreuk uit
werd gesproken. Wanneer een toovenaar eenmaal vond, dat een bepaalde
formule, op een bepaalden tijd, uitwerking had, droeg hij er zorg
voor, dien te herhalen op een volstrekt gelijken toon en onder gelijke
omstandigheden. Dit noemde men juist spreken [37] en werd eigenlijk
door ieder in Egypte toegepast, daar in de andere wereld een juiste
kennis van magische woorden en formules absoluut noodzakelijk was.

De wachters der verschillende poorten, welke ons in het Boek der
Dooden afgeschilderd worden, openen dezen niet voor hen, die hun namen
niet kennen en die dezen niet correct uitspreken. Tenzij bepaald
voorgeschreven gebeden op den juisten toon uitgesproken werden,
kwam er geen voedsel te voorschijn. Het aantal der formules was zeer
groot. Elke deur in de onderwereld had een naam en placht zich niet
voor de nieuwaangekomenen te openen, als zij niet op de juiste wijze
aangeroepen werd.


Een samenzwering van toovenaars.

Onder deze omstandigheden kunnen wij zien, hoe het geloof in magie
algemeen moet geweest zijn en hierover werden vele tooverboeken
geschreven en zonder twijfel verkocht. Een van de meest belangwekkende
geschriften op dit gebied, welke tot ons gekomen zijn, is de Harris
Papyrus; deze bevat vele formules en tooverspreuken.

Het schijnt, dat dergelijke manuscripten in de koninklijke bibliotheken
huisden en wij lezen, dat een zeker ambtenaar aan het hof van koning
Ramses III (plm. 1200 v.C.), die het toezicht hield op de schatkist,
met eenige volgelingen een samenzwering smeedde, om den koning te
onttronen.

De samenzwering werd ontdekt en in het officieele bericht hierover
lezen wij dat Hui, de opzichter van het vee van den koning een
tooverboek uit de bibliotheek van den koning wist machtig te
worden en dat hij door middel daarvan den koning kwaad trachtte te
berokkenen. Hij begaf zich naar een geheime plaats, vormde afbeeldingen
van menschen van was en slaagde er in dezen, met hulp van een ander
ambtenaar, het paleis binnen te smokkelen.

Klaarblijkelijk was het de bedoeling, dat deze afbeeldingen den koning
kwaad zouden doen. Hij werd belast, alle slechtheid, welke zijn hart
verzinnen kon, uit te voeren, tot schrik van de goden en tevens goden
van was en menschelijke figuren te vervaardigen, welke zouden maken,
dat de personen, die zij voorstelden, lam en hulpeloos zouden worden.

De samenzwering werd met de meeste zorg door twee gerechtelijke hoven
onderzocht en de koning beval, dat zij, die schuldig bevonden zouden
worden, eigenhandig sterven zouden. Verder verlangde hij, dat men hem
niets naders aangaande de zaak vertellen zou. Hui werd met anderen
tot zelfmoord veroordeeld.

Zulke figuren van was, als toen gebruikt werden, waren gedurende
de Middeleeuwen zeer in zwang en heden ten dage hebben zij nog niet
geheel en al afgedaan.

Nog slechts eenige jaren geleden vond men in de Schotsche Hooglanden
een leemen beeldje, vol pennen, in stroomend water gelegd. Het was
natuurlijk gevormd om de persoon voor te stellen, welke men betooveren
wilde en het was daarom in het water gelegd, opdat dit het langzaam
mee zou dragen; natuurlijk verwachtte de amateur-toovenaar, dat zijn
vijand, door de kracht der medevoelende magie, in een doodelijke ziekte
zou storten. De methode, welke men bij de wassen beeldjes volgde,
bestond hierin ze dicht bij het vuur te plaatsen, om ze langzaam te
laten smelten.


Amuletten.

In geen enkel land werd de amulet meer gebruikt, dan in Egypte. Zij
werd en door de levenden en door de dooden gedragen en elk deel van
het lichaam bevond zich inderdaad onder de bijzondere bescherming van
zulk een talisman. Een aantal amuletten, welke men op mummies vond,
zijn met krachtwoorden, of tooverformules, beschreven; dezen zouden
hem ten dienste staan in de andere wereld.

Eenige van de meest belangrijke amuletten waren die voor het hart,
de scarabaeus, welke het hart beschermde; het kussen, dat onder den
nek geplaatst werd, om het hoofd te beschermen; de gouden halsketting,
welke ten doel had den gestorvene kracht te verleenen, om zich uit
zijn zwachtels te bevrijden; de amulet van het oog van Horus; het
gebruik van dit werd algemeen en bracht sterkte, kracht, bescherming
en veiligheid aan.


Tooverspreuken.

Het gebruik van tooverspreuken was algemeen heerschend. Het schijnt,
dat de toovenaar in de alleroudste tijden zich inbeeldde, dat, voor
alles, het er op aan kwam den boozen demon te onderrichten, dat hij
van plan was hem te verbannen. Den doode, die een zeker huis kwelde
en ziekte daarin bracht, dreigde hij zijn graf te zullen verwoesten en
hem van zijn offerande te berooven. Over een ziekte, welke een patiënt
aangegrepen heeft, geeft hij een uitlegging, dat zij een zeer onpassend
patiënt heeft overvallen, die haar wellicht meer kwaad, dan goed doet.

Later echter zien wij, dat de toovenaar de hulp der goden inroept. Hij
roept Ra aan en verzoekt hem een wakend oog op den boozen geest te
houden en vertelt aan den god zijn booze daden. Soms neemt hij zelf
den naam van een god aan en slingert zijn donders naar den demon of
de ziekte, welke den lijder bedreigt, terwijl hij zegt: "Gij hebt
niet de overhand; ik ben Amen, ik ben de Verhevene, de Heerscher over
het Machtige.

De toovenaar laat zich dikwijls in zijn keus van een helpende
godheid door episoden leiden, welke in de legende aangaande dien god
bestaan. Een god bijvoorbeeld, die eenmaal over slangen getriumfeerd
had, zou waarschijnlijk de beste beschermer tegen dezen vormen.

Wij kennen een bepaalde tooverspreuk, van welke men veronderstelde,
dat zij den beet van een schorpioen heelde, waarin Ra verzocht wordt
het gif te verwijderen, zooals de Godin Bast de Kat genezen was
(een voorval in de geschiedenis van die godin).

De goden, die het dichtst bij den mensch stonden en in hun legenden
het leven der menschen voorstelden, werden het meest aangeroepen. De
krokodil b.v. zou zich weg spoeden, wanneer men hem vertelde, dat
het lichaam van Osiris in het water lag en door de goden bewaakt werd.

Isis en Horus verborgen zich eens in de moerassen der Delta en als
dit in herinnering gebracht wordt, zal het als bescherming tegen den
beet van een schorpioen gelden, een insect, dat de moerassen bewoont.


Brabbeltaal der tooverkunst.

Dit alles behoort natuurlijk tot de medevoelende magie en hieruit
kunnen wij zien, hoe dikwijls het gesproken woord deel kon krijgen
aan het karakter der proto-wetenschap. Doch zelfs bij het gesproken
woord aanschouwen wij een kloof tusschen de beide stelsels, want
wij zien, dat dit, zooals bij de laatste gevallen, bestond uit een
medevoelende toespeling op een voorval uit het leven van den god,
of ook elders uit een zuivere brabbeltaal, welke dit zeker tot een
deel der magie der wonderen stempelt.

Een groot aantal van deze schijnbaar onzinnige tooverspreuken bestaan
uit vreemde woorden en uitdrukkingen, terwijl sommige daarvan van
Syrischen oorsprong zijn. Het is algemeen bekend, dat de klasse van
toovenaars, bij onbeschaafde gemeenschappen, er toe geneigd is er een
geheime eigen taal, of dialect op na te houden en dat de woordenschat
van een dergelijk jargon gewoonlijk of archaistisch is, of ook uit
een naburige taal genomen is.

Wij komen b.v. in een tooverspreuk den volgenden zin tegen: "Ik ben
degeen, dien gij in de Syrische taal aanwijst, de groote God, Zaalaêr,
Iphphon. Minacht den Hebreeuwschen naam Ablanathanalb, Abrasilôa niet".



Het verhaal van Setne.

Een verhaal, dat ons een goed inzicht geeft in de hooge positie,
welke een toovenaar in Oud-Egypte innam en tevens in het gebruik
der toovermodellen, of beeldjes, wordt ons verteld in een papyrus
uit den tijd der Ptolemaeën en houdt zich bezig met Setne, die voor
een goed deel de handschriften in het Dubbele Huis des Levens, of de
Bibliotheek de Tooverboeken, bestudeerd had.

Bij een of andere gelegenheid sprak hij met een van 's konings wijze
mannen, doch deze was zeer sceptisch gezind aangaande zijn kracht. Als
antwoord op zijn kritische opmerkingen aangaande de uitwerking der
toovenarij, bood Setne hem aan hem naar een plaats te brengen, waar
hij een boek zou vinden, dat magische kracht bezat, door Thoth zelf
geschreven; het bevatte twee machtige tooverspreuken; de eerste was
in staat het gansche heelal te betooveren en was zoo krachtig, dat
alle dieren, vogels en visschen door hem bevolen konden worden.

De tweede spreuk stelde een man, in het graf, in staat Ra in den
hemel te zien, met zijn gezelschap van goden, de Maan te zien rijzen
met alle sterren des hemels en de visschen in de diepte der oceaan.

De wijze man verzocht Setne daarop natuurlijk hem te vertellen, waar
dat wonderlijke boek toch verborgen was en hoorde, dat dit in de
graftombe van Nefer-ka-Ptah in Memphis was. Daarop ging Setne voor,
vergezeld van zijn broers en bracht drie dagen en drie nachten door
met het zoeken naar de tombe van Nefer-ka-Ptah en deze ontdekte hij
werkelijk. Hij sprak eenige tooverwoorden over deze uit, de aarde
opende zich en hij daalde in de kamer af, waar de werkelijke tombe
zich bevond.

Het boek, dat in de sarcophaag lag, verlichtte de plaats zoo helder,
dat zij geen fakkels noodig hadden en bij het licht daarvan ontdekten
zij in het graf niet alleen den oorspronkelijken bewoner, maar
ook diens vrouw en zoon; dezen, in Coptos begraven, waren in hun
ka-gedaante gekomen, om bij hun echtgenoot en vader te verblijven.

Setne vertelde hun, dat hij het boek wenschte mede te nemen, doch
Ahura, de vrouw van Nefer-ka-Ptah verzocht hem dit niet te doen
en vertelde hem, dat het bezit daarvan reeds aan anderen ongeluk
opgeleverd had.

Haar echtgenoot, zeide zij, had veel van zijn tijd aan de
bestudeering der tooverkunst besteed en voor den prijs van een
honderd zilverstukken en twee mooi bewerkte sarcophagen, had hij van
den priester van Ptah het geheim van de plaats, waar het wonderlijke
boek verborgen was, gekocht.

Het boek bevond zich in een ijzeren kist, welke men in het midden
van de rivier had laten zinken; in de ijzeren kist bevond zich een
bronzen, in die bronzen een doos van palmhout en in deze bevond
zich op haar beurt een doos van ebbenhout en ivoor; hierin bevond
zich weer een zilveren kist en deze bevatte een sleutel eener gouden
kist, de eigenlijke bergplaats van het boek. Zwermen slangen en andere
schadelijke reptielen bewaakten het boek en daaromheen kronkelde zich
een slang, welke niet kon sterven.

Nefer-ka-Ptah, zijn vrouw en zoon, zetten nu koers naar Coptos en hier
verkreeg hij van den hoogepriester een model van een drijvend vlot en
figuren van werklieden, van de noodige gereedschappen voorzien. Over
dezen sprak hij krachtwoorden uit, zoodat zij levend werden.

Kort daarna vonden zij de kist en door verdere tooverformules noopte
Nefer-ka-Ptah de slangen, welke haar omringden, te vluchten. Tweemaal
versloeg hij de slang, die rondom de ijzeren kist gekronkeld lag,
doch telkens begon zij weer te leven. Den derden keer echter hieuw
hij haar in tweeën en legde zand tusschen de twee stukken, zoodat
zij zich niet meer vereenigen konden.

Terwijl hij de verschillende kisten opende, nam hij er het
geheimzinnige boek uit, dat zij bevat hadden en las de eerste
tooverspreuken op haar bladzijden. Dit stelde hem op de hoogte met
alle geheimen op aarde en in den hemel. Hij las daarop de tweede
bladzijde en zag de zon aan den hemel opgaan, met alle goden, die
haar vergezelden.

Zijn vrouw volgde zijn voorbeeld, met gelijk resultaat. Nefer-ka-Ptah
schreef daarna de tooverspreuken op een stuk papyrus over en sprenkelde
daar wierook over, loste het geheel in water op, dronk het op en
maakte aldus, dat de bekendheid met de formules voor altijd bij hem
zou blijven berusten.


Een Damspel met de Dooden.

God Thoth echter was boos op hem, dat hij dit gedaan had en stelde
Ra met de heiligschennende daad op de hoogte. Ra besloot terstond,
dat Nefer-ka-Ptah, zijn vrouw en kind nooit naar Memphis terug
zouden keeren en terwijl zij naar Coptos teruggingen, vielen Ahura
en haar zoon in de rivier en verdronken. Korten tijd daarna onderging
Nefer-ka-Ptah eenzelfde lot. Zij konden echter zeggen wat zij wilden,
dit had geen vat op Setne, daar hij zijn zinnen er op gezet had,
het boek te bezitten.

De ontzielde Nefer-ka-Ptah echter stelde voor, dat het eigendom
vastgesteld zou worden, door een partij dam te spelen, terwijl de
winner het boek zou bezitten. Hierin stemde Setne toe.

Nefer-ka-Ptah deed zijn best te winnen, eerst op eerlijke wijze, daarna
door valsch te spelen, doch ten slotte verloor hij het spel. Setne
verzocht zijn broer, die hem naar het mausoleum vergezeld had, naar
boven te gaan en hem zijn tooverboek te brengen. Dit werd gedaan,
de tooverspreuk in kwestie werd door Setne opgezegd, hij greep het
wonderlijke boek van Thoth en steeg met bewonderenswaardige snelheid
ten hemel.

Toen hij echter vertrok, maakte Nefer-ka-Ptah tegen zijn vrouw
de opmerking, dat hij zou maken, dat hij spoedig terugkeerde. De
voorspelling van Ahura, dat hij ongelukkig zou worden, als hij
volhield het boek te willen hebben, kwam volkomen uit, want hij werd
op een schoone vrouw "verliefd", die hem leed berokkende en zoo groot
was zijn smart, dat de Pharaoh hem beval het boek aan de hoede van
Nefer-ka-Ptah terug te geven.


Geneeskundige toovenarij.

Toovenarij speelde natuurlijk in de uitoefening der Egyptische
geneeskunde een groote rol. Men meende, dat verschillende ziekten
door den invloed van een demon veroorzaakt werden en nu bestond de
eenige zorg daarin den boozen geest, die zijn intrek in het lichaam
van den getroffen persoon genomen had, uit te drijven.

De Egyptische geneesheer kon de uitoefening van zijn beroep niet zeer
lastig vinden, want theoretisch verdeelde hij het lichaam in 36 deelen
en elk van dezen werd door een bepaalden demon bestuurd en indien de
demon, die een bepaald gedeelte aanviel, in eigen persoon aangeroepen
werd, geloofde men, dat een genezing moest volgen. Er waren heelende
goden voor alle verdeelingen van het lichaam.

Er bestaan nog verschillende geneeskundige papyri, welke formules
bevatten, welke men tegen de demonen van ziekten in het algemeen en
eveneens voorschriften voor de geneesmiddelen, welke men bij bepaalde
ziekten gebruiken moest. Gebeden werden voorgeschreven om op te zeggen,
terwijl men de kruiden gereedmaakte. Dikwijls moest de ongelukkige
patiënt de voorschriften, op papyrus geschreven, inslikken.

Amuletten beschouwde men eveneens als zeer krachtdadig bij
ziektegevallen. Men heeft willen beweren, dat de eigenaardige letter,
welke men boven recepten schrijft en welken de geneesheeren uitleggen
als een afkorting van: "recipe", in werkelijke een aanroeping van god
Ra is, van wien deze letter het symbool is en dat zij zou beteekenen:
"in den naam van Ra", of: "o Ra, god van licht en gezondheid,
inspireer mij.



Alchemie.

Men heeft beweerd (en waarschijnlijk is dit zoo), dat de kennis
der alchemie in Oud-Egypte ontstaan is. De afleiding van het woord
wordt gewoonlijk tot het Arabische woord al khemeia teruggebracht,
doch men heeft eveneens beweerd, dat het van het Egyptische woord
kemt kan afgeleid zijn; dit beteekent "zwart" of "donker" en dat men
dat gebruikte van wege de donkere kleur van het slijk, dat den bodem
aan beide zijden van den Nijl vormt.

De Egyptische Christenen, of Kopten, brachten, naar men vermoedt,
het woord in den vorm khême naar de Grieken, Romeinen, Syriërs en
Arabieren over. Op een vroeg tijdstip hadden de Egyptenaren een
groote vaardigheid in het bewerken van metaal en volgens sommige
Grieksche schrijvers gebruikten zij kwikzilver bij de afscheiding
van goud en zilver uit het natuurlijke erts. De afval, welke uit
dit proces overbleef, vormde een zwart poeder en men veronderstelde,
dat dit de eigenschappen van de verschillende metalen, welke tot zijn
verbinding bij gedragen hadden, bevatte.

Dit poeder werd tot een bepaalden graad met 't lichaam, dat God Osiris
in de onderwereld zou bezitten, geïdentificeerd en aan beiden werd
tooverkracht toegekend en men dacht, dat beiden een bron voor licht
en kracht waren.

"Aldus", zegt Budge [38], "nam, tegelijk met de toenemende bekwaamheid
bij de gewone metaalbewerking in Egypte, in dat land het geloof toe,
dat tooverkrachten uit samenstellingen en verbindingen bestonden,
en de wijze van behandeling der metalen en de kennis der scheikunde,
op het gebied der metalen en hun tooverkracht, werden door den naam
khemeia aangeduid, d.w.z. de bewerking van het zwarte erts; die werd
als de werkelijke grondslag der gedaanteverwisseling beschouwd".

Indien deze theorie juist is, hebben wij hier misschien niet alleen
de bakermat der practische alchemie, doch tevens het ontstaan van
een deel van de alchemistische wetenschap, welke tot kort voorheen
vreemd genoeg verwaarloosd is. Bedoeld wordt de geestelijke alchemie,
welke van dezelfde symbolen en dezelfde taal gebruik maakte, als de
praktische wetenschap en welke, naar men gelooft, vele diepe psychische
en mystische geheimen bevat [39].


Gedaanteverwisseling.

De idee over een verwisseling in diergestalte was in Egypte
klaarblijkelijk zeer oud. Uit de teksten zien wij, dat men geloofde,
dat in het toekomstig leven, goden, zoowel als menschen, in staat
waren, de gestalten van bepaalde dieren, vogels en planten aan
te nemen.

Ongeveer twaalf hoofdstukken van het Boek der Dooden houden zich met
tooverformules bezig, welke de gestorvenen in staat stellen, zich in
iedere gestalte van een vogel, slang, of krokodil in de andere wereld
te veranderen. Eigenlijk was hij in staat iedere mogelijke gestalte
aan te nemen en te zwemmen, of te vliegen, in elke richting en over
iederen afstand. Vreemd genoeg wordt in de teksten over geen bepaald
dier gesproken, als voorbeeld voor mogelijke gedaanteverwisseling.

In zijn belangrijk werk handelende over Egyptische Magie, verreweg
het meest duidelijke tekstenboek over dat onderwerp, zegt Budge:
"de Egyptenaren geloofden dat, evenals de zielen van de gestorvenen
den vorm van eenig wezen, of plant, konden aannemen, zoo ook de goden,
die getrouw op hen leken, de gestalten van vogels en andere dieren
konden aannemen.

Hier hebben wij de grondgedachte der zoogenaamde Egyptische
dierenvereering, welke de vroolijkheid van den beschaafden Griek
opwekte en door de oude Christelijke schrijvers belachelijk gemaakt
werd.

Hij stelt verder vast, dat de Egyptenaren aan sommige dierengestalten
eer bewezen, omdat zij vreesden, dat dezen de eigenschappen der goden,
aan wie zij hen wijdden, bezaten.

In een ander hoofdstuk hebben wij de vraag van den totemistischen
oorsprong van sommige Egyptische godheden besproken. Er is weinig
twijfel mogelijk, of de oorsprong van het geloof, dat de goden een
diergestalte konden aannemen, is een totemistische en oorspronkelijk in
't geheel niet een magische.

Wat betreft de andere bewering van Budge, dat het verkeerd is te
zeggen, dat de Egyptenaren dieren vereerden in de gewone beteekenis
van het woord, moet men wel verschil maken tusschen de houding van
den oorspronkelijken mensch, ten opzichte van zijn persoonlijken of
stam-totem en de geheel en al ontwikkelde godheid.

Het is heden ten dage buitengewoon moeilijk, zelfs met het voorbeeld
van levende totemistische families voor oogen, het juiste standpunt
van den totem, wat betreft de vereering, of aanbidding, vast te
stellen. De Egyptische god ontving zeker vereering in alle mogelijke
opzichten en indien hij deze in zijn totemistischen vorm ontving,
kunnen wij dit opvatten, dat het een gevolg was van zijn toestand
als godheid en niet als totem.

De bewering, dat de diergestalte van verschillende Egyptische goden
niet van totemistischen oorsprong is, is onjuist en kan in het licht
der moderne onderzoekingen niet staande gehouden worden. De stelling,
dat de Egyptische goden niet-totemistisch van oorsprong waren,
enkel en alleen omdat zij Egyptisch waren, moet als geheel en al
onhoudbaar opgevat worden, daar deze zelfs door geen schaduw van
waarschijnlijkheid staande gehouden kan worden.

Wij hooren niet veel over dierverwisseling op aarde, d.w.z. er bestaan
weinig verhalen, welke de gedaanteverwisseling van een toovenaar,
of heks in een gestalte van een dier beschrijven. Voor zoover men
beoordeelen kan, was de idee over een weerwolf, of een dergelijke
gestalte, in oud-Egypte onbekend. Een daaraan verwant type echter,
van grooten ouderdom, ontbrak niet, namelijk dat van den vampier.

Wij vinden den vampier in geen enkelen concreten vorm afgebeeld,
doch als een spook, inderdaad als de kwaadaardige dood, welke aan de
mythologie der Hindoe's, Birmanen en Maleiers zoo gemeenzaam is. Het
Egyptische spook doodde de slapende kinderen, terwijl het hun adem
uitzoog, en, vreemd genoeg, het toovermiddel, dat tegen zulk een
wezen gebruikt werd, was hetzelfde, als men in onze dagen op het
Balkan-Schiereiland tegen de aanvallen van den vampier gebruikt,
namelijk een krans van knoflook, een plant, welke een vampier, naar
men weet, verfoeit.

Het schijnt, dat de astrologische kennis der Egyptenaren hoofdzakelijk
bij het trekken van horoscopen uitgeoefend is. Bepaalde goden
beheerschten bepaalde tijdvakken, terwijl andere met de hemellichamen
geïdentificeerd werden en men geloofde, dat allen macht hadden over de
gebeurtenissen, welke in de tijdvakken, aan hun toezicht onderworpen,
plaats vonden.

In de latere papyri heeft men geboortetafels gevonden; door middel
van dezen kon het lot van een mensch uitgerekend worden uit data
als het geboorteuur en zoo voorts. Zooals onder de meeste Oostersche
volken, waren astrologische kalenders, welke aangaven, welke dagen
gunstig varen, of niet, zeer veel in gebruik en steunden eenigszins
op mythologische gebeurtenissen, welke op dezen, of dien datum plaats
gegrepen hadden en verleenden aan dezen voor altijd een zeker gewicht.


Droomen.

Droomen werden eveneens met menschelijke zaken in verband
gebracht. Men geloofde, dat dezen door de goden gezonden werden en
het is waarschijnlijk, dat de Egyptenaar, die door zijn particuliere
aangelegenheden gekweld werd, rust zocht, in de hoop, dat hem een droom
gegeven zou worden, welke hem zijn gedrag in dezen voor zou schrijven.

Zulk een handelwijze is in onze dagen bij sommige Indianen-stammen van
Noord-Amerika nog gebruikelijk. Onbeschaafde menschen gaan slapen in
het vertrouwen, dat hun totem hun een visioen zal schenken, om hun
zaken in de toekomst te regelen.

Indien de oude Egyptenaren zulk een opheldering verlangden, achtten zij
het verstandiger, zich in een tempel, welke als orakel beroemd was,
te slapen te leggen. Er bestond een klasse van beroepsuitleggers,
wier taak het was de problemen van den droom op te lossen. Men dacht
verder, dat ziekten genezen konden worden door kwakzalversmiddelen,
welke door de goden, in den slaap, aangewezen werden.


Mummie-magie.

De behandeling der mummie en de verschillende ceremoniën, welke met
de balseming in verband stonden, waren zonder twijfel magisch van
oorsprong. Telkens als een windsel in de juiste ligging gelegd werd,
uitte men bepaalde krachtwoorden, van welke men veronderstelde,
dat zij de kracht hadden, het ingewikkelde deel te bewaren. Na de
wijding riep de priester den gestorvene aan, daarop nam hij een vaas,
welke vier reukwerken bevatte en hiermede besmeerde hij het lichaam
tweemaal, van hoofd tot voeten, terwijl hij er zorg voor droeg, het
hoofd geheel en al te zalven. De inwendige organen werden daarna
op het lichaam gelegd en de ruggegraat in heilige olie, van welke
men geloofde, dat zij een uitstraling uit de goden Shu en Geb was,
gedompeld. Daarop legde men kostbare steenen op de mummie, en elk van
dezen had zijn bepaalde magische beteekenis. Zoo verlichtte kristal
zijn gelaat en carnelian gaf vastheid aan zijn voetstappen.

Een priester, die god Anubis, met het hoofd van een jakhals,
voorstellen moest, trad dan naar voren, volbracht eenige symbolische
ceremoniën op het hoofd van de mummie en legde daarover bepaalde
windsels. Na nogmaals met olie ingewreven te zijn, verklaarde men,
dat de gestorvene "zijn hoofd ontvangen had".

De linkerhand van de mummie werd daarop met 36 stoffen, welke men
bij het balsemen gebruikt had, gevuld, waarschijnlijk een symbolische
voorstelling van de 36 gedaanten van Osiris. Het lijk werd daarna met
heilige olie ingewreven, de teenen werden in linnen gewikkeld en na
een bepaalde toespraak was de plechtigheid geëindigd.



Hoofdstuk VIII

Vreemde goden en goden in diergestalte. De laatste periode.


Vreemde goden.

De houding der Egyptenaren, als natie, tegenover andere goden,
schijnt bijzonder vrij van eenige dweperij voor hun eigen goden te
zijn geweest, hoewel, zooals te begrijpen is, de priesters in dat
opzicht naijveriger en conservatiever waren.

De midden- en lagere klassen echter namen vreemde goden op liberale
wijze aan en langzamerhand vond het wijd en zijd verspreide geloof
van eenige van dezen officieele erkenning en werd dientengevolge in
het Egyptische pantheon opgenomen.

Verschillende redenen voor dit gemis aan uitsluiting zijn zeer in
het oog vallend. De staatsgodsdienst namelijk was zuiver en alleen
van gewicht voor het godsdienstige hof van edelen en ambtenaren,
doch deze had geen permanent, of diep-zetelend effect op het volk in
het algemeen, daar ieder district zijn plaatselijken cultus bezat.

Polytheistische vereering was aldus een nationale neiging en toen
daarom het volk met vreemde goden, die menschelijke eigenschappen en
macht bezaten, in aanraking kwam, was er geen voldoend beperkende
kracht, in hun eigen godsdienst, om hen te verhinderen aanhangers
van den vreemden god te worden.

Verder schijnt de goddelijkheid van den god van een ander volk nooit
betwist te zijn, want indien een volk machtig was, was dit feit een
duidelijk bewijs voor de goddelijke en magische kracht van zijn godheid
en daarom moest de macht van dien god geëerd en gunstig gestemd worden.

Dat een element van vrees in groote mate bij deze godenadoptie aanwezig
was, kan niet betwijfeld worden. Dit wordt vooral bewaarheid bij de
soldaten, die die oorlogsgoden gunstig voor zich plegen te stemmen,
die aan volken toebehooren, welke zich woest en geweldig in het
oorlogvoeren betoond hebben en eveneens bij kooplieden; als dezen hun
kostbare vracht vervoeren, zoeken zij de bescherming van de goden,
die de zee regeeren.

Er is nog een ander aspect op de zaak en wel een belangwekkend. Volgens
de idee der Egyptenaren was een oorlog tusschen volken eigenlijk een
oorlog tusschen hun respectievelijke godheden, een meting van hun
krachten; evenals de overwonnen koning en het overwonnen volk gevangen
genomen werden, zoo konden de goden dit eveneens. Dit was inderdaad
noodzakelijk; want zonder het bezit van den god kon men niet zeggen,
dat de overwinning volledig en het koninkrijk gewonnen was.

Wij vinden sporen van verschillende van deze aannemingen, niet
echter onder de officieele goden, op de talrijke kleine zuilen,
welke aan particuliere personen behoorden en door hen aan de vreemde
goden gewijd, eveneens op de kleine beelden, welke in de particuliere
huizen stonden, terwijl verschillende inscriptie's op de rotsen der
woestijn hun evenredig aandeel voor het bewijsmateriaal leveren.

Libye, Palestina, Phoenicië en Syrië voorzagen de Egyptenaren van
nieuwe goden, evenzoo Aethiopië. Sommige schrijvers houden het voor
waarschijnlijk, dat de godinnen Bast en Neith van Libyschen oorsprong
waren, men kan dit echter niet positief bevestigen.

De vereering van Bast en Neith was hoofdzakelijk in dat gedeelte,
waar de meerderheid van de bevolking Libysch was, overwegend en
de laatste werd bijna veronachtzaamd, waar de bevolking van zuiver
Egyptisch ras was.


Aziatische goden.

Semitisch Azië leverde het grootste aantal goden, die door de
Egyptenaars gecopieërd werden, terwijl de voornaamste onder hen Baal,
Ashtoreth, Anthat, Reshpu en de godin Qetesh waren. De grootste van
allen is natuurlijk de Syrische Baal, de verschrikkelijke oorlogsgod,
eveneens een personificatie van de verschikkingen der woestijn,
de brandende zonnehitte en den vernietigenden wind.

Deze god werd den Egyptenaren het eerst onder de 18e dynastie bekend,
toen zij gedurende eeuwen met de Syriërs in oorlog waren en daar zij
zich alles behalve gemakkelijk te overwinnen tegenstanders betoond
hadden, moesten hun goden met eerbied en ontzag beschouwd worden.

De Ramessiden vooral achtten dezen god zeer hoog en hadden er een
bijzondere voorliefde voor, zichzelf even dapper en machtig als Baal
in den hemel te noemen en onder Ramses II bestond er een tempel van
dien god in Tanis en daar voerde de koning zijn bouwwerken op zulk
een uitgebreide schaal uit.

Baal werd tot in zekeren graad met Set geïdentificeerd, want een
gestalte van het fabelachtige dier, waarin de laatste geïncarneerd
werd, wordt door de Egyptenaren achter hun vertalingen van den
naam Baal geplaatst en hieruit is het evident, dat zij geloofden,
dat de twee goden eigenschappen en attributen gemeen hadden. In één
geval inderdaad, in de teksten van Edfu, waarin de legende van de
gevleugelde schijf verhaald wordt, is de naam van Baal voor dien van
Set in de plaats gesteld. Ongelukkigerwijze is van zijn gedaante en
ritus niets bekend.

Anthat was een oorlogsgodin, wier cultus in Syrië wijd en zijd verbreid
was en ten tijde, dat de Egyptenaren hun Aziatisch Rijk vormden,
werd zij natuurlijk een der aangenomen godheden. Het zoo groot aantal
Syrische krijgsgevangenen, dat naar Egypte gebracht werd, voerde hun
vereering, evenals die van andere, in het land binnen en daarom is
het niet te verwonderen, als wij zien, dat onder de regeering van
Thothmes III een heiligdom voor Anthat in Thebe opgericht werd.

Ramses II (19e dynastie), eert deze godin meermalen in zijn
inscripties en deze gewoonte werd door Ramses III gevolgd, die eveneens
een groot krijgsman was; de laatste gaf aan zijn lievelingsdochter den
naam Banth-Anth, dochter van Anth. Over den vorm van haar vereering
is weinig bekend, doch op Egyptische monumenten wordt zij genoemd:
de heerscheres des hemels en meesteres der goden; men beeldt haar,
of op een troon gezeten, of rechtop staande, af.

Indien men haar zittend voorstelt, hanteert zij met haar linkerhand
een knots en in haar rechterhand houdt zij een speer en schild vast;
wanneer zij staat, ziet men haar met een pantervel bekleed, terwijl
zij het levensembleem in haar linkerhand houdt en haar rechterhand
een scepter van papyrus vasthoudt. Op haar hoofd draagt zij de witte
kroon. Haar vereering was in Egypte stevig gegrondvest en langzamerhand
werd zij met de inheemsche goden geïdentificeerd en men vertelde zelfs,
dat zij door Set voortgebracht was.


Ashtoreth.

Ashtoreth werd door de Egyptenaren de meesteres der paarden,
beschermster van den strijdwagen, bewoonster van Apollinopolis
magna genoemd. Zij is een Syrische godin en waarschijnlijk is haar
eeredienst gedurende de Syrische krijgstochten van Thothmes III in
Egypte ingevoerd.

Het schijnt, dat haar dienst voor goed in het land gevestigd is ten
tijde van Amen-hetep III, want uit een brief van Thusratta, koning van
de Mitanni, aan dezen Pharaoh spreekt deze over "Ishtar van Nineveh,
heerscheres over de wereld, die in zijn rijk en dat van zijn vader
naar Egypte overging" en hij schijnt opgemerkt te hebben, dat haar
vereering daar achteruit gegaan was, want hij verzocht Amen-hetep
deze tienvoudig te vergrooten.

Dat haar vereering wijd en zijd verbreid was, kan niet betwijfeld
worden. In de delta vooral bloeide zij en was daar tot aan de
Christelijke tijdrekening bekend. Het Oostelijk kwartier van Tanis
was aan Ashtoreth gewijd en er bevond zich dicht daarbij een tempel,
aan de oevers van het Serbonische meer.

Er wordt van een priester melding gemaakt, uit Memphis, die Ashtoreth,
tegelijk met den maangod Ah, diende, want zij werd ook als godin der
maan beschouwd en geïdentificeerd met een van de gedaanten van Hathor,
of Isis--Hathor. In het verdrag, tusschen de Geta en de Egyptenaren
gesloten, wordt van haar als van de nationale godin der Syriërs
melding gemaakt, hoewel zij in dezen tijd eveneens een godin was,
waarmede de Egyptenaren vertrouwd waren, want eigennamen, welke uit
haar naam samengesteld waren, kwamen zeer veel voor; Ramses II, die
zijn dochter naar Anthat genoemd had, noemde een van zijn zoons naar
Ashtoreth, nl. Mer-Ashrot.

Haar benaming: "meesteres over paarden en strijdwagens", toont ons aan,
dat zij op een betrekkelijk laat tijdstip haar intrede in Egypte gedaan
heeft, want ongeveer 1800 v.C., op zijn vroegst, gedurende den tijd der
Hyksos, leerden de Egyptenaren van de Semieten, uit de Woestijn in het
Oosten, het gebruik van paarden in den oorlog, om een aanval te doen,
of strijdwagens te trekken. Ashtoreth wordt afgebeeld met den kop van
een leeuwin en staande op een vierspan; zij drijft haar onstuimige
paarden over ter neer liggende vijanden en was aldus de geleidster
van den in razenden vaart voortijlenden strijdwagen over het slagveld.

Qetesh schijnt in haar vaderland Syrië als een natuur-godin vereerd
te zijn met een ritus, welke een losbandige strekking had. In Egypte
werd zij met een van de gestalten van Hathor, de godin der liefde en
schoonheid, geïdentificeerd, eveneens als maangodin. Sommige schrijvers
zien in haar een andere vorm van Ashtoreth.

In de Egyptische kunst wordt zij voorgesteld, terwijl zij, geheel
naakt, op een leeuw staat; in haar rechterhand houdt zij lotusbloesems
en een spiegel vast en in haar linkerhand bevinden zich twee slangen.

In later tijd wordt zij nog in dezelfde gedaante afgebeeld, doch
op haar hoofd draagt zij de haardracht van Hathor. In inscripties
der 18e en 19e dynastie wordt zij "de heerscheres des hemels,
de meesteres over alle goden, het oog van Ra, die haars gelijke niet
heeft", genoemd.

Men bad tot haar om leven en gezondheid en op hoogen leeftijd een
goede begraafplaats te ontvangen in het Westen van Thebe; dit bewijst,
dat haar vereering in de hoofdstad van het land plaats vond. Soms
verschijnt zij in vereeniging met Amsu en Reshpu; met dezen schijnt
zij als een van de drieëenheid vereenigd te zijn.

Reshpu is een andere Syrische god, wiens cultus in Egypte bekend werd,
terwijl Het-Reshp het middelpunt van zijn vereering vormde (in de
Delta gelegen). In Syrië werd hij voor een oorlogsgod gehouden en op
Egyptische monumenten en gebouwen wordt hij als soldaat afgebeeld, met
schild en speer in zijn linker- en een knots in zijn rechterhand. Boven
zijn voorhoofd steekt een gazellekop vooruit; dit is wellicht een
oud symbool van den god, dat een aanwijzing is voor zijn heerschappij
over de woestijn.

Zijn titels, welke hem in de Egyptische teksten gegeven worden, zooals
"de groote god, de heer der eeuwigheid, de vorst van het eeuwige
leven, de heer der dubbele sterkte onder het gezelschap der goden",
zijn hem rijkelijk van de inheemsche goden geschonken. Reshpu stemt
met den god overeen, die aan de Phoeniciërs bekend was en op Cyprus en
in Carthago vereerd werd en sommige schrijvers beschouwen hem als een
god van de brandende en vernietigende kracht van het vuur en eveneens
van het licht.



Semitische en Afrikaansche invloed.

Behalve dat zij den Egyptenaar van eigenaardige goden voorzag, had
de Semitische gedachte grooten invloed op zijn ideeën betreffende de
mythologie en de natuur van zijn eigen goden.

Sommige levenlooze voorwerpen, speciaal steenen en in sommige gevallen
boomen, begon men onder dezen invloed, als de woonplaats van een god
te beschouwen, zooals die van den zonnegod in Heliopolis, terwijl
een teeken, dat de archaistische vorm van het symbool Kh voorstelt,
de gewone aanwijzing voor den naam Set is.

Het is verder een omstandigheid, welke eenig gewicht in de schaal
legt, dat de Aziatische godheden, wat hun lichamelijke verschijning en
symbolische voorstelling betreft, in overeenstemming met de Egyptische
godsdienstige conventioneele opvatting afgebeeld worden; met de goden
van Afrikaanschen oorsprong is dit echter geheel anders gesteld. Zij
worden als afzichtelijke, vreeswekkende, misvormde en enorm dikke
wezens afgebeeld, geheel en al op den neger-fetish, welke men nog
heden ten dage onder Afrikaansche stammen vinden kan, gelijkend.

Bes is de belangwekkendste van de Afrikaansche goden en hoewel hij, in
den loop der tijden, vele veranderingen onderging, een omstandigheid,
welke een aanwijzing voor andere oorsprongen schijnt te zijn, is de
oorspronkelijke opvatting over hem beslist Afrikaansch en zijn cultus
in Egypte is even oud als de beschaving der dynastieën.

De voorstellingen van hem duiden een oorsprong onder wilde volken
aan. Hij wordt n.1. afgebeeld als een wanstaltige dwerg, met
grooten buik, kromme beenen en een groot gezicht, met een baard
voorzien. Tusschen zijn dikke lippen komt een uitstekende tong te
voorschijn; zijn neus is plat, terwijl zijn wenkbrauwen zeer ruig zijn.

Hij draagt een tiara van veeren [40] op zijn hoofd en rondom zijn
lichaam een pantervel; het uiteinde daarvan raakt gewoonlijk den grond
achter hem aan. Een ander onderscheid is nog, dat hij gewoonlijk en
face voorgesteld wordt, terwijl de Egyptische goden gewoonlijk en
profil afgebeeld worden.

Hoewel hem later verschillende namen gegeven werden, was Bes zijn
gewone benaming, een naam, welke volgens Wiedeman afgeleid is van besa,
een woord voor een van de groote felidae, den cynaelurus guttatus,
wier vel zijn kleeding vormde.

Zijn cultus heeft langen tijd bestaan, van het Oude Rijk tot den
Romeinschen tijd en zijn orakel te Abydos werd tot op een later
tijdvak geraadpleegd; zijn invloed kan men nog in de Alexandrijnsche,
Hellenistische en Phoenicische kunst naspeuren. De god Bes had
verschillende karakteristieke eigenschappen. Hij werd met de geboorte
verbonden en een van de oudste voorstellingen van hem kan men op een
relief in den tempel van Hatshepsut vinden, waar hij als helper bij
de geboorte van de groote koningin verschijnt.

In dit verband zien wij hem in alle "Geboortehuizen" van Egyptische
tempels, plaatsen, waarin men veronderstelde, dat de beschermgoden
geboren waren. Men geloofde, dat, als het kind opgroeide, Bes het van
spelen voorzag en men ziet hem dan ook afgebeeld, terwijl hij tegen
een kind lacht, op grappige wijze danst en op de harp speelt.

Hierdoor was hij de god van den dans, de muziek en de vroolijkheid,
hierna van de rust, het genoegen en de vreugde; zijn zonderling
beeld kan men op het handvat van spiegels, op palets en vaatwerk
ingesneden zien.

Hij werd als bewaker van den jongen zonnegod aangewezen en werd daarom
de vijand van alle slangen en men ziet hem afgebeeld, terwijl hij
dezen in zijn hand vasthoudt, worgt, of hen in stukken bijt.

Langzamerhand werd hij geheel en al met zijn pupil Horus
geïdentificeerd en met alle symbolen en attributen van dien god
afgebeeld, hoewel zijn bijzondere zonneprovincie het Oosten was.

In de onderwereld onderging Bes een gedaanteverwisseling. Hij werd
een god der wrake, droeg een mes, waarmede hij dreigde en hiermede
beproefde hij de harten der zondigen uit te rukken; voor de goeden
en de waardigen was hij altijd een trouw en dierbaar gezel.

In deze dreigende gestalte werd hij "de krijgsman" genoemd en soms werd
hem ook op aarde dit karakter toegeschreven; hier droeg hij een schild
en zwaaide een zwaard en nam den strijd op voor hen, die onder zijn
bescherming stonden en voor hen, die zijn beeld, als amulet, droegen.


Heilige Dieren.

Uit de vele bronnen, waaruit onze kennis van oud-Egypte stamt,
kan men een vrij compleet overzicht over den grooten invloed en
uitgebreidheid verkrijgen, welke de dierenvereering, in dit land,
bereikt had. Vanaf de oudste tijden had deze de overhand en was veel
ouder dan de Egyptische beschaving.

Dat veel hiervan uit totemistische bron stamt, kan niet ontkend worden,
een bron, welke men onder de prae-dynastieke stammen, uit welke het
Egyptische volk ontsproot, moet opsporen.

De oorzaak van de dierenvereering was ongetwijfeld in den beginne niets
meer, of minder, dan vrees, vermengd met een eerbiedige bewondering
voor de buitengewone macht en kracht van den schepper. Later
ontwikkelde zich de idee over dieren, als voorstelling van goden,
de belichaming van goddelijke en bovenmenschelijke eigenschappen.

Aldus stelden de stier en de ram, bezitters van buitengewone
vruchtbaarheid, natuurgoden en de verschijnselen van de jaarlijksche
herleving voor, zooals Wiedemann opmerkt: "De voortbrengingskracht in
het dier was met de kracht, waardoor het leven in de natuur vernieuwd
wordt evenals in den mensch, na den dood, identisch". Door geheel
Egypte werden de stier en de koe, de laatste als voorstelling der
vruchtbaarheid, als goden van den landbouw, vereerd.

Voor den Egyptischen geest echter, welke zich van een abstract begrip
geen voorstelling kon maken, was een onstoffelijke godheid, welke
men niet aan kon raken, een onmogelijke opvatting. Een god moest
duidelijk te zien zijn en in een werkelijk lichaam functioneeren.

Men geloofde, dat de koning een incarnatie van een god was, doch
hij was apart en een enkeling en daar de Egyptenaar overal om de
verschijning van en gemeenschap met zijn goden smeekte, kwam het aldus,
dat de incarnatie van een godheid en zijn menigvuldige attributen
verveelvoudigd werden.

Bepaalde dieren konden dezen in hoogere mate dan de mensch
vertegenwoordigen, hoewel natuurlijk voor den Egyptenaar de mensch de
maatstaf was, waarnaar alles in het heelal moest afgewogen en gemeten
worden. De goden waren slechts een weinig grooter dan menschen; zij
waren begrensd en kenden wellicht den dood. Hun onsterfelijkheid werd
alleen door hun vermogen, van het eene lichaam naar het andere te
verhuizen, verkregen, terwijl zij aan den dood ontsnapten, door over
te gaan in op elkander volgende gestalten en door een vernieuwing
van de levenskrachten.

Het symbolisme van den Egyptischen godsdienst wordt meestal door
middel van dieren voorgesteld. Zoo wordt over den doodsgod als over
een jakhals gesproken, over den god van het water als een krokodil,
terwijl de lucht een koe, de zon een valk en de maan een ibis is.

Door deze verheffing van sommige dieren, werden geheele soorten voor
heilig gehouden en dit leidde tot de zeer vreemde opvattingen en
gewoonten onder de Egyptenaren, welke zoo dikwijls door klassieke
schrijvers vermeld zijn, zoo hield men b.v. een man voor gelukkig,
die door een krokodil opgegeten was.

Wanneer deze dieren stierven, weende de eigenaar over hen, als over
verwanten en men besteedde de meeste zorg, hun overblijfselen te
bewaren. Koeien ontvingen een zoodanige vereering, dat haar lijken
in de heilige wateren van den Nijl geworpen werden en een stier
werd buiten de stad begraven, terwijl zijn horens boven den grond
uitstaken, om de plaats, waar hij begraven lag, aan te duiden. Nog
andere voorbeelden zou men kunnen aanvoeren.


De Apis.

Vanaf de oudste tijden werd de stier in Egypte als de personificatie
van sterkte, mannelijkheid en strijdkracht vereerd. Manetho brengt
de vereering van den Apis tot Kaiekhos, een koning der 2e dynastie
terug; deze maakte een uitgelezen stier, Hap, tot god: Aelianus
echter schrijft deze daad aan Mena, den eersten historischen koning
van Egypte, toe.

Veel van onze kennis aangaande dezen cultus stamt uit Grieksche
bronnen. Herodotus geeft de volgende beschrijving van den Apis: "Hij is
het kalf van een koe, welke niet in staat is, verder een jong voort te
brengen; de Egyptenaren beweren, dat een licht uit den hemel op de koe
neerdaalt en dat zij daardoor den Apis voortbrengt. Het kalf heeft de
volgende kenteekenen: het is zwart en heeft een vierkante, witte plek
op zijn voorhoofd, op zijn rug een figuur als van een adelaar, in zijn
staart dubbele haren en op zijn tong een afbeelding van een kever".

Diodorus geeft verder een verhaal over het vinden van den Apis en de
wijze, waarop hij geïnstalleerd wordt, na den dood en de begrafenis
van een vroegere incarnatie van den god Osiris; wij lezen bij hem
het volgende:

"Nadat de prachtige begrafenis van den Apis voorbij is, zoeken die
priesters, wier taak dit is, een ander kalf, aan het vorige gelijk en
als zij een zoodanig gevonden hebben, wordt er een einde aan al het
vroegere geweeklaag en gejammer gemaakt en de priesters, die daarmede
belast zijn, leiden den jongen stier door de Nijlstad en voeren hem
veertig dagen lang.

Daarna plaatsen zij hem in een boot, waarin zich een groote hut
bevindt en brengen hem, als een god, naar Memphis en plaatsen hem in
het heilige woud van Vulcanus. Gedurende de 40 bovenvermelde dagen
worden alleen vrouwen toegelaten om hem te zien en dezen worden,
naakt, voor zijn gezicht geplaatst.

Later wordt haar verboden, binnen het gezicht van den nieuwen god
te komen. Voor de aanbidding van den stier geeft men verschillende
redenen op. Men zegt, dat de ziel van Osiris in een stier overging en
daarom wordt vanaf den tijd, waarop de eerste stier gewijd werd, tot
op onzen tijd, de ziel van Osiris van den eenen stier in den anderen
overgebracht. Anderen echter zeggen, dat de ledematen van Osiris (die
door Typhon gedood werd) door Isis in een houten stier, met ossenhuiden
bedekt, verborgen werden en hiernaar werd de stad Bubastis genoemd".

Aan de moeder van het uitgekozen kalf werd eveneens groote eer bewezen
en vertrekken in den tempel werden voor haar, naast de schitterende,
door den Apis ingenomene afgezonderd. Aan dit dier werd een prachtig
bed gegeven om op te rusten, zijn voedsel was het zuiverste en meest
uitgezochte, terwijl aan het dier alleen water uit een speciale bron
in Memphis voorgezet werd, daar men dacht, dat het Nijlwater het te
vet maakte.

Een aantal zorgvuldig uitgekozen koeien werden den Apis aangeboden
en dezen hadden weer haar dienende priesters. Gewoonlijk hield men
den stier afgezonderd, doch bij sommige gelegenheden verscheen hij in
het openbaar, en een menigte jongens schreden in processie naast hem,
terwijl zij heilige liederen zongen.


Het Apis-orakel.

In den tempel van Ptah werden dus aan den Apis-stier groote eerbewijzen
gebracht en de Pharaohs gaven uit hun rijkdom op verkwistende wijze
bijdragen voor dezen eeredienst en vreemdelingen, o.w. Alexander de
Groote en Titus, begiftigden hem met geschenken. Men verwachtte van
dezen god orakels en de wijze om dezen te verkrijgen, wordt aldus
door Wiedemann beschreven:

"Hoofdzakelijk was de Apis vermaard om zijn orakels en dezen werden op
verschillende wijze gegeven. Toen de stier de kleeren van den beroemden
Eudoxus van Cnidus likte, was dit een aanwijzing voor den naderenden
dood van den astronoom; een gelijk lot werd Germanicus voorspeld,
toen het dier uit zijn hand weigerde te eten en de verovering van
Egypte, door Augustus, was tevoren door zijn geloei aangekondigd.

Sommige vragen werden, door het heen en weer loopen van het dier van
de eene kamer naar de andere, welke te zijner beschikking stonden,
beantwoord en andere vragen door droomen, welke aan ondervragers
gezonden en door heilige uitleggers verklaard werden.

Weer andere vragen, hoewel tot het dier zelf gericht, werden door
de stemmen van kinderen, die voor den tempel speelden, beantwoord;
hun woorden namen voor den geloovigen ondervrager den vorm van een
rythmisch antwoord op de vraag aan. Profetieën van algemeene strekking
hadden gedurende de processie van den Apis plaats".

Hierover lezen wij bij Plinius: "Daarop zongen de jongelingen, die hem
vergezelden, hymnen te zijner eer, terwijl de Apis, die alle scheen
te begrijpen en te verlangen, dat hij vereerd zou worden. Plotseling
maakte de geest zich van de jongelingen meester en zij profeteerden".

Ook werden er offers aan den Apis gebracht en dezen bestonden, vreemd
genoeg, uit ossen, met de grootste zorg uitgekozen. De kop van het
geslachte dier werd in den Nijl geslingerd, onder het uitspreken van
de volgende woorden: "Indien eenig kwaad op het punt staat dezen,
die thans offeren, of het Egyptische land te overvallen, moge dit op
dezen kop afgewend worden".

Sommige schrijvers vermelden, dat de Apis, na een bepaald aantal jaren,
gedood werd en men een nieuwen zocht te verkrijgen, doch over het
algemeen gelooft men, dat de Apis zijn natuurlijken dood stierf. Zijn
lichaam werd gebalsemd en een algemeene rouw werd daarna betracht. De
mummie werd in alle pracht en praal begraven [41].

In 1851 ontdekte Mariette het beroemde Serapeum, waarin de heilige
stieren van Memphis vanaf het midden der 18e dynastie, begraven
werden. Hier ontdekte men in de reusachtige sarcophagen, ieder ongeveer
58 ton wegende, eenige overblijfselen van deze dieren.

Klaarblijkelijk waren de kapellen van het Serapeum pelgrimsplaatsen,
want verscheidene beelden en zuilen heeft men daar gevonden, aan den
dooden Apis gewijd, "in de hoop, dat zij daardoor zijn gunst en de
vervulling van hun wenschen verkrijgen zouden".

De Apis was, zelfs na zijn dood, minstens even krachtig, want zijn
ziel werd met die van Osiris vereenigd en aldus ontstond de dubbele
god Osiris-Apis, een naam, welke in den Griekschen vorm Serapis meer
bekend is.

Aan dezen god schreven de Grieken de eigenschappen van hun eigen
god Hades toe, overtuigd, dat hij op Osiris, den grooten god der
onderwereld, geleek. Zoowel in Egypte, als in Griekenland, werd Serapis
als de tegenhanger van Isis beschouwd. Onder de Romeinen verbreidde
de Serapis-cultus zich naar alle richtingen en telde zijn vereerders
onder alle klassen en standen. Zelfs drong deze dienst tot York,
in het Noorden van Engeland, door.

In Heliopolis werd een andere stier, Mnevis, als voorstelling der
zon, in haar levenverwekkende kracht, vereerd. Manetho schrijft de
invoering van dezen dienst eveneens aan Kaiekhos der 2e dynastie,
evenals die van de vereering van den ram van Mendes, toe.

Deze werd hoofdzakelijk in de steden der Delta vereerd, zooals in
Hermopolis, Lycopolis en Mendes, terwijl zich in de laatste plaats
de zeer beroemde tempel bevond. De oorsprong van dezen eeredienst
was zuiver en alleen die van een localen en stamdiergod, welke zich
gedurende de afwisselende beschaving staande hield; hij kreeg meer
dan plaatselijken invloed, toen de stad in rijkdom en aanzien toenam,
terwijl de priesters tot de rijkste en machtigste in Egypte behoorden;
de diergod werd eerstens met den inheemschen god Osiris, ten tweede
met den zonnegod Ra en ten derde met den grooten Ramgod van het Zuiden
en Elephantine, n.1. Khnemu, geïdentificeerd.

Grieksche schrijvers leveren ons veel materiaal aangaande deze
dierenvereering en in sommige gevallen waren zij ooggetuigen van den
ritus, welke met hem verbonden was. Herodotus bij voorbeeld vertelt,
dat Pan en andere op een bok gelijkende goden, met een rijkelijk
symbolisch vertoon en pompeusen ritus, als goden der voortbrenging
en vruchtbaarheid, vereerd werden.

Zooals in verscheidene landen, waar de dierenvereering in zwang was,
werd het dier, dat voor aanbidding uitgekozen werd, uit een aantal
dieren uitgekozen, vanwege eenige bijzondere kenmerken op zijn huid;
het werd daarna met groote praal gewijd en ontving, na zijn dood,
een indrukwekkende begrafenis van staatswege.

Op den zuil van Mendes, door Mariette ontcijferd, vond men een
inscriptie, welke ons vertelt, dat Ptolemaeus II Philadelphus den
tempel van Mendes herbouwde en persoonlijk zijn bijstand verleende bij
de wijding van twee rammen en op een relief, op het bovenste gedeelte
van een zuil aangebracht, kan men de gestalten van twee Ptolemaeën
en een Arsinoë zien, die aan den ram en zijn tegenhangster Hatmehit,
offers brengen.


De Krokodil.

De krokodil was de incarnatie van den god Sebek. Er is waarschijnlijk
weinig twijfel mogelijk, of kruipende vrees was de aanleiding voor de
vereering van dit afschuwelijke dier en tevens de gedachte, dat zijn
booze en dreigende streken konden afgewend worden, door hem gunstig
te stemmen, want in het droge seizoen wandelden deze reptielen over
de bebouwde akkers en verslonden allen, die zij tegenkwamen.

Later legde men hem welwillende attributen bij, doch de duistere kant
bleef altijd bestaan. Uit een oogpunt van welwillende gezindheid wordt
hij met Ra verbonden en dan weer met Osiris, doch in de legenden is
hij zoowel de vriend, als de vijand van Osiris.

Een verhaal vertelt, dat een krokodil het lijk van Osiris op zijn rug,
naar het land in veiligheid bracht, terwijl een ander bericht verhaalt,
dat Isis, door Horus in een kleine ark, uit papyrusriet vervaardigd,
te plaatsen, alleen in staat was, hem tegen de aanvallen van den
boozen Sebek te beschermen.

Dit verhaal stelt hem duidelijk met Set, den moordenaar van Osiris,
op één lijn en in dit verband worden de machten der duisternis
symbolisch door vier krokodillen, die men in het Boek der Dooden
de gestorvenen ziet dreigen, voorgesteld. De menschen zochten nog
gedurende hun leven zich van deze verschrikkelijke gedaanten in de
onderwereld te bevrijden door middel van tooverformules.

Tevens echter zegt men, dat hij de dooden goedgezind is en in de
Pyramidenteksten geeft Sebek het licht aan de oogen der gestorvenen
terug; hij doet inderdaad al hun talenten herleven, is hun gids in de
nieuwe wereld en helpt hen om Set, den booze, die op iederen Osiris
loert, te overwinnen. In dit karakter is hij de helper en beschermer
van Horus het Kind. Zijn karaktertrekken zijn menigvuldig en men
ziet, dat hij deel krijgt aan den ritus van alle andere goden van
het Egyptische pantheon.

Geheel hiermede in overeenstemming is het feit, dat, terwijl men
in sommige deelen van Egypte den krokodil voor heilig hield, hij in
andere districten daarentegen gedood werd; ja, het jachtmaken op hem
was een populaire sport onder de edelen van het Oude Rijk. Sommigen
beschouwden den krokodil als een beschermer van Egypte, zoo beweert
Diodorus "dat Arabische en Afrikaansche roovers zonder hem over den
Nijl zouden zwemmen en het land in alle richtingen plunderen".

Ook Herodotus verhaalt ons de verschillende gezichtspunten aangaande
den krokodil en tegelijk hiermede verschillende fabelachtige
verhalen over zijn wijsheid en gewoonten. Hij vertelt ons, dat men
de krokodillen te Thebe en bij het meer Moeris voor heilig hield en
het volk hen, wanneer zij tam geworden waren, met juweelen behing,
armbanden aan hun voorpooten vasthechtte en hen met de uitgezochtste
spijzen voedde. Na hun dood werden hun lichamen gebalsemd, onder
veel plechtigheden en in het onderaardsche labyrinth begraven; deze
plaats werd voor zoo heilig gehouden, dat men Herodotus niet toestond,
er binnen te treden.

Het middelpunt van de vereering van den krokodil was Krokodilopolis
in de Fayum en Strabo, die Egypte, onder de regeering van Augustus,
bezocht, vertelt ons het volgende verhaal: "de heilige krokodil
wordt van andere dieren afgezonderd gehouden in een meer; hij is
tam en voor de priesters zacht gestemd. Hij wordt gevoed met brood,
vleesch en wijn; vreemdelingen, die naar hem komen zien, bieden hem
steeds deze gaven aan.

Onze gastheer, een aanzienlijk man, die onze gids was in de stad,
vergezelde ons naar het meer en bracht van den avondmaaltijd een kleine
koek, met vleesch toebereid en een kleine kruik, met honig en melk,
mede. Het dier lag aan den oever van het meer. De priesters gingen
naar het dier, eenige van hen openden zijn bek, één duwde den koek
daarin, daarop het vleesch en vervolgens goten zij den honig en de melk
daarin. Het dier sprong daarna in het meer en zwom naar de overzijde.

Wanneer er een andere vreemdeling met zijn offeranden kwam, namen de
priesters dezen, liepen om het meer naar het dier, en herhaalden de
handeling op dezelfde wijze als zoo even."

Deze cultus hield tot ver in den Romeinschen tijd stand. Sebek
had eveneens zijn orakel en voorspelde het overlijden van koning
Ptolemaeus, door te weigeren naar hem te luisteren, of de priesters
te gehoorzamen.

Op godsdienstige afbeeldingen wordt Sebek dikwijls als een man, met
den kop van een krokodil, voorgesteld, terwijl hij de zonneschijf met
een uraeus draagt, of bij een andere gelegenheid, een paar horens en
de veeren van Amen.


De Leeuw.

De leeuw kon er moeilijk aan ontkomen, het middelpunt van een vereering
te zijn en er zijn veel bewijzen, dat hij, vanaf zeer oude tijden
uit de dynastieën, om zijn groote kracht en moed, vereerd is. Hij
werd met de zonnegoden, met den zonnegod Horus, of Ra, geïdentificeerd.

De Delta was de woonplaats van den Egyptischen leeuw en het
voornaamste middelpunt van zijn vereering was de stad Leontopolis,
in het Noordelijk deel der Delta en hier werden, volgens Aelianus,
de heilige dieren met gedoode dieren gevoed en soms werd een levend
kalf in hun hol geworpen, om hun het genoegen te schenken, het te
kunnen dooden. Gedurende het voeden zongen de priesters heilige
liederen. Dezelfde schrijver echter vertelt, dat men leeuwen in den
tempel te Heliopolis hield, evenals in verscheidene andere plaatsen
in Egypte.


De Leeuw als Bewaker.

De voornaamste karaktertrek van den leeuw was die van bewaker en dit
kan men vinden in de rol, welke de oude leeuw-god Aker speelde, welke
de poort van de schemering, waarlangs de zon iederen morgen passeerde,
bewaakte. De latere idee, dat de zonnegod langs een duisteren doorgang
in de aarde, welke zijn licht verborg, ging en aldus de duisternis
van den nacht veroorzaakte, terwijl het daaruit te voorschijn komen
het signaal van den dag was, gaf noodzakelijkerwijze het aanzien aan
twee leeuwenwachters, genaamd Sef en Dua, dat wil zeggen: "Gisteren"
en "Morgen". Hierdoor ontstond de gewoonte beelden van leeuwen bij
de deuren van paleizen en graven te plaatsen, als wachters, zoowel
van dooden, als levenden, tegen alle kwaad.

Aan deze beelden gaf men dikwijls de hoofden van menschen en dezen zijn
bij de Grieken onder den naam Sphinxen bekend, hoewel de eigenschappen
van het Egyptische leeuwenbeeld zeer verschilden van die van Grieksche
sphinx.

De meest bekende van allen is natuurlijk de beroemde Sphinx van Gizeh,
het symbool van den zonnegod Ra, of liever zijn kolossale woning,
daar opgericht, met het gezicht naar de opkomende zon, om de dooden,
die daar in de graven rondom rustten, te beschermen.

Er waren verschillende goden en godinnen, met den kop van een leeuw
voorzien, in sommige gevallen de verpersoonlijking van de vernietigende
kracht. In de onderwereld bewaakten sommige goden met een leeuwenkop
eenige hallen, of pylons, daar ter plaatse en dat de leeuw op een
of andere wijze met de dooden verbonden was, bewijst het feit, dat
de lijkbaar altijd in den vorm van een leeuwenkop vervaardigd werd,
terwijl de pooten niet zelden met een leeuwenklauw versierd waren.

Nu is het merkwaardig, dat het klaarblijkelijk geoorloofd was de
leeuwen van een ander land te dooden, want wij lezen, dat Amen-hetep
III zich er op beroemde, met zijn eign boog 102 krachtige leeuwen
geschoten te hebben.

Ramses II en Ramses III hielden beiden een tammen leeuw; deze
vergezelde hen in den strijd en viel zelfs den vijand aan. In dit geval
is het echter duidelijk, dat de leeuw oorspronkelijk een symbool van
bescherming vormde.


De Kat.

De kat werd zoowel als een incarnatie van Bast, de godin van
Bubastis, beschouwd en was daarom aan haar gewijd, doch was tevens een
personificatie van de zon. Door de geheele Egyptische mythologie heen,
kan men haar vinden en gewoonlijk als welwillend voorgesteld.

In het Boek der Dooden snijdt een kat het hoofd van de slang der
duisternis af en helpt bij de vernietiging van de vijanden van
Osiris. Aan alle kanten is het zeer duidelijk, dat men de kat door
Egypte in groote eere hield, na de 22e dynastie. Hier zijn de
klassieke schrijvers wederom onze bronnen.

Diodorus verhaalt, dat de katten met brood, melk en stukjes
Nijlvisschen gevoed werden en dat de dieren op een bepaald roepen
naar hun voedsel kwamen.

Na hun dood werden de katten zorgvuldig gebalsemd en in linnen lakens
gewikkeld, tezamen met specerijen en kruiden. Er stond doodstraf op,
indien iemand een kat doodde, hetzij bij ongeluk, of met opzet en
wij hooren van een geval, dat een Romein een kat gedood had, door
de woedende menigte aangevallen werd en deze daad met zijn leven
betalen moest.

Een passage bij Herodotus geeft ons verder een levendig beeld van de
achting, welke deze dieren genoten. Hij vertelt het volgende:

"Indien er een brand uitbreekt, maakt zich van de katten een
bovennatuurlijke aandrift meester. Want de Egyptenaren, die op een
afstand staan, houden het oog op de katten gericht en denken er niet
aan, het vuur te blusschen. De katten weten te ontsnappen, springen
over de menschen heen en werpen zich zelf in het vuur; wanneer dit
geschiedt, ontstaat er onder de Egyptenaren groote weeklacht.

In ieder huis, waarin een kat sterft, scheert de geheele familie zich
de wenkbrauwen af, doch indien een hond sterft, scheren zij hun geheele
lichaam en ook het hoofd. Alle gestorven katten worden naar bepaalde,
heilige huizen gebracht; hier worden zij eerst gebalsemd en daarna
in de stad Bubastis begraven".


De Hond.

Honden stonden bij de Egyptenaren in hooge eer, met name in de stad
Cynopolis; vreemd genoeg echter werden zij nooit als de mogelijke
incarnatie van eenig god beschouwd, ofschoon er eenige verwarring van
den hond met den jakhals geheerscht schijnt te hebben; deze was aan
Anubis, die een helper van Osiris was en de zielen van de gestorvenen
geleidde, gewijd.

Een ander dier, dat men eveneens verwarde, was de wolf; deze werd in
het bijzonder in Lycopolis vereerd. De omstandigheid, dat de jakhals
hoofdzakelijk in woestijnen en op bergen gevonden wordt en men daar
gewoonlijk graven aanlegde, leidde in de Egyptische mythologie tot
zijn vereeniging met de onderwereld en dit wel op een vroeg tijdstip;
men schreef hem een goedaardig karakter toe en beschouwde hem als gids.


Het Nijlpaard.

Een andere cultus, waarschijnlijk op vrees gebaseerd, was die van
het nijlpaard. Ta-urt, de nijlpaard-godin, werd langzamerhand met
bijna iedere godin in het Egyptisch pantheon geïdentificeerd en
hoewel haar attributen, die van welwillendheid en bescherming waren,
werden de oorspronkelijke trekken van vernietiging niet geheel en al
uitgewischt, want wij vinden dezen gepersonificeerd in het monster,
half-nijlpaard, Amemt genaamd; deze helpt bij het Laatste Oordeel. Op
dezelfde afbeelding vinden wij den aap met den kop van een hond,
welke daar bij zit en op de wijzers van de schaal let en het resultaat
aan Thoth mededeelt. Dit dier werd door de Egyptenaren grootelijks
vereerd. Deze eeredienst is waarschijnlijk zeer oud. Apen hield men
in verschillende tempels, voornamelijk in die van de maangodheden,
zooals die van Khensu, te Thebe.


Andere Dieren.

Twee dieren, de ezel en het zwijn, verkregen een bijzonder kwaden roep,
hoewel men hen in sommige opzichten als onschendbaar beschouwde. Zij
werden altijd met de krachten van duisternis en kwaad verbonden. Bij
den ezel schijnt de meening niet vast geweest te zijn, want in
sommige gevallen doet dit dier als de personificatie van den zonnegod
Ra dienst.

Verschillende kleinere dieren treft men verder nog in de mythologie
van Egypte aan en onder dezen den haas, die als een god vereerd
werd, verder de spitsmuis, aan de godin Buto gewijd, de pharaoh-rat
en de vleermuis, terwijl de reptielen door de schildpad, met den
nacht en daarom met de duisternis en het kwade verbonden en de slang
klaarblijkelijk in den beginne uit vrees gunstig gestemd, doch later
van welwillende motieven voorzien.

De uraeus werd het symbool van goddelijkheid en koninklijkheid,
een symbool, door goden en koningen gedragen. De kwade zijde was in
den geest der Egyptenaren overheerschend, want alle verschrikkingen
van den dood en het Onbekende waren in het monster, de slang Apep,
vereenigd; deze toch voerde zijn slangengebroed in de duisternis der
onderwereld, zoowel tegen goden, als menschen.

Andere dieren waren de schorpioen, die soms met het kwaad verbonden
werd, doch ook aan Isis gewijd was en de kikvorsch, in prae-dynastieke
tijden als het symbool van geboorte en vruchtbaarheid vereerd. Deze
cultus was de oudste in Egypte en werd met de scheppingsmythe
verbonden. De godin Heqt, met Hathor vereenzelvigd, wordt met den
kop van een kikvorsch afgebeeld.


De Ibis.

Onder de vogels, die door de Egyptenaren vereerd werden, was de ibis
een van de belangwekkendste. Zij werd met Thoth en de maan verbonden
en in de oudste tijden was de stad Hermopolis het middelpunt van
haar vereering. Een passage bij Herodotus geeft veel interessante
bijzonderheden aangaande de ideeën, welke men over dien vogel
koesterde.

Hij vertelt ons, dat hij naar een plaats in Arabië, dicht bij de
stad Buto, ging, om iets te weten te komen aangaande de gevleugelde
slangen, welke door de Westenwind naar Egypte gebracht werden; men
geloofde, dat dezen door de ibis, tegelijk met andere slangen, die
in dat land gewoon zijn, vernietigd werden. Toen hij daar aankwam,
zag hij de ruggegraten en ribben van slangen, in ongelooflijk groot
aantal; er waren groote hoopen van deze ribben, sommigen groot,
anderen klein, anderen weer van een middelmatige hoogte. De plaats,
waar deze beenderen lagen, bevindt zich bij den ingang van een nauwen
bergpas, tusschen steile bergen, uitkomende op een uitgestrekte vlakte,
welke met de groote Egyptische vlakte in verbinding staat.

Het verhaal gaat, dat bij het aanbreken van de lente de gevleugelde
slangen uit Arabië naar Egypte komen aanvliegen, doch in den nauwen
bergpas op de zoogenaamde ibissen stuiten; dezen versperren hen den
toegang en vernietigen hen.

De Arabieren beweren, en de Egyptenaren geven dit toe, dat de
Egyptenaren de ibis in zoo'n hooge eer hielden vanwege dezen
dienst. De ibis is een vogel van een zwarte kleur, met pooten als
van een kraanvogel, zijn bek is buitengewoon krom en zijn vorm die
van een spriet. Dit is een beschrijving van de ibis, die met de
slangen strijdt".

Een andere vogel, die groote eer genoot, was de bennu, een vogel van
de reigersoort, die het aanzien aan den mythischen vogel, den phoenix,
gaf. Hij wordt met de zon, als symbool van de op- en ondergaande zon,
geïdentificeerd. Verschillende fabels ontstonden er over dezen vogel,
welke door Herodotus en Plinius verhaald worden.

Een andere zonnevogel was de valk, aan Horus, Ra en Osiris gewijd en
deze werd door geheel Egypte, gedurende den prae-dynastischen tijd
vereerd. In een anderen vorm, met een menschelijk hoofd voorgesteld,
werd hij het symbool der menschelijke ziel, een onderscheiding,
die hij met den reiger en de zwaluw deelde, daar men geloofde, dat
de ziel der menschen zich daarin reïncarneeren kon.

Plutarchus vertelt, dat Isis, in de gestalte van een zwaluw, den dood
van Osiris bejammerde. De gans was eveneens aan Isis gewijd, ofschoon
één soort van haar aan Amen-Ra gewijd was; de gier was het symbool
van de godinnen Nekhebet en Mut. Er is eenige waarschijnlijkheid,
dat sommige visschen voor heilig gehouden werden en zij, vanwege
hun mythologische verbinding met verschillende goden en godinnen,
vereerd werden.


Heilige boomen.

Hoewel Egypte, als land, niet rijk aan boomen was, speelden sommige
boomsoorten een niet onbelangrijke rol in den cultus en wel in
die mate, dat boomvereering door de meeste Egyptologen als een feit
aangenomen is. Het feit dat deze boomen bijzonder vereerd werden, zou
dit geloof nog kunnen ondersteunen, hoewel voorbeelden van werkelijke
boomvereering zeldzaam zijn.

Wiedemann schrijft dit aan dezelfde reden toe, welke voor de karige
vermelding in de Egyptische teksten van de dierenvereering gemaakt,
verantwoordelijk is, hoewel wij uit andere bronnen weten, dat het de
belangrijkste rol in den populairen godsdienst vervulde.

De reden is, dat de officieele godsdienst slechts weinig notitie van
de mindere goden nam; immers het volk richtte zich liever naar de
grootere goden en de priesterkaste liet ongaarne de landelijke en
plebeische goden tot de lagerere klassen van hun pantheon toe.

Hij gaat verder en zegt: "voor zoover wij kunnen oordeelen, was de
opname van boomvereering in tempeldienst en mythologie altijd het
resultaat van een compromis; de priester werd genoodzaakt concessies
te doen aan het geloof der groote menigte en den eeredienst van de
volksgoden in de tempels toe te laten; zij deden dat echter onwillig en
dit verklaart de klaarblijkelijke onbeteekenendheid in den officieelen
cultus van den plantengroei, in vergelijking met de vereering van de
groote goden en hun cyclus."

In hun godsdienstig symbolisme zien wij den heiligen boom, welke in
"de Groote Hal" van Heliopolis groeide, op de plaats, waar de zonnekat
de groote slang van het kwaad, Apep, doodde, de plaats, waaruit de
Phoenix verrees. De bladeren van dezen boom bezaten tooverkracht,
want wanneer Thoth, of de godin Safekht, daarop den naam van den
monarch schreef, werd hij met onsterfelijkheid begiftigd.

Daar was verder de wonderlijke boom, de tamarisk, welke zijn stam en
zijn takken om de kist, welke het lijk van den dooden Osiris bevatte,
wond. Nog hooren wij van een olijfboom, de woning van een god, wiens
naam verder onbekend is.

De vijgeboom, waarvan de schaduw zoo welkom was in de helle schittering
van het Egyptische land, had zijn tegenhanger in het Land der Dooden,
en tegen dezen leunde een Hathor, de Meesteres der Onderwereld, terwijl
zij steun en water aan de voorbijgaande zielen verleende. Soms is het
een palmboom, bij welke zij de dooden helpt en misschien is het een
blad van dezen boom, omgeven door ondersteboven gekeerde horens,
welke het gewone symbool van Safekht, de godin van het leeren,
beschermt. De vijgeboom schijnt echter eerst in de gunst gestaan
te hebben en op sommige monumenten wordt deze afgebeeld, met boeren
daaromheen, die hun gebed voor dezen opzeggen en offers, uit vruchten,
groenten en kruiken met water gevuld bestaande, brengen.

Men hield den boom eveneens aan Nut en Hathor gewijd en men geloofde,
dat haar dubbelgangster hier huisden, terwijl een bepaalde soort
beschouwd werd als "het levend lichaam van Hathor op aarde"; Hathor
uit Memphis werd inderdaad "de Meesteres van den Vijgeboom" genoemd.

Aangaande de latere ontwikkeling van dit geloof vertelt Wiedemann het
volgende: "In den tijd der Ptolemaeën werden er systematisch pogingen
aangewend, om dezen vorm van vereering in den tempel van iedere nome
in te voeren; volgens de lijsten, welke op dit onderwerp betrekking
hebben, vereerden 24 nomen den Nijl-acacia, 17 de Corda myxa, 16 de
Zizyphus Spina Christi, terwijl andere boomen, b.v. de vijgeboom, de
Juniperus Phoenica en de Tamarisk Nilotica slechts één-, of tweemaal,
genoemd worden.

Tien soorten van heilige boomen worden hier vermeld, terwijl op zijn
hoogst soms drie in dezelfde nomen vereerd werden. Het is verder
waarschijnlijk, dat iedere tempel zijn heiligen boom en heilige
boschjes had, terwijl men leest, dat zeldzame boomen, als kostbare
buit, uit veroverde landen werden medegebracht; hun wortels werden
zorgvuldig in groote bakken, met aarde gevuld, geteeld, om rondom
tempels en paleizen geplant te worden.


De Lotus.

Onder de planten is de lotus de eenige soort, van welke men zeggen
kan, dat zij heilig was. In het Egyptisch symbolisme en de decoratieve
kunst kan men haar overal vinden.

Uit de kelk van een lotus-bloem komt de knaap Horus, de rijzende
zon, te voorschijn en verder is zij het symbool der wederopstanding,
wanneer Nefer-tem, bekranst met de bloemen, onafgebroken het leven
schenkt, om in de wereld te verschijnen. Op de offeraltaren legde
men haar bloemen in overvloedig aantal.


Godsdienst van den lateren tijd.

Het einde van het Nieuwe Rijk en de daarop volgende politieke chaos,
bekend onder den naam van de Libysche periode, beteekende werkelijk,
voor den Egyptischen godsdienst, het begin van het einde.

Vanaf dien tijd is er een gestadig verval in het oude geloof der
Pharaohs merkbaar, een verval, dat de groote opleving der 8e eeuw
en verder daarna, niet in staat was ongedaan te maken.

De steeds grootere toeneming en invoering van vreemde elementen,
zoowel Grieksche als Perzische en Semitische en het bewaren van
het droge omhulsel, waaruit de ziel reeds lang verdwenen was, dit
alles verminderde de kracht en de mannelijkheid van den Egyptischen
godsdienst, verhinderde werkelijke vooruitgang en hielp mede tot zijn
verval, totdat hij geheel en al door de aanhangers van het Christendom
overwonnen werd en in vergetelheid geraakte.

Bij het begin der Libysche periode was er een aantal onbeteekenende
heerschers in het Egyptische land; een monarch regeerde te Tanis, in
de Delta; in Thebe regeerden de priesters van Amen, andere districten
werden door de opperhoofden onder de Libysche huursoldaten geregeerd.

Een van deze laatsten, Sheschonk genaamd, verkreeg ongeveer in het
midden van de 10e eeuw v.C. de suprematie en daar Bubastis zijn
hoofdstad was, werd Bast, de godin van die plaats, met den kop van
een kat afgebeeld, een tijd lang de opperste godheid van Egypte,
terwijl andere delta-goden eveneens in trek kwamen. Een deel der
vereering viel ook Amen ten deel.

Nu is het opmerkelijk, dat de godheid zelf de regeerder was van de
stad; zij werd door een goddelijke vrouw, steeds de oudste prinses
der regeerende familie, voorgesteld. Zoo sterk was het geloof in het
goddelijk bestuur van Thebe, dat geen enkele monarch in de latere
periode, hoe krachtig hij ook was, eenige poging, de stad te nemen,
waagde.

Ondertusschen voltrok zich een geheel veranderde gezindheid van
gevoelens ten opzichte van Set, den boozen broeder van Isis en
Osiris. Tot dat oogenblik was aan zijn positie onder de goden van
het Egyptisch pantheon niet getwijfeld, doch thans werd hij van
zijn hoog voetstuk neergehaald en met de slang Apep geïdentificeerd;
hij was niet langer een god, doch een duivel.

De orakelvereering bloeide buitengewoon onder de periode van verval
en gaf veel speelruimte aan de vindingrijkheid der priesters. De
gebruikelijke manier om het orakel te raadplegen bestond hierin, dat
men eenige woorden, of om raad, of een oordeel te vragen, op papyrus
schreef; men geloofde, dat dezen in de mond van den god gelegd werden
en dat hij, door knikken, zijn toestemming gaf.


Een godsdienstige reactie.

Ongeveer in het einde der 8e eeuw v.C. vond er een groote reactie op
godsdienstig gebied plaats. Tot dien tijd had de schitterende aanvang
van het Nieuwe Rijk, voornamelijk de tijd van Ramses II, een model
voor de vromen van den lateren tijd gevormd; thans was echter het
Oude Rijk, zijn monumenten, godsdienstige gebruiken en gewoonten,
zijn innige vroomheid en zijn fier conservatisme, de modeltijd voor
het geheele volk geworden.

Het was echter minder een trouwe copie, dan wel een caricatuur,
van het Oude Rijk, dat de periode van verval liet zien. Alles wat
het vreemdst en buitengewoonst was in den ouden godsdienst werd
opgezocht en nagestreefd. Oude monumenten en godsdienstige literatuur
werden bestudeerd; de taal en spellingsleer van lang vervlogen eeuwen
herleefden en werden weer aangenomen en hoe meer dit voor het gros
van het volk onbegrijpelijk was, des te meer maakte dit het mysterie
juist nog heiliger.

In de begrafenisgebruiken van dien tijd kwam de liefde voor het
ouderwetsche duidelijk aan den dag. Oude begrafenisliteratuur stond
in hooge eere; de pyramidenteksten herleefden, oude lijkkisten en
zelfs stukken van dezen gebruikte men bij het begraven der dooden.

Het huisraad in de graven werd mooi bewerkt--tenminste bij rijke
personen--terwijl zelfs de armsten nog voor eenige voorwerpen in het
graf gezorgd hadden. Ushabti figuren van blauw faience werden met de
dooden begraven, om voor hen eenige gedwongen arbeid, waartoe zij in
het rijk van Osiris opgeroepen zouden kunnen worden, te verrichten
en scarabaeën werden eveneens in hun kist gelegd.

De godsdienstige gebruiken en plechtigheden, bij de mummificatie,
waren een navolging van die van het Oude Rijk en werden zeer nauwkeurig
uitgevoerd. Zelfs de graven van de leden der koninklijke familie in
Thebe waren niet zoo prachtig, als die van particuliere personen in
dezen tijd. Omdat hun inscripties bijna zonder uitzondering uit het
Oude Rijk geput werden, is het moeilijk voor ons te gissen, wat hun
werkelijke denkbeelden over den dood en de onderwereld waren. Misschien
waren dezen ook ergens anders aan ontleend.

Uit de graven van vreemden, b.v. van Syriërs, die onder de 5e
dynastie v.C. leefden, kan men eenige inlichtingen over den toestand
der dooden in de onderwereld, welke waarschijnlijk de algemeene ideeën
van dien tijd vertegenwoordigen, verkrijgen.

Herodotus verzekert, dat de Egyptenaren in dezen tijd in een
zielsverhuizing geloofden en het is mogelijk, dat zij dit geloof
in zekere mate koesterden. Misschien was het een ontwikkeling van de
oudere idee, dat de ziel in staat was, zich in verschillende gedaanten,
b.v. die van een vogel, of een ander dier, te veranderen.


Dierenvereering.

Een zeer in het oogvallend kenmerk van den godsdienst uit de latere
periode, welke de reeds vermelde overdrijving goed in het oog doet
vallen, was de dierenvereering, door de vrome Egyptenaren tot een
bijna belachelijk hoogtepunt opgevoerd.

Katten, krokodillen, vogels, kevers, rammen, slakken en ontelbare
andere dieren werden met een verkwistende praal en ritus, welke de
Egyptenaren goed aan konden wenden, vereerd. Voornamelijk aan den
Apis, den stier in den tempel van Ptah in Memphis, werd groote eer
bewezen. Van den Saitischen koning Amasis, die zich veel met de
herstelling van oude monumenten bezig hield, vertelt men, dat hij
een groot vereerder van den heiligen stier was en dat hij voor hem
de eerste van de kolossale sarcophagen te Saqquara oprichtte.

Deze uitgebreide begrafenisplechtigheden vielen niet aan heilige dieren
afzonderlijk ten deel, doch zij werden geheele klassen bewezen. Het
was b.v. een daad van vroomheid een doode kat te mummificeeren en
de overblijfselen naar Bubastis, waar Bast, met den kop van een
kat, regeerde, te brengen; daar werd het dier in een grafgewelf,
met passend huisraad voorzien, begraven. Doode muizen en sperwers
werden naar Buto gebracht; de ibis vond zijn laatste rustplaats in
Esh-munen terwijl de koe, het heiligste van alle Egyptische dieren,
na haar dood, in den Nijl geworpen werd.

Nu is het opmerkelijk, dat niettegenstaande de uitsluiting, welke
deze phase van den Egyptischen godsdienst kenmerkte en de verachting,
met welke de Egyptenaren alles, wat niet uit hun eigen land was,
beschouwden, verschillende vreemde elementen hun geloof binnendrongen
en zich daarin, gedurende de Saitische en Perzische overheersching,
nestelden.

De orakels, welke een overwegende rol in het godsdienstig bestaan van
het land speelden, waren waarschijnlijk niet van Egyptischen oorsprong;
het brandoffer was een Semitisch gebruik, dat het volk van het Nijldal
aangenomen had. Reeds was er in Egypte een belangrijk Grieksch element
en ten tijde van Amasis was een Grieksche stad (Naukratis genaamd),
daar gesticht.

Daarom is het niet onwaarschijnlijk, dat Grieksche ideeën eveneens den
Egyptischen godsdienst binnendrongen, die aan de andere goden kleuren
gaven en misschien aan Herodotus aanleiding gaven de goden van Egypte
met die van Griekenland te identificeeren, zooals Osiris met Dionysus,
Isis met Demeter, Horus met Apollo, Set met Typhon en zoo voorts.

Deze vereenzelviging werd natuurlijk in latere jaren, toen de Grieken
in Egypte meesters werden, algemeen. Afgezien van deze vreemde ideeën,
op den Egyptischen godsdienst geënt, waren er nog nieuwigheden, welke
door de priesters zelf verzonnen waren, zooals het tot god verheffen
van sommigen door de bevolking, vanwege hun bekwaamheid in leeren en
toovenarij, bewonderd. Zulke heldgoden waren b.v. Imhotep, een bekend
schrijver en architect onder koning Zoser, op een vroeg tijdstip van
de geschiedenis der dynastiën en Amen-hetep, zoon van Hapu, van wien
men geloofde, dat hij de goden gezien en met hen omgegaan had. Beide
helden werden met de goden te Thebe en Karnak vereerd.


Godsdienst gedurende de Perzische overheersching.

Terwijl de Saitische heerschers pogingen aanwendden met de priesters
op goeden voet te blijven, deden de Perzische monarchen in geen enkel
opzicht hierin voor hen onder. Zelfs de vermetelsten onder hen vonden,
dat het voordeelig voor hen was, zich voor de inheemsche goden te
buigen en dezen te beschermen.

Ondertusschen stond men de Egyptische vorsten, die gelijktijdig met
de Perzen regeerden, ongehinderd toe, met het bouwen van tempels en
monumenten door te gaan.

Vreemd genoeg werd deze periode door een haat en verachting van den
kant der Egyptenaren voor alle vreemden, die in hun steden woonden,
gekenmerkt. Kambyses, die den Apisstier met smaad overlaadde en hem
ten slotte doodde, werd later door zijn geneesheer Usahor-res-net
overreed zijn ketterij te beroepen en verder genoopt vreemdelingen
uit de tempelruimten te verbannen en hun huizen te vernielen. Andere
heerschers hieven belasting op de Grieksche importwaren en wijdden
de opbrengst hiervan aan de godin Neith.


De Ptolemaeën-tijd.

Zooals reeds opgemerkt is, hadden Grieksche denkbeelden reeds hun
weg naar den Egyptischen godsdienst gevonden, voordat de verovering
van Alexander den Grooten in de 4e eeuw v.C, den Griekschen invloed
overheerschend maakte. De oude godsdienst behield nog zijn oude basis
en handhaafde zijn eigenlijk karakter.

De Grieksche vorsten wedijverden met hun voorgangers in
verdraagzaamheid en eerbied, welken zij aan den godsdienst van het land
bewezen. Zij handhaafden de Egyptische godheden in hun schitterenden
staat; zij gaven standbeelden, boeken en andere voorwerpen, welke de
Perzen uit het land medegenomen hadden, terug; zij vereerden zelfs
de dwaze diergoden der Egyptenaren.

Dit was de groote tijd van den tempelbouw in Egypte. De tempels van
Dendereh, Edfu, Kom Ombo, Philae en verschillende andere beroemde
bouwwerken, verrezen onder de Ptolemaën en de Romeinsche heerschers.

De priesters waren voor de gunsten, hun door de veroveraars bewezen,
innig dankbaar, in die mate zelfs, dat zij hun heerschers nog bij
hun leven tot goden verhieven. Men sprak b.v. van Ptolemaeus en
zijn gezelschap, die de welwillende goden de tempels in het land met
weldaden overladen en de waardigheid der goden buitengewoon vergroot
hadden. Op alle mogelijke wijzen hadden zij voor Apis, Mnevis en andere
heilige dieren, welke vereerd werden, met groote uitgaven en kosten
gezorgd. Er werd zelfs een nieuwe priesterorde [42], bekend onder
den naam van: "de priesterschap van de weldadige goden", ingesteld.

Gedurende den Romeinschen invloed was de hoogepriester de gewichtigste
godsdienstige ambtenaar; hij was de vertegenwoordiger van een nog
hoogeren Romeinschen ambtenaar, den hoogepriester van Alexandrië,
die boven alle anderen in Egypte stond.

De priesters der groote tempels, die rijkelijk geschenken in geld en
land ontvangen hadden, waren waarschijnlijk goed verzorgd, doch in
de kleinere tempels was de toestand geheel anders, indien wij uit de
ons ten dienste staande gegevens oordeelen kunnen.

De Thebaansche priesters beschouwde men voornamelijk als zeer
ervaren in oudheidkunde en daarom werden zij later door reizigers
uit Rome veel bezocht. In Thebe vond men eveneens priesteressen voor
den dienst van Amen, den god van dat district, bestemd; zoowel de
Grieken, als de Egyptenaren, bewezen dien god eer, daar hij met Zeus
geïdentificeerd werd.

De dierenvereering ging gedurende den Hellenistischen tijd
onafgebroken voort, ja, het is zelfs waarschijnlijk, dat deze
phase van den Egyptischen godsdienst onder het Grieksche bestuur
meer geprononceerd was, want Strabo, die in Augustus' tijd schreef,
vermeldt, dat afbeeldingen van heilige dieren eigenlijk de beelden
der goden vervangen hadden. De heilige ram (Khnemu) van Mendes, werd
zoowel door veroveraars, als veroverden, vereerd, evenals de Apis en
de heilige krokodil en wellicht werden de inkomsten der tempels soms
door het vertoonen van deze dieren aan de nieuwsgierige menigte van
vreemdelingen vermeerderd.


Fusie van Grieksche en Egyptische ideeën.

Langzamerhand versmolten de Grieksche en Egyptische denkbeelden meer
en meer. Amen werd met Zeus vereenzelvigd, Isis met Demeter, Hathor
met Aphrodite, Osiris met Pluto, Set met Typho, Bast met Artémis en
Horus met Apollo.

Deze eigenaardigheid is zeer treffend bij den god Serapis, een god,
op gelijke wijze door Egyptenaren en Grieken vereerd. Serapis, zooals
de laatsten hem noemen, of Asar-Hapi, onder welken naam hij bij de
eersten bekend was, was een naam, uit Osiris en Apis samengesteld. Op
zijn vroegst ten tijde van het Nieuwe Rijk. werden deze twee goden,
Apis de heilige stier van Mendes en Osiris, de Stier van het Westen,
in zekeren zin geïdentificeerd en ten slotte gaf men aan den Apis
de attributen der onderwereld. Wellicht scheen het de Grieken toe,
dat Serapis de gestalte was, door den gestorven Apis aangenomen. De
overlevering schrijft de vereenzelviging van Serapis met Pluto aan
de regeering van Ptolemaeus Soter toe. Plutarchus geeft de volgende
lezing over de legende:


De Legende van Serapis.

"Ptolemaeus, bijgenaamd de Heiland, had een droom, waarin hem een
kolossaal beeld, zooals hij nog nooit gezien had, verscheen en hem
beval, dit zoo spoedig mogelijk van de plaats, waar het thans stond,
naar Alexandrië over te brengen.

Hierdoor was de koning ten zeerste in verwarring, daar hij noch wist,
aan wien het beeld behoorde, noch waar hij het zoeken moest.

Toen hij dit droomgezicht aan zijn vrienden vertelde, verklaarde een
zekere Sosibius, die veel gereisd had, dat hij een beeld, dat er even
zoo uitzag, als de koning beschreef, te Sinope gezien had. Soteles en
Dionysius werden onmiddellijk daarop uitgezonden met de opdracht, het
beeld met zich mede te nemen en dit bevel volbrachten zij ten slotte
niet zonder veel moeite, terwijl de voorzienigheid klaarblijkelijk
haar medewerking verleend had.

Timotheus de Uitlegger, en Manetho maakten, zoodra hun het beeld
getoond werd, uit den Cerberus en de Slang, waarvan de afbeeldingen
zich eveneens op het beeld bevonden, op, dat het Pluto voor moest
stellen en overtuigden den koning, dat het de Egyptische Serapis
was; want men moet wel bedenken, dat het beeld dezen naam niet had,
voordat het naar Alexandrië gebracht was, terwijl deze later door de
Egyptenaren gegeven werd, omdat het, volgens hun meening, de equivalent
was van het oude beeld van Pluto".

Een andere lezing vertelt, dat het volk van Sinope niet van het beeld
van zijn god scheiden wilde en dat het daarom uit eigen beweging naar
Alexandrië koers zette en het deze stad na drie dagen bereikte. Welke
ook de bedoeling van Ptolemaeus was, het beeld naar Egypte te brengen,
er is geen twijfel mogelijk, of het scheppen van een god, die zoowel
door Grieken als Egyptenaren vereerd kon worden, zonder schending
van de principes van een van beide volken, was een diplomatieke zet,
welke, gezien het resultaat, gerechtvaardigd was.

In de tempels werd Serapis als mummie, met een hooge kroon en een
gevlochten baard, afgebeeld, of, als Asar-Hapi, in de gedaante
van een stier, met de zonneschijf en uraeus tusschen zijn horens,
voorgesteld. Op de kleinere beeldjes, welke in eigen huis vereerd
werden, ziet men een menschelijke gestalte, van een baard en krulhaar,
volgens Grieksche mode, voorzien.

Terwijl Serapis een van de gewichtigste goden uit dezen tijd was,
kunnen wij Horus het Kind een van de meest geliefde godheden noemen. In
de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling zien wij hem als kind
afgebeeld, soms in een lotusbloem, bij een andere gelegenheid in
een schip, of op een boom gezeten, als volgeling van den zonnegod;
vaak draagt hij een hoorn des overvloeds, of een kruik.

Het was in zijn gedaante van kind, dat hij door het volk geliefd
en vereerd werd, hierdoor was hij geheel en al een gunsteling. Een
andere populaire godheid was Isis; sommige van hare gedaanten waren
beslist Grieksch. Zij was de godin van Alexandrië en de beschermster
der zeevaart, de Aphrodite van de Grieken en de Isis der Egyptenaren
en soms wordt zij met Hathor vereenzelvigd.

Zij en Osiris worden eveneens als slangen afgebeeld, ofschoon de
god der dooden vaker in zijn Serapis-gedaante voorgesteld wordt,
heerschende in de onderwereld en vergezeld door Cerberus.

Een andere god, die gedurende den Hellenistischen tijd populair werd,
hoewel hij vroeger in het Pantheon een zeer ondergeschikte positie
innam, was de god Bes, in de gedaante van een gewapend krijgsman,
hoewel hij toch zijn grotesk karakter behoudt. Een afbeelding, welke
ongetwijfeld aan het Christendom ontleend is, stelt Isis en Horus in
een houding voor, welke sterk aan de Madonna en haar kind doet denken.


Een renaissance op het gebied der bouwkunst.

De cultus van het Oude Rijk hield zich gedurende de eerste en misschien
zelfs tot de latere tijden van de Hellenistische periode staande. De
tempels, in dien tijd verrezen, vertoonen een sterke gelijkenis met
die van het Oude Rijk. Dendereh, om een voorbeeld te noemen werd naar
een ontwerp uit den tijd van Cheops gebouwd en Imhotep, de halfgod,
was de architect van Edfû.

De muren van de Ptolemaeëntempels werden bedekt met inscripties,
welke zich met den ritus en gebruiken, daarin uitgeoefend,
bezighielden. Ceremonies en feesten, zooals die van Horus in Edfû,
hield men evenals in oude tijden. De oude schrijftaal werd door de
priesters beoefend en op deze wijze hadden zij een taal, welke aan
de leeken onbekend was, tot hun beschikking.

Een terugkeer tot de oude dingen was in iedere phase van den
Egyptischen godsdienst duidelijk zichtbaar en de Grieken verbanden
de duisternis uit deze lang vervlogen tijden in het geheel niet, doch
lieten zich eveneens door den tijdgeest beïnvloeden; zij beschermden
de oude gebruiken en vereerden zelfs de heiligdommen van katten,
koeien en krokodillen. Voorwaar een vreemde houding voor de vaders
van het classicisme!

Gedurende de eerste eeuwen van het Christendom begonnen vreemde
godsdiensten het land der Pharaohs binnen te dringen en zich met het
Grieksch-Egyptisch element op een wijze, welke iemand, die deze periode
bestudeert, buitengewoon verbaast, te vermengen. Het overheerschende
vreemde geloof, dat ten slotte de zege behaalde, was het Christendom.

Osiris, de Grieksche goden en de aartsengel Sabaoth werden in één adem
genoemd. Vooral komt deze fusie in de tooverteksten uit, want zij
vertoonen dikwijls Christelijke, Joodsche, Grieksche en Egyptische
toespelingen. Zonder twijfel redeneerden de toovenaars aldus bij
zichzelf, dat, als de goden van één geloof hen in den steek lieten,
die van een ander wellicht hun meer succes konden opleveren en om zoo
de zekerheid te verdubbelen, namen zij alle goden, die zij kenden,
in hun tooverformules op.



Veranderde opvatting over de onderwereld.

Ondertusschen voltrok zich een verandering in de opvatting van het
volk over de onderwereld; het was nog de Duat, door Osiris of Serapis
bestuurd, doch thans werd zij als een plaats van bestraffing aan de
boozen voorgesteld; hier werd de toekomst van den gestorvene minder
dan zijn huisraad in het graf en de inscripties, dan wel door zijn
gedrag, gedurende zijn leven, beïnvloed.

Desniettemin bleven de begrafenisplechtigheden prachtig en
kostbaar. Men paste de mummificatie, zelfs onder Christenen nog op
uitgebreide schaal toe en amuletten werden hun in hun lijkkisten
medegegeven. In de 4e en 5e eeuw bevond zich nog een aanzienlijk
aantal heidenen in het land; in Alexandrië was Serapis de voornaamste
god, in Memphis werd Imhotep onder den naam Asklepios vereerd; Zeus,
Apollo en Rhea waren geliefde goden, terwijl in Abydos het orakel
van Bes veelvuldig geraadpleegd werd.


Godenschemering.

Ten slotte echter wischte het fanatisme der Christenen den ouden
godsdienst der Pharaohs uit, evenals verschillende van zijn priesters
en aanhangers. De tempel van Serapis werd, onder oproer en verwarring,
bestormd en het laatste toevluchtsoord van het Egyptisch geloof
verdween. Sindsdien leefden de mythen der oude goden alleen nog maar
in de formules van de toovenaars, terwijl hun sombere geesten in de
verlaten tempels, waarin zij nooit meer zouden heerschen, rondspookten.



Hoofdstuk IX

Egyptische kunst.

De productie van de groote Egyptische meesters der grafische kunst
heeft feitelijk geen tegenhangers en al lijkt deze bewering op het
eerste gezicht vermetel, men zal vinden, dat deze zich tegen een
behoorlijk, nauwkeurig onderzoek verzet.

Wanneer wij het onvergelijkelijke borduurwerk van het oude Perzië
beschouwen, het goddelijk mooie porcelein van het Middeleeuwsch
China bestudeeren, of de houtsneegravuren van de groote Japansche
kunstenaars uit de Ukiyoé school voor ons zien, van mannen als Hokusai,
Utamaro, Hiroshige, Yeizan en Toyokuni, gevoelen wij zonder twijfel,
dat wij hier iets beschouwen, dat van Europeesche kunst verschilt,
doch slechts gedeeltelijk.

Hoe vreemd deze voorwerpen uit het Oosten ook zijn mogen, wij vinden
in hen een zekere familiariteit, wij zien in hen de uitdrukking van
emoties en gevoelens, welke ons niet geheel en al onbekend zijn. De
Egyptische voorwerpen echter verschillen van dezen, want zij schijnen
ons geheel en al nieuw toe; zij doen ons een betooverde wereld,
door den voet der mensch niet betreden, aan de hand, misschien een
bovennatuurlijke.

Hun vreemdheid, hun bijna onheilspellende ongemeenheid is echter
niet moeilijk te verklaren; deze is niet alleen aan de merkwaardige
conventie, waaraan de Egyptische meesters eeuwen achtereen zoo
blind gehoorzaamden, doch ook aan het feit te danken, dat de kunsten
oud-Egypte aangeboren waren.

Japan ontleende zijn schilderkunst ongeveer in de 14e eeuw n.C. aan
China; Chineesch werk laat, op zijn beurt, verwantschap met dat van
oud-Griekenland zien; de groote Italiaansche meesters der Renaissance
hadden veel aan de Graeco-Romaansche school te danken, terwijl de
oude Spaansche kunstenaars op hun beurt verplichtingen aan de Mooren
en Arabieren hadden en in Engeland, in Schotland, in Duitschland en
Frankrijk bloeide de schilderkunst niet, evenals een plant op, doch
was eerder een buitenlandsch product, voornamelijk uit laag gelegen
landen, geïmporteerd.

Kortom, zoowel in oude, als moderne tijden hadden de kunsten, bijna
in ieder land, iets aan die van andere landen te danken, daar er
voortdurend een groote wisseling plaats vond; de machtige werken van
Egypte waren voor het meerendeel lang voor deze wisseling tot stand
gekomen en het heeft den schijn, dat schilder- en beeldhouwkunst,
architectuur en andere inlandsche kunst uit zichzelf in het land
van Isis ontstaan zijn, daar gebloeid hebben en gedurende eeuwen
zuivere Afrikaansche voortbrengselen tot ontwikkeling gebracht hebben,
zonder dat zij in eenig opzicht door het handwerk van andere rassen
beïnvloed werden.

Het is altijd moeilijk over den oorsprong van iets te spreken, want
zelfs de oudste dingen hebben hun stamvader. En daar het mogelijk is
over een bepaalde soort van de eerste groote periode der Egyptische
kunst, de z.g. Thinitische te spreken, welke ongeveer 5000 v.C. begon,
moeten wij ons herinneren, dat de productie uit dezen tijd geen
uitzondering op den zoo even genoemden regel maakte, doch ook deze
had haar stamvader, n.l. het werk van den prae-dynastieken tijd.

Zelfs in die zeer oude tijden vervaardigde men in Egypte ruwe
afbeeldingen van levende wezens, natuurlijk van leem, daar dit
materiaal gewoonlijk gebruikt werd; tevens vervaardigde men veel
pottebakkerswerk, terwijl een deel hiervan met vreemde afbeeldingen
gegraveerd was. Terwijl verscheidene van deze vazen en dergelijke
voorwerpen niet beter zijn dan die van de meest primitieve kunstenaars,
vertoonen andere daarentegen een diep gevoel voor vorm en proportie.

Evenmin schuwden de Egyptenaren uit dezen tijd de gewoonte, sedert
onheugelijke tijden toegepast, de eigen gemaakte versiering; immers
onder de oudste overblijfselen van de kunst van het land bevinden
zich verscheidene eigen gemaakte versieringen, sommige van been, of
schelpen, andere van steen en ivoor en eenigen zelfs van kostbaar
metaal vervaardigd. Bovendien legde men zich vroeg op ruwe vormen
van architectuur toe, terwijl dezen op haar beurt de aanleiding waren
voor pogingen, om de muren te verfraaien.

In prae-dynastieke tijden werden de dooden gewoonlijk in ondiepe
graven, zonder eenige verfraaiing, bijgezet, terwijl er slechts één
beschilderd graf uit dien ouden tijd bekend is. Indien wij den tijd,
welke hierop volgde, bestudeeren, trekt de kunst, om de graven te
versieren, het eerst onze aandacht.

Zelfs niet in Roomsch Katholieke landen, of in China, heeft men over
het welzijn der dooden zoo liefderijk, zoo voortdurend en ijverig
gedacht als in Oud-Egypte. Het Egyptische graf uit dien tijd was
een zeer degelijke zaak, gewoonlijk van kalk- of zandsteen, soms
van graniet of breccia, uit de bergen van Arabië, gebouwd. Indien
er sprake was van een aanzienlijk persoon, werden de wanden van zijn
graftombe getrouw met de daden uit zijn leven op aarde gegraveerd en
speciaal met afbeeldingen, welke zijn waarschijnlijke doorreis door de
onderwereld illustreerden. Gewoonlijk verheerlijkte hem een standbeeld
aan de buitenzijde van zijn graftombe; dit beeld was gewoonlijk uit
albast, slangensteen, kalksteen, graniet of zandsteen vervaardigd;
de beeldhouwer streefde niet in de eerste plaats naar versiering,
doch meer naar een afbeelding van den gestorvene.

Zij schijnen verder zeer veel gewicht aan de kwestie van duurzaamheid
gehecht te hebben, daar zij hun werk stevig aan zijn voetstuk
vastmaakten, of nog vaker, dit een deel hiervan maakten en om een
voorbeeld van de voorliefde der Egyptenaren hiervoor aan te halen,
kunnen wij van twee werken, welke zich beiden in het Britsch Museum
bevinden, melding maken; het een toont ons den Pharaoh Mykerinus
zittend, het ander beeldt een groep van drie personen af, die eveneens
gezeten zijn. In beide gevallen is het beeld uit groote rotsblokken,
welke het schragen, gehouwen en kan daarvan met geen mogelijkheid
verwijderd worden, behalve door een uitgebreide bewerking met hamer
en beitel.

Een zeer groot aantal andere beelden, welke tot den oudsten dynastieken
tijd behooren, zijn nog over en verscheidene van dezen bezitten
buitengewone artistieke waarde. Terwijl men moeilijk hetzelfde beweren
kan van de nog bestaande voorbeelden van het relief-snijwerk uit deze
periode, worden wij herhaaldelijk getroffen door de bevalligheid van
de oudste inlandsche kunst. Voornamelijk verdienen talrijke armbanden
dezen lof, terwijl het museum te Kairo twee prachtig gegraveerde pooten
van een stoel bezit, welke van een diepe artistieke opvatting blijk
geven; dezelfde verzameling bevat verscheidene kleine afbeeldingen
van apen, leeuwen, honden, terwijl al deze voorwerpen duidelijk de
hand van een kunstenaar verraden, die een diep gevoel had voor de
bijzondere schoonheid, welke in het grootsche verscholen ligt.

Ook kan men die indrukwekkende monumenten van de werkzaamheid en
vindingrijkheid van het oude Egypte, de Pyramiden en de Sphinx, tot
een ouden tijd terugbrengen, werken, welke evenveel welsprekendheid,
zoowel in proza als in poëzie hebben doen ontstaan, als de Monna Lisa
van Leonardo da Vinci en de beelden van Phidias.

Terwijl men over het algemeen meent, dat deze werken in den bedoelden
tijd tot stand gekomen zijn, is hun begin in duisternis gehuld. Hoe
echter de ware oplossing van dit raadsel ook zijn moge, de Memphitische
periode was zeer zeker een, welke van een belangrijke ontwikkeling
in de Egyptische kunst getuigenis aflegt.

Er is weinig gelegenheid de architectuur van dien tijd te bestudeeren,
daar de overblijfselen slechts uit losse steenen, of in de zon
gedroogde baksteenen, bestaan; op het gebied der beeldhouwkunst echter
zijn wij in staat vorderingen op te merken.

Tot hiertoe waren de afbeeldingen in de graven feitelijk een voorrecht
voor de grooten en rijken geweest, doch thans werden alle soorten van
graven, of, tenminste de graven van verscheidene betrekkelijk arme
menschen, op deze wijze versierd en daar de gestorvene menigmaal in
een houding afgebeeld werd, welke een aanwijzing was voor zijn karakter
op aarde, werpen deze beelden een helder licht op het leven in Memphis.

Aldus vinden wij hier een man, die met brouwen bezig is, daar
een ander, die het werk van een schrijver verricht, terwijl zijn
houding met die van een hedendaagschen kleermaker overeenkomt. Tevens
kunnen wij opmerken, dat de zorg voor het welzijn van een gestorven
hoogwaardigheidsbekleeder op een ingewikkelder wijze dan tot nu toe
geopenbaard werd.

Stel bijvoorbeeld, dat zijn vrienden en verwanten er bevreesd voor
waren, dat hij in het leven hiernamaals niet goed gevoed zou worden,
dan plachten zij zijn rustplaats met afbeeldingen, welke een keuken
in werking voorstelden, te versieren. Soms ook beeldden zij in de
grafkapel een groep musici af, ieder met zijn instrument in zijn
hand. [43]

In al deze werken, evenals in verscheidene andere van verschillende
natuur, kunnen wij een vlottere behandeling opmerken, dan over het
algemeen bij die van de prae-dynastieke tijden, zooals het beeld, dat
ongetwijfeld de kroon spant in den tijd der Pyramiden (4e dynastie)
het beeld ten voeten uit van den Sheikh-el-Beled (zijn eigenlijke
naam was Ka-aper), een beeld, dat krachtig en vol zelfvertrouwen
vervaardigd is, als een beeld van de hand van Rodin, of Mestrovic.

Wij zien verder, dat de kunstenaars meer en meer aan hun
respectievelijke eigenaardigheden uitdrukking beginnen te geven, dat
zij aantoonen, dat zij minder het geldend régime slaafs willen volgen
en het is kenmerkend, dat een van de beeldhouwers uit de Pyramidentijd,
Ptah-Ankh, inplaats van zijn identiteit, evenals al zijn voorgangers,
te verzwijgen, de gelegenheid vond een steenen relief te vormen,
waarop hij zichzelf, in een boot gezeten, afbeeldde.


Het Schildermateriaal.

In dit verband moeten wij opmerken, dat deze Egyptische bas-reliefs
gewoonlijk niet in één kleur gehouden werden, evenals in modern Europa,
want de schilder werd gewoonlijk door den beeldhouwer te hulp geroepen,
terwijl zelfs portretbeelden veelvuldig zoo gekleurd werden.

De kunstvaardigheid in het schilderen op in de zon gedroogde klei was
gedurende het Pyramiden-tijdvak tot geen bijzondere hoogte opgevoerd,
evenmin het schilderen op papyrus, terwijl mummiekisten dikwijls met
een groote massa kleuren bedekt werden.

De kleuren van verscheidene van deze oude Egyptische werken bezitten
thans nog vrij veel donkerheid en glans, terwijl eenige inderdaad
beter bewaard gebleven zijn, dan die van Italiaansche frescos uit de
Renaissance en oneindig beter dan die van ontelbare schilderijen van
Reynolds en Turner. Het is dus niet ongewoon, dat de vraag bij ons
oprijst: "Welke soorten verf gebruikte men gewoonlijk in Egypte en
wat was eigenlijk de modus operandi van de schilders uit dat land?

De Egyptische kunstenaar nu bewaarde zijn verf in den vorm van poeder
en als hij aan het werk ging, maakte hij dit vloeibaar met een mengsel
van water en gom; daarop gebruikte hij de oplossing met een rieten
penseel, of borstel, van zacht haar gemaakt, terwijl sommige schilders
de gewoonte hadden, twee borstels te gebruiken, een dikke en een dunne.

Wat verder de kleuren zelf betreft, de bereiding van het goud is
spoedig verklaard, terwijl men zwart waarschijnlijk verkreeg door
beenderen van dieren te verbranden en men wit uit gips, met honing en
eiwit vermengd, vervaardigde. Rood en geel verkreeg men door een meer
gemeenzaam proces; het eerste maakte men van zwavel, of kwikzilver,
het laatste eenvoudig uit klei. Blauw, een betrekkelijk zeldzame
tint, welke zelden in andere afbeeldingen der natuur voorkwam dan
van de zee en de lucht en daarom moeilijk te verkrijgen was, werd
uit lapis-lazuli gemaakt.

Wanneer het schilderstuk behoorlijk afgewerkt was, plachten sommige
schilders dit met een doorschijnend vernis, uit de gom van den acacia
vervaardigd, te bedekken; er waren er echter weinige, die dit deden
en de kleuren in hun werk zijn niet goed behouden gebleven, niet zoo
goed als bij meesters, die het vernis geheel en al weglieten.

Wij willen deze technische détails echter laten rusten en tot de
geschiedenis van de Egyptische kunst terugkeeren; thans moeten wij
over het Midden-Rijk spreken, dat met de 9e dynastie (pl.m. 2445)
begint en tot de 17e dynastie reikt.

Gedurende dezen tijd ontwikkelde de kunstvaardigheid in het bouwen zich
snel, terwijl de obelisk van Heliopolis onder de resultaten hiervan
te rekenen is. Indien men deze werken liever uit een oogpunt van
bewonderenswaardige kunstvaardigheid, op het gebied der werktuigkunde,
dan uit dat van grooten artistieken smaak beschouwen wil, zoo komt deze
laatste toch zeer zeker in twee andere grootsche bouwwerken uit den
oudsten Thebaanschen tijd, uit, n.l. bij den tempel van Kom-es-Sagha
en den zuilengang van Sa Renput I.

In dezen tijd vervaardigde men ook veel andere kunstige voorwerpen,
zooals de diadeem en kroon van Khnemit, welke zich thans beiden te
Kairo bevinden, getuigen kunnen. Een natuurlijke stijl kwam thans te
voorschijn, zoowel bij bas-reliefs, als schilderingen.

Vele schetsen en schilderijen uit dezen tijd, voornamelijk die, welke
zich met voorstellingen van oorlog en athletiek bezighouden, bezitten
een uitdrukking en bezieling, welke ons toonen, dat de Egyptische
kunstenaar meer kunstvaardigheid in de hanteering van het penseel
verkregen had. Een van de merkwaardigste schilderingen uit deze periode
is die te Beni-Hassan, en deze stelt een serie worstelwedstrijden voor.


Het Nieuwe Rijk.

In de periode van het Nieuwe Rijk (18e-31e dynastie) maakt de
beoefenaar der Egyptische kunst met een werkelijk overstelpenden
rijkdom op het gebied der architectuur kennis. Deze tijd zag de
voltooiing van zulke indrukwekkende bouwwerken als de zuilenhal
te Karnak, den tempel van Ramses III te Medinet-habû en de groote
verzameling van tempelgebouwen te Dêr-el-Bahari. De schoonste en
indrukwekkendste gebouwen te Luxor behooren eveneens tot dit tijdvak,
evenals de rotstempels te Bêt-el-Wálî en Abu-Simbel.

De beeldhouwers uit dezen tijd behaalden altijddurende triumfen,
speciaal bij de twee kolossale Memnon-zuilen te Thebe en de vermaarde
Sphinxen-laan te Karnak. De beelden van Thothmes III, Amenophis, den
zoon van Hapu en koningin Tyi hebben eveneens groote aesthetische
waarde. Wat het bas-relief betreft, trekken de beelden van Seti I
(Abydos), Septah Meneptah en koningin Aahmes (een gipsafgietsel in den
tempel te Dêr-el-Bahari) onze aandacht, terwijl het laatstgenoemde de
lieflijkste van alle werken van dat soort is. De teerheid en fijnheid
van dit meesterwerk overtreft bijna elk ander beeldhouwwerk, dat in
Egypte van dezen tijd is bewerkt.

Er begint inderdaad uit de Egyptische kunstwerken van dezen tijd een
grootere verfijning te spreken, zelfs in de voorwerpen van huiselijk
gebruik. Op het tafelgereedschap ziet men fijne lijnen getrokken,
terwijl een gelijke kunstvaardigheid op verscheidene amuletten en
juweelen uit die periode zichtbaar is.

Doosjes, handvaten van spiegels en lepels zijn in vele gevallen het
resultaat van een hoogstaande kunstvaardigheid. Op een van de lepels
ziet men een vrouw afgebeeld die achter een zwaan aanzwemt en deze
afbeelding roept onwillekeurig de herinnering aan de mythe van Leda op.

Ten slotte werd er in dezen tijd veel prachtig huisraad vervaardigd
en misschien is het fraaiste exemplaar wel een stoel, in het Museum
van Caïro; de leuningen van dezen zijn handig in den vorm van panters,
met een loerenden blik, gesneden.

In dezen tijd schijnt het gebruik van hout, om daaruit kunstvolle
voorwerpen te vervaardigen, te zijn toegenomen. Gelijktijdig hiermede
werd de kunst van metaalgieten verbeterd en daarna geheel en al
volmaakt en deze volmaking oefende een krachtigen invloed op de
beeldhouwkunst uit.

Dit was eveneens het tijdvak, waarin de Egyptische kleurenkunstenaars
tegen de conventie, welke in oude tijden hun kunst verlamde, in
verzet kwamen. Tot op dezen tijd hadden zij niet getracht naar de
werkelijkheid te kleuren. Bepaalde voorwerpen werden volgens de
traditie, zooals hen in hun scholen geleerd werd, geschilderd.

Het vleesch van een man werd bijvoorbeeld door een roodachtig bruine,
dat van een vrouw door een gele, dat van een priester door een blauwe
kleur en zoo voorts, weergegeven. Eerst tegen den tijd van het Nieuwe
Rijk begonnen de kunstenaars ernstig tegen dit systeem in opstand te
komen. Een onbekend meester ging zoo ver, dat hij een rose vleeschkleur
gebruikte en het is natuurlijk, dat wij thans onderzoeken, of het een
vreemde invloed was, welke tot dezen beeldenstorm aanleiding gaf. Hoe
dit ook zijn moge, het is niet te betwijfelen, of de Egyptische
kunstenaars begonnen van die uit andere landen te leeren--b.v. de
Assyriërs--en deze omstandigheid maakt de studie van de Egyptische
kunst, gedurende dezen tijd, eenigszins moeilijk en ingewikkeld.

De laatste periode, de Saïtische, begint ongeveer 721 v.C. Gedurende
dit tijdvak zien wij, dat de invallen der Perzen, Grieken en ten
slotte die der Romeinen, op de voortbrengselen van het land grooten
invloed uitgeoefend hebben, dikwijls echter tot hun nadeel; inplaats
toch dat de Egyptische kunstenaars natuurlijk werk leverden en hun
eigen nationalen stijl ontwikkelden, waren zij meer tot navolging
geneigd, terwijl zij zich aarzelend in vormen, aan andere rassen
ontleend, uitten.

Het is echter een onjuiste bewering, zooals men soms wil doen
voorkomen, dat dit verval van verheven tradities juist met het
aanbreken van de Saïtische periode begint. Het is eveneens onjuist,
dat na dien tijd door de Egyptenaren geen levende kunst meer beoefend
is. Niet voor den tijd, welke vlak na Christus' geboorte valt, begint
het Egyptische juwelierswerk en de overige kunstindustrie in verval
te geraken en wat de architectuur betreft, spreekt Herodotus op de
meest lofwaardige wijze over de groote gebouwen te Saïs.

Ongelukkigerwijze zijn de meeste van dezen verwoest en kunnen wij
ze niet meer uit de eerste hand bestudeeren. De Pharaohs van den
Saïtischen tijd hadden niet meer die onbegrensde arbeidskrachten
van hun voorgangers uit Thebe en Memphis; desniettemin zag de
avondschemering van de laatste periode in de Egyptische kunst de
voltooiing van verscheidene aanzienlijke gebouwen.

De pronaos van Komombos, de tempel van Isis te Philae en de kiosk van
Nectanebu, op dezelfde plaats, vereischen hier vermelding en eveneens
de Mammisi en tempel van Horus te Edfû. Nog overal kan men bouwwerken
uit deze periode, door Grieksche en Romeinsche ideeën beïnvloed en
andere, welke klaarblijkelijk het werk zijn van Egyptische metselaars,
die onder de bevelen van vreemde meesters werkten, zien.

Het schilderwerk van dezen tijd omvat verschillende werken, welke
tegen ieder werk van vroegere tijden opwegen, b.v. het vignet van het
Oordeel van Osiris, waarvan het verhaal in den papyrus van koningin
Mat-ka-ré voorkomt. Tevens zien wij Egyptische kunstenaars, die hun
tijden lang geëerde kleurenschema's verzaakten en tinten als groen en
mauve gebruikten, waarschijnlijk van Grieksche decoraties gecopieerd.

In de bas-reliefs uit dien tijd vinden wij verder veel, dat louter
mechanisch werk is en wel zoo, dat wij overtuigd zijn, dat het aan
teekeningen, door vreemden aan de hand gedaan, ontleend werd.

De geschiedenis der beeldhouwkunst uit de Saïtische periode verschilt
niet veel van de kunst, hierboven vermeld, want, terwijl in den
beginne een groote hoeveelheid schitterende voorwerpen vervaardigd
werd (hieronder moeten wij voornamelijk een schets van een rustenden
Osiris en een portret van Bubastis vermelden) baant het mechanisch
element zich hier den weg, evenals het zich naar al het overige gedaan
had. Beeldhouwers werden zuivere handwerkslieden en reproduceerden
slaafs voorgeschreven modellen. Sommigen hadden vooraf gereedgemaakte
modellen van een menschelijk lichaam in voorraad; de hoofden werden
dan op verzoek van cliënten er aan toegevoegd.


Invloed der Egyptische kunst.

De uitdrukking van de ziel van een volk verdwijnt echter niet geheel
en al en ook al werden de Egyptische kunstenaars tenslotte door de
Romeinen, de veroveraars, beïnvloed, kwamen de Italiaansche kunstenaars
niet minder onder den invloed der Egyptische scholen en zooals in
het begin van dit hoofdstuk opgemerkt is, inspireerden de Romeinen
vele werken van de Italiaansche meesters der Renaissance, wier werken
langen tijd als de bloem der Europeesche kunst beschouwd werden.

In Spanje vinden wij sterk den Egyptischen invloed, want de kunst
van het Nijldal had haar machtige tooverspreuk over de Arabieren
uitgesproken en dezen werden nagenoeg de vaders van de kunst van het
Iberisch schiereiland. Zoo kan het ons niet verbazen, dat wanneer
wij de Spaansche sieraden beschouwen, zij een gelijkenis met de
gelijksoortige artikelen voor de schoonen van Memphis, of Thebe,
vervaardigd, vertoonen.

Evenzoo ondervond Frankrijk minder den directen invloed uit Egypte,
dan dien, welke haar indirect uit Italië bereikte.

De karakteristieke kunst van het Fransche Keizerrijk werd direct aan de
Egyptische ontleend. Onder Lodewijk XIV waren Fransche schilderijen en
kunstvoorwerpen buitengewoon schoon en prachtig, doch onder de volgende
regeering stond weelderigheid in alle onderdeelen van het leven niet in
aanzien. Een nieuwe eenvoud werd voorgeschreven en terwijl kunstenaars
naar voorbeelden, voor dezen smaak geschikt, zochten, gaf de Comte
de Caylus zijn monumenteel werk over de oudheden van Griekenland,
Rome en Egypte uit, terwijl de bladzijden door afbeeldingen, van de
eigen hand van den schrijver, versierd werden [44].

Spoedig inspireerde dit werk den geest van verscheidene kunstenaars
en aan dezen invloed mogen wij eenige stukken van het smaakvolste en
schoonste huisraad, dat ooit ontworpen is, toeschrijven. De expeditie
van Napoleon gaf eveneens den stoot tot den invoer van Egyptische
artikelen en vanaf dezen tijd, tot aan den vooravond van Waterloo, is
er nauwelijks een tafel, stoel of spiegel van Fransch maaksel, welke
eenige aanspraak op kunstvaardigheid maakt, of zij verraadt eenigen
invloed der Egyptische scholen. Niet alleen ontleende men werkelijke
vormen, doch het werd gewoonte huisraad met pseudo-Egyptische beeldjes
en reliefs, of met metalen platen, welke in navolging van deelen van
Egyptische schilderingen gedreven waren, te versieren.

De pseudo-Egyptische kunst van het Keizerrijk--zoo geheel en
al een uitdrukking van den aard der Fransche gedachte in dien
tijd--kan men zeer goed te Fontainebleau, of in Marlbourough House
in Londen bestudeeren, terwijl deze natuurlijk op den achtergrond
van verschillende schilderijen uit het Keizerrijk, voornamelijk die
van Louis David, zichtbaar is.

Deze meester zelf, de invloedrijkste schilder van zijn tijd, was
iets aan de Egyptische school verplicht, terwijl waarschijnlijk
verscheidene werken van de beeldhouwers Chinard en Houdon in hetzelfde
geval verkeerden. Een studie van de gebouwen uit het Keizerrijk doet
ons zien, dat de architectuur uit dien tijd, hoe innig verknocht zij
in hoofdzaak ook was aan Oud-Griekenland en Rome, evenmin door de
kunst van het land der Pharaohs onbeïnvloed bleef.

Dit geldt echter niet alleen voor de Fransche architecten, want de
groote Schotsche beeldhouwer Robert Adam, die in het jaar stierf,
waarin de Fransche republiek ingesteld werd, schijnt eveneens in deze
aantrekkingskracht gedeeld te hebben. Dikwijls voerde hij Egyptische
voorwerpen in zijn decoratieve ontwerpen binnen, terwijl de groote,
indrukwekkende eenvoud, welke hij gewoonlijk bereikt, zich door
bekende Egyptische bouwwerken sterk liet suggereeren.

Dezelfde massieve eenvoud kan men in het beeldhouwwerk van den Serviër
Ivan Mestrovic opmerken, eveneens bij den Zweed David Eström. Het
zou inderdaad lastig zijn, alle kunstenaars, van verschillende
nationaliteit, op te sommen, die klaarblijkelijk veel aan het
Egyptisch genie verschuldigd waren. Wij moeten echter geen conclusie
trekken, zonder eenige verwijzing naar den invloed van de school
der Laat-Impressionisten.

De Laat-Impressionisten waren niet, zooals men gewoonlijk beweert,
de directe afstammelingen der Impressionistische groep, doch eerder
daarvan afgescheiden. Hun wachtwoord was eenvoud en om dat ideaal te
verwezenlijken, bestudeerden zij getrouw primitieve kunst en wel in
het bijzonder die van de Egyptenaren, daar zij daarin het eenvoudige
element, dat zij zochten, vonden.


Overblijfselen der kunst.

Om tot ons onderhavig onderwerp terug te keeren, kunnen wij vragen:
"Wat is de werkelijke, aesthetische waarde der Egyptische kunst voor
ons geslacht?

Stel u een museum voor, eenige duizenden jaren geleden, dat u duidelijk
de Fransche kunst, vanaf het begin der 15e tot het einde der 19e
eeuw, voorstelt; stel u verder voor, dat dit volgepropt was met het
uitvaagsel van de Salonschool en de bric-à-brac van de Rue de Rivoli,
met hier en daar een Clouet, een Boucher of een Lancret, een Clodion,
Dalou of Rodin. Zouden de bezoekers van zulk een verzameling niet vast
en zeker vaststellen, dat de Franschen alles behalve artistiek waren.

Toestanden, als hierboven aangegeven, heerschen in bijna iedere
collectie van heden ten dage. Het gezichtspunt, ten opzichte van
musea en tentoonstellingen, schijnt te zijn, dat ieder voorwerp
van Egyptischen oorsprong bij de verzameling gevoegd moet worden,
hoe gebrekkig het ook, uit een artistiek oogpunt, moge zijn. Wat
wonder, dat de gewone bezoeker van smaak niet het geduld heeft zulke
heterogene collecties te doorsnuffelen, waarin de weinige levende
artikelen begraven worden.

De groote massa der Egyptische overblijfselen staat ver beneden
die van Griekschen oorsprong, in den tijd van Phidias of Apelles,
vervaardigd; de meesterwerken van Egypte, aan den anderen kant,
wegen tegen de kunstproducten van iederen tijd op en slechts tot deze
meesterwerken moeten wij ons hier bepalen.


Egyptische kleurschakeeringen.

De Egyptische schilder deed zelden, of nooit, zijn best, de
verschillende kleuren onmerkbaar in elkaar te doen overgaan, zelden of
nooit hield hij zich met trapsgewijze overgangen op; inplaats daarvan
schilderde hij in groote stukken, terwijl elk stuk duidelijk van zijn
buurman afgescheiden was.

Door dit systeem bereikte hij de grootste kleurschakeeringen, zooals de
papyrus van Ani [45] getuigen kan, waarin de meest in het oog vallende
kleuren bruin, geel, groen, wit en zwart zijn. Nog schooner is de
papyrus van koningin Mat-ka-ré, welke nog een weinig hooger dan de
laatstgenoemde staat en waarin een uitgezocht roodachtig geel domineert
terwijl, als wij het oog richten naar een veelkleurige beeldhouwkunst,
er zeer zeker geen prachtiger gekleurd stuk was, dan het beeld van
prinses Neferet, met zijn rijkelijk groen en rood, bruin en wit. De
kist van Khnumu-Hotep, met goud, zwart, bruin en pauw-blauw beschilderd
en met gouden patronen versierd doet hiervoor nauwelijks onder.

Terwijl de Egyptenaar een van god gegeven kleurder was, was hij
ongetwijfeld nog meer een meester in het mengen van kleuren. De
kunstenaar, die naar harmonie streeft in zijn teekening, kan een
menigte figuren, of slechts eenige weinige voorwerpen nemen. De
eerste manier, de gebruikelijke der Europeesche school, is zeker de
gemakkelijkste van de twee; de Egyptenaar kiest echter gewoonlijk de
tweede en op zijn stuk papyrus en zijn stuk steen plaatst hij zijn
onderwerp zoo gelukkig en in zulk een uitstekend aesthetisch verband,
dat het ons toeschijnt, dat de geheele ruimte versierd is.

Zijn teekenkunst is gewoonlijk van superieure kwaliteit; hij staat hier
verder tegenover een andere moeilijkheid, terwijl hij meer een stouten
indruk geeft, dan een gedetailleerde teekening, zijn zijn lijnen nog
zoo vol uitdrukking, dat hij geheel en al de illusie van leven geeft.


De groote eenvoud in de Egyptische kunst.

Wij hebben over verschillende Egyptische werken gesproken als zijnde
fijn en zuiver; zij zijn echter geen karakteristieke voorbeelden,
het zijn niet die, welke in hoofdzaak hulde verdienen. Fijnheid, een
zeer goede eigenschap, is echter nauw met weekheid verbonden en de
poging om deze tot uitdrukking te brengen, is geschikt den kunstenaar
te benadeelen.

Whistler, om een voorbeeld te noemen, die naar fijnheid en verfijning
streeft, nadert te dikwijls verwijfdheid en sommige Japansche
schilders, die zeer met droomerige halftinten en koortsige lijnen
werken, naderen dicht het voortbrengen van zuiver, lief werk.

In het karakteristieke werk der Egyptenaren echter ontdekken wij nooit
een aanwijzing voor deze fout. Hun kunst is boven alles machtig,
grootsch en eenvoudig en laat dikwijls een groote, onbarmhartige
brutaliteit, zooals bij de groote Engelsche tooneelschrijvers, zien.

Wij zagen, dat het juist hun eenvoud was, welke de Franschen uit den
tijd van het Keizerrijk, die begeerig waren iets van een krachtig
temperament te vervaardigen, aantrok; wij zagen, dat dit element
den eerbied der Laat-Impressionisten afdwong, een groep, welke zoo
buitengewoon ernstige aspiraties koesterde.

Mogen wij hieraan niet toevoegen, dat deze eenvoud de voornaamste
factor der Egyptische kunst is? Mogen wij er niet aan toevoegen,
dat de Egyptenaren deze verdiensten door een overwinning door geen
ander ras geëvenaard, bereikten? Mogen wij ten slotte niet zeggen,
dat eenvoud de edelste van alle eigenschappen der kunst is?

De groote gedichten, welke van geslacht tot geslacht voortleven, zijn
ongetwijfeld die, waarin de behandelde hoofdpersoon met goddelijken
eenvoud voorgesteld wordt, terwijl de dichter met de kleinste
middelen de grootste uitwerking verkrijgt; juist dit bereiken de
groote schilders en beeldhouwers van Egypte.

Eenvoud echter, evenals verfijning, gaat tevens met een gevaar gepaard,
want wat zeer eenvoudig is, is tevens geschikt om gebrekkig in
zinnebeeldige voorstelling te zijn, een onontbeerlijke omstandigheid
bij een edel kunstwerk. Ook hier vinden wij den Egyptenaar als
overwinnaar; hij is geheel en al aan 't gevaar van armzaligheid
ontsnapt.

De Egyptische beeldhouwer duidt, indien hij een portret vervaardigt,
steeds het karakter van zijn model aan, terwijl dit zelf eenigszins
mysterieus is en er komt bij een aantal Egyptische kunstwerken een
verwonderlijke gewaarwording van oneindigheid op, een suggestie van
het eeuwige raadsel van het heelal.

De Egyptische kunstwerken zijn de meest geheimzinnige, ooit door
menschenhand vervaardigd, terwijl eenige door hun stilzwijgendheid
luide tot ons spreken; in hun tegenwoordigheid ondervinden wij een
vreemde opwelling van smart, een gevoel, dat op juiste wijze in het
volgend gedicht uitgedrukt wordt:


    Treed licht, mijn dansende voet
      Uit vrees, dat uw ongelegen stap
    De stof van vergeten mannen, die den zoeten dood vonden,
      En die slapen in hun eeuwig graf
    Zal verontrusten.


Deze regels, een vertaling van een gedicht van Margaret Sackville,
bij haar verblijf in Assouan, gedicht, zijn een weerspiegeling van
de eerbiedige stemming, welke ons vaak in het aangezicht van de
Egyptische kunst bevangt. Zijn deze begraven menschen, van wie deze
dichteres zingt, werkelijk vergeten?


    Ook na den val van Troje zal Helena's naam bestaan.


Homerus voorspelde aan Helena een eeuwig leven. Zoo hebben ook de
oude Egyptenaren, door het genie van hun machtige kunstenaars, de
onsterfelijkheid verkregen.



Aanteekeningen

[1] Eenige mythologen spreken ook nog over een vorm van geloof,
welke door hen wordt aangeduid met den naam van _prae-animistisch._
Deze vormen zijn echter niet voldoende gedefinieerd, om ze tot een
bepaalde klasse te brengen. Zie Marett, "The Threshold of Religion".

[2] Zie: K. von den Steinea, Unter den Naturvölker Zentral-Brasiliens
(Berlijn 1894).

[3] Zie: Myths and Legends of the North American Indians, pag. 87.

[4] Zie: Handbook of North American Indians, bij hoofdstuk: Cheyenne.

[5] Zooals dit voorkomt bij verschillende primitieve bovennatuurlijke
wezens over de geheele wereld.

[6] Dit is een eigenaardigheid van vele watergoden in Amerika en
Australië (verg. Lang. Myth, Rutual and Religion (deel I, pag. 43).

[7] Zie: Gomme, Ethnology in Folklore.

[8] Men vergelijke hiervoor Lang "The Making of Religion" en "The
New Mythology".

[9] Zie H. de Charency, Le Mythe de Votan, pag. 39. Er is slechts
weinig grond voor het laatste gedeelte van deze bewering. De bacabs
werden zuiver geïdentificeerd met de chach, of regengoden.

[10] Zie L. Spence, Myths of Mexico and Peru.

[11] Zie Seligmann, Journal of the Royal Anthropological Institute,
deel 14.

[12] Pl.m. 570 v.C.

[13] Zie: Zeitschrift für Aeg. Sprache, 2, p. 127: The Cult of the
Drowned in Egypt.

[14] Een andere lezing geeft de kinderen van Nut alsvolgt aan: Osiris,
Isis, Set, Nephthys en Anubis.

[15] Lang vertelt (in het art. "Mythology" in de Encyclopaedia
Britannica) dat de Osiris-mythe door dezelfde verbeeldingskracht
ontstond, als de geschiedenis van den bever, die aan stukken werd
gesneden en uit wiens lichaam voorwerpen werden vervaardigd.

[16] In "Golden Bough", deel 2, pag. 137.

[17] Zie: M. A. Murray, Osireion at Abydos, pag. 26.

[18] Zie: Maspero, Recueil de Travaux, deel IV, pag. 62.

[19] Zie: Boek der Dooden, Papyrus van Ani I, pag. 7.

[20] In de pyramide van Unas (6e dynastie) wordt van een god
melding gemaakt, die misschien Amen is, doch die ook kan beteekenen:
"de Verborgene" en de toevoeging, welk daarop volgt, schijnt op Osiris
te slaan.

[21] Zie Budge, The Gods of Egypt, 2, pag. 2.

[22] Zie: Budge, op. cit. p. 503.

[23] Of Setet (schutter).

[24] Ook Thi genoemd.

[25] Of Ra-Heru-Khuti.

[26] Of Sekhet. Sekhmet is dezelfde persoon, als Hathor in den
oorspronkelijken tekst. Het bier werd door de bevolking van On, dat
de alruinen daarmede vermengde, vervaardigd en Sekhmet-Hathor dronk
het op.

[27] Dit waren personificaties der zintuigen, met bepaalde namen.

[28] De Steen van Rosette is in drie soorten schrift geschreven:
hieroglyphisch, Demotisch en Grieksch.

[29] Eigenlijk moest het van rechts naar links geschreven
worden. Alleen voor decoratieve doeleinden werd het van rechts naar
links, of in kolommen geschreven.

[30] Of Usertsen.

[31] In een ander deel van het manuscript wordt hij Her-tata-f genoemd.

[32] Het Demotisch geeft den naam aan als Setne (of Setme), en den
naam van het wonderbaarlijke kind als Si-Osiris (kind van Osiris).

[33] Het geheel van dit verhaal is in het oorspronkelijke zeer duister.

[34] Etudes de Mythologie et d'Archéologie Egyptienne, Parijs, 1893
vol. I, pag. 106.

[35] Ik hoop deze theorie in een later werk nog uitvoeriger te
bespreken.

[36] Zie: Lefébure, La Vertu et la Vie du Nom en Egypte.

[37] Deze uitdrukking "maa kheru" beteekent etymologisch: vrij
gesproken en is een wettelijke term.

[38] Zie Budge, Egyptian Magic, p. 70.

[39] Zie A.E. Waite, Hidden Church of the Holy Grail, pp. 533 en volg.

[40] Op de oudste afbeeldingen ziet men geen veeren.

[41] In de oudste sarcophagen in het Serapeum vond men geen mummies,
doch slechts eenige beenderen.

[42] Men vergelijke de priesters van de koningen in het Oude Rijk.

[43] Afzonderlijke beelden in het Oude Rijk, figurengroep in het
Midden-Rijk.

[44] Recueil d' antiquités égyptiennes, étrusques, grecques, romaines
et gauloises. Zes dln. Parijs, 1752-1755.

[45] Zie: Frontispiece illustratie bij p. 130.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Mythen en Legenden van Egypte" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home