Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Door Oost-Perzië - De Aarde en haar Volken, 1906
Author: Sykes, Percy Molesworth, 1867-1945
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Door Oost-Perzië - De Aarde en haar Volken, 1906" ***


DOOR OOST-PERZIË

Reis van Majoor Percy Molesworth Sykes,
Consul-Generaal van Engeland te Khorassan.



I

	Aankomst te Astrabad.--Vroegere belangrijkheid der stad.--Het
	land der Turkomannen.--Mesjed, zijn moskee en zijn handel.--De
	Loetwoestijn.--Op den weg naar Kirman.


Perzië heeft altijd een groote bekoring uitgeoefend op mijn geest. Ik
had lang in Indië gediend, zonder gelegenheid te hebben, er een bezoek
aan te brengen. Het werd Januari 1893 eer ik, na mijn Kerstvacantie
in Engeland te hebben doorgebracht, mijn plan ten uitvoer brengen
kon en een reis door Perzië kon maken, om te Boesjir de boot, die
mij daar wachtte, te bereiken.

Uit Engeland komend, was ik per spoor over Weenen naar Odessa gereisd,
waar ik mij naar Batoem inscheepte; van Batoem naar Bakoe volgde ik
de bekende transkaukasische lijn. Daarna scheepte ik mij te Bakoe in,
niet voor Enzeli en Resjd, wat de gewone weg is, maar voor Bandar-Gaz.

De stoomboot op de Kaspische Zee moest eerst stoppen te Oezoen-Ada,
toen nog uitgangspunt van den transkaspischen spoorweg. Na een ruwen
overtocht, waar een heele dag mee heenging, voeren wij langzaam
het smalle kanaal binnen, waar een voor anker liggend schip ons
waarschuwde, voorzichtig te zijn, en ofschoon wij slechts negen meter
diepgang hadden, moesten wij voortdurend van den oever afhouden,
om niet vast te raken. De ondiepe zee was bedekt met een dun laagje
ijs. In elk opzicht leek Oezoen-Ada mij een zeer slechte basis voor
een spoorweg. Dus vernam ik dan ook een jaar daarna met genoegen,
dat Krasowodsk, veel dichter bij de open zee en in 't bezit van een
diepe haven, ten slotte gekozen was, om Oezoen-Ada te vervangen.

Wij verlieten met moeite het nauwe toegangskanaal en wendden den steven
zuidwaarts, om na vijftien uren de russische grensstad Tsjitsjikar
te bereiken. De aanlegplaats is bijna buiten het gezicht der stad;
dus kon ik er geen bezoek aan brengen. Maar er is niet veel te zien,
en zij heeft geen beste reputatie, wat betreft den bodem en het
klimaat. Door Astrabad staat Tsjitsjikan met het telegraafnet van
Perzië in gemeenschap; maar de transkaspische spoorweg heeft aan
dezen militairen post al zijn belangrijkheid ontnomen.

Toen wij onzen weg naar het zuiden vervolgden, zagen wij al spoedig,
hoe het klimaat snel veranderde. Na het dejeuner bevonden wij ons
tegenover het russische marine-station Asjoer-Ada, en vóór ons lag,
in dichte nevelen gehuld, Iran.

De Asjoer-Ada-eilanden maken deel uit van een zandbank, door den
noordenwind gevormd, die de heerschende is in deze streken. Daarachter
breidt zich een wijde lagune uit, _Murdal_ of dood water geheeten,
waarin zich veel rivieren uitstorten, die alluviale aanslibbing
aanvoeren. Men treft veel van die lagunen langs de kust aan; die
van Enzeli is het meest bekend; maar de baai van Astrabad, om ons
te bedienen van den naam die gewoonlijk op de kaarten staat, is het
diepst. De stoombooten kunnen er tot vlak aan de kust komen en zijn
niet genoodzaakt te lossen vóór de zandbank, zooals te Enzeli.

Asjoer-Ada, dat een verschrikkelijk ongezonde post moet zijn, werd
in 1858 door Rusland bezet, toen men besloot een eind te maken aan
de zeerooverijen van de Turkomannen. De regeering van den czar is
herhaaldelijk uitgenoodigd, zich terug te trekken van de plek, die,
in strikten zin genomen, nog perzisch grondgebied is; maar zoo zij aan
dien wensch gevolg gaf, zou de zeerooverij maar al te spoedig weer
het hoofd opsteken. Daar tengevolge van het tractaat van Gerlistan
de perzische vlag niet over de Kaspische Zee mag waaien, wordt alle
politie daar uitgeoefend door de groote mogendheid van het Noorden.

Drie aanlegplaatsen waren bij het eiland aangebracht, 'twelk zoo smal
is, dat het schuim der golven er bij slecht weer overheen vliegt. Na
een langzame vaart door de stille en rustige lagune, legden wij aan
bij een vuurtoren tegenover Bandar-Gaz. Wij namen onze bagage bijeen
en werden in een roeiboot overgebracht naar een havenplaatsje in een
treurigen staat van verval. Tegen het vallen van den avond bevonden
wij ons op perzischen grond, bestaande uit dikke, glibberige modder.

Ik had geen voorkeur, waar wij zouden heengaan; maar Joessoef Abbas,
een geleerde Pers, dien ik te Odessa aan mij had verbonden, en die meer
gereisd moet hebben dan iemand van zijn leeftijd, zei, dat we zouden
kunnen logeeren bij een ambtenaar van de telegraaf. Deze ontving ons
inderdaad zeer vriendelijk en ik kon weldra ten zijnent genieten van
een echten pilaw, het perzische gerecht bij uitnemendheid.

Bij dag kwam Bandar-Graz mij als een zeer melancholiek plaatsje
voor. Er is zooveel slijk, dat een paar stelten van nut zouden kunnen
zijn. De hutten van boomstammen zien er vuil en ellendig uit.

Mazanderan, de perzische provincie die met Ghilan de zuidkust van de
Kaspische Zee inneemt, is een belangrijke provincie, al was het maar om
het sprekend contrast, dat zij maakt met de andere deelen van Perzië,
of zelfs met de andere districten aan de binnenzee gelegen. Als men
uit de lagune komt, waar men veel rottende planten ziet, heeft men
eerst een strook jungle van afwisselende breedte, dicht struikgewas,
waar het van allerlei insecten, vooral muskieten, krioelt, die er
in den zomer iemand het leven ondragelijk maken. Het heet ook, dat
er nog veel tijgers zijn, maar het gebeurt niet dikwijls, dat er een
geschoten wordt.

Als men de bergen heeft bereikt, verandert het land plotseling van
aanzien, en de reiziger kan zich in Kaschmir verplaatst wanen. Hij
vindt er dezelfde boomen en weiden, en hooger de kale hellingen
der bergen. Een prachtig soort van hert komt, evenals daar ook hier
veelvuldig voor.

De bewoners der provincie Mazanderan hebben een geelachtige, ongezonde
gelaatskleur, maar ze zijn niet klein of lichamelijk slecht ontwikkeld,
zooals men verwachten zou in dat arme land. Zij kleeden zich in wol
en voeden zich met rijst, die ze in groote hoeveelheden tot zich
nemen. Het is een gelukkig volkje, en ik ontmoette niemand, die het
land zou willen verlaten; zij kunnen in andere streken van Perzië
niet aarden.

In twee dagen bereikten wij Astrabad langs een zeer slechten weg. De
zon ging onder; wij kwamen de stad binnen door een ingang zonder poort
en zonder bewaking, en het eerste wezen, waar ons oog op viel, was
een jakhals. Eindelijk zagen wij een man in de verlaten straten. Hij
bracht ons op de vriendelijkste manier naar het huis van Mirza Taki,
den engelschen agent, waar wij de groote voldoening smaakten, droge
kleêren te kunnen aantrekken. De vereeniging van vocht en koude is
zeer onaangenaam, om niet te zeggen gevaarlijk in het Oosten, nog
meer dan elders, en ik gevoelde mij gelukkig, dat ik zonder slechte
gevolgen de streek van de koorts was doorgekomen en een der bekendste
steden van Perzië had bereikt.

Astrabad, dat in den bloemrijken stijl van het Oosten _Dar-ul-Muminin_,
dat is de Woning der Geloovigen heet, is voor zoover men kan nagaan,
geen oude stad, hoewel de plaats volgens de legende gesticht is
door Nosjirevan, met geld, gegeven door Azad Mahan, gouverneur
der Keronans. Voor Engeland is de stad buitendien interessant om de
mislukte poging, in de 18de eeuw gedaan, om er een engelsch-perzischen
handel te vestigen.

In het begin der 19de eeuw heeft men zich van het belang van Astrabad
te veel voorgesteld. Napoleon en czar Paul I hadden het plan gevormd,
langs dien weg een aanval te wagen op Britsch-Indië. Het werd weer
opgevat door Rusland tijdens den Krim-oorlog; maar zoowel in het eene
als in het andere geval zou de uitvoering zeker op een noodlottige
ramp zijn uitgeloopen.

Thans heeft de transkaspische spoorweg het stadje alle gewicht
ontnomen, ofschoon bij een aanval op Perzië uit het Noorden de
bezetting van Sjahroed, na de verovering van Astrabad, de hoofdstad
zou afscheiden van Medsjed.

Astrabad beslaat nu misschien de helft van de oorspronkelijke
oppervlakte, en er wordt mij gezegd, dat de bevolking niet meer
dan tien duizend zielen bedraagt. De meeste straten zijn geplaveid,
waarschijnlijk door shah Abbas, en de huizen zijn van natuursteen of
van gebakken steen opgetrokken met daken van roode pannen, wat een
vroolijk gezicht geeft zelfs in den winter; daar op de muren overal
bloemen zijn geplant, moet het er in het voorjaar aardig uitzien. Er
zijn in de stad veel zeepfabrieken; potasch wordt er bereid uit
planten van den oever der rivier. Ook kruit wordt bereid in Astrabad,
maar dat is dan ook alle plaatselijke industrie.

Er begon veel sneeuw te vallen, een zonderling gezicht, terwijl de
oranje-appels aan de boomen hingen. Ik vertrok op de jacht, hopende
dat de sneeuw de herten uit de bergstreken naar beneden drijven
zou. Ik zag er niet één, hoeveel moeite ik mij ook een heele week lang
gaf. Daarentegen zag ik wel veel wilde zwijnen, en ik doodde er een,
om mijn nieuw geweer te probeeren.

Toen ik te Astrabad terugkeerde, waren de toebereidselen voor mijn
bescheiden expeditie in het turkmeensche land afgeloopen, en ik begaf
mij in noordelijke richting op reis. Terwijl het woud bijna den
zuidkant der stad bereikt, is het land in 't noorden vlak en open
en veelal bebouwd. Na door een paar gehuchten te zijn getrokken,
bereikten wij de Kara Soe of Zwart Water, een rivier met langzaam
stroomend, slijkerig water. Er ligt een brug over naar het land der
Turkomannen. Enkele mijlen trokken wij voort door een zeer vruchtbare
vlakte en kwamen toen aan de oevers der Gurgan, een rivier, waarvan de
naam denzelfden wortel heeft als het woord Hyrcanië. Een tweede brug,
even stevig als de eerste, ligt bij het fort Akkala of het Witte Fort,
een oude plaats van de Kadjaren, waar nog een garnizoen is en die er
indrukwekkend uitziet. Wij gingen den stroom niet over, maar trokken
langs den linker oever, om zoo te komen in het kamp van Moesa khan,
hoofd der Ak-Atabai, voor wien ik een brief had van kolonel Stewart.

Om u een alasjoek of Turkomannen-woning voor te stellen, moet ge
denken aan een kring van omgebogen takken, min of meer in den vorm
van een bijenkorf en zoowat twintig voet in diameter; zwart vilt is
over alles heen getrokken, en het resultaat is een beweegbaar huis,
dat ten minste als het koud weêr is, de voorkeur verdient boven een
tent. Binnenin wordt het hebben en houden van den eigenaar bewaard
in reuzenpakken, terwijl de karabijn van den heer des huizes binnen
het bereik van zijn hand is. Stukken tapijt bedekken de reten en
spleten van het vilt, en als er vuur brandt op den open haard, kan men
zich comfortabel voelen in zulk een verblijf. Alleen de rook blijft
een groot bezwaar. Ieder kamp werd bewoond door een aantal gezinnen
tusschen tien en dertig. Zij brengen zoo vijf maanden door ten zuiden
van de Gurgan, halen hun oogst binnen en laten daarna weer hun kudden
weiden dichtbij de Atrek.

Men kan als vaderland der Turkomannen beschouwen een strook gronds,
die beginnend bij de baai van Astrabad doorloopt tot het punt, waar
de drie staten Rusland, Perzië en Afghanistan samenkomen.

Hun eerste belangrijk optreden in de geschiedenis dagteekent van de
12de eeuw, toen zij sultan Sandjar van den troon stieten. In de 19de
eeuw gaf Shah Abbas bij zijn troonsbestijging aan talrijke koloniën
van Koerden grondgebied in die streken, wat een slag was voor de
turkmeensche roovers; maar zij bleven tot hun definitieven val, na de
inneming van Khiwa en van Merw, een ware plaag voor Perzië. Men kan
daar goed over oordeelen, als men, zooals ik, vroegere gevangenen
van hen heeft gezien en gehoord heeft wat zij hadden te verdragen,
te meer daar bij de natuurlijke wreedheid der Turkomannen zich de
haat voegde van de Sunnieten tegen de Sjiïeten. De heer Vambéry heeft
mij verteld, dat, hoewel hijzelf tijdens zijn gevangenschap aan de
Atrek heel goed werd behandeld, hij getuige moest zijn van allerlei
tooneelen, die hem de Turkomannen deden verfoeien.

Zeer tegen mijn zin was Moesa khan voor den nacht naar Astrabad
gegaan. Ik maakte van den dag, dien ik wachtende moest doorbrengen,
gebruik, om de ruïnen van de stad Kizil-Alan te gaan zien. Er zijn
ook verschillende hoogten, die verspreid in het dal der Gurgan
liggen, waar door reizigers veel onderzoekingen zijn gedaan. Enkelen
hebben er reeksen van seinposten in willen zien. Het is eenvoudiger,
te veronderstellen, dat het ruïnen van dorpen of steden zijn. Wij
kunnen er niet meer van zeggen, vóór men systematische opgravingen
zal hebben gedaan. Dan zal een rijke oogst de exploratie van het oude
Hyrcanië beloonen.

Zoodra hij was aangekomen, liet Moesa khan mij door Joessoef weten,
dat hij het niet op zich durfde nemen, mij door het turkmeensche land
te laten gaan. Ik kon er zeker van zijn, te worden gedood of bestolen,
en hij zou er door de perzische regeering voor aansprakelijk worden
gesteld. Het kostte mij zeer veel moeite, hem op zijn besluit te
doen terugkomen. Eindelijk, na verloop van drie dagen, gaf hij toe op
de bedreiging, dat zijn naam van gezaghebbend hoofdman er in Europa
onder zou lijden, en zoo beloofde hij, mij een geleide te bezorgen
tot de Atrek. Drie bloedverwanten van hem zouden mijn verdere reis
organiseeren.

Dus scheidde ik van mijn gastheer op de plek, waar wij de Gurgan
over moesten trekken, en wij trokken noordwaarts door de besneeuwde
steppe. Eerst was die geheel vlak, maar bij het naderen van de Atrek
gingen wij over een keten van lage bergen, bekend onder den naam
Kara-tapa of Zwarte heuvels. 's Avonds bereikten wij in een sneeuwstorm
een kamp van den stam der Atabaï, waar wij den nacht doorbrachten. Die
stam telt ongeveer twee duizend gezinnen in Perzië en duizend in
Rusland. Wij zetten toen den tocht langs de Atrek voort onder het
geleide van een turkmeenschen mollah, Hak Nafas, die niet erg zeker
van zijn zaak was. Ik vernam van Joessoef, dat het een roover was,
die niet viel te vertrouwen.

Vóór hij van ons wegging, had hij op fluisterenden toon een gesprek
gevoerd met enkele mannen van ons gevolg, 's Avonds van dien dag,
toen wij de rivier waren overgegaan, kampeerden wij bij een groep van
vijf tenten. Wij kregen niet als gewoonlijk een uitnoodiging om binnen
te komen in de alasjoeks, en het viel niet moeilijk, uit een en ander
op te maken, dat men iets tegen ons in den zin had. Ik barricadeerde
dus mijn tent en bleef wakker, wat niet al te moeilijk was, aangezien
ik gekweld werd door hevige kiespijn. Tegen middernacht kwamen de
Turkomannen op onze tent af, kruipend en met geladen geweren. Toen
ze op vijfhonderd meters afstands waren, ging Joessoef zeer beleefd
naar hun gezondheid informeeren. Waarop zij, zonder een woord te
zeggen, verdwenen. Wij belaadden onze muildieren vóór zonsopgang,
en Joessoef, die al dien tijd zich kranig en dapper hield, sprak
de dieven in partibus, die bij ons gebleven waren, krachtig toe en
verweet hun de schending van de wetten der gastvrijheid, hen dreigend
met allerlei verschrikkelijke straffen. Ten slotte verdwenen zij ook
en lieten ons met rust. Denzelfden dag waren wij bijna overvallen door
onze gidsen van den vorigen dag, die ons op den anderen oever van de
Atrek volgden. Maar zij trokken zich terug, waarschijnlijk overtuigd,
dat de Sahib machtige beschermers hebben moest, en dat hij anders
zich ook nooit in deze streken zou hebben gewaagd.

Te Aksjanim, beneden een kloof, waar de Atrek door vloeit, kwam ik op
het grondgebied van de Goklan-Turkomannen. Dit was de eerste plek,
waar mij een vriendelijke ontvangst bereid werd. Mijn gastheer,
Mustapha Koeli, was in 1874 verbonden geweest aan de zending van den
Honorable G. Napier naar de Gurgan.

Wij passeerden daarna langs een zeer sterke helling den doorgang,
die bekend is onder den naam Hanaki-pas; de top is 1020 M. hoog. Van
daar deed het dal, dat wij juist waren doorgegaan, zich voor als een
reliëfkaart; op den achtergrond verhief zich de Sonar Dagh. Overal
om ons heen waren sneeuwvelden, en de wolken dreigden met nieuwen
voorraad. Dus haastten wij ons, en toch was het maar even vóór
zonsondergang, dat wij het fort Amend, waarvan niet veel meer dan
een puinhoop over is, bereikten. Er waren enkele tenten der Toktimasj
omheen gegroepeerd.

Den volgenden dag ging het met moeite door het dal der Insja, om daarna
weer over een pas te trekken en den daarop volgenden dag bereikten
wij in een bebouwde streek en op den weg van Astrabad naar Boesjnoert
het dorp Semalgan, waarschijnlijk Samangan van sjah Nameh, een der
talrijke dorpen, die aan de Koerden behooren. Onnoodig te zeggen,
dat ik blij was, het land der Turkomannen achter mij te hebben,
maar ook dat het mij aangenaam was, een blik te hebben mogen werpen
op hun gewoonten en hun denkbeelden, wat mij nooit zou zijn gelukt,
als ik met een uitgebreid escorte had gereisd.

De Koerden ontvingen mij vriendelijk. Zij hadden nog veel herinneringen
bewaard van kolonel Napier. Maar ik werd er een weinig verlegen mee,
dat ik na hem dit bezoek aflegde; hij had edelmoedig geschenken
uitgedeeld en ik trok door met ledige handen.

Over den Halinurpas gaand, die door een hooge bergketen een weg
opent, kwamen wij eindelijk in het stadje Boesjnoert. Ik werd er zeer
vriendelijk door den gouverneur ontvangen, die mij geluk wenschte met
het ongedeerd volbrengen van zulk een gevaarlijke reis. En inderdaad,
nu eerst begon ik mij rekenschap te geven van de gevaren, die ik had
geloopen. Kolonel Yate, die een jaar later met zeventig man door
deze streek trok en een gewapend geleide bij zich had, noemt haar
"het meest woeste en onafhankelijke gedeelte van het gebied der
Turkomannen, waar de Perzen geen voet durven zetten."

De provincie Khorassan, die wij nu pas hadden betreden, ligt in
den noord-oosthoek van Perzië; de naam beteekent Land der Zon. Zij
besloeg vroeger een verbazende uitgestrektheid; ze strekte zich van
de Kaspische Zee tot Samarkand uit en zuidelijk tot de grenzen van
Sind. Tegenwoordig reikt zij van den transkaspischen spoorweg in het
Noorden tot Seïstan in het Zuiden en van Afghanistan in het Oosten
tot Astrabad in het Westen. De oppervlakte is door lord Curzon geschat
op 375,000 tot 435,000 vierkante kilometers.

Op den avond van mijn aankomst legde ik een bezoek af bij den
Saham-u-dola, een hoofd, dat hoog in aanzien stond. Ik zei hem eerst
niet, dat ik een officier was, die voor mijn genoegen reisde; maar
toen ik bemerkte, dat hij in mij een deelgenoot zag van de een of
andere bijzondere zending, vertelde ik hem de waarheid. Hij geloofde
mij niet, natuurlijk. Een Oosterling reist nooit anders, dan om geld
te verdienen of als pelgrim.

Boesjnoert is een stadje van misschien tien duizend inwoners. Er is
maar één lange straat; de plaats is door een telegraaflijn met Mesjed
verbonden, en er gaat wekelijks een post tusschen beide steden. De
straat is vol winkels, waar men russische samovars en manchestersch
katoen ziet. Ik kocht er drie turkmeensche tapijten voor ongeveer
zeven pond. Een goed gesternte had mij bij den koop geleid, want ze
waren in Engeland vier- of vijfmaal die som waard.

Daar drie dagen voldoende bleken, om alle merkwaardigheden van
Boesjnoert te bekijken, huurden wij versche muildieren en gingen
op weg naar Koetsjan. Door de Mesjedpoort vertrokken, reisden wij
langs de oude stad, waar nog slechts ruïnen van over zijn en daalden
af naar de Atrek. Onder de vele dorpen, waar wij doorheen trokken,
hadden enkele vierkante torens, gelijkend op die van engelsche kerken;
overal was welvaart te bespeuren, veel meer dan wij hadden gevonden in
het door de natuur rijker bedeelde district Astrabad. Den volgenden
dag gingen wij over een in goeden staat zijnde brug, en bij Sissah
betraden wij het gebied van Koetsjan. Het dal wordt breeder; de grond
is zeer vruchtbaar, en de dorpen zijn even talrijk als in sommige
deelen van Pendsjab.

Op onzen tocht waren wij getuigen van een nog in wezen zijnd oud
gebruik, het huwelijk bij roof. Wij ontmoetten eerst het geleide
van een bruid te paard; zij was gekleed in een rijk wit met rood
gewaad. Iets verder vonden wij andere ruiters, die bij de nadering der
dame een soort van gevecht nabootsten, tot zij een teeken had gegeven,
dat zij zich overgaf.

Te Sjirwan kwam ik weer in bekende streken en wel op den weg naar
Koetsjan daar, waar een levendige handel wordt gedreven met Geok
Tepe, het punt, dat het dichtst bij den transkaspischen spoorweg is
gelegen. De Atrek was hier niet veel meer dan een groote beek. Een
tocht van 35,000 mijlen door een der vruchtbaarste dalen van
Perzië bracht ons te Koetsjan. Het district, waar die plaats de
hoofdstad van is, moet als het belangrijkste der drie koerdische
districten worden beschouwd; tot in den jongsten tijd was het half
onafhankelijk. Nadir Shah werd vermoord in 1747, toen hij een poging
deed, het te onderwerpen. De _ilkhani_ is reeds door lord Curzon op
amusante manier beschreven; hij is gewoonlijk in een toestand van
ontoerekenbaarheid door de uitwerking van opium of alcohol, en men
moet hem altijd drie dagen van te voren, een bezoek aankondigen. Ik
onthield mij van een visite, daar ik geen tijd wilde verliezen.

Ik vond te Koetsjan een brief van den engelschen consul-generaal
te Mesjed, den heer Elias, die zoo vriendelijk was, mij te melden,
dat hij mij op een dagreis afstands van de stad een _sowar_ en twee
paarden had tegemoet gezonden. Wij namen een wagen, om ons met onze
bagage naar de stad te brengen.

Het land was vruchtbaar maar eentonig. Door de strenge vorst was de weg
hard en vlak. In den namiddag van den derden dag ontdekte ik een man
in de verte, die de sowar bleek te zijn, en in minder dan vijf minuten
draafde ik in de richting van Mesjed, terwijl Joessoef in het rijtuig
volgde. Vóór ons schitterde op vele mijlen afstands de prachtige
vergulde koepel als een vuurzee in de stralen van de ondergaande zon.

Een nieuwsgierige menigte wachtte ons af op de pleinen der stad. Door
de Khiaban, de hoofdstraat, iets als het _Unter den Linden_ der
plaats, daarna door de kronkelende straatjes, kwamen wij aan het
Consulaat-generaal, waar wij hartelijk werden ontvangen. Nu ik
twee maanden lang buiten de beschaafde wereld had verkeerd, was
ik onuitsprekelijk gelukkig, mij weer in een bevriende omgeving
te bevinden.

Mesjed, welks naam beteekent "Graf eens Martelaars", heet zoo,
omdat men er het graf vindt van een heilige Reza, den achtsten
iman. Zijn monument behoort tot de rijkste en meest bezochte van
Azië. De schatten, die er bewaard worden, bestaan niet alleen uit
ruime jaarlijksche schenkingen van geld en kostbaarheden, maar het
graf ontvangt ook giften en legaten in grond en tuinen, en wel van
alle klassen der bevolking. Het is niet toegankelijk voor christelijke
bezoekers, een regel, waaraan men zich in Perzië bij vele instellingen
houdt. Toch is hij niet steeds in acht genomen, en de spaansche gezant
aan het hof van Timoer, Ruy Gonzalez de Clavyo, vertelt, dat hij de
moskee te Mesjed heeft bezocht.

Het tegenwoordige heiligdom ligt, naar ik hoor, in het midden tusschen
drie groote pleinen. De bouwtrant, de opengewerkte lantaarn en het
gouden traliewerk geven er van buiten een ernstige schoonheid aan,
geschikt om een diepen indruk op vrome gemoederen te maken.

Mesjed is tegenwoordig een belangrijke stad uit het oogpunt van den
handel en de politiek. Van engelsch standpunt gezien, zou het een goede
post zijn ter bewaking van westelijk Afghanistan en een bruikbaar
entrepôt voor den engelsch-indischen handel. Maar voor Rusland is
de post van nog veel grooter beteekenis, daar Mesjed de hoofdstad
is van de provincie Khorassan, waarvan Askhabad voor zijn onderhoud
afhankelijk is. Zooals men wel kan begrijpen, zijn de bazars voor
't meerendeel gevuld met russische goederen, maar de voorwerpen van
engelsche herkomst worden op niet minder hoogen prijs gesteld. Men kan
hier een beeld vinden van den strijd tusschen de beide mogendheden,
die elkaâr den invloed in Perzië betwisten.

Ten tijde van mijn bezoek werd het ambt van britsch consul-generaal
waargenomen door den sedert overleden heer Ney Elias, den deken van
een reeks van bekende reizigers in Centraal-Azië. De belangen van
Rusland waren toevertrouwd aan den heer Vlassof, die nu een ruimer
arbeidsveld gevonden heeft in Abessynië. Zooals dat dikwijls het
geval is, hadden hij en zijn secretaris engelsche vrouwen getrouwd,
wat voor mij de genoegens van het samenzijn nog grooter maakte. Ik ben
nooit ergens vriendelijker ontvangen dan in die kleine maatschappij,
de europeesche kolonie van Mesjed. En toen ik dan ook na verloop van
een week vertrok, om mij naar Kirman te begeven door de Loetwoestijn,
deed het mij innig leed de vrienden te verlaten, van wie ik een week
te voren geen enkele kende.

Na het verlaten van Mesjed volgden wij den weg van Teheran naar
Sjerifabad. Hij loopt door een golvend terrein en maakt een bocht op
het punt, waar de uit het Zuiden komende pelgrims voor de eerste maal
den heiligen koepel der groote moskee aanschouwen.

Den tweeden dag na ons vertrek ging het over den Bidarpas, waar wij tot
onze groote verbazing een dikke sneeuwlaag vonden. Van dien pas, die
bijna 2000 M. hoog is, daalden wij naar een rivierdal. De benedenloop
van den stroom heet Kal-i-Sala. Er ligt een pas gebouwde brug over,
een vreemd verschijnsel in Perzië.

Na weer door heuvelachtige streken te zijn getrokken, kwamen wij
te Turbat, stad van 15000 inwoners, nog op ouderwetsche manier
Turbat-i-Haidari genoemd, naar het graf van rooden steen van een
beroemd heilige, Kutb-u-Din-Haider. Tegenwoordig gebruikt men meestal
den naam Turbat-i-Ichak-Khan, naar een hoofd van de Karaï's, die ter
dood gebracht werd nadat hij beproefd had, Mesjed te veroveren aan
de spits van een vereeniging van stammen.

Turbat, dat te midden van tuinen ligt, is sinds 1901 een belangrijk
russisch centrum geworden; een russisch dokter is er gevestigd
onder bescherming van Kozakken voor de gevallen van pest- en
cholera-epidemieën. Zijde was oudtijds het hoofdproduct van deze
streek, en tegenwoordig begint men weer meer aan die cultuur te
doen, hoewel de nawerking der ziekte van de zijderupsen zich nog
doet gevoelen.

Na Turbat volgden wij den loop der Kal-i-Sala en moesten dikwijls van
richting veranderen. Het was belangrijk op te merken, hoe alle op de
kaart aangegeven dorpen verwoest waren, terwijl er in de nabijheid
nieuwe gehuchten waren ontstaan, en tot onze nog grootere verbazing
was de rivier, die zich naar het Westen wendt, voorgesteld als naar
het Zuidoosten stroomend.

Vervolgens reden wij naar Djangal, Bimurgh, Beidukht. Het laatste
dorp is bekend als de woning van den groot-murschid van Perzië, een
man, die zeer grooten invloed uitoefent, vooral op de kooplieden van
Teheran. Zijn naam is Hadji Mullah sultan Alé, hij heeft een mooie
school of _mederssch_ laten bouwen, waar hij dagelijksch lessen geeft
en preekt. Hij moet ongeveer zestig jaar zijn.

Djouvein, de hoofdstad van het district Gunabad, bestuurd door den
gouverneur van Turbat, heeft een bevolking van 8000 inwoners en een
kleinen bazar. Men maakt er een soort van aardewerk, zoo grof en zoo
leelijk, dat ik geen enkel stuk ervan kon koopen.

De vlakte van Gunabad ligt aan den voet van een bergketen, die van
het Zuidoosten naar het Noordwesten loopt, en hier het betrekkelijke
hooggelegen land, dat ik doorreisd had, scheidt van de sombere
Loetwoestijn, die ik weldra zou betreden. Verder naar het Westen sluit
het terrein zich aan bij het noordelijk deel van die woestijn. Na
die keten te zijn doorgetrokken, kwamen wij te Toen, een ommuurde
stad van 4000 inwoners. Binnen de stad zelf waren veel tuinen, en
het algemeene aanzien van de plaats was niet onbehagelijk.

Zoo had ik dan de noordgrens bereikt van de groote woestijn, die
ik voor de eerste maal zou doorgaan, en waar ik nog dikwijls zou
terugkeeren. Laat ik er een korte beschrijving van geven. Eerst moet
ik meedeelen, dat verschillende aardrijkskundigen zonder voldoende
reden de groote perzische woestijn verdeeld hebben in twee deelen, een
noordelijk, het Dasjt-i-Kavir, en een zuidelijk, het Dasjt-i-Loet. Lord
Curzon, die drie afleidingen mogelijk acht van het woord _havir_, kiest
terecht het arabische _hafr_, dat beteekent "zoutmoeras". Dat woord is
nog voortdurend in gebruik in Zuid-Perzië. Wat de uitdrukking _Loet_
betreft, die is stellig afgeleid van Lot, en de gidsen wijzen nog
dikwijls in de groote woestijn de Sjahr-i-Loet of "steden van Lot". Zij
leggen dan uit, dat de Almachtige ze door hemelvuur verwoestte,
juist als de plaatsen, die nu bedolven liggen in de Doode Zee.

Na langdurige onderzoekingen ben ik tot het besluit gekomen, dat de
geheele woestijn van Perzië niet anders heet dan Loet (Dasjt-i-Loet
is een weinig gebruikte uitbreiding), en dat zij een aantal _kavirs_
bevat, die alle eenzelfde karakter hebben. Ik geef intusschen toe,
dat zij talrijker zijn in het Noorden, waar nog het meeste water
wordt aangetroffen. Een Pers, in Engeland opgevoed, heeft mij gezegd,
dat hij wel den weg Yezd-Pabas had aangewezen gezien op de kaart als
het punt, waar twee woestijnen bij elkander komen, maar dat al zijn
pogingen, om op de plaats zelve zich te overtuigen van het bestaan
eener woestijn Dasjt-i-Kavir, mislukt waren. Dat had zijn eerbied
voor de europeesche kaarten aan het wankelen gebracht.

De groote Loetwoestijn breidt zich van de buurt van Teheran tot de
grens van britsch Beloetsjistan uit over een lengte van meer dan 100
KM. Het is de oostelijke afhelling van die groote uitgestrektheid, die
het dorp Basiran draagt, het hoogste punt op 1400 M. Ik heb het dorp in
1899 bezocht. De gemiddelde hoogte der woestijn is ongeveer 600 M.; de
laagste punten bij Khabis liggen ter hoogte van 300 M. Het slechtste
gedeelte van de Loetwoestijn is dat tusschen oostelijk Perzië en
Khabis, dat in het midden der 19de eeuw door Khemikoff doorreisd werd.

Ziehier wat hij schrijft: "Men zal zich gemakkelijk ons genoegen
kunnen voorstellen, dat wij veilig en ongedeerd waren, nadat wij
een woestijn waren doorgetrokken, die in dorheid door geen andere
in Azië overtroffen wordt; vergeleken bij den Loet, zijn de Gobi en
de Kizel-Koem inderdaad vruchtbare weiden. Ik heb den troosteloozen
aanblik van de landengte van Suez gezien. Veel gedeelten van die
dorre streek schijnen getroffen door dezelfde onvruchtbaarheid als
de Loetwoestijn; maar dit karakter is dan nooit over zoo groote
uitgestrektheden heerschend."

Gemeenlijk neemt men aan, dat de Loet een oude binnenzee is
geweest. Die meening is onder anderen gegrond op het bestaan van
een werkzamen vulkaan, te Sarhad, van den uitgedoofden vulkaan
Koeh-i-Bazamn, en op veel legenden.

Ik ben ook van oordeel, dat door de moordende oorlogen, waar
Perzië onder heeft geleden, de grenzen der woestijnachtige streken
uitgebreid zijn. Perzië is een woestijn met dorpen, waartusschen zich
enkele bebouwde mijlen uitstrekken en die met moeite door middel van
irrigatie worden in stand gehouden. Als er geen water meer is, gaan de
dorpelingen heen, en omgekeerd, als de dorpsbewoners gedood zijn, raken
de kanalen en waterleidingen verstopt, en de woestijn wordt grooter.

Buiten de Loetwoestijn zijn er gebieden in Perzië, waar men drie of
vier dagreizen lang geen enkel dorp ziet. Al die kleine woestijntjes
lijken op de groote. Ik moet er bijvoegen, dat, zooals uit alles
blijkt, de regenhoeveelheid verminderd is. Oorzaak en gevolg van dat
feit is, dat het land zoo goed als in 't geheel geen boomen heeft. De
twee groote zaken, waaraan Perzië behoefte heeft, om materiëel een
herleving te ondergaan, zijn het water en het woud.

Ik heb de pretentie, die ik meen dat gerechtvaardigd is, dat ik de
eerste Europeaan ben, die dit deel van de Loetwoestijn doorkruist heb,
hoewel ik op het oogenblik dat ik de zaak in studie nam, meende,
dat ik de sporen van Marco Polo volgde. Buitendien biedt de weg,
als men de noodige voorzorgen neemt, geen groote moeilijkheden aan,
ten minste gedurende zeven maanden van het jaar. Het is de hoofdweg
van Kirman naar Mesjed, en bij gevolg wordt hij nu door duizenden
reizigers, vooral pelgrims, betreden.

Voorbij Toen sloegen wij de richting van het Zuiden in, en nadat
wij de bebouwde streken achter ons hadden gelaten, kwamen we in een
district van lage, door de zon verbrande, zwarte heuvels. Alle vier
mijlen troffen wij waterreservoirs, bekend onder den naam van _hauz_
en bestaande uit onderaardsche gewelven, waarin men langs trappen
neerdaalt. Het water, dat erin is, smaakt gewoonlijk slecht en in
droge jaren vindt men er vaak niets in.

Gedurende den tweeden dag zagen wij, terwijl we met moeite door de
vlakte voortsukkelden, een keten met besneeuwde bergen, die op geen
enkele kaart stond aangeduid. Den dag daarna waren we bij het dorp
Dahuk in een inzinking van dat gebergte, dat wel 2700 M. hoog moet
zijn en Moer Koesj heet.

De inwoners vertoonden een verbazende nieuwsgierigheid, en geen
wonder, want zij zagen voor het eerst Europeanen in hun land. Die
belangstelling was nog grooter geworden, daar ze, naar hun zeggen,
van pelgrims hadden gehoord, wat voor wonderen de Farangi's konden
verrichten en tot stand hadden gebracht, vooral te Bombay.

Dit deel van de Loetwoestijn was veel dichter bevolkt, dan wij gedacht
hadden. Wij gingen door de dorpen Arababad en Zenagoen, van waar
een vijftig mijlen lange weg ons naar Naïband voerde. Wij hielden
stil te Ab-i-Garm, een echte _havir_ maar van een abnormaal type. Het
omliggend district werd gedraineerd door het moeras, waarin zich brak
water bevond. Er waren veel tamarinden, enkele stuks hoornvee aten
van het harde gras en wij schoten eenige eenden.

In den avond verloren wij in een storm het paadje, dat onzen weg
verbeeldde. Toen ik bespeurde dat we geen water meer hadden, en
daar wij niet wisten hoe ver Naïband nog verwijderd was, ging ik den
volgenden morgen bij het aanbreken van den dag er alleen op uit te
paard, om mijn gezelschap water te kunnen toevoeren.

Bij een bocht van den weg had ik eensklaps een vizioen van een
feeënland. De bergen aan de overzijde waren bedekt met palmboomen,
die hun kruinen wiegden op de lucht en waarmee het groene koren de
liefelijkste tegenstelling vormde. Op een hoogte stond schilderachtig
een oud rood fort. In het bosch van palmen binnentredend, zag ik in
alle richtingen waterstroomen. Ruime grotten maakten de omgeving nog
aantrekkelijker en mooier.

Ik zond mijn reisgezellen een hoeveelheid water, en weldra kwamen
zij ook zelf. Wij sloegen ons kamp op bij den top van den berg,
waar wij tusschen de groene palmen de gele woestijn zagen liggen,
de brandende Loetwoestijn, die zich tot den horizon uitbreidde. Ik
hoorde, dat het dorp Naïband twee eeuwen geleden als vooruitgeschoven
post tegen de Beloetsjen gebouwd werd. Wij kwamen nu in het gebied
der strooptochten van dat volk.

Daar de muildieren rust behoefden, bracht ik twee dagen door met een
onderzoek van het naburig gebergte, dat bijna 2800 M. hoog was. Water
vond men er zoo goed als niet.

Onze volgende etappe zou veertig mijlen bedragen. Zij voerde
ons door echte steden van Lot, heuvels met steile hellingen, die
vizioenen wekten van torens en huizen en menschelijke gedaanten in
een schitterenden maneschijn. Wij bereikten dien dag de karavanseraï
Darband, bewaakt door een eenzamen soldaat, die zijn kost verdient met
het verkoopen van proviand tegen hongersnoodprijzen. Den volgenden
dag kwamen we in 't stadje Rawar, dat 8000 inwoners telt en beroemd
is om zijn vijgen en granaatappels, terwijl het tevens een middelpunt
is van de tapijtindustrie. Te Ab-Bid zagen wij ons plotseling omringd
door een bende Arabieren, die, nadat ze bij ons tevergeefs om geld
hadden aangeklopt, besloten de karavanseraï te plunderen. Twee mannen
kwamen ons dat vertellen en smeekten ons hen te helpen, om hun bezit
terug te krijgen. "Heel graag," was ons antwoord, en het was een waar
genoegen de bandieten te dwingen het gestolene terug te geven. In het
begin trokken ze hun messen, maar het zien van onze revolvers joeg
hun schrik aan en ten slotte gaven ze alles af wat ze gestolen hadden.

Ons volgend kamp lag te Hur, een gehuchtje, waar oorspronkelijk enkele
soldatengezinnen woonden, die daar waren geplaatst om het land te
bewaren voor de invallen en strooptochten der Beloetsjen. Vervolgens
kwamen onze etapen van Gwark en Tejen. Vóór we Khabis bereikten,
ging de weg door den beroemden pas Kar-i-Sjikan of pas van den Dood
der ezels. Een enorme rots sluit hier den weg af, zoodat men alle
lastdieren moet ontlasten en hun lichte vrachten moet laten dragen. Een
weinig dynamiet zou voldoende zijn, om dadelijk dat euvel te verhelpen.

Het stadje Khabis, waar wij toen aankwamen, heeft ongeveer 8000
inwoners; het brengt uitnemende dadels voort, oranjes, henneh, de
veelgebruikte verfstof, en is een druk bezocht winterstation. Het
stadje was vele malen in handen der Afghanen, voor de Kadjaren-dynastie
in Perzië stevig gevestigd was. De reverend A.R. Blackett van de
_Church Missionary Society_, die als predikant en zendeling Khabis in
1900 heeft bezocht, vertelt mij, dat hij er de ruïnen heeft gevonden
van wat waarschijnlijk een christelijke kerk was, onder een groep
gebouwen een mijl ten oosten van de plaats.

Vóór wij te Kirman kwamen, moesten wij nog de Koehpara-keten passeeren
over een hoogen pas; we kampeerden in het dorpje Amarestan en bereikten
den volgenden morgen de Kirman-vlakte. Het aanzien der oude, perzische
stad is niet zeer indrukwekkend, alles is er khaki-kleurig. Langs
enkele tuinen en huizen buiten de muren, traden wij voor 't eerst
Kirman binnen, zonder dat ik vermoedde later zooveel met die stad
uit te staan te zullen krijgen.



II

	De provincie Kirman.--Aardrijkskunde: de flora, de
	fauna, het bestuur, het leger.--Geschiedenis: invallen
	en verwoestingen.--De stad Kirman, de hoofdstad der
	provincie.--Een seizoen op het Sardoe-plateau.


De provincie Kirman is altijd belangrijk geweest sedert haar eerste
optreden in de geschiedenis. Waarschijnlijk is, in aanmerking genomen
de physieke gesteldheid van het land, hare uitgebreidheid zoo ongeveer
dezelfde als voor twee duizend jaar. Aan den anderen kant is ook
het verschil uiterst gering tusschen den naam der klassieke oudheid
_Kermania_ en dien van Kirman.

Uit aardrijkskundig oogpunt is de provincie, bijna even
groot als Frankrijk, van veel belang, al was het alleen om de
klimaatsverschillen, de natuurlijke voortbrengselen en de volksstammen,
die men er aantreft. Over een groote uitgestrektheid is het land
vlak; de palmen groeien er goed; tarwe en gerst rijpen in den winter
en worden geoogst in het begin der lente. In sommige streken, in
Djiruft bij voorbeeld, vormen mooie plateaux, die tot 2700 M. hoog
worden, het zuidelijkste gedeelte van het perzische bergstelsel,
waarin de bergketenen zoo ongeveer in noordwestelijke richting
loopen. In het Zuiden van Kirman treft men toppen aan, die bijna tot
5000 M. reiken. In het Noorden en Oosten der provincie vermindert de
hoogte geleidelijk, maar de bergen dicht bij de hoofdstad zijn hoog,
om echter al spoedig voor de lage, eenzame vlakte van de Loetwoestijn
plaats te maken.

De beste beschrijving, die men van de geheele provincie kan geven,
is, dat zij voor een deel zuiver woestijnachtig is en voor een ander
deel verscheiden oasen vertoont. Zoo breidt zich de woestijn wel ten
westen, ten zuiden en ten oosten van Kirman uit, maar op een afstand
van eenige mijlen vindt men kleine dorpen en hier en daar grootere
nederzettingen, in stand gehouden door bronnen, die in 't bergland
opborrelen en welker water door _kanats_ naar de vlakte wordt geleid.

In sommige gevallen kan de eerste bron zich wel op 120 M. diepte
bevinden, en nieuwe putten moeten dan gegraven worden op kleine
onderlinge afstanden. Het is onmogelijk, de geduldige vlijt der boeren
niet te bewonderen, die erin slagen hun bestaan te verzekeren met zoo
groote inspanning. Dikwijls kan een hevige regen of een zandhoos de
kanalen verstoppen.

Natuurlijk zijn de rivieren van geen beteekenis. Alleen de Halil Roed
verdient te worden genoemd. Zij ontspringt ten zuiden van de groote
keten, die ik noemde, loopt door het district Djiruft en stort zich
in de Bampoer. Er is tot heden geen poging gedaan, om het water voor
besproeiïng te gebruiken.

Ook heeft men geen voordeel weten te trekken van den regenval. Daar
die te Teheran ongeveer 25 cM. bedraagt, mag men voor Kirman een
gemiddelde hoeveelheid van 17 cM. aannemen of iets minder. Maar er
zijn op dat punt groote verschillen tusschen de districten. Dat van
Djiruft is het meest begunstigd.

Op de hooge plateaux wordt het begin van 't voorjaar bedorven door
aanhoudende hevige winden en stormen, die uit het zuidwesten geweldige
massa's stof aanvoeren. De onweersbuien zijn in goede jaren talrijk. Te
Kirman zijn de dagen in het midden van den zomer warm, maar de nachten
zijn aangenaam, en er is in den namiddag meestal wat wind. De hitte
is voorbij tegen het einde van September. Na de herfstnachtevening is
er meestal eenige dagen lang mist en nevel. Dat zal wel de mist zijn,
waarvan Marco Polo zegt: "En gij moet weten, dat als de Caraona's
een strooptocht willen doen, zij sommige tooverspreuken bezitten,
waardoor ze duisternis kunnen brengen over het aangezicht van den dag,
zóó dat ge nauwelijks uw buurman, die naast u rijdt kunt herkennen,
en zij kunnen die verduistering tot zeven dagen doen duren."

Op deze uitzondering na is de herfst verrukkelijk, ofschoon de Perzen
de temperatuur te laag vinden en er koorts van krijgen. Dat laat
zich verklaren, daar zij teveel vruchten eten. In den winter vriest
het sterk en meestal is de lucht volkomen helder. Gewoonlijk valt er
eenige regen tegen het eind van November en een weinig sneeuw valt
in December. In Januari heeft men, als het een goed jaar is, drie of
vier dagen van zwaren sneeuwval; maar de sneeuw smelt spoedig in de
vlakte. Zoo zingt de dichter Omar Khaygam: "De hoop der wereld, waar
de menschen hun hart op stellen, wordt asch of wordt werkelijkheid;
maar dan, evenals de sneeuw op de stoffige woestijnoppervlakte,
schittert zij een kort oogenblik en verdwijnt."

Maar toch zou zonder de bergen, die de schatten aan sneeuw bewaren voor
de tijden van nood, zuidoostelijk Perzië volkomen onbewoonbaar zijn. In
Garmsir zijn de wintermaanden zeer aangenaam, maar zelfs in Maart
wordt een tent verbazend warm, en de zomer is drukkend en ongezond,
ofschoon op vele plaatsen gemakkelijk bestijgbare bergen koelte bieden.

De bevolking van deze groote provincie telt misschien 750,000 inwoners,
die men kan verdeelen in lieden met vaste woonplaatsen en in nomaden;
de laatsten zijn zeer talrijk. De menschen uit de steden en dorpen
zijn voor het meerendeel Iraniërs. De horden der overweldigers, die
achtereenvolgens kwamen opdagen, hebben bijna altijd een zwervend
leven geleid, een leven zoo ongeveer als ons in het Boek Job wordt
beschreven.

De reiziger, die uit Europa komt, vindt de onvruchtbaarheid van het
land verschrikkelijk, en wat treurig mag heeten, zij is bezig toe
te nemen. Naarmate de bevolking zich meer aan vaste woonplaatsen
gewent, raakt de voorraad hout meer uitgeput, vooral door het werk
der kolenbranders. Steenkolen zijn er in het land niet, en op bijna
geen enkelen berg vindt men een echt bosch. Meestal treft men min of
meer verspreide boschjes aan van struiken; die de gomsoort tragacanth
leveren of de _assa foetida_, die in de apotheek gebruikt wordt. Op
de bergen groeien, naar men mij zeide, allerlei Alpenplanten.

Reizen in Zuid-Perzië beteekent gewoonlijk gaan over een grond, die
een verblindend licht terugkaatst tusschen steenachtige hoogten. De
vermoeide reiziger begroet met geestdrift elk klein beekje, zelfs een
stumperige wilg lijkt hem een bewonderenswaardig ding bij zoo groote
uitgestrektheden zonder boomen.

Tegenwoordig wordt nog, als in de oudste tijden der perzische
monarchie, elke provincie bestuurd door een gouverneur-generaal, die
voor de inning der belastingen aansprakelijk is en zich verplicht,
aan den shah een pikasj of officieel geschenk aan te bieden. De
ministers ontvangen daarbij ook gratificaties. Dank zij der gewoonte,
om salarissen uit te betalen aan de afstammelingen van bijna alle
ambtenaren en aan elken khan, kan het gebeuren, dat alle inkomsten
eener provincie op de plaats zelve worden opgebruikt. Er is mij
verzekerd, dat een der ambtenaren 172 jaargelden genoot voor zich en
zijn bloedverwanten.

Om in de provincies de orde te bewaren, zijn in elk twee regimenten
infanterie geplaatst, waarvan vier compagnieën ongeveer altijd onder
de wapens zijn. Er zijn ook een klein aantal artilleristen met enkele
veldbatterijen. Bam en Narmasjir hebben te zamen één regiment, waarvan
de helft in garnizoen is in Beloetsjistan. De soldaten zien er over
't algemeen goed uit en zijn flink gehard. Maar hun wapens laten te
wenschen over, terwijl de roovers meestal Martini-geweren bezitten.

Volgens Herodotus vormden de Kermanii een der twaalf stammen van
Perzië, en de provincie Kirman maakte deel uit van de veertiende
satrapie. Strabo beschrijft ze reeds als vruchtbaar. Zooals wij
zoo aanstonds zullen zien trok Alexander er doorheen van 't Oosten
naar het Westen. Ik heb in 't geheel geen melding zien maken van
Kirman in den tijd der Parthen; maar de provincie werd beroemd,
toen na de verovering van Fars zij vermeesterd werd door Ardechis,
zoon van Papak, stichter van de nationale dynastie der Sassaniden,
die stand hield tot den tijd der arabische overheersching. Gedurende
de regeering van dit vorstengeslacht genoot deze provincie, die van
de west- en de noordgrens verwijderd lag, een volkomen vrede.

Op het tijdstip, toen de Nestorianen in Perzië veel aanhang kregen,
werd Kirman een diocees, dat afhankelijk was van den metropolitaan
van Fars. Merkwaardig genoeg, was Perzië zoozeer één geworden met
het christendom, dat in China een decreet van keizer Iwentsoeng de
kerken aanduidt met den naam van "perzische tempels".

De laatste der sassanidische koningen, de ongelukkige Yezdigerd,
terug moetende trekken voor de soldaten van Omar, hield eenigen tijd
te Kirman verblijf, vóór hij naar de woestijn vluchtte.

De opstand, die in Perzië plaats had na Omars dood, hechtte de banden,
door de verovering door de Arabieren gelegd, nog steviger vast, vooral
voor de provincies, die het dichtst bij het centrum van het bestuur
lagen, zooals met Kirman het geval was. Er werden forten gebouwd en
arabische kolonies gesticht, met name in de warmste deelen van het
land, daar de aanhangers van Zoroaster nog de hooge plateaux bezet
hielden, die te koud waren voor de Arabieren.

Wij zullen de geschiedenis van Kirman niet vervolgen gedurende de
twee eeuwen van arabische overheersching en na de stichting van
nationale dynastieën, onafhankelijk van het kalifaat. Dat zou de
geheele historie van Perzië uit dien tijd moeten zijn. Kirman zelf
had enkele onafhankelijke bestuurders, Aboe Ali, een rooverhoofdman
en de dynastie der Deïlamiten. En dan in den tijd der veroveringen
door de Seldsjukken, die op den dood van sultan Mahmoed de Ghazna
volgden, stichtte Malik Kaward, zoon van Sjaker-Beg, zich een
rijk uit de provincie Kirman; zijn dynastie hield anderhalve eeuw
stand. Deze periode heeft twee historie-schrijvers zien geboren
worden, wier werken niet in een europeesche taal zijn vertaald. De
twee belangrijkste souvereinen van deze dynastie waren Malik Shah en
Arslan Sjah. Die laatste bracht gedurende een regeering van veertig
jaren veel verbeteringen in Kirman aan, zoodat men die provincie
best bij Khorassan kon vergelijken en bij Iran. Karavanen kwamen er
heen uit alle richtingen en trokken door het land, terwijl Fars en
Oman aan Kirman onderworpen waren. Togroe Shah volgde hem op; maar
bij zijn dood bracht de oneenigheid tusschen zijn drie broeders de
provincie tot een staat van verval.

Zij werd toen vermeesterd door den stam der Ghazzen, die Merw
hadden geplunderd en de streek binnen korten tijd tot een woestijn
maakten. Deze stam werd ten slotte ten onder gebracht door het
leger van den atabeg Sed-bin-Zangi, en van dien tijd af herstelde
zij zich niet weer van de geleden rampen. Thans wonen er de Raï's,
een onbelangrijke nomadenstam.

Kirman had het zeldzame voorrecht te ontsnappen aan de verwoestingen
van een verovering door Mongolen, het ergste lot, waarvan de
geschiedenis gewaagt. Maar toch bleef de inval van Gengis-Khan niet
zonder indirecten invloed op zijn lot. Een officier van den khan der
Kara-Kitaï, namelijk Borak Hadjib, die door de provincie trok en zich
verbeeldde haar gouverneur te zijn, vroeg en verkreeg de erkenning van
Gengis-Khan. Hij stierf in 1234. Hij werd vervangen door zijn neef en
schoonzoon Koet-boe-din, die, nadat hem het gezag betwist was door
zijn schoonbroeder, de nieuwe gouverneur werd en in 1258 stierf aan
de gevolgen van een wond, hem door den stoot van een bok toegebracht
in de Djoeparketen in hetzelfde jaar, waarin khalief Mostasim-Billa
ter dood was gebracht door Hoelagoe, zoon van Gengis-Khan.

Op Koet-boe-din volgde zijn vrouw, onder wie het land tot bloei
kwam. Zij stichtte dorpen en liet putten graven, en zij zetelde op
den troon, toen Marco Polo door het land reisde op zijn terugweg. Zij
stierf in het jaar 1282. Een andere vrouw, die over Kirman regeerde,
was Padsjah Katoem, een merkwaardige vorstin, die een goeden naam had
als dichteres. In deze periode werd het eiland Ormoezd schatplichtig
aan Kirman. In 1470 werd de provincie Kain vereenigd met Kirman, en
drie jaar later werden beide bij Fars gevoegd onder het gouverneurschap
van Shah Kalib. Zij deelden in het lot van het overige rijk.

In October 1894 kreeg ik de opdracht een consulaat te vestigen te
Kirman en in Perzisch Beloetsjistan. Ik nam die met genoegen aan,
ofschoon er geen groote financiëele voordeelen aan verbonden waren,
en ik begaf mij erheen in gezelschap van mijn zuster, die haar
reisindrukken heeft weergegeven in haar werk, dat den titel draagt
_Through Persia on a side saddle_. Wij begaven ons naar onzen post
over Enzeli, Teheran, waar wij eenigen tijd bleven, Koem, Kasjan,
Yezd en Bahramabad.

Op vier mijlen afstands van Kirman kwam een generaal mij welkom
heeten en bood mij thee aan in zijn tent. De omstreken der stad hebben
buitendien ook eenige theehuizen. Tot mijn groote verbazing zag ik een
microscopisch paardje aankomen, met schitterend fluweelen dekkleed en
gouden tuig. Op dat beestje moest ik mijn entree maken in de stad. De
_Sahib Dwan_ had het speciaal voor mij gezonden. Gelukkig kon ik
die moeilijke verplichting van de hand wijzen, door te zeggen, dat,
daar ik in uniform gekleed was, ik genoodzaakt was, mij te bedienen
van een militair zadel, en dat mijn zadel natuurlijk niet paste voor
zulk een kleinen pony.

Toen wij het daaromtrent eens waren geworden, ging het in optocht
naar de stad met wanhopige langzaamheid en voorafgegaan door een
troep van ongeveer tweehonderd ruiters en talrijke bij den teugel
geleide paarden. De hindoesche kooplieden en de zoroastrische gemeente
heetten ons welkom. Bij de westelijke poort klonk een fanfare, en
een honderdtal menschen liep mee met den stoet, die langzaam door de
nauwe bazars ging, waar alle handel stilstond.

De tuin, die voor het consulaat gehuurd was, lag een mijl buiten de
wallen, maar ten slotte bereikten wij dien toch. Wij werden een trap
opgeleid en weer werd ons thee gepresenteerd. Daarna vertrokken tot
mijn groote verlichting allen, die aan de _istikbal_ of receptie
luister hadden trachten bij te zetten.

De hoofdstad van de provincie Kirman is reeds van den aanvang af
een belangrijk middelpunt geweest; maar het is zeker, dat het oude
_Karmana_ niet op dezelfde plek lag als de tegenwoordige stad. Zooals
met zooveel steden in Perzië het geval is, hangt ook Kirman van de
putten of kanats af voor zijn watervoorziening. De plaats ligt in
een inzinking, nog altijd 1730 M. boven het niveau der zee, aan den
voet van een kalkgebergte, dat geheel door woestijnen omgeven is;
maar daar er veel wegen samenkomen, is er een middelpunt voor den
handel ontstaan.

Als men van het Oosten te Kirman komt, lijkt de stad een vrij verwarde
opeenhooping van minarets en moskeeën, met bijna overal ruïnen
eromheen. De beide forten, die de stad beheerschen, waren vroeger
middelpunten van verkeer. Aan de westzij ligt een mooier gedeelte, de
Bag-i-Ziriss, waar veel tuinen zijn, een soort van uitspanningsoord,
dat een oppervlakte van 250 hectaren beslaat. De tegenwoordige stad
Kirman is omgeven door een muur in goeden staat, met zes poorten,
waarvan één, bekend onder den naam _Sultani_, het werk moet zijn
van Sjah Roek. De vorm der stad is onregelmatig; de middellijn van
oost naar west bedraagt juist een engelsche mijl of 1609 M., die
van noord naar zuid is een paar honderd meters langer. Er zijn vijf
wijken, met de namen Sjahr, Khodja-Khizr, Koetbabad, Meidan-i-Kala
en Sjah-Actil; men kan er de drie buitenwijken Gabri, Mahoeni en
Yoe-Moedi nog bijvoegen.

Aan den westelijken muur grenst het Fort, waar de gouverneur-generaal
resideert. Daar zijn ook het telegraafkantoor, de kazernen en het
arsenaal. Die gebouwen zijn voor het meerendeel modern; ze zijn mooi
en goed onderhouden. Een groote tuin omgeeft de particuliere vertrekken
van Zijne Excellentie.

Tot 1896, het jaar toen het door een aardbeving verwoest werd, was
het merkwaardigste gebouw van Kirman de Koeba Sabz of Groene Dom. Het
was het graf van de dynastie der Karakhiten; het was een eigenaardig
cylindrisch monument, bijna 16 M. hoog met groenachtige mozaieken,
terwijl de vloer van binnen sporen van veel goud vertoonde.

Niet ver van daar is een steen, die prachtig gebeeldhouwd is en
waarop verzen van den Koran staan. Hij is gevoegd in den muur van een
vierkant gebouw, gedekt door een koepel en op dezelfde wijze versierd
als de Koeba Sabz. Een gewelf eronder schijnt er op te wijzen, dat
het ook een graf is geweest, maar de eenige inlichting, die ik op dit
punt te Kirman krijgen kon, was dat het gebouw der Khodja-Atabeg of
Sang-i-Atabeg heette.

Kirman, dat in de oostersche talen _Das-ul-Aman_ heet, dat is "Woning
des Vredes" kan met de voorsteden een bevolking van een weinig minder
dan 50,000 zielen tellen. Uit godsdienstig oogpunt is zij aldus over
de verschillende secten verdeeld: sjiiëtische Mohammedanen 37,000,
sunnietische 70, Babi's Behaï 3000, Babi's Ezeli 60, Sjeikhi's 6000,
Soefi's 1200, Joden 70, Zoroastriërs of Persen 1700, Hindoes 20.

De Babi's, aanhangers van Mirza-Ali-Mohammed van Sjiraz, in 1848 ter
dood gebracht, maken in 't geheim tal van proselieten. Zij hebben
verheven principes, willen vriendschappelijke betrekkingen tusschen
alle menschen, afschaffing van godsdienstoorlogen, studie van nuttige
wetenschappen enz. De uitbreiding van de leer der Babi's zou voor de
wedergeboorte van Perzië veel goed kunnen doen. Zij zijn verdeeld
in Ezeli's of Behaï's, al naarmate zij de leer van Mirza-Yahia,
sub-i-Ezel, den opvolger door den stichter der leer zelf aangewezen,
zijn toegedaan of volgelingen van Mirza-Husein-Ali, Beha Ulla, zijn
ouderen broeder, die zich in 1866 tot hoofd der sectie opwierp.

De secte van de Sjeikhi's heeft, ofschoon men het tegendeel heeft
beweerd, veel overeenkomst met die der Babi's. Zij is gesticht door
Sjeik Ahmad, d'Ahsa of Lahsa op de Bahreineilanden, die ongeveer 1750
werd geboren. De secte telt 7000 volgelingen in de provincie Kirman
en 50,000 in Perzië. Het tegenwoordige hoofd is Hadji Mohammed Khan,
een man met vriendelijke, wellevende manieren, die een uitgebreide
wereld- en menschenkennis bezit, aangenaam is in den omgang en vrij
blijkt van alle dweepzucht.

De Joden uit Kirman zijn er ongelukkig aan toe. Het zijn kleine
kooplui, bespottelijk inhalig en op hun voordeel uit. 't Is een tak
van een grootere kolonie, te Yezd gevestigd en die uit Bagdad gekomen
moet zijn.

De Zoroastriërs, interessant omdat zij aanhangers zijn van zulk
een ouden eeredienst, zijn ook belangwekkend om de zuiverheid van
hun bloed. Het zijn echte Iraniërs zonder die mengeling van arabisch
bloed of van mongoolsche en turksche elementen, door achtereenvolgende
invallen in Perzië ingevoerd. Zij vormen een schooner en gezonder ras
dan hun muzelmansche geloofsgenooten. Hun broeders in den geloove uit
Bombay geven een voorbeeld van physieken achteruitgang, waarschijnlijk
teweeggebracht door het klimaat van Indië.

Uit industriëel oogpunt was Kirman tot voor weinige jaren uitsluitend
bekend om zijn sjaals, maar tegenwoordig nog meer om de tapijten. Die
weergaloos mooie producten van zijn weefstoelen worden geweven
uit zijde en wol, en de fijnheid, de schitterende kleuren maken ze
inderdaad tot de schoonste ter wereld; alle andere weefsels schijnen
daarnaast banaal. De modellen zijn zeer oud en dagteekenen blijkbaar
uit den vóór-mohammedaanschen tijd. Er komen dikwijls menschenfiguren
op voor, maar meer gestyliseerde bloemen, alles met een prachtige
mengeling van kleuren.

Te Kirman zelf telt men ongeveer een duizendtal van die
weefstoelen. Elk tapijt wordt gemaakt door een meester-wever en
twee of drie kleine jongens, die naar een formule werken, welke zij
opzeggen en die veel verouderde woorden bevat. Het wordt beweerd,
dat die formules van mond tot mond zijn gegaan, overgeleverd van den
vader op den zoon, eeuwen en eeuwen lang. Er worden geen vrouwen,
noch meisjes aan dit werk gezet.

Anilineverfstoffen, die de tapijtindustrie onder de nomaden bijna
onmogelijk hebben gemaakt, worden zorgvuldig vermeden.

De sjaal wordt geweven uit geitehaar of wol. Evenals bij de tapijten,
worden de modellen van buiten geleerd; maar het werk is veel fijner
en kan alleen door kinderhanden worden verricht.

Andere industrieën van minder beteekenis zijn de fabrieken van vilt,
van _abba's_, dat zijn overkleeden van arabischen oorsprong en veel
door de Perzen gedragen, van voorwerpen uit brons gemaakt, enz.

Mijn verblijf te Kirman is altijd zeer aangenaam geweest; nergens ter
wereld zouden wij met meer achting behandeld hebben kunnen worden, en
naar mijne meening zijn de beleedigingen, die Europeanen zoo dikwijls
den Perzen naar het hoofd slingeren, volkomen onverdiend. De Perzen
zijn over 't algemeen bijzonder beleefd en geestig, en hun vlugheid
van begrip en repartie zijn spreekwoordelijk. Ze zijn als Franschen
door hun beleefdheid en hun zin voor complimentjes, en als Engelschen
in zoo ver zij het 't beste gebruik van geld achten, als ze het aan
voedsel en aan kleêren besteden.

De opvoeding der jeugd is tot hiertoe schandelijk verwaarloosd; maar
men kan tegenwoordig daaromtrent een heilzame ontevredenheid opmerken,
waardoor men later aan de kinderen nog wat anders zal onderwijzen
dan spreuken uit den Koran, die, daar ze in 't arabisch vervat
zijn, niet eens door hen begrepen worden. Thans is de positie van
een schoolmeester er even slecht als in het Engeland der 17de eeuw,
en de betaling gelijkt op die van een huisbediende. Het is dus niet
verwonderlijk, als men meesters ontmoet, die leeren, dat Londen de
naam is van een land, waarvan een der steden de Atlantische Oceaan is!

In Juni begonnen de nachten warm te worden, en mijn zuster leed veel
onder de aanvallen der muskieten. Dus besloten wij van verblijfplaats
te veranderen. Men had ons een koeler streek aangeraden. Daar ik er
zeer op gesteld was, den weg van Marco Polo terug te vinden, besloten
wij, ons eerst naar Koeh-i-Hazar te begeven of den "berg der tulpen",
daarna Sardoe een bezoek te brengen, waar ik zeker was, dat de groote
Venetiaan vertoefd had.

In vier étapes waren wij aan het dorp Hazar gekomen, en wij kampeerden
middenin de bergen op een hoogte van 3300 M. Ik kon er heerlijk jagen;
de bergstreek was bewaard gebleven voor den gouverneur-generaal,
en er was in verscheiden jaren geen jachtgeweer afgeschoten.

Op een dag volbrachten wij met mijn zuster de bestijging van den
berg met den langen oosterschen naam die "Heiligenberg" beduidt. Het
was de tweede in hoogte van de toppen van Zuidoostelijk Perzië, 4180
M. hoog. Op den top was een kapelletje, waarin een collectie munten
werd bewaard, waaronder één met het beeld van koningin Victoria en
het jaartal 1837.

De lucht was volkomen helder, en het panorama verrukkelijk mooi. In
het Noorden zagen wij de hoekige keten, aan welker voet Kirman ligt;
in het Oosten de reusachtige Koeh-i-Hazar, die hooger is dan 4000
M. Het is een prachtige berg, op den weg naar Beloetsjistan op meer
dan 100 mijlen afstands zichtbaar en in staat om de oogen van meer
dan één Kermani van trots te doen stralen. In het Zuiden liggen Sardoe
en de reeks groote ketenen, die onder verschillende namen het plateau
van Iran dragen. Bijna naar elke richting van den horizon hadden wij
een inderdaad nooit door Europeanen betreden land voor ons; op de
kaarten zijn enkel hoofdwegen aangegeven, en aan beide kanten ervan
heeft men op korten afstand totaal onbekende streken.

Van daar gingen wij naar het plateau van Sardoe. Te Rahboer brachten
wij een bezoek aan den gouverneur, en we ontmoetten ten zijnent
een grijsaard van den stam der Mehni, die beweerde 125 jaar oud
te wezen. Zijn gelaat had de kleur van was; zijn haren geleken
zilverdraad.

Bij het verlaten van Rahboer hielden wij bij benadering een oostelijke
richting en gingen over verschillende armen der Halil Roed, waarvan
één vrijwat dieper was, dan wij hadden gewenscht. Des nachts hielden we
stil bij een tuin, waaromheen een vijftigtal gezinnen kampeerden. Het
was de maand Moharram, en uren aaneen moesten wij het klaaglied uit
de Lijdensweek aanhooren. Toch kwam er tot onze groote voldoening een
eind aan, en het had wel iets van een grappige vertooning, toen wij de
opvoeringen overal weer aantroffen. Dit was eigenlijk de eenige maal,
dat ik in Perzië iets anders dan echte vroomheid bij de godsdienstige
plechtigheden zag; maar de nomaden zijn over 't algemeen minder stipt
in de opvolging der voorschriften van den godsdienst dan de menschen
met vaste woonplaatsen.

De volgende dagreis voerde ons door het vruchtbare district Herza,
waar de vele boomen een aangename tegenstelling vormden met de gewone
kaalheid der velden. Over een pas van 2700 M. gaande, bereikten
wij geleidelijk door golvende tarwevelden Dar-i-Mazar, hoofdstad
van Sardoe. Men ziet er een goed onderhouden heiligdom ter eere
van sultan Sejid-Ahmad-Saghis, die van den imam Moesa afstamt. Het
omringende terrein is eigendom van het heilige gebouw, en boeren, die
zich sjeiks noemen, zijn zoo goed als de eenige vaste bewoners van het
district, daar de nomaden, ten getale van vierhonderd gezinnen ruim,
in deze streken slechts de weinige zomermaanden doorbrengen. Rondom
het heiligdom ziet men een twaalftal winkels, en een badhuis is er
onlangs verrezen. Eenige Kermani waren er van het heerlijk koele
klimaat komen genieten.

Wij kampeerden verderop bij den pas van Sarbizan, waar men de ruïnen
van een karavanseraï vindt, gebouwd door den zevenden Seldsjukkensultan
Malik Mohammed. Het was er best jagen, en wij zouden er wel een
maand hebben willen blijven. Maar de Sahib Dwan was teruggeroepen,
en zijn opvolger werd plechtig geïnstalleerd, en dus moesten wij te
Kirman terugkeeren vóór de aankomst van Zijne Hoogheid.

Een weinig vóór Kerstmis 1895 kwamen twee Duitschers, die gewed hadden
een reis om de wereld te doen en daarbij hun eigen kost te verdienen,
te Kirman aan. Het zou voor onze kolonie een slechten indruk hebben
gemaakt, dat Europeanen bedelden, dus achtte ik mij verplicht den
reizigers zooveel mogelijk hulp te bieden. Maar ik kan niet zeggen,
dat het mij gespeten heeft te hebben vernomen, dat hun onderneming
ten slotte mislukt was; zulke zonderlinge, excentrieke menschen doen
niets dan kwaad, vooral in het Oosten. De inlichtingen, die zij geven,
hebben meestal geen waarde en kunnen gevaarlijk worden. Bovendien is
er geen enkele oosterling, die geen minderwaardige voorstelling van
Europeanen krijgt, als hij er ziet, die zonder bedienden reizen en
in de eerste de beste plaats hun logies goed genoeg vinden.



III

	In Beloetsjistan.--Makran, geschiedenis en aardrijkskunde
	van de streek.--Sachad.


Op zijn eerste reis in 1893 vertrok majoor Sykes van Kirman, om zich
naar Boesjir te begeven aan de Perzische Golf. Van daar volgde hij
de kust tot Karatsji, welken post hij verliet, om zijn tweede reis te
ondernemen. Toen werd hij vergezeld door majoor Brazier Creagh van den
gezondheidsdienst bij 't leger, door sultan Soekhroe, officier van
een cavalerie-regiment uit Pendsjab, door twee sowars van het corps
gidsen en door twee hindoesche bedienden. Hij vertelt het volgende
van die tweede reis.

Uit Karatsji vertrokken, was onze eerste tocht naar Gwadoer, een
bezitting van den sultan van Mascate, waar zich veel ontvluchte
perzische slaven ophouden. Den volgenden dag voer onze stoomboot
bij mooi, stil weêr de baai van Sjahbar binnen, de veiligste en best
toegankelijke haven aan de kust. Voor den zuidwestmoesson is men er
beschut door het land van Oman, waar zich het lange voorgebergte Ras
Koelab uitstrekt, terwijl in het westen een lange klip een natuurlijken
golfbreker vormt. Maar bij de breedte van twaalf KM. en de diepte
van wel twintig KM. is het toch nog geen volkomen veilige ankerplaats.

Onze ontscheping ging niet zonder moeite door middel van een inlandsche
boot of _baggala_. Toen we aan land waren, brachten we al onze
_impedimenta_ naar 't naastbij zijnde postkantoor.

Beloetsjistan is de gewoonlijk gebruikte naam van een uitgestrekt
gebied, dat maar dun bevolkt is en verdeeld is tusschen Engeland
en Perzië. De afgelegen provincie beantwoordt zoo ongeveer aan
de zeventiende satrapie van Darius, waarvan Herodotus gewaagt. De
groote koning vermeesterde Hapta Sindoe of Pendsjab, waarschijnlijk
langs den weg van Beloetsjistan, terwijl een vloot onder bevel van
den griekschen admiraal Scylax den Indus afzakte en, zonder zich om
de gevaren ter zee te bekommeren, de kusten van Gedrosië en Arabië
exploreerde. Die expeditie had plaats in 512 vóór Jezus Christus,
en in zekeren zin vermindert zij den roem van Alexander, die zeker
niet wist, dat de Grieken al in de zee van Erythrea hadden gevaren,
verondersteld, dat zij het hebben gedaan, wat niet bewezen is.

In den tijd van Alexander was de Makrankust bekend als 't land
der Ichthyophagen, en het binnenland heette Gedrosië. Sir Thomas
Holdich ziet in het  woord Makran een samentrekking van de beide
perzische woorden _Mahi_ en _Khoeran_, vischeters of ichtyophagen
beteekenend. Maar ik geloof, dat het woord veel ouder is en ik zou de
volgende etymologie voorslaan. De Assyriologen verschillen van meening
op het punt of de naam _Magan_ beteekent het Sinaï-schiereiland of de
kust van Arabië achter de Bahrein-eilanden met Oman er in begrepen;
in elk geval hebben wij het _Maka_ der opschriften, een vorm, die met
weinig verandering terug te vinden is in de Mykians of Mekians van
Herodotus. Nu was Makran in 't bijzonder bekend om zijn wortelboomen
of mangroven, want het land was gelijk aan de naburige kust, die men
de _Ran_ van Katsj noemt, een woord, dat afkomt van het Sanskriet
_aranya_ of _irina_ en dat een woestijn of een moeras beteekent. Is
het dus niet aan te nemen, dat de oorsprong van dit welbesproken woord
_Maka irina_ zal zijn, wat beteekent "de woestijn van Maka"? In Sind
is de uitspraak thans Makaran, juist de vorm, dien de beide woorden
vereenigd moesten aannemen.

Uit natuurkundig oogpunt breidt Makran zich uit tot de eerste
belangrijke keten, die een waterscheiding is. Tot op een dertigtal
kilometers van de kust vindt men een zandige vlakte, waar verschillende
waterloopen door gaan en die op vele plaatsen met tamarinden is
begroeid. Behalve na den regen loopen die rivieren maar voor een deel
aan de oppervlakte van den grond. Haar loop wordt dan onderaardsch,
't geen intusschen het voordeel heeft het water aan de verdamping
te onttrekken. Het district moest minder arm zijn dan het is, want
de grond is vruchtbaar en wordt voldoende besproeid, terwijl men er
uitstekende weiden voor kameelen vindt. Daarachter strekt zich een
reeks heuvels uit, laag en afgerond, die meer landwaarts in voor ruwe
kalksteenbergen plaats maken, de waterscheiding van Makran.

Sir Thomas Holdich beschrijft het landschap Makran uitstekend in
zijn werk _The Indian Borderland_ aldus: "Een eentonige reeks van
ketenen, de eene achter de andere als de ribben van een walvisch,
zich verheffend boven lage slijkheuvels met hier en daar een zoutige
plas en, als eenig versiersel, wat tamarinden met neutrale tinten
en gele stengels van vergeten gras van 't vorig jaar, zoo zag het
landschap er uit, dat wij maar al te dikwijls onder de oogen hadden".

De noordelijke hellingen van het kalkgebergte dalen af naar de
rivieren Bampoer en Mesjkil, die geen van beide de zee bereiken. In
het Noordwesten loopt de Loetwoestijn tot de rivier Bampoer, terwijl
in het Oosten van de Fahradsjvlakte de perzische bergketenen, die
van het Noordwesten naar 't Zuidwesten liepen, eene oost-westelijke
richting nemen, die zoo karakteristiek is in Zuid-Beloetsjistan en
die voor een deel den achterlijken toestand van die streek verklaart
door van de kust den toegang erheen zeer moeilijk maken. Meer naar
het Noorden eindelijk ligt het district Sarhad, waar twee naar het
Noordwesten gerichte evenwijdige ketenen deze hooge streek afscheiden
van de Loetwoestijn in 't Westen en van de eveneens lage Kharanwoestijn
in het Oosten.

Het centrale gedeelte van Beloetsjistan is zeer bergachtig; maar er
zijn geen maatregelen genomen, om van den aanwezigen watervoorraad
partij te trekken, en het land bestaat uit niet veel anders dan magere
weiden. De rivier, de Bampoer, zou tegen een geringe uitgaaf voor
irrigatiewerken met gemak een aanzienlijk aantal inwoners kunnen
voeden.

Sarhad, dat enkele jaren geleden nog een echt rooversnest was en nu
nog niet veel beters is geworden, heeft veel latente hulpmiddelen op
zijn hooge vlakten, die tot Koeh-i-Taftan loopen. Toch is het district
bijna niet bevolkt, ofschoon het graven van _kanats_ reeds eenige
resultaten heeft gehad en men in het land veel overblijfselen vindt
van vroegere cultures. De opening van de spoorlijn van Quettah naar
Seïstan zal wel haar werking uitoefenen, langzaam maar zeker. De
Engelsche regeering kan niet meer zooals vroeger onverschillig
blijven voor de razzia's. Buitendien begint Perzië zelf er ook de
orde te herstellen, en de razzia's zijn al niet meer, wat ze vroeger
waren, toen de Beloetsjen allen doodden, die zij gevangen namen of
bij uitzondering hen hielden als slaven en hen verminkten, om hen de
lust te benemen, naar hun vroegere woonplaats terug te keeren.

Wij weten niets zekers omtrent den oorsprong der Beloetsjen, want zij
hebben geen oude boeken, zijn zeer onwetend en zijn daar trotsch op,
zooals de baronnen uit de Middeleeuwen het waren. Sir Henry Pottinger
schrijft hun een turkmeensche afkomst toe; maar volgens professor
Rawlinson is het woord Beloetsje afgeleid van den naam Belus, dien
van een koning van Babylonië, dien men beschouwt als den Nimrod,
zoon van den Koesj uit de Schrift. Het woord _koesj_ komt ook wel
onder den vorm _koessoen_ voor. In Sjah Nameh van Firdoesi worden de
Beloetsjen genoemd als een stam, in Ghilan gevestigd onder de regeering
van Nosjirwan. Van daar zijn ze geëmigreerd naar Beloetsjistan door
Seïstan. Zeer waarschijnlijk zijn ze van arische afkomst; maar het ras
is veranderd door kruising met arabische immigranten, vluchtelingen
voor de vervolgingen, die na Hussein's dood plaats hadden. De hoofden
beweren, dat zij van arabische voorouders afstammen, en zij maken ook
den indruk te behooren tot een menschensoort, verschillend van die
der boeren. De Brahoeïs, die er dan nog zijn, hebben een eigen type;
ze zijn klein en hebben een rood gelaat, terwijl de Beloetsjen lang
en slank zijn met een langen vorm van hoofd. Die Brahoeïs spreken een
taal aan het Tamoel verwant en moeten van dravictischen oorsprong zijn.

Het is belangrijk op te merken, dat verscheiden duizenden Beloetsjen
wonen buiten Beloetsjistan, men treft ze veel aan in de grensprovincies
van Indië.

De eenige voorislamietische ruïnen, die ik ontmoet heb, zijn de
_Gorbasta_, dikwijls vergeleken bij de Cyclopenmuren van de Grieken. Ze
zijn gewoonlijk gebouwd bij den uitgang van een pas en dikwijls moesten
zij stuwen zijn voor het water, dat ter irrigatie dient. In sommige
gevallen vindt men ze op hellingen, en in vorstelijk Beloetsjistan
schijnt een talrijke bevolking voor haar levensonderhoud afhankelijk
te zijn geweest van deze dammen.

Maar kolonel Mockler heeft, toen hij een zestigtal kilometers ten
noordwesten van Gwadoer reisde, enkele oude steenen gebouwen opgegraven
en heeft ook steenen stuwwerken gevonden. Hij heeft mede beenderen
ontdekt en aardewerk en steenen messen. In andere gedeelten van Makran
heeft hij steenen graven gevonden, maar hij trekt geen enkel besluit
uit die ontdekkingen, evenmin als uit de opgravingen, door hem verricht
te Bahrein, waar ook gemetselde graven aan het licht zijn gekomen.

Beloetsjistan was schatplichtig aan het oude perzische rijk. Het is
zeker, dat Alexander de Groote het van het Oosten naar het Westen
doortrok, maar daarna heeft men het eenige honderdtallen van jaren
uit het oog verloren. Er is eerst weer sprake van, als men onder de
regeering van Nosjirwan besluit, de Beloetsjen voor hun strooptochten
te straffen en er groote moordpartijen aanrichtte. Zij hielden zich
toen rustig, ten minste gedurende één geslacht, hernamen daarna echter
weer hun roofzuchtige gewoonten, en hun onafhankelijkheid is nooit
duurzaam bedreigd geworden.

Toen de Mohammedanen kwamen opdagen, werd de provincie Kirman veroverd
in de eerste jaren na de Hedsjra, en Beloetsjistan trof weldra
hetzelfde lot. Maar het is twijfelachtig, dat het land permanent
door de Muzelmannen bestuurd is, vóór het veroverd werd door Yakoeb
bin Lais van de Saffaren-dynastie. Deze regeerde over een rijk, dat
zich uitstrekte van den Indus tot den Sjat el Arab, maar de voorspoed
duurde niet lang, want zijn broeder Amz werd gevangen genomen door
Ismaël van het geslacht der Samaniden en te Bagdad ter dood gebracht.

Intusschen bleven de Saffaren nog verscheiden eeuwen in het bezit van
Beloetsjistan, en zij vormden in den loop der tijden een vereeniging
van opperhoofden. Verschillende arabische reizigers, Masoedi, Istakhri
en Ibn Hankal bij voorbeeld, hebbens ons Makran in dien tijd als een
bloeiend land geschilderd.

Ten tijde van den inval der Mongolen kwam Djelaleddin van Kheiva uit
Indië naar Makran, om zich met de overweldigers te meten, en in 1223
zond Gengis-Khan, toen hij Herat had verwoest, Dehagataï erheen, om
Makran te verwoesten, ten einde de verbindingslijnen met Djelaleddin
af te snijden.

Op het einde van de 13de eeuw voer Marco Polo op zijn terugweg van
China langs Makran; maar het is niet zeer waarschijnlijk, dat de
groote Venetiaan op eenige plaats de kust heeft aangedaan.

In 1839 spreekt een intelligent reiziger Hadji Abdoel Nali van de
verschillende beloetsjistansche hoofden, die razzia's houden in Perzië
en lachen om de bedreigingen van den gouverneur-generaal van Kirman.

Maar sedert 1844 begint Beloetsjistan zijn vrijheid te verliezen. Twee
leden van den stam der Kadjaren werden aangewezen, om het woelige
district te besturen, maar zij slaagden niet in hun pogen, en het
was de verdienste van Ibrahim Khan, de verovering te voltooien van
wat tegenwoordig perzisch Beloetsjistan is. Hij wordt van wreedheid
beschuldigd, en hij had inderdaad een zekere neiging om de slaven te
exploiteeren; maar men moet rekening houden met alle geschenken, die
van hem gevorderd werden en alle geldsommen, die hij moest opbrengen.

Ibrahim Khan ontving de grensregelingscommissie onder bevel van
Sir Frederick Goldsmith niet al te vriendelijk, en pas was de
commissie, die de perzisch-beloetsjistansche grens geregeld had,
vertrokken, of hij maakte zich van Koehak meester, dat niet aan hem
was toegewezen. Hij stierf in 1884, na dertig jaren in dezen hoek
van Perzië het bestuur te hebben gevoerd. Zijn zoon stierf eenige
maanden na hem, en zijn schoonzoon werd gouverneur, maar werd in 1887
vervangen door een Turk, Aboel Fath Khan, om echter weldra weer tot
gouverneur te worden uitgeroepen. Deze Zein ul Abidin Khan regeerde,
toen ik er in 1893 kwam, en hij had later twee opstanden der Beloetsjen
te onderdrukken, één na den moord op den Sjah in 1896, en den anderen
in het daarna volgende jaar.

Tegenwoordig, nu de britsche regeering den verkoop van geweren
verboden heeft, is Beloetsjistan afhankelijker dan ooit; maar het
vooruitzicht is niet schitterend. De luiheid en onverschilligheid
van dit volk zijn zoodanig, dat ik meen te kunnen voorspellen, dat
binnen honderd jaar na dezen hun leven niet meer dan thans van dat
der patriarchen zal verschillen.

Voor onze reis waren, dank zij den heer Lovell, de kameelen
gereed. Maar de Beloetsjen hadden geen touwen, en buitendien bleek
het uiterst moeilijk, de lasten te verdeelen. Zij beklaagden
zich buitendien over de zwaarte der vrachten, die een perzisch
muilezeldrijver licht zou hebben gevonden. Wij deden hierbij de
belangwekkende waarneming, dat ieder kameel een eigenaar had, en dat
er soms een viertal aanspraak maakte op hetzelfde dier.

Wij besloten eindelijk onszelven met de verdeeling der vrachten te
belasten, en wij vertrokken laat in den namiddag, om tot Tiz te gaan
op twaalf kilometer afstands. Eerst gingen wij door het dorp Sjahbar,
waar veel hindoesche kooplieden woonden en waar alles vuil en leelijk
was, behalve de enkele boomen, die er stonden; vervolgens bestegen
wij geleidelijk het rotsachtige gebergte, dat het dorp scheidt van
Tiz. Die laatste plaats is veel beter gelegen dan Sjahbar, daar zij
zich bevindt aan den uitgang van den hoofdweg naar het binnenland
over Kasakand, die volkomen den weg langs de kust beheerscht, welke
oostwaarts in zigzag van het gebergte daalt en naar het Westen door
een opening tusschen de rotsen de zee bereikt.

Het was te laat, om de ruïnen te gaan zien, die trouwens nu uit niet
anders bestaan dan een duizendtal graven. Wij hadden nog juist den
tijd een blik te slaan op het oude perzische fort, twintig jaar geleden
gebouwd, om Sjahbar, door de Perzen veroverd op een arabischen sjeik,
te beschermen; kort daarna werd het reeds door het garnizoen verlaten.

In 1188 van onze jaartelling was Tiz blijkbaar een groote haven; de
karavanen, die van het Westen kwamen, volgden dien weg, toen tengevolge
van plaatselijke troebelen de haven van Ormoezd geblokkeerd was. Hun
weg leidde blijkbaar van Irak naar Kirman en van daar naar Bampoer,
Kasakand en Tiz; de andere weg, die mogelijk was, namelijk over
Geh bood teveel moeilijkheden voor de karavanen. De belangrijkheid
van Tiz lag ook hierin, dat de plaats het middelpunt was van den
suikerhandel in Makran en misschien de uitvoerplaats van het graan
uit Seïstan; stellig was het de zetel der kooplieden, die niet tot
Ormoezd wilden gaan.

Daar wij ons kamp hadden moeten opslaan in een nauw dal, waar
alleen wat water was in een paar vuile poelen, vertrokken wij
den volgenden dag in gloeiende hitte en richtten ons naar Parag,
een vuil dorpje. Daar wendden we onzen rug naar de zee en naar de
telegraaflijn, die dicht langs het strand loopt en veel van vocht
te lijden heeft. Daar onze paarden vermoeid waren door hun reis per
spoor en per boot, rustten wij eenigen tijd uit in de schaduw der
tamarinden, en wij zetten onze reis eerst voort in den koelen avond,
waarbij we over een lavavlakte gingen, waar enkele magere katoenvelden
te zien waren.

Ons kamp voor dien dag werd opgeslagen in het gehuchtje
Noer-Moehamedi. Den volgenden dag dwongen onze Beloetsjen onder
voorwendsel, dat hun kameelen, die 's avonds laat waren aangekomen,
rust behoefden, om stil te houden.

Een nieuwe marsch van 25 KM. bracht ons te Pich-Mant, welke naam
beduidt "plaats van den dwergpalm". De bladeren van dien daar veel
voorkomenden boom worden voor verschillende doeleinden gebruikt; men
maakt er sandalen van, matwerk en manden, daken, touwen enz. "en", zegt
de schrijver van _Eastern Persia_, "ook mutsen, sabelscheeden, zweepen
enz. De gedroogde bessen dienen voor het maken van rozenkransen;
de jonge spruiten worden gegeten, en de wortels zijn een uitstekende
brandstof, wat een groot voordeel is in het aan hout zoo arme land".

Toen wij de vlakte achter ons lieten, kwamen wij in een steenachtig
dal en van daar over een lagen pas op een plateau. Dien dag streek
een zwerm horzels op ons ontbijt neer en at het voor ons op.

De volgende dag bracht ons tot Ziarat, een gelukkig oord, omdat wij
er stroomend water vonden, waar onze paarden zich heerlijk aan te
goed deden.

De eenige Europeaan, die vóór ons in deze streek is geweest, is
kapitein Grant, een van de wetenschappelijke onderzoekers, op aandrang
van Sir John Malcolm naar Perzië gezonden in het eerste tiental jaren
van de 19_de_ eeuw. Zijn mededeelingen beteekenen niet veel.

Te Ziarat hadden wij de noordgrens bereikt van het kustdistrict,
waarvan de versterking, naar ons gezegd werd, voor ongeveer 5000
francs per jaar is toegezegd. Het water der rivier, die een paar
mijlen geheel verdwenen was, kwam wat hoogerop weer te voorschijn, en
wij gingen door een reeks kleine gehuchtjes en dadelboschjes, om ten
slotte te Nokinja stil te houden, waar wij ons bundels groene rijst
konden aanschaffen voor de paarden en eieren en melk voor onszelven.

Wij waren nu eindelijk buiten het gebied van de afgeronde heuvels,
en de bergketens, waardoor onze weg leidde, eindigden in spitse
kapen boven de bedding der rivier. Onmiddellijk boven Nokinja volgt
de samenvloeiing met de Sirha. Hooger nog was het ons een genoegen,
Geh te bereiken, de hoofdplaats van het district. Ik heb honderden
beloetsjische dorpen gezien, maar Geh, het _Bih_ van den reiziger
uit Arabië, blijft in mijn herinnering gegrift als het mooiste. Een
prachtig boschje van dadelpalmen verrijst bij de bron van twee
rivieren, de Gung en de Kisji; een oud schilderachtig fort staat op
een rots, en alleenstaande, kale heuvels in den omtrek verhoogen den
indruk, dien de frischgroene rijstvelden maken.

Het dorp ligt ongeveer 450 M. hoog. Hoewel wij op het einde van
October waren, wees de thermometer 's middags bij de 38° C.

Geh met Kasakand ten oosten en Bint ten westen vormen de drie steden
van perzisch Makran, waar de reiziger aankomt, als hij van de kust het
land in gaat. Ze moeten alle drie hetzelfde aantal inwoners hebben,
dat de twee duizend niet te boven gaat, naar het ons scheen.

Wij kregen een bezoek van Sjakar Khan, oudsten broeder van Sardar
Hussein Khan, die den ouden staat van zaken in de provincie
vertegenwoordigt en zich Beloetsjistan herinnert op den tijd, toen
het onafhankelijk was van Perzië; natuurlijk keurt hij de opgetreden
verandering af. Enkele inwoners spraken het Hindostansch, en wij
hoorden, dat zij een weinig handel dreven met de kust. Visch was een
der handelsartikelen; zij wordt nog verkocht, als ze reeds vrij oud is
geworden. De toestand der bevolking was er treurig, want de gouverneur,
die niet als in Perzië wordt in bedwang gehouden door de openbare
meening, noch de telegraaf heeft te vreezen, onderdrukte de menschen,
en veel inwoners verhuisden naar Karatsji, Maskate of Zanzibar.

Wij vertrokken, na onze kameelen te hebben weggezonden en eenige
gidsen uit Lasjar te hebben gehuurd, de sterkste en beste geleiders
voor reizen in het bergland. Wij moesten nu door het nog onbekende
district, dat ons van Fanoch scheidde. Wij volgden de steenachtige
bedding van de Gung stroomop en kwamen daarna in het gebied van de
Sirha, op welker beide oevers veel dorpen liggen. Wij hielden stil
te Maloeran aan een zijtak van de Rapsj. De bewoners, die blijkbaar
nooit van Europeanen hadden hooren spreken, keken ons achterdochtig
aan. Toen zij binnen het bereik van onze stem waren, beproefden wij
het middel, dat ons gewoonlijk gelukte en dat bestond in het geven
van een roepij aan een man, om hem te toonen, dat wij wenschten te
betalen voor wat wij zouden noodig hebben.

Dezen keer gelukte het niet. Een levendig gesprek begon; ik trachtte
van mijn kant duidelijk te maken, dat wij zouden betalen en dat wij hun
vrienden waren; maar het hoofd der bende, een schelm met een bijzonder
ongunstig uiterlijk, bleef bij zijn weigering. Ten slotte vloog een
der onzen op hem af en duwde hem in de rivier, waaruit de schurk
weer opdook met den mond vol slijk. Maar dadelijk daarna arriveerden
de gevraagde levensmiddelen. Men kan de tegenwerping maken, dat wij
geen recht hadden, tot geweld onze toevlucht te nemen; maar ik zou
mijn bedillers wel eens in een dergelijk geval geplaatst willen zien
en zou dan eens kijken, hoe zij te werk gingen. Bij slot van rekening
werden de menschen uit Maloeran onze beste vrienden en wij brachten een
geheelen dag onder hen door. Wij merkten de eigenaardige bijzonderheid
op, dat zij konden fluiten, een talent, dat in het Oosten zeldzaam is,
waar fluiten gemeenlijk voor een "taal des duivels" doorgaat.

Een moeilijke tocht was het naar de rivier Fanoch of Rapsj. In de
plaats van dien naam werden wij zeer vriendschappelijk ontvangen;
de zoons van Sjakar Khan waren er gouverneurs, en zij toonden zich
bijzonder geïnteresseerd bij het zien van onze geweren.

Begeerig, om het onbekende land in het Westen althans eenigszins te
leeren kennen, beklommen wij den Koeh-i-Fanoch, een lastige bestijging,
die vier uren duurde. De laatste 150 M. worden gevormd door een rots
van witten kalksteen, die bijna loodrecht is. Van den top konden
wij met gemak de vijf afzonderlijke stroomen volgen, die te zamen
de Fanoch vormen. Het was een prachtig panorama, en het gaf ons,
wat wij zoo vurig verlangden, een denkbeeld van de formatie van het
land. Naar het Westen werd het uitzicht voor een gedeelte beperkt
door hooge bergen; maar naar het Noorden zagen wij den prachtigen
Koeh-i-Bogman, die eenzaam tot 2700 M. boven de vlakte oprijst. Naar
het Oosten breiden zich het Azabadbergland uit en het district Lasjar.

Fanoch, waar wij een dag bleven rusten, om over onze vermoeienis heen
te komen, ziet er veel welvarender uit dan Geh, en verscheiden huizen
waren er van steen gebouwd. Er is een fort, dat zeer oud schijnt te
zijn; maar zooals gewoonlijk in Beloetsjistan konden wij volstrekt
geen inlichtingen krijgen over de geschiedenis van het gebouw.

Er waren in Fanoch schapen en gevogelte, eieren, melk, gerst, rijst
en tarwe in overvloed, en de dadels uit Beloetsjistan zijn beroemd;
maar het eenige industrie-artikel, dat er gemaakt wordt, zijn kleine,
met roode zijde geborduurde petten. Ik vroeg of Fanoch in Makran
lag. Er werd mij gezegd, dat de grens gevormd wordt door den kam van
den Band-i-Linag, ten noorden waarvan zich de stad bevindt; Basjkird
ten westen ervan wordt niet meer beschouwd als tot Beloetsjistan
te behooren.

Wij keerden terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, maar
voorbij Sartab sloegen wij een meer noordelijke richting in naar Tehan,
een welvarend dorp van wel duizend inwoners.

Te Geh terug zijnde, vonden we ons reisgezelschap goed uitgerust,
en toen wij twee dagen na onze terugkomst ons gereed maakten om naar
Fahradsj te vertrekken, werden wij aangenaam verrast door de aankomst
van twee Beloetsjen, die de gouverneur van perzisch Beloetsjistan
gezonden had, om ons tot gidsen te dienen, Mir khan Mohammed en
Moellah Basjan.

Eerst volgden wij een zijtak van de Sirha en daarna bereikten we den
hoofdstroom, aan welks oevers een weinig aan landbouw werd gedaan. Wij
kampeerden in de bedding zelve der rivier, en den volgenden dag hadden
wij den ellendigsten weg, dien ik ooit heb gezien. Een mijl stroomop
wordt het rivierdal nauwer, tot het niet veel meer dan 30 M. breed is
en wij kwamen bij rotsachtige trappen, waar de rivier in een waterval
bij neer viel. Iets verder weer een ander pretje, namelijk in de
bedding blokken rots van allerlei afmeting, van de grootte van een
omnibus tot die van een voetbal. Toen eindelijk verscheen een diepe
plas, die de gansche breedte van het dal vulde. Daarlangs liep een
smal pad, als voor geiten gemaakt, waar het ons onmogelijk leek voor
onze beladen beesten om zich op voort te bewegen. Maar tot mijn groote
verbazing liep alles zonder ongelukken af.

Onze paarden waren doodop, toen we bij de bron van de rivier
kwamen, in het dadelbosch van de Sirha, een groot, maar geheel
verwaarloosd terrein. Wij kampeerden ter hoogte van 990 M., en dit
was de eerste dag, waarop wij een temperatuur hadden van onder de 30°
C. Den volgenden dag was het ook betrekkelijk koel; wij stegen tot de
waterscheiding in Makran, op ongeveer 1100 M., en van daar begonnen we
te dalen rondom de hellingen van de groote massa van den Azbag, dien
wij gezien hadden vanaf den top Koeh-i-Fanoch. 's Avonds kampeerden
wij te Pip, de hoofdstad van Lasjar.

De gouverneur kwam ons begroeten. Hij was eerst zeer beschroomd. Zijn
gezicht klaarde echter op, toen wij hem naar de geschiedenis van
zijn geslacht vroegen. Hij was een jongen van zestien jaar. Pip is
een dorp van tweehonderd huizen, die rondom een versterkte vesting
gegroepeerd staan, op een zekeren afstand van een mooi dadelbosch. In
Beloetsjistan zijn de dorpen altijd gebouwd op boomlooze terreinen,
waaromheen koren verbouwd wordt. De verandering van lucht, van de
droge warmte der woestijn naar de betrekkelijk koele vochtigheid
van het dadelbosch, was zeer aangenaam, maar misschien gevaarlijk
voor hen, die vatbaar zijn voor koorts. Maar als men uren aaneen in
den brandenden zonnegloed heeft gereden, is de schaduw zoo welkom,
dat wij altijd zoo dicht mogelijk bij boomen kampeerden, en voor zoo
ver ik weet, heeft niemand onzer er leed van ondervonden.

Mijn reisgezel en ik waren van oordeel, dat de Lasjaren boven alle
andere Beloetsjen, die wij hadden ontmoet, uitmuntten. Physiek
waren het krachtige staaltjes van het menschenras en daarbij waren
ze altijd vroolijk en opgewekt, wat niet het geval is met de meeste
Beloetsjen, die begeerig en ijdel en niet zeer hulpvaardig zijn, en
daarbij stug en koppig als kameelen. Maar het is billijk er bij te
voegen, dat de Beloetsjen buitengewoon eerlijk zijn, en dat als men
hun brieven of dingen van waarde toevertrouwt, zij ze met gevaar van
eigen leven zullen verdedigen. Uit zedelijkheidsoogpunt staan ze ook
niet laag en hun vrouwen behandelen ze bijna als huns gelijken. Men
kan als voorbeeld van hun eerlijkheid het feit noemen, dat, om de
telegraafbeambten te betalen, men gewoon was een zak met roepijen
van den eenen post naar den anderen langs de lijn te verzenden, waar
ieder op zijn beurt zijn soldij uit nam. Een enkele maal maakte een
ambtenaar misbruik van dit vertrouwen, en hij moest zijn land verlaten,
wat voor een Beloetsje de zwaarste straf is.

Na een dag van welverdiende rust daalden wij verder langs het
vruchtbare dal der Pip. Te Ispaka waren we aangekomen in het district
Fahradsj, en wij ontdekten de eerste vertegenwoordigers van het
perzische element, in de gedaante van twee of drie soldaten en een
sergeant. Daar de Beloetsjen nooit met andere Perzen in aanraking
komen, dan met menschen, die belasting komen innen, zijn de Perzen
er zeer gehaat. Ze worden Gagars genoemd, verbastering van Kadjaren,
de naam der regeerende dynastie.

Den volgenden dag kwamen we op onzen tocht naar de rivier, de Bampoer,
in het dorp Kasimabad en daarna te Bampoer, het vroegere stadje,
dat de oude hoofdstad van Beloetsjistan is en waar nu niet meer dan
een paar honderd vuile hutten staan; een dadelbosch was er niet en
wij moesten kampeeren in een slordige omgeving, die oudtijds een tuin
zal zijn geweest.

Zein ul Abidin Khan, de gouverneur, had mij geschreven, dat hij
mij te Fahradsj wachtte, dat op vier mijlen afstands lag en veel
belangrijker is, daar het ongeveer twee duizend zielen telt, het
garnizoen erin begrepen. Zein ul Abidin Khan ontving ons vrij koel;
onze belangstelling kwam hem blijkbaar wat verdacht voor, zooals zij
dat veel Oosterlingen doet, maar na enkele moeilijkheden werden wij
ten slotte goede vrienden.

Ons doel was nu eerst het district Sarhad, waarvan nog zoo weinig
bekend is en waarheen wij den eersten December 1895 ons op weg
begaven. Een der eerste dagen, toen wij, na het dal der Konar
Rud te zijn doorgegaan, te Sonar waren, werden wij eenige dagen
opgehouden door een aanval van dysenterie van Brazier Creagh. Met
twee kameeldrijvers deed ik de volgende dagen de bestijging van
den Hamant, om het land te verkennen. Die berg is 2320 M. hoog, hij
is ten onrechte voor een vulkaan gehouden. De tocht was moeilijk,
vooral het dalen ging bezwaarlijk. Van den top hadden wij een ruim
uitzicht over het zuiderdistrict, dat een eentonig veld van lage
bergen geleek; maar in alle richtingen was het panorama prachtig,
al konden wij tot onze spijt den grooten vulkaan Sahrad niet zien.

Twee dagen later overschreden wij op 1680 M. hoogte de waterscheiding
tusschen de Bampoer en de Mesjkil, en daalden af naar het dorp Magaz,
dat ongeveer 2000 inwoners telt en 't beste klimaat heeft van heel
Beloetsjistan. Den weg naar het Noorden inslaand, trof onze blik
den Koeh-i-Taftan, die op den afstand van honderd mijlen ongeveer,
waarop wij hem zagen, op een witten kegel geleek.

Het district Sarhad deed zich het eerst aan ons voor van een pas,
van waar het ons voorkwam, niets dan kale bergen te bezitten, zonder
eenig dorp, zelfs zonder een tent van nomaden. Toch vonden wij er het
fort Kïvasj met een garnizoen van ongeveer 450 soldaten, infanterie
en cavalerie. Met enkele zwarte tenten was dat fort de hoofdstad van
het district. Landbouw werd er niet beoefend.

De verwaarloozing van Sarhad is droevig, want het is de eenige streek
tusschen Quettah en Kirman, die koel mag worden genoemd. In vroegeren
tijd woonde er een dichtere bevolking, zooals ook uit de overblijfselen
van putten of kanats blijkt, en men mag de hoop koesteren, dat het land
later een belangrijke weg zal zijn tusschen Quettah en Zuid-Perzië.

Van Kivasj uit wilde ik den Koeh-i-Taftan bestijgen, ofschoon de
gouverneur het mij afried. Twee dagen later echter kampeerden wij
op bijna 2000 M. hoogte in het kleine dorp Waradji, en den volgenden
dag klauterde ik tegen den top op, ongelukkig zonder Bazier Creagh,
die een zweer aan zijn voet had. De laatste uren der bestijging waren
lastig en onaangenaam. Eerst moest men over groote rotsblokken klimmen,
en daarna ging het door een dikke laag witte asch, die uit de verte aan
den berg het voorkomen had gegeven, alsof hij met eeuwige sneeuw bedekt
was. Wij bereikten den top eerst om twee uur in den namiddag, na acht
uren bijna aanhoudend te hebben geklommen. De Koeh-i-Taftan eindigt
in twee toppen, den noordelijken of hoogsten en den zuidelijken,
den vulkaan, dien wij wenschten te bezoeken.

De krater, waaruit verblindende zuilen van zwavelachtigen damp
opstegen, heeft twee openingen, ieder ongeveer drie meter in omtrek
en van boven gescheiden door een afstand van één meter. Er was
geen enkele versche lavastroom te zien, en er wordt van geen enkele
uitbarsting melding gemaakt. Het gezicht, dat men van den top had,
was 't mooiste, dat ik ooit in Perzië heb gezien; alle bergtoppen
waren duidelijk zichtbaar. Zooveel ik heb kunnen nagaan, vereeren de
bewoners van het dal den vulkaan al sinds overoude tijden.

Bij het dorp Bagman voegde zich onze colonne weer bij de bagage en
de reis door Sarhad leerde ons, dat het district water genoeg heeft,
om bij een goed bestuur een welvarend land te worden.



IV

	Grensregeling tusschen Perzië en Beloetsjistan.--Van Kirman
	naar de grensstad Koeak--De grensregelingscommissie.--Vraag
	naar den voorrang.--Het werk der commissie.--Van Koeak
	naar Kelat.


Ik was in Kirman in December 1895. Sinds eenige maanden hadden
onderhandelingen plaats met de perzische regeering ter zake van
de grenslijn tusschen Malik Sia en Koeak, die nog niet juist was
afgebakend, maar de winter was begonnen, zonder dat men tot een
beslissing was gekomen. Toen reisde in de laatste dagen van December
de perzische commissaris Ali Achraf Khan door Kirman, en enkele
dagen na zijn vertrek werd mij uit Teheran getelegrafeerd, dat ik
benoemd was tot de post van assistent-commissaris. Mijn zuster gaf
er de voorkeur aan, mijn reis, die vermoeiend en oncomfortabel was,
met mij mee te maken, liever dan de vriendelijke aanbieding van lady
Durand aan te nemen, bij haar te komen logeeren.

De toebereidselen voor den tocht waren nog al omslachtig, het was
een lange reis en wij moesten vooraf zorgen, hier en daar proviand
te vinden en daarbij hulpkameelen, als de andere vermoeid waren;
onderzoeken, waar water te krijgen was enz. enz. Bovendien waren
onze bedienden niet ingenomen met het denkbeeld van de reis door
Beloetsjistan en moesten telkens aangemoedigd worden.

Het was reeds zeer koud te Mahoen, onze pleisterplaats; te Hanaka,
waar de karavanseraï op een hoogte van bij de 2400 M. ligt, was
het werkelijk arctisch koud, maar te Rain, op de zuidelijke helling
van den Djoeparketen, werd het weêr gelukkig minder ijzig. Langs de
rivier, de Sandoe, ging het naar Abarik een moeilijk eindweegs door
het geaccidenteerde terrein. In de warmere streken gekomen, voelden
wij ons vermoeid en niet in staat tot eenige inspanning. Wij waren
in het district Fehroed, en Abarik en Fehroed zijn in Perzië berucht
om den hevigen wind die er veelal heerscht. In een gedicht heet het
dat, den wind wordt gevraagd, waar hij woont en dat hij antwoordt:
"Mijn armzalige woning is in Fehroed en ik bezoek dikwijls Abarik en
Sarbistan." Dit laatste dorp ligt aan den rechteroever van de rivier,
waar ik in 1894 bij hevigen storm kampeerde.

Een nog al vervelende rit langs de droge rivierbedding bracht ons te
Darzin. Het dorp is bekend om zijn vroegeren rijkdom. In de 12de eeuw
zegt een schrijver: "Wij stonden op het dak van het paleis te Darzin,
en wij zagen een groot aantal dorpen, die bijna elkander raakten
en heerlijke geuren verspreidden. Zein ed Din maakte de opmerking,
dat Fars een groot en vruchtbaar land was en dat hij het geheel had
doorreisd, maar dat hij zweren kon in heel Fars niet zulk een mooi
plekje te hebben gezien."

Helaas, hoe is alles veranderd! Darzin ligt in een ellendige
woestijn. Toch is er eenige vooruitgang, want een der oude kanats of
putten is hersteld, en daardoor zal het bebouwbare land toenemen.

Te Bam vonden wij een onderkomen in een nieuw gebouwd huis, dat uitzag
op een schaduwrijken tuin vol palmen. Bam is al sinds de oudste tijden
in Perzië een beroemde stad; een mijl van het tegenwoordige fort,
liggen de ruïnen van de oude stad. Ten tijde van de verovering door de
Arabieren was de stad zeer belangrijk en hoofdplaats der provincie. Bam
is herhaaldelijk belegerd en de moderne stad dateert van den jongsten
tijd. Het is nu het middelpunt van een rijk district, ligt op een
hoogte van 1100 M, heeft een bevolking van 13.000 inwoners, een
vruchtbaren bodem en een klimaat, dat even gunstig is voor de cultuur
van palmboomen als voor die van de producten der hoogere streken.

De zomerwarmte is er gematigd, want er waait dan een koele wind uit
het Noorden, en de belangrijkheid der stad wordt nog grooter door
het feit, dat zij in Oost-Perzië het laatste handelscentrum is vóór
Quettah. De bloei der plaats vloeit voort uit de productie van henneh,
want bijna de geheele opbrengst van die kostbare verfstof wordt in dat
district verkregen. De garnizoenen in Beloetsjistan bestaan gewoonlijk
uit soldaten uit die provincie, en de gouverneur is meestal een Bami.

Een reiziger verhaalt, dat Bam op een indische stad gelijkt. Die
opmerking heb ik niet gemaakt. Misschien zag men er dertig jaar geleden
op het tijdstip van die reis nog geen palmen, en zoo zou dan die indruk
zijn te verklaren. Ingevolge een bijzondere uitnoodiging bezochten wij
het beroemde fort, en wij constateerden, dat de oude stad nog stond,
omgeven door een hoogen muur en een gracht. Boven was de woning
van den gouverneur. Men heeft er een prachtig uitzicht. Achter ons
werden onze blikken getrokken door den Koeh-i-Hazar met zijn mantel
van versch gevallen sneeuw, en aan beide kanten van het dal teekenden
de bergen zich scherp af op den turkooizen hemel. Boven ons wuifden
de bouquetten van de dadelpalmen van Bam, en wij konden de rivier
van dien naam naar het Noordoosten volgen.

Vier mijlen van Bam verwijderd, bracht een steile daling ons tusschen
de gehuchten, die het dorp Bora samenstellen; er is een bevolking
van 5000 inwoners en het voert jaarlijks 120,000 pond henneh uit,
behalve granen en dadels.

Te Vakilabad, waar wij aankwamen, na langs een mooi, beschaduwd
riviertje te zijn gegaan, hadden wij het district Narmasjir
bereikt. Met zijn sierlijke tamarinden en mimosa's schijnt het land
een losgeraakt stukje van Sind. Het is er veel warmer dan in Bam. Tot
in het midden der 19_de_ eeuw was het in 't bezit van de Afghanen,
en tegenwoordig begint het eerst weer een weinig vooruit te gaan.

Ook verder bleef de streek goed besproeid, en er groeiden echte boomen,
tot we bij een reuzenuitgestrektheid jungle kwamen en van daar in
de woestijn, die weer door jungle gevolgd werd, te midden waarvan
het dorp Rigan is gelegen. Het lijkt nog al wat op de kaart, maar
het bestaat in werkelijkheid slechts uit een fort van gebakken leem,
waar een garnizoen ligt van tien soldaten, en uit eenige huizen voor
een bevolking van niet meer dan tweehonderd zielen. Te Rigan vonden
wij een wanhoopsboodschap van den perzischen commissaris, dien wij
bijna overvallen hadden, met verzoek onze komst uit te stellen. Wij
hielden met die smeekbede geen rekening.

Tusschen ons en Bampoer strekken zich 250 K.M. van de Loetwoestijn
uit. Maar daar het de beide vorige dagen zwaar geregend had, konden
wij over meer en beter water beschikken dan meestal de reizigers kunnen
doen, en wij legden den weg in negen dagen, bijna zonder ophouden, af.

Te Grazak, ongeveer op twee derden van den weg, verbaasde het ons,
eenige tenten van nomaden te zien en een boschje van palmen. Ten slotte
bereikten wij de rivier Bampoer bij Koesjgardan, waar ik reeds geweest
was. Daar ontmoetten wij eene afdeeling gewapende kameeldrijvers, en
ik heb zelden een woester en ongeregelder troep aanschouwd. Beschermd
door dat escorte en door onze cavalerie van kleine pony's, bereikten
wij Bampoer en van daar Fahradsj.

Op die plaats werden wij met groote staatsie ontvangen; het garnizoen
stond langs den weg geschaard, en de muziek speelde het volkslied. De
commissaris kwam kort na ons aan.

Wij huurden hier dertig beloetsjistansche kameelen, en kwamen overeen,
dat ik een dagreis vooruit zou gaan, om aan de grens tegenwoordig te
zijn, als de Perzen kwamen. De dagen begonnen zeer warm te worden. Te
Soran meldde een bericht van kolonel Holdich mij, dat zij Pandsjgoer
naderde, en dat hij de grens in het midden van Februari hoopte te
bereiken.

Te Isfandak vonden wij een bekoorlijk bosch van dadelpalmen, een
rivier met kristalhelder water, maar geen bewoners. Het dorpshoofd
had zich niet op zijn gemak gevoeld bij het idee, den commissaris
te ontmoeten, want hij was in verschillende plunderingen en andere
wandaden betrokken geweest. Bij gevolg bivouakkeerden hij en zijn
dorpelingen nu in de bergen, afwachtend, wat er zou gebeuren, en
ongetwijfeld der Commissie de schuld gevend van hun ballingschap.

Wij waren nu op den linkeroever van de rivier Mesjked of Mesjkil. Men
kan nog aan haar breede bedding en steile oevers zien, dat het vroeger
een groote waterloop geweest is, terwijl men nu, zelfs in den tijd van
hoog water, er gemakkelijk door kan waden. De wateren van de rivier
worden door de woestijn ingedronken, en ten oosten van Djalsk voeden
zij een gedeelte van de dadelboschjes.

Wij waren slechts twee uren nog verwijderd van ons doel, toen een
boodschapper ons kwam berichten, dat de britsche commissie aangekomen
was, en weldra konden wij de hand van landgenooten drukken na een
reis van meer dan 1000 KM., voor 't meerendeel door woestijnen, met
zeer weinig comfort te onzer beschikking, hetgeen wel een heldenstuk
mag heeten voor een per karavaan reizende dame.

Ik wil hier eenige bijzonderheden meedeelen over de grenscommissie,
die tusschen Perzië en Beloetsjistan werkte, of zooals zij wel genoemd
wordt, de perzisch-kelatsche commissie.

Het is nu meer dan dertig jaar geleden, dat toen er sprake was van een
telegraaflijn van Britsch-Indië over land, Sir Frederick Goldsmith dat
afgelegen gebied bereisde, en het eindresultaat was toen, dat er een
grenslijn getraceerd werd van Koeak naar de zee. Koeak, dat toen als
een sterke vesting werd beschouwd, was te dien tijde onafhankelijk en
bleef dat ook. In het Noorden tot Seïstan was het land nog onbekend,
en men wist eigenlijk niet, aan wien het behoorde, zoodat men daar geen
moeite deed voor de vaststelling der grens. Perzië had toen het geluk,
er een uitmuntende gouverneur te hebben in den persoon van Ibrahim
Khan. Hij deed al wat hij kon, opdat men zich van de vaststelling
der grens zou onthouden; maar toen hij het niet kon verhinderen,
maakte hij zich van Koeak meester, zoodra de engelsche commissaris
vertrokken was. Die daad werd niet erkend door onzen minister van
Buitenlandsche Zaken; maar daar wij nog tien jaren lang geen notitie
namen van ons protectoraat over Kelat, bleef alles bij het oude.

Maar toen wij troepen te Pandsjgoer hadden liggen, en de razzia's
ondragelijk werden, gaven wij Zijner Majesteit Nasr ed Din in
overweging, het nog onbepaalde gedeelte der grens definitief vast
te stellen, terwijl wij terzelfdertijd de quaestie van Koeak zouden
oplossen. Er had op die punten een drukke briefwisseling plaats; een
oogenblik dreigden de onderhandelingen te zullen worden afgebroken,
daar de shah er tegen opzag, zich de kosten te getroosten voor een
commissie, die niet ten doel had, zijn inkomsten te vergrooten,
toen plotseling Naoroz, khan van Kharan, de palmboschjes van Mesjkil
bezette. Dit nieuws bereikte Kirman, waarna de gouverneur mij een
officiëelen brief schreef, om mij te verzoeken, de indringers van
den perzischen bodem te verdrijven. In mijn antwoord deed ik hem
opmerken, dat dergelijke incidenten onvermijdelijk waren, zoolang de
grens niet vastgesteld was, en dat het mij onmogelijk was, in dien
tusschentijd handelend op te treden. Een copie van dien brief werd
door den gouverneur naar Teheran gezonden, en Zijne Majesteit kon zich
dus rekenschap geven van de gevaren zijner onverschilligheid. Toen
besloot de shah toe te geven en de commissie te benoemen, die op het
einde van Februari te Koeah bijeenkwam.

Onze commissie was niet zeer talrijk; voorzitter was kolonel, thans
Sir Thomas Holdich, de commissieleden waren kapitein A.C. Kemball
en mijn persoon. Luitenant-kolonel R. Wahab leidde de topografische
expeditie, en luitenant C.V. Price voerde het bevel over het escorte,
dat uit twee compagnieën fuseliers en eenige sowars bestond.

Wij waren te Koeak aangekomen vier dagen na de engelsche commissie
en het perzische commissielid kwam den volgenden dag, doch als wij
geen haast hadden gemaakt, zouden we ons werk niet voltooid hebben
in het koude seizoen. Zelfs op dat oogenblik was de zon om ruim tien
uur reeds te brandend heet, om niet gevaarlijk te zijn, en de tijd
van helderen hemel, zoo noodig voor topografische opnemingen, duurt
slechts tot einde Maart en wordt gevolgd door zes maanden nevel.

Toen allen bijeen waren, deed zich de moeilijke vraag voor, wie het
eerste bezoek moest brengen. Onze meening was, dat omdat wij het
eerst waren aangekomen, het de Perzen waren; maar dezen, zich op
hun etiquette beroepend, hielden een redeneering in tegengestelden
zin. Kolonel Holdich, beweerden ze, was slechts een afgevaardigde
van den onderkoning van Indië, terwijl de perzische afgevaardigde
den koning der koningen zelven vertegenwoordigde. Het debat zou zich
dagen aaneen hebben kunnen voortzetten; het liep hierop uit, dat,
daar de perzische commissaris en de gouverneur van Beloetsjistan mij
te Kirman een bezoek hadden gebracht en te Fahradsj, zij niet konden
nalaten, nu hun opwachting bij mijn superieur te maken.

Toen de Perzen kwamen, bewezen wij hun alle mogelijke eer. Maar wij
hadden samen slechts een zeer kort gesprek, wat voor een deel het
gevolg was van het feit, dat het Perzisch, 't welk in Indië wordt
gesproken en dat van Iran twee geheel verschillende talen zijn. Men
had in Indië niet genoeg met dat verschil rekening gehouden, zoodat
onze tolk, die voor zijn bemoeiïngen een zeer hoog salaris kreeg,
zelfs niet in staat was een brief te vertalen, en dat de geheele taak
der vertolking op mij neerkwam.

Het uitgangspunt voor het werk der commissie lag aan de Mesjkil
tegenover Koeak; een kunstmatige heuvel werd op den linkeroever
opgericht, niet zonder eenigen tegenstand. Maar voor de plaatsing
van den tweeden grenspaal was langere discussie noodig. Als mijn
zuster den heuvel niet beklommen had, waar wij den hoop steenen
opstapelden, zou nooit de dikke gouverneur van Beloetsjistan in de
beklimming hebben toegestemd. Eenmaal boven, werd hij, na op adem te
zijn gekomen, weerspannig en verklaarde, dat wij hem een kostelijke en
vruchtbare provincie afnamen; feitelijk was het een lapje van twintig
aren. Het feit, dat de grenzen reeds zóó te Teheran waren getraceerd,
beteekende voor hem niets; wij lieten zijn vrienden hem kalmeeren.

De onvermoeide kolonel Wahab verliet ons hier, om de Siaharketen te
bestijgen, en wij gaven hem het denkbeeld aan de hand, zich te doen
vergezellen door Soliman Mirza, vertegenwoordiger van den gouverneur
van Kirman. Deze stemde daar slechts noode in toe; maar hij besteeg
toch piek na piek met zijn engelschen collega, die een volleerd
bergbestijger was.

De beide commissies begaven zich toen in twee étapes naar Isfandak
en van daar naar Djalsk over den Bonsazpas, aan welks begin
wij kampeerden. Daar deed zich een nieuw incident voor, want de
perzische commissaris had laten rondstrooien, dat een grenspaal ten
westen van den pas was geplaatst, hetgeen de gemoederen ten hoogste
verontrustte. Wij gingen ons overtuigen, dat het niets anders was dan
een paal voor de triangulatie, en wij drukten er onze spijt over uit,
dat men ons van zulk een daad verdacht had, waarover de Perzen zich
op hun beurt teleurgesteld toonden.

De beide commissies waren uit de meest verschillende elementen
samengesteld, Engelschen, Perzen, Beloetsjen, soldaten der geregelde
en ongeregelde troepen. Wij hadden veel kameelen bij ons en ezels en
muildieren, alsook een kudde schapen en geiten.

Wij bleven veertien dagen te Djalsk, gedurende welken tijd men de
grenspalen zette, die de palmboschjes van Mesjkil bij Kelat voegden,
zooals te Teheran was afgesproken. Het meer noordelijk gelegen
district was slechts woestijn, en kolonel Holdich stelde, om een
nieuwe wintercampagne te vermijden, voor, als grens de ketenen aan
te nemen, die naar 't Zuidoosten liepen van den Koeh-i-Malik-Sia af
en dan alleen een vliegende colonne uit te zenden voor de exploratie.

Toen de Pers dat goed had gevonden, bleef er niet anders te doen dan
te beschikken over enkele niet belangrijke palmbosschen. Daar ik er
in 1893 in Sarhad over had hooren spreken en ik enkele aanteekeningen
over die quaestie had gemaakt, ging de zaak gemakkelijk.

De oase van Djalsk is zeer groot, zij beslaat een tiental vierkante
kilometers. Men vindt er overal dadelpalmen, waaronder gerst en
tarwe en boonen groeien, en in de tuinen treft men granaatappelen,
vijgenboomen en wijnstokken aan. Een moerassige plas ligt midden in
de oase, die acht verspreid liggende dorpen telt.

In de oase zijn een zeker aantal bouwwerken in het bezit van koepels;
zij bevatten de graven van een oud vorstengeslacht, dat over
Beloetsjistan heeft geregeerd.

Op het perzische Nieuwjaar 21 Maart, even vóór wij uiteen zouden
gaan, onstonden nog weer quaesties over den voorrang tusschen den
gouverneur van Beloetsjistan en den vertegenwoordiger van den Shah,
maar door wat schikken en plooien liep alles goed af.

Den volgenden dag vertrokken wij vroeg van Koeak na een
allerhartelijkst afscheid. Zoo eindigde het werk van de
perzisch-beloetsjistansche commissie.

Wij moesten nu tot Quettah door Britsch Beloetsjistan reizen. Dat
land heeft nog geen historieschrijver gevonden tot heden, ofschoon het
materiaal voor zijn historie gereed ligt. Aardrijkskundig breidt het
westelijk deel zich als woestijn naar het Noorden uit tot de woestijn
Helmand en bestaat in het midden en het Zuiden uit lange, smalle dalen,
die met de grootste regelmaat van het Noordoosten naar het Zuidwesten
loopen. Meer oostwaarts komt men in de beloetsjistansche bergen,
takken van den machtigen Hindoekoesj en op die groote hoogvlakte
liggen Kelat en Quettah. Zooals men kan begrijpen, is het klimaat
van het westelijk deel des lands bijna gelijk aan dat van perzisch
Beloetsjistan, en men vindt te Pandsjgoer dadels, die tot de beste der
wereld behooren; maar tusschen Kelat en Quettah is de koude soms vrij
hevig, en ik herinner mij, dat de kolonel Wahab mij een plek wees,
waar zijn expeditie door een storm was overvallen. In de duisternis
hadden zij hun tenten geplaatst achter een heuvel, naar zij meenden,
en den volgenden dag bleek het, dat het een hoop ossen waren, die
door de vorst waren omgekomen.

De bevolking van britsch Beloetsjistan is zeer gemengd, en zij is
nog in 't geheel niet gewend aan de beperkingen die het leven in de
beschaafde maatschappij meebrengt. Men vergeet echter wel eens, dat
de eerste vertegenwoordiger van Groot-Brittannië pas voor nog geen
twintig jaar te Pandsjgoer verscheen in den persoon van Sir Robert
Sandeman. Daar de Indische regeering niet graag noodeloos groote
uitgaven wilde doen, begon zij gedurende vele winters alleen een
officier op expeditie naar het land te zenden. De Beloetsjen wachtten
dan slechts op zijn vertrek, om hun onderlinge twisten te hervatten.

In 1891 beval majoor Muir, die de rechtspraak in handen had, de
gevangenneming van Mir Sjahdad, een bekend roover. Deze verzette
zich met zijn aanhangers; een ongewapende bediende werd gedood, en de
majoor zelf ernstig gewond, terwijl Shahdad er in slaagde, zich uit de
voeten te maken. Toen hij daarna op de hoogte was gebracht van mijne
aanwezigheid te Kirman, gaf hij zich ten laatste over aan Kemball,
toen deze zijn reis ondernam in 1894 en 1895. Er werd toen een paar
jaar lang een klein garnizoen te Pandsjgoer onderhouden; maar dat
werd in 1896 ingetrokken, daar het land tot rust gebracht scheen.

Eenige kilometers van Koeak verwijderd, werd de eentonigheid van de
reis op aangename wijze verbroken door de verschijning van twee beren,
de eerste, die ik in Beloetsjistan onder de oogen kreeg; zij joegen
Tumbull, die hen had ontmoet, op de vlucht. Wij gingen ze achtervolgen,
maar konden ze niet onder schot krijgen. Beren moeten er zeer zeldzaam
zijn, en ik heb buiten dezen eenen keer nog slechts een enkele maal
hun sporen gezien.

Wij gingen over de Mesjkil, die ongeveer een voet diep was en
koffiekleurig water had en betraden toen het Raksjandal. Die rivier
is breed en ondiep, maar had ziltig water, dat ook de minst verwende
onzer soldaten ondrinkbaar vonden, en het speet ons zeer, dat wij
een vat bier aan onze perzische collega's hadden afgestaan en dat
ons meel beschimmeld en oneetbaar was.

Wij stegen intusschen aanhoudend, zooals ook onze aneroïde barometers
aanwezen. De tochten waren uiterst eentonig; de eene dag volgde
den anderen, zonder dat men ergens een teeken van leven te zien
kreeg. Intusschen waagden wij ons aan gissingen omtrent de oorzaken,
die de bevolking uit het dal hadden doen vluchten. Wij zagen op
de terrasvormige hellingen hier en daar nog hoopen aardewerk
en gereedschap. Natuurlijk had de krijg velen verdreven; maar
buitendien had in dit district, zoowel als in de naburige provincies,
de vernieling der bosschen een vermindering in de hoeveelheid regen,
die er viel, teweeggebracht, had de bronnen doen opdrogen en had ten
laatste de bevolking op de vlucht gedreven.

Toch kan men zich hier wel water verschaffen, en artesische
putten zouden zeker uitstekende diensten kunnen bewijzen; maar wat
mij vooral trof, was de geschiktheid van het land voor de teelt
van kameelen. Overal was de grond dicht bedekt met kreupelhout,
terwijl het klimaat deed denken aan dat van een groot deel van
Afghanistan. Kameelen, die daar werden grootgebracht, zouden zeker
den dienst over de grenzen kunnen waarnemen, wat niet het geval is
met de kameelen uit de vlakte. Zelfs in den jongsten afghaanschen
oorlog heeft, zegt men, de miskenning van deze waarheid den dood van
zes-en-dertig duizend kameelen veroorzaakt, en niet alleen bracht dat
verlies den geheelen transportdienst in de war, maar het veroorzaakte
ook veel ziekten. Het blijft in elk geval te betreuren, dat men geen
gebruik maakt van deze woeste streek, waar wij 320 K.M. ver geen
teeken van leven zagen.

Te Nagha Kelat, waar wij twee dagen bleven, om onze kameelen te laten
uitrusten, maakten wij van het oponthoud gebruik, om de reusachtige
ruïnen, die er zich bevinden, te gaan zien; vooral die van groote
waterréservoirs of _gobasta's_ waren interessant.

Het werd einde April, toen we Kelat bereikten, de hoofdstad van
Beloetsjistan, op de aanzienlijke hoogte van 2100 M. gelegen. De
stad heeft een bevolking van bij de 50,000 inwoners, die in aantal
wisselt met de seizoenen; midden in den winter is de stad zoo goed als
verlaten. De bazars zijn zeer middelmatig, en men ziet aan alles, dat
de hier wonende menschen ver beneden de Perzen staan in de vorderingen
der beschaving.

In 1838, in den eersten oorlog met Afghanistan, werden britsche
officieren naar Kelat gezonden, om de medewerking van den khan te
krijgen bij het noodzakelijk reizen door zijn land op den tocht
naar Kandahar. Men kreeg eenig wantrouwen, dacht aan verraad, en in
November 1839 viel een britsche krijgsmacht Kelat aan en maakte er
zich bij verrassing van meester.

In 1877 kochten de Engelschen Quettah, en in den volgenden oorlog met
Afghanistan bewees Khoedabad, khan van Kelat, ons groote diensten. Zijn
zoon Mahmoed Khan is hem opgevolgd en regeert thans over Kelat.

Maar om mijn verhaal te vervolgen. Wij trokken over een niet zeer
hoogen pas in de bergen en kwamen tegenover een schilderachtig gelegen
fort, waar zich de broeder van den khan bij de britsche commissarissen
aansloot met eenige juist aangeworven lansiers. Ons bivak werd dichtbij
de armoedige gebouwen opgeslagen, waar de politieke agent woont; maar
wij hadden geen reden tot klagen, want de tuin leverde ons de beste
groenten, die wij sinds we te Djalsk waren, hadden geproefd. Daar
had men ons een heerlijken schotel linzen voorgezet. Wij waren nu
weer aan de telegraaflijn, die wij te Kharan hadden verlaten, en
twee étapes verder, na door het heerlijke Mastangdal te zijn gegaan,
bereikten wij den weg van Kelat, die toen in aanleg was en die nooit
geheel voltooid is geworden.

In ons laatste kamp konden we den spoorweg zien over den Bolanpas,
zoo goed als geheel voltooid. Onze perzische bedienden kwamen zeggen,
wat het was, blij dat ze ons wat nieuws konden vertellen. Onze
paarden namen hier met niet veel genoegen de noodige rust en gingen
bijna op hol, toen ze eerst een spoorwaggon en toen het station
zagen. Wijzelven waren verrukt van de frischgroene omgeving en de
mooie lanen, en toen wij eindelijk het consulaat van Quettah hadden
bereikt, voelden wij neiging, om uit te roepen: "Hier moet werkelijk
het paradijs zijn geweest!"

De vriendelijke ontvangst van Sir James Brown, zijn mooi huis met
het echt engelsche aanzien en vol van smaakvolle weelde, besloten
op aangename wijze deze reis, en mijn zuster kon voortaan aanspraak
maken op de eer, de eerste vrouw te zijn geweest, die te paard van de
Kaspische Zee naar Indië reed over een afstand van meer dan 3000 K.M.



V

	Seïstan.--Zijn geschiedenis.--De delta van de
	Helmand.--Vergelijking van Seïstan met Egypte.--Uitstapjes
	in Helmand.--Terugkeer van Yezd naar Kirman.


Een nieuwe tocht ter grensvaststelling was noodig, om het werk te
voltooien van de engelsch-perzische commissie, tusschen Afghanistan,
Beloetsjistan en Perzië. Op 2 Januari 1899 waren wij te Robat-Kelat
aangekomen, dichtbij den zuidwesthoek van Afghanistan, en we zouden
Seïstan binnentreden. Zonder weer het werk der grensregeling te
beschrijven, wil ik een en ander meedeelen over de aardrijkskundige
gesteldheid van dit land, dat tot nu toe zoo onvoldoende bestudeerd is.

Seïstan is het land der roemrijke geslachten van krijgers, waar Rustem
uit is voortgekomen, de held van Firdoesi's heldendicht, die nu nog,
als vóór duizend jaren, de nationale held der Perzen is. Al wat men
niet begrijpt, wordt aan hem toegeschreven, zelfs bij voorbeeld de
sassanidische beeldhouwwerken op de rotsen te Persepolis.

De tijd der dynastieën van Parthen en Sassaniden wordt in die
provincie door geen merkwaardige gebeurtenissen gekenmerkt; maar
de arabische veroveraars zijn er misschien verantwoordelijk voor,
dat de zeer oude steden Keikobad en Garsjap totaal verwoest zijn,
en dat op die plekken arabische steden zijn verrezen.

In 1363 maakte hij, die later de beroemde Timoer worden zou, zich van
verscheiden dorpen meester; maar hij werd verslagen en moest zich in
Makran terugtrekken. In dezen veldtocht deed hij de wonde op aan den
voet, die hem den bijnaam _lang_, den kreupele, bezorgde, waardoor hij
Timoerlang of Tamerlan werd. Hij verscheen weer één-en-twintig jaren
later, maar als veroveraar en moordenaar en maakte zich van Zirra,
daarna van Zalidan meester, dat toen waarschijnlijk de hoofdstad der
provincie was. Het garnizoen der stad werd aan zijn degen geregen, en
de ruïnen bleven aan de jakhalzen overgelaten, die er nog leven. Tot
overmaat van ramp vernielde Timoer het groote afdammingswerk, dat
den naam van _Band-i-Rustem_ droeg.

Door zulke rampen veranderde geheel het voorkomen der
provincie. Seïstan, bestaande uit het meer en de delta, door de
Helmand gevormd, was op dat oogenblik door aanslibbing der rivieren
aan de noordzij van het meer ontstaan, terwijl het latere bewoonde
Seïstan op de plaats lag van het verdwenen en uitgedroogde meer.

Dat Alexander de Groote op zijn tocht deze streken passeerde, bewijst,
dat zij toen niet zoo droog waren als tegenwoordig, en op een groot
deel van Azië is ditzelfde van toepassing.

Het tegenwoordige Seïstan heeft de Helmand of Hilmend tot oostgrens,
terwijl zich in het Noorden en Westen de hamoen uitstrekt, de
lagune. In het Zuidoosten van het bewoonde Seïstan bevindt zich de
_Gand i Zirra_ of het Zirrahol, waarin het water der lagune gebracht
wordt door den Sjelag, een waterloop van 350 M. breedte met 15 M. hooge
oevers, waar ik er overheen trok. Het groote bekken zelf is minstens
160 KM. lang en 50 KM. breed; het heeft zeker al het water opgenomen,
dat men nu in het meer vindt, of ten minste al het overvloedige
van de hooge waterstanden, anders kan men zich onmogelijk de groote
uitgestrektheid verklaren. Als het meer veel water heeft, is de Sjelag
een rivier met zout water, die met de Helmand evenwijdig loopt maar
in tegengestelde richting en daarvan gescheiden is door zandduinen. In
't algemeen is er niet anders dan een moeras in de laagste inzinking,
en zelfs in het voorjaar bedekken de wateren geen tiende deel van
zijn oppervlakte. Volgens Istakhri liep de Helmand uit in het meer
Zirra. Vóór de aankomst van Tamerlan was de rivier afgedamd en van
dien dam, de Band-i-Aok of Akoa ging een breed kanaal uit, dat diep
was en waaruit het district in het Zuiden werd besproeid. Men vindt
er nu niet anders dan de resten van groote steden. De grootste was
Hauzdar, waar volgens de legende de zoon van Rustem gedood werd.

De hoofdarm van de delta vloeide toen naar het Noordwesten, maar toen
na den inval der Tartaren en de verwoesting der kanalen Hauzdar zijn
toevoer van water verloor, werd Sekoeba de hoofdstad van Seïstan.

Voor zoo ver wij weten, hadden er geen groote veranderingen plaats,
tot een zestigtal jaren geleden volgens Conolly, die er kort daarna
een reis ondernam, de nieuwe afdammingen door het water weggesleurd
werden en Seïstan tot droogte veroordeelden. Tusschen 1840 en 1850
heeft men weer nieuwe leidingen aangelegd.

Toen Sir Frederick Goldsmith als scheidsrechter was benoemd tusschen
Perzië en Afghanistan, plaatste hij de grens aan de rivier, waarvan
de loop niet was veranderd. Maar acht jaren geleden baande zij zich,
door de alluviale aanslibbingen waarschijnlijk, een doorgang naar
het Westen, en op den tijd van ons bezoek stroomde de hoofdarm van de
Helmand onder den naam van Roed Perian naar het Oosten en evenwijdig
met de Roed Nasroe, die Djahanabad, Ibrahimbad en Djalalabad had
verwoest, de wieg der kejanische dynastie. Men begrijpt, dat de rivier,
die geen tegenstand meer ontmoette, haar oorspronkelijken loop hernam,
en van toen af konden de Afghanen zich terecht beklagen, dat zij op
een droogje werden gelaten, daar de arm de Nad-i-Ali slechts weinig
water had.

Om op de geschiedenis terug te komen, het land werd na Tamerlan
bestuurd door den stam der Kejaniërs, die voorgeeft, af te stammen
van de koninklijke familie der Achemeniden. Het hoofd was nu en dan
onafhankelijk, maar toen de dynastie der Saffaren haar hoogtepunt
van macht had bereikt, moest hij zich onderwerpen en erkende het
oppergezag van Perzië.

Toen Isfahan belegerd was geworden door de Afghanen, kwam Malik
Mahmoed, de regeerende vorst, te hulp met 10,000 soldaten, maar daar
de overweldigers hem het bezit van Khorassan hadden beloofd, liet hij
de koningsstad aan haar lot over. Kort daarna werd hij te Mesjed door
Nadir gevangen genomen, die zich op de eerste plaats begon te dringen,
en zijn erfgenamen, twee broeders, hielden een beleg van zeven jaren
uit op den Koeh-i-Khoya; maar zij verzoenden zich ten laatste met
den overheerscher en onderwierpen zich.

Bij den dood van Nadir Sjah werd het koninkrijk Afghanistan gesticht
door shah Ahmed, die geheel Oost-Perzië in bezit had, met Kain
en Seïstan erin begrepen, provincies, die van Herat uit bestuurd
werden. De stam van de Kejani's verdween langzamerhand; op het eind der
18de eeuw werd de stam der Nahrveï's uit Beloetsjistan uitgenoodigd,
zich in Seïstan te vestigen, om een tegenwicht te vormen tegen de
Sjahreki's en Sarbandi's.

Tegen 1850 werd Ali khan, het hoofd der Sarbandi's, schatplichtig
aan Perzië en verkreeg de hand der dochter van Bahram Mirza, een
bloedverwant van den shah. Doch deze werd overwonnen en gedood door
een van zijn neven Tadsj Mohammed, die eerst erkend werd, doch later
in de gevangenis geworpen, toen ontsnapte en verder een zwervend
leven leidde, dat hij te Quettah eindigde.

Daarna nam de perzische regeering geleidelijk Seïstan in bezit en
begon de forten aan de overzij van de Helmand weer te bezetten. Maar
Sjïr Ali, de beheerscher van Afghanistan trachtte dat te beletten,
en om een oorlog tusschen Perzië en Afghanistan te voorkomen, stemde
de britsche regeering erin toe, scheidsrechterlijk op te treden,
volgens het tractaat van Parijs.

Het was een moeilijk geval. De scheidsrechter had niet alleen
tusschen tegenstrijdige eischen te kiezen, maar moest ook den waren
_status quo_ vaststellen. Toen generaal Goldsmith echter inzag, dat
een volledige enquête onmogelijk was, kwam hij naar Teheran terug en
liet van daar zijn beslissing vallen, waardoor de Helmand de grens
werd, en Perzië het geheele gedeelte kreeg, waar eenige opbrengst
van was te verwachten. Toch kwamen beide partijen in hooger beroep,
en de beslissing werd uitgesteld.

Seïstan werd een weinig uit het oog verloren. Maar de openstelling
van den weg Quettah-Noesjki-Khorassan, een der resultaten van de
perzisch-afghaansche onderneming tot vaststelling der grens, vestigde
er weer de aandacht op, en kapitein Webb Ware bracht er een bezoek
aan in 1897. Er werd een russische vice-consul benoemd in den herfst
van 1898, en in datzelfde jaar kreeg ik de opdracht, er een britsch
consulaat te vestigen.

Intusschen waren wij aangekomen bij de zwarte, lage bergketen
Koeh-i-Malik-Sia, die alleen belangrijk is, omdat daar de drie rijken,
Groot-Brittannië, Perzië en Afghanistan aan elkander grenzen.

Ik ontmoette Wood en zijn expeditie bij het station Hoermak, het
laatste waar wij vóór Helmand nog versch water zouden vinden. Dan zou
een eindelooze, dorre vlakte volgen, die een troosteloozen aanblik
opleverde.

Den volgenden morgen kwamen wij aan den oever der Sjelag, die groote
zoutwaterplassen vormde, waar eenige eenden in rondzwommen. In een
diagonaal passeerden wij de breede, diepe bedding der rivier, en na den
linkeroever te hebben bereikt, zagen wij de eerste ruïnen. Wij sloegen
ons kamp op te Girdi-Sjah, waar ik mijn post moest vestigen niet ver
van de Ramroed-ruïnen, waar de huizen, van leem opgetrokken en reeds
zoo lang verlaten, nog zoo goed als bewoonbaar waren. Girdi-Sjah,
de eenige plaats, die mijlen ver in 't rond drinkbaar water had aan
te bieden, wordt altijd aangedaan door de karavanen, die uit Perzië
of uit Afghanistan komen. Mijn sowars hebben er wat koren gezaaid en
hebben de putten en bronnen schoon gemaakt, zoodat daar later een dorp
zal kunnen ontstaan, wat een groote weldaad voor de karavanen zal zijn.

De volgende etape bracht ons door een gebied van verlaten steden
en dorpen. We passeerden de ruïnen van Koendar en Hauzdar, en we
kampeerden te Asak-Sjah, waar wij eenige bronnen met vrij goed water
aantroffen, in de buurt waarvan groote kudden schapen graasden. We
waren nu dicht bij het bewoonde Seïstan.

Over een grasvlakte rijdend, kregen wij weldra het eerste
besproeiïngskanaal te zien, dat wel 5 M. diep was. Onze paarden waren
overgelukkig, en zij dronken zoo begeerig, dat wij hen wel tot hun
eigen heil moesten weghalen. Langs door het water afgesleten rotsen
kwamen we bij Varmal, een groot dorp, bevolkt met een duizendtal
inwoners. In ons kamp aangekomen, genoten we van de verrassing, daar
zakken met gerst en meel te vinden; we waren nu weer in een land
van overvloed.

Ik ben getroffen geworden door de overeenkomst, die er bestaat tusschen
Seïstan en Egypte aan den eenen kant, en Sarhad en Palestina aan
den anderen. Seïstan is even afhankelijk van de rivier de Helmand
of Hilmend als Egypte van den Nijl, en de beide districten zijn de
korenschuren voor de omringende gebieden. Eveneens maakt de droogte
juist als in Palestina het land in Sarhad onbewoonbaar; de kudden
schapen en geiten sterven door gebrek aan voedsel. Als ik in Sarhad
onderzoek deed naar een stam, die er vroeger had gewoond, luidde
onveranderlijk het antwoord, dat hij naar Seïstan was gegaan.

Zooals Abraham en Jacob genoodzaakt waren naar Egypte te gaan, om
het bestaan van hun gezinnen te verzekeren, zoo vereenigen de nomaden
zich in Seïstan en in de buurt. Om de vergelijking te voltooien nog
dit, dat, zooals de reiziger in Egypte door de arabische woestijn
trok met het oog gericht op de Middellandsche Zee, zoo sleepen zich
de herders, die van hongersnood te lijden hebben, met moeite door de
woestijn naar Seïstan en zien daar de breede Helmand en de moerassen,
het vochtige land, dat herders en kudden van den dood zal redden.

Ons eerste bezoek aan het meer vertoonde ons een groote uitgestrektheid
water, volkomen open en bedekt met myriaden wilde vogels. Als ze
opvlogen maakte dat hetzelfde geluid als de zee kan maken, als de
golven breken op de kust. Zij waren buiten het bereik van onze geweren,
en wij hadden geen boot om erbij te komen.

In het kamp teruggekeerd, vonden wij er een ambtenaar, dien
de gouverneur gezonden had, om ons naar zijn residentie te
geleiden. Gedurende den tocht naar Nasratabad vielen velen onzer
kameelen met hun lasten neer, soms in de irrigatie-kanalen. Er is
geen treuriger aanblik, dan zoo'n arm schip der woestijn in het water
te zien.

Op zes kilometer afstands van Nasratabad voegde zich de gouverneur,
Mir Masoem Khan, bij ons. Maar na enkele begroetingen en wat muziek
ter eere van den avond, die aan den Ramadan voorafgaat, liet men ons
in ons kamp met rust.

Het fort van Nasratabad, vroeger Nasirabad, is gebouwd door den emir
van Kain, nu zoowat dertig jaar geleden, in den tijd toen Perzië zich
in Seïstan vestigde, in de onmiddellijke nabijheid van Husseinabad,
een belangrijk dorp van twintig duizend zielen. Het bestaat in een
omsloten ruimte van een weinig meer dan 50 HA. oppervlakte, omringd
door negen meter hooge muren van aanzienlijke dikte, waar torens op
zijn geplaatst dicht bij elkaâr. Daaromheen een overdekte weg met
schietgaten en een diepe gracht, die soms vol water is.

In het inwendige ziet men van vijftig tot honderd winkels, waar
soldaten zich met den handel bezig houden tijdens hun verblijf in
Seïstan. Ook treft men hier en daar enkele kleine, bebouwde velden
aan en overal ontmoet men ezels als rij- en lastdieren. Het garnizoen
van Nasratabad bestaat uit twee regimenten.

Mir Masoen Khan, de gouverneur, is een jonge man van negentien jaren,
wien ik op 't eerste gezicht vijf-en-twintig zou hebben gegeven,
misschien gedeeltelijk omdat hij een blauwen bril droeg. Wij brachten
hem den dag na onze aankomst een bezoek. Hij had een bleeke, ongezonde
tint, en ik vond hem zeer onwetend en lichtelijk ijdel, wat in die
omgeving van perzische hovelingen niet te verwonderen was.

Van Nasratabad keerden wij naar Varmal terug, waar ik samen zou komen
met de expeditie Webb Ware. Twee dagen later verliet zij ons, en om
het gevoel van eenzaamheid te overwinnen, besloot ik den Koeh-i-Khoya
te gaan bezoeken.

Het is de eenige berg van Seïstan, en hij speelt een groote rol in
de oude heldengeschiedenis van het land. De berg is niet hoog en
vlak, en men zou hem zeker den Tafelberg hebben genoemd, als de
Perzen tafels hadden. Alleen van het zuiden en zuidoosten was de
berg toegankelijk. De geheele oppervlakte was overdekt met openingen,
resten van mijnen en grachten, van waterleidingen en réservoirs van het
regenwater, of men vond er gesloten graven, waar ruw opeengestapelde
steenblokken op lagen of een koepeltje van leem was gebouwd.

Van den Koeh-i-Khoya ging ik naar Band-i-Seïstan aan de Helmand. Te
Dolatabad, stond de omgeving onder water en het dorp was een eiland
geworden. De huizen zijn ellendige leemen hutten met modderpoelen
ervoor en een ezel ernaast. Zoo is het heel Seïstan, ook te Sehkoeba,
het volgende dorp, dat doorgaat voor de hoofdstad van Seïstan.

Wij brachten meer dan één bezoek aan de Helmand, de Etymander uit
de oude aardrijkskunde. Het is een mooie rivier, even breed als de
Theems vóór den Tower van Londen, en na vele maanden reizens door de
woestijnen, was voor ons de aanblik bijzonder verkwikkend.

De dam bij Band-i-Seïstan scheen zeer weinig soliede. Maar misschien
ligt zijn kracht in zijn zwakheid, want hij kan gemakkelijk hersteld
worden, terwijl een steenen dam, op die plek aangelegd, een verandering
zou kunnen teweegbrengen in den loop der rivier.

Ten tijde van de expeditie naar Seïstan had hij de volgende
afmetingen. De totale lengte was 220 M. de grootste breedte 33 M.,
de hoogte 5 1/2 M. Op den tijd van mijn bezoek waren breedte en hoogte
van den dam sterk verminderd, en ofschoon het laag water was, vloeide
de stroom erdoor of er overheen. Het eenige hout, dat erbij gebruikt
was geworden, was dat der tamarinde; palen van geringe dikte waren
in de bedding der rivier geslagen en dunne takken waren er doorheen
gevlochten. Om de constructie steviger te maken, worden er takkebossen
aan toegevoegd, die ieder jaar vernieuwd moeten worden. Zoo is Seïstan
feitelijk zonder water, als de toevloed, teweeggebracht door het
smelten der sneeuw op de Berberbergen opgehouden heeft, en duizenden
dorpelingen moeten dan aan het werk gaan, om den dam te herstellen.

Er wordt beweerd, dat de Helmand uitstekende visch levert; maar die
wij vingen, was altijd flauw en smakeloos. De oevers van het kanaal,
dat Madar Ab of Moeder der wateren wordt genoemd, zijn bedekt met
een dichten plantengroei van lage tamarinde, een der weinige jungles,
die ik in Perzië heb gezien.

Wij gingen in den omtrek op snippen en eenden jagen. Het was geen
kwaad jachtterrein; maar wij liepen onophoudelijk door het water,
en zoo werd het zwaar werk. Al dit land, dat nu met tamarindestruiken
en hoog riet bedekt is, was nog slechts enkele jaren bebouwd.

Men vindt er ook nog ruïnen van oude steden, als Sjahristan en
Zahidan. De belangwekkendste waren die van een toren van gebakken
steen, omstreeks twintig meter hoog. Een breede bres aan de zuidzijde
bedreigt hem met verval en instorting, welke ramp niet lang meer kan
uitblijven. De toren, waarop koefische opschriften zijn te lezen,
was blijkbaar de minaret van een verdwenen moskee.

Nadat wij weer eenige dagen in het kamp te Nasratabad hadden
doorgebracht, toog ik er op uit voor eene nieuwe excursie, waarbij
ik mij voorstelde, de lagune te bezoeken. Rondom het dorp Haldimi
woont aan de oevers der lagune de stam der Sajaden, die mij belang
inboezemden, omdat ze waarschijnlijk tot de oorspronkelijke bevolking
van het land behoorden. Dat beweren ze ten minste, en hun uiterlijk
schijnt het te bevestigen.

Dichtbij hen wonen de Gaudars, wier kudden zich te goed doen aan
het jonge riet van de lagune. De koeien van Seïstan genieten een
goede reputatie.

De Sajaden zijn volgens hun zeggen de eenige echte Seïstani's,
en dat is mogelijk, want zij alleen hebben kunnen ontkomen aan de
mongoolsche horden, door voorraden mee te nemen aan boord van de
groote vlotten en zich ermee in het riet te verbergen. De stam telt
ongeveer vierhonderd gezinnen.

Wij gingen door Djalalabad, vroegere bezitting van den stam der Kejans,
nu een onbeteekenend plaatsje. De nieuwe loop van de rivier heeft het
dorp gespaard, maar 't bouwland vernield. Wij bezochten de ruïnen aan
de Roed Nasroe. Men vindt daar overblijfselen van steenen huizen, die
op een beteren bouwtrant wijzen dan de gewone leemen verblijven. Zeker
hebben Timoer en shah Roek aan de perzische beschaving een zwaren
slag toegebracht, waardoor de loop der geschiedenis een wijziging
heeft ondergaan.

Mian Kangi bleek een dichte jungle van tamarindestruiken tusschen die
Roed Persian en de Helmand, waar op de open plekken dorpen lagen. De
rivier, de Helmand, is er zeer ondiep; de bedding was bijna droog,
toen wij erdoor trokken. Daar wij niet door de dichte struiken konden
marcheeren, moesten wij wel de rivier volgen, en in de weinige dorpen
hoorden wij telkens verhalen over de onderdrukking door de Afghanen.

De uit Europa gekomen schrijvers zijn naar mijn bescheiden meening veel
te streng, als zij over toestanden in Perzië oordeelen. Om alleen maar
over deze provincie Seïstan te spreken, vóór de perzische regeering
er bezit van nam, was het leven van geen enkel reiziger er veilig. En
ten tijde van de eerste zending naar Seïstan was daarin reeds veel
verbetering gekomen, terwijl men nu in het district even veilig is
als in de meeste landen van Europa. Een geregelde immigratie heeft
er plaats uit Afghanistan, en zoo neemt het bebouwde deel van het
land steeds toe; het is wel verviervoudigd onder de regeering van
Nasr ed Din.

Mijn beide excursies hadden mij Seïstan goed doen zien, en ik kan er nu
met kennis van zaken over oordeelen. Het wordt, zooals ik heb gezegd,
in twee deelen verdeeld, de boomlooze streek en de jungle. In beide is
de grond dezelfde en bestaat in hoofdzaak uit een lichte leemsoort. Op
sommige einden treft men veel vierkante kilometers van zandheuvels, die
toch wel voor bebouwing geschikt zouden zijn. Rondom Nasratabad bevat
de grond veel zout en men vindt er veel gaten en kuilen en ondiepe
plassen, die een opperbeste kweekplaats opleveren voor schadelijke
muskieten. Gelukkig dat er van April tot Juni in Seïstan een nog al
krachtige wind waait, die het district bewoonbaar maakt en, hoewel
warm en niet aangenaam, toch de malariadampen wegvoert.

Lord Curzon behandelt in zijn boek over Perzië uitvoerig de quaestie
van Seïstan uit politiek oogpunt. Ik heb haar slechts beschouwd met het
oog van den geograaf. Er is reeds opgemerkt, dat het een klein Egypte
was, een korenschuur voor de omliggende streken. Dat karakter wordt nog
meer in het oog vallend door de ligging van het land halfweg tusschen
de russische bezittingen en de Perzische Golf, met aan beide zijden
zeer weinig bevolkte landstreken. Daarbij is het 't eenige bebouwde
district tusschen Quettah en de provincie Kirman. Aan den anderen kant
bestaat het bebouwbare Seïstan met een bevolking van nauwelijks 100,000
inwoners, 7000 nomaden daaronder begrepen, uit niet veel meer dan de
delta der Helmand. Ik geloof niet, dat de groote hoeveelheden water,
die tegenwoordig ongebruikt worden gelaten door een andere mogendheid
dan die, welke den bovenloop der rivier in haar bezit heeft, kunnen
worden gebruikt, en in die omstandigheden kan men niet verwachten,
dat de bebouwde gronden sterk zullen toenemen in den eersten tijd.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Door Oost-Perzië - De Aarde en haar Volken, 1906" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home