Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Reis in Utah en Arizona - De Aarde en haar Volken, 1886
Author: Tissandier, Albert, 1839-1906
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Reis in Utah en Arizona - De Aarde en haar Volken, 1886" ***


REIS IN UTAH EN ARIZONA.

Door Albert Tissandier.


Het zuidelijk gedeelte van het land der Mormonen, Utah en het plateau
van Kaibab in Arizona,--die merkwaardige streken, welke ik in Juni
1885 heb bezocht,--zijn in Europa zoo goed als onbekend, en zelfs
bij de Amerikanen maar zeer gebrekkig bekend. Zij weten er over
het algemeen weinig meer van, dan hetgeen zij vernomen hebben van
den heer Powell, den directeur van de _Geological Survey_. Sedert
vijftien jaren heeft genoemde heer talrijke ontdekkingstochten gedaan
in deze zonderlinge streken; met medewerking van den heer Thompson en
andere geologen, heeft hij van deze landstreek uitmuntende geologische
kaarten vervaardigd.

Hem ben ik ook de inlichtingen verschuldigd, die mij in staat hebben
gesteld, dit interessante uitstapje te ondernemen; ik acht mij
gelukkig, hem hiervoor openlijk mijn dank te kunnen betuigen.

Van Salt-Lake-City brengt de spoortrein mij in dertien uren naar
Milford, waar mijne reis eerst wezenlijk begint. Dit spoorreisje door
het land der Mormonen verschilt zeer wezenlijk van andere dergelijke
tochtjes. Zoodra men de boorden van het Utahmeer achter den rug heeft,
ziet men weinig anders dan dorre zandige woestijnen. De stations
waar de trein stilhoudt, zijn povere gehuchten: een daarvan, Juab
genaamd, waarschijnlijk wel het aanzienlijkste, bestaat uit vijf of
zes houten huizen.

Tegen den avond gebruiken wij met den conducteur en zijne helpers het
middagmaal, naast den bagagewagen. Behalve mijn persoon, is er in den
trein nog slechts een passagier: mijn reisgenoot, de heer Lund. Het
eten wordt op een kachel gekookt: de spijzen zijn hoogst eenvoudig,
maar de beambten willen zeer gaarne met ons deelen en vragen slechts
eene zeer geringe vergoeding. Ten negen uren des avonds komen wij te
Milford; eene kleine, van planken getimmerde woning dient voor hotel.

Den volgenden morgen, ten zeven uur, neem ik met den heer Lund plaats
in den postwagen, die ons naar Silver-Reef moet brengen. Deze postwagen
is een zeer primitief rijtuig zonder veeren en met harde banken,
waarvan de zittingen met kiezelsteenen schijnen te zijn opgevuld;
het dekzeil of de huif is vol gaten. Op de nauwelijks gebaande wegen
dwarrelen voortdurend dichte stofwolken omhoog, die ons dreigen
te verstikken.

In deze wildernissen zwerven, het geheele jaar door, talrijke kudden
rond, die geheel aan zich zelven zijn overgelaten. Wij zien ze nu en
dan in de verte. Wanneer eene koe of een schaap van honger sterft en
op den nauwelijks kenbaren weg bezwijkt, slaat niemand daar acht op;
het rijtuig gaat een weinig ter zijde om het doode dier te vermijden,
dat daar blijft liggen tot het geheel verrot is.--Een aantal hazen,
opgeschrikt door het paardengetrappel en het ratelen der wielen, rennen
voor ons uit; zij trachten zich te verbergen onder de blauwachtige
bladeren van kwijnende saliestruiken, de eenige gewassen in deze
wildernis, en zien van daar ons rijtuig na. Nu en dan bespeuren wij
ook kleine, fraaie eekhorentjes, die zich haastig uit de voeten maken,
en ook wolven, die op een afstand rustig rondsluipen.

Na een zeer vervelenden rit van twaalf uren, steeds door stofwolken
omgeven, komen wij eindelijk te Cedar-City, een mormoonsch dorp, dat
mij, te midden dezer eentonige wildernissen, bijna eene bloeiende
oase schijnt. Hier zijn betrekkelijk mooie straten, met boomen
beplant; steenen huizen en tuinen, met vruchtboomen en groenten,
en door groenende hagen omringd. Murmelende, kristalheldere beekjes,
van de bergen afgedaald, verspreiden zich naar alle kanten en loopen
ten slotte uit in eene kleine rivier, wier zacht melodisch ruischen
het oor streelt.--Boven Cedar-City verrijst een vrij hooge berg van
rooden zandsteen. In het rond strekken zich akkers en weilanden uit.

De heer Lund is zelf mormoon en kent al de inwoners. Zijn eerste
werk is, mij bij den bisschop van Cedar-City te brengen, waar wij een
avondmaal en nachtlogies vinden. De bisschop is landbouwer. Naar het
schijnt, heeft hij twee vrouwen: maar ik heb slechts eene van die dames
gezien, ongetwijfeld de oudste. Zij schijnt mij eene verstandige en
wel onderwezen vrouw te zijn; zij bediende ons aan tafel. Het huis
van den bisschop, dat uitmunt door onberispelijke zindelijkheid,
dient tot logement voor de zeer weinige reizigers, die zich te
Cedar-City moeten ophouden, en tevens tot telegraafkantoor. In
den salon brandt een lekker vuur, waaraan wij ons kunnen warmen;
in de kamers liggen tapijten. Op de tafel liggen eenige dagbladen;
tegen den schoorsteen hangt in eene lijst de godsdienstige kalender,
die de voorschriften bevat voor iederen dag. Des avonds speelden de
dochters van den bisschop op een kamerorgel; een jong mensch, dien
ik aanvankelijk voor een arbeider had gehouden, kwam netjes gekleed
binnen en zong met de meisjes verschillende romances.

Met den heer Lund bezoek ik vervolgens nog eenige andere mormoonsche
landbouwers. In alle huizen heerscht dezelfde orde, dezelfde
onberispelijke zindelijkheid, hetzelfde comfort: men heeft moeite om
zich te overtuigen dat men zich in eene landstreek bevindt, zoo ver
van de beschaafde wereld verwijderd.

Tegen drie uren in den morgen moeten wij weder vertrekken; de heer
Lund gaat met mij mede. Wij nemen afscheid van den bisschop en zijne
familie; allen waren opgestaan om ons de hand te drukken en goede reis
te wenschen. Tegen een uur komen wij te Silver-Reef: daar beginnen
de grootsche rotspartijen van Utah.

De landschappen in deze streek en die van Kaibab in Arizona vertoonen
niet de minste overeenkomst met soortgelijke ons bekende landschappen
in Europa. Het gras der prairieën groeit op een bodem van zandsteen,
die schier alle kleuren van den regenboog vertoont: groen, wit,
rose, paars, geel, enz. De bergen, voor het meerendeel insgelijks
uit zandsteen, vertoonen dezelfde bonte mengeling van kleuren. Al
deze verschillende verwen en tinten, vaak zonder eenigen overgang,
vlak naast elkander, vormen een geheel, dat een zeer zonderling,
onbeschrijfelijk effect maakt. Onder het volle zonlicht maakt
dit landschap op mij een fantastischen, bijna onmogelijken indruk:
te meer, daar ook de flora een niet minder vreemdsoortig karakter
vertoont. De veelkleurige bloemen, de ceders met hun donkergroen
gebladerte, de blauwachtige saliestruiken doen dit wonderlijk, dit
bijkans bedwelmend kleurenspel nog te duidelijker uitkomen.

Ik vertoef een dag te Silver-Reef, een stadje van ongeveer vierhonderd
zielen, dat in bloeienden toestand verkeert, dank zij de nabijheid
van zilvermijnen, die voor eenige jaren werden ontdekt en waarvan
sommigen vrij rijk zijn. Op aanbeveling van mijn reisgenoot, laat
de heer Allen mij de mijn bezichtigen, waarvan hij directeur is. Zij
heeft eene diepte van ongeveer drie-en-tachtig meters en een omvang
van vierhonderd meters. Sedert zes jaren is deze mijn in exploitatie;
gedurende dien tijd heeft zij achttien millioen dollars opgeleverd. De
erts wordt vooral in fossiele lagen van waterplanten gevonden. De mijn
is uitgegraven in dikke banken van groenen en witten zandsteen; de
zuivering van de erts geschiedt in eene werkplaats, in de onmiddellijke
nabijheid van de mijnen.

Alvorens afscheid van mij te nemen, brengt de heer Lund mij in
kennis met den koetsier, die mij naar Kanab zal brengen. Mijn nieuwe
reisgenoot is uit Canada geboortig en heeft eene goede opvoeding
ontvangen; hij spreekt zeer gemakkelijk fransch. Die man is,
ondanks zijn oorsprong uit fransch bloed, een echt-amerikaansch
type. Nauwelijks meerderjarig geworden, verliederlijkte hij al wat
hij bezat; toen werd hij matroos en voer ter walvischvangst. Dit
beroep begon hem te vervelen: hij werd arbeider in de mijnen. Te
San-Francisco maakte hij fortuin; maar door speculatiën in de mijnen
ging hij, binnen verloop van eenige jaren, driemaal bankroet; na
alles verloren te hebben, werd hij weer arbeider. Nu heeft hij zich
te Silver-Reef gevestigd; hij is rijtuigverhuurder en houdt zich
vastelijk overtuigd, dat hij voor de vierde maal fortuin zal maken.

Wij nemen plaats in een rijtuig, even ellendig en ongemakkelijk als
dat waarmede ik naar Silver-Reef gekomen ben; ook zijn de wegen even
afschuwelijk slecht. Gelukkig is het landschap altijd even prachtig. De
rotsen van de Virgin-River zijn rose en zilvergrijs van kleur, en met
bewondering dwaalt mijn oog langs hare fantastisch gevormde en als
kantwerk uitgesneden omtrekken.--Wij rijden door het dorp Toquerville,
waarvan de huizen schier onder groen en bloemen bedolven zijn.

Straks omvangt ons weer de eenzaamheid; den ganschen dag rijden wij
door de woestijn, tot wij eindelijk aan de Vermilion-Cliffs komen:
eene lange bergketen van rooden zandsteen, die vooral bij maneschijn
een tooverachtigen aanblik oplevert. Het is middernacht: onze paarden,
vermoeid van een rit van vijftien uren, staan stil voor Pipe-Spring,
eene boerderij geheel afgezonderd te midden van zand en rotsen gelegen.

Ondanks het ver gevorderde uur worden wij hier zeer vriendelijk
ontvangen. Wij brengen den nacht door in eene soort van schuur, waar
wij, in onze dekens gewikkeld, rustig slapen. Wij blijven daar tot
den morgen en komen des middags ten twaalf uren te Kanab.

Kanab ligt aan den oever eener rivier, waarvan de bedding in den regel
droog is, maar die, tijdens het smelten der sneeuw, eene massa water
aanvoert en de geheele omliggende streek overstroomt. Groote rotsen
van rooden zandsteen beschermen het dorp aan den eenen kant; aan den
anderen kant strekt zich, zoo ver het oog reikt, de heide uit. De
bevolking bedraagt misschien vijfhonderd zielen. Elk huis ligt in
een door rozenhagen afgesloten terrein; prachtige acacia's spreiden
hun lommer over de wegen. Het water van de Kanab-River wordt langs
een houten waterleiding boven den grond, die eene lengte heeft van
eenige kilometers, naar de stad gevoerd. Met behulp van dit water,
dat tegen zekeren prijs verkrijgbaar is, kunnen de inwoners groenten
en eenige soorten van vruchten kweeken. De Mormonen stellen grooten
prijs op hunne tuinen en maken er zeer veel werk van. Zij kweeken
zelfs enkele wingerden, die wel niet veel opleveren, maar waarop
zij toch roem dragen, als op het loon voor hun onvermoeiden vlijt en
hunne aanhoudende worsteling tegen de droogte.

Naar het schijnt heeft mijne komst te Kanab zekere ontsteltenis
verwekt. De Mormonen zijn tegenwoordig zeer achterdochtig. De
regeering van de Vereenigde-Staten schijnt vast besloten, aan hunne
bigamie of polygamie een einde te maken en hen te dwingen, zich aan
de algemeene wet te onderwerpen. Zij worden in rechten vervolgd, tot
gevangenisstraf en geldboeten veroordeeld; in het dorpje Panguitch
waren twee mannen weggevoerd en in den kerker opgesloten. Men eischt
van hen dat zij hunne, volgens de amerikaansche wet, onwettige vrouwen
zullen wegzenden en alleen de vrouw die zij het eerst gehuwd hebben
met hare kinderen bij zich houden. De Mormonen verkeeren dus gestadig
in vrees, door de policie overvallen te worden. Zoodra het bericht
mijner komst bekend werd, hadden eenige inwoners het dorp verlaten
en zich in de rotsen verborgen.

De vrouw van mijn aanstaanden gids was minder bang en ontving mij op
den drempel harer woning. De heer Powell had mij een zeer bijzonderen
aanbevelingsbrief mede gegeven; ik stelde haar dien ter hand.

"Mijn man is afwezig," zeide zij, eer zij den brief gelezen had;
"gij zult hier niemand kunnen spreken."

Deze laatste woorden verrieden een wantrouwen, dat echter dadelijk na
de lezing van den brief verdween. Nathan Adams kwam toen ook zelf voor
den dag; al deze arme eenvoudige lieden ontvingen mij met de grootste
hartelijkheid, zoodra het hun gebleken was dat ik enkel als toerist
tot hen kwam en niet als spion of geheim agent der regeering. Er is te
Kanab geene herberg; kan men dus bij de inwoners geen logies vinden,
dan moet men den nacht onder den blooten hemel doorbrengen.

Kanab is het meest geschikte punt om van daar uitstapjes te maken
naar de groote cañons. Na overleg met mijn gids Nathan, werd bepaald
dat wij in de eerste plaats een tochtje zouden ondernemen naar den
berg Trumbull en de passen van Toroweap. Voor dit tochtje zijn zeven
volle dagen noodig; de moeilijkheid om in de woestijnen, waardoor
de weg loopt, water te krijgen, levert een zeer wezenlijk bezwaar
op. Te Kanab koopen wij, in den eenigen winkel van het dorp, bussen
met groenten, thee, koffie en eenige andere noodzakelijke artikelen;
er is genoegzaam geen keus en weinig verscheidenheid. Nathan neemt
zijn zoon mede, die ons van veel dienst zal kunnen zijn. Wij hebben
voor onze personen drie paarden en nog een vierde voor onze bagage.

Heeft men Kanab verlaten, dan is de gewone levenswijze van een
toerist ongeveer als volgt. Wij staan des morgens om vier uur op
en ontbijten ten vijf uur, waarbij Nathan het noodige op den grond
klaar zet. Wij hebben spek, ingelegde zalm, water en brood, dat
hij zelf driemaal per dag voor elken maaltijd gereed maakt: dit
brood bestaat uit eene soort van koeken, die in een pan gebakken
worden op een vuur van dorre takken, waaraan in deze wildernissen
nooit gebrek is.--De paarden, die elken avond worden vrij gelaten,
moeten zelven voor hun voedsel zorgen. Uit voorzorg, en opdat zij
gedurende den nacht niet te ver zouden afdwalen, bevestigt men aan
hunne voorpooten een soort van lederen ringen, die door een sterke en
vrij korte riem met elkander verbonden zijn. De arme dieren vinden,
na een vermoeiende dagreis, soms niets te eten dan wat schraal gras
en in het geheel geen water. Zij zijn daaraan gewend, en loopen toch
op sommige dagen twaalf of vijftien uren lang.

Nadat Nathan en zijn zoon des morgens de paarden weer hadden
opgevangen, keerde steeds de groote kwestie terug, waar wij eene bron
zouden vinden, bij welke wij halt zouden houden om onze waterflesschen
te vullen en onze paarden te drenken. Enkele malen hebben wij een
geheelen dag doorgebracht zonder drinkwater. De gloeiende hitte
in deze zandwoestijn maakte dat het medegenomen water spoedig niet
meer drinkbaar was: wij moesten ons dan vergenoegen met een weinig
koffie. De paarden mochten zich gelukkig rekenen, als zij in eene
spleet van een rots nog een weinig overgebleven sneeuw- of regenwater
vonden.--In den namiddag hielden wij rust. Des avonds tegen zeven
uur spreidden wij onze dekens op het zand of onder den lommer der
bosschen uit, en brachten den nacht onder den blooten hemel door.

Toen wij Kanab verlieten, moesten wij eerst naar Pipe-Spring
terugkeeren, een der weinige plaatsen, waar zich eene bron van helder
frisch water bevindt. De bewoners der hoeve hadden mij reeds eenmaal
gastvrij ontvangen: ditmaal werd ik hartelijk welkom geheeten door de
vrouw des huizes en hare dochters. Had ik mij te Cedar-City verbaasd
over de wijze waarop ik door den bisschop was ontvangen en waarop
zijn huis was ingericht, te Pipe-Spring was mijne verwondering nog
grooter. Ik moet der waarheid getuigenis geven: die mormoonsche dames
hebben iets gedistingeerds over zich en zijn in het algemeen zeer
beschaafd, al zijn ze inderdaad niet anders dan boerinnen, te midden
van verlaten wildernissen levende. Maar de ondervinding heeft mij
geleerd, dat op het platte land in Frankrijk, de vrouwen over het
algemeen minder beschaafd en ontwikkeld zijn dan hare mormoonsche
zusters in Utah en Arizona.

Rondom Pipe-Spring loopen groote kudden te grazen, onder de hoede
van _cowboys_ (koeherders), flinke, stoutmoedige knapen, aan allerlei
ontberingen gewend. Alleen rondzwervende door deze onafzienbare velden,
afgesloten van alle maatschappelijk verkeer, leiden deze jonge herders
een zeer eenzaam leven, dat toch ook zijne eigenaardige bekoorlijkheid
heeft. Zij vinden afleiding in de jacht en de aanschouwing der
grootsche natuur, die hen omgeeft; voorts geeft de bewaking hunner
kudde hun doorgaans de handen vol werk: bijna onafgebroken te paard
gezeten, moeten zij telkens de afgedwaalde runderen gaan opsporen
en naar de kudde terugvoeren. Het behoort ook tot hunne taak, de
jonggeboren kalveren te merken. Elke eigenaar heeft zijn eigen merk,
dat het jonge dier wordt ingebrand; zonder deze voorzorg zou het den
herders onmogelijk zijn, hun eigendom te herkennen en op te sporen. De
veefokkers en handelaars houden er boeken op na, waarin de namen en
bijzondere merken van alle eigenaars van kudden staan opgeteekend.

Naar men mij zeide, was de veestapel in de omstreken van Pipe-Spring,
vijftien jaar geleden, talrijker dan tegenwoordig; de reden daarvan
is, dat de runderen, bij het grazen, tevens de wortels uitrukken,
die in dezen lossen zandgrond niet houden; dientengevolge verdort
het zaad en spruit het gras niet meer uit, zoodat de woestijn zich
gestadig uitbreidt. Langs de wegen ziet men talrijke geraamten van
dieren, de sprekende getuigen van den achteruitgang der weilanden. De
antilopen en wilde paarden, die hier vroeger in groote menigte werden
aangetroffen, trekken zich al meer en meer terug, en komen in de
zandwoestijn en van gebrek om.

Ik neem afscheid van mijne bevallige gastvrouwen van
Pipe-Spring. Eenige _cowboys_, die mij behulpzaam zijn bij het zadelen
van mijn paard, wenschen mij gezondheid en vooral ook goed drinkwater
op mijn tocht.--Wij laten de steile en hooge Vermilion-Cliffs achter
ons en bevinden ons weldra midden in de kale doodsche woestijn. Niet
dan met moeite kunnen de paarden voortgaan door dit weeke, fijne zand,
dat bij ieder zuchtje in wolken omhoog stuift. Toch ontluiken voor
onze schreden een aantal bloemen, die hier en daar kleine perkjes
vormen. Maar wij zijn pas in de maand Juni: na verloop van weinig tijd
zal alles door de zon zijn verschroeid en heerscht overal dorheid.--Wij
ontmoeten enkele antilopen, en eene kudde wilde paarden, ten getale
van ongeveer vijftig, die met hunne jonge veulens, bij onze nadering,
verschrikt weghollen.

Tegen den avond verlaten wij de zand woestijn en naderen den berg
Trumbull. De massa vulkanische stoffen, die den grond bedekt, getuigt
nog van de verwoestingen, hier in vroeger eeuwen aangericht. De
vulkaan is sedert lang uitgebrand; bijna al de vroegere kraters
zijn met eeuwenheugende pijnbosschen bedekt; de grond waarover wij
rijden bestaat evenwel uit oude lavabeddingen. Ook het naburige
woud bewaart de herinnering aan de katastrofen van den vroegeren
tijd. Onder de wortels, tusschen den weelderigen plantengroei vindt
men overal overblijfselen van bazaltrotsen, die in den loop des
tijds gebroken zijn. Verder verandert het landschap van karakter en
ziet men eene soort van meer, gevormd door lava, die betrekkelijk
nog van jongen datum is en waarop nog geen plantengroei zich heeft
kunnen ontwikkelen. Slechts enkele dwergachtige eiken beuren er
met moeite hunne kruinen omhoog. Aan deze zwarte lavamassa grenst
een schraal begroeide berg, die eene groote massa vulkanische
uitwerpselen bevat. De bergpassen of cañons van Kanab, door de
stralen der avondzon beschenen, schijnen in de verte reusachtige
scheuren of spleten, badende in tintelend licht. Zij vormen eene
aangrijpende tegenstelling met de donkere kleur van de lavavelden,
en doen de fantastische omtrekken van de vulkanische kegels van den
berg Trumbull nog te meer uitkomen.

Het kost inspanning om langs deze rotsen af te dalen, waarbij wij onze
paarden aan de hand geleiden. De meeste paarden in dit land zijn niet
beslagen, zoodat de metaalslakken en lavabrokken hunne hoeven kwetsen
en zij niet dan met moeite kunnen loopen. Wij hebben trouwens geene
keus, en moeten dezen weg volgen om de zandige vallei van Toroweap
bij de cañons te bereiken. Deze lange en betrekkelijk smalle vallei
wordt omzoomd door kolossale rotsen, die met de zonderlingste kleuren
prijken.

Des avonds vonden wij eene zeer geschikte gelegenheid om te kampeeren
aan den voet van een hoogen rotswand, aan een vestingmuur gelijk, en
in de schaduw van een ouden ceder. De bodem bestaat bijna geheel uit
lossen zandsteen; tusschen die roodachtige en gele steenen ontspruiten
een aantal bloemen, benevens dwergachtige boomen en cactussen,
die somwijlen eene hoogte van meer dan vier meter bereiken. Steile,
uitgetande rotsmuren, die zich uitstrekken zoo ver de blik reiken
kan, begrenzen den horizon.--Na een weinig gerust te hebben, wandelen
en klauteren wij over deze steenen verder. Eensklaps verandert het
tooneel: wij staan aan den rand van de duizelingwekkende afgronden van
Toroweap, reusachtige kloven, van zes- tot achthonderd meter diep,
waarvan de wanden, hetzij loodrecht, hetzij amphitheatersgewijze,
afdalen naar de bedding waarin de Colorado stroomt.

Aan den zoom van het hooge plateau staande, laat ik vol verbazing mijne
blikken dwalen langs die rotsen, die in breede golvingen en zonderling
gevormde krommingen, boven de afgronden schijnen te zweven. De geoloog
kan hier zonder eenige inspanning de verschillende lagen nagaan,
waaruit de wanden dezer kloven bestaan; maar de verbeelding waagt
het zelfs niet, de reeks van eeuwen te berekenen, die noodig zijn
geweest voor de vorming van dit wondervol landschap.

De Colorado, aldus genoemd naar het roodachtige slib dat hij medevoert,
stroomt midden door deze streek, die eene oppervlakte heeft van
omstreeks zestienduizend vierkante mijlen. De valleien, die de rivier
zich in haar loop gevormd heeft, dragen den naam van Marble-Cañons
en van Groote Cañon. Het noordelijk gedeelte van deze landstreek, het
eenige dat tot dusver goed bekend is, splitst zich in zes districten,
naar gelang van de geologische gesteldheid van het terrein. Tot de
meest kenmerkende eigenaardigheden behooren, op de hooge plateaux,
die rijen van loodrechte wanden of muren, voor elkander geplaatst en
verdiepingsgewijze stijgende. Tusschen die muren bevinden zich dikwijls
schuine hellingen, waar men de verschillende geologische lagen zeer
duidelijk, als in relief, aan de oppervlakte kan onderscheiden. De
aanblik van het geheel is onbeschrijfelijk grootsch en indrukwekkend,
vooral door de zuiverheid en scherpte der lijnen en omtrekken. Men
zou bijna meenen een reusachtig bouwgewrocht voor zich te zien; deze
bergen en rotsen wijken ten eenemale af van de berglandschappen en
rotspartijen, waaraan wij elders gewoon zijn.

Wij konden op dit plateau van Toroweap niet lang vertoeven, want wij
begonnen gebrek aan water te krijgen. Nathan en zijn zoon hadden een
weinig sneeuwwater ontdekt in eene rotsspleet, maar dit water was
alleen bruikbaar voor onze paarden.

Wij keeren langs denzelfden weg naar Kanab terug en maken de noodige
toebereidselen voor een uitstapje naar het plateau van Kaibab. Bij
onze aankomst in het dorp vernemen wij dat de Indianen, die dikwijls
in den omtrek kampeeren en onder wie ik een gids hoopte te vinden,
sedert een paar dagen vertrokken waren om in de bosschen van Kaibab ter
hertenjacht te gaan; men verzekerde mij, dat zij eerst na verloop van
eene maand zouden terugkeeren. Ik kon zoo lang niet wachten en begon
te vreezen, dat ik mijn reis niet zou kunnen voortzetten. Nathan is
wel met het land bekend, maar hij durft de verantwoordelijkheid niet
op zich nemen, om mij alleen naar deze wildernissen te geleiden; hij
verzekerde mij dat wij het niet zonder een Indiaan konden doen. "Zij
alleen," zeide hij, "weten in de oerwouden den weg te vinden".

De Mormonen raden mij, zonder verwijl naar het kamp der Indianen te
gaan; zeer vermoedelijk waren zij gelegerd bij eene bron, ruim eene
dagreis van Kanab verwijderd. Als wij eenmaal daar waren, zou Nathan,
die de taal der Indianen eenigszins verstaat, wel een geschikten
gids weten te kiezen. Ik haast mij, aan dien raad gevolg te geven,
en wij gaan aanstonds op weg.

Nog dienzelfden avond, tegen zonsondergang, komen wij te
Mangura-Spring, waar ik inderdaad het kamp vind, waarvan de Mormonen
te Kanab mij gesproken hebben, en dat uit acht à negen tenten, op
eene open plek in het bosch, bestaat. Een twintigtal Indianen houden
daar verblijf met hunne vrouwen en eenige kinderen; zij hebben het
zonnigste plekje uitgekozen. Hunne tenten zijn gemaakt van takken,
die zij van de omringende hoornen hebben gekapt, in den grond gestoken
en saamgebonden. Over die takken is een lap van grove stof of eene
dierenhuid gespannen.

Wij besluiten nevens hen te kampeeren, ten einde ook van de bron
gebruik te kunnen maken. Onze paarden zijn dadelijk na onze aankomst
maatjes geworden met de paarden der Indianen en verdwijnen met hen
in het kreupelhout.

Naast ons, onder de pijnboomen, staan twee hutten van Amerikanen;
zij houden eenige runderen en leven, even als de Indianen, met
hunne vrouwen en kinderen in het woud: slechts zijn zij wat beter
geïnstalleerd.

Na afloop van ons avondmaal komen de Indianen mij bezoeken en zich
bij mijn vuur warmen. Ik geef hun van het brood, door Nathan gebakken,
en een weinigje koffie. Twee bijna geheel naakte kinderen sluipen naar
mij toe en zien mij met schuwe, vreesachtige blikken aan. Ik doe wat
suiker in mijne hand en bied hun die voorzichtig aan: weldra tasten
zij toe en worden nu zoo familiaar, dat zij naast mij komen zitten
om zich te warmen. Sommigen van deze Indianen zijn nog jong en zeer
welgemaakt; twee of drie hebben hun gelaat beschilderd. Hunne geheele
huid is lichtgeel gekleurd, met wat vermiljoen onder de wenkbrauwen
en op de oogleden en twee ronde plekke van dezelfde kleur, zoo groot
als rijksdaalders, op de beide wangen. Zij deden mij aan de clowns
in onze paardenspellen denken.

De type van deze wilden is karakteristiek genoeg. Hun gelaat is
eenigszins plat, met vooruitstekende wangbeenderen en groote donkere
oogen. Hunne kleur is goudgeel en het best te vergelijken met die
van de oude florentijnsche bronzen. Hun prachtig gitzwart hair hangt
over hunne schouders in lange vlechten, met roode katoenen draden
doorvlochten, even als bij de oude Galliërs. Om den hals dragen zij
eenige snoeren van glaskoralen. Hunne kleeding, die bij de meesten in
zeer erbarmelijken staat verkeert, is naar europeesch model gemaakt en
bestaat uit een pantalon en eene soort van hemd van gebloemd katoen;
op het hoofd dragen zij eene kleine roode muts.

Zoo goed als het gaat, tracht Nathan den Indianen aan het verstand te
brengen, waarom ik in hun bosch ben gekomen en wat het doel mijner reis
is. Onze buren, de Amerikanen, voegen zich ook bij ons. Zij vragen mij
naar het jongste nieuw uit Kanab; er wordt een druk gesprek gevoerd,
en zoo brengen wij in het bosch een gezelligen avond door met water
uit de bron en koffie. Nadat ons vuur was uitgebrand, werd de zitting
opgeheven en zocht ieder op het gras een plekje uit, waar hij, in
zijn deken gewikkeld, slapen kon.

Den volgenden morgen ging ik bij de Indianen een tegenbezoek afleggen,
en zag bij die gelegenheid hunne vrouwen, die juist niet op schoonheid
aanspraak mogen maken. Echter hebben zij prachtig hair en dikwijls
een vurigen gloed in de donkere oogen; maar zij zien er verflenst
en vervallen uit, en het is niet gemakkelijk te raden, hoe oud zij
eigenlijk zijn. Deze arme vrouwen, die van hare eerste jeugd het
zwaarste werk moeten verrichten en vroeg in het huwelijk treden,
zijn soms op haar twintigste jaar reeds oud en afgeleefd. Eene dezer
vrouwen droeg, naar indiaansche wijze, haar zuigeling op den rug in een
soort van mand, waarboven het geel geverfde kindergezichtje uitstak.

Gedurende mijn bezoek waren de Indianen druk aan den arbeid. Geholpen
door hunne vrouwen, ontleedden zij een os en legden de afgesneden
stukken vleesch zorgvuldig op op eene rots, om ze in de zon te laten
drogen. Sommigen hunner vlochten manden voor huiselijk gebruik. De
vrouwen, bekleed met lange en ruime mantels van aan elkander genaaide
hazenvellen, maakten vuur aan bij hunne tenten; met blijkbare
ongerustheid riepen zij haar kinderen terug, die terwijl ik bezig was
eene schets van het kamp te maken, nieuwsgierig over mijn schouder
kwamen kijken.

Inmiddels had Nathan omgezien naar een gids. Op zijne dringende
beden had een jonge Indiaan, die in zijne tent zijn toilet maakte,
het besluit genomen om met ons te gaan; vergis ik mij niet, dan is
zijn naam John Panichkos. Zijn gelaat is netjes beschilderd; ik zou
geen mooier gids kunnen wenschen. Hij vraagt 6 francs 25 cent per dag
voor zich en zijn paard; ik sla dadelijk toe en wij gaan op weg. Den
volgenden morgen vertelde Nathan mij, dat John uit zijn humeur was:
de verf is bijna van zijn gezicht verdwenen en hij heeft niet het
noodige bij zich om zich weer op te schilderen. Toen ik mijn jongen
Indiaan terug zag, met zijne natuurlijke bronskleur, zijne ivoren
tanden en zijne prachtige donkere oogen, vond ik dat hij er zeer veel
beter uitzag, en kon ik niet nalaten over zijn ongeluk te lachen.

Mijn tweede uitstapje heeft dertien dagen geduurd, die wij grootendeels
in het maagdelijke bosch van Kaibab hebben doorgebracht. Het is daar
grootsch en indrukwekkend. Natuurlijk zijn er geen wegen of paden
in dit bosch, en men heeft met recht opgemerkt, dat de Indianen,
om in deze wouden den weg te weten, een eigenaardig zintuig moeten
hebben, dat ons ontbreekt, een soort van instinkt als dat der
postduiven. Wij moesten onophoudelijk langs meer of minder steile
hellingen opklimmen en afdalen, midden door eeuwenoude pijnboomen en
ondoordringbaar dicht kreupelhout, dwars over doode stammen, die op den
grond lagen. Somwijlen was het onder het dichte lommer zoo duister,
dat ik met den tijd in de war raakte en een oogenblik dacht dat de
avond begon te vallen; op sommige plaatsen was het kreupelhout zoo
dicht, dat ik op eenige schreden afstands mijne reisgenooten niet
meer kon zien. Van tijd tot tijd zagen wij geraamten van herten
of reeën. Sommige gedeelten van het bosch zijn door de Indianen in
brand gestoken.

De ter aarde gevallen boomstammen zijn vooral voor onze paarden
uiterst hinderlijk. Elk oogenblik zijn zij genoodzaakt, over omgevallen
pijnboomen heen te stappen of te springen, of wel een omweg te maken,
als de omvang van den boom te groot is. Wij zelven, die ons een weg
moeten banen midden door de dooreengestrengelde takken, betalen onze
onderneming met scheuren in onze kleederen en krabbels aan onze handen.

Nadat wij weder eene met prachtig geboomte beplante helling hadden
beklommen, stiet John eensklaps een luiden kreet uit en wees mij
een onbeschrijfelijk panorama. Daar zijn de groote cañons met den
berg San-Francisco, nog met sneeuw bedekt, en een kleinen kegel aan
den horizon. Stom van verbazing staar ik dit eenig schouwspel aan:
deze weergalooze opeenstapeling van rotsmuren, op en boven elkander
gebouwd, van reusachtige amphitheaters, van tooverpaleizen, van torens
en bolwerken, door geweldige Titanen gebouwd.

Bij het aanschouwen van dergelijke panorama's zou men bijna gaan
twijfelen aan de werkelijkheid van hetgeen onze oogen zien en geneigd
zijn, het geheel voor eene fantasmagorie, een visioen uit eene
tooverwereld, te houden. Gedachte en verbeelding schieten te kort bij
de oneindige grootheid van deze wondervolle landschappen; ge duizelt
bij den aanblik dier ontzaglijke rotsmuren, dier fantastische plateaux,
al hooger en hooger rijzende, in eindelooze opvolging, prijkende met
den bontsten kleurentooi, en aan den schemerenden gezichteinder als
samensmeltende met het smetteloos blauw des hemels.

Ik droomde en dacht niet meer. Vele dagen lang werd ik telkens op
nieuw door dit gevoel van bewondering en verbazing overweldigd.

Nabij de plaats, Thompson-Springs genaamd, zagen wij groote kudden
schapen, die het in dit jaargetijde vrij schrale gras afscheerden. Het
is aardig te zien, hoe zij in groepen naar groote zoutblokken gaan,
die door de Mormonen opzettelijk, hier en daar, voor de schapen in de
weilanden worden gelegd. Zij komen, een voor een, aan het zout lekken,
en schijnen zeer verlekkerd op deze spijs, die door de veefokkers van
Utah en Arizona als zeer heilzaam en bevorderlijk voor de gezondheid
der dieren wordt beschouwd.

Wij komen te Sublime-Point, een der hoogste punten van het plateau van
Kaibab, tweeduizend-zeshonderd meter boven den spiegel der zee. Op deze
hoogte vormen de rotsen eene soort van kaap, van waar men de geheele
streek der cañons van Arizona kan overzien, benevens de rotsmuren,
bekend onder den naam van het Indische Amphitheater, en de hoogten
van Kwagunt-Valley, den Tempel van Siva, enz.

Tusschen kolossale scheuren zie ik nu en dan den Colorado, die zijn
gekleurde wateren door de afgronden voortstuwt en op een diepte
van achttienhonderd el beneden ons, zijne fantastische kronkelingen
beschrijft.

Daar ik al deze wonderen op mijn gemak wilde bekijken, heb ik drie
dagen lang gekampeerd aan den zoom van een fraaien, schilderachtigen
waterplas, Forest Lagoon genoemd, waarvan de oevers waren bezet
met zilverpopulieren, abeelen en oude pijnboomen. Van daar kon
ik gemakkelijk in alle richtingen uitstapjes maken en alle fraaie
gezichtspunten en romantische plekjes in den omtrek bezoeken.

Vogels met schitterende pluimage, zooals de _Pyranga ludoviciana_,
met een geel lijf, een rooden kop en zwarte vleugels, en talrijke
colibris, hunne tegenwoordigheid verradende door het zacht geruisch
hunner vleugelen, vlogen heen en weder tusschen de bloemen, boomen
en struiken, en schonken aan dit liefelijk plekje eene bekoorlijkheid
te meer.

Terwijl ik teekende, ging onze Indiaan op de hertenjacht, gewapend
met een vuursteengeweer, uit ik weet niet welken tijd afkomstig. Hij
doodde eenige herten, die hij met de grootste behendigheid vilde
en ontleedde; hij behield voor zich alleen het vel, dat hij in de
mormoonsche dorpen zou verkoopen. Aan hem hadden wij het te danken,
dat wij eenige betrekkelijk goede maaltijden konden doen. Na onze
wandelingen bij helderen maneschijn, te midden eener tooverwereld van
fantastische rotsen, schikten wij ons bij het vuur ter rust. John
zong indiaansche liederen voor ons, terwijl hij de lange vlechten
van zijn gitzwart hair losmaakte.

Wij verlieten Forest-Lagoon en daalden, dwars door bijna
ondoordringbare bosschen, naar Pagump Valley af.

Daar troffen wij twee jonge Amerikanen aan, die eene kleine hut
bewoonden, en paarden en vee aanfokten; zij leefden daar sedert twee
jaren geheel alleen met een _cowboy_. Onze verschijning was voor hen
eene verrassing: de komst van zulk eene karavaan, bestaande uit een
Franschman, een Mormoon en een Indiaan, benevens vier paarden, in
de stille eenzaamheid hunner vallei, was inderdaad eene belangrijke
gebeurtenis. Zij kwamen aanstonds naar ons toe en knoopten een gesprek
met ons aan; het verheugde en verwonderde hen zeer, zoo onverwacht
bezoek te ontvangen van menschen, die als door toovermacht, uit de
wouden van Kaibab, vijf- of zeshonderd meters boven hunne bosschen
gelegen, waren afgedaald.

Nathan stelde mij aan hen voor, als een Parijzenaar, die gekomen was
om schetsen te maken van de cañons van Arizona. Ik liet hun mijne
verzameling teekeningen zien, waarin de beide Amerikanen, de heeren
Gibson en Gillett, zeer veel behagen schepten. "Blijf bij ons", zeiden
zij tot mij; "wij hebben u wat moois te laten zien. Uwe paarden zijn
uitgeput van vermoeienis: zij moeten een poos rust nemen; wij zullen
u middelerwijl andere paarden leenen."

Het moois, waarvan deze heeren met zooveel ophef spraken,
waren uitgestrekte cañons, die Nathan niet kende: de zoogenoemde
Marble-Cañons. Getroffen door hunne vriendelijkheid, nam ik hun
voorstel aan.

John, ziende dat wij nu ook zonder zijne hulp den weg naar Kanab
zouden weten te vinden, verdween in de bosschen met zijn paard, zonder
afscheid van ons te nemen en zonder zich te bekommeren om het geld
dat wij hem schuldig waren. Nathan had hem gezegd, dat men te Kanab
met hem zou afrekenen, wanneer hij gelegenheid had daar te komen: dat
was voor hem genoeg; hij geloofde Nathan op zijn woord. Vermoedelijk
had hij nog geene kennis gemaakt met echte Amerikanen.

Om van Pagump-Valley naar de Marble-Cañons te gaan, heeft men ruim een
dag noodig, wanneer men althans het landschap inderdaad wil zien. Dit
uitstapje behoort tot de schoonste van mijne reis. De Marble-Cañons
verschillen in voorkomen van de andere rotskloven van Kaibab. De
onmetelijke amphitheaters zijn volkomen ontbloot van plantengroei:
het is eene echte steenwoestijn, maar die in hare doodsche majesteit
een onuitsprekelijk grootsch karakter draagt.

Des avonds wordt er in de uit boomstammen opgetrokken hut van onze
amerikaansche vrienden een schitterend diner gegeven, waartoe wij
ook van onzen kant eene bijdrage konden leveren.

Den volgenden morgen wilden onze gastheeren ons hunne kudden laten
zien, bestaande uit achttienhonderd runderen en tachtig paarden,
die door de weiden rondzwerven. "Wij zijn dit jaar bijzonder gelukkig
geweest", zeide de heer Gibson tot mij; "er werden vijfhonderd kalveren
geboren. Als dit zoo voortgaat, dan hopen wij na verloop van ettelijke
jaren, die wij nog als kluizenaars in deze woestijn moeten doorbrengen,
genoeg dollars bijeengebracht te hebben, om u te Parijs een tegenbezoek
te brengen en vervolgens in eene groote amerikaansche stad van onze
rente te gaan leven."

Wij namen een zeer hartelijk afscheid.

Op onze terugreis kampeerden wij te Kane-Spring. Op zekeren dag,
des morgens ten vier uur, maakte ik mijn toilet bij eene bron,
door rooskleurige en goudgele rotsen omringd, toen mijne aandacht
eensklaps getrokken werd door geschreeuw en gehinnik. Een honderdtal
paarden, door een _cowboy_ geleid, stormden in vollen galop naar de
eenzame plaats, waar ik den nacht had doorgebracht; de bron lokte
hen aan. Na hun dorst gelescht te hebben, keerden zij in galop weer
naar de weide terug.--Het was inderdaad een aangrijpend tafereel:
die troep vurige paarden, in wilden ren daarheen stuivende, in dit
romantische, schilderachtige landschap, waarover de vroege ochtendzon
een gouden gloed uitstraalde.

De _cowboy_, een jonkman van even twintig jaren, die zich over
zijne dieren niet zeer ongerust maakte, was achtergebleven; hij
vroeg vergunning om mij tot eene volgende pleisterplaats te mogen
vergezellen, hetgeen ik hem volgaarne toestond. Inmiddels hield Nathan
zich onledig met de bereiding van ons dagelijksch brood.

De _cowboy_ wees mij een troepje Indianen te paard. Ter wederzijde
van hun ros hangen potten en kruiken; zij komen die aan de bron met
versch water vullen, om dat mede te nemen naar het kamp, dat zij pas
in de woestijn hebben opgeslagen, altijd op eene zonnige plek. Ik
herken onder hen onzen John, netjes opgeschilderd met twee mooie
roode plekken op zijne wangen; hij is vergezeld van zijne vrienden
en zou gaarne wat meel en wat koffie hebben. Gelukkig kan ik dien
wensch bevredigen. De andere Indianen wilden toen de teekeningen in
mijn album zien, waarvan John hen gesproken had. Toen zij in mijne
schetsen Forest-Lagoon herkenden, benevens enkele punten in de cañons,
begonnen zij eerst te lachen en daarop druk met elkander te praten. Het
speet mij, dat ik van hetgeen zij zeiden geen woord kon verstaan:
naar het scheen, hadden zij niet dan lof voor mijn werk. Zij kregen
nog eene extra-portie koffie, en verdwenen toen met hunne paarden
achter de rotsen, zonder afscheid van ons te nemen: naar het schijnt,
is dit bij hen geene gewoonte.

Wij verlaten Kane-Spring met Nathan en mijn _cowboy_. Wij hebben eene
tamelijk vermoeiende dagreis af te leggen: vijf uren midden door de
woestijn in de brandende zon! Eindelijk komen wij te House-Rock, eene
bijna even eenzame bron als die, welke wij verlaten hebben: slechts
vonden wij hier eene hut, bewoond door een grijsaard en een jongen
knaap, die daar op eenige runderen passen en de weinige cowboys,
die deze afgelegen plek bezoeken, herbergen. De jonge Mormoon is
een vroolijke, levendige knaap, wiens mond niet stilstaat; tot mijne
verwondering doet hij mij allerlei vragen over Europa, over Parijs
enz. Hoe komt die jonge herder hier in de woestijn aan de kennis,
waarvan deze vragen getuigen?

Mijn laatsten nacht in Arizona heb ik doorgebracht te Navajo-Well,
een bij uitnemendheid eenzaam plekje. Men vindt daar in den grond,
tusschen twee rotsen, een kuil of gat, een soort van natuurlijken
regenbak, waarin zich het regen- en sneeuwwater verzamelt: van heinde
en ver trekt men daarheen om te drinken, hoewel het water afschuwelijk
slecht, bijna bedorven is. Maar men heeft geene keus; en zoo ziet
men ook gansche zwermen van vogels naar deze plek heenvliegen.

Toen wij tegen zonsondergang Navajo-Well naderden, zagen wij reeds
op eenigen afstand geheele troepen van wilde tortelduiven en raven,
die eendrachtig naar den plas zich heenspoedden om te drinken. Zij
naderden bijna een voor een tot het gat, heel ordentelijk _queue_
makende als aan den ingang van den schouwburg, en wachtten al
fladderende of heen- en weerstappende hun beurt af.--Ik begon onze
kruiken met dit troebele water te vullen; wij moesten in de eerste
plaats den dorst onzer paarden lessen; vervolgens wachtte ik een poos,
om zoo mogelijk wat minder troebel water voor ons zelven te bekomen.

Terwijl wij aldus beslag legden op den put, schaarden zich een
honderdtal tortelduiven, blijkbaar weinig gesticht door mijne
tegenwoordigheid, op een afstand van nauwelijks tien ellen op
den grond; nog andere vogels voegden zich daarbij. Ik maakte zoo
weinig mogelijk beweging, om de lieve, bevallige diertjes niet te
verschrikken: weldra was ik dan ook omringd door dichte zwermen van
vogels. Er was voor hen een overwegende reden om het niet zoo gauw op
te geven: het was nagenoeg zes uren in den namiddag: de avond begon,
en zij moesten toch drinken eer zij gingen slapen. Met het grootste
genoegen maakte ik voor hen plaats.

Navajo-Well ligt in het open veld; roode rotsmuren sluiten den
gezichteinder af; de laatste schemering van den dag dooft meer en
meer; de halve maan begint haar schijnsel over het landschap uit te
gieten. In de struiken en tusschen de bloemen weerklinkt het gezang van
de krekels, waaraan zich het weemoedig gekir paart der tortelduiven,
die op de takken der ceders schuilen, en het getjingel van de bellen
onzer paarden: een heerlijk concert te midden van de doodsche stilte
dezer wildernissen. Nooit zal ik de tooverachtige landschappen bij
Navajo-Well vergeten, noch dezen avond bij maneschijn en sterrenlicht.

Te Kanab teruggekeerd, achtte ik nu den tijd gekomen om naar
Salt-Lake-City en naar hetgeen men de beschaafde amerikaansche wereld
noemt, weer te keeren. Ik aanvaardde mitsdien de terugreis. Maar ook
dit laatste gedeelte van den tocht is interessant genoeg. Van Kanab
tot Panguitch draagt de natuur een niet minder vreemd en buitensporig
karakter dan in Arizona.

Wij volgen geruimen tijd het bed der rivier, dat nu, in de maand Juni,
bijna geheel droog is: onze paarden loopen over vochtig zand, tusschen
twee roomkleurige bermen van zandsteen; boven de bermen verheffen
zich oranjekleurige heuvels, gedeeltelijk bedekt met donkergroene
ceders en blauwachtige saliestruiken; verder ziet men weder muren van
rooskleurigen, wit geaderden zandsteen; aan den horizon eindelijk de
White-Cliffs, reusachtige rotsen, die door haar zonderlinge vormen en
haar verblindend witte kleur aanstonds de aandacht trekken. Over een
gedeelte van haar loop is de Kanab-River omzoomd door eene uitgestrekte
bank van vulkanisch gesteente, waarboven de White-Cliffs oprijzen.

Te Panguitch maakte ik een uitstapje in de bergen, die de vruchtbare
vallei, waarin het stedeke gebouwd is, omlijsten. Geruimen tijd
reden wij door uitgestrekte weilanden, bezaaid met dorpen van eene
eigenaardige soort: de holen der prairiehonden, die men hier in groote
menigte aantreft. Deze vreedzame, zeer makke dieren blijven bij onze
nadering meerendeels rustig zitten op den zandhoop, die zich boven
hun hol verheft, en zien ons met nieuwsgierige blikken na; anderen
loopen en springen al spelend in het hooge gras.

Vervolgens kwamen wij in het gebergte. Te midden van plateaux van
licht groenen zandsteen verheffen zich een aantal rotsen van dezelfde
steensoort, die hooge, kale heuvels vormen. De hevige regenvlagen
en het in het voorjaar afstroomende water hebben in deze uit losse
steenen saamgegestelde heuvels diepe groeven en geulen gegraven en
veranderen telkens hunne gedaante op de zonderlingste wijze. Door
vorm en kleur beiden maken deze groene rotsen een buitengewonen,
verrassenden indruk: ook hier weder is het, als dwaalde men door eene
fantastische tooverwereld.

In de bergkloven en in den omtrek van Panguitch heb ik een aantal
ratelslangen gezien; zij zijn in deze streken niet groot, maar maken
met haar staartschubben eene zeer luidruchtige muziek, die men op
tamelijken afstand hoort, lang voor men de slangen zelven ziet. Ik
heb er enkelen gedood, die eene lengte hadden van ongeveer een el. Een
dezer slangen bleef, met fonkelende blikken, onbeweeglijk op den weg
liggen en scheen gereed zich op mijn paard te werpen, dat eensklaps
stilstond zoodra het de slang gewaar werd. De paarden zijn zeer bang
voor die dieren; het mijne stond op het punt om de vlucht te nemen,
toen een steen, met behendigheid door mijn gids geworpen, de slang
verpletterde.

De mormoonsche gezinnen leven in deze afgelegen streken nog op de
wijze der oude herderstammen; bijna elk gezin staat op zich zelf. In
hunne eenvoudige woningen vindt men enkele boeken en landkaarten,
tegen den wand der huiskamer gespijkerd. Maar zeer zelden ontvangen
deze kluizenaars tijding van de buitenwereld: er wordt in de prairiën
niet druk gecorrespondeerd.

Toch verschijnt vrij regelmatig een postbode met zijn ouderwetsche kar,
waarop plaats is voor een enkel reiziger; maar hij bezorgt de brieven
niet aan huis. Op eene bekende plaats staat, midden in het weiland,
een paal, waaraan een houten bak is bevestigd, voor het opnemen der
brieven bestemd.

Naar het mij voorkomt zijn de Mormonen nog niet geschokt in het
geloof aan hunne zonderlinge godsdienst. Zij beweren nog altijd,
dat zij zoo getrouw mogelijk de voetstappen willen drukken van de
oud-testamentische aartsvaders: bepaaldelijk verdedigen zij op dien
grond hunne polygamie. "Abraham en Jakob", zeggen zij, "hadden meer
dan eene vrouw: waarom zouden wij het recht niet hebben, hun voorbeeld
te volgen."

Toch heb ik maar weinig gezinnen gezien, waar bigamie of polygamie
heerschte. Ik ben de meening toegedaan, dat deze arme lieden voor het
meerendeel maar eene vrouw hebben, met een aantal kinderen. Bij een
Mormoon, die twee jonge vrouwen had, vroeg ik eens aan eene van haar
of zij de moeder was van een allerliefst klein meisje, dat tusschen
de bloemen liep te spelen.

"Het is onze dochter," antwoordden beiden te gelijk. Ik vroeg niet
verder; dit antwoord scheen mij het bewijs dat zij niet jaloersch
waren van elkander. De echtgenoot verzekerde mij dat zij beiden
als liefhebbende zusters leefden. Over het algemeen schijnt het
familieleven onder hen gelukkig; jegens vreemden zijn zij vriendelijk
en gastvrij.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Reis in Utah en Arizona - De Aarde en haar Volken, 1886" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home