Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een Kapitein van Vijftien Jaar - De Walvischjagers
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een Kapitein van Vijftien Jaar - De Walvischjagers" ***


                          Jules Verne


                 Een Kapitein van Vijftien jaar

                       De Walvischjagers.



                           Amsterdam

               Uitgevers-Maatschappij "Elsevier"

                              1920



          Gedrukt bij de N.V. Drukkerij Schilt Utrecht



EERSTE HOOFDSTUK.

DE SCHOENERBRIK PELGRIM.


Den 2n Februari 1873 bevond zich de Schoener-brik _Pelgrim_ op 43°
57' Z.B. en op 165° 19' W.L. van den meridiaan van Greenwich.

Dit vaartuig van vierhonderd ton, uitgerust te San-Francisco voor de
groote visscherij in de zuidpoolzeeën, behoorde in eigendom aan James
W. Weldon, een rijken Californischen reeder, die al sedert vele jaren
het bevel over dezen bodem toevertrouwd had aan kapitein Hull.

De _Pelgrim_ was een van de kleinste, maar de beste vaartuigen die
James W. Weldon ieder jaar uitzond zoowel door de Behringstraat naar
de noordpool-zeeën als naar de streken van Van Diemensland of van
kaap Hoorn, tot den zuidpool-oceaan. Het schip liep uitstekend. Het
licht te hanteeren tuig stelde het in staat, zich met een kleine
bemanning in het gezicht der ongenaakbare ijsbanken van het zuidelijk
halfrond te wagen. Kapitein Hull was geheel te huis te midden van
die ijsbergen die tot in de nabijheid van Nieuw-Zeeland of van de
kaap de Goede Hoop afdrijven, onder een veel lagere breedte dan die,
welke zij in de noordpool-zeeën van den aardbol bereiken. Weliswaar
worden daar slechts ijsbergen van geringe afmetingen aangetroffen,
die reeds afgebrokkeld waren door de schokken en ingevreten door het
warmer water, en waarvan het grootste gedeelte in de Stille Zuidzee
en den Atlantischen Oceaan door warmer lucht of water wordt opgelost.

Onder de bevelen van kapitein Hull, die een goed zeeman en daarenboven
een der bekwaamste harpoeniers der vloot was, stond een bemanning van
vijf matrozen en een leerling. Dit was voorzeker een kleine bemanning
voor de walvischvangst, die een vrij talrijk personeel vordert. Er
is volk noodig zoowel om de booten die den walvisch moeten aanvallen
te besturen als om de gevangen dieren in stukken te hakken. Maar,
naar het voorbeeld van zekere reeders, vond ook James W. Weldon het
veel zuiniger om te San-Francisco slechts het tot het bestuur van
het vaartuig benoodigde aantal matrozen aan te werven. Nieuw-Zeeland
leverde genoeg harpoeniers, zeelieden van allerlei natiën, deserteurs
en allerlei slag van volk op, die hij voor den tocht kon huren en
als zeer bekwame visschers te boek stonden. Was de kampanje eenmaal
afgeloopen, dan werden zij afgemonsterd en wachtten dan tot dat
de walvischvaarders het volgend jaar opnieuw hunne diensten kwamen
inroepen. Op deze wijze werd er een beter gebruik van de beschikbare
zeelieden gemaakt en grooter voordeelen van hun medehulp getrokken.

Zoo had men aan boord van den _Pelgrim_ gehandeld.

De schoenerbrik had haar kampanje op de grens van den zuidpoolcirkel
afgelegd. Maar haar volle lading van vaten traan en walvischbaarden had
zij niet kunnen verkrijgen. Toen reeds werd de vangst moeielijk. De
tot het uiterste vervolgde walvisschen werden schaarsch. De echte
walvisch, die den naam draagt van "Nordcaper" in den noordelijken
Oceaan en dien van "Sulpher-boltone" in de zuidelijke zeeën, verdween
al meer en meer. De visschers hadden zich moeten vergenoegen met
den "vinvisch" of "snavelwalvisch", een reusachtig zoogdier, welks
aanvallen niet zonder gevaar zijn.

Hiertoe nu had kapitein Hull zich gedurende dezen tocht verplicht
gezien; maar op zijn volgende reis was hij van plan een hoogere
breedte te halen en als het moest, zich in het gezicht te begeven
van Clarie-land en Adelie-land waarvan de ontdekking, die door den
Amerikaan Wilkes betwist werd, wel degelijk te danken is aan den
beroemden kommandant der _Astrolabe_ en der _Zelée_, den Franschman
Dumont d'Urville.

Over het geheel was de kampanje niet gelukkig voor den _Pelgrim_
geweest. In het begin van Januari, namelijk tegen het midden van
den noordelijken zomer, en hoewel de tijd voor den terugkeer van
de walvischvaarders nog niet gekomen was, had zich kapitein Hull
gedwongen gezien het vischwater te verlaten. Zijn hulp-equipage,--een
samenraapsel van vrij ongelukkige sujetten,--begon weerspannig te
worden, zoodat hij er zich zoo spoedig mogelijk van moest afmaken.

De _Pelgrim_ wendde dus den steven naar het noord-westen, naar de
kust van Nieuw-Zeeland, die hij den 15en Januari in het gezicht
kreeg. Hij liet het anker vallen te Waitemata, in de haven van
Auckland, gelegen in de golf van Chouraki, op de oostkust van het
noordelijk gelegen eiland en ontscheepte daar de visschers die voor
den tocht gehuurd waren.

De bemanning was niet tevreden. Er ontbraken ten minste twee honderd
vaten traan aan de lading van den _Pelgrim_. Nooit had men slechter
vangst gehad. Kapitein Hull kwam dus thuis met de teleurstelling van
een voortreffelijk jager, die voor 't eerst van zijn leven platzak
terugkomt, of althans bijna. Zijn eigenliefde, zeer geprikkeld, was er
mede gemoeid en hij vergaf dien schoeljes niet, wier weerspannigheid
de resultaten zijner kampanje op het spel had gezet.

Tevergeefs beproefde men te Auckland een nieuwe visschersbemanning
aan te werven. Al de beschikbare zeelieden hadden zich op de andere
walvischvaarders ingescheept. Men moest dus de hoop opgeven de
lading van den _Pelgrim_ vol te maken en kapitein Hull was op het
punt Auckland te verlaten, toen hem door iemand verzocht werd den
overtocht mede te mogen maken, 't geen hij niet kon weigeren.

Mevrouw Weldon, de vrouw van den reeder van den _Pelgrim_, bevond zich
toen juist te Auckland met haar zoontje Jack, een jongen van 5 jaar,
en een harer bloedverwanten, haar neef Benedictus. James W. Weldon, die
wegens handelszaken somtijds verplicht was Nieuw-Zeeland te bezoeken,
had hen er alle drie gebracht en meende hen natuurlijk met zich mede
naar San-Francisco terug te nemen.

Maar op het oogenblik dat de familie zou vertrekken, werd de kleine
Jack vrij ernstig ziek en moest zijn vader, die door zijn zaken
gedwongen was te vertrekken, Auckland verlaten en zijn vrouw, zijn
zoon en zijn neef Benedictus achter laten.

Drie maanden waren verloopen,--drie lange maanden van scheiding, die
voor Mevrouw Weldon zeer pijnlijk waren. Evenwel herstelde haar kind
en zij kon nu vertrekken, toen men haar de aankomst van den _Pelgrim_
berichtte.

Om nu naar San-Francisco te vertrekken, bevond Mevr. Weldon
zich dezer dagen in de noodzakelijkheid in Australië een van de
vaartuigen op te zoeken van de transatlantische compagnie, de
"Golden Age", die van Melbourne over Papeiti naar de landengte van
Panama varen. Daarna, eenmaal te Panama, moest zij op het vertrek
wachten van de Amerikaansche stoomboot, die een geregelden dienst
daarstelt tusschen de landengte en Californië. Van daar dan vertraging,
overscheping, allerlei bezwaren in één woord die voor een vrouw en een
kind zeer onaangenaam zijn. Op dit oogenblik liep de _Pelgrim_ Auckland
binnen. Zij aarzelde niet en vroeg aan kapitein Hull haar aan boord te
nemen om haar, haren zoon, neef Benedictus en Nan, een oude negerin
die sedert hare kindsheid bij haar in dienst was, naar San-Francisco
over te brengen. Drie duizend zeemijlen op een zeilschip! Maar het
schip van kapitein Hull was zoo behoorlijk in orde en de moesson was
nog zoo goed aan weerszijden van den aequator! Kapitein Hull nam het
volgaarne aan en stelde dadelijk zijn eigen kajuit ter beschikking
van Mevr. Weldon. Hij wilde dat zij gedurende den overtocht, die een
veertig à vijftig dagen kon duren, zoo goed mogelijk aan boord van
zijn walvischvaarder gelogeerd zou zijn.

Er waren dus voor Mevr. Weldon eenige voordeelen in gelegen, om den
overtocht in deze omstandigheden te ondernemen. Het eenige nadeel
was dat deze noodzakelijk eenige vertraging zou ondervinden door
de omstandigheid dat de _Pelgrim_ te Valparaiso in Chili moest gaan
lossen. Daarna had hij slechts langs de Amerikaansche kust te houden,
met den wind van de landzijde, die de vaart in deze streken zeer
aangenaam maakt.

Mevr. Weldon was overigens een moedige vrouw, die niet bang was op
zee. Zij had den leeftijd van dertig jaren bereikt, was flink en
gezond en gewoon lange zeereizen te maken, daar zij met haren man de
vermoeienissen van talrijke tochten gedeeld had; zij had daarom geen
vrees voor de meer of minder gewaagde kansen van een verblijf aan
boord van een vaartuig van middelmatige afmeting. Zij kende kapitein
Hull als een uitmuntend zeeman, in wien James W. Weldon het meeste
vertrouwen stelde. De _Pelgrim_ was een stevig vaartuig, een snelle
zeiler en stond goed aangeteekend in de vloot der Amerikaansche
walvischvaarders. De gelegenheid bood zich aan, men moest er gebruik
van maken en Mevr. Weldon maakte er gebruik van.

Neef Benedictus,--dat spreekt van zelf,--zou haar begeleiden.

Deze neef was een goede man van omstreeks vijftig jaren. Doch in
weerwil van zijn vijftigjarigen leeftijd, zou het niet voorzichtig
geweest zijn hem alleen te laten uitgaan. Hij was eer lang dan groot,
eer smal dan mager, met een beenachtig gelaat, een ontzaglijk hoofd
en lange haren; men herkende in zijn eindeloos figuur een van die
waardige geleerden met gouden bril, onschadelijke en goede wezens,
die bestemd zijn hun gansche leven groote kinderen te blijven en zeer
oud te worden, als honderdjarigen die als zuigelingen sterven.

"Neef Benedictus,"--zooals men hem steeds en niet alleen in zijn
familie noemde, en werkelijk was hij een van die goede wezens
die door iedereen met den naam van "neef" begroet worden,--neef
Benedictus, die altijd in de war scheen te zijn met zijn lange armen
en beenen, zou zich, zelfs in de meest gewone omstandigheden van het
dagelijksch leven, niet hebben kunnen redden. Hij was niet hinderlijk,
volstrekt niet, maar eer lastig voor anderen en verlegen met zich
zelven. Gemakkelijk in den omgang overigens, met alles tevreden,
vergetende te eten of te drinken, als men hem niet te drinken of te
eten bracht, ongevoelig voor koude of warmte, scheen hij minder tot
het dierenrijk dan tot dat der planten te behooren. Men stelle zich een
boom voor, zonder eenig nut, zonder vruchten en bijna zonder bladeren,
niet in staat om te voeden of te beschutten, maar met een goed hart.

Zoodanig was neef Benedictus. Hij zou gaarne iedereen diensten bewezen
hebben, indien, zooals Prudhomme zou zeggen, hij in staat ware geweest
ze te bewijzen.

Eindelijk, men had hem lief juist terwille van zijn
zwakheid. Mevr. Weldon beschouwde hem als haar kind,--als een grooten
oudere-broeder van haar kleinen Jack.

Wij moeten hier nog bijvoegen dat neef Benedictus evenwel noch
werkeloos, noch onledig was. Hij was integendeel een werkzaam
mensch. De natuurlijke historie waarin hij zich geheel kon verdiepen,
was zijn eenige hartstocht.

Nu is "de natuurlijke historie" een woord van grooten omvang.

Men weet dat de verschillende onderdeelen, waaruit deze wetenschap
bestaat, zijn de dierkunde, de botanie, de delfstofkunde en de
aardkunde.

Nu kon neef Benedictus volstrekt geen botanicus, noch mineraloog,
noch geoloog genoemd worden.

Was hij dan een zoöloog in de geheele beteekenis van het woord, een
soort van Cuvier der nieuwe wereld, die het dier door analyse ontleedde
of het door synthese weder opbouwde, een van die diepzinnige geleerden,
die geheel doorgedrongen zijn in de studie der vier typen waartoe
de nieuwere wetenschap het geheele dierenrijk, gewervelde dieren,
weekdieren, gelede dieren en straaldieren brengt? Had de naïve maar
werkzame geleerde, van de vier afdeelingen de verschillende klassen
bestudeerd en de orde, de families, de rassen, de geslachten, de
soorten, de variëteiten, die ze onderscheiden, nagegaan?

Neen.

Had neef Benedictus de gewervelde dieren, de zoogdieren, vogels,
kruipende dieren en visschen, tot het onderwerp zijner nasporingen
gemaakt?

Geenszins.

Had hij bij voorkeur de weekdieren, van de cephalopoden (de
koppootigen) af tot de bryozoën (mosdiertjes) toe, bestudeerd en had
de malacologie (de studie der weekdieren) geen geheimen meer voor hem?

Evenmin.

Het waren dus de straaldieren, de stekelhuidigen, de schijfwallen,
koraaldieren, ingewandswormen, sponsen en infusiediertjes, die hem
zooveel olie in zijn studielampje gekost hadden?

Nu waren het niet de straaldiertjes, en daar er in de zoölogie niets
meer op te noemen overblijft dan de afdeeling der gelede dieren,
zoo spreekt het van zelf, dat het deze afdeeling is waarop neef
Benedictus zich met hart en ziel had toegelegd.

Maar ook dan nog is het noodig te specificeeren.

De afdeeling der gelede dieren telt zes klassen: de insecten, de
duizendpootigen, de spinachtigen, de kreeftdieren, de rankpootigen,
en de ringwormen.

Nu had neef Benedictus wetenschappelijk geen aardworm van een
bloedzuiger, geen steenbreker van een zee-eikel, geen huisspin van
een schorpioen, geen garnaal van een kikvorsch kunnen onderscheiden.

Maar wat was neef Benedictus dan?

Een eenvoudig entomoloog, niets meer of minder.

Ongetwijfeld zal men hierop antwoorden, dat in haar etymologische
beteekenis, de entomologie (leer der insecten) dat gedeelte der
natuurkundige wetenschap is dat al de gelede dieren bevat. Dit is waar
in algemeenen zin, maar de gewoonte heeft bepaald dit woord slechts in
meer beperkten zin op te vatten. Men past het dus toe op de eigenlijk
gezegde studie der insecten, dat wil zeggen "van al de gelede dieren
welker lichaam, uit aan elkaar geplaatste ringen samengesteld, drie
verschillende segmenten vormt en die drie paren pooten bezitten,
hetgeen hun den naam van hexapoden (zespootigen) verleend heeft."

Daar nu neef Benedictus zich bepaald had tot de studie der gelede
insecten dezer klasse, was hij slechts een eenvoudig entomoloog.

Maar men achte dit niet gering! In deze klasse van insecten telt men
niet minder dan tien orden: de orthoptera [1] (rechtvleugeligen), de
neuroptera [2] (netvleugeligen), de hymenoptera [3] (vliesvleugeligen),
de lepidoptera [4] (schubvleugeligen of vlinders), de hemiptera  [5]
(halfvleugeligen), de coleoptera  [6] (schildvleugeligen of torren),
de diptera [7] (tweevleugeligen), de rhipiptera [8] (vakvleugeligen),
de parasieten [9] (woekerinsecten), en de tysanura [10]. Nu heeft men
in sommige dezer orden, de coleoptera bijvoorbeeld, dertig duizend
soorten en zestig duizend in de diptera; de onderwerpen tot studie
ontbreken dus niet en men zal toestemmen, dat er genoeg voorraad is
om een mensch alleen bezig te houden.

Het leven van neef Benedictus was dan ook eenig en alleen aan de
entomologie gewijd.

Al zijn tijd zonder uitzondering, zelfs zijn tijd om te slapen,
besteedde hij aan deze wetenschap; steeds droomde hij van
"hexapoden". De spelden in de mouwen en den kraag van zijn jas, in den
bodem van zijn hoed en de omslagen van zijn vest, waren ontelbaar. Als
neef Benedictus van een wetenschappelijke wandeling terugkwam, was
vooral zijn kostbaar hoofddeksel niet meer of minder dan een doos
met voorwerpen van natuurlijke historie, daar het van binnen en van
buiten bezaaid was met doorstoken insecten.

Wanneer wij nu nog hierbij voegen, dat hij juist uithoofde van
zijn entomologischen hartstocht den heer en mevr. Weldon naar
Nieuw-Zeeland vergezeld had, zal dit voldoende zijn om dezen zonderling
te schetsen. Zijn verzameling was daar verrijkt geworden met eenige
zeldzame voorwerpen en men begrijpt licht dat hij haast had ze in de
loketkas van zijn kabinet te rangschikken.

Daar nu Mevr. Weldon en haar kind met den _Pelgrim_ naar Amerika
terugkeerden, was niets natuurlijker dan dat neef Benedictus hen op
hunne terugreis vergezelde.

Maar hij was de man niet voor mevr. Weldon op wien ze in hachelijke
oogenblikken kon rekenen. Zeer gelukkig zou het een gemakkelijke reis
zijn in het schoone jaargetijde, aan boord van een vaartuig welks
gezagvoerder al haar vertrouwen verdiende.

Gedurende de drie dagen dat de _Pelgrim_ Waitemata aandeed, maakte
Mevr. Weldon in groote haast toebereidselen, want zij wilde het vertrek
van de schoenerbrik geen oogenblik vertragen. De inlanders die haar
gedurende haar verblijf te Auckland bediend hadden, kregen hun afscheid
en den 22en Januari scheepte zij zich aan boord van den _Pelgrim_
in, met haar zoon Jack, neef Benedictus en Nan, haar oude negerin.

Neef Benedictus nam in een bijzonder daartoe ingerichte bus zijn
gansche vreemde verzameling insecten mede. In deze verzameling
bevonden zich onder anderen eenige van die pas ontdekte staphylini,
een soort van vleeschetende coleoptera (schildvleugelige insecten),
welker oogen boven op den kop geplaatst zijn en die tot nog toe
alleen op Nieuw-Caledonië gevonden werden. Men had hem ook een zekere
vergiftige spin aanbevolen, de "kapipo" der Maori's, welker beet voor
de inlanders dikwijls doodelijk is. Maar een spin behoort niet tot de
orde der eigenlijk gezegde insecten, zij heeft haar plaats in die der
arachniden (spinachtigen) en was in de oogen van neef Benedictus zonder
eenige beteekenis. Daarom had hij haar ook versmaad en was het juweel
van zijn verzameling een merkwaardige Nieuw-Zeelandsche staphylinus.

Het spreekt van zelf, dat neef Benedictus zijn lading hoog had laten
verzekeren; zij was voor hem kostbaarder dan de geheele lading traan
en baarden in het ruim van den _Pelgrim_.

Toen het schip zeilree lag en mevr. Weldon en haar reisgenooten zich
op het dek van de schoenerbrik bevonden, sprak kapitein Hull zijn
passagiers aan met de woorden:

"'k Behoef u niet te zeggen, mevrouw, dat u onder uw eigen
verantwoordelijkheid plaats neemt aan boord van den _Pelgrim_."

"Waarom maakt u me deze opmerking mijnheer Hull?" vroeg mevr. Weldon.

"Omdat ik in dit opzicht geen order van uw man gekregen heb, en geen
schoenerbrik u ooit de waarborgen van den gemakkelijken overtocht
kan aanbieden van een pakketboot, die uitsluitend bestemd is tot het
varen van passagiers."

"Als mijn man hier was," antwoordde Mevr. Weldon, "zoudt u dan
denken, mijnheer Hull, dat hij zou aarzelen zich op den _Pelgrim_
in te schepen, in gezelschap van zijn vrouw en zijn kind?"

"Neen, mevrouw, hij zou niet aarzelen," zei kapitein Hull, "neen,
stellig niet! evenmin als ik zelf zou aarzelen! De _Pelgrim_ is
een goed schip, al heeft het een slechte reis gemaakt, en ik ben er
zeker van, zoo zeker als een zeeman het zijn kan van een vaartuig,
dat hij sedert verscheidene jaren commandeert. Ik zeg het alleen,
Mevr. Weldon, om mijn verantwoordelijkheid te dekken en u nogmaals
te zeggen dat u aan boord niet het gemakkelijke leven zult vinden,
waaraan u gewoon zijt."

"Als het niets anders is, mijnheer Hull," antwoordde Mevr. Weldon,
"dan kan mij dit niet terughouden. Ik ben niet een van die lastige
passagiers, die onophoudelijk klagen over de bekrompen kooien of de
karige tafel."

Toen, na op haren kleinen Jack, dien zij aan de hand hield, een
liefdevollen blik geworpen te hebben, zeide zij:

"Laat ons vertrekken, mijnheer Hull!"

Het bevel werd gegeven dadelijk onder zeil te gaan en de _Pelgrim_
manoeuvreerde weldra met het doel om langs den kortsten weg uit de golf
te geraken, terwijl hij den steven naar de Amerikaansche kust wendde.

Doch drie dagen later na haar vertrek was de schoenerbrik tengevolge
van een sterke bries uit het oosten, verplicht in den wind op te
werken.

Ook bevond kapitein Hull zich den 2en Februari op een hoogere breedte
dan hij wel gewild had en wel in den toestand van een zeeman die
eerder trachtte kaap Hoorn om te zeilen dan langs den kortsten weg
de nieuwe wereld te bereiken.



TWEEDE HOOFDSTUK.

DICK SAND.


Inmiddels was de zee kalm en ging alles, zonder de vertraging te
rekenen, naar wensch.

Mevr. Weldon was zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk aan boord van
den _Pelgrim_ gehuisvest. Geen bovenhut nam het achterdek in. Er was
geen eigenlijke kajuit, maar slechts een eenvoudige hut van kapitein
Hull in het achterschip, waarmede zij zich moest vergenoegen. En
zelfs had de kapitein er nog op moeten aandringen om haar dit
nederig verblijf te doen aannemen. Hier in deze bekrompen ruimte was
Mevr. Weldon met haar kind en de oude Nan gehuisvest. Daar nam zij
haar maaltijden, in gezelschap van den kapitein en neef Benedictus,
voor wien men een soort van kamer ergens tusschendeks had ingericht.

Wat den kapitein van den _Pelgrim_ aangaat, hij logeerde in een hut
der bemanning die door den stuurman zou bewoond geweest zijn, indien
er een stuurman aan boord geweest ware. Maar de schoenerbrik voer,
zooals men weet, onder omstandigheden, die de diensten van nog een
officier hadden kunnen besparen.

De matrozen van den _Pelgrim_, goede en vertrouwde zeelieden,
waren door de gemeenschap hunner denkbeelden en gewoonten innig
met elkaar verbonden. Het was de vierde tocht dien zij samen op de
groote visscherij deden. Het waren allen mannen uit het westen van
Noord-Amerika die elkander sinds jaren kenden en dezelfde kuststreek
van Californië bewoonden.

Deze brave menschen waren zeer voorkomend voor Mevr. Weldon, de
vrouw van hunnen reeder, wien zij een onbepaalde toegenegenheid
toedroegen. Het is waar dat zij zeer veel belang hadden in de winsten
van het schip en tot nog toe met groot voordeel hadden gevaren. Dan
ook moesten zij tengevolge van hun klein getal hard werken, maar
hun arbeid deed bij het opmaken der rekening na elke kampanje, hun
winsten toenemen. Ditmaal evenwel zou het voordeel bijna nul zijn
en daarom waren zij niet ten onrechte verbitterd tegen die schoeljes
van Nieuw-Zeeland.

Een enkel man aan boord was niet van Amerikaansche afkomst. Portugees
van geboorte, maar het Engelsch vloeiend sprekend, noemde hij zich
Negoro en nam aan boord van de schoenerbrik het nederig ambt van
kok waar.

Toen de kok van den _Pelgrim_ te Auckland gedeserteerd was, kwam
deze Negoro, die destijds geen betrekking had, zich aanbieden om
hem te vervangen. Hij was een stil man, weinig mededeelzaam, die
zich steeds op den achtergrond hield, maar behoorlijk zijn taak
waarnam. Kapitein Hull scheen het goed met hem getroffen te hebben,
toen hij hem huurde, want de kok had sedert zijn inscheping nog geen
enkele reden tot klagen gegeven.

Toch had kapitein Hull spijt dat hem de tijd ontbroken had zich
behoorlijk inlichtingen over zijn verleden te verschaffen. Zijn
gelaat of liever zijn blik beviel hem maar half en wanneer het gold
een onbekende in het beperkte, intieme leven aan boord in te leiden,
mocht men niets verzuimen om zich met zijn verleden bekend te maken.

Negoro kon op het oog veertig jaar oud zijn. Mager, gespierd,
van gemiddelde lengte, donker bruin van haar, met door de zon
verbrande huid, moest hij sterk zijn. Had hij eenig onderwijs
genoten? Ongetwijfeld. Dat bleek uit zekere opmerkingen, die hem
nu en dan ontsnapten. Overigens sprak hij nooit over zijn verleden
of liet hij zich uit over zijn familie. Waar hij van daan kwam,
waar hij gewoond had, men kon het niet raden. Wat wachtte hem in
de toekomst? men wist het evenmin. Hij gaf alleen zijn voornemen
te kennen om te Valparaiso te ontschepen. Het was voorzeker een
zonderling mensch. In ieder geval scheen hij geen zeeman te zijn. Hij
scheen zelfs minder van zaken, de zeevaart betreffende, te weten dan
een kok, wiens leven grootendeels op zee is doorgebracht.

Evenwel wist hij niets van het slingeren of het stampen van het schip,
zooals menschen die nooit gevaren hebben en dit is voor een scheepskok
een zaak van het hoogste belang.

In het algemeen zag men hem weinig. Op den dag bleef hij gewoonlijk
in zijn bekrompen kombuis, voor het kookfornuis dat er de meeste
plaats van innam. Als tegen den nacht het fornuis was uitgedoofd,
begaf Negoro zich naar zijn kooi achter in het verblijf der bemanning
en sliep dadelijk in.

Wij hebben reeds gezegd dat de equipage van den _Pelgrim_ uit vijf
matrozen en een leerling bestond.

Deze vijftienjarige leerling was het kind van onbekende ouders. Dit
arme, van zijn geboorte af aan verlaten wezen was door de openbare
liefdadigheid opgenomen en door haar groot gebracht.

Dick Sand--zooals hij heette--was waarschijnlijk afkomstig uit den
staat New-York en ongetwijfeld uit de hoofdstad van dien Staat.

De naam van Dick,--verkorting van Richard,--was ontleend aan dien van
den liefdadigen voorbijganger die hem had opgenomen, twee of drie
uur na zijn geboorte. Wat den naam van Sand aangaat, men had hem
dien gegeven ter herinnering aan de plaats waar hij gevonden was,
namelijk op de landengte van Sandy-Hook [11], die den ingang vormt
van de haven van New-York, aan de monding der Hudson.

Dick Sand zou, geheel volwassen, de gemiddelde lengte niet
overschrijden, maar hij was krachtig gebouwd. Ongetwijfeld was hij van
Anglo-Saxische afkomst. Hij was bruin, maar had blauwe oogen die als
vuur schitterden. Als zeeman had hij reeds vroeg den strijd des levens
leeren kennen. Zijn schrander gelaat ademde geestkracht. Het was niet
dat van een stoutmoedige, maar van iemand die "durft". Dikwijls haalt
men deze drie woorden van een vers van Virgilius aan:



    Audaces fortuna juvat,



maar men haalt ze onjuist aan. De dichter zegt:



    Audentes fortuna juvat.



Hun, die durven, niet den stoutmoedigen, lacht bijna altijd het
geluk toe. De stoutmoedige kan onbedacht handelen. Hij die durft
denkt eerst en handelt daarna. Daarin is het verschil gelegen.

Nu was Dick Sand _audens_. Op vijftienjarigen leeftijd kon hij
reeds een besluit nemen en tot het einde toe uitvoeren wat zijn
onverschrokken geest beslist had. Zijn levendig en tegelijk ernstig
voorkomen trok de aandacht. Hij was zeer spaarzaam in woorden en
gebaren, het tegengestelde van jongens op zijn leeftijd. Al vroeg,
in een tijdperk des levens dat men de groote vraagstukken van ons
bestaan nog niet bespreekt, had hij zijn ellendigen toestand goed
ingezien en zich vast voorgenomen zichzelven te vormen.

En hij had zich gevormd, daar hij reeds bijna een man was op den
leeftijd dat anderen nog kinderen zijn.

Daarbij zeer vlug, zeer bekwaam in alle lichaamsoefeningen, was Dick
Sand een van die bevoorrechte wezens, van wie in de wandeling gezegd
wordt dat zij met vier handen geboren zijn.

Men weet dat de openbare liefdadigheid den kleinen wees had
opgevoed. Hij was eerst in een van die kinderhuizen geweest,
waar in Amerika altijd een plaats voor de kleine verlatenen wordt
opengehouden. Daarna, toen hij vier jaar oud was, leerde Dick lezen,
schrijven en rekenen op een van die scholen in den staat New-York,
die door liefdadige inschrijvingen onderhouden worden.

Toen hij acht jaar oud was, deed zijn begeerte om op zee te gaan
hem dienst nemen als kajuitsjongen op een mailboot der zeeën van het
Zuiden. Daar leerde hij het vak van zeeman, en zooals men het moet
leeren, van den vroegsten leeftijd af aan. Langzamerhand onderwees
hij zich onder de leiding van officieren, die belang in het kleine
ventje stelden. Ook moest de kajuitsjongen weldra leerling worden,
in het vooruitzicht van beter ongetwijfeld. Het kind dat al vroeg
begrijpt dat de arbeid de wet des levens is, hij die al bij tijds leert
dat het brood slechts verdiend wordt in het zweet zijns aanschijns,
zoo iemand is waarschijnlijk voorbeschikt tot groote dingen, want
hij zal eenmaal met den wil, de kracht hebben ze te volbrengen.

Toen Dick Sand kajuitsjongen aan boord van een koopvaardijschip was,
werd hij opgemerkt door kapitein Hull. Deze brave zeeman gevoelde
zich dadelijk tot den knaap aangetrokken en bracht hem in kennis
met zijn reeder James W. Weldon. Deze stelde het levendigste belang
in den wees, wiens opvoeding hij te San-Francisco voltooide en dien
hij in den Katholieken godsdienst, waartoe zijn familie behoorde,
liet groot brengen.

Onder al de vakken zijner studie was het vooral de aardrijkskunde,
waarvoor Dick Sand een sterke voorliefde gevoelde, totdat hij
den ouderdom bereikte om dat gedeelte der mathesis te leeren dat
betrekking heeft op de zeevaart. Bij dit theoretische gedeelte van
zijn onderricht, verzuimde hij niet de praktijk te voegen. Voor
het eerst kon hij als leerling de reis aan boord van den _Pelgrim_
mede maken. Een goed zeeman moet even goed de groote visscherij
leeren als de groote vaart. Het is een goede voorbereiding voor alle
mogelijke gebeurtenissen die het zeemansvak medebrengt. Bovendien
ging Dick Sand mede op een schip van James W. Weldon, zijn weldoener,
en gecommandeerd door zijn beschermer, kapitein Hull. Hij bevond zich
dus in de gunstigste omstandigheden.

Het is overbodig te zeggen hoever zijn toegenegenheid voor de familie
Weldon, waaraan hij alles verschuldigd was, gaan zou. Beter is het de
feiten te laten spreken. Maar men begrijpt hoe gelukkig de jeugdige
leerling was, toen hij vernam dat Mevr. Weldon aan boord van den
_Pelgrim_ den overtocht mede zou maken. Mevr. Weldon was gedurende
eenige jaren een moeder voor hem geweest en in Jack zag hij een
broertje, terwijl hij zijn positie tegenover den zoon van den rijken
reeder daarbij niet uit het oog verloor. Doch--zijn beschermers hadden
het wel voorzien,--het goede zaad dat zij gezaaid hadden, was in goede
aarde gevallen. Het hart van den wees was met dankbaarheid vervuld,
en zoo hij eenmaal zijn leven moest geven voor hen die hem geleerd
hadden zich te onderrichten en God lief te hebben, zou de jeugdige
leerling niet geaarzeld hebben. In één woord, op vijftienjarigen
leeftijd te denken en te handelen als iemand van dertig jaren, was
een van de kenmerken van Dick Sand's karakter.

Mevr. Weldon wist dat karakter naar waarde te schatten. Zij kon hem
zonder de minste ongerustheid den kleinen Jack toevertrouwen. Dick
Sand van zijn kant had het kind hartelijk lief dat zich door dien
"grooten broeder" bemind wist en hem opzocht. Gedurende de lange uren
van rust die zoo menigvuldig op een zeereis voorkomen, als de zee kalm
is en de eenmaal gestelde zeilen niet verwisseld behooren te worden,
in zeemanstermen: als het tuig kant staat, waren Dick en Jack bijna
altijd te zamen. De jeugdige leerling liet den kleinen jongen alles
zien wat hem genoegen kon geven. Zonder eenige de minste vrees zag
Mevr. Weldon Jack in gezelschap van Dick Sand het want openteren,
naar de voormars, of de kruiszalings klauteren en als een pijl uit
den boog langs het touwwerk naar beneden glijden. Dick Sand ging hem
vooruit of volgde hem altijd, gereed hem te ondersteunen of hem vast te
houden zoodra zijn armen van vijf jaar hem in deze lichaamsoefeningen
in den steek lieten. Dat alles nu deed den kleinen Jack goed, die door
de ziekte bleek en zwak geworden was; maar weldra kreeg hij zijn kleur
aan boord van den _Pelgrim_ terug, dank zij de versterkende zeebries
en die dagelijksche gymnastiek.

Zoo stonden dus de zaken. Onder deze omstandigheden had de overtocht
plaats, en ware de wind gunstiger geweest, dan zouden noch de
passagiers, noch de bemanning van den _Pelgrim_ zich ergens over te
beklagen hebben.

Maar juist de hardnekkige oostenwinden boezemden kapitein Hull
eenige ongerustheid in en beletten hem het schip op den goeden weg te
brengen. Later, bij den Steenbokskeerkring, vreesde hij windstilte
te ontmoeten, die hen nog meer zou tegenwerken, om niet te spreken
van den aequatoriaalstroom die hen onweerstaanbaar naar het westen zou
medevoeren. Hij maakte zich dus, vooral voor Mevr. Weldon ongerust over
deze vertraging waarvoor hij evenwel niet verantwoordelijk was. Hij
dacht er dan ook over, om zoo hij op zijn weg eenig transatlantisch
vaartuig mocht ontmoeten op reis naar Amerika, zijn passagier aan te
raden, zich aan boord er van te begeven. Ongelukkig werd hij door de
hooge breedte opgehouden om te kruisen met een stoomboot die koers
zette naar Panama en daarenboven was in dien tijd de vaart over de
Stille Zuidzee tusschen Australië en de Nieuwe-Wereld niet zóó druk
als ze later geworden is.

Men moest zich dus aan Gods genade overgeven en niets scheen dezen
eentonigen overtocht te zullen verstoren, toen juist op dien datum
van den 2n Februari op de bij het begin dezer geschiedenis aangegeven
breedte en lengte iets bijzonders voorviel.

Ten negen ure 's morgens, bij zeer helder weer, hadden Dick Sand en
Jack zich op de bramzaling neergezet. Van daar uit konden zij het
geheele schip en een gedeelte van den oceaan overzien. Naar achteren
vertoonde zich de horizon aan hun blikken, slechts afgebroken door
den grooten mast met het brikzeil en gaftopzeil. Hierdoor was een
gedeelte van de zee en de hemel voor hen onzichtbaar. Vooruit zagen
zij den boegspriet zich boven de golven uitstrekken met zijn drie
stagzeilen, die zoo strak mogelijk aangehaald, zich als drie groote
ongelijke vleugelen spanden. Onder breidde zich de fok uit en boven
het kleine voormarszeil en het kleine bramzeil, waarvan de staande
lijken door het in- en uitloopen van de lichte bries kilden. [12]
De schoenerbrik zeilde dus zoo dicht mogelijk bij den wind.

Dick Sand verklaarde dus Jack hoe de _Pelgrim_, goed geballast, goed
in evenwicht gehouden in al zijn deelen, niet kon omslaan, ofschoon
hij vrij sterk overhelde, toen de kleine jongen hem in de rede viel.

"Wat zag ik daar toch?" zeide hij.

"Zag je iets, Jack?" vroeg Dick Sand, die zich geheel overeind op de
zaling oprichtte.

"Ja, daar!" antwoordde de kleine Jack, terwijl hij naar een punt
van de zee wees, dat telkens vrij kwam tusschen de schooten van den
kluiver en den jager.

Dick Sand keek oplettend naar het aangewezen punt en riep onmiddellijk
met luide stem:

"Een wrak, te loevert op, aan stuurboordszij vooruit!"



DERDE HOOFDSTUK.

HET WRAK.


Bij den kreet van Dick Sand, was onmiddellijk de geheele bemanning op
de been. De mannen die de wacht niet hadden, kwamen aan dek. Kapitein
Hull verliet zijn kajuit en begaf zich naar voren.

Mevr. Weldon, Nan, zelfs de onverschillige neef Benedictus, kwamen aan
stuurboordszij over de verschansing leunen om het door den jeugdigen
leerling gesignaleerde wrak goed te kunnen zien.

Negoro alleen verliet de hut niet, die hem tot kombuis diende, en
zooals altijd was hij van de geheele bemanning de eenige, die geen
belang in de ontmoeting van een wrak scheen te stellen.

Aller oogen waren toen op het drijvende voorwerp gericht dat op drie
mijlen van de _Pelgrim_ door de golven gewiegd werd.

"Wat zou het wel zijn?" zei een matroos.

"Een verlaten vlot misschien!" antwoordde een.

"Misschien zijn er op dat vlot wel ongelukkige schipbreukelingen?" zei
Mevr. Weldon.

"We zullen 't gauw weten," antwoordde kapitein Hull. "Maar dat wrak
is geen vlot. 't Is de romp van een schip dat overzij ligt."

"Maar zou 't niet eer een zeedier zijn, een groot zoogdier?" deed
neef Benedictus opmerken.

"'k Geloof het niet," antwoordde de leerling.

"Wat zou jij er van denken, Dick?" vroeg Mevr. Weldon.

"Een omgekeerde romp, zooals de kapitein zei, Mevrouw." "'k Geloof
zelfs dat 'k zijn gekoperde huid in de zon zie schitteren."

"Ja.... waarlijk...." antwoordde kapitein Hull.

Daarna tot den man aan het roer:

"Een tikje loeven, Bolton, om dichter bij het wrak te komen."

"En ik," hernam neef Benedictus, "ik houd vol wat ik gezegd heb. 't
Is bepaald een dier!"

"Dan zou 't een koperen walvisch moeten zijn," antwoordde kapitein
Hull, "want ook ik zie hem in de zon schitteren!"

"Hoe het zij, neef Benedict," voegde Mevr. Weldon er bij, "u zult
moeten toestemmen dat die walvisch dan toch dood is, want het is
zeker dat hij niet de minste beweging maakt."

"He! nicht Weldon," antwoordde neef Benedict, die gewoonlijk stijf
op zijn stuk stond, "'t zou de eerste keer niet zijn dat men een
walvisch ontmoette die op de oppervlakte der zee sliep!"

"Wel mogelijk," antwoordde kapitein Hull, "maar we hebben nu met geen
walvisch, maar met een vaartuig te doen."

"We zullen zien," antwoordde neef Benedictus, die eerder al de
zoogdieren der noord- en zuidpoolzeeën zou gegeven hebben voor een
zeldzaam insect.

"Goed sturen, Bolton, goed sturen!" riep wederom kapitein Hull,
"en loop niet tegen het wrak aan. Blijf er op een kabellengte van
af. 'k Heb geen lust de zijden van den _Pelgrim_ er aan te wagen met
tegen dien romp aan te varen.--Loef een beetje, Bolton, loef wat!"

De steven van den _Pelgrim_, die naar het wrak gewend was geweest,
week door een lichte beweging van het roer een weinig af.

De schoenerbrik bevond zich nog een mijl van den omgeslagen romp af. De
matrozen hadden er gretig het oog op gevestigd. Misschien bevatte hij
een kostbare lading die mogelijk op den _Pelgrim_ kon overgeladen
worden? Men weet, dat bij de berging van gestrande goederen, het
derde van de waarde aan de bergers toekomt, en indien in dit geval
de lading niet beschadigd was, zou de bemanning, zooals men zegt,
"een goeden slag slaan!" Het zou een prachtige vergoeding zijn voor
hun ongelukkige vangst!

Een kwartier later bevond zich het wrak nog een halve mijl van den
_Pelgrim_ af.

Het was wel degelijk een vaartuig dat geheel over bakboord lag. Tot
aan de verschansing toe omgeslagen, lag het zoover op zijde, dat het
bijna onmogelijk was zich op het dek staande te houden. Men zag niets
meer van de masten. Aan de rusten hingen nog slechts eenige eindjes
gebroken trossen en gesprongen kettingen.

In den boeg aan stuurboordszij bevond zich een groot gat tusschen de
spanten en de ingedrukte buitenhuid.

"Dit schip is aangezeild!" riep Dick Sand uit.

"Dat is niet twijfelachtig," antwoordde kapitein Hull, "en 't is een
wonder dat het niet onmiddellijk gezonken is."

"Zoo er aanzeiling geweest is," merkte Mevr. Weldon op, "mag men
hopen dat de bemanning van dit vaartuig opgenomen is door hen die
het aangezeild hebben."

"'t Is te hopen, mevrouw Weldon," antwoordde kapitein Hull, "of de
equipage moet zich, na de botsing met zijn eigen sloepen gered hebben,
als het aanzeilende schip althans zijn koers vervolgd heeft--'tgeen
helaas! somtijds gebeurt!"

"Hoe is 't mogelijk! Dat zou toch een staaltje van verregaande
onnmenschelijkheid zijn, mijnheer Hull!"

"Ja, mevrouw Weldon.... ja! En toch zijn er vele voorbeelden van! Wat
me zou doen gelooven dat de bemanning van dit schip het al vroeg
verlaten zal hebben, is dat 'k geen enkele boot zie en zoo de menschen
aan boord niet opgenomen zijn, zou ik eerder gelooven dat ze getracht
hebben aan land te komen! Maar bij den afstand waarop we ons hier van
het Amerikaansche vaste land of van de eilanden van Australië bevinden,
vrees ik dat ze hierin niet zullen geslaagd zijn!"

"Misschien," zei Mevr. Weldon, "zal men nooit achter het geheim van
dit ongeluk komen! Toch zou 't mogelijk zijn dat er nog iemand van
de equipage is achtergebleven!"

"Dat is niet waarschijnlijk, mevrouw Weldon," antwoordde kapitein
Hull. "Men zou ons reeds herkend hebben en ons eenig signaal
maken. Maar we zullen er ons van verzekeren.--Loef een beetje,
Bolton, loef!" riep kapitein Hull, terwijl hij met de hand den te
volgen koers aanwees.

De _Pelgrim_ was nog slechts drie kabellengten van het wrak verwijderd
en er was geen twijfel aan of de romp was door de geheele bemanning
verlaten.

Doch op dit oogenblik maakte Dick Sand een gebaar dat onmiddellijk
stilte gebood.

"Hoor! hoor!" zeide hij.

Iedereen luisterde.

"'t Is alsof ik geblaf hoor!" riep Dick Sand uit.

En werkelijk deed zich binnen in den romp een verwijderd geblaf
hooren. Er was inderdaad daar een levende hond, opgesloten misschien,
want het was mogelijk dat de luiken hermetisch gesloten waren. Maar
men kon hem niet zien, daar het dek van het omgeslagen vaartuig nog
niet zichbaar was.

"Al was er niets anders dan een hond, mijnheer Hull," zeide
Mevr. Weldon, "zouden we hem immers redden!"

"Ja.... ja!...." riep de kleine Jack, "we zullen hem redden!.... 'k
zal hem te eten geven!.... Hij zal veel van ons houden.... Mama,
'k zal een stukje suiker voor hem gaan halen!....."

"Blijf hier, mijn kind," antwoordde Mevr. Weldon glimlachende. "Me
dunkt, 't arme dier moet haast van honger sterven en 't zal liever
een goed stuk vleesch hebben dan je stukje suiker!"

"Welnu, laten ze hem mijn soep geven!" riep de kleine Jack uit. "Ik
kan er best buiten!"

Op dit oogenblik deed zich het geblaf duidelijk hooren. Drie honderd
voeten slechts waren de twee schepen van elkander verwijderd. Bijna
onmiddellijk vertoonde zich een groote hond op de verschansing aan
stuurboordszij en klampte er zich aan vast, terwijl hij wanhopend
bleef blaffen.

"Howik," zei kapitein Hull en wendde zich tot den bootsman van den
_Pelgrim_, "laat bijdraaien en de kleine boot strijken."

"Houd je goed, hond, houd je goed!" riep de kleine Jack het dier toe
dat hem nu door een half gesmoord geblaf scheen te antwoorden.

De zeilen van den _Pelgrim_ werden dadelijk zoo gesteld dat het schip
genoegzaam onbeweeglijk bleef, op minder dan een halve kabellengte
van het wrak.

De boot werd gestreken en dadelijk lieten kapitein Hull, Dick Sand
en twee matrozen er zich in zakken.

De hond bleef blaffen. Hij trachtte zich aan de verschansing vast
te houden, maar viel telkens op het dek terug. Men zou gezegd hebben
dat zijn geblaf zich niet meer tot hen richtte die hem naderden. Gold
het de matrozen of passagiers die in het schip opgesloten waren?

"Zou er zich dan aan boord een schipbreukeling bevinden, die het
overleefd heeft?" zei Mevr. Weldon bij zich zelve.

De boot van den _Pelgrim_ bereikte met eenige riemslagen de omgeslagen
kiel.

Maar eensklaps kwam er een verandering in de houding van den hond. Op
het eerste geblaf dat de redders uitnoodigde tot hem te komen, volgde
nu een woedend gebrul. Het zonderlinge dier werd nu door den hevigsten
toorn bewogen.

"Wat scheelt dien hond toch?" zei kapitein Hull, terwijl de boot
achterom ging, teneinde dat gedeelte van het dek aan te doen dat
onder water lag.

Noch kapitein Hull, noch zij die zich aan boord van den _Pelgrim_
bevonden, konden opmerken dat de woede van den hond zich op dat
oogenblik het hevigst uitte, toen Negoro zijn kombuis verliet en zich
naar den bak begaf.

Kende en herkende dan de hond den kok? Het was zeer onwaarschijnlijk.

Hoe het zij, na den hond aangekeken te hebben, zonder eenige
verwondering te doen blijken, ging Negoro, die de wenkbrauwen toch
een oogenblik fronste, naar het verblijf der equipage.

Intusschen was de boot het achterschip omgevaren alwaar de naam
_Waldeck_ op den spiegel te lezen stond.

_Waldeck_, maar geen naam van de haven waar het schip te huis
behoorde. Doch aan de vormen van den romp, aan zekere bijzonderheden
die een zeeman dadelijk in 't oog vallen, had kapitein Hull herkend
dat het vaartuig van Amerikaanschen bouw was. De naam bevestigde dat
trouwens. En nu was er van die groote brik van vijfhonderd ton niets
meer overgeschoten dan de romp.

Een groot gat in den boeg van de _Waldeck_ wees de plaats aan waar de
schok had plaats gehad. Tengevolge van het op zij vallen van den romp,
bevond die opening zich toen op vijf of zes voet boven het water,--'t
geen verklaarde waarom de brik nog niet gezonken was.

Op het dek dat kapitein Hull in al zijn uitgestrektheid overzag,
was niemand.

De hond, die nu de verschansing verlaten had, liet zich nu naar
het grootluik glijden dat open was en blafte nu eens naar binnen,
dan weder naar buiten.

"Dat dier is stellig niet alleen aan boord!" merkte Dick Sand aan.

"Dat geloof ik ook niet!" antwoordde kapitein Hull.

De boot voer nu langs de verschansing aan bakboordszij, die half
onder water lag. Ware de deining maar iets sterker geweest, dan zou
de _Waldeck_ binnen eenige oogenblikken gezonken zijn.

Het dek der brik was van het eene eind naar 't andere schoongeveegd. Er
bleef niets anders over dan de stompen van den grooten mast en den
fokkemast, die beiden op twee voet boven de vissing waren afgebroken en
zeker bij den schok gevallen waren, hoofdtouwen, stagen en loopend want
medeslepende. Evenwel waren, zoover het oog reikte, geen overblijfselen
in den omtrek van de _Waldeck_ te bespeuren,--'t geen wel scheen aan
te duiden dat het ongeluk reeds voor eenige dagen had plaats gehad.

"Als soms eenige schipbreukelingen de botsing overleefd hebben,"
zei kapitein Hull, "zullen ze wel van dorst en honger bezweken zijn,
want het water heeft de kombuis moeten bereiken. Er kunnen niets
anders dan lijken meer aan boord zijn!"

"Neen!" riep Dick Sand uit, "neen, dan zou de hond zoo niet blaffen! Er
zijn levende wezens!"

Op dit oogenblik liet het dier op den roep van den leerling zich in
zee glijden en zwom met moeite naar de boot, want hij scheen uitgeput.

Men nam hem op en hij wierp zich gretig, niet op een stuk brood dat
Dick Sand hem dadelijk voorhield, maar op een tobbe die een weinig
zoet water bevatte.

"'t Arme dier sterft van dorst!" riep Dick Sand uit.

De boot zocht toen een gunstige plaats op om de _Waldeck_ gemakkelijker
langzij te kunnen komen en verwijderde zich met dit doel eenige
vademen. De hond moest blijkbaar denken dat zijn redders niet aan
boord wilden gaan; want hij pakte Dick Sand bij zijn baaitje terwijl
zijn klagend geblaf met nieuwe kracht weer begon.

Men begreep hem. Zijn gebaren, zijn taal waren even duidelijk als
de taal van een mensch. De boot naderde dadelijk den kraanbalk aan
bakboord. Daar legden de twee matrozen haar stevig vast, terwijl
kapitein Hull en Dick Sand den voet op dek enterden tegelijk met
den hond en zich niet zonder moeite naar het luik tusschen de twee
maststompen in de hoogte werkten.

Beiden lieten zich door dit luik in het ruim zakken.

Het ruim van de _Waldeck_, half vol water, bevatte geen lading. De
brik had slechts ballast in,--een ballast van zand dat over bakboord
geslagen was en het schip op zijde hield. Aan dezen kant viel er dus
niets te redden.

"Niemand hier!" zei kapitein Hull.

"Niemand," antwoordde de leerling, na zich naar het voorste gedeelte
van het ruim begeven te hebben.

Maar de hond, die op het dek was, bleef altijd blaffen en scheen nog
dringender de aandacht van den kapitein op zich te willen vestigen.

"Laat ons weer naar boven gaan," zei kapitein Hull tot den leerling.

Beiden verschenen weder aan dek.

De hond liep op hen toe en trachtte hen naar de dekhut mee te voeren.

Zij volgden hem.

Daar lagen vijf lichamen,--vijf lijken zeker,--op den vloer
uitgestrekt.

Bij het daglicht dat door den koekoek naar binnen stroomde, herkende
kapitein de lijken van vijf negers.

Dick Sand, die van het eene lijk naar het andere liep, meende op te
merken dat de ongelukkigen nog ademhaalden.

"Naar boord, naar boord!" riep kapitein Hull.

De twee matrozen, die de boot bewaakten, werden nu geroepen en hielpen
hen de schipbreukelingen uit de dekhut te brengen.

Dit geschiedde niet zonder moeite; maar na een paar minuten waren
toch de vijf zwarten in de boot overgebracht, zonder dat een hunner
slechts het geringste teeken van bewustzijn gaf. Eenige druppels van
een hartsterkend middel, daarna een weinig koud water, voorzichtig
toegediend, kon hen misschien in het leven terugroepen.

De _Pelgrim_ bleef tot op een halve kabellengte van het wrak af,
zoodat de boot het schip weldra bereikt had.

Dadelijk werd er een gording van de groote ra afgehaakt waaraan
de negers een voor een opgeheschen en op het dek van den _Pelgrim_
neergevlijd werden.

De hond had hen vergezeld.

"Die ongelukkigen!" riep Mevr. Weldon uit, bij het zien van die
arme menschen.

"Ze leven, mevrouw Weldon! We zullen hen redden! Ja, we zullen ze
redden!" riep Dick Sand uit.

"Wat is er toch met hen gebeurd?" vroeg neef Benedictus.

"Wacht totdat ze kunnen spreken," antwoordde kapitein Hull, "en ze
zullen ons hun geschiedenis vertellen. Maar laten we hun dadelijk
wat water geven, waarbij we een druppel of wat rum zullen voegen."

"Negoro!" riep hij toen.

Bij het hooren van dien naam richtte de hond zich op, met opgeheven
kop en geopenden muil.

Intusschen kwam de kok niet te voorschijn.

"Negoro!" riep kapitein Hull nogmaals.

Wederom gaf de hond teekenen eener buitengewone woede.

Negoro verliet de kombuis.

Nauwelijks had hij zich op het dek vertoond of de hond vloog op hem
aan en wilde hem naar de keel springen.

De kok echter had zich met een pook gewapend en sloeg daarmede het
dier terug dat door eenige matrozen in bedwang werd gehouden.

"Ken je dien hond?" vroeg kapitein Hull den kok.

"Ik!" antwoordde Negoro, "'k heb hem nooit gezien!"

"Dat is iets vreemds!" mompelde Dick Sand.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE OVERLEVENDEN VAN DE "WALDECK".


Nog altijd wordt de slavenhandel in tropisch Afrika op groote schaal
gedreven. Inweerwil van Engelsche en Fransche kruisers, steken elk
jaar een menigte schepen van de kusten van Angola of Mozambique af
om negers naar verschillende streken der wereld over te brengen en
dat nog wel van de beschaafde wereld.

Ook aan kapitein Hull was dit natuurlijk niet onbekend.

Alhoewel deze streken gewoonlijk niet door slavenschepen bezocht
werden, vroeg hij zich af of de negers die hij gered had niet de
overlevenden waren van een lading slaven, die de _Waldeck_ in een
kolonie van de Stille Zuidzee ging verkoopen. Hoe dit zij, was dit
zoo, dan werden deze zwarten weder vrij, zoodra zij den voet aan
boord gezet hadden en dat wenschte hij hun dadelijk te zeggen.

Intusschen had men de grootste zorg aan de schipbreukelingen van de
_Waldeck_ besteed. Mevr. Weldon, bijgestaan door Nan en Dick Sand,
had hen wat van dit heerlijk koele water toegediend, dat zij zeker
sedert eenige dagen niet genoten hadden, en dit, met eenig voedsel,
was voldoende om hen in 't leven terug te roepen.

De oudste dezer negers,--hij kon misschien een zestig jaar oud
zijn,--was weldra in staat iets te zeggen en in het Engelsch de tot
hem gerichte vragen beantwoorden.

"Het schip waarop ge u bevondt, is zeker aangezeild?" vroeg kapitein
Hull dadelijk.

"Ja," antwoordde de oude neger. "Tien dagen geleden is ons schip in
een donkeren nacht aangevaren. We sliepen...."

"Maar wat is er van de bemanning van de _Waldeck_ geworden?"

"Zij was er reeds niet meer, toen ik met mijn kameraden aan het
dek kwam."

"Maar kon de equipage dan niet aan boord van het schip overspringen,
dat tegen de _Waldeck_ aanliep?"

"'t Kan wezen en we willen het hopen!"

"En is dat schip na den schok niet teruggekomen om je op te nemen?"

"Neen."

"Is het dan zelf gezonken?"

"Het is niet gezonken," antwoordde de oude neger, het hoofd schuddende,
"want we hebben het in den donkeren nacht zich nog even kunnen zien
verwijderen."

Men zal dit feit, dat door al de overlevenden van de _Waldeck_
bevestigd werd, misschien ongeloofelijk vinden en het is toch maar
al te waar dat kapiteins, na de een of andere vreeselijke aanvaring,
door hun onvoorzichtigheid veroorzaakt, dikwijls de vlucht genomen
hebben zonder zich om de ongelukkigen te bekommeren die zij in 't
verderf gestort hebben, zonder te trachten hun hulp te verleenen.

Dat koetsiers dit doen en aan anderen op den openbaren weg de zorg
overlaten, het ongeluk dat zij veroorzaakt hebben, te herstellen,
dit moet voorzeker reeds ten strengste afgekeurd worden, ofschoon
hun slachtoffers in een dergelijk geval toch altijd verzekerd zijn
onmiddellijke hulp te verkrijgen. Maar dat men op zee elkander aan
zijn lot overlaat, dat is ongeloofelijk, dat is schande!

En toch kende kapitein Hull verscheiden voorbeelden eener dergelijke
onmenschelijkheid en hij moest het meermalen aan Mevr. Weldon
verzekeren dat zulke feiten, hoe monsterachtig ook, ongelukkig niet
tot de zeldzaamheden behooren.

"Vanwaar kwam de _Waldeck?"_ hernam hij.

"Van Melbourne."

"Ben jelui dan geen slaven?"

"Neen, mijnheer!" antwoordde snel de oude zwarte, die zich in zijn
gansche lengte oprichtte. "We zijn onderdanen van den Staat van
Pensylvanië en burgers van het vrije Amerika!"

"Mijn vrienden," antwoordde kapitein Hull, "vreest niet dat je
vrijheid in gevaar verkeert door aan boord van den _Pelgrim_ te
zijn overgegaan."

Werkelijk behoorden de vijf negers van de _Waldeck_ thuis in den staat
van Pensylvanië. De oudste, op den leeftijd van zes jaar in Afrika
verkocht, daarna naar de Vereenigde Staten overgebracht, was reeds
sedert verscheidene jaren vrij verklaard. Wat zijn metgezellen aangaat,
die veel jonger dan hij, zonen en slaven waren, vóór hun geboorte
vrij gemaakt, zij waren vrij geboren en geen blanke had ooit een
eigendomsrecht op hen gehad. Zij spraken zelfs niet in de negertaal,
waarin men het lidwoord niet gebruikt en slechts den infinitief der
werkwoorden kent,--een taal die trouwens sedert den slavenoorlog
allengs in onbruik geraakt is. Deze zwarten hadden dus eigenmachtig
de Vereenigde Staten verlaten en keerden er eigenmachtig terug.

Zij deelden kapitein Hull verder mede dat zij zich als werklieden
verhuurd hadden bij een Engelschman, die een uitgestrekt goed ter
bebouwing bij Melbourne in zuidelijk Australië bezat. Daar hadden
zij drie jaren doorgebracht en goede zaken gemaakt, waarna zij na
geëindigd huurcontract, naar Amerika hadden willen terugkeeren.

Zij hadden zich dus op de _Waldeck_ ingescheept en hun overtocht als
gewone passagiers betaald. Den 5den December verlieten zij Melbourne,
toen zeventien dagen later de _Waldeck_ in een zeer duisteren nacht
door een groote stoomboot was aangevaren geworden.

De zwarten lagen in hun kooi. Eenige seconden na de botsing die
vreeselijk was, vlogen zij naar het dek.

Reeds lagen de masten overboord en lag de _Waldeck_ op zij; maar zij
zou niet zinken, daar er niet genoeg water in het ruim was gedrongen.

Wat den kapitein en de bemanning van de _Waldeck_ aangaat, allen waren
verdwenen, hetzij dat eenigen overboord geslagen waren, hetzij dat
de anderen zich aan het touwwerk van het aanstoomende schip hadden
vastgeklampt.

De vijf zwarten waren alleen aan boord overgebleven, op een half
omgeslagen romp, op twaalfhonderd mijlen van eenig land verwijderd.

De oudste dezer negers heette Tom. Zijn leeftijd, zoowel als zijn
energiek karakter en zijn ondervinding, die gedurende een lang,
arbeidzaam leven dikwijls op de proef gesteld waren, maakten hem tot
het natuurlijke hoofd der metgezellen die zich met hem verhuurd hadden.

De andere zwarten waren jonge menschen van vijf-en-twintig à dertig
jaren, die den naam droegen van Bat [13] zoon van den ouden Tom,
Austin, Actéon en Hercules, allen flinke, krachtig gebouwde menschen,
die op de markten van Midden-Afrika duur verkocht zouden zijn. Alhoewel
zij verschrikkelijk geleden hadden, kon men gemakkelijk prachtige
typen in hen herkennen van dat sterke ras, waarop een vrijzinnige
opvoeding, in de talrijke scholen van Noord-Amerika, reeds haar
stempel gedrukt had.

Tom en zijn makkers waren dus na de aanvaring alleen op de _Waldeck_
overgebleven, zonder eenig middel om den levenloozen klomp te
lichten, daar de beide booten aan boord bij het aanvaren verbrijzeld
waren. Er schoot hun niets anders over dan geduldig een schip af te
wachten, terwijl het wrak door de werking der stroomen langzamerhand
afdreef. Deze werking verklaarde waarom men het zoover buiten den
gewonen koers had aangetroffen, want de _Waldeck_, die van Melbourne
vertrokken was, zou zich op veel lager breedte hebben moeten bevinden.

Gedurende de tien dagen die verliepen tusschen de aanvaring en het
oogenblik waarop de _Pelgrim_ in het gezicht van het verongelukte
vaartuig kwam, hadden de vijf zwarten zich gevoed met de weinige
spijzen die zij in de bakskist hadden kunnen vinden. Maar daar zij
niet in de bottelarij konden doordringen, die geheel overstroomd
was, hadden zij niet het minste geestrijke vocht kunnen machtig
worden om hun dorst te lesschen; zij hadden dus bitter geleden,
daar de op het dek vastgesjorde watervaten door den schok de bodem
was ingeslagen. Sedert den vorigen dag hadden Tom en zijn makkers,
door den dorst gekweld, hun bewustzijn verloren en het was tijd dat
de _Pelgrim_ hun te hulp kwam.

Dit was het eenvoudig verhaal van Tom aan kapitein Hull. Men had geen
reden om aan de waarheidsliefde van den ouden neger te twijfelen. Zijn
kameraden bevestigden alles wat hij verteld had en bovendien pleitten
de feiten voor de arme menschen.

Een ander levend wezen dat op het wrak gered was, zou ongetwijfeld
met dezelfde openhartigheid gesproken hebben,--indien hij de gaaf
van spreken bezeten had.

Het was de hond, dien het zien van Negoro op zulk een onaangename
Wijze scheen aan te doen. Er was hier werkelijk een onverklaarbare
antipathie in het spel.

Dingo,--dit was de naam van den hond,--behoorde tot het ras van
bulhonden, wier oorsprong op Nieuw-Holland wordt gevonden. Niet in
Australië evenwel, had de kapitein van de _Waldeck_ hem opgedaan. Twee
jaren vroeger had men Dingo, half dood van den honger, zwervende
ontmoet op het westelijk strand van de kust van Afrika, in den omtrek
van de monding der Congo-rivier. De kapitein van de _Waldeck_ had het
schoone dier opgenomen, dat, niet zeer gezellig, altijd een ouden
meester scheen te betreuren, van wien hij met geweld gescheiden
was en dien men in die woeste landstreek onmogelijk had kunnen
opsporen.--S. V.,--deze twee letters, op zijn halsband gegraveerd, was
alles wat dit dier aan een verleden bond, welks geheim men tevergeefs
gezocht had.

Dingo, een prachtig, sterk dier, grooter dan de honden der
Pyreneën, was dus een fraai specimen van het ras der bulhonden van
Nieuw-Holland. Als hij overeind ging staan en zijn kop naar achteren
wierp, kwam hij in grootte met die van een mensch overeen.

Zijn vlugheid, zijn spierkracht maakten er een van die dieren van
die zonder aarzelen jaguars of panters aanvallen en een beer durven
staan. Dicht van haar, met een langen, dikken en rechten staart als
de staart van een leeuw, donker vaal van kleur, had Dingo alleen aan
zijn snuit eenige plekken van een witachtige tint. Dit dier kon in
een vlaag van kwaadheid geducht worden en men kan licht begrijpen dat
Negoro volstrekt niet ingenomen was met het onthaal van dit krachtig
staaltje dezer hondennatuur.

Mocht Dingo nu echter niet gezellig zijn, ondeugend was hij niet. Hij
scheen eer treurig te zijn. De oude Tom had aan boord van de _Waldeck_
opgemerkt dat hij niet bijzonder op de zwarten gesteld was. Hij zou hen
juist geen kwaad gedaan hebben, maar stellig ontweek hij hen. Misschien
had hij op de Afrikaansche kust waar hij rondzwierf, eenige slechte
behandeling van den kant der inboorlingen ondervonden. En hoewel
Tom en zijn metgezellen werkelijk brave menschen waren, had Dingo
zich nooit tot hen getrokken gevoeld. Gedurende de tien dagen dat de
schipbreukelingen op de _Waldeck_ hadden doorgebracht, had hij zich
afgezonderd en zich gevoed zonder dat iemand wist hoe, maar ook hij
had bitteren dorst geleden.

Dat waren dus de overlevenden van het wrak, hetwelk de eerste hevige
golfslag zou onderdompelen. Het zou ongetwijfeld slechts lijken
naar de diepte medegevoerd hebben, indien de onverwachte aankomst
van den _Pelgrim_, zelf door tegenwind en windstilte opgehouden,
kapitein Hull niet in de gelegenheid had gesteld een menschlievende
daad te verrichten.

Door de schipbreukelingen van de _Waldeck_ die hun spaarpenningen
van drie jaren arbeid in deze schipbreuk verloren hadden, naar hun
vaderland terug te brengen, zou dit goede werk voltooid worden. Dit zou
nu geschieden. De _Pelgrim_ zou, na te Valparaiso gelost te hebben,
den Amerikaanschen wal houden tot op de hoogte van Californië. Daar
zouden Tom en zijn kameraden door James W. Weldon goed ontvangen
worden,--en zij zouden voorzien worden van alles wat zij noodig hadden
om den Staat van Pensylvanië te bereiken.

De brave menschen, verzekerd van hun aankomst, waren met innige
dankbaarheid jegens Mevr. Weldon en kapitein Hull bezield. Voorzeker
waren zij hun veel verschuldigd, en, hoewel zij slechts arme negers
waren, wanhoopten zij niet deze schuld van dankbaarheid eenmaal af
te doen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

S.V.


Intusschen had de _Pelgrim_ zijn reis hervat en getracht zooveel
mogelijk oost te houden. Die betreurenswaardige aanhoudende windstilten
gaven kapitein Hull vrij veel zorg, niet omdat hij zich ongerust
maakte over een paar weken vertraging op een reis van Nieuw-Zeeland
naar Valparaiso, maar wegens de groote vermoeienis die deze vertraging
voor zijn passagiers zou hebben.

Evenwel beklaagde Mevr. Weldon zich niet en verdroeg het onaangename
van haren toestand zeer geduldig.

Dien zelfden dag, den 2n Februari, 's avonds, geraakte het wrak uit
het gezicht.

Kapitein Hull zorgde in de eerste plaats om Tom en zijn makkers
zoo goed mogelijk te logeeren. Het verblijf van de bemanning dat
uit een hut op het dek bestond, zou te klein geweest zijn om ze te
bevatten. Men nam dus de noodige schikkingen om hun een verblijf
onder den bak te bezorgen. Trouwens waren deze brave menschen,
aan harden arbeid gewoon, met weinig tevreden en met het schoone,
warme en heilzame weder zou dit verblijf hun gedurende den geheelen
overtocht ook voldoende zijn.

Het leven aan boord dat door dit voorval een oogenblik uit zijn
eentonigheid gewekt was, hernam zijn gewonen loop.

Tom, Austin, Bat, Actéon, Hercules zouden gaarne de handen uit de
mouw gestoken en zich verdienstelijk gemaakt hebben, maar met de
vaste winden, was er, nadat de zeilen eenmaal gesteld waren, niets te
doen. Wanneer men evenwel moest wenden, dan beijverden zich de oude
neger en zijn kameraden om de equipage bij te staan en dat is zeker
dat, als de kolossale Hercules een handje meehielp, men 't goed kon
merken. Die krachtige neger, zes voet lang, verrichtte alleen het
werk van den takel!

Wat was het een pret voor den kleinen Jack, als hij den reus in 't
gezicht kreeg! Hij was volstrekt niet bang voor hem en als Hercules
hem in zijn armen deed opspringen alsof hij slechts een kleine jongen
van kurk geweest was, dan waren het vreugdekreten die geen einde namen.

"Licht me eens zoo hoog als je kunt," zei kleine Jack.

"Daar, mijnheer Jack," antwoordde Hercules.

"Ben ik niet zwaar?"

"'k Voel je niet eens."

"Toe dan nog hooger! Zoo hoog als je arm reikt!"

Hercules hield dan de kleine voeten van het kind in zijn groote hand
en liep met hem in de rondte als een kunstenmaker in een circus. Jack
was dan in eens groot, heel groot geworden, wat hem ontzaglijk veel
pleizier deed. Zelfs deed hij zijn best om zich zoo zwaar mogelijk
te houden, hetgeen de reus niet eens opmerkte.

Dick Sand en Hercules waren dus twee vrienden van den kleinen
Jack. Weldra maakte hij zich een derden vriend.

Dit was Dingo.

Wij zeiden reeds dat Dingo geen zeer gezellige hond was. Dat kwam
misschien ook veel omdat het gezelschap aan boord van de _Waldeck_
hem niet bijzonder beviel. Met dat van den _Pelgrim_ was het een heel
andere zaak. Jack wist waarschijnlijk het hart van het schoone dier
te treffen. Dit kreeg al spoedig pleizier om met den kleinen jongen
te spelen, wien dit spelen zeer beviel. Men zag gauw dat Dingo een
van die honden was die veel van kinderen houden. Nu deed Jack het
dier nooit kwaad. Zijn grootste plezier was om Dingo de rol van
een vluggen harddraver te laten spelen, en wij mogen vrij aannemen
dat een harddraver dezer soort te verkiezen is boven een viervoetig
dier van bordpapier, al heeft dit rolletjes onder de pooten. Jack
galoppeerde dus, op den rug van den hond gezeten, die het gaarne
toeliet en inderdaad woog Jack voor hem niet meer dan de helft van
een jockey voor een renpaard.

Maar wat een bres elken dag in den voorraad suiker der kombuis!

Dingo werd weldra de lieveling van de geheele bemanning. Negoro alleen
bleef elke ontmoeting met het dier vermijden, welks antipathie tegen
hem even onverklaarbaar bleef.

Daarom had kleine Jack om Dingo zijn vriend van vroeger, Dick Sand,
niet verzuimd. Al den tijd buiten zijn diensten aan boord, bracht de
kweekeling met den kleinen jongen door.

Dat Mevr. Weldon die vertrouwelijkheid zeer gaarne zag, kan men zich
licht voorstellen.

Eens, den 6n Februari, sprak zij over Dick Sand met kapitein Hull,
die den jongen zeer prees.

"Die jongen," zei hij tot mevr. Weldon, "zal eens een flink zeeman
zijn, dat verzeker ik u! Hij heeft wezenlijk het instinct van de zee,
en door dat instinct vult hij aan wat hem natuurlijk nog ontbreekt aan
de theoretische zaken van het vak. Wat hij reeds weet is verwonderlijk,
als men bedenkt hoe weinig tijd hij gehad heeft om het te leeren."

"U moogt er nog wel bijvoegen," antwoordde Mevr. Weldon, "dat het ook
een beste jongen is, die, zoolang we hem nu kennen, geen berisping
verdiend heeft."

"Ja, ja, 't is een goede jongen," hernam kapitein Hull, "met recht
bemind en geacht door iedereen."

"Als deze kampanje geëindigd is," zei Mevr. Weldon, "weet ik dat
mijn man van plan is hem les in de hydrographie te laten nemen,
om hem later een brevet van kapitein te doen verkrijgen."

"Mijnheer Weldon heeft gelijk," antwoordde kapitein Hull. "Dick Sand
zal eens de Amerikaansche marine eer aandoen."

"Die arme wees is het leven treurig begonnen!" merkte Mevr. Weldon
op. "Hij is in een harde leerschool geweest!"

"Ongetwijfeld, mevrouw Weldon, maar die lessen zijn voor hem niet
verloren gegaan. Hij heeft begrepen dat hij zich zelven moet helpen
in deze wereld en hij is op het rechte pad."

"Waarvan hij niet zal afwijken."

"Zie eens, mevrouw," hernam kapitein Hull, "hoe de jongen daar aan het
roer staat, het oog op den fokkehals gevestigd. Geen verstrooidheid
van den jongen, dus ook geen gieren van het schip! Dick Sand heeft nu
reeds de vastheid van een ouden roerganger! Een goed begin voor een
zeeman! Ons vak, mevrouw, moet reeds als kind geleerd worden. Wie geen
scheepsjongen is geweest, zal nooit een volleerd zeeman worden, althans
bij de koopvaardij. Alles moet geleerd worden, en, bijgevolg moet
alles instinctmatig en te gelijk beredeneerd bij den zeeman gaan,--het
nemen van een besluit zoowel als het uitvoeren van een manoeuvre.

"En toch, kapitein Hull," antwoordde Mevr. Weldon, "zijn er ook in
de oorlogsmarine goede officieren in menigte."

"Ja," antwoordde kapitein Hull, "maar de besten zijn bijna allen
als kind bij het vak gekomen, en, om van Nelson en eenige anderen
niet te spreken, zijn de slechtsten niet zij die als scheepsjongens
begonnen zijn."

Op dit oogenblik zag men neef Benedictus voor den dag komen, altijd in
zich zelven gekeerd en evenmin met zijn gedachten op deze wereld als
de profeet Elias het zal zijn als hij eenmaal op de aarde terugkomt.

Neef Benedictus liep op en neer op het dek als een ziel in nood,
terwijl hij de reten in de verschansing doorsnuffelde, onder de
kippenhokken keek en zijn hand tusschen de naden van het dek stak op
plaatsen waar het pek verdwenen was.

"Wel, neef Benedict," vroeg Mevr. Weldon, "blijf je altijd wel?"

"Ja.... nicht Weldon.... 'k ben wel gezond.... maar 'k verlang zeer
aan land te komen."

"Wat zoekt u toch onder die bank, mijnheer Benedict?" vroeg kapitein
Hull.

"Insecten, mijnheer!" hernam neef Benedictus. "Wat wil je dat 'k
anders zoek dan insecten?"

"Insecten! U zult het u moeten getroosten dat u op zee uw verzameling
niet verrijken zult!"

"En waarom niet, mijnheer? 't Is immers niet onmogelijk aan boord
een of ander soort van...."

"Neef Benedict," zei Mevr. Weldon, "geef kapitein Hull gerust de
schuld! Zijn schip wordt zoo zindelijk gehouden, dat je platzak van
je jacht zult terugkomen!"

Kapitein Hull begon te lachen.

"Mevrouw Weldon overdrijft," antwoordde hij. "Maar toch geloof
ik, mijnheer Benedict, dat u je tijd met snuffelen in onze kooien
verliezen zoudt."

"'k Weet het!" riep neef Benedictus uit, de schouders ophalend,
"'k Mag doen wat ik wil!...."

"Maar in 't ruim van den _Pelgrim_," hernam kapitein Hull, "zult u
misschien eenige kakkerlakken vinden, die evenwel niet veel bijzonders
als insecten opleveren."

"Niet veel bijzonders, die nachtelijke, zesvleugelige insecten die
zich de verwenschingen van Virgilius en Horatius op den hals gehaaid
hebben!" hernam neef Benedictus, zich daarbij in zijn geheele lengte
oprichtend. "Niet veel bijzonders, die naaste bloedverwanten van de
'periplaneta orientalis' en van den Amerikaanschen kakkerlak, die de
schepen bewonen...."

"Verpesten...." zei kapitein Hull.

"Aan boord regeeren...." hernam neef Benedictus fier.

"Een liefelijke regeering!...."

"Is u geen entomoloog, mijnheer?"

"Neen, gelukkig!"

"Kom, neef Benedict," zei Mevr. Weldon glimlachend, "verlang nu niet
dat we uit liefde voor de wetenschap verslonden worden!"

"'k Wensch niets anders, nicht Weldon," antwoordde de driftige
entomoloog, "dan mijn verzameling met het een of ander zeldzaam
exemplaar te verrijken!"

"Ben je dan niet tevreden met je aanwinst op Nieuw-Zeeland?"

"Wel zeker, nicht Weldon, 'k Ben zoo gelukkig geweest een van die
nieuwe staphylini machtig te worden, die tot nog toe slechts eenige
honderden mijlen verder, in Nieuw-Caledonië, gevonden werden."

Op dit oogenblik kwam Dingo, die met Jack speelde, al springende,
wat dicht bij neef Benedictus.

"Voort! voort!" zei deze, het dier wegduwende.

"Veel ophebben met kakkerlakken en een hekel hebben aan honden!" riep
kapitein Hull uit. "Hoe is 't mogelijk, mijnheer Benedict!"

"Een goede hond toch!" zei kleine Jack, die den grooten kop van Dingo
in zijn handjes nam.

"Nu ja, 'k heb niets tegen den hond!..." antwoordde neef
Benedictus. Maar dit zal 'k je zeggen. Dat drommelsche dier heeft de
hoop teleurgesteld, die 'k bij zijn eerste ontmoeting had."

"Maar, lieve Hemel!" riep Mevr. Weldon uit, "had je dan gehoopt hem
te kunnen rangschikken in de orde der tweevleugeligen of in die der
vliesvleugeligen?"

"Neen," antwoordde neef Benedictus ernstig. "Maar is die Dingo, die
van Nieuw-Zeelandsch ras is, niet gevonden op de westkust van Afrika?"

"Dat is ongetwijfeld zoo," antwoordde Mevr. Weldon, "en Tom heeft
het den kapitein van de _Waldeck_ dikwijls hooren zeggen."

"Welnu, 'k had gedacht.... 'k had gehoopt.... dat die hond misschien
eenige vlooien van een bijzonder ras, eigenaardig aan de Afrikaansche
fauna, zou hebben meegebracht...."

"Groote goedheid!" riep Mevr. Weldon uit.'

"En dat misschien...." ging neef Benedictus verder, "de een of andere
culex penetrans of irritans.... van een nieuwe soort...."

"Hoor je, Dingo?" zei kapitein Hull. "Hoor je, mijn hond? je hebt
volstrekt je plicht niet gedaan!"

"Maar 'k ben een uur bezig geweest met hem te vlooien...." voegde
de entomoloog op spijtigen toon er bij, "'k heb geen enkel insect
kunnen vinden."

"En dat zoudt u toch zeker wel onmiddellijk en meedoogenloos ter dood
gebracht hebben, hoop ik!" riep kapitein Hull uit.

"Mijnheer." antwoordde neef Benedictus droogjes, "weet dat Sir John
Franklin zich angstvallig wachtte het geringste insect te dooden,
al was het een Amerikaansche muskiet, wier beten heel wat geduchter
zijn dan die van de vloo, en toch zult u me toestemmen dat Sir John
Franklin een zeeman was zooals er weinige gevonden worden!"

"Dat zal waar zijn!" zei kapitein Hull, even buigend.

"En eens, toen hij vreeselijk gehavend werd door een tweevleugelig
insect, tot de orde der diptera behoorende, (muggen, muskieten,
vliegen), blies hij het weg, zeggende: Ga heen! De wereld is groot
genoeg voor u en voor mij!"

"Wel, wel!" zei kapitein Hull.

"Ja mijnheer!"

"Welnu, mijnheer Benedict," hernam kapitein Hull, "een ander, lang
voor Sir John Franklin, heeft dit al gezegd!"

"Een ander!"

"Ja en die andere is oom Tobias."

"Een entomoloog?" vroeg neef Benedictus levendig.

"Neen! Oom Tobias van Sterne, en die waardige man heeft juist dezelfde
woorden gesproken toen hij een muskiet liet vliegen die hem kwelde:
'Ga, arme duivel,' zei hij, 'de wereld is groot genoeg om jou en mij
te bevatten!'"

"Een braaf mensch die oom Tobias!" antwoordde neef Benedictus. "Is
hij dood?"

"Dat geloof ik wel," hernam kapitein Hull ernstig, "want hij heeft
nooit bestaan."

Allen lachten, terwijl zij neef Benedictus aankeken.

Onder dergelijke en vele andere gesprekken, die zoodra neef
Benedictus er deel aan nam, altijd over een of ander punt der
entomologische wetenschap liepen, vervlogen de lange uren dezer
langdurige zeereis. Met een altijd schoone zee, maar met winden
die de schoenerbrik verplichtten zoo dicht mogelijk bij den wind te
houden. De _Pelgrim_ kon bij de zwakke bries niet spoedig het oosten
halen en meer dan ooit verlangde hij die streken te bereiken, waar
de wind hem gunstiger zoude zijn.

Wij mogen vooral niet verzwijgen dat neef Benedictus getracht had
den jeugdigen leerling in de verborgenheden der entomologie in te
wijden. Maar Dick Sand had niet de minste neiging voor de beoefening
dezer wetenschappen beloond. Uit gebrek aan beter, had de geleerde
zich nu tot de negers gewend, die er niets van begrepen. Tom, Actéon,
Bat en Austin waren zelfs de lessen ontloopen en de professor had
zijn toevlucht genomen tot Hercules, die hem voorkwam wel eenigen
aanleg te hebben voor natuurlijke historie.

De reusachtige neger leefde dus in de wereld der torren, vleeschetende
dieren, jagers, kanonniers, doodgravers, aardkevers, sylfen,
aardtorren, schallebijters, koorwormen, onze-Lieve-Vrouwen-beestjes,
terwijl hij de gansche verzameling van neef Benedictus bestudeerde,
niet zonder dat deze duizend angsten uitstond, als hij die teere
voorwerpen zag tusschen de dikke vingers van Hercules, die zoo hard
en sterk waren als een schroef. Maar de kolossale leerling hoorde
zoo gedwee de lessen van den professor aan, dat het wel waard was
iets te wagen.

Terwijl neef Benedictus zich op deze wijze bezighield, liet
mevr. Weldon den kleinen Jack ook niet onledig. Ze leerde hem lezen
en schrijven. Wat het rekenen betreft, was het zijn vriend Dick Sand
die er hem de eerste beginselen van inprentte.

Op den leeftijd van vijf jaar, dus nog als klein kind, leert men
misschien beter door praktische spelen dan door theoretische lessen,
die natuurlijk altijd wat zwaar zijn.

Jack leerde lezen, niet in een A.B.C.-boek. maar door middel van
beweegbare letters, die in 't rood op vierkante stukjes hout gedrukt
waren; hij vermaakte zich met deze op die wijze te rangschikken dat
er woorden van gevormd werden. Somtijds nam Mevr. Weldon deze blokjes
hout en stelde een woord samen; daarna rommelde zij ze door elkander
en moest Jack ze dan weer in orde brengen.

De kleine jongen vond het zeer prettig op deze wijze lezen te
leeren. Iederen dag besteedde hij eenige uren, nu eens in de kajuit
dan op het dek, aan het rangschikken en weer in de war brengen van
zijn alphabet.

Dit nu bracht op zekeren dag zulk een buitengewoon en onverwacht
voorval teweeg, dat het hier eenigszins uitvoerig moet vermeld worden.

In den morgen van den 9n Februari hield Jack, in half liggende houding
op het dek, zich wederom bezig met het vormen van een woord dat de
oude Tom weder moest samenstellen, nadat de letters dooreen waren
geschud. Tom hield de hand voor de oogen om niet valsch te spelen,
zooals het hoort, want hij mocht niets zien en zag dan ook niets van
't geen de kleine jongen deed.

Van deze verschillende letters, ten getale van een vijftig, waren
eenige dezer vierkante blokjes met een cijfer voorzien, 't geen diende
om getallen even goed als woorden te vormen.

Deze blokjes waren op het dek gerangschikt, en de kleine Jack nam nu
eens het eene, dan weer het andere om een woord te vormen--werkelijk
een heele taak voor het kind.

Nu draaide Dingo sedert eenige oogenblikken om den jongen heen, toen
hij plotseling bleef staan. Zijn oogen vestigden zich op een punt,
zijn linkerpoot werd in de hoogte gelicht, zijn staart bewoog zich
krampachtig. Daarna wierp hij zich eensklaps op een der blokjes,
pakte het in zijn bek en legde het op eenige schreden van Jack op
het dek neder.

Dit blokje had een hoofdletter,--de letter S.

"Dingo! Wat is dat! Dingo!" riep de kleine jongen, die eerst bang
was dat zijn S. door den hond zou ingeslikt worden.

Maar Dingo kwam terug, pakte wederom een ander blokje en legde het
naast het eerste neder.

Dit tweede blokje was de hoofdletter V.

Op het gezicht van deze V., uitte Jack een kreet.

Dadelijk kwamen Mevr. Weldon, de kapitein en de leerling, die op het
dek wandelden, toeloopen. De kleine Jack vertelde hun toen wat er
gebeurd was.

Dingo kende zijn letters! Dingo kon lezen! 't Was zeker, want Jack
had het gezien!

Dick Sand Wilde de twee blokjes opnemen, om ze aan zijn vriend Jack
terug te geven, maar Dingo liet zijn tanden zien.

Evenwel gelukte het den leerling weder in het bezit van de twee
blokjes te komen en hij voegde ze weer bij de anderen.

Doch opnieuw wierp Dingo zich op de twee zelfde letters en legde ze
weer ter zijde. Dezen keer zette hij er zijn pooten op en scheen vast
besloten ze te houden. Wat de andere letters van 't alphabet aangaat,
zij schenen voor hem niet te bestaan.

"Dat is vreemd!" zei Mevr. Weldon.

"Werkelijk zeer zonderling," antwoordde kapitein Hull, die de twee
letters met aandacht bekeek.

"S. V."--zei Mevr. Weldon.

"S. V."--herhaalde kapitein Hull.

"Dat zijn dezelfde letters als op den halsband van Dingo staan!"

Toen richtte hij zich eensklaps tot den ouden neger en vroeg:

"Tom, heb je me niet verteld dat die hond nog maar kort aan den
kapitein van de _Waldeck_ behoorde?"

"Ja, mijnheer," antwoordde Tom. "Dingo was nog maar twee jaar aan
boord."

"En zei je er niet bij dat de kapitein van de _Waldeck_ dien hond op
de westkust van Afrika had opgenomen."

"Ja, mijnheer, in den omtrek van de monding van den Congo. 'k Heb
het den kapitein dikwijls hooren vertellen."

"Dus," vroeg kapitein Hull verder, "heeft men nooit geweten aan wien
deze hond toebehoorde en ook niet van waar hij kwam."

"Nooit mijnheer. Met een verloren hond is 't veel erger gesteld dan
met een verloren kind. Hij heeft geen papieren en daarenboven kan
hij niets zeggen."

Kapitein Hull zweeg en was in diep gepeins verzonken.

"Wekken deze twee letters een herinnering bij u op?" vroeg Mevr. Weldon
den kapitein, na hem eenige oogenblikken met zijn gedachten alleen
te hebben gelaten.

"Ja, mevrouw, een herinnering, of liever een zonderlinge overeenkomst
van gebeurtenissen."

"Welke?"

"Deze twee letters zouden wel eens een zin kunnen hebben en onze
aandacht moeten vestigen op het lot van een stoutmoedig reiziger...."

"Wat wilt u daarmede zeggen?" vroeg Mevr. Weldon.

"Dit, Mevrouw. In 1871,--twee jaar geleden dus,--vertrok een Fransch
reiziger, op aansporing van het Aardrijkskundig Genootschap te Parijs,
met het doel om dwars door Afrika van het westen naar het oosten
door te dringen. Zijn punt van aankomst moest zoo dicht mogelijk
bij kaap Deldago zijn, bij de monden van de Rovouma, die hij moest
afzakken. Deze Fransche reiziger nu heette Samuel Vernon."

"Samuel Vernon!" herhaalde Mevr. Weldon.

"Ja, mevrouw, en zijn twee namen beginnen juist met de twee letters
die Dingo onder allen heeft uitgezocht en die op zijn halsband
gegraveerd zijn."

"Inderdaad!" antwoordde Mevrouw Weldon, "En hoe is 't met den reiziger
afgeloopen?"

"Die reiziger vertrok," antwoordde kapitein Hull, "en sedert zijn
vertrek heeft men niets meer van hem vernomen."

"Nooit?" vroeg de leerling.

"Nooit," herhaalde kapitein Hull.

"Wat besluit u daaruit?" vroeg Mevr. Weldon.

"Dat Samuel Vernon de oostkust van Afrika niet heeft kunnen bereiken,
hetzij hij door de inboorlingen gevangen genomen is, hetzij de dood
hem onderweg heeft getroffen!"

"En dan die hond?...."

"Die hond zal hem toebehoord hebben en gelukkiger dan zijn meester zou
hij, als mijn stelling juist is, naar het kustland van den Congo hebben
kunnen terugkomen, omdat hij op het tijdstip dat deze gebeurtenissen
hebben moeten plaats hebben, door den kapitein van de _Waldeck_
is opgenomen."

"Maar," merkte Mevr. Weldon op, "weet u of die Fransche reiziger
bij zijn vertrek een hond bij zich had? Is 't geen eenvoudige
veronderstelling?"

"'t Is werkelijk maar een eenvoudige Veronderstelling, Mevrouw,"
antwoordde kapitein Hull. "Maar zeker is 't, dat Dingo de twee
letters S. en V., die juist de beginletters zijn van de twee namen
van den Franschen reiziger, kent. Onder welke omstandigheden nu het
dier geleerd heeft ze te onderscheiden, kan ik niet verklaren, maar,
nog eens, hij kent ze ongetwijfeld en kijk, hij brengt er zijn poot
bij en schijnt ons uit te noodigen ze met hem te lezen."

En werkelijk kon men zich niet in het doel van Dingo vergissen.

"Zou Samuel Vernon dan alleen geweest zijn, toen hij het kustland
van den Congo verliet?" vroeg Dick Sand.

"Dat weet ik niet," antwoordde kapitein Huil. "Maar 't dunkt me
waarschijnlijk dat hij een geleide van inlanders heeft moeten
meenemen."

Op dit oogenblik verliet Negoro het verblijf der matrozen en kwam
aan dek. Niemand merkte in 't eerst zijn tegenwoordigheid op en zag
den zonderlingen blik dien hij wierp op den hond, toen hij de twee
letters waarnam voor welke deze, als een jachthond voor het wild,
scheen stil te staan. Maar Dingo, die den kok nu opmerkte, begon
teekenen van de hoogste woede te geven.

Negoro ging dadelijk naar het matrozen-verblijf terug, niet zonder
dat hem een dreigend gebaar tegen den hond ontsnapt was.

"Daar zit iets achter!" mompelde kapitein Hull, wien niets van dit
kleine tooneel ontgaan was.

"Maar, mijnheer," zei de leerling, "is het niet verwonderlijk dat
een hond de letters kent van 't alphabet?"

"Wel neen!" riep kleine Jack uit.

"Mama heeft me dikwijls de geschiedenis verteld van een hond die lezen
en schrijven en zelfs domino kon spelen als een ware schoolmeester."

"Die hond, lief kind, die Munito heette, was geen geleerde, zooals
je denkt. Als 'k gelooven mag wat men er me van gezegd heeft, zou hij
de letters waarmee hij zijn woorden samenstelde niet eens van elkaar
hebben kunnen onderscheiden. Maar zijn meester, een slimme Amerikaan,
had opgemerkt dat Munito een bijzonder fijn gehoor had en nu had
hij zich er op toegelegd dat zintuig te oefenen en er verwonderlijke
uitwerkselen van verkregen."

"Hoe legde hij het aan, mevrouw Weldon?" vroeg Dick Sand, die bijna
even veel belang in de geschiedenis stelde als kleine jack.

"Dat zal ik u zeggen, mijn vriend. Als Munito voor het publiek moest
'werken', werden even zulke letters op een tafel uitgespreid. De hond
liep op deze tafel heen en weer en wachtte totdat een woord werd
voorgesteld, hetzij met luide, hetzij met zachte stem. Alleen was
't een noodzakelijke voorwaarde, dat zijn meester het woord wist."

"Dus zou bij afwezigheid van zijn meester?...." zei de leerling.

"De hond niets hebben kunnen doen," antwoordde Mevr. Weldon, "en
ziehier waarom niet. Als de letters op de tafel uitgespreid lagen,
liep Munito door dit alphabet. Kwam hij dan bij de letter welke hij
moest uitkiezen om het verlangde woord te vormen, dan stond hij stil;
maar hij bleef staan omdat hij het geluid hoorde van een tandenstoker
dien de Amerikaan in zijn zak deed rammelen en dat voor ieder ander
onmerkbaar was. Dit geluid was voor Munito het teeken om de letter
te nemen en haar in de overeengekomen volgorde te plaatsen."

"En is dat nu het geheele geheim?" vroeg Dick Sand.

"Dat is 't geheele geheim," antwoordde Mevrouw Weldon, "'t Is zeer
eenvoudig, als alles in de goochelkunst. Bij de afwezigheid van den
Amerikaan, zou Munito niet meer Munito geweest zijn. 't Verwondert
me dus wel, dat, nu zijn meester er niet bij is,--zoo al de reiziger
Samuel Vernon ooit zijn meester geweest is--Dingo die twee letters
heeft kunnen onderscheiden."

"Dat is werkelijk zeer verwonderlijk," zei kapitein Hull. "Maar
u moet bedenken, dat er hier slechts sprake is van twee letters,
twee bijzondere letters, en niet van een woord dat in 't wild gekozen
wordt. En dan dunkt mij dat die hond die aan de deur van een klooster
aanbelde om zich meester te maken van den schotel die bestemd was
voor de arme voorbijgangers, en die andere, die met een van zijn
natuurgenooten belast was om den anderen dag het spit te draaien en die
weigerde dezen post waar te nemen als 't zijn beurt niet was, dat deze
honden, zeg ik, hooger verstandelijk ontwikkeld waren dan Dingo. Hoe
het zij, we staan hier voor een onbetwistbaar feit. Van al de letters
van dit alphabet heeft Dingo slechts deze twee uitgezocht: _S._ en
_V._ De andere schijnt hij zelfs niet te kennen. Men moet er dus uit
besluiten dat wegens de een of andere reden, die wij niet kennen,
zijn aandacht bijzonder op deze twee letters is gevestigd geweest."

"Och, kapitein Hull," hernam Dick, "als Dingo maar eens spreken
kon!.... Misschien zou hij ons dan zeggen wat die twee letters
beteekenen en waarom hij altijd zijn tanden aan onzen kok laat zien?"

"En welke tanden!" antwoordde kapitein Hull, op het oogenblik dat
Dingo, zijn bek opende, en dus zijn geducht gebit liet zien.



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN WALVISCH IN 'T GEZICHT.


Wat wonder dat dit zonderling voorval meermalen het onderwerp
uitmaakte van de gesprekken, die op het halfdek van den _Pelgrim_
tusschen Mevr. Weldon, kapitein Hull en den jeugdigen leerling gehouden
werden. Deze laatste vooral voelde een instinctmatig wantrouwen jegens
Negoro, wiens gedrag evenwel niet de minste berisping verdiende.

Ook in het vooruit sprak men er over, maar men maakte daar niet
dezelfde gevolgtrekkingen. Daar, in het matrozenverblijf, ging Dingo
eenvoudig door voor een hond, die kon lezen en misschien zelfs beter
schrijven dan één matroos aan boord. Zoo hij niet sprak, dan had hij
daar waarschijnlijk goede redenen voor.

"Maar eens," zei de roerganger Bolton, "eens zal die hond ons komen
vragen, wat we voorleggen als de wind N.W. t. W. 1/2 W. is en dan
zullen we hem moeten antwoorden!"

"Er zijn dieren die spreken!" hernam een ander matroos, "zooals
eksters en papegaaien! Waarom zou een hond het ook niet kunnen, al
hij er lust toe heeft? 't Is moeielijker met een snavel te spreken
dan met een mond!"

"Zonder twijfel," antwoordde bootsman Howik. "Maar dat is nog nooit
gebeurd."

Wat zouden die goede menschen verbaasd gestaan hebben, als men
hun verteld had, dat zoo iets wel degelijk gebeurd was, en dat een
zeker Deensch geleerde een hond bezat, die duidelijk een twintigtal
woorden uitsprak. Doch tusschen dat en 't geen dit dier begreep van
wat hij zei, was een ontzaglijk verschil. Blijkbaar hechtte de hond,
wiens stemspleet op die wijze georganiseerd was, dat geregelde tonen
konden voortgebracht worden, niet meer beteekenis aan zijn woorden
dan de papegaaien, de meerkollen of de eksters aan de hunne. De
spreekwijze bij deze dieren is niets anders dan een soort van gezang
of van gesproken kreten, die ontleend zijn aan een vreemde taal,
waarvan men de beteekenis niet zou begrijpen.

Hoe het zij, Dingo was de held aan boord geworden,--waarop hij zich
evenwel geenszins liet voorstaan. Meermalen hernieuwde kapitein Hull
de proef. De blokjes hout van het alphabet werden telkens opnieuw
voor Dingo geplaatst, en steeds zonder te dwalen, zonder te aarzelen,
werden de twee letters S. en V. onder alle door het zonderlinge dier
uitgekozen, terwijl de andere nooit zijn aandacht trokken.

Wat neef Benedictus aangaat, deze proef werd dikwijls voor hem
herhaald, zonder dat zij hem belang scheen in te boezemen.

"Evenwel," verwaardigde hij zich eens te zeggen, "moet men niet
aannemen dat de honden alleen het voorrecht hebben op die wijze
met oordeel begaafd te zijn! Andere dieren evenaren ze, alleen door
hun instinkt te volgen. Zoo bijv. de ratten die het schip verlaten
dat bestemd is om in zee te zinken; de bevers die het wassen van
het water vooruit kunnen zien en hunne dijken dienovereenkomstig
verhoogen; de paarden van Nicomedes, van Scanderberg en van Oppius,
wier smart zoo bitter was, dat zij stierven bij den dood hunner
meesters; de ezels, zoo merkwaardig door hun geheugen, en zoovele
andere beesten eindelijk die den roem van het dierenrijk geweest
zijn! Wie heeft niet gehoord van die verwonderlijk afgerichte vogels,
die zonder fouten woorden schrijven door hunne meesters gedicteerd,
van kaketoe's die zeer nauwkeurig het aantal personen in een salon
weten te tellen! Is er geen papegaai geweest die met honderd gouden
kronen betaald werd en zonder zich een enkel woord te vergissen den
kardinaal, zijn meester, de Geloofsbelijdenis der apostelen opzei? En
moet eindelijk de rechtmatige hoogmoed van een entomoloog niet ten
top stijgen, als hij eenvoudige insecten de bewijzen ziet geven eener
buitengewone bevatting en welsprekendheid het axioma bevestigen:


    In minimis maximus Deus:


de mieren, die een lesje zouden kunnen geven aan de magistraatspersonen
van de grootste steden; de waterspinnen, die duikerklokken vervaardigen
zonder ooit iets van werktuigkunde geleerd te hebben; de vlooien
die rijtuigen voorttrekken als echte koetspaarden, die exerceeren
als soldaten, die beter een kanon afvuren dan de geëxamineerde
artilleristen van West-Point? [14] Neen! die Dingo verdient den lof
niet die hem wordt toegezwaaid, en als hij zoo sterk in 't alphabet
is, dan behoort hij ongetwijfeld tot een ras van bulhonden, dat in de
classificatie van de zoölogische wetenschap nog geen plaats gevonden
heeft, den 'canis alphabeticus' van Nieuw-Zeeland!"

Inweerwil van deze en andere redeneeringen van den afgunstigen
entomoloog, verloor Dingo niets van de algemeene achting en bleef
hij in de gesprekken van de voorplecht behandeld worden als een
bijzonder verschijnsel.

Nochtans is het meer dan waarschijnlijk dat Negoro de ingenomenheid
met het dier van allen aan boord niet deelde. Misschien vond hij hem te
schrander. Wat hier van zij, de hond toonde altijd dezelfde vijandschap
tegen den kok en ongetwijfeld zou hij er niet best afgekomen zijn,
zoo hij van den eenen kant geen hond geweest was die van zich af kon
bijten en van den anderen kant niet beschermd werd door de sympathie
van de geheele equipage.

Negoro vermeed dus meer dan ooit zich in tegenwoordigheid van Dingo
te bevinden. Maar Dick Sand had meenen op te merken dat, sedert het
voorval der twee letters, de wederkeerige tegenzin van den mensch en
den hond was toegenomen. Dat was werkelijk onverklaarbaar.

Den 10n Februari begon de wind uit het noord-oosten merkbaar af
te nemen; reeds was deze gevolgd op die langdurige en verdrietige
windstilten, gedurende welke de _Pelgrim_ bijna stillag. Kapitein Hull
mocht dus hopen dat er zich weldra een verandering in de richting
der luchtstroomen zou voordoen. Eindelijk zou de schoener-brik
dan misschien voor den wind gaan loopen. Slechts negentien dagen
geleden hadden zij de haven van Auckland verlaten. De vertraging
was vooralsnog niet zeer belangrijk en met den wind dwars zou de
_Pelgrim_, met behulp zijner zeilen, den verloren tijd gemakkelijk
inhalen. Doch er zouden nog wel eenige dagen verloopen, voor er een
bestendige bries uit het westen ging waaien.

Dit gedeelte van de Stille-Zuidzee was altijd vrij eenzaam. Bijna
geen enkel vaartuig vertoonde zich in deze streken. Het was een
breedte die slechts hoogst zelden door de zeevaarders bezocht werd. De
walvischvaarders der Zuidelijke zeeën overschreden den keerkring nog
niet. Men kon dus op den _Pelgrim_, die door bijzondere omstandigheden
gedwongen was geweest vóór den afloop der kampanjes de plaatsen waar
gewoonlijk gevischt werd te verlaten, niet verwachten een schip dat
dezelfde bestemming had te ontmoeten.

Wat de transatlantische pakketbooten betreft, wij hebben reeds gezegd
dat zij bij haar tochten tusschen Australië en het vasteland van
Amerika niet zulk een noordelijken parallel volgden.

Doch, omdat de zee verlaten is, moet men niet verzuimen haar tot
de uiterste grenzen van den horizon gade te slaan. Zij moge voor
onachtzame geesten eentonig schijnen, voor hem die haar kent en
begrijpt, is er een oneindige afwisseling in haar op te merken. Haar
ondoorgrondelijkste veranderingen bekoren de verbeelding van hen
die de poëzie van den oceaan begrijpen. Een zeeplantje dat met den
golfslag op en neer gaat, een boschje zeekroos dat slechts een lichte
rimpeling op de oppervlakte der golven voortbrengt, een eindje plank
welker geschiedenis men zou willen raden, meer is er niet noodig om aan
die verbeelding den teugel te vieren. Voor deze oneindigheid wordt de
geest door niets belemmerd. Onze voorstellingen hebben vrij spel. Elk
van die moleculen water die de verdamping voortdurend tusschen de zee
en den hemel doet afwisselen, bevat misschien het geheim van de een of
andere vreeselijke ramp! Ook moet men ze benijden, hen wier diepste
gedachten de verborgenheden van den Oceaan weten uit te vorschen,
die geesten die zich van zijn beweeglijke oppervlakte verheffen tot
de hoogten des hemels.

En overal vertoont zich het leven, zoowel boven de oppervlakte der
zee als onder haar. De passagiers van den _Pelgrim_ konden troepen
vogels zien, die driftig jacht maakten op de kleinste vischjes;
het waren landverhuizers die voor den winter het ruw klimaat der
poolstreken verlaten. En meer dan eens gaf Dick Sand, ook hierin,
als in zoovele andere zaken, den leerling van den heer Weldon, de
bewijzen zijner verwonderlijke behendigheid met het geweer of pistool,
door eenige van die vlugge luchtbewoners neer te vellen.

Nu eens waren het witte, dan weder andere stormvogels wier vleugels
omzoomd waren met een bruin randje. Somwijlen ook trokken troepen
duiven voorbij of eenige van die vetganzen welker gang op het land
zoo zwaar en zoo belachelijk is. Evenwel kunnen deze vetganzen,
zooals kapitein Hull deed opmerken, door zich van hare stompen als
vinnen te bedienen, de vlugste visschen tarten, in die mate zelfs,
dat zij somtijds met springvisschen zijn verward geworden.

Hooger doorkliefden reusachtige albatrossen de lucht met groote
vleugelslagen en zetten zich vervolgens op de oppervlakte der zee
neder, die zij met hun bek doorwoelden om er hun voedsel te zoeken.

Al die tooneelen leverden een afwisselend schouwspel op, dat alleen
door hen wier geest gesloten is voor de schoonheden der natuur,
eentonig zou gevonden worden.

Dienzelfden dag wandelde Mevr. Weldon op het achterdek van den
_Pelgrim_, toen een vrij zonderling verschijnsel haar aandacht
trok. Bijna plotseling was de zee roodachtig geworden. Men zou gezegd
hebben dat zij met bloed was gekleurd, en deze onverklaarbare tint
strekte zich zoo ver uit als de oogen konden zien.

Op dat oogenblik bevond Dick Sand zich met kleinen Jack bij
Mevr. Weldon.

"Zie je, Dick," zei zij tot den leerling, "daar die vreemde kleur
van het water? Zou dat zijn door de een of andere zeeplant?"

"Neen, mevrouw," antwoordde Dick, "die kleur wordt voortgebracht door
millioenen kleine schaaldiertjes, waarmede de groote zoogdieren zich
gewoonlijk voeden. De visschers noemen dat met recht 'walvisch-eten'".

"Schaaldiertjes!" zei Mevr. Weldon. "Maar ze zijn zoo klein dat men ze
bijna zeeinsecten zou kunnen noemen. Neef Benedictus zou er misschien
gaarne zijn verzameling mee willen verrijken!"

"Neef Benedict!" riep zij toen.

Neef Benedictus kwam toen uit zijn hut te voorschijn, bijna
gelijktijdig met den kapitein.

"Neef Benedictus," zei Mevr. Weldon, "zie toch eens die onmetelijke
roodachtige bank, die zich uitstrekt zoover het oog reikt."

"He!" zei kapitein Hull, "dat is walvisch-eten! Mijnheer Benedict,
ziedaar een schoone gelegenheid om die vreemde soort van schaaldieren
te bestudeeren!"

"'t Zou wat!" zei de entomoloog.

"Hoe! 't Zou wat!" riep de kapitein uit. "Maar u hebt het recht niet
zulk een onverschilligheid voor te geven! De schaaldieren maken een
van de zes klassen der gelede dieren uit [15] als ik me niet bedrieg,
en als zoodanig...."

"'t Zou wat!" zei nogmaals neef Benedictus, het hoofd schuddende.

"Hoor eens! 'k Vind u vrij onverschillig voor een entomoloog!"

"Entomoloog, goed," antwoordde neef Benedictus, "maar meer bijzonder
hexapodist, kapitein, onthoud het goed!"

"Hoe het zij," antwoordde de kapitein, "dat u geen belang in die
schaaldieren stelt, mij wel, maar 't zou heel wat anders wezen, als
u een walvisschenmaag hadt. Wat een smulpartij, in dat geval! want
weet u, mevrouw Weldon, als wij, walvischvaarders, gedurende het
vischseizoen in 't gezicht komen van een bank van die schaaldieren,
dan worden onmiddellijk de harpoenen en de lijnen in orde gebracht! Wij
zijn dan zeker dat het wild niet ver af is!"

"Is 't mogelijk dat zulke kleine diertjes zulke groote kunnen
voeden?" riep Jack uit.

"Wel, mijn jongen," antwoordde kapitein Hull, "geven ons de
microscopisch fijne meelkorreltjes geen goede soepen? Ja, en de natuur
heeft het zoo gewild. Wanneer een walvisch zich te midden van dat
roode water beweegt, is zijn soep gereed en heeft hij niets meer te
doen dan zijn onmetelijken bek te openen, waarin dadelijk millioenen
schaaldiertjes worden opgenomen, terwijl de talrijke baarden, waarmede
het verhemelte van het dier voorzien is, zich uitspreiden als de
netten van een visscher; niets kan er dan meer uit en een geweldige
massa schaaldiertjes verzinkt in de enorme maag van den walvisch,
als de soep van uw diner in de uwe."

"Je begrijpt licht, Jack," merkte Dick Sand op, "dat mijnheer de
walvisch zijn tijd niet verliest met een voor een die schaaldiertjes
te pellen, zooals gij garnalen pelt!"

"'k Moet er nog bijvoegen," zei kapitein Hull, "dat juist op het
oogenblik als de ontzaglijke gulzigaard op die manier bezig is,
't gemakkelijkste is hem te naderen zonder zijn wantrouwen te
wekken. Dat is dus juist het geschiktste oogenblik om hem met eenig
succes te harpoeneeren."

Op dit oogenblik, en als om kapitein Hull gelijk te geven, deed zich
de stem van den matroos op den uitkijk hooren: "Een walvisch aan
bakboordszij vooruit!"

Kapitein Hull had zich opgericht.

"Een walvisch!" riep hij uit.

En door zijn visschersinstinct aangevuurd, snelde hij naar den bak.

Mevr. Weldon, Jack, Dick Sand en zelfs neef Benedictus volgden hem
terstond.

En werkelijk gaf op vier mijlen onder lij, een zekere borreling
te kennen dat een groot dier zich te midden der roode golven
bewoog. Vooral walvischvaarders konden er zich niet in vergissen.

Maar de afstand was nog te groot om de soort te kunnen onderscheiden,
waartoe dit dier behoorde. Deze soorten zijn inderdaad zeer van
elkander verschillend.

Was het een van die echte walvisschen die bij voorkeur door de
visschers van de noordpool-zeeën opgezocht worden? Die walvisschen,
bij wie de rugvin ontbreekt, maar wier huid eene dikke laag spek
bedekt, kunnen een lengte van vier-en-tachtig voet bereiken, hoewel
de gemiddelde lengte geen zestig bedraagt, en in dit geval verschaft
een enkele van die monsters tot honderd vaten traan.

Was het integendeel een "humpback", die tot de soort der baleinoptera
behoort,--een woord waarvan de eindlettergreep hem althans de gunst van
den entomoloog had moeten doen verwerven? Zij zijn het die rugvinnen
bezitten, wit van kleur en zoo lang als de halve lengte des lichaams,
die als een paar vleugels uitzien en hem daardoor wel eenigszins op
een vliegenden walvisch doen gelijken.

Had men niet waarschijnlijker een "vinvisch" in 't gezicht, een
zoogdier ook bekend onder den naam van "snavelwalvisch", die voorzien
is van een rugvin en welks lengte die van den echten walvisch kan
evenaren?

Kapitein Hull en zijn bemanning konden nog geen uitspraak doen, maar
zij beschouwden het dier nog met meer begeerte dan wel bewondering.

Zoo het waar is dat een horlogemaker geen pendule kan zien zonder de
onweerstaanbare behoefte te gevoelen haar op te winden, hoeveel meer
moet dan niet de walvischvaarder op het gezicht van een walvisch door
een dringende begeerte bezield zijn er zich meester van te maken! De
jagers op grof wild zijn, zegt men, vuriger dan die op klein wild. Hoe
grooter het dier is, des te meer wekt het de begeerlijkheid op! Wat
moeten dan niet de jagers op olifanten en de visschers op walvisschen
gevoelen! En dan bestond ook nog de teleurstelling der geheele equipage
van den _Pelgrim_ om met eene halve lading thuis te varen!...

Intusschen trachtte kapitein Hull het dier dat gesignaleerd was,
te onderscheiden. Het was op dien afstand niet zichtbaar. Evenwel
kon het geoefend oog van een walvischvaarder zich niet bedriegen in
zekere bijzonderheden die gemakkelijk van verre te ontdekken waren.

Werkelijk moest de straal, namelijk de kolom van damp en water die
de walvisch door zijne neusgaten in de hoogte spuit, de aandacht
wekken van kapitein Hull en hem de soort doen bepalen waartoe deze
walvisch behoorde.

"Dat is geen echte walvisch!" riep hij uit. "Zijn straal zou hooger
zijn en een kleiner volumen hebben. Zoo van den anderen kant het
geraas dat de straal maakt vergeleken kon worden met het verwijderd
geluid van een stuk geschut, zou ik geneigd zijn te gelooven dat deze
walvisch tot de soort der 'humpbacks' behoort; maar daar is niets
van aan en wanneer men goed hoort, dan kan men zich overtuigen dat
dit geluid van gansch anderen aard is."

"Hoe denkt gij daarover, Dick?" vroeg kapitein Hull den leerling.

"Mij dunkt, kapitein, dat we hier te doen hebben met een vinvisch. Zie
eens, met welk een geweld hij dien waterstraal in de lucht spuit. Komt
het u ook niet voor,--'t geen mijne meening zou bevestigen,--dat die
straal meer water dan verdichte lucht bevat? En dat is immers een
eigenaardige bijzonderheid van den vinvisch?"

"Je hebt gelijk, Dick," antwoordde kapitein Hull. "Er is geen twijfel
meer mogelijk! 't Is een vinvisch die aan de oppervlakte van die
roode golven drijft."

"Wat is dat een prachtig gezicht!" riep Jack uit.

"Ja, mijn jongen! En wanneer men dan bedenkt dat het groote dier daar
aan zijn ontbijt is en volstrekt niet vermoedt dat walvischvaarders
naar hem kijken!"

"'k Zou durven verzekeren, dat het een groote vinvisch is," merkte
Dick Sand aan.

"Ongetwijfeld," antwoordde kapitein Hull, die zich allengs begon op
te winden, "ik schat hem ten minste op zeventig voet lengte!"

"Ja, ja!" voegde de bootsman er bij. "Een half dozijntje walvisschen
van die grootte en een schip als het onze zou genoeg hebben!"

"Je hebt gelijk!" antwoordde kapitein Hull, die op de boegspriet klom
om beter te kunnen zien.

"En als we dezen hadden," voegde de bootsman er bij, "zouden we in
weinige uren de helft der twee honderd vaten traan kunnen inschepen,
die ons nog ontbreken."

"Ja! inderdaad.... ja!...." mompelde kapitein Hull.

"Dat is waar," hernam Dick Sand, "maar 't is geen gemakkelijke taak,
somtijds, die geweldige vinvisschen aan te vallen!"

"Niet gemakkelijk, niet gemakkelijk!" antwoordde kapitein Hull. "Ze
hebben geduchte staarten, die men niet te dicht moet naderen! De
sterkste sloep zou aan een goed gerichten slag geen weerstand
bieden. Maar het voordeel beloont de moeite!"

"Nu!" zei een der matrozen, "een prachtige vinvisch is toch ook een
prachtige vangst!"

"En winstgevend!" antwoordde een ander.

"'t Zou jammer zijn dezen in 't voorbijgaan niet even te groeten!"

Het was duidelijk dat de brave zeelieden op het gezicht van den
walvisch hoe langer hoe meer bezield werden met den wensch hem te
vangen. Een gansche lading traan maar voor het grijpen? Er bleef
volgens hen niets anders meer te doen dan de vaten in het ruim van
den Pelgrim te stuwen om de lading er van aan te vullen!

Eenige matrozen die in het want van den fokkemast geklommen waren,
deden kreten van begeerlijkheid hooren. Kapitein Hull sprak niet en
stond op zijn nagels te bijten. Het was alsof een onweerstaanbare
magneet den _Pelgrim_ en zijn geheele equipage aantrok.

"Mama, mama!" hoorde men kleine Jack roepen, "'k zou zoo graag den
walvisch hebben om te zien hoe hij er uit ziet!"

"Zoo, zoo, zou je dien walvisch willen hebben, mijn jongen? Wel! waarom
niet, vrienden!" antwoordde kapitein Hull, die eindelijk aan zijn
geheime begeerte toegaf. "De hulpvisschers ontbreken ons wel, dat is
waar, maar wij alleen...."

"Ja, ja!" riepen de matrozen als uit één mond. "'t Zou de eerste keer
niet zijn dat ik als harpoenier fungeer," voegde kapitein Hull er bij,
"en dan zult ge kunnen oordeelen of ik den harpoen nog kan werpen!"

"Hoera! hoera! hoera!" was het antwoord der bemanning.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

TOEBEREIDSELEN.


Men begrijpt licht dat het gezicht van dit reusachtig zoogdier zeer
geschikt was om de bemanning van den _Pelgrim_ in zulk een opgewonden
stemming te brengen.

De walvisch, die zich te midden der roode golven bewoog, scheen
ontzettend groot te zijn. Het was voorzeker zeer verleidelijk hem te
vangen en de lading op deze wijze vol te maken! Konden visschers een
dergelijke gelegenheid laten ontsnappen?

Evenwel meende Mevr. Weldon aan kapitein Hull te moeten vragen of er
geen gevaar voor de bemanning en voor hem in gelegen was een walvisch
onder zulke ongunstige omstandigheden aan te vallen.

"In het minst niet, mevrouw Weldon," antwoordde kapitein
Hull. "Meermalen is het mij gebeurd dat ik den walvisch met een enkele
boot vervolgde en 'k heb hem altijd meester kunnen worden. 'k Zeg
u nogmaals, er is in 't geheel geen gevaar voor ons en dus ook niet
voor u."

Mevrouw Weldon was volkomen gerust gesteld en drong nu niet meer aan.

Kapitein Hull nam nu dadelijk maatregelen om den walvisch te
vangen. Hij wist bij ondervinding dat de jacht op deze soort van
walvisschen met vrij ernstige moeilijkheden gepaard gaat en hij wilde
deze allen trachten te voorkomen.

Wat vooral deze vangst minder gemakkelijk maakte, was dat de equipage
van de schoenerbrik slechts met een enkele boot kon werken, alhoewel
de _Pelgrim_ een sloep bezat die in haar davits tusschen den grooten
en den fokkemast hing, daarenboven drie walvischsloepen, waarvan twee
langs bakboords- en stuurboordszijde waren opgehangen en de derde
aan het hek.

Gewoonlijk werden deze drie walvischsloepen gelijktijdig bij de
vervolging der walvisschen gebruikt. Maar gedurende het vischseizoen
werd, zooals men weet, een hulpequipage, ontleend aan sommige
factorijen op Nieuw-Zeeland, aan boord genomen.

Doch in de omstandigheden waarin de _Pelgrim_ voor het oogenblik
verkeerde, waren er slechts vijf matrozen beschikbaar, juist genoeg
om een enkele der walvischsloepen te wapenen. De hulp van Tom en
zijn kameraden aan te nemen, die zich dadelijk hadden aangeboden,
was onmogelijk, want het besturen van een whaleboot vordert bijzonder
daartoe afgerichte zeelieden. Een verkeerde manoeuvre met het roer of
een riem kan bij den aanval het behoud van de sloep in gevaar brengen.

Van den anderen kant wilde kapitein Hull zijn schip niet verlaten
zonder er althans een man der bemanning achter te laten in wien hij
vertrouwen stelde. Men moest op alle mogelijkheden bedacht zijn.

Nu was kapitein Hull verplicht om ter bemanning der sloep flinke
zeelieden te kiezen en moest zich daarom voor de zorg om op den
_Pelgrim_ de wacht te houden op Dick Sand verlaten.

"Dick," zei hij tot dezen, "u belast ik om in mijn afwezigheid,
die naar ik hoop, niet lang zal zijn, aan boord te blijven!"

"Goed, mijnheer," antwoordde de leerling.

Dick had nu eigenlijk wel gaarne deel willen nemen aan die visscherij,
die een groote aantrekkelijkheid voor hem had, maar hij begreep dat
eensdeels de armen van een volwassen man beter geschikt waren voor
de bediening der walvischsloep dan de zijne en dat anderdeels hij
alleen kapitein Hull kon vervangen. Hij onderwierp zich dus.

De bemanning der sloep zou uit vijf man bestaan, bootsman Howik
er onder begrepen, die de geheele bemanning van den _Pelgrim_
uitmaakten. De vier matrozen zouden de riemen hanteeren en Howik den
langen riem houden, die dient om een boot dezer soort te besturen. Van
een eenvoudig roer zou de werking niet snel genoeg zijn en bijaldien
de riemen buiten dienst gesteld worden, kan de lange of stuurriem,
zoo hij goed gehanteerd wordt, de sloep buiten het bereik der slagen
van het monster brengen.

Wat kapitein Hull aangaat, deze had voor zich den post van harpoenier
bewaard en zooals hij reeds zei, het zou niet de eerste maal zijn. Hij
moest het eerst den harpoen werpen, daarna het afloopen van de lange
lijn bewaken die aan zijn uiteinde was bevestigd en vervolgens het
dier, zoodra het zich aan de oppervlakte van den oceaan vertoonde
met lanssteken afmaken.

De walvischvangers maken somtijds gebruik van vuurwapenen voor deze
soort van visscherij. Door middel van een daartoe ingericht werktuig,
een soort van klein kanon, of aan boord van het vaartuig, of voor in
de boot, werpen zij, hetzij een harpoen die de lijn aan zijn uiteinde
bevestigd medevoert, of ontplofbare kogels die groote verwoestingen
in het lichaam van het dier aanrichten.

Maar de _Pelgrim_ was niet van toestellen dezer soort voorzien. Het
zijn trouwens vuurwapenen van hoogen prijs, die vrij moeielijk te
behandelen zijn, en de visschers die niet veel met nieuwigheden op
hebben, schijnen het gebruik der van ouds gebruikelijke wapenen te
verkiezen, waarvan zij zich behendig bedienen, namelijk den harpoen
en de lans.

Het is dus met de gewone middelen, den walvisch namelijk met de
blanke wapenen aan te vallen, dat kapitein Hull zou beproeven den
vinvisch, die op vijf mijlen van zijn vaartuig gesignaleerd was,
machtig te worden.

Overigens zou het weder dezen tocht begunstigen. De zee was zeer kalm
en gunstig voor de manoeuvres van een walvischvanger. De wind was
aan het afnemen en de _Pelgrim_ zou slechts zeer weinig afdrijven,
terwijl zijn equipage zich in volle zee bezighield.

De walvischsloep aan stuurboordszijde werd dus dadelijk gestreken en
de vier matrozen bemanden het ranke vaartuigje.

Howik reikte hun twee van die lange werpspiesen over, die als harpoenen
moeten dienen en daarna twee lange lansen met scherpe punten. Bij deze
aanvalswapenen voegde hij vijf strengen, buigzame en sterke touwen,
die de walvischvangers "lijnen" noemen en die een lengte hebben van
zeshonderd voet. Korter mogen zij niet zijn, want het gebeurt meermalen
dat al deze "lijnen" aan elkander gebonden, niet toereikend zijn om
den walvisch bij zijn vaart naar de diepte genoeg te kunnen vieren.

Dat waren de verschillende toestellen die met zorg vóór in de sloep
gereed gelegd werden.

Howik en de vier matrozen wachtten nog slechts op de order om den
sleper los te gooien.

Een enkele plaats vóór in de sloep,--die van kapitein Hull,--was
nog onbezet.

Het spreekt van zelf dat de equipage van de _Pelgrim_, alvorens van
boord te gaan, het schip bijgedraaid had. Met andere woorden, de raas
werden zoodanig gebrast, dat de zeilen, tegen elkander in werkende,
de schoenerbrik nagenoeg op dezelfde plaats hielden.

Op het oogenblik dat kapitein Hull zich zou inschepen, wierp hij nog
een laatsten blik op zijn vaartuig. Hij overtuigde zich dat alles
in orde was, met behoorlijk gestelde zeilen. Daar hij den leerling
gedurende een afwezigheid van misschien eenige uren aan boord liet,
wilde hij met recht dat Dick Sand, tenzij uit noodzakelijkheid geen
enkele manoeuvre had uit te voeren.

Op het punt van te vertrekken, gaf hij hem zijn laatste instructies.

"Dick," zei hij, "ik laat je alleen. Zorg voor alles. Zoo 't, wat zeer
onwaarschijnlijk is, noodig werd het schip te manoeuvreeren ingeval
we te ver bij de vervolging van den walvisch werden meegevoerd, zouden
Tom en zijn kameraden je zeer goed kunnen helpen. Door ze goed aan hun
verstand te brengen wat ze te doen hebben, ben ik er zeker van dat ze
't doen zouden."

"Ja, kapitein Hull," antwoordde de oude Tom, "en mijnheer Dick kan
op ons rekenen."

"Beveel, beveel!" riep Bat. "We zouden zoo graag willen helpen!"

"Waaraan moeten we trekken?..." vroeg Hercules, terwijl hij de wijde
mouwen van zijn wambuis opstroopte.

"Aan niets op 't oogenblik," antwoordde Dick Sand glimlachende.

"Tot uw dienst," hernam de kolossale kerel.

"Dick," hernam, kapitein Hull, "'t is mooi weer. De wind is gaan
liggen. Geen enkel teeken zie ik dat hij weer aan zal wakkeren. Wat
er gebeure, strijk geen boot en verlaat het schip niet!"

"Dat beloof ik u, kapitein."

"Als het noodig mocht worden dat de _Pelgrim_ naar ons toekwam,
zou ik je waarschuwen door een vlag aan een bootshaak te hijschen."

"Wees gerust, kapitein, 'k zal de sloep niet uit het oog verliezen,"
antwoordde Dick Sand.

"Goed, mijn jongen. Moed en koelbloedigheid. Je bent nu tweede
kapitein. Houd je graad in eer. Nooit heeft iemand van dien leeftijd
hem bekleed!"

Dick Sand antwoordde niet, maar een blos van vergenoegen verspreidde
zich over zijn gelaat. Kapitein Hull begreep dezen blos en dezen
glimlach.

"Die brave jongen," dacht hij, "bescheiden en vergenoegd, zoo is
de jongen!"

Evenwel bleek het uit deze dringende aanbevelingen duidelijk dat, al
stak er werkelijk niets gewaagds in, kapitein Hull niet gaarne zijn
schip verliet, zelfs niet voor eenige uren. Maar zijn onweerstaanbaar
visschersinstinct en vooral de vurige begeerte zijn lading traan aan
te vullen en aan de verplichtingen te voldoen die James W. Weldon te
Valparaiso had aangegaan, dat alles vuurde hem aan het avontuur te
wagen. Daarenboven was de zee op 't oogenblik zoo bijzonder geschikt om
een walvisch te vervolgen. Noch zijn equipage, noch hij zelf konden
zulk een verzoeking weerstaan. De tocht zou op die wijze nog goed
kunnen worden en deze laatste beweegreden was het vooral die hem alle
bedenkingen over het hoofd deed zien.

Kapitein Hull richtte zich naar de valreep.

"Veel geluk!" wenschte Mevr. Weldon hem.

"Heb dank, mevrouw Weldon!"

"Doe dien armen walvisch toch vooral niet te veel pijn!" riep kleine
Jack.

"Neen, mijn jongen!" antwoordde kapitein Hull.

"Vang hem heel zachtjes, mijnheer."

"Ja.... met handschoenen, Jack!"

"Somtijds," merkte neef Benedictus aan, "vindt men vrij zeldzame
insecten op den rug van die groote zoogdieren!"

"Goed, mijnheer Benedict," antwoordde kapitein Hull lachend, "u hebt
het recht om je hart als entomoloog zooveel als je maar wilt op te
halen als onze visch langs den _Pelgrim_ drijft!"

Daarna zich tot Tom wendende, zeide hij:

"Tom, 'k reken op u en je kameraden, om ons den walvisch te helpen aan
stukken houwen, als hij aan den romp van het schip is vastgesjord,--wat
niet lang zal duren."

"U zult ons volkomen bereid vinden, mijnheer," antwoordde de oude
neger.

"Goed!" antwoordde kapitein Hull.--"Dick, die goede menschen zullen
je helpen de ledige vaten gereed te maken. Terwijl we weg zijn zullen
ze die op het dek brengen en dan zal het werk bij onze terugkomst
met spoed gaan."

"'t Zal geschieden, kapitein."

Voor hen die het niet weten, zij hier gezegd dat de walvisch, eens
dood, naar den _Pelgrim_ gesleept en stevig aan stuurboordszijde moest
vastgesjord worden. Dan gaan er matrozen, wier laarzen met scherpe
haken voorzien zijn op den rug van het ontzaglijk gevaarte zitten en
hakken het in regelmatige, evenwijdig loopende strooken in de richting
van den kop naar den staart. Deze strooken worden dan in stukken van
anderhalven voet gesneden en verder in kleinere stukken verdeeld,
die, na in de vaten weggestuwd te zijn in het ruim worden geborgen.

Meestentijds tracht de walvischvaarder, zoodra de visscherij is
afgeloopen, zoo spoedig mogelijk den wal te halen, teneinde de
laatste hand aan de bewerking van den visch te leggen. De equipage
zoekt ergens aan het strand een geschikte plaats om tot het smelten
van het spek over te gaan, dat onder de werking van het vuur het
bruikbare gedeelte, namelijk de traan, levert. [16]

Maar in de omstandigheden waarin kapitein Hull op het oogenblik
verkeerde, kon hij moeielijk teruggaan, om deze bewerking te voltooien
en dacht hij het eerst te Valparaiso te doen. Bovendien hoopte hij met
dezen wind, die, voordat er twintig dagen zouden verloopen zijn, weldra
naar het westen zou loopen, de Amerikaansche kust te bereiken, en dit
tijdsverloop kon de resultaten zijner vangst niet in gevaar brengen.

Het oogenblik van vertrek was nu gekomen. Voordat de _Pelgrim_ door het
tegenbrassen der zeilen nagenoeg onbeweeglijk was geworden, had men hem
iets dichter bij de plaats gebracht waar de walvisch door het uitwerpen
van damp en water zijn tegenwoordigheid bleef te kennen geven.

De walvisch zwom altijd te midden van het uitgestrekte roode veld
van schaaldiertjes en opende automatisch zijn ontzaglijken bek om
bij elken slok millioenen diertjes op te slorpen.

Volgens de deskundigen aan boord, bestond er volstrekt geen vrees
dat hij zou ontsnappen. Hij was ongetwijfeld wat de visschers een
"vechtwalvisch," noemen.

Kapitein Hull stapte de verschansing over, liet zich langs de valreep
zakken, en stapte voor in de boot.

Mevr. Weldon, Jack, neef Benedictus, Tom en zijn kameraden riepen
den kapitein geluk en een laatst vaarwel toe.

Dingo zelfs, die op zijn achterpooten ging staan en zijn kop boven
de reeling uitstak, scheen de equipage vaarwel te zeggen.

Daarna begaven allen zich naar het voorschip, om toch vooral niets
van al de belangwekkende tooneelen eener dergelijke visscherij te
verliezen.

De walvischsloep stak van boord en begon onder de krachtige riemslagen
van haar vier riemen zich van den _Pelgrim_ te verwijderen.

"Pas goed op, Dick, pas goed op!" riep kapitein Hull een laatste maal
den leerling toe. "Een oog voor het schip, een oog voor de sloep,
mijn jongen! Vergeet het niet!"

"Wees gerust, kapitein," antwoordde Dick Sand, die bij het roer
ging staan.

De lichte boot bevond zich reeds verscheiden honderden voeten van
het schip af. Kapitein Hull, overeind op de voorplecht, kon zich
nu niet meer doen hooren, maar hernieuwde zijn aanbevelingen met de
nadrukkelijkste gebaren.

Op dat oogenblik liet Dingo, nog altijd met zijn pooten op de reeling,
een jammerlijk geblaf hooren, dat op bijgeloovige menschen een
ongunstigen indruk zou gemaakt hebben.

Dit geblaf deed zelfs Mevr. Weldon ontstellen.

"Dingo," zei ze, "Dingo! moedig je op die wijze je vrienden aan? Kom,
een helder, vroolijk geblaf!"

Maar de hond blafte niet meer, liet zich op zijn pooten neervallen en
kwam langzaam naar Mevr. Weldon toe, wier hand hij vriendelijk likte.

"Hij kwispelstaart niet!" mompelde Tom. "Een slecht teeken! Een
slecht teeken!"

Maar bijna op hetzelfde oogenblik richtte Dingo zich op en barstte
in een woedend gehuil uit.

Mevr. Weldon keerde zich om.

Negoro had zoo even het matrozenverblijf verlaten en richtte zich
naar de voorplecht, met het blijkbare doel om evenals de anderen,
de manoeuvres van de walvischsloep gade te slaan.

Dingo vloog op den kok toe, ten prooi aan de grootste, doch tevens
aan de meest onverklaarbare woede.

Negoro pakte een handspaak en nam een verdedigende houding aan.

De hond was op het punt hem naar de keel te vliegen.

"Hier, Dingo, hier!" riep Dick Sand, die zijn post van observatie
een oogenblik verliet en naar voren liep.

Ook Mevr. Weldon van haar kant trachtte den hond te doen bedaren.

Dingo gehoorzaamde, niet zonder tegenzin en kwam, een dof gebrom
doende hooren, naar den leerling terug.

Negoro had geen enkel woord geuit, maar was een oogenblik bleek
geworden. Vervolgens zijn handspaak latende vallen, ging hij naar
zijn hut terug.

"Hercules," zei Dick Sand daarop, "ik draag je dringend op het oog
op dien man te houden."

"'k Zal hem in 't oog houden," antwoordde Hercules eenvoudig, terwijl
zijn twee kolossale vuisten zich ten teeken van toestemming sloten.

Mevr. Weldon en Dick Sand sloegen den blik na dit voorval wederom op
de sloep, die door haar vier riemen snel werd voortbewogen.

Weldra was zij nog slechts een stip op de onmetelijke zee.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE WALVISCH.


Kapitein Hull, een man van ondervinding in de jacht op walvischen,
liet niets aan het toeval over. De vangst van een vinvisch vooral,
is een moeielijke taak en geen enkele voorzorg mag verzuimd worden. En
geen enkele werd verzuimd in deze omstandigheid.

Al dadelijk bestuurde kapitein Hull de sloep op die wijze dat zij den
walvisch aan lij zou naderen, opdat hij door niet het minste geluid
kon verontrust worden.

Howik bestuurde dus de sloep volgens de vrij uitgestrekte kromme lijn
die de roodachtige bank afteekende, te midden waarvan de walvisch
zijn ontbijt gebruikte. Men moest dus om hem heen varen.

De bootsman die deze manoeuvre ten uitvoer bracht, was een zeeman van
groote koelbloedigheid, in wien kapitein Hull het meeste vertrouwen
stelde. Men had van hem geen aarzeling, noch verstrooiing te vreezen.

"Pas op je roer, Howik," zei kapitein Huil. "We zullen probeeren den
walvisch te verrassen en hem met rust laten totdat we dichtbij genoeg
zijn om hem te harpoeneeren."

"Begrepen, mijnheer," antwoordde de bootsman. "Ik zal den omtrek,
van dat roodachtig water volgen, maar op die wijze dat we altijd aan
lij blijven."

"Goed!" zei kapitein Hull.--"Jongens, zoo stil mogelijk geroeid."

De met stroo omwonden riemen ploften dan ook bij elken slag zonder
eenig geruisch in het water.

De met behendigheid door den bootsman bestuurde sloep, had de
uitgestrekte bank der schaaldieren bereikt. Aan stuurboordszijde
dompelden zich de riemen nog in het groene heldere water, terwijl
van die aan bakboordszij, de roodachtige vloeistof als met duizenden
bloeddruppels scheen af te stroomen.

"Wijn en water!" zei een der matrozen.

"Ja," antwoordde kapitein Hull, "maar water dat men niet drinken en
wijn dien men niet slikken kan!--Kom jongens, geen gepraat meer en
flink doorgezet!"

De door den bootsman bestuurde sloep, gleed zonder geruisch over
de oppervlakte van het vetachtige water, alsof zij over een laag
olie heenvoer.

De walvisch bewoog zich niet en scheen de boot, die een kring om haar
heen beschreef, niet opgemerkt te hebben.

Natuurlijk moest kapitein Hull bij het maken van dezen omweg zich al
verder en verder van den _Pelgrim_ verwijderen, die door den afstand
allengs kleiner werd.

De snelheid waarmede de voorwerpen in zee door den afstand afnemen,
heeft altijd iets zonderlings. Het is alsof men ze bekijkt door een
verrekijker dien men omgekeerd in de hand houdt. Dit gezichtsbedrog
moet blijkbaar daaraan toegeschreven worden dat de punten van
vergelijking ons in die onmetelijke ruimten ontbreken. Zoo ging het
ook met den _Pelgrim_, die zichtbaar afnam en reeds veel verder af
scheen dan dat hij het werkelijk was.

Een half uur nadat kapitein Hull en de zijnen het schip verlaten
hadden, bevonden zij zich juist aan lij van den walvisch, zoodanig
dat deze zich in het midden tusschen het schip en de sloep bevond.

Het oogenblik was dus nu gekomen om hem zoo stil mogelijk te
naderen. Het was niet onmogelijk dat men ter zijde van het dier komen
en het op den geschikten afstand kon harpoeneeren, voordat hij hen
opgemerkt had.

"Roeit wat zachter, jongens," zei kapitein Hull met gesmoorde stem.

"Me dunkt," antwoordde Howik, "dat het grondeltje iets gemerkt
heeft! want het spuit minder hard dan straks!"

"Stilte! stilte!" hernam kapitein Hull.

Vijf minuten later, bevond zich de sloep een kabellengte van den
walvisch af. [17]

De bootsman, achter in de sloep overeind staande, stuurde zoodanig dat
zij het reusachtige zoogdier aan de linkerzijde naderden, maar vermeed
daarbij met de grootste zorg in het bereik van zijn ontzaglijken
staart te komen, waarvan één slag voldoende ware geweest om de boot
te verbrijzelen.

Vóór in de boot stond kapitein Hull, met de beenen een weinig uiteen
om des te beter zijn evenwicht te kunnen bewaren, bij het doen van
den eersten worp. Men mocht gerust op zijn behendigheid rekenen,
waarvan hij weldra de bewijzen zou geven als de harpoen in de dikke
massa bleef steken, die boven het water uitkwam.

Bij den kapitein, in een balie, lag een der vijf lijnen opgeschoten,
die stevig aan den harpoen bevestigd was en waaraan achtereenvolgens
de vier andere zouden geknoopt worden, indien de walvisch zeer diep
onderdook.

"Zijn we er, jongens?" vroeg kapitein Hull zacht.

"Ja," antwoordde Howik, terwijl hij zijn riem stevig in zijn krachtige
vuisten vastklemde.

"Leg aan! leg aan!"

De bootsman voldeed aan het bevel en de sloep legde zich op ongeveer
tien voet aan de zijde van het dier.

Dit verplaatste zich niet en scheen te slapen. De walvisschen die
men op deze wijze in hun slaap verrast, kunnen gemakkelijker gevangen
worden en het gebeurt dikwijls dat de eerste worp hen reeds doodelijk
treft.

"Die onbeweeglijkheid is nog al vreemd!" dacht de kapitein. "De schelm
moet niet slapen, en toch!.... Daar zit iets achter!"

Zoo dacht de bootsman er ook over, die het dier ook aan de andere
zijde trachtte te zien.

Doch het was nu geen tijd om na te denken, men moest handelen.

Kapitein Hull, die zijn harpoen bij het midden van den steel gevat
had, hield hem meermalen in evenwicht teneinde zich des te beter van
de juistheid van zijn worp te verzekeren, terwijl hij op de zijde
van den walvisch mikte. Daarna wierp hij hem met alle kracht.

"Strijken, strijken!" riep hij dadelijk.

En de matrozen, gelijktijdig achteruit roeiende, deden de sloep snel
achteruitgaan, met het doel haar voorzichtig buiten het bereik van
het zeemonster te brengen.

Maar op dit oogenblik deed een kreet van den bootsman begrijpen
waarom de walvisch zich zoo lang en zoo zonderling onbeweeglijk aan
de oppervlakte der zee hield.

"Een walvischjong!" zeide hij.

En werkelijk had de walvisch, na door den harpoen getroffen te zijn,
zich bijna geheel op de zijde gewend, terwijl het dier op die wijze
een jong liet zien dat het bezig was te zoogen.

Deze omstandigheid, en Kapitein Hull was hiervan zeer goed bewust,
moest de vangst van den walvisch veel moeielijker maken. De moeder
zou zich natuurlijk met meer woede verdedigen, zoowel voor zich zelve
als om haar "kleintje" te beschermen--indien men althans dien naam
kan geven aan een dier dat niet minder dan twintig voet was.

Evenwel werd de vrees dat de walvisch zich onmiddellijk op de sloep
zou werpen niet bewaarheid en er was geen reden, om de lijn, waaraan
de harpoen bevestigd was, door te snijden, met het doel om dadelijk
op de vlucht te gaan. Integendeel, en zooals dit meestal gebeurt,
dook de walvisch, gevolgd door zijn jong, eerst in zeer schuinsche
richting; daarna, zich met een ontzaglijken sprong in de hoogte
werpende, begon hij met buitengewone snelheid aan de oppervlakte van
het water te zwemmen.

Maar voordat hij onderdook, hadden kapitein Hull en de bootsman,
die beiden overeind in de boot stonden, den tijd gehad hem te zien
en hem dus op zijn juiste waarde te schatten.

En werkelijk was deze "vinvisch" een walvisch van de grootste
soort. Zijn lengte bedroeg van den kop tot den staart minstens tachtig
voet. Zijn huid, van een geelachtig bruin, was als bezaaid met talrijke
vlekken van donkerder kleur.

Het ware inderdaad jammer geweest, na een gelukkigen aanval bij
het begin, in de noodzakelijkheid te zijn zulk een rijke prooi te
laten varen.

De vervolging, of liever het op sleeptouw nemen was begonnen.

De walvischsloep, met de riemen "op", snelde als een pijl op den rug
der golven voort.

Howik stuurde uitmuntend, niettegenstaande haar snelle en groote
gieren.

Kapitein Hull met het oog op zijn prooi, liet onophoudelijk zijn
eeuwig refrein hooren:

"Pas goed op, Howik, pas goed op!"

En men kon zich verzekerd houden, dat de waakzaamheid van den bootsman
geen enkel oogenblik faalde.

Daar evenwel de sloep op verre na niet met dezelfde snelheid gierde als
de walvisch, liep de harpoenlijn met zulk een verbazende snelheid af,
dat zij telkens op het punt stond bij de wrijving langs boord vuur
te vatten. Ook zorgde kapitein Hull haar nat te houden, door de balie
waarin zij opgeschoten lag, met water te vullen.

Nochtans scheen de walvisch zich niet in zijn loop op te houden,
noch hem te willen matigen. De tweede lijn werd dus aan de eerste
vastgehecht en weldra met dezelfde snelheid als de eerste ontrold.

Na vijf minuten moest de derde lijn aangeknoopt worden, die even als
de twee eerste onder het water was verdwenen.

En nog altijd verminderde de walvisch zijn vaart niet. De harpoen
was blijkbaar in geen voor het leven gevaarlijk lichaamsdeel
doorgedrongen. Men kon zelfs aan de meer schuinsche richting der lijn
opmerken, dat het dier, inplaats van aan de oppervlakte terug te komen,
tot in diepere lagen doordrong.

"Wel duivels!" riep kapitein Huil, "die schelm zal ons waarlijk onze
vijf lijnen opeten!"

"En ons een tot op goeden afstand van den _Pelgrim_
medeslepen!" antwoordde de bootsman.

"Hij zal toch aan de oppervlakte moeten terugkomen om adem te
scheppen!" hernam kapitein Hull. "Hij behoort niet tot de visschen
en heeft even goed zijn voorraad lucht noodig als ieder ander
particulier!"

"Hij zal zijn adem ingehouden hebben om beter te kunnen loopen!" zei
al lachende een der matrozen.

Werkelijk bleef de lijn met dezelfde snelheid af loopen.

Weldra werd het noodig de vierde lijn bij de derde te voegen en
werkelijk begonnen de matrozen zich wel wat ongerust te maken omtrent
hun toekomstig aandeel in de winst.

"Wel drommels!" mompelde kapitein Hull, "zoo iets heb ik nog nooit
gezien! Satansche visch!"

Eindelijk moest ook de vijfde lijn er aan, en reeds was zij tot op
de helft afgerold, toen er eindelijk wat bocht in scheen te komen.

"Komaan!" riep kapitein Hull, "de lijn is minder gespannen! De walvisch
wordt moe!"

Op dit oogenblik bevond de _Pelgrim_ zich op meer dan vijf mijlen
aan lij van de walvischsloep.

Kapitein Hull heesch nu een vlag aan het einde van een bootshaak en
gaf daarmede het afgesproken signaal om dichter bij te komen.

En bijna dadelijk kon hij zien dat Dick Sand, geholpen door Tom en
zijn kameraden, volbraste, en zoo dicht mogelijk aan den wind hield.

Maar de bries was zwak en ongestadig. Zij kwam slechts bij vlagen van
korten duur. Zeer zeker zou de _Pelgrim_ eenige moeite hebben om de
sloep te bereiken, indien het al mogelijk was.

Intusschen was de walvisch zooals men voorspeld had, aan de oppervlakte
teruggekomen om adem te halen, altijd nog met den harpoen in zijn
zijde. Hij bleef toen nagenoeg onbeweeglijk en scheen op zijn jong te
wachten, dat bij deze woeste jacht natuurlijk had moeten achterblijven.

Kapitein Hull liet hard aan roeien, om hem te naderen en weldra was
hij er weder dichtbij.

Twee riemen werden opgelicht en twee matrozen wapenden zich, zooals de
kapitein het reeds gedaan had, met lange lansen om het dier te treffen.

Howik bestuurde nu de boot zeer behendig en hield zich gereed snel af
te houden, in het geval dat de walvisch haar plotseling zou aanvallen.

"Opgepast!" riep kapitein Hull. "Laat geen worp verloren gaan! Mikt
goed, jongens! Ben je klaar, Howik?"

"Klaar, mijnheer," antwoordde de bootsman, "maar een ding maakt me
ongerust en dat is dat het dier, na zoo snel gevlucht te zijn, op
dit oogenblik zoo stil is!"

"Je hebt gelijk, Howik, dat komt me ook verdacht voor."

"Laten we op onze hoede zijn!"

"Ja, maar laten we vooruit gaan."

Kapitein Hull wond zich steeds meer op.

De boot kwam nog dichter bij. De walvisch wendde zich op de plaats
zelve rond. Zijn jong bevond zich niet meer bij hem en misschien
zocht hij het.

Plotseling maakte hij een beweging met zijn staart, die hem een dertig
voet verder bracht.

Zou hij opnieuw op de vlucht gaan en moest die eindelooze vervolging
hervat worden?

"Opgepast!" riep kapitein Hull. "Het dier neemt zijn aanloop en zal
zich op ons werpen! Houd koers, Howik, houd koers!"

De walvisch had zich werkelijk zoodanig gewend dat hij met den kop
naar de sloep gekeerd lag. Daarna de zee met zijn ontzaglijke vinnen
doende opbruisen, stortte hij zich vooruit.

De bootsman die op den rechtstreekschen aanval voorbereid was,
manoeuvreerde op die wijze dat de walvisch langs de boot heengleed,
zonder haar evenwel te raken.

Kapitein Hull en de twee matrozen brachten hem in het voorbijgaan drie
krachtige lanssteken toe en trachtten eenig levensorgaan te treffen.

De walvisch hield plotseling op en terwijl hij twee stralen water,
met bloed gemengd, tot een groote hoogte in de lucht spoot, stortte
hij zich wederom als met een vervaarlijken sprong op de boot en was
werkelijk vreeselijk om aan te zien.

Voorzeker moesten deze zeelieden koene visschers zijn om bij een
gelegenheid als deze bedaard te blijven.

Nogmaals wist Howik behendig den aanval van het dier te ontwijken
door het roer aan boord te gooien.

Door drie nieuwe, op het geschikte oogenblik toegebrachte stooten,
kreeg het dier drie nieuwe verwondingen. Maar in het voorbijgaan
sloeg hij het water zoo geweldig met zijn geduchten staart, dat een
ontzaglijke golf de sloep bijna deed omslaan en haar voor de helft
met water vulde.

"De puts, de puts!" riep kapitein Hull.

De twee matrozen lieten hunne riemen loopen en gingen snel aan het
uithoozen van de sloep, terwijl de kapitein de lijn doorsneed die nu
nutteloos geworden was.

Neen! de walvisch woedend geworden door de pijn, dacht aan geen
vluchten meer. Op zijn beurt was hij nu de aanvaller en zijn
doodsstrijd dreigde vreeselijk te zijn.

Voor den derden keer wierp hij zich om en storte zich opnieuw op
de boot.

Maar deze, half vol water, kon niet meer met dezelfde gemakkelijkheid
bestuurd worden, en hoe zou zij onder deze omstandigheden den schok
vermijden die haar dreigde? Luisterde zij niet meer naar het roer,
nog veel minder kon zij op de vlucht gaan.

En bovendien, hoeveel vaart de boot ook had geloopen, zou de vlugge
walvisch haar in weinige sprongen achterhaald hebben. Het kwam er nu
niet meer op aan aan te vallen, men moest zich nu verdedigen.

Kapitein Hull begreep het terecht.

De derde aanval van het dier kon niet geheel afgewend worden. In het
voorbijgaan raakte hij de sloep even met zijn ontzaglijke rugvin aan,
maar met zulk eene ontzettende kracht, dat Howik van zijn bank werd
geworpen.

De drie lansen die door de schommeling ongelukkig afweken, misten
dezen keer haar doel.

"Howik! Howik!" riep kapitein Hull, die zelf moeite had te blijven
staan.

"Present!" antwoordde de bootsman, zich oprichtende.

Maar op hetzelfde oogenblik merkte hij dat zijn lange of stuurriem
in zijn val doormidden was gebroken.

"Een anderen riem!" zei kapitein Hull.

"Al klaar," antwoordde Howik.

Op dit oogenblik deed zich op slechts weinige vademen van de sloep
af een borreling onder het water hooren.

Het walvischjong kwam weder te voorschijn. De walvisch zag het en
snelde naar hem toe.

Deze omstandigheid zou aan de worsteling slechts een vreeselijker
karakter mededeelen. De walvisch zou nu den strijd hervatten voor twee.

Kapitein Hull keek naar den kant van den _Pelgrim_. Zijn hand bewoog
driftig den staak met de vlag.

Wat kon Dick Sand anders doen dan hetgeen hij bij het eerste signaal
van den kapitein reeds gedaan had? De zeilen van den _Pelgrim_ stonden
bij en de wind begon ze te zwellen. Ongelukkig bezat de schoener-brik
geen schroef welker werking men kon aanzetten om sneller te loopen. Een
der booten te strijken en den kapitein met behulp der negers bij te
staan, zou een groot tijdverlies geweest zijn en bovendien had ook
de leerling bevel ontvangen niet van boord te gaan, wat er ook mocht
gebeuren. Evenwel streek hij de boot die aan het hek hing en nam die
op sleper, opdat de kapitein, zoo het noodig was, er de vlucht in
kon nemen.

Op dit oogenblik had de walvisch, het jong met zijn lichaam bedekkende,
den aanval hervat. Dezen keer scheen zijn plan te zijn rechtstreeks
op de sloep aan te vallen.

"Opgepast, Howik!" riep een laatste maal kapitein Hull.

Maar de bootsman was zoo goed als ongewapend. In plaats van een
hefboom, waarvan de lengte de kracht uitmaakte, hield hij slechts
een betrekkelijk korten riem in de hand.

Hij trachtte af te houden.

Het was onmogelijk.

De matrozen begrepen dat zij verloren waren. Allen richten zich op en
dezen een vreeselijken kreet hooren, die misschien op den _Pelgrim_
wel gehoord kon worden.

Een vreeselijke slag met den staart van het monster had de
walvischsloep van onderen getroffen.

De boot, met onweerstaanbaar geweld in de lucht geslingerd, viel in
drie stukken neder, te midden der golven, die door de sprongen van
den walvisch met woest geweld tegen elkander aanbotsten.

De ongelukkige matrozen, hoewel ernstig gekwetst, zouden misschien
de kracht gehad hebben zich, hetzij al zwemmende, hetzij zich aan
een of ander drijvend voorwerp vastgrijpende, boven water te houden.

Dit deed ook kapitein Hull, dien men een oogenblik den bootsman op
een drijvend stuk hout zag trekken....

Maar de walvisch, ten toppunt van woede, keerde zich om, maakte een
vervaarlijken sprong, misschien in de laatste oogenblikken van een
vreeselijken doodsstrijd, en sloeg met zijn geduchten staart het
woelige water waarin de ongelukkigen nog rondzwommen!

Gedurende eenige minuten zag men slechts een vloeibare waterkolom
die zich in duizende kleine waterstralen naar alle kanten verspreidde.

Toen een kwartier later Dick Sand zich met de negers in de boot
geworpen en het tooneel van het ongeluk bereikt had, waren alle levende
wezens verdwenen. Eenige overblijfselen van de walvischsloep was
alles wat er op de oppervlakte der bloedroode golven was overgebleven.



NEGENDE HOOFDSTUK.

KAPITEIN SAND.


De eerste indruk door deze verschrikkelijke ramp op de passagiers
van den _Pelgrim_ teweeggebracht, was een mengsel van medelijden en
schrik. Zij dachten slechts aan den ontzettenden dood van kapitein
Hull en zijn vijf matrozen. Dit ijselijk tooneel had zich nagenoeg
onder hunne oogen afgespeeld zonder dat zij iets hadden kunnen doen
om hen te redden! Zij waren zelfs te laat gekomen om de bemanning der
walvischsloep, hunne ongelukkige verwonde, maar nog levende makkers
op te nemen, en den romp van den _Pelgrim_ te stellen tegenover de
geduchte slagen van den walvisch! Kapitein Hull en zijne matrozen
waren voor altijd verdwenen!

Toen de schoenerbrik op de plaats van het onheil was aangekomen,
viel Mevr. Weldon op de knieën, met de handen ten hemel opgeheven.

"Laat ons bidden!" zei de vrome vrouw.

De kleine Jack knielde weenende bij zijne moeder. Het arme kind
had alles begrepen. Dick Sand, Nan, Tom en de andere negers stonden
overeind met gebogen hoofd. Allen herhaalden bij zich zelven het gebed
dat Mevr. Weldon tot God richtte, terwijl zij aan zijne oneindige
goedheid hen beval, die zooeven voor hem verschenen waren.

Daarna, zich tot haar metgezellen richtende, zei Mevr. Weldon:

"En nu, mijne vrienden, laat ons van God de kracht en den moed
afsmeeken om ons te helpen!"

Ja! zij konden niet genoeg de hulp afbidden van Hem die alles vermag,
want hun toestand was hoogst ernstig!

Het schip dat hen droeg, had geen kapitein meer om hen te commandeeren,
geen bemanning meer om het te besturen. Het bevond zich te midden van
de onmetelijke Stille-Zuidzee, op honderden mijlen van eenig land,
overgegeven aan wind en golven.

Welk noodlot had toch dien walvisch op den weg van den _Pelgrim_
geleid? Welk grooter noodlot nog had den ongelukkigen kapitein Hull,
gewoonlijk zoo verstandig, aangespoord om alles op het spel te zetten,
teneinde zijn lading aan te vullen? En welke ramp, vreeselijker
dan deze, kon er opgeteekend worden in de jaarboeken van de groote
visscherij, waarbij geen enkel matroos van de walvischsloep had kunnen
gered worden!

Ja! het was een vreeselijk noodlot!

Inderdaad was er geen enkele zeeman meer aan boord van den _Pelgrim_.

Toch! een enkele! Dick Sand, maar het was slechts een leerling,
een jongeling van vijftien jaar!

Kapitein, bootsman, matrozen, men kon zeggen dat de geheele bemanning
nu in hem alleen vereenigd was.

En aan boord bevond zich een passagier, een moeder en haar zoon,
wier tegenwoordigheid den toestand nog moeielijker maakte.

Verder waren er ook eenige negers, goede menschen, moedig en ijverig,
ongetwijfeld bereid om iedereen te gehoorzamen die in staat zou zijn
hen te commandeeren, doch ontbloot van de eenvoudigste begrippen van
het zeemansvak!

Dick Sand stond daar onbeweeglijk, de armen over elkander geslagen en
den blik gewend naar de plaats waar kapitein Hull, zijn weldoener en
beschermer, voor wien hij een kinderlijke liefde gevoelde, verzwolgen
was. Daarna doorzochten zijn oogen den horizont om naar eenig vaartuig
uit te zien, dat hij hulp en bijstand verzocht zou hebben en waaraan
hij althans Mevr. Weldon had kunnen toevertrouwen.

Hij zou daarom toch den _Pelgrim_ niet verlaten hebben, neen, voorzeker
niet, zonder alles gedaan te hebben om hen naar een veilige haven
te brengen. Maar Mevr. Weldon en haar kleine jongen waren dan in
veiligheid geweest en hij zou niet meer te vreezen gehad hebben voor
die twee wezens, aan wie hij zich met lichaam en ziel gewijd had.

De oceaan was verlaten. Sedert de verdwijning van den walvisch had
geen enkel voorwerp de onmetelijke vlakte verstoord. Niets dan water en
lucht rondom den _Pelgrim_. De jeugdige leerling wist maar al te goed,
dat hij zich buiten den gewonen weg der koopvaardijschepen bevond en
dat de andere walvischvaarders nog ver weg ter visscherij verwijlden.

Evenwel was het zaak den toestand onder de oogen te zien en de dingen
in het ware licht te beschouwen. Dit deed Dick Sand, maar vroeg
daarbij aan God, uit het binnenste zijns harten, hulp en bijstand.

Welk besluit zou hij nemen?

Op dit oogenblik verscheen Negoro op het dek, dat hij na de ramp
verlaten had. Niemand had kunnen zeggen wat zulk een raadselachtig
wezen bij dit onherstelbaar ongeluk gevoeld had. Had hij het onheil
mede aangezien zonder eenig teeken te geven en zonder een oogenblik van
zijn stomme rol af te wijken. Met de oogen had hij al de bijzonderheden
van het ongelukkig voorval verslonden. Maar indien men op zulk een
oogenblik op de gedachte gekomen was hem waar te nemen, zou men er
zich althans over verwonderd hebben dat geen enkele spier van zijn
hardvochtig gelaat zich vertrok. Zeker is het dat hij deed alsof hij
niets gehoord had toen Mevr. Weldon allen opriep om voor de gezonken
bemanning te bidden.

Negoro begaf zich naar het achterdek, naar de plaats waar Dick Sand
onbeweeglijk in gedachten verzonken stond. Hij bleef op drie schreden
van den leerling af staan.

"Moet je me spreken?" vroeg Dick Sand.

"'k Moet kapitein Hull spreken," antwoordde Negoro koel, "of als dat
niet kan, den bootsman Howik."

"Je weet wel dat beide zijn omgekomen!" riep de leerling uit.

"Wie commandeert dan nu aan boord?" vroeg Negoro onbeschaamd.

"Ik," antwoordde Dick Sand zonder de minste aarzeling.

"Gij!" zeide Negoro, de schouders optrekkende. "Een kapitein van
vijftien jaar!"

"Een kapitein van vijftien jaar!" antwoordde de leerling, op den
kok toeloopende.

Deze ging achteruit.

"Vergeet niet," zei toen Mevr. Weldon, "dat er hier slechts één
kapitein is.... kapitein Sand, en 't is goed dat iedereen wete dat
hij zich zal doen gehoorzamen!"

Negoro boog, terwijl hij op spottenden toon eenige woorden mompelde
die men niet hooren kon en hij daarna naar zijn verblijf terugkeerde.

Men ziet, Dick had een besluit genomen.

Intusschen was de schoenerbrik, door de werking van de bries die begon
op te steken, de uitgestrekte bank schaaldieren reeds voorbijgestevend.

Dick Sand nam den toestand van het tuig op. Daarna daalden zijn oogen
op het dek neder. Hij had daarbij het gevoel dat, zoo er voortaan
een geduchte verantwoordelijkheid op hem rustte, hij de kracht moest
hebben haar op zich te nemen. Hij dorst hen aanzien de overlevenden
van den _Pelgrim_, wier oogen nu op hem gericht waren. En terwijl
hij in hunne blikken las, dat hij op hen kon rekenen, zeide hij hun
in twee woorden dat zij zich op hunne beurt op hem konden verlaten.

Dick Sand had in alle oprechtheid zijn geweten onderzocht.

Mocht hij al in staat zijn om met behulp van de armen van Tom en zijn
kameraden naar omstandigheden voldoende te kunnen manoeuvreeren, toch
bezat hij natuurlijk nog al de kundigheden niet die noodig waren om
zijn bestek door berekening te bepalen.

Ware Dick Sand vier of vijf jaar ouder geweest, zoo zou hij het
schoone, maar moeielijke zeemansvak in den grond gekend hebben! Hij zou
zich hebben weten te bedienen van den sextant, het instrument waarmede
kapitein Hull de sterrenhoogte nam! Hij zou op den chronometer den
middelbaren tijd van Greenwich afgelezen en met behulp daarvan en
den bekenden uurhoek, de lengte gevonden hebben. De zon zou elken
dag zijn raadgeefster geweest zijn! De maan en de planeten zouden
hem gezegd hebben: Daar op dat punt van den Oceaan bevindt zich
uw schip! Het uitspansel waar langs de sterren zich bewegen als de
wijzers van een volkomen juist uurwerk, dat uitspansel zou hem de uren
en de afstanden geleerd hebben! Door de sterrenkundige waarnemingen,
zou hij op een mijl na de plaats hebben leeren bepalen, zooals zijn
kapitein zulk elken dag deed, waar de _Pelgrim_ zich bevond, zoowel
als den afgelegden weg en den weg die nog afgelegd moest worden!

En nu moest hij geheel op gegist bestek varen, dat wil zeggen: zich
alleen op de log en het kompas verlaten, waarvan hij de miswijzing
in rekening kon brengen.

Evenwel verloor hij den moed niet.

Mevr. Weldon had zeer goed begrepen, wat er in het moedige hart van
den leerling omging.

"Heb dank, Dick," zeide zij tot hem met vaste stem. "Kapitein Hull
is niet meer! Zijn geheele equipage is met hem omgekomen. Het lot van
het schip is in uw handen! Dick, je zult het schip met allen die het
draagt, redden."

"Ja, mevrouw," antwoordde Dick Sand, "ja, met Gods hulp zal ik het
beproeven."

"Tom en zijn kameraden zijn brave menschen die je volkomen kunt
vertrouwen."

"'k Weet het en 'k zal er zeelieden van maken. We zullen samen
manoeuvreeren en met goed weer zal het best gaan, maar met slecht
weer,--welnu, met slecht weer, zullen we alles doen wat we kunnen en
we zullen u redden, mevrouw Weldon, u en uw kleinen Jack, allen. Ja,
'k voel dat 'k het doen zal...."

En hij voegde er bij:

"Met Gods hulp!"

"En nu, Dick, zou je juist kunnen zeggen, waar we ons op 't oogenblik
bevinden?"

"Zeer gemakkelijk," antwoordde de leerling, "'k Heb niets anders te
doen dan de kaart te raadplegen, waarop kapitein Hull gisteren nog
het bestek heeft afgezet."

"En zou je den goeden koers kunnen aangeven?"

"Ja, 'k zou den steven naar het oosten kunnen wenden, nagenoeg naar
dat punt van de Amerikaansche kust waar we moeten aanlanden."

"Maar, Dick," hernam Mevr. Weldon, "je begrijpt, niet waar, dat deze
ramp onze eerste plannen kan en zelfs moet wijzigen? Er is nu geen
sprake meer van den _Pelgrim_ naar Valparaiso te brengen. De dichtstbij
gelegen haven van de Amerikaansche kust is nu zijn bestemming."

"Ongetwijfeld, mevrouw," antwoordde de leerling. "Maak u vooral maar
niet ongerust! We kunnen niet missen de Amerikaansche kust die zich
zoo ver zuidelijk uitstrekt te bereiken."

"Waar is zij gelegen?" vroeg Mevr. Weldon.

"Daar, in die richting," antwoordde Dick Sand, het oosten met den
vinger aanwijzende.

"Welnu, Dick, 't komt er niet op aan of we Valparaiso of een ander
punt van de kust bereiken. Het voornaamste is dat we aan land komen."

"En 't zal geschieden, mevrouw Weldon, 'k zal u op een veilige plaats
ontschepen," antwoordde de leerling met vaste stem. "Bovendien geef ik
de hoop niet op om, als we dichter bij land komen, eenige vaartuigen
te ontmoeten die den kusthandel drijven. Kom! mevrouw Weldon, de wind
loopt naar het noord-oosten! God geve dat hij daar blijve, dan zullen
we flink vooruitkomen, want we zullen alle zeilen bijzetten."

Dick Sand had dit alles gezegd met het vertrouwen van den zeeman, die
weet dat hij een goed schip onder zich heeft, een schip waarvan hij
volkomen meester is. Hij ging aan het roer en riep zijn metgezellen
om de zeilen behoorlijk te stellen, toen Mevr. Weldon hem er aan
herinnerde dat hij vooral goed de plaats moest kennen waar de _Pelgrim_
zich bevond.

Dit was inderdaad iets dat geen uitstel gedoogde. Dick Sand begaf zich
naar de kajuit van den kapitein en haalde daar de kaart waarop het
bestek den vorigen dag juist was aangegeven. Hij kon dus Mevr. Weldon
toonen dat de schoener-brik zich op 43° 35' breedte en op 164° 13'
lengte bevond, want sedert vier-en-twintig uren was zij nagenoeg
stationnair gebleven.

Mevr. Weldon had zich over deze kaart heengebogen. Zij zag de
bruine tint die de aarde, rechts van den uitgestrekten Oceaan moest
voorstellen. Het was het kustland van Zuid-Amerika, dat als een
onmetelijke slagboom, van Kaap Hoorn af tot aan de stranden van
Columbia toe, tusschen de Stille Zuidzee en den Atlantischen Oceaan
geworpen is. Bij de beschouwing van deze kaart, waarop een gansche
oceaan was afgebeeld, kwam onwillekeurig de gedachte bij haar op dat
het zeer gemakkelijk zoude zijn de passagiers van den _Pelgrim_ naar
hun vaderland terug te brengen. Dit is een zinsbedrog dat zich steeds
bij iedereen voordoet die niet bekend is met de schalen waarnaar de
zeekaarten vervaardigd worden Werkelijk scheen het Mevr. Weldon toe dat
het land in het gezicht moest zijn, zooals het op dit stuk papier was.

En evenwel zou de _Pelgrim_ te midden van dit witte stuk papier,
op zijn juiste schaal afgebeeld, kleiner geweest zijn dan het
allerkleinste der infusiediertjes! Dit mathematische punt, zonder
waarneembare afmetingen, zou als verloren beschouwd zijn, zooals het
werkelijk het geval was, in de onmetelijkheid van de Stille Zuidzee!

Dick Sand zelf had niet denzelfden indruk als Mevr. Weldon
ondervonden. Hij wist dat het land ver verwijderd was en dat honderden
mijlen niet voldoende waren om den afstand, die het van hen scheidde,
te meten. Maar zijn besluit was genomen: Hij was een man geworden
door de verantwoordelijkheid, die op zijn schouders rustte.

Het oogenblik om te handelen was gekomen. Men moest van deze bries
uit het noord-oosten, die aanwakkerde, gebruik maken. De tegenwind had
eindelijk voor een gunstigen wind plaats gemaakt en eenige "cyrrhus"
wolken, hier en daar aan de kim opkomende, wezen aan dat hij althans
gedurende eenigen tijd zou aanhouden.

Dick Sand riep Tom en zijn kameraden.

"Mijne vrienden," zoo sprak hij hun toe, "ons schip heeft geen andere
equipage meer dan u. Zonder uwe hulp kan ik het niet besturen. Ge
zijt wel geen zeelieden, maar ge hebt goede armen: Stelt ze dan ten
dienste van den _Pelgrim_, dan zullen we hem kunnen besturen. Ons
aller heil is er mede gemoeid dat alles goed gaat aan boord."

"Mijnheer Dick," antwoordde Tom, "ik en mijn kameraden, wij zijn uwe
matrozen. Aan goeden wil zal het ons niet ontbreken. Alles wat mannen
vermogen, door u aangevoerd, zal gedaan worden."

"Goed gesproken, oude Tom," zei Mevr. Weldon.

"Ja, goed gesproken," hernam Dick Sand, "maar we moeten voorzichtig
zijn en 'k zal niet alle zeilen laten bijzetten, om niets in de
waagschaal te stellen. Een beetje minder snelheid, maar meer veiligheid
in acht te nemen, wordt ons dringend door de omstandigheden geboden. 'k
Zal u aanwijzen, mijne vrienden, wat iedereen te doen staat. Wat
mij betreft, ik blijf aan 't roer, zoolang ik door vermoeidheid niet
genoodzaakt wordt het over te geven. Eenige uren slaap van tijd tot
tijd zijn voldoende om me weer in orde te brengen. Maar gedurende dien
tijd, moet een van u me vervangen. Tom, 'k zal je wijzen hoe men op het
kompas stuurt. 't Is niet moeielijk en met een weinig oplettendheid,
zult ge spoedig goed kunnen sturen."

"Zoodra u maar wilt, mijnheer Dick," antwoordde de oude neger.

"Komaan," antwoordde de leerling, "blijf bij mij, aan het roer tot
van avond en als ik door den slaap overmand mocht worden, zul je me
al spoedig eenige uren kunnen vervangen."

"En ik," zei de kleine Jack, "kan ik onzen vriend Dick ook niet een
handje helpen?"

"Ja, lief kind," antwoordde Mevr. Weldon, terwijl zij Jack in hare
armen drukte, "jij zult ook leeren sturen, en 'k geloof zeker dat,
zoolang jij aan 't roer zult staan, we goeden wind zullen hebben!"

"Zeker! Zeker! moeder, 'k beloof het u!" antwoordde de kleine jongen
in de handen klappende.

"Ja," zei de jeugdige leerling glimlachende, "het spreekwoord:
'de goede scheepsjongens weten een goeden wind te houden,' is bij
onze zeelieden zeer bekend!"

Daarna wendde hij zich tot Tom en de andere negers: "Mijne vrienden,"
zei hij, "we zullen volbrassen. Doe maar wat ik je zeggen zal."

"Tot uw dienst," antwoordde Tom, "tot uw dienst, kapitein Sand."



TIENDE HOOFDSTUK.

DE VIER VOLGENDE DAGEN.


Dick Sand was dus nu de kapitein van den _Pelgrim_, en, zonder
een oogenblik te verliezen, nam hij de noodige maatregelen om zeil
te zetten.

Het spreekt van zelf dat slechts één hoop de passagiers kon bezielen,
die namelijk, om de een of andere haven op de Amerikaansche kust
te bereiken, zooal niet Valparaiso. Wat Dick Sand dacht te doen,
was den koers en de vaart van den Pelgrim op te teekenen en er een
gemiddelde uit op te maken. Daartoe was het voldoende elken dag,
zooals wij reeds zeiden, door middel van de log en het kompas den
afgelegden weg op de kaart af te zetten. Er bevond zich juist een van
die "patentlogs", met wijzers en een schroef aan boord, die voor een
bepaalden tijd de juiste snelheid aangeven. Dit nuttig instrument,
zeer gemakkelijk in 't gebruik, kon de grootste diensten bewijzen,
en daarbij waren de negers volkomen in staat het te behandelen.

Een enkele bron van dwaling zou er altijd blijven bestaan,--de
stroomen. Om haar te bestrijden, waren de log en het kompas
onvoldoende, alleen de astronomische waarnemingen zouden er een juiste
rekening van hebben kunnen geven. Maar de leerling was nog niet in
staat deze waarnemingen te doen.

Dick Sand had er een oogenblik over gedacht om met den Pelgrim naar
Nieuw-Zeeland te stevenen. De overtocht zou niet zoo lang geweest
zijn en voorzeker zou hij het gedaan hebben, indien de wind, die tot
nog toe tegen geweest was, niet gunstig was geworden.

Het was dus beter den steven naar Amerika te wenden.

En werkelijk was de wind gedraaid en woei nu uit het noord-westen,
met neiging om aan te wakkeren. Men moest er dus gebruik van maken
en zooveel mogelijk spoed maken.

Dick Sand maakte zich dus gereed om den _Pelgrim_ zijn koers te
doen vervolgen.

Op een schoenerbrik draagt de fokkemast vier vierkante zeilen; de fok,
aan den ondermast; boven, het marszeil, aan de marssteng; verder aan
de bramsteng, een bramzeil en een bovenbramzeil.

De groote mast is daarentegen minder van zeilen voorzien. Achter den
ondermast heeft hij slechts een brikzeil en daarboven een gaftopzeil.

Tusschen deze twee masten, aan de stagen, die ze van voren steunen, kan
men nog een driedubbele verdieping van driehoekige zeilen aanbrengen.

Eindelijk, op den voorsteven, aan den boegspriet en haar kluifhout
worden de drie stagzeilen bevestigd.

De stagzeilen, het brikzeil, het topzeil, de tusschenstagzeilen zijn
gemakkelijk te behandelen. Zij kunnen van dek af geheschen worden,
zonder dat het noodig is in den mast te klimmen, omdat zij niet aan de
raas bevestigd worden met beslagseizings, die men eerst moet losmaken.

Integendeel vordert het zetten der vierkante zeilen meerdere
oefening. Het is toch noodig, als men ze wil bijzetten, hetzij
in de mars van den fokkemast te klimmen, hetzij op de bramzaling,
hetzij in het bramwant van genoemden mast,--en dat zoowel om ze los
te maken of ze te bergen, als om hunne oppervlakte te verkleinen
door ze te reven. Daarvoor is men dan verplicht op de paarden te
loopen,--beweeglijke touwen onder de raas gespannen,--met ééne hand te
werken en zich met de andere vast te houden, een gevaarlijke manoeuvre
voor iedereen die het niet gewoon is. Het slingeren en stampen van het
schip, het slaan der zeilen bij een flinke bries, doen gemakkelijk
een man over boord slaan. Men kan zich voorstellen dat dergelijke
gymnastische toeren voor Tom en zijn kameraden zeer gevaarlijk waren.

Zeer gelukkig was de wind gematigd en het slingeren en het stampen
niet hevig.

Toen Dick Sand, op het signaal van kapitein Hull, zich naar het
tooneel van de ramp begeven had, lag de _Pelgrim_ alleen onder zijn
tusschenstagzeilen, brikzeil en marszeil. Om zoo spoedig mogelijk
voltebrassen, had Dick niets anders te doen dan het voortuig om
te halen, waarbij de negers hem gemakkelijk geholpen hadden. De
zeilen moesten dus nu kant worden gezet en om alles bij te zetten,
het bramzeil, het gaftopzeil en de stagzeilen worden geheschen.

"Vrienden," zei de leerling tot de vijf negers, "als ge doet wat ik
commandeer, zal alles goed gaan."

Dick Sand was aan het stuurrad gebleven.

"Hola Tom," riep hij, "vier gauw dat touw af!"

"Afvieren....?" zei Tom, die niets van deze uitdrukking begreep.

"Ja.... maak het maar los!--En jij ook, Bat!.... Goed zoo!.... Haal
aan.... Kom, trekken!"

"Zoo goed?" zei Bat.

"Ja, goed zoo. Best!.... Kom, flink aangepakt!"

Om tot Hercules te zeggen: "flink aangepakt!" was misschien
onvoorzichtig. De reus deed een ruk om alles 't onderste boven
te halen.

"Niet zoo hard, mijn jongen!" riep Dick Sand glimlachend. "Je zult
't geheele want naar beneden trekken!"

"'k Heb nauwelijks getrokken," antwoordde Hercules.

"Nu, doe maar alsof je trekt! Je zult zien dat dat genoeg is!.... Goed,
laat schieten.... vier.... Leg vast.... goed zoo!.... Goed! Haal de
brassen aan...."

En het geheele Vaartuig welks bakboordsbrassen los lagen, ging langzaam
aan 't draaien. De wind, de zeilen nu doende zwellen, deelde aan het
schip een zekere snelheid mede.

Dick Sand liet toen de voorschooten afvieren. Daarna riep hij de
negers op het achterdek.

"Ziezoo, vrienden, dat heb jelui er eens goed afgebracht! Nu moeten
we ons met het groottuig bezig houden. Maar breek niets, Hercules."

"Ik hoop het niet," antwoordde de kolos, zonder zich tot iets meer
te willen verbinden.

Deze tweede manoeuvre was nog al gemakkelijk. Nadat de boomschoot
zachtjes gevierd was geworden, nam het brikzeil den wind beter op en
voegde het zijn machtige werking bij die van de voorzeilen.

Nu werd het topzeil geheschen, en daar het eenvoudig gegeid was,
had men slechts het val door te halen. Maar Herkules trok zoo goed,
geholpen door zijn vriend Actéon, zonder nog den kleinen Jack mede
te rekenen, die zich bij hen gevoegd had, dat het touw glad afbrak.

Alle drie vielen omver,--gelukkig zonder zich te bezeeren. Jack
was verrukt!

"Dat's niets, dat's niets!" riep de leerling. "Knoop voorloopig de
twee einden aan elkaar en hijsch dan zachtjes aan."

Dit werd onder de oogen van Dick Sand verricht, zonder dat hij het roer
nog had verlaten. De _Pelgrim_ liep reeds snel voor den wind, met den
steven naar het oosten gewend en er was op 't oogenblik niets anders
te doen dan hem in deze richting te houden. Niets gemakkelijker, daar
de wind handelbaar was en men voor gieren of afvallen niet behoefde
te vreezen.

"Goed, vrienden!" zei de leerling. "Vóór het einde van den overtocht,
zult ge goede zeelieden zijn!"

"We zullen ons best doen, kapitein Sand," antwoordde Tom.

Ook Mevr. Weldon maakte haar compliment aan de goede menschen.

Zelfs de kleine Jack kreeg zijn deel in de lofspraak, want hij had
aardig meegewerkt.

"'k Geloof, jongeheer Jack," zei Hercules glimlachend, "dat u
eigenlijk het touw stuk hebt getrokken! Welke flinke sterke vuistjes
hebt u! Zonder u waren we er niet gekomen!"

En de kleine Jack, zeer trotsch op zich zelven, schudde krachtig de
hand van zijn vriend Hercules.

Evenwel ontbraken er aan de uitgespannen zeilen nog eenige die
vooral bij het zeilen vóór den wind niet te versmaden zijn. Vooral
de bovenzeilen, als het bramzeil, het bovenbramzeil, de stagzeilen
moesten allen het hunne toebrengen om den gang van de schoener-brik
te versnellen, en Dick Sand besloot daarom ze mede bij te zetten.

Deze manoeuvre moest moeielijker zijn dan de andere, niet wat de
stagzeilen aangaat, die van het dek geheschen en aangehaald konden
worden, maar wat betreft de vierkante zeilen. Men moest naar de
bramzaling om ze los te maken, en Dick Sand, die niemand van zijn
geïmproviseerde bemanning in gevaar wilde brengen, deed het liever
zelf.

Hij riep dus Tom en plaatste hem aan het stuurrad, terwijl hij hem
aantoonde hoe hij moest sturen. Toen vervolgens Hercules, Bat, Actéon,
Austin allen geplaatst waren, deze aan den bovenbramval, gene aan den
bramval, ging hij het want in. Het openteren langs de weeflijnen van
het onderwant, en langs het puttingwant en het stengwant de bramzaling
te bereiken, dat alles was slechts spel voor Dick. In één minuut,
was hij op het paard van de bramra en maakte de beslagseizings los
die het zeil bestigd hielden.

Daarna ging hij naar den hommer en vierde op de bovenbramra snel
het bramzeil.

Nadat Dick Sand zijn werk verricht had, greep hij een der pardoens
aan stuurboordszij en liet zich op het dek glijden.

Op zijn aanwijzingen werden nu de twee schooten flink aangehaald en
bevestigd en daarna de twee raas opgeheschen. Nadat vervolgens de
stagzeilen tusschen den grooten mast en den fokkemast bijgezet waren,
was ook deze manoeuvre geëindigd.

Dezen keer had Hercules niets gebroken.

De _Pelgrim_ had nu al de zeilen bij, die zijn tuig uitmaakten. Wel
had Dick Sand er nog de lijzeilen aan bakboordszijde kunnen bijvoegen,
maar dit was een moeilijke manoeuvre in de omstandigheden waarin zij
verkeerden, en indien men ze in geval van een windvlaag had moeten
bergen, zou men het niet haastig genoeg hebben kunnen doen. De leerling
bepaalde er zich dus bij.

Tom werd toen van zijn post aan het roer afgelost, dat Dick Sand
weder ter hand nam.

De bries wakkerde aan. De _Pelgrim_, die aan stuurboordszij een
weinig overhelde, gleed snel over de oppervlakte der zee en liet
slechts een vlak kielwater achter, dat voor de zuiverheid van zijn
waterlinie getuigde.

"Nu zijn wij op den goeden weg, mevrouw Weldon," zei Dick Sand,
"en nu geve God dat we dien gunstigen wind behouden!"

Mevrouw Weldon drukte de hand van den leerling. Daarna ging zij,
vermoeid van al de aandoeningen die zij in het laatste uur beleefd had,
naar haar kajuit terug en verzonk in een soort van diepe sluimering
die toch geen slaap was.

De nieuwe bemanning bleef op den bak van de schoenerbrik, gereed
om de bevelen van Dick Sand uit te voeren, namelijk om de zeilen te
wijzigen naar de veranderingen van den wind; maar, zoolang de bries
dezelfde kracht en richting bleef behouden, zou er niets te doen zijn.

Maar, waar zat toch al dien tijd neef Benedictus?

Neef Benedictus hield zich met de loupe in de hand bezig met de studie
van een geleed insect dat hij eindelijk aan boord ontdekt had, een
eenvoudig insect tot de orthoptera behoorende (rechtvleugeligen),
welks kop onder den prothorax verborgen is, een insect met platte
bovenvleugels, een ronden buik en vrij lange vleugels, dat tot de
familie der kakkerlakken en tot de soort der Amerikaansche kakkerlakken
behoorde.

Hij had deze ontdekking gedaan, juist toen hij in de kombuis van
Negoro aan 't snuffelen was, en op het oogenblik dat de kok op punt
stond het insect onmeedoogend plat te trappen. Vandaar boos worden
van neef Benedictus, waarbij Negoro trouwens zeer onverschillig bleef.

Maar.... wist neef Benedictus welke verandering aan boord had plaats
gehad van het oogenblik af dat kapitein Hull en zijn metgezellen op die
noodlottige vangst van den walvisch waren uitgegaan? Ongetwijfeld. Hij
was zelfs aan het dek, toen de _Pelgrim_ in het gezicht kwam van de
overblijfselen der walvischsloep. De equipage van de schoenerbrik
was dus onder zijn oogen omgekomen.

Nu zouden wij hem van groote ongevoeligheid beschuldigen, als wij
zeiden dat deze ramp hem niet had getroffen. Ongetwijfeld was ook zijn
hart bewogen geworden door diep medelijden met zijn evenmensch. En
evenzeer was hij ontroerd over den toestand waarin zijne nicht nu
verkeerde. Hij had de hand van Mevr. Weldon gedrukt, als om haar te
zeggen: "Vrees niets! Ik blijf bij u!"

Daarna was neef Benedictus naar zijn hut teruggekeerd, zeker wel
om na te denken over de gevolgen van dit zoo droevig ongeluk en de
krachtige maatregelen die genomen moesten worden.

Maar onderweg had hij den kakkerlak ontmoet, en daar hij tegen het
oordeel van eenige entomologen in, beweerde dat de kakkerlakken van
zekere soort, merkwaardig door hunne kleur, gewoonten hebben, zeer
verschillende van de eigenlijke kakkerlakken, had hij zich dadelijk
aan het werk gezet, vergetende dat er ooit een kapitein Hull geweest
was, die het bevel over den _Pelgrim_ voerde en dat die ongelukkig
met zijn bemanning was omgekomen!

Hij was geheel in de studie van den kakkerlak verdiept en bewonderde
hem niets minder, ja gaf er zich even veel moeite mede alsof dit
afschuwelijk insect een gouden tor geweest ware.

Het leven aan boord had dus zijn gewonen loop hernomen, alhoewel
ieder natuurlijk nog geruimen tijd onder den indruk bleef eener zoo
grievende en onverwachte ramp.

Gedurende dien geheelen dag was Dick Sand overal, om te zien of
alles op zijn plaats was en te zorgen dat hij gewapend was tegen
alles wat er gebeuren kon. De negers gehoorzaamden hem goed willig
en de volmaaktste orde heerschte aan boord van den _Pelgrim_. Men
mocht dus hopen dat alles nu zonder hinder zou gaan.

Van zijn kant deed Negoro geen nieuwe pogingen om zich aan het gezag
van Dick Sand te ontrekken. Hij scheen het stilzwijgend erkend te
hebben. Zooals altijd in zijn bekrompen kombuis bezig, zag men hem niet
meer dan vroeger. Trouwens Dick Sand had zich stellig voorgenomen hem
bij de minste overtreding, bij het eerste teeken van verzet voor de
rest van den overtocht in de boeien te zetten. Op een teeken van hem
zou Hercules den kok bij den nek gepakt hebben. Dat had zeker niet
de minste moeite gekost. In dat geval ware Nan, die goed koken kon,
in de plaats van den kok opgetreden. Negoro moest zich dus bekennen
dat hij niet onmisbaar was, en, daar men van nabij op hem lette,
scheen hij geen vat op zich te willen geven.

De wind, die tot den avond toe aanwakkerde, maakte geen verandering
in de zeilen van den _Pelgrim_ noodig. Zijn stevige masten, zijn
ijzeren tuig, dat in goeden staat verkeerde, hadden hem veroorloofd
onder dezen gang zelfs een sterkere bries te verdragen.

Het is dikwijls 's nachts de gewoonte zeil te minderen en
inzonderheid de bovenzeilen, bovenbramzeilen, boven stagzeilen,
enz. Dat is voorzichtig, in het geval dat een rukwind onverwacht in de
zeilen viel. Maar Dick Sand meende zich van deze voorzorg te kunnen
onthouden. De toestand der atmosfeer deed niets noodlottigs voorzien
en daarenboven had Dick Sand besloten dezen eersten nacht op het dek
door te brengen en het oog over alles te houden. Bovendien had het
schip een snelleren gang en zoo spoedig mogelijk wenschte hij zich
in minder eenzame streken te bevinden.

Wij hebben reeds gezegd dat de log en het kompas de eenige
instrumenten waren, die Dick Sand te zijner beschikking had, om
althans tennaastenbij den door den _Pelgrim_ afgelegden weg te ramen.

Gedurende dezen dag liet de leerling om het half uur loggen en teekende
de aanwijzingen op, die het instrument hem verschafte.

Wat den magneet aangaat, die ook den naam van kompas draagt, er
bevonden zich twee aan boord. De een was geplaatst in het kompashuisje,
onder de oogen van den man aan het roer. Zijn wijzer, op den dag door
het daglicht verlicht en des nachts door twee ter zijde geplaatste
lampen, wees ieder oogenblik aan welke richting het schip volgde.

Het andere kompas was een omgekeerde magneetnaald, bevestigd aan een
dekbalk in de kajuit die vroeger door kapitein Hull bewoond werd. Op
deze wijze kon hij, zonder het vertrek te verlaten, altijd weten of
de goede koers gestuurd werd en of de man aan het roer, hetzij door
onkunde of achteloosheid niet te veel gierde.

Trouwens is er geen schip, dat lange zeereizen moet maken, of het
heeft minstens twee kompassen aan boord, zooals het twee chronometers
heeft. Men moet deze instrumenten met elkander kunnen vergelijken en
bijgevolg hun opgaven controleeren.

De _Pelgrim_ was dus in dit opzicht voldoende voorzien, en Dick Sand
drukte zijn onderhoorigen op het hart de grootste zorg voor deze twee
kompassen, die hij zoo noodig had, in acht te nemen.

Maar ongelukkig had er in den nacht van den 12en op den 13en Februari,
terwijl Dick de wacht had en aan het roer stond, een bedroevend ongeval
plaats. Het kompas, dat in een koperen ring hing, die aan een dekbalk
der kajuit bevestigd was, raakte los en viel op den vloer. Men ontdekte
het pas den volgenden morgen.

Hoe kwam deze koperen ring te breken? Het was vrij duister. Het was
evenwel mogelijk dat hij geoxydeerd was en door het slingeren en
stampen van het schip van den balk was losgeraakt. Juist toch was
de zee in den gepasseerden nacht onstuimiger geweest. Hoe het zij,
het kompas was gebroken en kon niet gerepareerd worden.

Dick Sand was zeer teleurgesteld. Er schoot hem nu voortaan niets
meer over dan het nachthuiskompas te raadplegen. Het breken van dit
tweede kompas kon blijkbaar aan niemand geweten worden, maar het kon
treurige gevolgen hebben. Dick nam dus alle mogelijke maatregelen om
het tweede kompas voor ongelukken te bewaren.

Tot nog toe ging, behalve dat, alles goed aan boord van den _Pelgrim_.

Toen Mevr. Weldon zag hoe kalm en bedaard Dick Sand was, had ook
zij haar vertrouwen teruggekregen. Wel had zij zich nooit aan wanhoop
overgegeven en rekende zij boven alles op Gods goedheid. Ook versterkte
zij zich, als oprechte en vrome katholieke, door het gebed.

Dick Sand had het zoo weten te schikken, dat hij gedurende den
nacht aan het roer bleef. Hij sliep vijf of zes uur per dag en dat
scheen hem voldoende te zijn, daar hij zich niet al te vermoeid
gevoelde. Gedurende dien tijd werd hij door Tom of diens zoon Bat
aan het roer vervangen, die, dank zijn raadgevingen, langzamerhand
tamelijke roergangers werden.

Dikwijls hadden Mevr. Weldon en de leerling een gesprek met
elkander. Dick Sand raadpleegde gaarne die schrandere en moedige
vrouw. Iederen dag toonde hij haar het bestek op de kaart, dat hij bij
schatting afzette, daarbij alleen rekening houdende met den gezeilden
koers en den afstand.

"Ziet u, mevrouw Weldon," herhaalde hij haar dikwijls, "met die vaste
winden moeten wij de kust van Zuid-Amerika wel bereiken. 'k Zou het
niet durven verzekeren, maar 'k geloof wel dat, wanneer ons vaartuig in
't gezicht van land zal komen, het niet ver van Valparaiso zal zijn!"

Mevr. Weldon kon niet twijfelen of de koers was goed, vooral begunstigd
door die noord-westenwinden. Maar wat kwam de _Pelgrim_ haar nog ver
van het Amerikaansche strand voor! Welke gevaren lagen er nog tusschen
hen en het vasteland, al waren het alleen die, welke konden voortkomen
uit eene verandering in den toestand van de zee en den hemel!

Jack had met de zorgeloosheid aan zijn leeftijd eigen, weldra zijn
gewone spelen hervat. Hij liep weder op het dek, speelde met Dingo,
en vond ongetwijfeld dat zijn vriend Dick zich minder dan vroeger met
hem bemoeide, maar zijn moeder had hem aan het verstand gebracht, dat
hij den leerling niet van zijn bezigheden moest aftrekken. Jack had
genoegen met deze redenen genomen en stoorde "kapitein Sand" niet meer.

Zoo ging het met de zaken aan boord. De zwarten verrichtten met
schranderheid hun werk en werden elken dag meer bedreven in de praktijk
van het zeemansvak. Tom werd natuurlijk bootsman en ook zijn kameraden
zouden hem ongetwijfeld voor deze betrekking uitgekozen hebben. Hij
commandeerde de wacht, terwijl Dick sliep en met hem waren dan steeds
zijn zoon Bat en Austin. Actéon en Hercules maakten de andere wacht
uit onder commando van Dick Sand. Terwijl dus de een stuurde, waakten
de anderen op het voorschip.

Hoewel deze streken eenzaam waren en een aanzeiling geenszins
te vreezen was, nam de leerling gedurende den nacht de uiterste
waakzaamheid in acht. Hij voer nooit zonder zijn lichten op
te hebben,--een groen licht aan stuurboordszij, een rood aan
bakboordszij,--en hierin handelde hij wijs.

In die nachten evenwel, die Dick Sand geheel aan het roer doorbracht,
maakte zich somtijds een onweerstaanbare neerslachtigheid van hem
meester. Zijn hand stuurde dan zuiver instinctmatig. Het was het
gevolg eener afgematheid, waarvan hij niets wilde weten.

Nu gebeurde het in den nacht van den 13n op den 14n Februari dat
Dick Sand, die zeer vermoeid was, eenige uren rust moest gaan nemen
en door den ouden Tom aan het roer vervangen werd.

De hemel was met dikke wolken bezet, die tegen den avond onder den
invloed van de koude lucht gedaald waren. Het was dus zeer duister
en het was onmogelijk de bovenzeilen te onderscheiden. Hercules en
Actéon hadden de wacht op den bak.

Op het achterschip werd het zwakke schijnsel van het licht van het
kompashuisje zacht weerkaatst door het metalen bekleedsel van het
stuurrad. De boordseinlantarens, die hun lichten zijdelings deden
uitstralen, lieten het dek van het schip in diepe duisternis gehuld.

Tegen drie uur 's morgens deed zich bij Tom een soort van
helderziendheid voor, waarvan hij zich zelven niet bewust was. Zijn
oogen, die al te lang op een lichtend punt van het kompashuisje
gestaard hadden, verloren plotseling het gezichtsvermogen en hij
verviel in een soort van werkelijke anaesthetische slaperigheid.

Niet alleen zag hij niet meer, maar al had men hem aangeraakt of hard
geknepen, zou hij waarschijnlijk niets gevoeld hebben.

Hij zag dus de schaduw niet die over het dek gleed.

Het was Negoro.

Achteruit gekomen, plaatste de kok onder het kompashuisje een tamelijk
zwaar voorwerp, dat hij in de hand hield.

Na toen een oogenblik den verlichten wijzer van het kompas waargenomen
te hebben, trok hij zich terug zonder dat hij gezien was.

Indien Dick Sand den volgenden morgen het voorwerp had opgemerkt,
dat Negoro onder het kompashuisje geplaatst had, zou hij zich gehaast
hebben het weg te nemen.

En niet zonder reden, want het was een stuk ijzer, waarvan de invloed
de aanwijzingen van het kompas veranderd had. De magneetnaald was
afgeweken en in plaats van het magnetische noorden aan te wijzen,
dat een weinig van het geographische noorden verschilt, wees zij
het noord-oosten aan. Het was een afwijking van vier streken, anders
gezegd van een halven rechten hoek.

Tom was bijna dadelijk uit zijn diepe sluimering ontwaakt. Zijn oogen
wendden zich terstond naar het kompas... en hij geloofde, hij moest
wel gelooven dat de _Pelgrim_ de goede richting niet had.

Hij draaide dus het roer, teneinde den steven weder naar het oosten
te richten.... Hij dacht het althans.

Maar, bij de afwijking van de naald, die hij niet kon vermoeden,
wendde hij den schoener naar het zuidoosten.

Terwijl men dus niet anders dacht dan dat de _Pelgrim_ bij gunstigen
wind de goede richting had, vervolgde hij met een verschil van
vijf-en-veertig graden zijn weg!



ELFDE HOOFDSTUK.

STORM.


In de week die op dit voorval volgde, van den 14n tot den 21n Februari,
had er niets bijzonders aan boord plaats. De noordoostelijke wind
wakkerde allengs aan en de _Pelgrim_ liep snel, een afstand afleggende
van gemiddeld honderd zestig mijlen in de vier-en-twintig uren. Dit was
nagenoeg alles wat men van een vaartuig van deze afmeting kon vergen.

De schoenerbrik moest dus, naar de berekening van Dick, de streken
naderen waar de mailbooten van het eene halfrond naar het andere
oversteken. De leerling hoopte altijd een van die vaartuigen
te ontmoeten, en hij had het stellige voornemen, hetzij er zijn
passagiers op over te brengen, hetzij eenige matrozen en misschien
wel een officier te leenen. Maar hoewel er zeer nauwkeurig werd
uitgekeken, kon er geen enkel schip gesignaleerd worden en bleef de
zee altijd eenzaam.

Dit begon Dick Sand wel een weinig vreemd te vinden. Hij had meermalen
dit gedeelte der Stille Zuidzee op zijn drie reizen naar de zuidelijke
zeeën, om te visschen, doorkruist en bij de breedte en de lengte
waarop hij zich meende te bevinden, was het zeldzaam dat er zich
geen enkel Engelsch of Amerikaansch schip vertoonde, dat van Kaap
Hoorn naar den evenaar kwam opwerken of naar de uiterste punt van
Zuid-Amerika afzakte.

Maar Dick Sand wist niet, en hij kon het ook niet weten, dat de
_Pelgrim_ reeds op een hoogere breedte was, dat is te zeggen meer
zuidelijk dan hij vermoedde.

Dit lag aan twee redenen.

De eerste was dat de stroomen dezer streken, welker snelheid de
leerling slechts onvolkomen kon gissen, er aan hadden toegebracht,
om het schip van zijn weg af te brengen zonder dat het hem mogelijk
was er zich rekenschap van te geven.

De tweede reden was dat het kompas, geschonden door de schuldige
hand van Negoro, slechts onnauwkeurige uitkomsten gaf,--uitkomsten
die Dick Sand, sedert het verlies van het tweede kompas, niet
kon controleeren. Zoodat hij, meenende en moetende meenen dat de
steven naar het oosten gekeerd was, werkelijk naar het zuid-oosten
stevende! Het kompas werd steeds trouw door hem waargenomen. Er werd
geregeld gelogd. Met zijn twee instrumenten kon hij in zekere mate
den _Pelgrim_ besturen en het aantal afgelegde mijlen bij benadering
bepalen. Maar was dit voldoende?

Evenwel deed Dick Sand steeds zijn best om Mevr. Weldon, die zich over
de voorvallen dezer reis dikwijls ongerust maakte, moed in te spreken.

"We zullen er wel komen!" herhaalde hij telkens. "We zullen de
Amerikaansche kust bereiken, hier of daar, onverschillig waar, maar
ergens aanlanden zullen we!"

"'k Twijfel er niet aan, Dick."

"Natuurlijk, mevrouw, zouden we geruster zijn, als u niet aan boord
waart en we slechts voor ons zelven hadden te zorgen, maar...."

"Maar als ik niet aan boord was," antwoordde Mevr. Weldon, "als neef
Benedictus, Jack, Nan en ik geen plaats op den _Pelgrim_ genomen
hadden, en als van den anderen kant, Tom en zijn kameraden niet
in zee waren opgenomen, Dick, zou er niemand overgebleven zijn dan
gij en Negoro!.... Wat zou er van je geworden zijn, alleen met dien
raadselachtigen man, dien je niet vertrouwen kunt?"

"'k Zou begonnen zijn," antwoordde Dick flink weg, "met Negoro te
beletten mij te benadeelen."

"En je zoudt alleen het schip bestuurd hebben?"

"Ja....alleen.... met God's hulp!"

De moed en de geestkracht die uit deze woorden spraken, waren zeer
geschikt om Mevr. Weldon op te beuren. En toch, als zij haar kleinen
Jack aanzag, maakte zij zich dikwijls ongerust! Als de moeder niets
wilde laten blijken van 't geen de moeder gevoelde, dan kon zij
niet altijd beletten dat een heimelijke angst zich van haar hart
meester maakte.

Mocht intusschen de jeugdige leerling niet ver genoeg in zijn
hydrographische studiën gevorderd zijn om zijn bestek op te maken,
zoo bezat hij een werkelijk zeemans instinct, als er sprake van was
om naar het weer te raden. Het voorkomen van de lucht van de eene
zijde, van de andere de aanwijzingen van den barometer, deden hem
voorzorgen nemen. Kapitein Hull, die een goed meteoroloog was, had
hem geleerd dit instrument te raadplegen, dat merkwaardig zeker het
weer kan voorspellen.

Ziehier met weinige woorden wat de aanteekeningen betrekkelijk de
waarneming van den barometer bevatten. [18]

1º. Wanneer de barometer, nadat het tamelijk lang mooi weer geweest
is, plotseling en aanhoudend begint te dalen, komt er ongetwijfeld
regen; maar, als het lang mooi weer geweest is, kan de kwik twee
of drie dagen lang in de barometer-buis zakken, voordat men eenige
verandering in den toestand der atmosfeer opmerkt. Hoe meer tijd er
dan verloopt tusschen de daling van de kwik en het komen van regen,
des te langer zal de regentijd duren.

2º. Indien integendeel de barometer bij regenachtig weder, dat reeds
lang geduurd heeft, langzaam en geregeld begint te rijzen, zal het
zeker mooi weer worden, hetgeen des te langer zal duren hoe langer
tusschenpoos verloopen is tusschen het mooie weer en het begin van
het rijzen des barometers.

3º. Indien in de twee gevallen die voorafgaan, de verandering van
weer onmiddellijk volgt op de beweging van de kwikkolom, zal deze
verandering slechts kort duren.

4º. Wanneer de barometer gedurende twee of drie of zelfs meer dagen
langzaam en aanhoudend rijst, verkondigt hij mooi weer, al houdt
de regen gedurende deze drie dagen niet op, en _vice versa_; maar,
indien de barometer gedurende twee of meer dagen, terwijl het regent,
rijst en hij vervolgens, terwijl het mooi weer geworden is, wederom
begint te zakken, zal het mooie weer zeer kort duren, en _vice versa_.

5º. In de lente en den herfst, voorspelt een plotselinge daling van
den barometer wind. In den zomer, kondigt hij, als het zeer warm
weer is, dan een onweer aan. In den winter, na eenigen tijd vorst
gehad te hebben, voorspelt een snelle daling van de kwikkolom een
verandering van wind, gepaard met dooiweder en regen; maar het rijzen
van den barometer, terwijl het reeds eenigen tijd gevroren heeft,
voorspelt sneeuw.

6º. De snelle schommelingen van den barometer moeten nooit
opgenomen worden als droog of regenachtig weer van eenigen duur te
voorspellen. Deze aanwijzingen worden uitsluitend gegeven door het
rijzen of het dalen, dat langzaam en aanhoudend plaats heeft.

7º. Wanneer tegen het einde van den herfst, na aanhoudend regenachtig
en winderig weer, de barometer rijst, dan kondigt dit rijzen den
overgang aan van den wind naar het noorden en de nadering van den
vorst.

Dit zijn algemeene regelen, die men moet afleiden uit de aanwijzingen
van dit kostbaar instrument.

Dit was het wat ook aan Dick Sand zeer goed bekend was, 't geen hij
in verschillende omstandigheden van zijn zeemansleven bevestigd had
gezien en hem leerde op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn.

Nu begonnen, juist tegen den 20sten Februari, de schommelingen van de
kwikkolom den jeugdigen leerling, die ze verscheidene malen per dag
met groote zorg opteekende, eenigszins te verontrusten. Werkelijk
begon de barometer langzaam en aanhoudend te zakken, 'tgeen regen
voorspelde; maar daar deze regen nog niet spoedig kwam, besloot Dick
Sand daaruit dat het slechte weder zou aanhouden. Dit was dan ook
werkelijk het geval.

Maar de regen was hier de wind, en inderdaad wakkerde de bries zoo zeer
aan, dat de lucht zich met een snelheid van zestig voet per seconde,
of een en dertig mijlen per uur [19] verplaatste.

Dick Sand moest toen eenige voorzorgen nemen, om de masten en de
zeilen van den _Pelgrim_ niet in gevaar te brengen. Hij had reeds
het bovenbramzeil, het gaftopzeil en den buitenkluiver laten bergen
en besloot dit ook met het bramzeil te doen en daarna twee reven in
het marszeil te laten steken.

Dit laatste moest zekere moeielijkheid in zich hebben met een bemanning
die nog zoo weinig geoefend was. Evenwel viel er niet te talmen en
niemand talmde ook.

Dick Sand, vergezeld van Bat en Austin, ging naar boven en nam,
ofschoon niet zonder moeite, het bramzeil in. Met minder dreigend weer,
zou hij de twee raas niet hebben afgenomen, maar, daar hij voorzag
dat hij waarschijnlijk verplicht zou zijn de bramsteng te schieten
en die zelfs geheel aan dek te nemen, nam hij de beide raas af. Men
begrijpt toch dat, als de wind te sterk wordt, men niet alleen de
zeilen, maar ook het boventuig moet neernemen. Dit is een groote
verlichting voor het schip, dat, hoog getuigd, van het slingeren en
stampen niet meer zoo veel te lijden heeft.

Nadat deze eerste arbeid volbracht was,--en er gingen twee uren mede
om,--hielden Dick Sand en de zwarten zich bezig met het marszeil te
verkleinen door twee reven in te steken.

De _Pelgrim_ voer niet, als de meeste nieuwere vaartuigen, een
dubbel marszeil, hetgeen de manoeuvre gemakkelijk maakt. Men moest
dus doen als vroeger, namelijk de ra op den rand laten loopen, een
zeil door den wind geslagen naar zich toe halen en de rifseizings
stevig vastknoopen. Dat alles was moeielijk, gevaarlijk en duurde
lang, maar eindelijk gaf het gereefde marszeil minder vat aan den
wind en daardoor werd de schoenerbrik aanmerkelijk verlicht.

Dick Sand kwam met Bat en Austin weder beneden. De _Pelgrim_ bevond
zich toen in den toestand van zeewaardigheid, gevorderd door dien
staat van den dampkring, waaraan men de benaming van "stijve koelte"
heeft toegekend.

Gedurende de drie volgende dagen, 20, 21 en 22 Februari, was de wind
noch in kracht, noch in richting belangrijk gewijzigd. Intusschen
ging het kwik voort in de barometerbuis te zakken en den laatsten
dag merkte Dick op, dat het voortdurend onder acht en twintig duim
zeven tiende [20] stond.

Er was overigens volstrekt geen schijn van dat de barometer voor
eenigen tijd zou gaan rijzen. De lucht zag er slecht en buitengewoon
winderig uit. Buitendien werd zij aanhoudend door dikke dampen
bedekt. Deze laag van nevels was zelfs zoo dik, dat men de zon niet
meer kon zien en dat het moeilijk zou geweest zijn de plaats waar
zij op- en onderging aan te wijzen.

Dick Sand begon zich ongerust te maken. Hij verliet het dek niet
meer. Hij sliep nauwelijks. Evenwel had hij geestkracht genoeg om
zijn angst in het diepst van zijn hart te verbergen.

Den volgenden dag, 23 Februari, scheen de wind in den loop van den
morgen een weinig af te nemen, maar Dick Sand vertrouwde het niet,
en hij had gelijk, want in den namiddag stak de wind weer op en ging
de zee hol staan.

Tegen vier uur verliet Negoro, dien men weinig zag, het verblijf der
matrozen en begaf zich naar den voorsteven. Dingo sliep zeker ergens
in een hoek, want hij blafte niet, zooals gewoonlijk.

Negoro bleef, altijd zwijgend, een half uur lang den horizon waarnemen.

Lange golven volgden elkander op, zonder nog in botsing met elkander
te komen. Evenwel waren zij hooger dan met de kracht van den wind
overeenkwam. Men moest er uit besluiten dat er slecht weer in het
westen was, niet ver af meer misschien, en dat het weldra deze streken
zou bereiken.

Negoro liet, in gedachten verzonken, zijn blikken weiden over
de onmetelijke zee, die rondom den _Pelgrim_ in volslagen oproer
verkeerde. Daarna richtten zich zijn koude en strakke oogen naar
de lucht.

De lucht zag er verontrustend genoeg uit. De dampen verplaatsten zich
met zeer verschillende snelheden. De wolken in de bovenlucht bewogen
zich sneller dan die der benedenlagen van den dampkring. Men mocht dus
vooruitzien dat weldra deze zware massa's naar beneden zouden dalen en
wat nu nog slechts een stijve koelte was, namelijk een verplaatsing
van lucht tegen drie-en-veertig mijlen per uur, zou overgaan in een
storm en misschien in een orkaan.

Hetzij Negoro geen man was om angst te gevoelen, hetzij hij niets
begreep van het dreigende weer, hij scheen volstrekt niet ontroerd. Wel
speelde er een valsche glimlach op zijn lippen. Eigenlijk was het
of deze toestand van het weer hem eer genoegen gaf dan dat hij er
zich onaangenaam gestemd over gevoelde. Een oogenblik klom hij op den
boegspriet en kroop tot aan de woeling, om zijn blikken nog verder te
laten weiden, alsof hij eenig teeken aan den horizont zocht. Daarna
klom hij weder naar beneden en begaf zich, zonder een enkel woord
gezegd of zelfs maar een gebaar gemaakt te hebben, weder naar het
matrozenverblijf.

Evenwel was er onder al deze verschrikkelijke omstandigheden één
gelukkige zaak, die ieder aan boord wel op prijs mocht stellen,
namelijk dat de wind, hoe stevig hij werd of zou worden, gunstig was en
dus de _Pelgrim_ snelle vorderingen naar de Amerikaansche kust scheen
te maken. En zelfs kon, als het weer maar niet tot storm oversloeg,
deze overtocht zonder gevaar volbracht worden en zouden de werkelijke
gevaren eerst dan beginnen, als het oogenblik gekomen was dat zij op
eenig onbekend punt der kust land zouden bezeilen.

Dit was iets dat nu reeds dikwijls een onderwerp van Dick Sand's
overdenkingen uitmaakte. Hoe zou hij, als het land eenmaal in 't
gezicht was, manoeuvreeren, indien hij geen loods of geen zeeman
ontmoette, die met het vaarwater bekend was? Wat zou hij doen,
ingeval het slechte weder hem verplichtte een noodhaven te zoeken,
daar deze kust hem ten eenemale onbekend was? Wel is waar had hij
zich vooralsnog over deze zaak niet ongerust te maken, alhoewel er,
als het uur eenmaal gekomen was, een besluit moest genomen worden.

Gedurende de 13 dagen die verliepen, van den 24n Februari tot den 9n
Maart, veranderde de toestand van den dampkring niet belangrijk. De
hemel was altijd met zwaren nevel bezwangerd. Gedurende eenige uren
nam de wind af, om dan weder met dezelfde woede los te barsten. Twee
of driemaal ging de barometer aan het rijzen, maar zijn schommeling,
een twaalftal strepen uitmakende, was te plotseling om een verandering
van weer en een terugkeer tot zachtere winden aan te kondigen. Daarbij
kwam dat de kwikkolom bijna dadelijk weder daalde, zoodat vooralsnog
niets het einde van het slechte weder voorspelde.

Ook barstten er van tijd tot tijd geduchte onweders los, die Dick
ernstig ongerust maakten. Twee of drie malen sloeg de bliksem op
slechts eenige kabellengten van het schip af in de zee. Daarna viel dan
de regen in stroomen neder en kwamen er van die dwarrelwinden van half
verdichte dampen voor, die den _Pelgrim_ met een dichten mist omgaven.

Uren achtereen had de man op den uitkijk geen uitzicht meer en ging
men op goed geluk verder.

Alhoewel het vaartuig, niettegenstaande het sterk stampte, vreeselijk
slingerde, verdroeg Mevr. Weldon dit stampen en slingeren, zonder er
gelukkig eenigen hinder van te gevoelen. Maar haar kleine jongen was
zeer ongesteld en vereischte al haar zorgen.

Wat neef Benedictus betreft, hij was evenmin ziek als de Amerikaansche
kakkerlakken, die hij gezelschap hield, en hij bracht zijn tijd
door met studeeren, alsof hij rustig in zijn studeervertrek te
San-Francisco zat.

Zeer gelukkig hadden ook Tom en zijn kameraden weinig last van
de zeeziekte en konden zij daarom hun jeugdigen bevelvoerder hulp
blijven verleenen, die zelf volkomen gewend was aan al de ongeregelde
bewegingen van een schip dat voor den wind loopt.

De _Pelgrim_ liep snel onder zijn verminderde zeilen en reeds zag Dick
Sand aankomen dat hij nog meer zeil zou moeten minderen. Maar hij
wilde volhouden, zoolang het zonder gevaar mogelijk zou zijn. Naar
zijn berekening kon de kust niet ver meer verwijderd zijn. Men zag
dus ijverig uit. Evenwel kon Dick niet te veel op de oogen zijner
metgezellen vertrouwen om de eerste teekenen van land te ontdekken,
want hoe scherp van gezicht men moge zijn, hij, die niet gewoon
is om den horizont op zee te onderzoeken, is niet in staat om de
eerste omtrekken eener kust te onderscheiden, vooral te midden van
dikke nevels. Ook moest Dick Sand zelf uitkijken en klom hij daarom
dikwijls in het want om beter te zien. Maar niets deed zich nog voor
van de Amerikaansche kust.

Dat verwonderde hem en toen hem hieromtrent eenige woorden ontvielen,
begreep Mevr. Weldon zijn verwondering. Het was de 9e Maart. De
leerling bevond zich op het voorschip, nu eens den blik gericht op de
zee en de lucht, dan weder met het oog op de masten van den _Pelgrim_,
die onder het aanhoudend geweld van den wind begonnen te lijden.

"Zie je nog niets, Dick?" vroeg zij hem, op een oogenblik dat hij
den verrekijker liet zakken.

"Niets, mevrouw, niets," antwoordde hij, "en toch schijnt de horizont
een weinig op te klaren, onder den hevigen wind die nog meer gaat
aanwakkeren."

"En volgens u, Dick, kan de Amerikaansche kust niet ver meer af
zijn, nu?"

"Dat kan zij niet, mevrouw, en als er iets is dat me verwondert,
dan is het dat zij nog niet in 't gezicht is!"

"En toch," hernam Mevr. Weldon, "heeft het schip altijd goeden koers
gehouden."

"Altijd, vanaf de wind noord-west geweest is," antwoordde Dick Sand,
"dat is dus sedert den dag dat we onzen ongelukkigen kapitein en zijn
equipage hebben verloren. Dat was de 10e Februari, we hebben nu den 9en
Maart. Er zijn dus sedert dien tijd zeven-en-twintig dagen verloopen!"

"Maar hoever waren we toen nog van de kust verwijderd?" vroeg
Mevr. Weldon.

"Vier duizend vijfhonderd mijlen ongeveer, mevrouw. Zijn er soms
zaken, die ik zeer betwijfel, voor dit cijfer kan ik instaan op
twintig mijlen na."

"En hoe groot is de snelheid van het schip geweest?"

"Gemiddeld honderdtachtig mijlen per dag, sedert de wind zich verhief,"
antwoordde de leerling. "Ook verwondert het mij, dat we nog niet in
't gezicht van land zijn. En wat me nog vreemder voorkomt, is, dat
we zelfs geen enkel van die vaartuigen ontmoeten, die gewoonlijk deze
streken bezoeken."

"Hebt ge u niet kunnen vergissen, Dick?" hernam Mevr. Weldon, "bij
het bepalen van de snelheid van den _Pelgrim_?"

"Neen, mevrouw. Op dat punt heb ik niet kunnen dwalen. Er is om het
half uur gelogd; en 'k heb de uitkomsten zeer juist opgeteekend.--Kom,
'k zal 't op 't oogenblik weer doen en u zult zien dat we nu tien
mijlen per uur loopen, wat meer dan twee honderd mijlen per dag
bedraagt!"

Dick Sand riep Tom en beval hem te loggen,--een werk dat de oude
neger nu zeer gewoon was te doen.

De log, stevig aan het einde van de lijn bevestigd, werd gebracht en
buiten boord gegooid.

Nauwelijks waren twintig vademen afgeloopen, of de lijn in de handen
van Tom werd eensklaps slapper.

"Och! mijnheer Dick!" riep hij uit.

"Welnu, Tom?"

"De lijn is gebroken!"

"Gebroken!" riep Dick Sand uit! "En de log is verloren!"

De oude Tom liet het eind van de lijn zien, dat hij in de hand hield.

Het was maar al te waar. Zij was goed vastgebonden geweest. De lijn was
in het midden afgebroken. En toch was het touw van eerste kwaliteit. De
strengen moesten dus op het punt waar ze afbraken, zeer versleten zijn
geweest! En dat waren zij inderdaad, waarvan Dick zich kon overtuigen
toen hij het eind van de lijn in de hand hield! Maar.... waren zij
door het gebruik versleten, vroeg de leerling zich af, die wantrouwend
geworden was.

Hoe het zij, de log was verloren, en Dick Sand had nu geen enkel
middel meer om de snelheid van zijn schip juist te schatten. Het
eenige instrument dat hij nu nog bezat, was een kompas, en hij wist
niet eens dat zijn aanwijzingen valsch waren!

Mevr. Weldon zag dat hij zoo terneergeslagen was over dit ongeluk,
dat zij niet verder wilde aandringen en met een bezwaard hart zich
in haar kajuit terugtrok.

Maar, al kon de snelheid van den _Pelgrim_ en bijgevolg de afgelegde
weg niet meer bepaald worden, het was gemakkelijk zich te overtuigen
dat de vaart van het schip niet verminderde.

Werkelijk daalde de barometer den volgenden dag, 10 Maart, tot
acht-en-twintig duim twee tiende. [21] Dat voorspelde een van die
stormvlagen die tot zestig mijl per uur maken.

Het werd dringend noodzakelijk nog meer zeil te minderen, teneinde
de veiligheid van het vaartuig niet in de waagschaal te stellen.

Dick Sand besloot zijn bramsteng te strijken, zijn kluifhout in te
voeren en zijn benedenzeilen te bergen, om slechts te varen onder
stagfok en gereefd marszeil.

Hij riep Tom en de anderen om hem behulpzaam te zijn in dit moeielijk
werk, dat ongelukkig niet snel kon verricht worden.

En toch, de tijd drong, want de storm barstte reeds met hevigheid los.

Dick Sand, Austin, Actéon en Bat gingen naar boven terwijl Tom aan
het roer bleef, en Hercules op het dek, om dadelijk, als hem de order
gegeven werd, de vallen te vieren of los te gooien.

Na talrijke pogingen werd het kluifhout ingevoerd en de bramsteng
gestreken, niet zonder dat deze brave menschen door het vreeselijk
schudden der masten, tengevolge van het slingeren, honderd maal op
het punt waren in zee te storten. Nadat daarna nog een rif ingestoken
en de fok geborgen was, lag de schoenerbrik alleen onder stagfok en
het dicht gereefd marszeil.

Alhoewel zijn zeilen nu aanmerkelijk verminderd waren, bleef de
_Pelgrim_ nog altijd een buitengewoon snelle vaart houden.

Den 12en zag het er met het weder nog slechter uit. Dien dag toch zag
Dick Sand in den vroegen morgenstond den barometer tot zeven-en-twintig
duim negen tiende [22] dalen.

Het was nu een echte storm geworden, zoodanig, dat de _Pelgrim_
zelfs het weinigje doek niet meer kon dragen, dat hem nog over bleef.

Toen Dick Sand zag dat zijn marszeil zou scheuren, gaf bij bevel het
te beslaan.

Maar te vergeefs, want een nog heviger rukwind wierp zich op dit
oogenblik op het schip en scheurde het zeil los. Austin, die zich op
de marsra bevond, werd door den bakboordsschoot getroffen. Gewond,
maar vrij licht, kon hij zelf naar beneden komen.

Dick Sand was nu ten hoogste ongerust en had slechts één gedachte:
dat namelijk het schip, met zulk een woedende vaart voortgestuwd,
zich elk oogenblik kon te bersten stooten, want volgens zijn raming,
konden de klippen van het strand niet meer ver af zijn. Hij keerde
dus terug naar het voorschip, maar hij zag niets, dat zelfs den schijn
van land had en nam het roer weder op.

Een oogenblik later trad Negoro op het dek. Daar gekomen, strekte
zich zijn arm onwillekeurig uit naar een punt van den horizont. Men
zou gezegd hebben dat hij zeer in de verte door den dichten nevel
heen hoog land ontdekte!....

Nogmaals vertoonde diezelfde valsche glimlach zich op zijn gelaat,
en zonder iets te zeggen van 't geen hij misschien gezien had, ging
hij weder naar zijn verblijf terug.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

AAN DEN HORIZONT.


Het was op dezen dag dat de storm op zijn felst woedde en zijn
vreeselijksten vorm aannam, namelijk dien van orkaan. De wind was naar
het zuidoosten geloopen. De lucht verplaatste zich met een snelheid
van negentig mijlen in 't uur. [23]

Het was nu wel degelijk een orkaan, een van die vreeselijke windvlagen,
die al de schepen eener reede op de kust werpen en waaraan, zelfs aan
land, de stevigste gebouwen geen weerstand kunnen bieden. Zoodanig
een was die, welke den 25n Juli 1825 Guadeloupe verwoestte. Wanneer
vier-en-twintig ponders van hunne affuiten worden gelicht, bedenke men
eens wat er van een schip moet worden dat geen ander steunpunt heeft
dan een oproerige zee! En toch is het juist aan de beweeglijkheid van
die zee, dat het vaartuig dikwijls zijn redding te danken heeft. Het
loopt met den wind mede en mits het maar stevig gebouwd zij, is het
in staat de hevigste windstooten te weerstaan. Dit was het geval met
den _Pelgrim_. Eenige minuten nadat het marszeil aan flarden gescheurd
was, werd ook de stagfok op haar beurt weggerukt. Dick Sand moest er
toen van afzien om zelfs een stormfok, een klein zeil van sterk doek,
te stellen, hetgeen het sturen van het schip anders gemakkelijker
zou gemaakt hebben.

Er bleef dus geen enkel stukje doek aan den _Pelgrim_ meer over waarop
de wind vat kon hebben, die nu woedde tegen zijn romp, zijn masten
en zijn want; dit reeds was genoeg om hem met ontzettende snelheid
te doen voortvliegen. Somtijds scheen het schip zelfs boven de golven
te zweven en moest men aannemen dat het die slechts even aanraakte.

In dezen toestand was het slingeren van het vaartuig op de door den
storm heen en weer geschudde golven, vreeselijk. Telkens liep men
gevaar een monsterachtige stortzee achterin te krijgen. De bergen
water liepen sneller dan de schoenerbrik en dreigden den achtersteven
te treffen, zoo zij zich niet snel genoeg oprichtte. Dit is een
der grootste gevaren die een schip, dat voor den storm vlucht,
kan beloopen.

Maar, wat te doen om deze mogelijke ramp te voorkomen? Men kon
den _Pelgrim_ geen grootere snelheid mededeelen, omdat hij niet het
kleinste stukje doek zou behouden hebben. Men moest dus beproeven door
middel van het roer, waarvan de werking evenwel dikwijls onmachtig was,
aan het vaartuig dezelfde richting te blijven geven.

Dick Sand verliet het roer niet meer. Hij had zich met een touw
om het middel vastgesjord, om niet door een stortzee weggeslagen
te worden. Ook Tom en Bat hadden zich vastgebonden en hielden zich
gereed om hem te hulp te komen. Hercules en Actéon hadden zich aan
de betings vastgeklampt en waakten op het voorschip.

Wat Mevr. Weldon, den kleinen Jack, neef Benedictus en Nan aangaat, zij
bleven op verzoek van den leerling in de achterkajuit. Mevr. Weldon
was liever op het dek gebleven, maar Dick Sand had het met alle
macht tegengehouden, omdat dit zich zonder noodzakelijkheid in gevaar
begeven zou geweest zijn.

Al de luiken waren hermetisch gesloten. Het was te hopen dat zij
genoegzaam tegenstand zouden bieden ingeval het mocht gebeuren, dat
er een van die ontzaglijke zeeën over boord sloeg waartegen niets
bestand is. Indien zij ongelukkig voor het gewicht dezer stortzeeën
weken, kon het schip onderloopen en zinken. Zeer practisch was ook
de lading met zorg gestuwd, zoodat in weerwil van het vreeselijk
overhalen der schoenerbrik, haar lading zich niet verplaatste.

Dick Sand had de uren, die hij aan den slaap gaf, nog verminderd. Ook
bekroop Mevr. Weldon de vrees dat hij ziek zou worden. Zij verkreeg
van hem dat hij eenigen tijd rust zou nemen.

Nu had er juist, terwijl hij sliep, in den nacht van den 13en op den
14en Maart weder iets bijzonders plaats.

Tom en Bat waren achteruit, toen Negoro, die zich slechts zelden op
dit gedeelte van het schip liet zien, op hen toekwam en zelfs een
gesprek met hen scheen te willen aanknoopen; maar Tom en zijn zoon
gaven hem geen antwoord.

Plotseling, op het oogenblik eener vreeselijke slingering, viel Negoro,
en zou hij stellig in zee geslingerd zijn, zoo hij zich niet aan het
kompasbuisje had vastgegrepen.

Tom gaf een schreeuw, daar hij vreesde dat het kompas gebroken was.

Dick Sand was in een oogenblik wakker, hoorde den kreet en vloog op
het dek.

Negoro was reeds weder op de been, maar hij hield het stuk ijzer in
de hand, dat hij van onder het kompashuisje had weggenomen en deed
het verdwijnen voordat Dick Sand het bemerkt had.

Zou Negoro er belang bij gehad hebben dat de magneetnaald de goede
richting hernam! Ja, want deze winden uit het zuid-westen kwamen hem
nu te stade!....

"Wat is er gaande?" vroeg de leerling.

"Dat is die ongelukkige kok, die viel op het kompas!" antwoordde Tom.

Bij deze woorden, bukte zich Dick Sand, die zich zeer ongerust maakte,
naar het kompashuisje.... Het was in order, het kompas door de lampen
verlicht, lag altijd op zijn beide concentrische ringen.

Dat was een steen van het hart van Dick! Het breken van het eenige
kompas aan boord zou een onherstelbaar ongeluk geweest zijn.

Maar, wat Dick Sand niet had kunnen opmerken, was, dat sedert het
wegnemen van het stuk ijzer, de naald haar normalen stand weder had
ingenomen en juist het magnetische noorden aanwees, zooals het onder
dezen meridiaan moest zijn.

Al kon men nu evenwel Negoro niet verantwoordelijk stellen voor een
val, die onwillekeurig scheen, zoo had Dick Sand toch alle reden er
zich over te verwonderen dat de kok zich op dat uur op het achterschip
bevond.

"Wat doe je daar?" vroeg hij hem.

"Wat me bevalt," antwoordde Negoro.

"Je zegt!...." riep Dick Sand uit, die zich een oogenblik boos maakte.

"Ik zeg!...." antwoordde de kok, "dat er geen reglement is dat me
verbiedt op het achterschip te wandelen!"

"Welnu, ik maak dat reglement," antwoordde Dick Sand, "en nu verbied
ik u achteruit te komen!"

"Och kom!" antwoordde Negoro.

De man, die zich zelf gewoonlijk zoo meester was, maakte een dreigende
beweging.

De leerling haalde een revolver te voorschijn en richtte deze op den
kok, zeggende:

"Negoro, onthoud dat ik dit wapen altijd bij me draag en ik je bij
het eerste teeken van verzet door 't hoofd schiet!"

Op dit oogenblik voelde Negoro zich door een onweerstaanbare kracht
tot het dek neergebogen.

Hercules had eenvoudig zijn zware hand op zijn schouder gelegd.

"Kapitein Sand," zei de reus, "wilt u dat 'k dien kerel over boord
gooi? Het is een lekkerbeetje voor de visschen die nog al zoo kiesch
niet zijn."

"Nog niet," antwoordde Dick Sand.

Negoro richtte zich op, zoodra hij de hand van den neger niet meer
op zich voelde drukken. Maar Hercules voorbijgaande, mompelde hij:

"Dat zal 'k je betaald zetten, vervloekte neger!"

Intusschen was de wind omgeloopen en toch gaf, tot Dick's verwondering,
niets in den toestand der zee te kennen dat er een verandering op
til was. Het schip hield nog steeds koers, maar door wind en zeeën,
die nu dwars inkwamen, was Dick Sand genoodzaakt vier streken af te
houden om voor den storm te blijven wegloopen.

Maar van den anderen kant was zijn aandacht meer dan ooit opgewekt en
vroeg hij zich af of er niet eenig verband bestond tusschen den val van
Negoro en het breken van het eerste kompas. Wat was de kok daar komen
doen? Had hij er misschien eenig belang bij dat het tweede kompas
ook buiten dienst gesteld werd? Welk belang zou dat hebben kunnen
zijn? Er was geen enkele reden voor te vinden. Moest ook Negoro,
evenzeer als allen, niet vurig wenschen zoo spoedig mogelijk aan de
Amerikaansche kust te landen?

Toen Dick Sand met Mevr. Weldon over het voorval sprak, kon ook zij,
hoewel zijn wantrouwen in zekere mate deelende, geen aannemelijke
drijfveer vinden voor 't geen van den kant van Negoro een misdadig
overleg zou geweest zijn.

Intusschen werd op den kok, uit voorzichtigheid, nauwkeurig het oog
gehouden. Overigens kwam hij in zooverre de bevelen van den leerling
na, dat hij zich niet meer op het achterschip waagde, waar zijn dienst
hem nimmer riep. Bovendien nam men de voorzorg er Dingo aanhoudend
verblijf te laten houden, en men weet dat Negoro niet bijzonder op
het gezelschap van den hond gesteld was.

Gedurende de geheele week bleef de storm voortwoeden. De barometer
daalde nog altijd. Van den 14en tot den 26en Maart, was het onmogelijk,
van een oogenblikje kalmte gebruik te maken om eenige zeilen bij te
zetten. De _Pelgrim_ stormde naar het noordoosten met een snelheid die
niet onder de twee honderd mijlen in de vier-en-twintig uur kon zijn,
en nog altijd geen land! En toch, dat land was Amerika, dat als een
onmetelijke slagboom tusschen de Atlantische zee en de Stille Zuidzee
ligt, op een lengte van meer dan honderd twintig graden.

Dick Sand vroeg zich somtijds af of hij niet krankzinnig was, of hij
nog het bewustzijn had het ware van het valsche te onderscheiden, of
hij niet sedert zoo vele dagen, buiten zijn weten, in een verkeerde
richting liep! Neen, zoo erg kon hij zich niet vergissen! De zon,
die hij wel is waar in den dikken nevel niet kon onderscheiden,
kwam altijd vóór hem op, om achter hem onder te gaan!

Maar was het land dan verdwenen? Waar lag dan Amerika, waarop zijn
schip misschien te gronde zou gaan, waar was het, zoo het zich niet
daar bevond? Het mocht dan het zuidelijke of het noordelijke vasteland
zijn,--want alles was mogelijk in die verwarring,--een van beiden moest
de Pelgrim toch bereiken. Wat was er toch gebeurd sedert het begin van
dien verschrikkelijken storm? Wat geschiedde er nog, nu die kust, die
zijn heil of zijn ondergang zou zijn, nog altijd niet opdoemde? Moest
Dick Sand dan veronderstellen dat hij bedrogen was door zijn kompas,
welks aanwijzingen hij niet meer kon vergelijken, omdat het tweede
kompas hem ontbrak om die vergelijking te doen? En werkelijk zijn
vrees was gewettigd door die voortdurende totale afwezigheid van land!

Wanneer Dick Sand zich dan ook niet aan het roer bevond, was hij
onophoudelijk bezig de kaart met de oogen te verslinden. Maar
al bestudeerde hij deze nog zoo vlijtig, zij kon hem het raadsel
niet oplossen dat, in den toestand waarin Negoro hem gebracht had,
onbegrijpelijk voor hem was, zooals het voor iedereen zou geweest zijn.

Dien dag evenwel, den 27n Maart ongeveer 8 uur 's morgens deed zich
iets van het grootste gewicht voor.

Hercules voor op den uitkijk, deed den kreet hooren:

"Land! land!"

Dick Sand nam een sprong naar den bak. Zou Hercules, die geen
zeemansoogen kon hebben, zich niet bedriegen?

"Land!" riep Dick Sand.

"Dáár!" antwoordde Hercules, terwijl hij een bijna onmerkbaar punt
aan den horizont in het noord-oosten aanwees.

Men kon elkander te midden van het geloei van den storm slechts
moeielijk verstaan.

"Heb je werkelijk land gezien?...." vroeg de leerling.

"Ja," antwoordde Hercules, met het hoofd knikkend. En wederom wees
hij met de hand aan bakboord vooruit.

De leerling keek, maar zag niets.

Op dit oogenblik betrad Mevr. Weldon, die den kreet door Hercules
geuit, gehoord had, het dek, niettegenstaande haar belofte er niet
te komen.

"Mevrouw!...." riep Dick Sand.

Ook Mevr. Weldon, zich niet kunnende doen hooren, beproefde het door
den neger aangewezen land te ontdekken, en scheen haar geheele leven
in haar oogen te concentreeren.

Waarschijnlijk had de hand van Hercules naar een verkeerd punt aan
den horizont gewezen, want noch Mevrouw Weldon, noch Dick Sand konden
iets zien.

Maar eensklaps strekte ook hij de hand uit.

"Ja! ja! land!" zeide hij.

En werkelijk was op een plek, waar de nevelen voor een oogenblik
uiteen weken, een soort van top te zien. Zijn zeemansoogen konden
hem niet bedriegen.

"Eindelijk!" riep hij uit, "eindelijk!"

Hij hield zich koortsachtig aan de verschansing vast. Mevr. Weldon,
door Hercules ondersteund, keek onophoudelijk naar dat zoo vurig
verlangde land.

De kust, die door dit voorgebergte gevormd werd, verhief zich op
tien mijlen aan lij van bakboordszij. Daar er nu een blinker kwam,
kon men de kust duidelijker onderscheiden. Het was ongetwijfeld een
kaap van het Amerikaansche vasteland. De _Pelgrim_ kon zonder zeilen
niet goed koers houden, maar moest wel op het strand aanloopen.

Het was slechts om eenige uren te doen. Het was nu acht uur 's morgens
en dus zou de _Pelgrim_ voor twaalf uur dicht bij land zijn.

Op een teeken van Dick Sand, geleidde Hercules Mevr. Weldon weder
naar het achterschip, want zij zou het geweld van het stampen niet
hebben kunnen weerstaan.

De leerling bleef nog een oogenblik op den bak en keerde vervolgens
naar het roer bij den ouden Tom terug.

Eindelijk zag hij dan nu deze zoo lang weggebleven, zoo vurig begeerde
kust! maar nu helaas! met een gevoel van schrik!

En inderdaad, in den toestand waarin de _Pelgrim_ zich bevond, namelijk
vluchtende voor den storm, het land aan lij, was er niets anders te
wachten dan een schipbreuk met al haar mogelijke verschrikkingen.

Twee uren verliepen. Het voorgebergte vertoonde zich nu dwarsscheeps.

Op dit oogenblik kwam Negoro aan dek. Dezen keer keek hij met de
grootste aandacht naar de kust, schudde het hoofd als iemand die
wist waaraan zich te houden, en ging weder naar beneden, na een naam
genoemd te hebben dien niemand kon verstaan.

Wat Dick Sand betreft, hij trachtte de kust te ontdekken, die zich
achter het voorgebergte moest uitstrekken.

Opnieuw verliepen twee uren. Het voorgebergte verhief zich aan
bakboordszij van achteren, maar de kust was nog altijd niet te
onderscheiden.

Intusschen klaarde de lucht aan den horizont op, en een hooge kust,
zooals het Amerikaansche land zich juist moest voordoen in het verre
verschiet, begrensd door de ontzaglijke keten der Andes, zou op een
afstand van meer dan twintig mijlen zichtbaar geweest zijn.

Dick Sand nam zijn verrekijker en liet dien langzaam langs den geheelen
oostelijken horizont gaan.

Niets! Hij zag niets meer!

Om twee uren na den middag, was alle spoor van land achter den
_Pelgrim_ uitgewischt. Vooruit kon de verrekijker niet de minste lijn
van een hooge of lage kust ontdekken.

Toen ontsnapte aan Sand een smartelijke kreet; hij verliet onmiddellijk
het dek en begaf zich haastig naar de kajuit waar Mevr. Weldon met
den kleinen Jack, Nan en Neef Benedictus zich ophielden.

"Een eiland! 't was maar een eiland!" zeide hij.

"Een eiland, Dick! maar welk?" vroeg Mevr. Weldon.

"De kaart zal 't ons zeggen."

En even heengaande, kwam hij met de kaart terug.

"Daar, mevrouw Weldon, daar!" zei hij. "Het land dat in 't gezicht
geweest is, kan niet anders zijn dan het verloren punt te midden der
Stille Zuidzee! 't kan niet anders zijn dan het Paascheiland! Er zijn
geen andere eilanden in deze streken!"

"En hebben we 't al achter ons?" vroeg Mevr. Weldon.

"Ja, loefwaarts van ons!"

Mevr. Weldon keek aandachtig naar het Paasch-eiland, dat slechts een
onmerkbaar punt op de kaart uitmaakte.

"En hoe ver is het van de Amerikaansche kust.

"Vijf en dertig graden."

"En dat is?...."

"Ongeveer twee duizend mijlen."

"Maar is dan de _Pelgrim_ niet vooruitgegaan, omdat we nog zoo ver
van het vasteland afzijn?"

"Mevrouw Weldon," antwoordde Dick Sand, die een oogenblik de
hand aan het voorhoofd bracht, als om zijn gedachten bijeen te
houden, "'k weet.... 'k kan geen verklaring van de ongelooflijke
vertraging geven!.... Neen! ik kan niet.... of de aanwijzingen van
het kompas moeten valsch geweest zijn!.... Maar dat eiland moet
wel het Paasch-eiland geweest zijn, omdat we voor den wind naar het
noord-oosten hebben moeten loopen en de Hemel zij gedankt dat we nu
weten waar we zijn. Ja! 't is het Paasch-eiland! Ja het is nog twee
duizend mijlen van de kust af! Eindelijk weet ik dan toch waarheen
de storm ons gejaagd heeft, en zoo hij bedaart, kunnen we met eenige
kans op geluk de Amerikaansche kust aandoen! Nu althans mag ons schip
niet meer verloren heeten in de onmetelijke Stille Zuidzee!"

Dit vertrouwen, door den jeugdigen leerling geuit, werd door allen
gedeeld die hem zoo hoorden spreken. Mevr. Weldon zelve liet zich
overtuigen. Het was wezenlijk alsof die arme menschen aan het einde
van hun zorgen, van hun lijden gekomen waren en de _Pelgrim_ weldra
met goeden wind in een haven zou binnenloopen!

Het Paascheiland,--met zijn waren naam Vai-Hou geheeten,--ontdekt
door David in 1686, bezocht door Cook en Lapérouse, is gelegen op
27° Z.B. en 112° O.L. Indien de schoenerbrik op deze wijze meer dan
vijftien graden naar het noorden was verzeild, dan was dit blijkbaar
tengevolge van dien storm uit het zuid-westen waarvoor zij had
moeten lenzen.

De _Pelgrim_ was dus nog twee duizend mijlen van de kust
verwijderd. Evenwel moest hij door de kracht van den wind, die nog
altijd even hevig bleef, in minder dan tien dagen een of ander punt
van de kust van Zuid-Amerika bereikt hebben.

Maar mocht men niet hopen, zooals de leerling gezegd had, dat het
weder eindelijk toch wat zou bedaren en dat het dan mogelijk zou zijn
een of ander zeil bij te zetten, zoodra men land in 't gezicht had?

Dit was nog altijd de hoop van Dick Sand. Hij was van meening dat
die orkaan, die nu reeds zoovele dagen had aangehouden, eindelijk
toch wel zou afnemen. En nu hij, tengevolge van de verkenning van
het Paasch-eiland, juist wist waar zij zich bevonden, had hij alle
reden te vertrouwen, dat hij, eenmaal weder meester van zijn vaartuig
geworden, het naar een veilige ankerplaats zou kunnen brengen.

Nu Dick Sand als door een bijzondere gunst der Voorzienigheid dat
verlaten punt te midden der zee had kunnen verkennen, nu had Dick Sand
zijn vertrouwen, dat bijna verloren was gegaan, teruggekregen. Werd hij
altijd door een orkaan, dien hij niet beteugelen kon, voortgezweept,
dan ging dit toch niet geheel blindelings meer.

De _Pelgrim_, stevig gebouwd en getuigd, had onder deze woedende
aanvallen van den storm, weinig geleden. Zijn averij bepaalde zich
tot het verlies van het marszeil en de kleine stagstok--verliezen die
licht te herstellen waren. Geen druppel water was door de met zorg
gestopte naden van den romp en het dek gedrongen. De pompen waren
volkomen onbelemmerd. In dit opzicht was er niets te vreezen.

Doch onophoudelijk bleef de orkaan voortwoeden en niets scheen hem tot
bedaren te brengen. Kon Dick Sand zijn schip in zekere mate bestand
maken tegen den storm, hij vermocht den wind niet bevelen te gaan
liggen, den golven te bedaren, den hemel op te klaren. Was hij aan
boord na God "heer en meester," buiten boord was het God alleen die
wind en golven gebood.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

LAND! LAND!


Intusschen zou het vertrouwen, dat Dick Sand als bij instinct bezielde,
gedeeltelijk gerechtvaardigd worden.

Den volgenden dag, 27 Maart, ging de kwikkolom in de barometerbuis aan
het rijzen. De schommeling had niet plotseling plaats en was ook niet
belangrijk, eenige strepen slechts, maar de rijzing scheen te zullen
aanhouden. De storm ging blijkbaar in het tijdperk van afneming over,
en, mocht de zee nog buitengewoon onstuimig blijven, toch kon men
zich overtuigen dat de wind afnam.

Dick Sand kon er nog niet aan denken zeilen aan te slaan. Het
kleinste zeil ware weggerukt geworden. Evenwel hoopte hij dat er geen
vier-en-twintig uur zouden verloopen zonder dat hem mogelijk was een
stormzeil bij te zetten.

En werkelijk ging de wind 's nachts vrij belangrijk liggen, vooral
als men hem vergeleek met 't geen hij tot nog toe geweest was, en
nu ook had het schip minder van het vreeselijke slingeren te lijden,
dat vroeger dreigde het te vernielen.

De passagiers begonnen zich weder op het dek te vertoonen. Zij liepen
geen gevaar meer door de stortzee medegevoerd te worden.

Mevr. Weldon verliet het eerst de kerk waar Dick Sand haar uit
voorzichtigheid gedwongen had zich den geheelen duur van den storm
op te sluiten. Zij kwam eens praten met den leerling, dien een
waarlijk bovenmenschelijke geestkracht het vermogen geschonken
had zoovele vermoeienissen te weerstaan. Vermagerd, verweerd en
bleek van gelaat, had hij verzwakt moeten zijn door het gemis aan
den voor zijn leeftijd zoo noodigen slaap! Neen! zijn krachtige
natuur weerstond alles. Eenmaal misschien zou hij dit tijdperk van
beproevingen duur moeten betalen! Maar het was de tijd niet zich
te laten ontmoedigen. Dick Sand had dit alles reeds bij zich zelven
nagegaan en Mevr. Weldon vond hem sterker en moediger dan ooit.

En daarenboven bezat de moedige Dick een hoedanigheid die, in
moeielijke omstandigheden des levens bergen verzet, hij had vertrouwen.

"Dick, mijn kind, mijn kapitein!" zei Mevr. Weldon hem de hand
reikende.

"'k Moet u zeggen, mevrouw Weldon," riep Dick Sand glimlachend uit,
"u komt de bevelen van uw kapitein niet na! U komt weer op het dek,
u verlaat uw kajuit in weerwil van zijn.... verzoek!"

"Ja, 'k ben je ongehoorzaam," antwoordde Mevr. Weldon; "maar 'k heb
als een voorgevoel dat de storm bedaart of zal bedaren!"

"Hij bedaart werkelijk, mevrouw Weldon," antwoordde de leerling. "U
bedriegt u niet! De barometer is sedert gisteren niet gedaald. De
wind is niet zoo hevig meer, en 'k heb alle reden te gelooven dat
onze ergste beproevingen voorbij zijn."

"God geve het, Dick! Wat heb je geleden, arm kind! Je hebt...."

"Niets dan mijn plicht gedaan, mevrouw Weldon."

"Maar zou je nu niet wat rust gaan nemen?"

"Rust!" antwoordde de leerling. "'k Heb geen rust noodig, mevrouw
Weldon! 'k Gevoel me zeer wel. Goddank, en 'k moet tot het einde toe
volhouden! U hebt me den kapitein genoemd, 'k zal kapitein blijven tot
het oogenblik dat al de passagiers van den _Pelgrim_ behouden zijn."

"Dick," hernam Mevr. Weldon, "mijn man en ik, we zullen nooit vergeten,
wat je gedaan hebt."

"God heeft alles gedaan," antwoordde Dick Sand "alles."

"Mijn kind, 'k zeg nog eens dat je door je zedelijken en lichamelijken
moed je als een man gedragen hebt, als een man waard om het commando
te voeren, en spoedig, zoodra je studies geëindigd zijn,--'k weet
zeker dat mijn man geheel met mij zal instemmen,--zal je gezagvoerder
worden voor het huis James W. Weldon!"

"Ik.... ik!" riep Dick Sand uit, wiens oogen zich met tranen vulden.

"Dick!" antwoordde Mevr. Weldon, "je waart ons aangenomen kind reeds en
nu ben je onze zoon, de redder van je moeder en je broertje Jack! Mijn
waarde Dick, 'k omhels je voor mijn man en voor mij!"

De moedige vrouw had zich goed willen houden, toen ze Dick aan haar
hart drukte, maar 't was haar niet mogelijk. Doch welke pen zou
kunnen beschrijven wat Dick Sand gevoelde! Hij vroeg zich af of hij
niet meer kon doen dan zijn leven voor zijn weldoeners opofferen,
en hij nam nu reeds al de beproevingen aan, die hem in de toekomst
zouden worden opgelegd.

Na dit onderhoud gevoelde Dick Sand zich sterker. Als de wind
handelbaarder werd en het hem mogelijk zou zijn een zeil bij te zetten,
twijfelde hij geen oogenblik of hij zou zijn schip naar een haven
kunnen voeren waar allen die het droeg eindelijk gelukkig zouden zijn.

Toen de wind, den 29n een weinig bedaard was, dacht Dick er over om
de fok en het marszeil weder aan te slaan en bij gevolg de snelheid
van den _Pelgrim_ te bevorderen.

"Komaan, Tom! komaan, mijn vrienden!" riep hij uit, toen hij bij het
krieken van den dag aan dek kwam. "Kom! 'k Heb je armen noodig!"

"We zijn gereed, kapitein Sand," antwoordde Tom.

"Gereed tot alles," voegde Hercules er bij. "Er was niets te doen,
terwijl het zoo stormde en 'k begon me mooi te vervelen!"

"Je hadt moeten blazen met je grooten mond," zei de kleine Jack. "'k
Wed dat je net zoo sterk als de wind geweest waart!"

"Daar zeg je zoo wat, Jack!" antwoordde Dick Sand lachende. "Als er
windstilte is, zullen we Hercules in de zeilen laten blazen!"

"Tot je dienst, mijnheer Dick!" antwoordde de brave neger, terwijl
hij zijn wangen opblies als een reusachtige Boreas.

"We zullen beginnen, vrienden," hernam de leerling, "met een waarloos
zeil aan te slaan, want ons marszeil is in den storm weggewaaid. 't
Zal misschien wel moeilijk zijn, maar 't moet gebeuren."

"Dan zal 't ook gebeuren!" antwoordde Actéon.

"Kan ik je helpen?" vroeg de kleine Jack.

"Ja, Jack," antwoordde de leerling. "Ga jij maar naar 't roer om
onzen vriend Bat te helpen sturen."

Men kon zich voorstellen hoe trotsch Jack was op het vertrouwen door
Dick Sand in hem gesteld.

"Nu aan 't werk," hernam deze "en laten we ons zoo min mogelijk
blootstellen."

De negers gingen door Dick geleid, dadelijk aan hun moeielijken
arbeid. Een marszeil aanslaan was voor Tom en zijn kameraden een
moeielijke taak. Men moest eerst het opgerolde zeil naar boven hijschen
en het dan aan de ra bevestigen.

Evenwel commandeerde Dick zoo goed en werd zoo goed gehoorzaamd, dat
het zeil na verloop van een uur was aangeslagen, de ra geheschen en
het marszeil met twee reven behoorlijk bijgezet.

Wat de fok en stagfok betreft, die voor den storm hadden ingenomen
kunnen worden, deze zeilen werden vrij gemakkelijk bijgezet,
niettegenstaande de kracht van den wind.

Dienzelfden dag, des morgens tien uur, zeilde de _Pelgrim_ onder fok,
marszeil en stagzeil.

Dick Sand had het niet voorzichtig geoordeeld meer zeilen bij te
zetten. De zeilen toch die hij droeg, moesten hem, zoolang de wind
niet afnam, een snelheid verzekeren van tweehonderd mijlen minstens
per vier-en-twintig uur, en meer was niet noodig om over tien dagen
de Amerikaansche kust te bereiken.

De leerling was wezenlijk voldaan, toen hij het roer overnam,
na meester Jack, den onderstuurman van den _Pelgrim_ bedankt te
hebben. Hij behoefde zich nu niet meer op genade aan de golven over te
geven. De _Pelgrim_ kwam nu werkelijk goed vooruit. Iedereen die maar
een weinig met zeezaken bekend is, zal zijn vreugde kunnen begrijpen.

Den volgenden dag jaagden de wolken nog met dezelfde snelheid door
het luchtruim, maar zij lieten nu groote openingen tusschen haar over,
waar doorheen de zonnestralen de oppervlakte der wateren beschenen. De
_Pelgrim_ baadde zich somtijds in dat alles bezielende licht! Dan
weder verschool het zich achter een dichte massa dampen in het oosten,
maar in het volgende oogenblik verscheen het nogmaals om wederom te
verdwijnen, doch het weder werd opnieuw schoon.

De luiken werden geopend om de frische lucht in het inwendige van het
schip te laten stroomen, die doordrong tot in het ruim, de achterkajuit
en in het verblijf der bemanning. Men hing de natte zeilen te drogen
en spreidde ze daartoe op het waarloos rondhout uit. Ook werd het dek
geschrobd. Dick Sand wilde niet dat zijn schip een haven binnenkwam
zonder een weinig toilet te hebben gemaakt. Wilde hij de equipage
niet te veel vermoeien, dan konden slechts eenige uren per dag aan
dit werk besteed worden.

Alhoewel de leerling niet meer loggen kon, had hij door gewoonte genoeg
geleerd de vaart van een schip te schatten om zich nagenoeg rekenschap
van zijn snelheid te geven. Hij twijfelde dus niet of hij zou binnen
zeven dagen land in 't gezicht hebben en deze meening deelde hij aan
Mevr. Weldon mede, na haar op de kaart de waarschijnlijke positie te
hebben aangetoond.

"Welnu! op welk punt van de kust zullen we aankomen, Dick! vroeg
zij hem.

"Hier, mevrouw," antwoordde de leerling, terwijl hij haar de lange
kustlijn aanwees, die zich uitstrekt van Peru naar Chili. Ik kan het
niet juister aangeven. Dit is het Paasch-eiland, dat wij in het westen
hebben laten liggen, en uit de richting van den wind die bestendig
geweest is, besluit ik dat wij land in het oosten zullen zien. Er
zijn genoeg havens aan de kust, maar 't is me op dit oogenblik niet
mogelijk te zeggen, welke wij het eerst in 't gezicht zullen krijgen."

"Welnu, Dick, welke die haven zij, ze zal ons welkom zijn."

"Welzeker, mevrouw Weldon, en u zult er zeker gelegenheid vinden
om spoedig naar San-Francisco terugtekeeren. Er bestaat een
Stoomboot-Maatschappij van de Stille Zuidzee, die een zeer goed
georganiseerden dienst op deze kust heeft. Haar stoombooten doen de
voornaamste punten der kust aan en u zult zeer gemakkelijk met een
dezer booten de reis naar Californië kunnen afleggen."

"Maar is het dan je plan niet den _Pelgrim_ naar San-Francisco te
brengen?" vroeg Mevr. Weldon.

"Jawel, mevrouw, na u ontscheept te hebben. Als we ons een officier en
een equipage kunnen verschaffen, zullen we onze lading te Valparaiso
lossen, zooals kapitein Hull zou gedaan hebben. Daarna zullen we
dan naar San-Francisco terugkeeren. Maar dat zou u te lang ophouden,
ofschoon 't me zeer spijten zou afscheid van u te moeten nemen....

"Ja, ja, Dick," antwoordde Mevr. Weldon. "We zullen later zien, wat ons
te doen staat.--Zeg eens, je scheen bang te zijn om aan land te komen?"

"'k Kan dat niet ontkennen," antwoordde de leerling, "maar ik hoop
altijd een vaartuig in deze streken te ontmoeten en 't verwondert
me zeer er nog geen te zien. Zoodra er een passeerde, zouden we
't praaien, 't zou ons juist zeggen waar we ons bevinden en dat zou
onze landing zeer gemakkelijk maken."

"Zijn er dan geen loodsen die op deze kust dienst doen?" vroeg
Mevr. Weldon.

"Die moeten er wel zijn," antwoordde Dick Sand, "maar veel dichter
bij de kust. We moeten dus steeds voortgaan."

"En als we nu geen loods ontmoeten," vroeg Mevr. Weldon, die volstrekt
wilde weten hoe de leerling al die moeilijkheden dacht te boven
te komen.

"In dat geval, mevrouw, als het weer goed en de wind kalm blijft, zal
ik trachten dicht genoeg bij de kust te houden om er een schuilplaats
te zoeken, maar als de wind opsteekt, dan...."

"Dan?.... Wat zal je dan doen, Dick?"

"Dan," antwoordde Dick Sand, "zal 't in den toestand waarin de
_Pelgrim_ verkeert, eenmaal aan lager wal geraakt, zeer moeielijk
zijn hem weer in volle zee te brengen!"

"Wat zal je dan doen?" herhaalde Mevr. Weldon.

"'k Zal dan genoodzaakt zijn mijn schip op het strand te zetten,"
antwoordde de leerling, wiens gelaat een oogenblik een droevige
uitdrukking aannam. "'t Is waar, 't is een harde noodzakelijkheid,
en God geve dat het niet zover zal komen! Maar, 'k zeg u nog eens,
mevrouw Weldon, het voorkomen van de lucht is geruststellend en
't is niet mogelijk dat we geen schip of een loodsvaartuig zouden
ontmoeten! Goeden moed dus! We hebben den steven naar de kust gericht
en we zullen haar gauw zien!"

Ja, zijn schip op het strand zetten, dat is een uiterste waartoe de
flinkste zeeman slechts noode besluit! Ook verbande Dick Sand met
geweld de gedachte aan een dergelijke ramp, zoolang er maar eenige
kans voor hem was haar te vermijden.

Gedurende eenige dagen waren er in den toestand van den dampkring
afwisselingen die de leerling opnieuw zeer ongerust maakten. Steeds
bleef er een flinke bries waaien en uit zekere schommeling
der kwikkolom was duidelijk op te maken dat de wind nog zou
aanwakkeren. Dick Sand dacht er dus niet zonder vrees aan of hij zich
niet weer zou genoodzaakt zien voor top en takel te gaan loopen. Hij
had er evenwel zulk een groot belang bij althans zijn marszeil te
behouden, dat hij besloot het niet te laten bergen, zoolang het
geen gevaar liep weg te waaien. Maar om de stevigheid der masten te
verzekeren, liet hij want en stagen aanzetten. Bovenal was het zaak de
grootste voorzichtigheid in acht te nemen, want hun toestand zou nog
erger geworden zijn, indien de _Pelgrim_ masteloos rond had gedreven.

Een paar malen ook moest men, daar de barometer rees, vreezen dat
de wind geheel om zou loopen, namelijk dat hij naar het oosten zou
gaan. In dat geval zouden zij zoo dicht mogelijk aan den wind moeten
houden!

Een nieuwe zorg voor Dick Sand. Wat zou hij met tegenwind gedaan
hebben? Laveeren? Maar, zoo hij zich daartoe verplicht zag, welke
nieuwe vertraging en hoe licht kon hij dan weder in volle zee
teruggeworpen worden?

Deze vrees werd gelukkig niet bewaarheid. De wind bleef, na gedurende
eenige dagen gezocht te hebben, nu eens naar het noorden, dan weder
naar het zuiden loopende, eindelijk in het westen staan. Maar het
was altijd een stijve koelte die in het tuig van den _Pelgrim_ blies.

Het was de 5e April en dus reeds meer dan twee maanden geleden, dat de
_Pelgrim_ Nieuw-Zeeland had verlaten. Twintig dagen achtereen was zijn
loop door tegenwind en langdurige windstilte vertraagd. Vervolgens
had hij zich in gunstige omstandigheden bevonden om spoedig land te
bereiken. Zelfs had zijn snelheid gedurende den storm zeer belangrijk
moeten zijn. Dick Sand schatte de gemiddelde vaart op niet minder dan
op twee honderd mijlen per dag! Hoe kwam het dan dat men nog altijd
geen kust in het gezicht kreeg! Ontvluchtte zij den _Pelgrim_? Het
was volkomen onverklaarbaar!

En evenwel werd geen land gezien, hoewel een der negers voortdurend
op den uitkijk stond.

Dikwijls begaf Dick Sand zich zelf in het want. Daar trachtte hij
dan met den verrekijker iets van bergen te ontdekken. De bergketen
der Andes is zeer hoog en het was dus in de wolken dat aan den verren
horizont zich te midden der nevelen een top zou voorgedaan hebben.

Meermalen werden Tom en zijn kameraden door valsche teekenen van
land misleid. Dampen van vreemde vormen vertoonden zich op den
achtergrond. Het gebeurde soms dat de goede menschen halsstarrig
bleven volhouden dat zij land zagen, maar na eenigen tijd waren zij
dan genoodzaakt te erkennen dat zij de dupes van een gezichtsbedrog
geweest waren. Het gewaande land verplaatste zich, veranderde van
gedaante en verdween eindelijk geheel.

Maar den 6en April was er eindelijk geen twijfel mogelijk. Het was
acht uur 's morgens. Dick Sand was zoo even in het want geklommen. In
dit oogenblik verdichtten de nevelen zich onder de eerste stralen
der zon en klaarde de horizont geheel op.

Eindelijk deed Dick Sand den reeds zoo dikwijls geuiten kreet hooren:

"Land! land! vlak voor den boeg!"

Bij dezen kreet liep iedereen op het dek, zoowel de kleine Jack,
nieuwsgierig als men op dien leeftijd is, Mevr. Weldon, wier
beproevingen met de landing zouden ophouden, Tom en zijn kameraden,
die eindelijk het Amerikaansche vasteland weder zouden betreden,
en zelfs neef Benedictus, die hoopte een rijke verzameling nieuwe
insecten bijeen te garen.

Alleen Negoro verscheen niet.

Iedereen zag toen wat Dick Sand gezien had, deze zeer duidelijk, gene
stellig meenende dat zij het zagen. Maar voor den leerling die zoo
gewoon was den horizont waar te nemen, was er geen dwaling mogelijk
en een uur later bleek het dat hij zich niet bedrogen had.

Op een afstand van ongeveer vier mijlen strekte zich een vrij lage kust
uit of althans iets dat zich als zoodanig voordeed. Op den achtergrond
moest zich de hooge keten der Andes vertoonen, maar een wolkensluier
belette er de toppen van te zien.

De _Pelgrim_ liep rechtstreeks en snel op deze kust toe, die zich
zienderoog verder uitstrekte.

Twee uur later was hij er nog slechts drie mijlen van verwijderd.

Dit gedeelte van de kust liep in het noord-oosten uit in een vrij
hooge kaap, die een soort van open ree verborg. In het Zuid-oosten
daarentegen, verlengde zij zich tot een smalle landtong.

Eenige boomen bekroonden een reeks van niet zeer verheven rotsachtige
steilten, die zich scherp tegen den hemel afteekenden. Maar op het
geografisch karakter van het land was het duidelijk, dat de achtergrond
gevormd werd door de hooge bergketen der Andes.

Overigens was er geen woning, geen haven, geen riviermonding in
't gezicht die aan een vaartuig tot schuilplaats had kunnen dienen.

Op dit oogenblik liep de _Pelgrim_ rechtstreeks op het land toe.

Met het kleine aantal zeilen waarover hij nu beschikken kon en den
wind op de kust, was het Dick Sand onmogelijk hem er af te houden.

Vooraan liep een lange lijn klippen waartegen de hoog opbruisende
golven braken en een eind weegs het strand op, wit schuimend
uiteenspatten. Er moest daar een geduchte branding zijn.

Dick Sand, die eenigen tijd op den bak gebleven was om de kust te
observeeren, kwam op het achterschip terug en nam het roer weder
in handen.

De wind wakkerde steeds aan. De schoenerbrik bevond zich weldra nog
slechts een mijl van het strand af.

Dick Sand merkte toen een soort van kleine baai op waarin hij besloot
binnen te loopen; maar vóór haar te bereiken moest hij de lijn van
klippen door, waartusschen het moeielijk zou geweest zijn een doortocht
te vinden. De branding toonde aan dat het water overal ontbrak.

Op dit oogenblik sprong Dingo, die op het dek heen en weder liep,
naar voren en deed, met den kop naar de kust gewend, een klaaglijk
geblaf hooren. Men zou gezegd hebben dat de hond dit strand herkende
en dat zijn instinct hem een smartelijke herinnering in het geheugen
terugbracht.

Negoro hoorde het zeker, want een onweerstaanbaar gevoel drong hem
buiten de kombuis, en hoewel hij den hond moest vreezen, ging hij
bijna dadelijk over de verschansing hangen.

Zeer gelukkig voor hem, merkte Dingo, wiens droevig geblaf steeds
tot dat land gericht was, hem niet op.

Negoro scheen zich over de woeste branding volstrekt niet ongerust
te maken. Mevr. Weldon, die hem waarnam, meende op te merken dat er
zich een lichte blos over zijn gelaat verspreidde en zijn trekken
zich een oogenblik samentrokken.

Zou Negoro het punt van het vaste land herkend hebben waar de wind
den _Pelgrim_ heen dreef?

Op dit oogenblik verliet Dick Sand het roer dat hij aan den ouden
Tom overgaf. Een laatste maal nam hij den inham op, die zich allengs
opende. Toen, zich tot Mevr. Weldon wendende, sprak hij met vaste stem:

"'k Heb geen hoop meer, Mevrouw een schuilplaats te vinden! Over een
half uur zal, niettegenstaande al mijn pogingen, de _Pelgrim_ op de
klippen stooten. We moeten hem op het strand zetten! Ik zal het schip
niet meer naar een haven kunnen brengen! 'k Ben genoodzaakt het op
te offeren om u te redden! Maar tusschen uw geluk en het mijne mag
ik niet aarzelen!"

"Heb je alles gedaan wat mogelijk was, Dick?" vroeg Mevr. Weldon.

"Alles," antwoordde de leerling.

Een oogenblik later ging hij over tot de toebereidselen voor de
schipbreuk.

Vooreerst werden Mevr. Weldon, Jack, neef Benedictus en Nan met
zwemgordels voorzien. Dick Sand, Tom en de andere zwarten, bekwame
zwemmers namen eveneens maatregelen om de kust te bereiken, indien
zij misschien in zee geworpen werden.

Hercules werd speciaal belast met de zorg voor Mevr. Weldon.

De leerling zou voor den kleinen Jack zorgen. Neef Benedictus, die
overigens zeer bedaard was, verscheen op het dek, omhangen met zijn
insectendoos. De leerling beval hem aan Bat en Austin aan. Wat Negoro
aangaat, zijn zonderlinge bedaardheid deed genoeg zien dat hij van
niemand hulp behoefde.

Dick Sand liet, als uiterste voorzorg, een tiental vaten met
walvischtraan op den bak brengen.

Deze olie op het juiste oogenblik dat de _Pelgrim_ zich in de branding
zou bevinden, uitgegoten, moest de zee een oogenblik doen bedaren
door de watermolecule glad te maken, hetgeen het passeeren van het
schip tusschen de klippen misschien gemakkelijk zoude maken.

Dick Sand wilde niets verzuimen dat misschien het geluk van allen
kon verzekeren.

Nadat al deze voorzorgen genomen waren, kwam de leerling zijn plaats
aan het roerrad weder innemen.

De _Pelgrim_ was nog slechts twee kabellengten van de kust verwijderd,
in de onmiddellijke nabijheid van de klippen. Zijn bakboordszijde
baadde reeds in het witte schuim der branding. Elk oogenblik kon de
kiel van het vaartuig tegen een verborgen klip stooten.

Eensklaps zag Dick Sand aan een verandering van de kleur van het water,
dat er een doorvaart tusschen de klippen liep. Hij moest het vaartuig
zonder aarzeling in de opening sturen, om zoo dicht mogelijk bij de
kust te stranden.

De leerling aarzelde dan ook niet. Een wending van het roer wierp
het schip in de nauwe en bochtige geul.

Op deze plaats was de zee nog onstuimiger en de golven stoven tot op
het dek.

De negers waren voor, bij de vaten geposteerd, en wachtten op de
orders van den leerling.

"Stort de traan uit!" riep Dick Sand.

Als door tooverij bedaarde de zee onder deze olie, al werd zij in
het volgende oogenblik woedender dan ooit.

De _Pelgrim_ gleed snel over het gladde water en richtte zich
rechtstreeks naar het strand.

Plotseling had er een schok plaats. Het schip werd door een geduchte
golf in de hoogte getild en op het strand gezet, terwijl de masten
daarbij vielen zonder iemand te verwonden.

De romp van den _Pelgrim_, midden doorgebroken door den schok, werd
met geweld door het water overstroomd. Maar het strand was slechts
een halve kabellengte verwijderd, en langs een keten van kleine
zwartachtige rotsen was het gemakkelijk te bereiken.

Ook waren drie minuten later allen die zich op den _Pelgrim_ bevonden,
aan den voet van het rotsachtige strand ontscheept.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

WAT MEN DOEN MOET.


Na een overtocht dus, langen tijd door windstilte belemmerd, daarna
door noord- en zuidwestenwinden begunstigd--een overtocht die niet
minder dan vier-en-zeventig dagen geduurd had,--werd de _Pelgrim_
op het strand geworpen.

Evenwel dankten Mevr. Weldon en haar metgezellen de Voorzienigheid,
zoodra zij behouden aan land waren.

Het was werkelijk een vasteland en niet een der noodlottige eilanden
van Polynesië waarop de storm hen geworpen had. Den terugkeer in
hun vaderland, op welk punt van Zuid-Amerika zij ook geland waren,
stond naar het scheen, geen ernstige beletselen in den weg.

Wat de _Pelgrim_ aangaat, deze was verloren. Het was slechts een
geraamte zonder waarde, welks overblijfselen binnen weinige uren door
de branding zouden verspreid zijn. Het zou onmogelijk geweest zijn er
iets van te redden. Maar al mocht Dick Sand het genoegen niet smaken
zijn reeder een onbeschadigd vaartuig thuis te brengen, toch waren,
dank zij hem, zij die er zich op bevonden, frisch en gezond op een
gastvrije kust aangeland en onder deze de vrouw en het kind van James
W. Weldon.

Wat nu de vraag betreft op welk gedeelte van de Amerikaansche
kust de schoener-brik gestrand was, daarover had men lang kunnen
beraadslagen. Was het, zooals Dick Sand moest veronderstellen, op
de kust van Peru? Misschien, want hij wist door de verkenning van
het Paasch-eiland, dat de _Pelgrim_ door de werking der winden en
ongetwijfeld ook onder den invloed der aequatoriale stroomen, naar het
noord-oosten was gedreven. Van den drie-en-veertigsten breedtegraad,
had hij zeer goed tot den vijftienden kunnen afdrijven.

Het was dus van belang zoo spoedig mogelijk het juiste punt der kust
te weten waar de schoenerbrik gestrand was. Gesteld dat deze kust
die van Peru was, dan ontbraken de havens, de steden en dorpen er
niet en zou het bijgevolg gemakkelijk zijn de eene of andere bewoonde
plaats te bereiken. Wat dit gedeelte van het strand betrof, het scheen
geheel verlaten.

Het was een smalle, hier en daar door zwarte rotsen afgewisselde
oever, die door een kustrand van tamelijke hoogte werd afgesloten; deze
kustrand werd zeer onregelmatig doorsneden door groote, trechtervormige
openingen, gevormd door het doorbreken der rots. Hier en daar gaven
eenige zachte hellingen toegang tot den top.

Ten noorden, op een kwart mijl van de plaats van de stranding,
bevond zich de monding eener kleine rivier, die uit volle zee niet
kon gezien worden. Langs haar oevers hingen talrijke "rhizophoren"
over het water, een soort van wortelboomen, geheel verschillende van
die van hetzelfde geslacht in Indië.

De steile kust was aan den top bedekt door een dicht bosch, dat steeds
een door den wind in golvende beweging verkeerende groene massa aanbood
en zich uitstrekte tot de bergen op den achtergrond. Wel zou neef
Benedictus, zoo hij in plaats van entomoloog botanist ware geweest,
opgetogen zijn door het ontzaglijk aantal voor hem vreemde boomen!

Het waren hooge baobabs of apenbroodboomen,--waaraan men verkeerdelijk
een buitengewoon hoogen ouderdom heeft toegeschreven,--plataanboomen,
witte pijnboomen, tamarindeboomen, peperboomen van een bijzondere
soort en honderd andere gewassen, die een Amerikaan uit de noordelijke
streken der nieuwe wereld niet gewoon is te zien.

Maar als een zonderlinge omstandigheid moet vermeld worden dat men
onder al deze boomsoorten geen enkel exemplaar ontmoet van de talrijke
familie der palmboomen, die meer dan duizend soorten telt en verspreid
zijn over bijna de geheele oppervlakte der aarde.

Boven het strand zweefde een groot aantal schel schreeuwende vogels,
die grootendeels tot verschillende soorten van zwaluwen behoorden,
zwart van veeren met een staal blauwen weerschijn, maar kastanje-bruin
van kleur boven op den kop. Hier en daar vlogen ook eenige patrijzen
op met een geheel kalen hals en grijs van kleur.

Mevr. Weldon en Dick Sand merkten op, dat al deze vogels niet zeer wild
schenen te zijn. Men kon ze naderen zonder ze te verjagen. Hadden
zij dan nog niet geleerd den mensch te vreezen en was die kust
zoo verlaten, dat de losbarsting van een vuurwapen er nog nooit
was gehoord?

Aan den rand der klippen wandelden eenige pelikanen, die zich druk
bezig hielden met den zak dien zij tusschen de takken van hun onderkaak
dragen met kleine vischjes te vullen.

Eenige meeuwen uit volle zee gekomen, begonnen om den _Pelgrim_
heen te vliegen.

Maar deze vogels waren dan ook de eenige wezens die dit gedeelte
van de kust schenen te bezoeken,--ongerekend, voorzeker, een aantal
belangwekkende insecten, die neef Benedictus wel zou opsporen. Maar,
hoe het den kleinen Jack ook ter harte ging, hun kon men den naam
van het land niet vragen, en om dien naam te weten diende men zich
wel tot een inboorling te richten.

Doch er waren geen inboorlingen, of men zag er althans geen. Evenmin
een hut of tent, noch ten noorden aan den anderen oever van het kleine
riviertje, noch ten zuiden, noch eindelijk op den top van de steile
kust, te midden van de boomen van het dichte woud. Geen rookkolom
zag men boven het bosch ten hemel kronkelen. Geen enkel bewijs,
teeken of indruk gaf te kennen dat dit gedeelte van het vasteland
door menschelijke wezens bezocht werd.

Dick Sand was tamelijk verwonderd.

"Waar zijn we? Waar kunnen we zijn?" dacht hij bij zich zelven. "Er
is niemand wien het te vragen!"

Niemand, inderdaad, en indien zich een inboorling in de nabijheid
bevond, zou Dingo hem stellig geroken en door blaffen aangemeld
hebben. De hond liep heen en weder op de zandige kust met den neus
langs den grond, den staart omlaag, dof knorrende, ongetwijfeld met
zeer vreemde bewegingen, maar noch de nadering van een mensch, noch
die van eenig dier verradende.

"Zie Dingo toch eens!" zei Mevr. Weldon.

"Ja, 't is vreemd!" antwoordde de leerling. "Het schijnt dat hij
tracht een spoor te vinden!"

"Zeer vreemd, dat is zeker!" mompelde Mevr. Weldon.

"Wat doet Negoro?" vroeg zij.

"Hij doet, wat Dingo doet," antwoordde Dick Sand. "Hij komt, hij
gaat!.... Maar in alle geval, is hij hier vrij. 'k Heb het recht niet
meer hem bevelen te geven. Zijn dienst is geëindigd met het stranden
van den _Pelgrim_!"

Werkelijk liep Negoro met groote schreden heen en weder, keerde zich
om, bekeek het strand en de steile kust, als iemand die tracht zich
een of ander feit te herinneren. Kende hij dan dat land? Hij zou
waarschijnlijk geweigerd hebben die vraag te beantwoorden als men hem
haar gedaan had. Het beste was nog, zich niet met den ongezelligen
mensch te bemoeien. Dick Sand zag weldra dat hij zich naar de zijde
van het kleine riviertje begaf, en toen Negoro bij de bocht van den
hoogen oever verdween, dacht hij niet meer aan hem.

Dingo had wel geblaft toen de kok op den oever verscheen, maar hij
was bijna dadelijk uitgescheiden.

Men moest nu bedacht zijn op 't geen het noodzakelijkst was. Nu was
het hoog noodig een beschutting, een wijkplaats te vinden, waar men
zich voorloopig kon vestigen en eenig voedsel nemen. Daarna zou men
dan raad schaffen en beslissen wat te doen.

Over voedsel behoefde men zich niet ongerust te maken. Om niet te
spreken van de hulpbronnen die het land moest opleveren, was de
kombuis of voorraadkamer van het schip geledigd ten voordeele van
de overlevenden van de schipbreuk. De branding had hier en daar, te
midden der klippen die de eb nu bloot had gelegd, een groote menigte
voorwerpen geworpen. Tom en zijn kameraden hadden reeds eenige vaatjes
beschuit, blikken bussen met allerlei voedingstoffen en kisten met
gedroogd vleesch opgevischt. Daar het water ze niet beschadigd had,
was de voeding van den kleinen troep voor langer verzekerd dan ze
noodig zouden hebben om een dorp of vlek te bereiken. In dit opzicht
was er niets te vreezen. Deze verschillende goederen waren reeds door
hen in zekerheid gebracht, zoodat zij bij den vloed niet door de zee
hernomen konden worden.

Ook aan zoet water was geen gebrek. Dadelijk had Dick Sand zorg
gedragen door Hercules eenige pinten uit de kleine rivier te
laten halen. De sterke neger had zich echter niet met eenige pinten
vergenoegd, maar een ton op den schouder genomen en dezen met versch
en zuiver water gevuld.

Indien het noodig was vuur aan te steken, was er geen gebrek aan
dood hout in den omtrek en daarenboven konden de wortels der oude
wortelboomen al de brandstof leveren die men noodig had. De oude Tom
was een sterke rooker en als zoodanig steeds voorzien van een zekere
hoeveelheid zwam, goed bewaard in een hermetisch gesloten doos, en
als men het wilde zou men vuurslaan, al was het met de keisteenen
uit het zand aan den oever.

Er bleef dus nu nog over een plek op te sporen waar de kleine troep
zich zou kunnen verschuilen, indien zij mochten goedvinden één nacht
rust te nemen voordat zij zich weder op marsch begaven.

En daar was het nu waarlijk de kleine Jack die de bedoelde slaapkamer
vond. Terwijl hij aan den voet van den steilen oever heen en weer
trippelde, ontdekte hij achter een rotswand een van die fraaie,
ruime grotten met gladde wanden, die de zee zelf uitholt, als haar
onstuimige golven de kust beuken.

Het kind was verrukt. Hij riep zijn moeder, en juichend kwam hij haar
halen om haar zegevierend zijn ontdekking te toonen.

"Goed, mijn Jack!" antwoordde Mevr. Weldon. "Als we Robinsons waren,
die deze kust lang moesten bewonen, zouden we haar stellig naar jou
een naam geven!"

De grot was slechts tien of twaalf voet diep en even zoo breed, maar
in de oogen van den kleinen Jack, was het een ontzaglijk hol. Genoeg
dat zij ruim genoeg was om de schipbreukelingen te bergen, en--'t
geen met genoegen door Mevr. Weldon en Nan werd opgemerkt,--zij was
zeer droog. De maan was in haar eerste kwartier, en het was niet te
vreezen dat het getij den voet der steile kust en dus de grot zou
bereiken. Men kon zich dus zonder zorg eenige uren te rusten leggen.

Tien minuten later waren allen op een tapijt van zeegras
uitgestrekt. Zelfs Negoro had gemeend zich bij het troepje te moeten
voegen en zijn aandeel in den maaltijd te nemen, die gezamenlijk zou
gehouden worden. Ongetwijfeld was het hem minder aangenaam voorgekomen
zich alleen te wagen in het dichte woud, waar doorheen de bochtige
rivier kronkelde.

Het was één uur na den middag. Het in bussen bewaarde vleesch, de
beschuit, het versche water met eenige druppels rum, waarvan Bat
eenige flesschen gered had, maakten de menu van dezen maaltijd uit.

Maar al nam Negoro er deel aan, toch mengde hij zich volstrekt niet in
het gesprek, waarin over de maatregelen beraadslaagd werd, die in den
toestand der schipbreukelingen zouden moeten genomen worden. Evenwel
hoorde hij toe, zonder het te laten blijken, en trok ongetwijfeld
zijn voordeel uit hetgeen hij hoorde.

Gedurende dien tijd waakte Dingo, dien men niet vergeten had, buiten
de grot. Geen levend wezen zou zich op het strand vertoond hebben
zonder dat het getrouwe dier bij tijds gewaarschuwd had.

Mevr. Weldon, die haar kleinen Jack half liggende en bijna ingeslapen
op haar schoot hield, nam het woord.

"Dick, mijn vriend," zeide zij, "uit naam van allen zeg ik je dank
voor de zorg en opofferingen die ge u voor ons getroost hebt, maar we
laten je nog niet los. Je zult onze leidsman zijn te land, zooals je
onze kapitein aan boord waart. Al onze hoop is op je gevestigd. Spreek
dus! Wat moeten we doen?"

Mevr. Weldon, de oude Nan, Tom en zijn kameraden, allen hadden de oogen
op den leerling gevestigd. Zelfs Negoro zag hem met een zonderlinge
belangstelling aan. Blijkbaar was hij zeer nieuwsgierig naar 't geen
Dick zou zeggen.

Nadat Dick Sand eenige oogenblikken had nagedacht, zeide hij:

"Mevrouw Weldon, in de eerste plaats is het van het grootste belang te
weten, waar we zijn. Ik geloof dat ons schip geland is op dat gedeelte
van het Amerikaansche strand dat de Peruviaansche kust vormt. De winden
en de stroomen hebben het tot deze breedte gebracht. Maar.... bevinden
we ons hier in een van de zuidelijke provinciën van Peru, namelijk in
het minst bewoonde gedeelte, dat aan de pampa's grenst? Misschien. Bij
het zien van deze woeste kust, die slechts weinig schijnt bezocht te
worden, zou ik het haast zelf gaan gelooven. In dat geval, zou het
kunnen zijn dat we vrij ver van het dichtstbij zijnde dorp verwijderd
waren, 't geen zeer noodlottig zou zijn."

"Welnu, wat te doen?" herhaalde Mevr. Weldon.

"Ik zou raden," hernam Dick Sand, deze schuilplaats niet te verlaten
voor dat we goed omtrent onzen toestand zijn ingelicht. Morgen, na een
nacht rust, zouden twee van ons op ontdekking kunnen uitgaan. Zij
moeten dan trachten, zonder zich te ver te verwijderen, eenige
inlanders te ontmoeten, inlichtingen bij hen in te winnen en daarna
naar de grot terugkeeren. Het is niet mogelijk dat men binnen tien
of twaalf mijlen niemand zou vinden."

"Zouden we ons van elkander scheiden!" zei Mevr. Weldon.

"Dat komt me noodzakelijk voor," antwoordde de leerling. "Zoo we op
deze wijze volstrekt geen inlichtingen kunnen verkrijgen en wat bijna
onmogelijk is, de streek geheel verlaten blijkt, welnu! dan zullen
we ons best doen om ons op een andere manier uit onze verlegenheid
te redden."

"En wie van ons zou op ontdekking uitgaan?" vroeg Mevr. Weldon,
na een oogenblik nagedacht te hebben.

"Dat zouden we moeten bepalen," antwoordde Dick Sand. "Evenwel dunkt
me, dat u, mevrouw, Jack, mijnheer Benedictus en Nan, deze grot
niet moet verlaten. Bat, Hercules, Actéon en Austin zouden dan bij
u blijven, terwijl Tom en ik op verkenning zouden gaan.--Negoro zal
wel liever hier blijven?" voegde Dick Sand er bij, terwijl hij den
kok aankeek.

"Dat zou wel kunnen zijn," antwoordde Negoro, die de man niet was om
zich verder uit te laten.

"We nemen dan Dingo mede," hernam de leerling. "Hij zou ons op onzen
tocht nuttig kunnen zijn."

Toen Dingo zijn naam hoorde noemen, vertoonde hij zich aan den ingang
der grot en scheen door een zacht geblaf de plannen van Dick Sand
goed te keuren.

Sedert de leerling dit voorstel gedaan had, bleef Mevr. Weldon
in gedachten verdiept. Met tegenzin dacht zij aan een scheiding,
hoe kort dan ook. Was het niet mogelijk dat de schipbreuk van den
_Pelgrim_ bij de Indiaansche stammen die de kust, hetzij ten noorden
hetzij ten zuiden bezochten, bekend werd, en was het, ingeval er
strandroovers opdaagden, niet beter dat allen vereenigd waren om hen
terug te dringen.

Deze tegenwerping tegen het voorstel van Dick Sand, verdiende werkelijk
wel overwogen te worden.

Zij viel evenwel voor zijn bewijsgronden, daar hij deed opmerken dat
de Indianen niet verward moesten worden met de wilden van Afrika
of Polynesië en dat een aanval van hun zijde waarschijnlijk niet
te vreezen was. Maar dit land binnen te dringen zonder zelfs te
weten tot welke provincie van Zuid Amerika het behoorde, noch op
welken afstand zich het naaste dorp dezer provincie bevond, zou een
hoogstvermoeiende taak geweest zijn. De scheiding kon weliswaar met
ongelegenheden gepaard gaan, maar minder dan een tocht te ondernemen
door een bosch dat zich scheen uit te strekken tot den voet der bergen.

"Ook," herhaalde Dick Sand, aandringende, "kan ik niet gelooven dat
deze scheiding van langen duur zal zijn, en ik durf wel zeggen dat
zij het niet zal zijn. Als Tom en ik na twee dagen op zijn hoogst
geen woning of geen bewoner ontmoet hebben, keeren we naar de grot
terug. Maar dat zou al te onwaarschijnlijk zijn en we zullen geen
twintig mijlen in het binnenland afgelegd hebben, of we zullen
met de geographische ligging bekend zijn. 't Is mogelijk dat ik me
vergist heb, omdat de middelen om de ligging astronomisch te bepalen
me ontbroken hebben, zoodat het niet onmogelijk is, dat we op een
hoogere of een lagere breedte zijn."

"'k Moet je gelijk geven, mijn kind!" antwoordde Mevr. Weldon, die
zich zeer ongerust maakte.

"En u, mijnheer Benedict," vroeg Dick Sand, "wat dunkt u van dit plan?"

"Ik?...." antwoordde neef Benedictus.

"Ja, hoe zoudt u er over denken?"

"Ik kan geen raad geven," antwoordde neef Benedictus. "Ik vind alles
goed wat men voorstelt en ik zal alles doen wat men wil. 't Zou me
heel goed bevallen hier een paar dagen te blijven, dan kon ik dien
tijd besteden om dit strand uit een zuiver entomologisch oogpunt
te bestudeeren."

"Doe dan zoo als ge wilt," zei Mevr. Weldon tot Dick Sand. "Wij zullen
hier blijven en gij zult met den ouden Tom vertrekken."

"Dat is dus afgesproken," zei neef Benedictus met de grootste
bedaardheid. "Ik ga een bezoek aan de insecten van het land brengen."

"Verwijder u niet te ver, mijnheer Benedict," zei de leerling. "We
kunnen u dat niet genoeg op het hart drukken!"

"Maak je maar niet ongerust, mijn jongen."

"En breng ons vooral maar niet te veel muskieten mee!" voegde de oude
Tom er bij.

Eenige minuten later verliet de entomoloog de grot, met zijn kostbare
blikken bus aan een band over den schouder.

Bijna op hetzelfde oogenblik verliet ook Negoro de grot. Het scheen zoo
in het karakter van den man te liggen zich met niemand af te geven dan
met zich zelven. Maar terwijl neef Benedictus de steile kust beklom,
om den rand van het bosch te gaan doorsnuffelen, verwijderde Negoro
zich, naar de rivier terugkeerende, met langzame schreden en verdween
hij terwijl hij den steilen waterkant voor de tweede maal beklom.

Jack bleef altijd door slapen. Mevr. Weldon liet hem op den schoot
van Nan en daalde naar het strand af. Dick Sand volgde haar met zijn
kameraden. Zij wilden zich vergewissen of de toekomst der zee zou
toelaten zich naar den romp van den _Pelgrim_ te begeven, alwaar zich
nog een menigte voorwerpen bevonden die de kleine troep kon gebruiken.

De klippen waarop de schoenerbrik gestrand was, lagen nu
droog. Temidden van overblijfselen van allerlei aard vertoonde zich de
romp van het vaartuig, gedeeltelijk overdekt door de hooge zee. Dit
wekte wel eenigszins de bevreemding op van Dick Sand, want hij wist
dat de vloed op de Amerikaansche kust van de Stille Zuidzee niet hoog
is. Maar dit verschijnsel liet zich toch ook zeer goed verklaren door
den wind die op de kust stond.

Het terugzien van hun vaartuig maakte op Mevr. Weldon en haar
metgezellen een pijnlijken indruk. Daar hadden zij te zamen zoovele
dagen in lief en leed doorgebracht! Het gezicht van dat arme schip,
half gebroken, zonder mast en zeilen, op zijde liggende als een wezen
van het leven beroofd, deed hun smartelijk aan.

Maar voordat de zee dien romp geheel zou verzwelgen, moest men hem
bezoeken.

Dick Sand en de negers konden zich gemakkelijk in het ruim laten
afzakken, na zich door middel van de touwen, die langs de zijde van de
_Pelgrim_ hingen op het dek geheschen te hebben. Terwijl Tom, Hercules,
Bat en Austin zich bezighielden met alles uit de kombuis te halen wat
hun nuttig kon zijn, zoowel spijzen als dranken, drong de leerling
in de kerk door. Den hemel zij dank was het water nog niet in dit
gedeelte van het vaartuig binnengedrongen, daar het achterschip na
de branding boven was gebleven.

Daar vond Dick Sand vier geweren in goeden staat--uitmuntende
remmingtons,--alsmede een honderdtal patronen. Dit was voldoende om
zijn kleinen troep te wapenen en hen in staat de stellen weerstand
te bieden, indien zij onverhoopt onder weg door Indianen werden
aangevallen.

De leerling verzuimde ook niet een zakkompas mede te nemen; maar de
scheepskaarten, in een hut van de voorplecht geborgen en door het
water beschadigd, waren nutteloos.

Ook bevonden er zich in het arsenaal van de _Pelgrim_, eenige van
die stevige houwers of hartsvangers die dienen om den walvisch in
stukken te hakken. Dick Sand koos er zes uit, die bestemd waren om
de bewapening zijner metgezellen volledig te maken, en hij vergat
ook niet een onschadelijk kindergeweer mede te nemen dat den kleinen
Jack toebehoorde.

Wat de overige voorwerpen betreft, die het schip nog bevatte, zij lagen
hier en daar verspreid, of zij konden niet meer dienen. Bovendien was
het niet noodig zich zoo zwaar te belasten voor de weinige dagen dat de
reis zou duren. Van levensmiddelen, wapenen, ammunutie, was men meer
dan voorzien. Evenwel verzuimde Dick Sand, op raad van Mevr. Weldon,
niet om al het geld mede te nemen dat zich aan boord bevond,--ongeveer
vijfhonderd dollars.

Het was waarlijk niet veel! Mevr. Weldon had een veel grootere som
in haar bezit gehad, maar men vond ze niet terug.

Wie anders dan Negoro had gezorgd de eerste bezoeker van het schip
te zijn en wie anders dan hij had den geldvoorraad van kapitein
Hull en van Mevr. Weldon geplunderd? Niemand anders dan hij kon
verdacht worden. Toch twijfelde Dick Sand een oogenblik. Wat hij
van hem wist en opmerkte was wel geschikt om dit sombere karakter,
wien het leed van anderen een glimlach kon afpersen, te vreezen! Ja,
Negoro was een slecht mensch, maar mocht men daaruit besluiten dat
hij een misdadiger was? Zoover kon Dick Sand met zijn rechtschapen
karakter niet gaan. En toch, kon men vermoeden op iemand anders
hebben? Neen, de brave negers hadden geen oogenblik de grot verlaten,
terwijl Negoro over het strand had loopen dwalen. Hij alleen moest
de schuldige zijn. Dick Sand besloot dus Negoro te ondervragen en
des noods zijn zakken te laten doorzoeken, zoodra hij terugkwam. Hij
wilde met zekerheid weten waaraan zich te houden.

De zon neigde toen ter kim. Op dezen datum, had zij den aequator nog
niet overschreden om warmte en licht in het noordelijk halfrond te
verspreiden, maar zij naderde den evenaar. Zij viel dus bijna loodrecht
op die cirkelvormige lijn waar zee en lucht ineenliepen,--'t geen
den leerling in het denkbeeld versterkte dat hij aangeland was op
een punt van de kust, tusschen den Steenbokskeerkring en den evenaar.

Mevr. Weldon, Dick Sand en de negers keerden naar de grot terug om
eenige uren rust te genieten.

"De nacht zal onstuimig zijn," deed Tom opmerken terwijl hij naar
den horizon wees, door dikke wolken verduisterd.

"Ja," antwoordde Dick Sand, "er zal een stevige koelte waaien. Maar
wat doet het er nu toe! Ons arm schip is verloren en de storm kan
ons niet meer deren!"

"Gods wil geschiede!" zei Mevr. Weldon.

Men kwam overeen dat de negers in dezen nacht, die zeer donker
zou zijn beurt om beurt aan den ingang der grot de wacht zouden
houden. Daarenboven kon men zich veilig op de waakzaamheid van Dingo
verlaten.

Men bemerkte toen dat neef Benedictus, nog niet terug was.

Hercules riep hem met alle kracht zijner machtige longen, en bijna
onmiddellijk daarop zag men den entomoloog haastig den steilen oever
afklimmen, op gevaar af zich den nek te breken.

Neef Benedictus was woedend. Hij had geen enkel nieuw insect in het
bosch gevonden, neen, geen enkel dat waard was in zijn verzameling te
prijken! Schorpioenen, duizendpooten en andere myriapoden, zooveel
men maar wilde en zelfs nog meer! En men weet dat neef Benedictus
niet bijzonder ingenomen was met de myriapoden.

"'t Was wel de moeite waard," voegde hij er bij, "vijf of zes duizend
mijlen te hebben afgelegd, vreeselijke stormen getrotseerd te hebben,
op de kust geworpen te zijn, en dan geen enkele van die Amerikaansche
hexapoden te vinden, die den roem uitmaken van een entymoloogsch
museum! 't Was waarlijk wel de moeite waard!"

Tot besluit vroeg neef Benedictus, om maar verder te gaan. Hij wilde
geen uur langer op die ellendige kust blijven.

Mevr. Weldon trachtte haar groot kind tot bedaren te brengen. Zij gaf
hem de hoop dat hij den volgenden dag gelukkiger zou zijn, waarna
allen zich in de grot begaven om er tot zonsopgang te slapen, toen
Tom de opmerking maakte dat Negoro niet teruggekeerd was, hoewel de
nacht reeds was aangebroken.

"Waar zou hij zijn?" vroeg Mevr. Weldon.

"Wat scheelt het ons!" zei Bat.

"Het scheelt ons integendeel veel," antwoordde Mevr. Weldon. "'k Had
liever dat die man bij ons was."

"U hebt gelijk, mevrouw Weldon," zei Dick Sand; "maar, zoo hij uit
eigen beweging stil uit ons gezelschap verdwenen is, zie ik niet in
hoe we hem zouden kunnen dwingen om weer bij ons te komen! Wie weet
of hij geen reden heeft ons gezelschap voor altoos te mijden!"

En zoo, dat de anderen hem niet hooren konden, deelde Dick Sand haar
zijn vermoeden mede. Het verwonderde hem niet van haar te hooren dat
ook zij hem verdacht had. Alleen verschilden zij in één punt.

"Als Negoro terugkomt," zei Mevr. Weldon, "zal hij zijn diefstal op
een veilige plaats geborgen hebben. Mij dunkt, daar we hem toch niet
kunnen overtuigen, zal het beste zijn, hem ons vermoeden verborgen te
houden en hem daardoor in den waan te brengen dat we zijn dupes zijn."

Mevr. Weldon had gelijk. Dick Sand stemde dan ook geheel met haar in.

Evenwel riep men Negoro herhaaldelijk naar alle kanten.... Hij
antwoordde niet. Of hij was reeds te ver om te hooren of hij wilde
niet terugkeeren.

De zwarten waren er niet rouwig om dat zij van zijn tegenwoordigheid
verlost waren, maar zooals Mevr. Weldon terecht gezegd had, hij was
misschien nog meer in de verte dan dichtbij te vreezen! Maar hoe te
verklaren dat Negoro zich geheel alleen in dat onbekende land ging
wagen? Was hij misschien verdwaald, en trachtte hij in dien donkeren
nacht te vergeefs den weg naar de grot te vinden?

Mevr. Weldon en Dick Sand wisten niet wat zij denken moesten. Hoe
het zij, men mocht, om op Negoro te wachten, zich niet van de rust
berooven die allen zoo noodig hadden.

Op dit oogenblik begon de hond die op het strand liep, met kracht
te blaffen.

"Wat scheelt Dingo toch?" vroeg Mevr. Weldon.

"We moeten het volstrekt weten," antwoordde de leerling. "Misschien
is het Negoro wel!"

Onmiddellijk begaven Hercules, Bat Austin en Dick Sand zich naar de
monding der rivier.

Maar toen zij aan den oever kwamen, zagen en hoorden zij niets. Dingo
zweeg nu.

Dick Sand en de negers keerden naar de grot terug.

De slaapgelegenheden werden zoo goed mogelijk ingericht.

De zwarten maakten zich gereed om beurtelings buiten te waken.

Maar Mevr. Weldon was ongerust en kon niet slapen. Het land waarnaar
zij zoo vurig verlangde, gaf haar tot nog toe niet wat zij gehoopt had,
veiligheid voor de haren en rust voor haar zelf.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

HARRIS.


Den volgenden morgen, 7 April, zag Austin, die met het krieken van
den dag de wacht hield, Dingo blaffende naar het kleine riviertje
snellen. Bijna op hetzelfde oogenblik traden Mevr. Weldon, Dick Sand
en de negers uit de grot te voorschijn.

Het leed geen twijfel of er was iets gaande.

"Dingo heeft een levend wezen geroken, een mensch of een beest,"
zei de leerling.

"In alle geval is het Negoro niet," deed Tom opmerken, "want dan zou
Dingo woedend blaffen."

"Als het Negoro niet is, waar zou hij dan toch kunnen zijn?" vroeg
Mevr. Weldon, terwijl zij een blik naar Dick Sand wierp die alleen
door haar begrepen werd, "en als hij het niet is, wie is het dan?"

"Wij zullen het spoedig weten, Mevr. Weldon," antwoordde de leerling.

Daarna, zich tot Bat, Austin en Hercules wendende:

"Wapent u, vrienden, en komt mee!"

De negers namen ieder een geweer en een hartsvanger, evenals Dick Sand
gedaan had. Na de geweren geladen te hebben, richtten allen zich naar
den oever der rivier.

Mevr. Weldon, Tom en Actéon bleven bij den ingang der grot, waar de
kleine Jack en Nan zich nog bevonden.

De zon kwam op. Haar stralen, die door de hooge bergen van het oosten
werden opgevangen, kwamen niet rechtstreeks tot het strand; maar tot
den westelijken horizon, zoover het oog reikte, schitterde de zee
onder het eerste licht van den dag.

Dick Sand en zijn metgezellen hielden het midden van het strand welks
kromming zich met de monding der rivier vereenigde.

Daar zagen zij Dingo onbeweeglijk als een staande hond, steeds
blaffende. Blijkbaar zag of rook hij een inboorling.

En werkelijk had de hond het dezen keer niet tegen Negoro, zijn vijand
aan boord.

Van achter den laatsten hoek van den rotsachtigen oever kwam een man
te voorschijn. Hij naderde voorzichtig en trachtte door vriendelijke
gebaren Dingo te doen bedaren. Men kon zien dat hij volstrekt niet
onverschillig was voor den toorn van het krachtige dier.

"'t Is Negoro niet!" zeide Hercules.

"We verliezen niets met den ruil!" antwoordde Bat.

"Neen," zei de leerling, "'t Is waarschijnlijk een inboorling die ons
het onaangename van onze scheiding zal besparen. Eindelijk zullen we
dan toch eens te weten komen waar we juist zijn!"

En alle vier wierpen hun geweer op den schouder en liepen snel op
den vreemdeling toe.

Toen deze hen zag naderen gaf hij in 't eerst teekenen van de
grootste verbazing. Ongetwijfeld verwachtte hij geen vreemdelingen
op dit gedeelte van de kust te ontmoeten. Blijkbaar ook had hij
het wrak van de _Pelgrim_ nog niet opgemerkt, want anders had
hij de tegenwoordigheid van schipbreukelingen zeer natuurlijk
gevonden. Trouwens had ook de branding gedurende den nacht den romp
van het schip geheel vernietigd en bleef er niets anders van over
dan wrakhout dat naar volle zee wegdreef.

Toen de onbekende de vier gewapende mannen naar zich zag toe komen,
maakte hij in het eerste oogenblik een beweging om terug te keeren. Hij
droeg een geweer aan een riem tegen den schouder en liet het snel van
zijn schouder in zijn hand en uit zijn hand weder tegen zijn schouder
overgaan. Men begrijpt licht dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde.

Dick Sand maakte een gebaar van begroeting, dat de vreemdeling zeker
begreep, want na eenige aarzeling, deed hij eenige stappen voorwaarts.

Dick Sand kon hem toen goed opnemen.

Het was een krachtig gebouwd man van hoogstens veertig jaar, met een
levendig oog, grijzende haren en baard, een verweerde gelaatskleur
als van iemand die altijd in de open lucht, in de bosschen of op de
vlakte gezworven heeft. Een soort van kiel van gelooid leder diende
hem voor buis of jas, een breedgerande hoed bedekte zijn hoofd,
leeren laarzen reikten hem tot boven de knie en sporen met groote
wieltjes weerklonken aan de hooge hielen.

Dick Sand zag dadelijk, 't geen ook werkelijk het geval was, dat hij
niet een van die Indianen, gewone zwervers der pampa's, voor zich had,
maar een van die avonturiers van vreemd bloed, gewoonlijk niet veel
bijzonders, die men menigmaal in verafgelegen streken ontmoet. Het
scheen zelfs, aan zijn stijve houding, aan de roodachtige kleur van
eenige baardharen dat deze onbekende van anglo-saxische oorsprong
moest zijn. In dat geval was hij noch Indiaan, noch Spanjaard.

En dat bleek werkelijk zoo te zijn, toen hij Dick Sand, die hem in
't Engelsch zei "wees welkom!" in dezelfde taal zonder eenig vreemd
accent antwoordde.

"Wees ook gij welkom, jonge vriend," zei de onbekende, naar den
leerling toekomende, wiens hand hij drukte.

Wat de zwarten aangaat, vergenoegde hij zich met hun een gebaar te
maken, zonder het woord tot hen te richten.

"Zijt gij Engelschen?" vroeg hij den leerling.

"Amerikanen," antwoordde Dick Sand.

"Van het Zuiden?"

"Van het Noorden."

Dit antwoord scheen den onbekende te bevallen, die de hand van den
jongeling nog krachtiger en ditmaal goed op zijn Amerikaansch schudde.

"En mag ik weten jonge vriend," vroeg hij, "hoe ge u op deze kust
bevindt?"

Maar op dit oogenblik, nam de onbekende den hoed af en groette,
zonder te wachten dat de leerling zijn vraag beantwoord had.

Mevr. Weldon was tot aan den oever genaderd en stond toen tegenover
hem.

Zij was het die zijn vraag beantwoordde.

"Mijnheer," zeide zij, "we zijn schipbreukelingen wier schip gisteren
op die klippen verbrijzeld is!"

Een gevoel van medelijden was duidelijk op het gelaat van den
onbekende te lezen, wiens blikken het vaartuig zochten dat op het
strand was gezet.

"Er is niets meer van ons schip overgebleven!" voegde de leerling er
bij. "De branding heeft het van nacht geheel vernield."

"En onze eerste vraag," hernam Mevr. Weldon, "zal zijn waar we ons
bevinden."

"Maar weet u dan niet dat dit de kust van Zuid-Amerika is?" antwoordde
de onbekende, die verwonderd scheen over de vraag. "Hadt u eenigen
twijfel hieromtrent?"

"Ja, mijnheer, want de stroom heeft ons van onzen weg doen afwijken,
dien ik niet met de noodige juistheid heb kunnen opnemen," antwoordde
Dick Sand. "Maar 'k wilde nog wel wat nauwkeuriger weten waar we
zijn. Zijn we niet op de kust van Peru?"

"Neen, mijn jonge vriend, neen! Een beetje zuidelijker. Ge hebt op
de Boliviaansche kust schipbreuk geleden."

"O!" was de verbaasde uitroep van Dick Sand.

"En nog wel op dat zuidelijk gedeelte van Bolivia dat aan Chili
grenst."

"En welke kaap is dat dan?" vroeg Dick Sand, op het noordelijk
voorgebergte wijzende.

"Ik kan er u den naam niet van zeggen," antwoordde de onbekende,
"want al ken ik het binnenland vrij goed, omdat ik het zoo dikwijls
doorkruist heb, zoo bezoek ik voor de eerste maal dit strand."

Dick Sand dacht na over 't geen hij van den vreemdeling vernam. Het
verwonderde hem maar half, want zijn berekening had hem kunnen en
moeten bedriegen, wat de stroomen betrof; maar toch was de vergissing
niet onbelangrijk. Hij meende zich toch te bevinden ongeveer tusschen
de zeven en dertigste en dertigste parallel, volgens zijn verkenning
van het Paasch-eiland, en op de hoogte van de vijf-en-twintigste
parallel was hij gestrand. Het was volstrekt niet onmogelijk dat de
_Pelgrim_ op zulk een lange reis betrekkelijk zoo weinig ter zijde
was afgedreven.

Bovendien hadden zij volstrekt geen reden om de mededeelingen van
den onbekende in twijfel te trekken, en daar deze kust die van
Beneden-Bolivia was, was er niets vreemds in gelegen dat zij zoo
verlaten was.

"Mijnheer," zei toen Dick Sand, "ik moet uit uw antwoord besluiten
dat we hier vrij ver van Lima af zijn."

"Ohé! Lima ligt ver.... daarheen! in het noorden!"

Mevr. Weldon die eerst vrij wantrouwig was, wegens de verdwijning
van Negoro, nam den vreemdeling met de grootste attentie op, maar zij
kon noch in zijn houding, noch in zijn wijze om zich uit te drukken,
iets ontdekken, dat zijn goede trouw kon doen betwijfelen.

"Mijnheer," zeide zij, "ik hoop niet dat u mijn vraag indiscreet zal
voorkomen.... u schijnt niet van Peruviaanschen oorsprong te zijn?"

"Ik ben een Amerikaan zooals u, mevrouw....!" zeide de onbekende,
die een oogenblik wachtte totdat de Amerikaansche hem haar naam
deed kennen.

"Mevrouw Weldon," antwoordde deze.

"Mijn naam is Harris, en ik ben geboren in Zuid-Carolina. Maar 't
zal nu twintig jaar geleden zijn dat ik mijn land verliet, om naar
de pampa's van Bolivia te gaan, en het doet me genoegen landgenooten
te ontmoeten."

"Bewoont u dit gedeelte der provincie, mijnheer Harris?" vroeg
Mevr. Weldon.

"Neen, mevrouw Weldon," antwoordde Harris, "ik woon in het Zuiden
op de Chiliaansche grens, maar, op dit oogenblik ga ik naar Atacama,
in het noord-oosten."

"Zijn we dan hier op den rand van de woestijn van dien naam?" vroeg
Dick Sand.

"Juist, mijn jonge vriend, en deze woestijn strekt zich ver aan de
andere zijde der bergen uit die zich aan den horizon vertoonen."

"De woestijn van Atacama?" herhaalde Dick Sand.

"Ja," antwoordde Harris. "Deze woestijn is zooveel als een land op
zich zelf in dit uitgestrekte Zuid-Amerika, waarvan het toch in vele
opzichten verschilt. Het is tegelijk het belangrijkste en het minst
bekende gedeelte van dit vasteland."

"En reist u er alleen naar toe?" vroeg Mevr. Weldon.

"O! 't Is niet de eerste keer dat ik die reis maak!" antwoordde de
Amerikaan. "Er is op tweehonderd mijlen van hier een aanzienlijke
hoeve, de hacienda van San-Felice, die het eigendom is van een mijner
broeders, naar wien ik mij voor mijn handel begeef. Als u met mij wilt
gaan, zult u er goed ontvangen worden, en de middelen van vervoer om
naar Atacama te reizen, zullen u daar niet ontbreken. Mijn broeder
zal ze u met genoegen verschaffen."

Dit aanbod uit eigen beweging gedaan, nam Mevr. Weldon zeer voor den
Amerikaan in, die zich nu tot haar richtte met de vraag:

"Zijn deze negers uw slaven?"

En hij wees op Tom en zijn kameraden.

"We hebben geen slaven meer in de Vereenigde Staten," antwoordde
Mevr. Weldon. "Het Noorden heeft sedert lang de slavernij afgeschaft,
en het Zuiden heeft het voorbeeld van het Noorden wel moeten volgen!"

"Dat's waar ook," antwoordde Harris. "Ik had vergeten dat de oorlog
van 1862 die ernstige vraag beslist heeft.--Ik hoop dat die brave
menschen 't me zullen vergeven," voegde Harris er bij met een zweem van
spotternij die een Amerikaan uit het Zuiden, tegen negers sprekende,
altijd laat doorschemeren. "Maar toen ik die heeren in uw dienst zag,
dacht ik...."

"Ze zijn niet en waren niet in mijn dienst, mijnheer," antwoordde
Mevr. Weldon ernstig.

"We zouden ons vereerd gevoelen u te dienen, mevrouw Weldon," zei toen
de oude Tom. "Maar, mijnheer Harris moet weten dat we aan niemand
toebehooren. Ik ben slaaf geweest, 't is waar en werd als slaaf in
Afrika verkocht toen ik nog maar zes jaar oud was, maar mijn zoon
Bat, die daar staat, is de zoon van een vrijgemaakten vader en onze
kameraden zijn allen uit vrije ouders geboren."

"Ik moet er u wel zeer geluk mee wenschen!" antwoordde Harris op een
toon dien Mevr. Weldon niet ernstig genoeg vond. "Ook op dezen grond
van Bolivia hebben we geen slaven. Ge hebt dus niets te vreezen en ge
kunt even vrij hier rondwandelen als in de Staten van Nieuw-Engeland."

Op dit oogenblik kwam de kleine Jack, gevolgd door Nan, de grot uit,
zich de oogen wrijvende.

Toen hij zijn moeder in 't oog kreeg, liep hij naar haar
toe. Mevr. Weldon omhelsde hem teeder.

"Wat een aardige, kleine jongen!" zei de Amerikaan.

"Dat's mijn zoon," antwoordde Mevr. Weldon.

"O! mevrouw Weldon, u moet u dubbel ongerust gemaakt hebben, nu uw
kind in al uw gevaren deelde!"

"God heeft hem gespaard, zoowel als ons, mijnheer Harris," antwoordde
Mevr. Weldon.

"Mag ik hem een kus op zijn gezonde wangen geven?" vroeg Harris.

"Gaarne," antwoordde Mevr. Weldon.

Maar "mijnheer Harris" scheen den kleinen Jack niet bijzonder te
bevallen, want hij drukte zich nog vaster tegen zijn moeder aan.

"Wat!" zei Harris, "wil je niet dat ik je kus! Ben je bang voor me,
mannetje?"

"Neem 't hem niet kwalijk, mijnheer," haastte zich Mevr. Weldon te
zeggen, "'t Is niets anders dan verlegenheid van hem."

"Nu, we zullen wel nader kennismaken!" antwoordde Harris. "Als we
maar eens op de hacienda zijn en hij een mooien pony van me krijgt
om op te rijden, zal hij wel veel van me houden!

"Maar het aanbod van den 'mooien pony' was evenmin geschikt om Jack
te streelen als het voorstel om zich door mijnheer Harris te laten
kussen."

Mevr. Weldon, die het hinderde dat Jack zoo onaardig was, haastte
zich het gesprek op iets anders te brengen Men moest oppassen den
man niet te kwetsen, die zoo beleefd zijn diensten had aangeboden.

Dick Sand dacht intusschen over het voorstel na, dat hun zoo
ter rechter tijd gedaan werd, om de hacienda van San-Felice te
bereiken. Het was, zooals Harris gezegd had, een tocht van meer dan
twee honderd mijlen, nu eens door bosschen, dan weder door vlakten,
een zeer vermoeiende reis ongetwijfeld, omdat de middelen van vervoer
volstrekt ontbraken.

De jeugdige leerling maakte dus eenige opmerkingen in dit opzicht en
wachtte het antwoord af dat de Amerikaan hierop zou geven.

"'t Is waar, de reis is wat lang," antwoordde Harris, "maar 'k heb
daar op een honderd of wat schreden van den oever een paard dat ik
ter beschikking van mevrouw Weldon en haar zoon wilde stellen. Wat
ons betreft, voor ons is er niets bezwarends en zelfs niet veel
vermoeiends in gelegen den weg te voet af te leggen en als ik van
twee honderd mijlen spreek, wil ik daarmede zeggen door den loop dezer
rivier te volgen, zooals ik 't al eens gedaan heb. Maar, als we onzen
weg dwars door het bosch namen, zou dit den afstand minstens tachtig
mijlen verkorten. Als we dan tien mijlen per dag maakten, dunkt me
dat we de hacienda zonder veel moeite zouden bereiken."

Mevr. Weldon dankte den Amerikaan.

"U kunt me niet beter bedanken dan door mijn voorstel aan te nemen,"
antwoordde Harris. "'k Heb wel nooit dit bosch doorkruist maar ik
geloof toch wel er mijn weg in te zullen vinden, omdat ik zoo gewoon
ben in de pampa te reizen. Maar er is een ernstiger zaak te bespreken,
die der levensmiddelen namelijk. Ik heb slechts het hoog noodige om
de hacienda van San-Felice te bereiken...."

"Wat dat aangaat, mijnheer Harris," antwoordde Mevr. Weldon, "we hebben
gelukkig meer dan genoeg levensmiddelen en 't zal ons genoegen doen
ze met u te deelen."

"Als dat zoo is, mevrouw Weldon, dunkt me dat alles zich best zal
schikken en we maar vertrekken moesten."

Harris wilde nu zijn paard gaan halen op de plaats waar hij het gelaten
had, toen Dick Sand hem nog even ophield om hem een vraag te doen.

Het beviel den jeugdigen leerling niet bijzonder, de kuststreek te
verlaten, om zoover in het binnenland door te dringen. De zeeman kwam
bij hem boven en hij had liever de reis langs de kust genomen.

"Mijnheer Harris," zeide hij, "waarom, in plaats van honderd twintig
mijlen in de woestijn van Atacama af te leggen, niet liever de kust
gevolgd? Was het niet beter de dichtstbij zijnde stad te bereiken,
het zij ten noorden, hetzij ten zuiden?"

"Maar, mijn jonge vriend," antwoordde Harris, het voorhoofd licht
fronsende. "'k geloof niet dat er op een afstand van drie of vier
honderd mijlen een stad op deze kust is, die ik--het is waar--zeer
weinig ken."

"Ten noorden, ja," antwoordde Dick Sand, "maar ten zuiden?...."

"Ten zuiden," hernam de Amerikaan, "zouden we tot Chili de kust
moeten afzakken. Nu is die afstand bijna even ver, en in uw plaats
zou ik liever niet langs de pampa's van de Argentijnsche Republiek
willen reizen. Wat mij betreft, tot mijn groote spijt, zou ik u niet
kunnen vergezellen."

"Gaan dan de schepen, die van Chili naar Peru varen, niet in 't
gezicht van deze kust voorbij?" vroeg daarop Mevr. Weldon.

"Neen," antwoordde Harris. "Zij kiezen liever het ruime sop en u hebt
er ook zeker geen ontmoet."

"Dat is ook zoo," antwoordde Mevr. Weldon."--"Nu, Dick, heb je nog
iets aan mijnheer Harris te vragen?"

"Nog een enkele vraag, mevrouw Weldon," antwoordde de leerling, die
noode toestemde, "'k Wilde mijnheer Harris nog vragen in welke haven
hij denkt dat we een schip kunnen vinden om naar San-Francisco terug
te keeren?"

"Dat zou ik u waarlijk niet kunnen zeggen, mijn jonge vriend,"
antwoordde de Amerikaan. "Alles wat ik weet, is dat we u op de hacienda
van San-Felice de middelen zullen verschaffen de stad Atacama te
bereiken, en van daar...."

"Mijnheer Harris," zei nu Mevr. Weldon, "meen niet dat Dick Sand
aarzelt uw aanbod aan te nemen!"

"Neen, mevrouw Weldon, neen, ik aarzel niet," antwoordde de leerling,
"maar 't spijt me zoo dat we niet eenige graden meer ten noorden of
ten zuiden gestrand zijn! We zouden dan dichter bij een haven geweest
zijn en door deze omstandigheden niet hebben behoeven gebruik te maken
van den goeden wil van mijnheer Harris, omdat we dan gemakkelijker
naar ons vaderland hadden kunnen terugkeeren."

"Beschik vrij over mij, mevrouw Weldon," hernam Harris. "Ik zeg nog
eens, dat ik maar al te zelden in de gelegenheid ben eens landgenooten
te ontmoeten. 't Is voor mij een wezenlijk genoegen u te verplichten."

"We nemen uw aanbod aan, mijnheer Harris," antwoordde Mevr. Weldon,
"maar 'k zou u toch niet gaarne van uw paard willen berooven. 'k Ben
een goede voetgangster...."

"En ik een zeer goede voetganger," antwoordde Harris buigende, "'k Ben
aan lange marschen door de pampa's gewoon en ik zal geen vertraging
in onze karavaan brengen. Neen, mevrouw Weldon, u en uw kleine Jack
zult u van dat paard bedienen. 't Is trouwens ook mogelijk dat we
onderweg eenige bedienden van de hacienda ontmoeten, en daar deze
gewoonlijk te paard zitten, kunnen ze ons hunne paarden afstaan."

Dick Sand zag nu zeer goed in, dat hij door nieuwe tegenwerpingen te
maken Mevr. Weldon geen pleizier zou doen.

"Wanneer vertrekken we, mijnheer Harris?" vroeg hij.

"Van daag nog, mijn jonge vriend," antwoordde Harris. "De regentijd
begint met April en we moeten het mogelijke doen om vóór dien tijd
de hacienda van San-Felice te bereiken. De weg door het woud is
nog de kortste en misschien ook de veiligste. Hij is minder dan
de kust blootgesteld aan de invallen der zwervende Indianen, die
onverbeterlijke plunderaars zijn."

"Tom, mijn vrienden," zei nu Dick Sand zich tot de negers wendende,
"er blijft ons nu slechts over de toebereidselen tot het vertrek
te maken. Kiest dus uit den scheepsvoorraad, wat het gemakkelijkst
te vervoeren is, en laten we pakken maken, waarvan ieder zijn deel
moet dragen."

"Mijnheer Dick," zei Hercules, "als u 't wilt, zal ik alles wel
dragen!"

"Neen, mijn brave Hercules!" antwoordde de leerling, "'t Is beter
dat we den last onder ons verdeelen."

"Je bent een stevige kameraad, Hercules," zei toen Harris, die den
neger mat alsof deze te koop ware geweest. "Je zoudt veel opgebracht
hebben op de markten van Afrika!"

"'t Is mogelijk dat ik veel zou kosten," antwoordde Hercules lachende,
"maar de koopers zouden hard moeten loopen, als ze me vangen wilden!"

Alles was nu afgesproken en om het vertrek te verhaasten, zette ieder
zich aan 't werk. Men had slechts zooveel voorraad voor den kleinen
troep mede te nemen als noodig was voor de reis van de kust naar de
hacienda, namelijk slechts voor een tiental dagen.

"Maar, voordat we vertrekken, mijnheer Harris," zeide Mevr. Weldon,
"voordat we van uw gastvrijheid gebruik maken, wilde ik u verzoeken
de onze aan te nemen. We bieden haar u van harte aan!"

"Dat neem ik aan, mevrouw Weldon, volgaarne!" antwoordde Harris
opgeruimd.

"Binnen eenige minuten zal ons ontbijt klaar zijn."

"Goed, mevrouw Weldon. Ik maak me die tien minuten ten nutte om mijn
paard te gaan halen. Hij zal wel ontbeten hebben...."

"Wilt u dat ik met u mee ga, mijnheer?" vroeg Dick Sand den Amerikaan.

"Zooals ge wilt, mijn jonge vriend," antwoordde Harris. "Kom! Ik zal
u den loop dezer rivier leeren kennen."

Beiden vertrokken.

Gedurende dien tijd werd Hercules uitgezonden om den entomoloog op te
zoeken. Neef Benedictus verontrustte zich waarlijk wel over 't geen
rondom hem voorviel! Hij zwierf op dat oogenblik op den top van het
rotsachtige strand en zocht naar een insect dat niet te vinden was
en dat hij dan ook trouwens niet vond.

Hercules nam hem tegen wil en dank mee. Mevr. Weldon vertelde hem
dat het vertrek bepaald was en dat ze nu een tiental dagen in het
binnenland zouden reizen.

Neef Benedictus antwoordde dat hij gereed was om te vertrekken en
dat hij met pleizier geheel Amerika wilde doorkruisen als men hem
onderweg maar liet verzamelen.

Mevr. Weldon hield zich daarop bezig, om met behulp van Nan een
krachtig maal gereed te maken. Een goede voorzorg alvorens zich op
weg te begeven.

In dien tijd was Harris, vergezeld van Dick Sand, den hoek der rotsen
omgegaan. Zij volgden den oever een drie honderd schreden ver. Op
een zeker punt aangekomen, liet een paard, aan een boom gebonden,
bij de nadering van zijn meester, een vroolijk gehinnik hooren.

Het was een krachtig dier, van een ras dat Dick Sand niet kende. Met
zijn langen hals, zijn korte lenden en uitgestrekt kruis, zijn
platte schouders, zijn bijna gebocheld voorhoofd, bood dit paard de
onderscheidingskenmerken aan van Arabischen oorsprong.

"Ge ziet, mijn jonge vriend," zei Harris, "dat het een krachtig dier
is, en ge kunt er op rekenen dat hij ons onderweg niet in den steek
zal laten."

Harris maakte zijn paard los, nam het bij den toom en klom van
den steilen oever weder naar omlaag, terwijl hij Dick Sand hierbij
voorging. Deze had een vluchtigen blik geworpen, zoowel op de rivier
als op het bosch dat haar beide oevers omzoomde. Doch hij zag niets
dat hem kon verontrusten.

Toen hij zich wederom bij den Amerikaan gevoegd had, deed hij hem
evenwel plotseling de volgende vraag, die deze moeilijk had kunnen
verwachten.

"Hebt u van nacht geen Portugees ontmoet, mijnheer Harris, die zich
Negoro noemde?"

"Negoro?" antwoordde Harris op een toon van iemand die niet begrijpt
wat men wil zeggen. "Wat is er dat voor een, die Negoro?"

"Dat was de scheepskok," antwoordde Dick Sand, "en hij is eensklaps
verdwenen."

"Verdronken misschien?" zei Harris.

"Neen, neen!" antwoordde Dick Sand. "Gisteren avond was hij nog bij
ons, maar van nacht heeft hij ons verlaten en zich waarschijnlijk
langs den oever der rivier uit de voeten gemaakt. Daarom vroeg ik of u,
die van dezen kant gekomen is, hem niet ontmoet hebt?"

"'k Heb niemand ontmoet," antwoordde de Amerikaan, "en als uw kok zich
alleen in het bosch gewaagd heeft, is er veel kans dat hij verdwaald
is. Misschien nemen we hem onderweg wel op?"

"Ja.... misschien!" antwoordde Dick Sand.

Bij hun terugkomst vonden zij het ontbijt gereed. Het bestond als
het maal van den vorigen avond, uit ingemaakte voedingsmiddelen,
pekel-vleesch en beschuit. Harris deed er eer aan als iemand dien de
natuur met een flinken eetlust begiftigd heeft.

"Kom, kom," zeide hij, "ik zie dat we onderweg niet van honger zullen
omkomen! Dat zal ik niet zeggen van dien armen Portugees, van wien
onze jonge vriend me verteld heeft."

"O!" riep Mevr. Weldon uit, "heeft Dick Sand u gezegd dat we Negoro
niet terug gezien hebben?"

"Ja, mevrouw Weldon," antwoordde de leerling, "'k Wilde eens hooren
of mijnheer Harris hem niet ontmoet had."

"Neen," antwoordde Harris. "Laten we dus dien deserteur, waar hij
is, en houden we ons alleen met het vertrek bezig!--Als 't u blieft,
mevrouw Weldon!"

Ieder nam het pak op dat voor hem bestemd was. Herkules hielp
Mevr. Weldon te paard en de ondankbare kleine Jack, met zijn geweer
aan den schouderriem, zette zich schrijlings, zonder er zelfs aan te
denken den man te bedanken, die zulk een uitmuntend rijdier te zijner
beschikking stelde.

Jack, vóór zijn moeder geplaatst, zeide haar toen dat hij het "paard
van den mijnheer" zeer goed mennen kon.

Men gaf hem dus den teugel in handen, en natuurlijk twijfelde hij
geen oogenblik of hij was het hoofd der karavaan.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

ONDERWEG.


Niet zonder eenige bezorgdheid,--die trouwens door niets
gerechtvaardigd scheen,--drong Dick Sand, op driehonderd schreden
van den steilen oever der rivier, in het dichte woud door, welks
moeielijke voetpaden door hem en zijn metgezellen tien dagen lang
gevolgd zouden worden.

Integendeel was Mevr. Weldon, zij, die als vrouw en moeder, dubbele
reden had zich ongerust te maken, vol vertrouwen.

Zij had twee zeer ernstige redenen om gerust te zijn: vooreerst werd
deze streek der pampa's niet onveilig gemaakt door inboorlingen, noch
door wilde dieren; vervolgens, omdat men onder de leiding van Harris,
een gids zoo zeker van zich zelven als de Amerikaan scheen te zijn,
niet bevreesd hoefde zijn te verdwalen.

De marschorder, die zooveel mogelijk gedurende de reis moest
gehandhaafd worden, was de volgende:

Aan het hoofd van den kleinen troep hadden zich Dick Sand en Harris
gesteld, beiden gewapend, de een met zijn lang geweer, de ander met
zijn remmington.

Daarna kwamen Bat en Austin, insgelijks gewapend ieder met een geweer
en een hartsvanger.

Achter hen volgden Mevr. Weldon en de kleine Jack te paard; daarna
Nan en Tom.

Achteraan werd de marsch gesloten door Actéon, gewapend met een vierde
remmington-geweer en door Herkules met een bijl in den gordel.

Dingo liep heen en weer en zooals Dick Sand deed opmerken, altijd als
een hond die een spoor zocht. Sedert de schipbreuk van de _Pelgrim_
den hond op deze kust had geworpen, was hij in zijn wijze van doen
geheel veranderd. Hij scheen onrustig en bijna onophoudelijk liet hij
een dof gebrom hooren, eer klaaglijk dan woedend. Hoewel niemand het
zich kon verklaren, werd het door allen opgemerkt.

Wat neef Benedictus betreft, ook deze had men evenmin als aan Dingo
een plaats in de marschorde kunnen aanwijzen. Tenzij men hem aan een
leiband gehouden had, zou hij haar niet bewaard hebben. Zijn blikken
doos met een band over den schouder geslagen, zijn netje in de hand,
zijn groot oogglas om den hals gehangen, nu eens achter, dan weder
vooraan, kroop hij door het hooge gras, bespiedde hij de orthoptera
(rechtvleugelige insecten), of andere insecten op "ptera", op het
gevaar af van zich door de een of andere vergiftige slang te laten
bijten.

In het eerst maakte Mevr. Weldon zich ongerust en riep hem elk
oogenblik, maar niets mocht baten.

"Neef Benedict," zeide zij eindelijk, "'k verzoek u dringend u niet
te verwijderen en voor de laatste maal druk ik u op het hart mijn
waarschuwing niet in den wind te slaan."

"Maar nicht," antwoordde de onhandelbare entomoloog, "als ik een
insect zie...."

"Als u een insect ziet," hernam Mevr. Weldon, "zult u het arme diertje
wel met vrede willen laten of u zult me in de noodzakelijkheid brengen
u uw bus te ontnemen!"

"Me mijn bus ontnemen!" riep Neef Benedictus uit, alsof het gold hem
zijn ingewanden uit het lijf te scheuren.

"Uw bus en uw net," voegde Mevr. Weldon er onmeedoogend bij.

"Mijn net, nicht! En waarom niet mijn bril! U zoudt het niet
durven! Neen! u zoudt het niet durven!"

"En zelfs uw bril, dien vergat ik nog! Ik dank u, neef Benedict,
er mij aan te herinneren dat ik het middel had u blind te maken en
u daardoor te noodzaken gehoorzaam te zijn!"

Na deze driedubbele bedreiging hield neef zich een uur lang bedaard,
die ongehoorzame neef. Daarna begon hij opnieuw af te dwalen, en daar
hij het toch gedaan zou hebben, ook zonder net, zonder bus en zonder
bril, zoo was het maar het best hem zijn gang te laten gaan. Maar
Hercules nam op zich speciaal op hem te letten,--'t geen ook meer
bijzonder tot zijn taak behoorde,--en men kwam overeen dat hij met hem
zou handelen als neef Benedictus met een insect, dat hij hem namelijk,
als hij 't noodig oordeelde, zou vangen en hem even voorzichtig zou
terugbrengen als de andere met een zeldzaam exemplaar der lepidoptera
(schubvleugeligen) zou gedaan hebben.

Nadat dit geregeld was, hield men zich niet meer met neef Benedictus
bezig.

Men heeft gezien dat de kleine troep goed gewapend en op haar hoede
was. Doch, zooals Harris telkens verzekerde, was er geen andere
ontmoeting te vreezen dan met zwervende Indianen en waarschijnlijk
zou men ook die niet zien.

In ieder geval waren de genomen beschikkingen voldoende om dezen des
noods in toom te houden.

De paden, die door het dichte woud liepen, verdienden dien naam
eigenlijk niet. Het waren meer sporen voor dieren dan doorgangen voor
menschen. Men kon er dan ook slechts moeielijk op vooruitkomen en
daarom had Harris den gemiddelden afstand van vijf tot zes mijlen,
dien de kleine troep zou afleggen, dan ook wijselijk op twaalf uren
berekend.

Het weer was overigens zeer schoon. De zon stond hoog en verspreidde
bijna loodrecht haar schitterende stralen. Op de vlakte zou deze
warmte onverdraaglijk geweest zijn, 't geen Harris niet verzuimde
te doen opmerken; maar onder dat ondoordringbare dak van bladeren,
verdroeg men haar gemakkelijk en ongestraft.

De meeste boomen in dit bosch waren, zoowel Mevr. Weldon als haren
zwarten en blanken medereizigers, onbekend. Toch zou een deskundige
opgemerkt hebben dat zij merkwaardiger waren door hunne hoedanigheid
dan door hunne grootte. Hier was het de "bauhinia" of ijzerhout-boom;
daar de "molompi", identisch met den pterocarpus of sandelhoutboom,
vast en licht hout, goed om pagaaien of roeiriemen van te maken, en
welks stam een groote hoeveelheid hars oplevert: verderop waren het
"geelboomen", vol beladen met hun gele kleurstof, en "pokhoutboomen,"
tot twaalf voet dik, maar van mindere hoedanigheid dan de gewone
pokhoutboomen.

Dick Sand vroeg onder het gaan den naam dezer verschillende
houtsoorten.

"Zijt ge dan nooit op de kust van Zuid-Amerika geweest?" vroeg Harris
hem, alvorens op zijn vragen te antwoorden.

"Nooit," antwoordde de leerling, "nooit was ik op mijn reizen in de
gelegenheid deze kusten te bezoeken en om de waarheid te zeggen geloof
ik niet dat iemand mij ooit als deskundige er iets van verteld heeft."

"Maar de kusten van Columbië, die van Chili of Patagonië hebt ge toch
wel bezocht?"

"Neen, nooit."

"Maar Mevr. Weldon heeft misschien dit gedeelte van het nieuwe
vasteland bezocht?" vroeg Harris. "De Amerikaansche dames zijn niet
bang om een reisje te maken en ongetwijfeld...."

"Neen, mijnheer Harris," antwoordde Mevr. Weldon. "De handelsbelangen
van mijn man voerden hem nergens dan naar Nieuw-Zeeland en ik ben
nergens anders met hem mee geweest. Geen van ons kent dus dit gedeelte
van beneden-Bolivia."

"Welnu, mevrouw Weldon, u en uwe reisgenooten, u zult een zonderling
land zien, dat zeer verschilt van de streken van Peru, Brazilië of
de Argentijnsche Republiek. Zijn bloemen- en dierenschat wekken de
verbazing op van den natuurkundige. Men kan met recht zeggen dat u op
een goede plaats schipbreuk hebt geleden, en als men ooit het toeval
mag dankzeggen...."

"'k Geloof liever dat het niet het toeval is, dat ons geleid heeft,
mijnheer Harris, maar God."

"Ja, ja, God!" antwoordde Harris, op den toon van iemand die niet veel
hecht aan de tusschenkomst der Voorzienigheid in de wereldsche zaken.

Daar dus niemand van den kleinen troep noch het land, noch zijn
voortbrengselen kende, maakte Harris er zich een waar genoegen van
om de vreemdste boomen van het woud op te noemen.

Het was waarlijk jammer dat neef Benedictus behalve entomoloog
ook niet botanist was! Had hij tot nog toe geen zeldzame of nieuwe
insecten gevonden, in plantenkunde zou hij prachtige ontdekkingen
gedaan hebben. Er was een rijkdom van planten en gewassen van allerlei
grootte, welks bestaan in de tropische wouden der Nieuwe-Wereld nog
niet vastgesteld had kunnen worden. Neef Benedictus zou anders zeker
zijn naam aan eenig voortbrengsel van het plantenrijk geschonken en
hem daardoor vereeuwigd hebben. Maar hij hield niet van de kruidkunde
en wist er ook niets van. Hij had zelfs, zeer natuurlijk, een afkeer
van bloemen, onder voorwendsel dat er waren die zich veroorloven de
insecten in haar bloemkronen op te sluiten en ze met haar giftige
sappen te dooden.

Het bosch was somtijds moerassig en overal met dunne waterstraaltjes
doorsneden, die door de kleine rivier gevormd werden. Eenige dezer
beken waren wat breeder, en konden slechts op sommige plaatsen
doorwaad worden.

Langs haar oevers groeiden bundels biezen, waaraan Harris den naam
van papyrus gaf. Hij vergiste zich niet en deze grasachtige planten
schoten in overvloed van onder den vochtigen waterkant uit.

Na het moeras, overdekte het dichte geboomte opnieuw de smalle paden
van het bosch.

Harris deed aan Mevr. Weldon en aan Dick Sand zeer schoone
ebbenhoutboomen opmerken, dikker dan de gewone ebbenboom en die zwarter
en harder hout opleveren dan het hout dat gewoonlijk in den handel
voorkomt. Verder waren het mangoboomen, die nog talrijk voorkwamen,
alhoewel zij vrij ver van de zee af waren. Zij waren als bekleed met
verfmos dat langs de stammen tot de takken opklom. Door hun dichte
schaduw, hun heerlijke vruchten, mochten zij met recht kostbare boomen
heeten en toch, zoo vertelde Harris, zou geen inlander er de soort
van durven voortplanten. "Die een mangoboom plant, sterft!" Dat was
de bijgeloovige machtspreuk van het land.

Op den middag van deze eerste dagreis, begon de kleine troep,
na een poos halt gehouden te hebben, een licht hellend terrein
te beklimmen. Het waren nog de hellingen niet van de keten op den
voorgrond, maar een soort van golvend bergvlak dat de vlakte met de
bergen verbond.

Daar zouden de iets minder dicht staande boomen, hier en daar in
groepen vereenigd, het gaan gemakkelijker gemaakt hebben, indien de
bodem niet met grasachtige planten bedekt was. Men zou zich daar in
de bamboes- en kreupelbosschen van Oost-Indië gewaand hebben. De
plantengroei scheen minder weelderig dan in de lage vallei van de
kleine rivier, maar toch nog weelderiger dan die der gematigde
luchtstreken van de Oude of de Nieuwe Wereld. De indigo groeide
er rijkelijk en volgens Harris ging deze plant met recht voor de
weelderigst groeiende plant van het land door. Niet zoodra werd er
een veld verlaten of deze woekerplant, die daar even veracht wordt
als de distel of netel bij ons, maakte er zich dadelijk meester van.

Eén boom scheen er in dit bosch te ontbreken, die in dit gedeelte
van het nieuwe vasteland zeer algemeen had moeten voorkomen. Het
was de caoutchouc-boom. Werkelijk zijn de "ficus prinoïdes," de
"castilloa elastica," de "cecropia peltato," de "collophora utilis,"
de "emeraria latifolia," en vooral de "syphonia elastica," die tot
verschillende familiën behooren, in de provinciën van Zuid-Amerika
rijkelijk voorhanden. En toch zag men er--vreemd genoeg--geen enkele.

Nu had Dick Sand juist aan zijn kleinen vriend Jack beloofd hem
caoutchouc-boomen te laten zien. Hoe groot was dus nu de teleurstelling
voor den kleinen jongen, die zich verbeeldde dat de kalbasflesschen,
de sprekende poppen, de gelede hansworsten en de elastieke ballen, heel
natuurlijk aan die boomen groeiden. Hij beklaagde er zich bitter over.

"Geduld maar, mannetje!" zei Harris tot hem. "We zullen van die
caoutchoucfiguren bij honderden, in den omtrek der hacienda vinden!"

"Van die mooie, echt elastieke?" vroeg de kleine Jack.

"Zoo elastiek mogelijk.--Maar kom, wil ik je al vast eens een lekkere
vrucht geven om je dorst te lesschen?"

En dit zeggende plukte Harris van een boom eenige vruchten die zoo
saprijk als perziken waren.

"Is u wel zeker, mijnheer Harris," vroeg Mevr. Weldon, "dat deze
vrucht niet ongezond is?"

"'k Zal u geruststellen, mevrouw," antwoordde de Amerikaan die met
smaak in een van deze vruchten beet. "'t Is een mango."

En zonder zich langer te bedenken, volgde de kleine Jack het voorbeeld
van Harris. Hij verklaarde dat "die peren" zeer lekker waren, zoodat
de boom dadelijk schatting moest betalen.

Deze mangoboomen behooren tot de soort welker vruchten in Maart
en April rijp zijn, terwijl andere het eerst in September zijn,
en bijgevolg waren hun mango's juist goed.

"Ja! dat 's lekker!" zei de kleine Jack, met den mond vol. "Maar mijn
vriend Dick heeft me caoutchouc-speelgoed beloofd, als ik zoet was,
en nu wil ik het hebben!"

"Je zult het hebben, Jack," antwoordde Mevr. Weldon, "mijnheer Harris
belooft het u immers.

"Maar dat is 't niet alleen," hernam Jack, "mijn vriend Dick heeft
me nog meer beloofd!"

"Wat heeft je vriend Dick je dan nog meer beloofd?" vroeg Harris
glimlachende.

"Vliegenvogeltjes, mijnheer."

"En je zult vliegenvogeltjes ook hebben, mijn ventje, maar verder
op.... verder!" antwoordde Harris.

Nu had de kleine Jack werkelijk het recht eenige van die bekoorlijke
kolibrietjes te vorderen, want hij bevond zich in een land waar zij in
overvloed moesten voorkomen. De Indianen, die de kunst verstaan hun
veeren te vlechten, hebben de dichterlijkste namen aan deze juweelen
van vogeltjes gegeven. Zij noemen ze of de "stralen" of "de haren der
zon." Hier is het "de kleine koning der bloemen," daar, "de hemelsche
bloem, die in haar vlucht de aardsche bloem komt liefkoozen." Dan weder
noemen zij den kolibri "de bundel edelgesteenten, die in de stralen
der zon schittert!" Men kan zelfs aannemen dat hun verbeelding voor
ieder der honderd vijftig soorten waaruit dit bewonderenswaardige
geslacht der kolibries bestaat een nieuwe dichterlijke benaming heeft
weten te vinden.

Hoe talrijk nu evenwel deze vliegenvogeltjes in de bosschen van Bolivia
hadden moeten zijn, moest de kleine Jack zich vooralsnog met de belofte
van Harris vergenoegen. Volgens den Amerikaan was men nog te dicht
bij de kust en hielden de kolibries niet van deze woeste streken, zoo
dicht bij den Oceaan. De tegenwoordigheid van den mensch verschrikte
ze niet en in de hacienda hoorde men den ganschen dag niets anders,
dan hun geschreeuw van "téretére", en het gegons hunner vleugels,
gelijk aan dat van een spinnewiel.

"O! hoe graag was ik er al!" riep de kleine Jack uit.

Het zekerste middel spoedig aan de hacienda van San-Felice te zijn,
was zich onderweg niet op te houden. Mevr. Weldon en haar reisgenooten
besteedden dus slechts den kortst mogelijken tijd aan den slaap.

Het bosch veranderde reeds van gedaante. Hier en daar vertoonden
zich reeds open plekken tusschen het minder dichte geboomte. De
bodem, die nu en dan door het grastapijt heendrong, vertoonde nu
zijn samenstelling uit rooskleurig graniet, gelijk aan vakken
lapis-lazuli. Op eenige hoogten woekerden de salsaparrilla
(steekwinde), een plant met vleeschachtige knollen, die een
onbegrijpelijke verwarde massa vormden. Dan was het bosch met zijn
smalle voetpaden ver te verkiezen.

Vóór het ondergaan der zon bevond zich de kleine troep op ongeveer
acht mijlen van het punt waarvan zij vertrokken was. Deze tocht was
zonder eenige bijzondere gebeurtenis en zelfs zonder groote vermoeienis
afgelegd geworden. Weliswaar was het de eerste dagreis en de volgende
marschen zouden ongetwijfeld vermoeiender zijn.

Met algemeen goedvinden besloot men op deze plaats halt te houden. Zij
wilden nu geen eigenlijk kamp inrichten, maar eenvoudig een plek
in orde brengen om te rusten. Eén man, die om de twee uur afgelost
werd, zou voldoende zijn om 's nachts wacht te houden, daar noch de
inlanders, noch de wilde dieren werkelijk te vreezen waren.

Men vond niets beters voor schuilplaats dan een kolossale mangoboom,
welks uitgebreide, zeer dichte takken een soort van natuurlijke
veranda vormden. Desnoods had men zich in zijn loof kunnen nestelen.

Alleenlijk deed zich bij de aankomst van den kleinen troep een
oorverdoovend concert in den top van den boom hooren.

De mangoboom diende tot verblijf van een gansche kolonie veelkleurige
papegaaien, babbelachtige, twistzieke, wreede vogels, die andere
levende vogels aanvallen, en waarin men zich als men ze wilde
beoordeelen naar haar familieleden die in Europa in kooien gehouden
worden, schromelijk zou bedriegen.

Deze papegaaien maakten zulk een geraas, dat Dick Sand er over dacht
een geweerschot op hen te lossen, om ze tot zwijgen te brengen of op
de vlucht te jagen. Maar Harris ried het hem af, onder voorwendsel
dat het beter was in deze eenzame streken zijn tegenwoordigheid door
de losbarsting van een vuurwapen niet te verraden.

"Laten we ons stil houden," zei hij "dan hebben we geen gevaar te
vreezen."

Terstond hield men zich nu bezig met het bereiden van den avondmaaltijd
zonder dat men zelfs noodig had tot het koken der spijzen over
te gaan. Het souper bestond namelijk uit ingemaakt voedsel en uit
beschuit. Een beekje dat zich door het gras kronkelde, verschafte
drinkbaar water, 't welk men echter niet dronk, zonder er eenige
druppels rum bijgevoegd te hebben. En wat het dessert betreft,
de mangoboom bood in overvloed zijn saprijke vruchten aan, die de
papegaaien evenwel niet lieten plukken zonder er door een vervaarlijk
geschreeuw tegen op te komen.

Toen het souper was afgeloopen, begon de avond te vallen. De duisternis
verhief zich langzaam van den grond naar den top der boomen, waarvan
het gebladerte zich weldra sterk tegen den nog helderen hemel
afteekende. De eerste sterren geleken op schitterende bloemen, die
aan het eind der hoogste takken glinsterden. De wind ging met den
naderenden nacht liggen en suisde niet meer in de twijgen. Zelfs de
papegaaien waren stom geworden. De natuur sliep in en noodigde alle
levende wezens uit, haar in haren diepen slaap te volgen.

De toebereidselen voor het nachtverblijf konden niet dan hoogst
eenvoudig zijn.

"Zouden we van nacht geen groot vuur aansteken?" vroeg Dick Sand
den Amerikaan.

"Waarom?" antwoordde Harris. "De nachten zijn gelukkig niet koud en
onze kolossale mangoboom zal den grond voor uitdamping bewaren. We
behoeven noch voor kou, noch voor vochtigheid bang te zijn. Nogmaals
zeg ik u, wat ik u straks zeide! Laten we ons incognito houden. Geen
vuur, noch geweervuur, of er moet nood zijn."

"Ik geloof nu ook wel," zei Mevrouw Weldon, "dat we niets van de
Indianen en zelfs van de woudloopers te vreezen hebben, waarvan u
ons vertelde, mijnheer Harris. Maar zijn er nog geen andere loopers,
op vier pooten, die het gezicht van een vuur op een afstand houdt?"

"Mevrouw Weldon," antwoordde de Amerikaan, "u doet de wilde dieren
van dit land te veel eer aan! Werkelijk zijn zij banger voor den
mensch dan deze voor hen!"

"We zijn in een bosch," zei Jack, "en er zijn altijd dieren in de
bosschen."

"Er zijn bosschen en bosschen, mijn jongen, zooals er dieren en dieren
zijn!" antwoordde Harris lachende. "Verbeeld je dat je in een groot
park bent. Inderdaad zeggen de Indianen niet zonder reden van dit land:
'Es como el paradiso!' Het is als een aardsch paradijs!"

"Zouden er dan ook geen slangen zijn?"

"Neen, Jack, er zijn geen slangen, je kunt gerust slapen," antwoordde
Mevr. Weldon.

"En leeuwen dan?" vroeg Jack.

"Geen schaduw van leeuwen mannetje!" antwoordde Harris.

"Tijgers dan?"

"Vraag eens aan je Mama, of ze ooit gehoord heeft dat er tijgers in
dit land zijn."

"Nooit," antwoordde Mevr. Weldon.

"Nu goed!" zei neef Benedictus, die bij toeval op de hoogte van
het gesprek was, "al zijn er dan geen tijgers of geen leeuwen in de
Nieuwe-Wereld, wat volkomen waar is, dan vindt men er toch conguars
en jaguars."

"Zijn die ondeugend?" vroeg de kleine Jack.

"Ondeugend?" antwoordde Harris, "één inlander durft die dieren wel
aanvallen en wij zijn niet zoo velen,--Hercules alleen is sterk genoeg
om twee jaguars tegelijk te verbrijzelen, een met elke hand!"

"Zal je goed oppassen, Hercules," zei toen de kleine Jack, "en als
je een beest ziet dat komt om ons te bijten...."

"Dan zal ik het bijten, mijnheer Jack!" antwoordde Hercules, zijn
mond met prachtige tanden gewapend, openend.

"Ja, je zult oppassen, Hercules," zei de leerling, "maar je kameraden
en ik, we zullen je om beurten aflossen."

"Neen, mijnheer Dick," antwoordde Actéon. "Hercules, Bat, Austin en
ik, we kunnen dat werk met ons vieren best af, u gaat den geheelen
nacht maar gerust slapen."

"'k Dank u, Actéon," antwoordde Dick Sand, "maar ik moet...."

"Neen! Laat die goede menschen doen zooals ze willen, waarde Dick!" zei
toen Mevr. Weldon.

"Ik zal ook de wacht houden!" voegde de kleine Jack er nog bij,
wiens oogleden zich reeds sloten.

"Ja, ja, Jack jij zult ook de wacht houden!" antwoordde zijn moeder
die hem niet wilde tegenspreken.

"Maar," zei de kleine jongen toen weder, "al zijn er geen leeuwen en
al zijn er geen tijgers in het bosch, dan zijn er toch wel wolven!"

"'t Zijn er ook wolven naar!" antwoordde de Amerikaan, "'t Zijn zelfs
geen wolven, maar een soort van vossen, of liever van die boschhonden
die men 'guara's' noemt.

"En die guara's, die bijten dan toch?" vroeg de kleine Jack.

"Kom, kom! Dingo zou die beesten in eens ophappen!"

"'t Doet er niet toe," antwoordde Jack, al geeuwende, "guara's zijn
toch wolven, omdat men ze wolven noemt!"

En daarop sliep Jack gerust in, in de armen van Nan, die tegen den stam
van den mangoboom zat geleund. Mevr. Weldon, bij haar uitgestrekt,
gaf haren kleinen jongen nog een kus en ook hààr vermoeide oogen
sloten zich weldra.

Eenige oogenblikken later bracht Hercules neef Benedictus naar
de rustplaats terug; hij was juist weggeslopen om een jacht op de
"cocuyo's" of vuurvliegen te beginnen, die de elegante dames in het
haar dragen, als zooveel levende edelgesteenten. Deze insecten, die een
helder, blauwachtig licht verspreiden uit twee onder hun borstschild
gelegen vlekjes, zijn zeer talrijk in Zuid-Amerika. Neef Benedictus
meende er dus een goeden voorraad van op te doen; maar Hercules liet
er hem den tijd niet toe, en bracht hem, ondanks zijn tegenstribbelen,
naar de halte terug. Want als Hercules een consigne had, dan bracht hij
het op militaire wijze ten uitvoer,--'t geen voorzeker een aanzienlijk
aantal lichtvliegen van gevangenschap redde in de blikken bus van
den entomoloog.

Eenige oogenblikken later waren allen, uitgenomen de reus die de
wacht hield, gerust ingeslapen.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

HONDERD MIJLEN IN TIEN DAGEN.


Gewoonlijk worden de boschreizigers of woudloopers, die in de bosschen
onder den blooten hemel geslapen hebben, gewekt door een fantastisch
en onaangenaam gehuil. Er is van alles in dit morgenconcert, gekakel,
geknor, gekras, gegrinnik, geblaf en bijna "gepraat", als men dat zoo
noemen mag, dat de reeks van al deze verschillende geluiden besluit.

Het zijn de apen, die op deze wijze het begin van den dag in het
woud begroeten. Daar ontmoet men de kleine "marikina", de gestreepte
meerkat, de "grijze mono", wiens huid de Indianen gebruiken om het
slot hunner geweren te bedekken, de sagoe's, herkenbaar aan hunne twee
lange haarbossen en nog vele andere soorten van die talrijke familie.

Van al die vierhandige dieren zijn de "guéribas", met den grijpstaart
en het Beëlzebub-gezicht ontegenzeglijk de merkwaardigste. Zoodra de
zon opkomt, heft de oudste van den troep met indrukwekkende en sombere
stem een eentonig psalmgezang aan. Hij is de bariton van de bende. De
jonge tenors herhalen na hem de morgen-symphonie. De Indianen zeggen
dan dat de guériba's "hun paternosters opzeggen".

Maar dien morgen scheen het dat de apen hun gewoon gebed niet deden,
want men hoorde ze niet en toch hebben zij een vèr klinkende stem,
want het geluid ontstaat door de snelle trilling van een soort van
beenachtige trommel, gevormd door een uitzetting van het tongbeen.

In één woord, wegens de een of andere reden hielden noch de guériba's,
noch de sagoe's, noch de andere vierhandige dieren van dat onmetelijke
woud dien morgen hun gewoon concert.

Dat zou den zwervenden Indianen niet bijzonder bevallen zijn. Niet
omdat deze inboorlingen zoo bijzonder gesteld zijn op deze soort
van koraalmuziek, maar omdat zij gaarne jacht maken op de apen,
wier vleesch, vooral gekookt, uitmuntend is.

Dick Sand en zijn reisgenooten waren zeker niet bekend met deze
gewoonten der guériba's, want dan zou het voor hen een reden tot
verwondering geweest zijn ze niet te hooren. Zij ontwaakten dus de
een na den ander, verkwikt door die weinige uren slaap, die door geen
enkel alarm was gestoord geworden.

De kleine Jack was niet de laatste om zich uit te rekken. Zijn eerste
vraag was of Hercules 's nachts ook een wolf had opgegeten. Geen wolf
had zich vertoond en bijgevolg had Hercules nog niet ontbeten.

Dit was trouwens met allen het geval en na het morgengebed hield Nan
zich bezig met het toebereiden van den maaltijd.

De spijskaart was dezelfde als die van het souper van den vorigen dag,
maar met den eetlust, die door de morgenlucht van het bosch gescherpt
was, dacht niemand er aan om in dit opzicht lastig te zijn. Het was
vóór alles noodig kracht op te doen voor een flinken dagmarsch en dit
werd dan ook terecht door allen begrepen. Voor het eerst misschien
snapte neef Benedictus dat eten geen onverschillige of nuttelooze
verrichting van het leven was. Alleen verklaarde hij dat hij dit land
niet was komen "bezoeken", om er met de handen in de zakken in rond
te wandelen en dat, zoodra Hercules hem weer belette jacht te maken op
de cocuyo's en andere vuurvliegen, Hercules met hem, neef Benedictus,
zou te doen hebben.

Deze bedreiging scheen den reus nog al geen bijzondere vrees in te
boezemen. Evenwel nam Mevr. Weldon hem ter zijde en zeide hem dat
hij haar groot kind maar wat rechts en links moest laten rondloopen,
maar hem toch niet uit het oog verliezen. Men diende neef Benedictus
niet geheel en al de genoegens te onthouden, op zijn leeftijd zoo
natuurlijk.

Ten zeven ure 's morgens hernam de kleine troep den weg naar het oosten
en behield daarbij dezelfde orde in het marcheeren als den vorigen dag.

Nog altijd niets dan bosch. Op dien maagdelijken grond waar warmte
en vochtigheid zich vereenigden om den plantengroei sneller te doen
ontwikkelen, was het wel te denken dat het plantenrijk zich in al zijn
rijkdom zou voordoen. De parallel van dat uitgestrekte bergvlak liep
bijna ineen met de tropische breedten en de zon schoot er gedurende
eenige maanden van den zomer haar loodrechte stralen. Er was dus
een ontzaglijke warmtevoorraad in de terreinen opgestapeld, welker
ondergrond vochtig bleef. Ook was er niets prachtiger om te aanschouwen
dan die opeenvolging van bosschen of liever dat eindelooze woud.

Toch had Dick Sand het volgende opgemerkt, namelijk dat men zich in de
streek der pampa's bevond. Nu is pampa een woord uit de taal "quichna",
dat "vlakte" beteekent. En, indien zijn geheugen hem niet bedroog,
meende hij zich te herinneren dat die vlakten de volgende kenmerken
aanboden: gebrek aan water, afwezigheid van boomen, gemis aan steenen;
verder een weelderigen overvloed van distels in het regenseizoen,
distels, die in het warme jaargetijde struiken worden en alsdan
ondoordringbare kreupelbosschen vormen, dan ook dwergboompjes,
doornachtige struiken, wat vereenigd, aan deze vlakten een dor en
woest voorkomen verleent.

Nu was dit, sedert de kleine troep onder het geleide van den Amerikaan
het kustland verlaten had, geenszins het geval. Altoos bleef het woud
zich tot de grenzen van den horizon uitstrekken. Dat kon onmogelijk
de pampa zijn zooals de leerling zich die had voorgesteld. Had het
dan werkelijk de natuur behaagd om, zooals Harris gezegd had, een
afzonderlijke streek te maken van die hoogvlakte van Atacama, waarvan
hij overigens niets anders wist dan dat zij een der uitgestrektste
woestijnen van Zuid-Amerika, tusschen de Andes en de Stille Zuidzee
vormde?

Dick Sand wierp dienzelfden dag eenige vragen over dit onderwerp op
en gaf den Amerikaan zijn verwondering over dit zonderling voorkomen
der pampa te kennen.

Maar hij werd dadelijk door Harris uit den waan geholpen, die hen over
dit gedeelte van Bolivia de nauwkeurigste bijzonderheden mededeelde
en daardoor bewijzen gaf van zijn groote kennis van het land.

"Ge hebt gelijk, mijn jonge vriend," zei hij tot den leerling. "De
werkelijke pampa is wel degelijk zoo als de reisbeschrijvingen haar
u hebben afgeschilderd, dat is te zeggen een vrij dorre vlakte, die
dikwijls moeilijk te bereizen is. Zij doet ons denken aan onze prairiën
van Noord-Amerika,--met het onderscheid dat deze wat moerassiger
zijn. Ja, zoodanig is wel de pampa van den Rio-Colorado; zoodanig zijn
de 'Llanos' van den Orinoco en van Venezuela. Maar hier zijn we in een
landstreek welker voorkomen me zelf doet verbaasd staan. 't Is waar,
't is de eerste keer dat ik dezen weg over het bergvlak neem, omdat
hij het voordeel heeft onze reis te verkorten. Maar al heb ik de
eigenlijke pampa nog nooit gezien, weet ik toch wel dat deze streek
zeer van haar verschilt. Wat de pampa aangaat, ge zoudt haar vinden,
niet tusschen de Cordilleras van het westen en de hooge keten der
Andes, maar aan gene zijde der bergen, op het geheel oostelijk gedeelte
van het vasteland dat zich uitstrekt tot den Atlantischen Oceaan."

"Moeten we de keten der Andes overtrekken?" vroeg Dick Sand levendig.

"Wel neen, mijn jonge vriend, wel neen," antwoordde de Amerikaan
glimlachend. "'k Zei: ge zoudt haar vinden, en niet: ge zult haar
vinden. Stel je gerust, we verlaten dit bergvlak niet, waarvan
de grootste hoogten zich niet boven de vijftien honderd voet
verheffen. Als we de Cordilleras hadden moeten overtrekken met de
eenvoudige middelen van vervoer waarover we beschikken, zou ik je
nooit tot een dergelijke onderneming hebben overgehaald."

"Dan zou het ook waarlijk beter zijn geweest," antwoordde Dick Sand,
"noordelijk of zuidelijk de kust te volgen."

"O! honderdmaal beter!" hernam Harris. "Maar de hacienda van San-Felice
is aan deze zijde van de Cordilleras gelegen. Onze reis zal dus
evenmin nu, als later, eenige wezenlijke moeilijkheid opleveren."

"En vreest u niet te verdwalen in de bosschen die u voor 't eerst
doortrekt?" vroeg Dick Sand.

"Neen, mijn jonge vriend, neen," antwoordde Harris. "'k Weet wel
dat zulk een woud als een onmetelijke zee is, of liever als de bodem
eener zee, waar zelfs een zeeman geen hoogte zou kunnen nemen om zijn
positie te verkennen. Maar, ik ben gewoon in de bosschen te reizen,
en heb niets noodig om mijn weg te vinden als de schikking van zekere
boomen, de richting hunner bladeren, de gedaante of de samenstelling
van den bodem, een menigte bijzonderheden die u ontgaan! Wees er
zeker van dat ik u en de uwen zal brengen waar ge wezen wilt!"

Dit alles werd zeer stellig door Harris gezegd. Dick Sand en hij
liepen vooraan en praatten dikwijls, zonder dat iemand zich in hun
gesprek mengde. Mocht de leerling soms al eens eenige zorg hebben,
die de Amerikaan niet altijd kon verdrijven, dan hield hij die liever
voor zich.

De 8e, 9e, 10e, 11e en 12e April verliepen op deze wijze zonder dat
er iets bijzonders op de reis voorviel. Men legde niet meer dan acht
of negen mijlen per twaalf uur af. De oogenblikken aan den maaltijd
of aan de rust gewijd, volgden elkander geregeld op, en hoewel zich
reeds eenige vermoeienis begon te openbaren, was de gezondheidstoestand
nog zeer voldoende.

De kleine Jack had wel wat te lijden tengevolge van dit leven in de
bosschen, waaraan hij niet gewoon was en dat zeer eentonig voor hem
werd. En daarbij was men al de beloften die men hem gedaan had niet
nagekomen. De mannetjes van caoutchouc, de vliegenvogeltjes, dat alles
scheen hoe langer zoo meer op den achtergrond te geraken. Er was ook
sprake geweest hem de prachtigste papegaaien van de wereld te laten
zien en zij moesten in deze rijke bosschen niet ontbreken. Waar waren
ze dan nu, die papegaaien met hun groen gevederte, bijna alle uit
deze streken afkomstig, de ara's met kale wangen, zeer lange puntige
staarten en schitterende kleuren, wier pooten nooit den grond aanraken,
en de camindé's, die meer bijzonder tot de tropische gewesten behooren,
verder de veelkleurige langstaartpapegaaien, met het gevederde gelaat,
en eindelijk al die snapachtige vogels die, naar het zeggen der
Indianen, nog de taal der uitgestorven stammen spreken?

Van papegaaien zag de kleine Jack slechts de jako's of ongekuifde
aschkleurige boomlorries, met rooden staart, die onder de boomen
krioelden. Maar deze jako's waren niet nieuw voor hem. Zij zijn door
de geheele wereld verspreid. In alle deelen der aarde doen zij de
huizen van hun onverdraaglijk gekakel weergalmen en van de gansche
familie der "psittacini", zijn zij het gemakkelijkst praten te leeren.

Doch, Jack was niet de eenige die ontevreden was, neef Benedictus
was het ook. Men had hem onderweg wat heen en weer laten loopen en
evenwel vond hij geen enkel insect dat waardig was zijn verzameling te
verrijken. 's Avonds weigerden zelfs de vuurvliegen hardnekkig zich
aan hem te vertoonen en hem door hun lichtgevende borstschilden aan
te trekken. De natuur scheen waarlijk den spot te drijven met den
ongelukkigen entomoloog, wiens humeur onuitstaanbaar werd.

Nog vier dagen lang bleven zij den marsch onder dezelfde omstandigheden
voortzetten. Den 16en April moest men den van de kust af aan afgelegden
weg op niet minder dan honderd mijlen schatten. Indien Harris niet
verdwaald was,--en hij verzekerde dit zonder aarzelen,--dan was de
hacienda van San-Felice niet meer dan twintig mijlen verwijderd
van het punt waar de halte dien dag gehouden werd. Nog omstreeks
acht-en-veertig uren en de kleine troep zou een veilig dak vinden,
waaronder hij eindelijk van zijn vermoeienissen zou kunnen uitrusten.

Alhoewel zij nu de hoogvlakte in haar gansche uitgestrektheid waren
doorgetrokken, hadden zij geen enkelen inboorling, geen enkelen
zwervenden Indiaan in het onmetelijk woud ontmoet.

Meermalen had Dick Sand, zonder er iets van te zeggen, spijt gevoeld
dat zij niet op een ander gedeelte der kust gestrand waren! Meer ten
zuiden of meer ten noorden zouden zij in overvloed gehuchten, dorpen
en plantages op hun weg ontmoet en Mevr. Weldon en haar reisgenooten
een schuilplaats gevonden hebben.

Maar, scheen deze streek al door den mensch verlaten te zijn, met
de dieren was dit in de laatste dagen geenszins het geval. Somwijlen
hoorde men een langgerekten klagenden kreet, dien Harris toeschreef aan
eenige van die groote luiaards, de gewone gasten van die uitgestrekte
boschachtige streken die men "ai's" noemt.

Dien zelfden dag liet zich ook, onder de middaghalte een gefluit in de
lucht hooren, zoo vreemd klinkend, dat Mevr. Weldon er zich ongerust
over maakte.

"Wat is dat?" vroeg zij, opspringende.

"Een slang!" riep Dick Sand, terwijl hij met zijn geladen geweer zich
voor Mevr. Weldon wierp.

En werkelijk kon het zeer goed zijn dat er eenig kruipend gedierte
in het gras tot nabij de plaats der halte was geslopen. Er was niets
vreemds in gelegen dat het een dier enorme "sukuru's", een soort van
boa's was, die somtijds veertig voet lengte hebben.

Maar Harris herinnerde dadelijk Dick Sand, dat de negers reeds volgden
en hij stelde Mevr. Weldon gerust.

Volgens hem had geen sukuru dit gefluit kunnen voortbrengen, omdat deze
slang niet fluit, maar het verkondigde de tegenwoordigheid van zekere
onschadelijke viervoetige dieren, die vrij talrijk in dit land zijn.

"Verontrust u dus niet," zeide hij, "en maak vooral geen beweging,
die de dieren kan doen verschrikken."

"Maar welke dieren zijn het toch?" vroeg Dick Sand, die het zich tot
wet maakte den Amerikaan te ondervragen en te doen spreken, terwijl
deze zich trouwens nooit liet bidden om hem te antwoorden.

"Het zijn antilopen, mijn jonge vriend," antwoordde Harris.

"O! wat zou ik ze graag eens zien!" riep Jack.

"Dat zal moeielijk gaan, mijn ventje," antwoordde de Amerikaan,
"zeer moeielijk!"

"Zouden we niet kunnen probeeren die fluitende antilopen te
naderen?" hernam Dick Sand.

"O! ge zoudt geen drie stappen gedaan hebben," antwoordde de Amerikaan
het hoofd schuddend, "of de gansche troep zou op de vlucht gaan! 'k
Raad je dus je niet te bewegen!"

Maar Dick Sand had zijn redenen om nieuwsgierig te zijn. Hij wilde
zien, en met het geweer in de hand, sloop hij in het gras. Onmiddellijk
vlogen een dozijn bevallige gazellen, met kleine puntige horens
bliksemsnel voorbij. De helroode kleur van hun haar teekende zich
als een vurige wolk tegen het geboomte af.

"Ik heb het je wel gezegd," zei Harris, toen de leerling zijn plaats
weder innam.

Was het wezenlijk onmogelijk deze antilopen door hun verbazende
vlugheid duidelijk te onderscheiden, zoo was dit niet het geval met
een anderen troep dieren, die denzelfden dag werden opgemerkt. Die
dieren kon men, hoewel onvolkomen, zien, maar hun verschijning gaf
aanleiding tot een vrij zonderlinge woordenwisseling tusschen Harris
en eenigen zijner metgezellen.

De kleine troep had zich tegen vier uur 's avonds een oogenblik op
een open plek in het bosch opgehouden, toen drie of vier ontzaglijk
groote beesten uit een kreupelbosch op een honderd schreden van hen
af te voorschijn kwamen en oogenblikkelijk met verwonderlijke snelheid
op de vlucht gingen.

Ondanks de aanbevelingen van den Amerikaan had de leerling vlug
zijn geweer aangelegd en op een dezer dieren vuur gegeven. Maar, op
het oogenblik dat het schot afging, was het wapen snel door Harris
afgewend en Dick Sand had, hoe handig hij ook was, zijn doel gemist.

"Geen geweerschoten! geen geweerschoten!" zei de Amerikaan.

"Maar, dat zijn giraffen!" riep Dick Sand uit, zonder iets anders op
de opmerking van Harris te antwoorden.

"Giraffen!" herhaalde Jack, terwijl hij zich op zijn zaal
oprichtte. "Waar zijn ze gebleven, die groote dieren?"

"Giraffen!" antwoordde Mevr. Weldon. "Je vergist je, mijn waarde
Dick. Er zijn geen giraffen in Amerika."

"U hebt gelijk," zei Harris, die mede verbaasd scheen, "er kunnen
geen giraffen in dit land zijn!"

"Maar hoe dan?...." zei Dick Sand.

"'k Weet waarlijk niet wat ik er van denken moet!" antwoordde
Harris. "Heeft je gezicht je niet bedrogen en zouden die dieren geen
struisvogels geweest zijn?"

"Struisvogels!" herhaalden Dick Sand en Mevr. Weldon, terwijl zij
elkander zeer verwonderd aankeken.

"Ja, eenvoudig struisvogels," herhaalde Harris.

"Maar struisvogels zijn vogels," hernam Dick Sand, "en ze hebben maar
twee pooten!"

"Welnu," antwoordde Harris, "'k meende juist te zien dat de dieren
die daar zoo snel op de vlucht gingen, tweebeenige waren!"

"Tweebeenige dieren!" herhaalde de leerling.

"Me dunkt toch dat ik beesten met vier pooten gezien heb," zei
Mevr. Weldon.

"Ik ook," voegde de oude Tom er bij, wiens woorden door Bat, Actéon
en Austin bevestigd werden.

"Viervoetige struisvogels!" riep Harris lachend uit. "Dat zou nog al
aardig zijn!"

"Ook meenden we," hernam Dick Sand, "dat het giraffen en geen
struisvogels waren."

"Neen, mijn jonge vriend, neen!" zei Harris. "Je hebt stellig verkeerd
gezien, maar dat laat zich best verklaren door de snelheid waarmee
die beesten op de vlucht zijn gegaan. 't Is trouwens jagers meermalen
overkomen zich even als gij te vergissen!"

Wat de Amerikaan zeide, was zeer aannemelijk. Tusschen een grooten
struisvogel en een giraffe van gemiddelde grootte, op zekeren afstand
gezien, is het gemakkelijk zich te vergissen. Of ze een bek of een
snuit aan het eind van hun langen naar achteren gebogen hals hebben,
is op een afstand niet zoo gemakkelijk te onderscheiden en desnoods
zoude men kunnen zeggen dat een struisvogel slechts een halve giraffe
is. De achterpooten ontbreken hem slechts. Dit tweebeenig en dit
vierbeenig dier, onvoorzien snel voorbijgaande, kunnen desnoods met
elkander verward worden.

Het beste bewijs overigens dat Mevr. Weldon en de anderen zich
vergisten is, dat er geen giraffen in Amerika zijn.

Dick Sand maakte toen de volgende opmerking:

"Maar ik dacht dat er evenmin struisvogels als giraffen in de Nieuwe
wereld zijn?"

"Ja wel, mijn jonge vriend," antwoordde Harris, "en juist bezit
Zuid-Amerika er een bijzondere soort van. Tot deze soort behoort de
'nandoe', die je daar zoo even gezien hebt!"

Harris had gelijk. De nandoe is een steltlooper, die in de vlakten
van Zuid-Amerika vrij veel voorkomt, en zijn vleesch, vooral van een
jong dier, is een zeer goed voedsel. Dit sterke dier, dat somtijds
twee vademen hoog is, heeft een rechten bek, lange vleugels, bestaande
uit dichte vederen van blauwachtige kleur, de pooten gevormd uit drie
vingers met nagels voorzien,--hetgeen hem duidelijk onderscheidt van
de struisvogels van Afrika.

Deze zeer nauwkeurige bijzonderheden werden door Harris medegedeeld,
die bijzonder goed op de hoogte van de gewoonten der nandoes
bleek. Mevr. Weldon en haar reisgenooten moesten toestemmen dat zij
zich vergist hadden.

"'t Is bovendien zeer goed mogelijk dat we nog een anderen troep
van die struisvogels ontmoeten. Mocht dat zoo zijn, kijk dan beter
en zie nooit meer vogels voor viervoetige dieren aan! Maar vooral,
mijn jonge vriend, vergeet mijn raad niet en schiet op geen dieren
meer! 't Is gelukkig niet noodig dat we jagen om ons levensmiddelen
te verschaffen.... en nog eens, de losbarsting van een vuurwapen moet
onze tegenwoordigheid in dit bosch niet verraden."

Dick Sand bleef evenwel in gedachten verzonken. Andermaal kwam twijfel
bij hem op.

Den volgenden dag, den 17en April, werd de reis hervat en verzekerde
de Amerikaan, dat nu geen vier-en-twintig uren meer zouden verloopen
of de kleine troep zou in de hacienda van San-Felice gehuisvest zijn.

"Dáár, Mevr. Weldon," voegde hij er bij, "zult u al de zorg ontvangen
die uw toestand vereischt. Eenige dagen van rust moeten u weer geheel
opknappen. Misschien zult u in die hoeve wel niet de weelde vinden,
waaraan u in uw woning te San-Francisco gewoon zijt, maar u zult zien
dat het in de woningen op onze ontginningen in het binnenland niet
aan de geriefelijkheden des levens ontbreekt. We zijn nu juist niet
heelemaal wilden."

"Mijnheer Harris," antwoordde Mevr. Weldon, "al kunnen we niet anders
dan u dankzeggen voor uw edelmoedige hulp, zoo doen we dat althans
van ganscher harte. Ja! 't is tijd dat we aankomen!"

"Gevoelt u zich bijzonder vermoeid, mevrouw Weldon?"

"Aan mij is niets gelegen!" antwoordde Mevr. Weldon, "maar ik merk
dat mijn kleine Jack langzamerhand uitgeput raakt! De koorts begint
hem tusschenbeide beet te nemen!"

"Ja," antwoordde Harris, "en ofschoon het klimaat van dit bergvlak
zeer gezond is, kan het niet ontkend worden dat er in Maart en April
tusschenpoozende koortsen heerschen."

"Dat is zeker," zei nu Dick Sand, "maar de steeds zorgende natuur
heeft dan ook weder hier het geneesmiddel voor de kwaal bij de hand!"

"En hoe dat, mijn jonge vriend?" vroeg Harris, die zich onwetend hield.

"Zijn we dan hier niet in de streek der kinasoorten?" vroeg Dick Sand.

"'t Is waar ook," zei Harris, "je hebt volkomen gelijk. De boomen
die den kostbaren kinabast verschaffen, zijn hier thuis."

"'k Heb me al verwonderd dat ik er nog geen gezien heb," hernam
Dick Sand.

"Ja, mijn jonge vriend," antwoordde Harris, "die boomen zijn zoo
gemakkelijk niet te onderscheiden. Hoewel zij dikwijls vrij hoog en
hun bladeren groot zijn, hun bloemen rooskleurig en heerlijk van
geur, ontdekt men ze toch niet gemakkelijk. Zeldzaam ontmoet men
ze in groepen. Ze zijn eerder hier en daar in het bosch verspreid,
zoo dat de Indianen die de kina inoogsten, ze niet anders dan aan
hun altijd groene bladeren herkennen."

"Zoudt u zoo goed willen zijn, mijnheer Harris," zei Mevr. Weldon,
"om, als u een van die boomen ziet, hem mij dan te wijzen?"

"Welzeker, mevrouw Weldon, maar u zult in de hacienda sulphas chinini
vinden en dat zout is nog beter om de koorts te verdrijven dan de
eenvoudige bast van een boom." [24]

Deze laatste dagreis liep zonder eenig bijzonder voorval ten
einde. De avond kwam en de gewone toebereidselen voor den nacht werden
gemaakt. Tot nog toe had het niet geregend, doch het weder scheen
te zullen veranderen, want er steeg een warme walm uit den bodem op,
die weldra in een dikken mist overging.

Men naderde nu werkelijk het regenseizoen. Gelukkig zou den volgenden
dag een geriefelijk thuis aan den kleinen troep worden aangeboden. Nog
eenige uren slechts moesten er verloopen.

Alhoewel men volgens Harris, die zijn berekening niet anders kon
maken dan naar den tijd dat de reis geduurd had, niet verder dan zes
mijlen van de hacienda kon verwijderd zijn, werden de gewone voorzorgen
voor den nacht genomen. Tom en zijn kameraden zouden om beurten wacht
houden. Dick Sand was er op gesteld dat niets in dit opzicht verzuimd
werd. Minder dan ooit wilde hij zijn gewone voorzichtigheid uit het
oog verliezen, want een vreeselijk vermoeden had in zijn gemoed wortel
geschoten, maar hij wilde nog niets zeggen.

De rustplaats voor den nacht bevond zich aan den voet van een groep
groote boomen. Tengevolge van sterke vermoeidheid waren Mevr. Weldon en
de haren reeds in slaap, toen zij door een luiden kreet gewekt werden.

"Wat is er?" vroeg Dick Sand, die de eerste van allen, onmiddellijk
overeind was.

"Ik ben het! ik heb geschreeuwd!" antwoordde neef Benedictus.

"En wat scheelt er aan?" vroeg Mevr. Weldon.

"'k Ben daar juist gebeten!"

"Door een slang....? vroeg Mevr. Weldon verschrikt.

"Neen, neen! 't Is geen slang, maar een insect," antwoordde
Benedictus. "Daar heb ik hem, ik heb 'm."

"Welnu, dood het dan, je insect," zei Harris, "en laat ons gerust
slapen, mijnheer Benedict!"

"Een insect dood maken!" riep neef Benedictus. "Verstrekt niet! 'k
moet eens zien wat het is!"

"Een muskiet!" zei Harris, de schouders ophalende.

"Welnu! 't is een vlieg," antwoordde neef Benedictus, "en zeker een
heel vreemde!"

Dick Sand had een klein zaklantaarntje aangestoken en ging er mee
naar den lastigen neef.

"Groote goedheid!" riep deze uit. "Dat maakt al mijn teleurstellingen
goed! Eindelijk heb ik dan toch een ontdekking gedaan!"

De geestvervoering van den goeden man grensde aan waanzin. Hij
beschouwde zijn vlieg met zegevierende blikken! Hij had ze wel
willen kussen!

"Maar wat is het dan toch?" vroeg Mevrouw Weldon.

"Een diptera (tweevleugelig insect) nicht, een prachtige diptera!"

En neef Benedictus liet haar een vlieg zien, kleiner dan een bij,
van een doffe kleur en aan het onderste gedeelte van haar lichaam
geel gestreept.

"Die vlieg is toch niet vergiftig?" vroeg Mevr. Weldon.

"Neen, nicht, neen, althans niet voor menschen. Maar voor dieren,
zooals voor antilopen, voor buffels, zelfs voor olifanten, is 't
wat anders!"

"Maar zeg ons nu eindelijk toch eens welke vlieg het is," zei Dick
Sand.

"Die vlieg," antwoordde de entomoloog, "die vlieg, die ik hier tusschen
mijn vingers heb, die vlieg! is een tsetsé!.... Dat is de vermaarde
diptera, de roem van haar land, maar toch wel vreemd, tot nog toe
heeft men nog nooit een tsetsé in Amerika gevonden!"

Dick Sand had den moed niet neef Benedictus te vragen in welk
werelddeel die geduchte tsetsé alleen wordt aangetroffen!

En toen zijn reisgenooten, na dit voorval, hun afgebroken slaap hervat
hadden, deed Dick Sand, ondanks zijn zware vermoeidheid, den ganschen
nacht geen oog meer dicht!



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

HET VREESELIJK WOORD!


Het werd tijd dat de reizigers de hacienda bereikten. Ten gevolge
van buitengewone vermoeidheid was Mevr. Weldon in de onmogelijkheid
een reis te vervolgen onder zulke bezwarende omstandigheden. Het was
waarlijk een treurig gezicht, die kleine jongen met dat hoog roode
gezicht in de aanvallen van koorts, en dan weder zoo bleek in de
tusschenpoozen. Zijn moeder maakte zich zoo ongerust, dat zij Jack
zelfs niet aan de zorgen van de goede Nan had willen toevertrouwen
en hem aanhoudend half liggend in haar armen hield.

Ja! het was tijd dat zij aankwamen! Volgens den Amerikaan zouden
zij dan ook denzelfden avond van den dag, die aan den hemel kwam,
den avond van den 18n April, eindelijk in de hacienda van San-Felice
een veilige schuilplaats vinden.

Welk een moedige en sterke natuur Mevr. Weldon ook had, zoo was toch
een reis van twaalf dagen en daarbij twaalf nachten onder den blooten
hemel doorgebracht, meer dan genoeg om haar geheel aftematten. Maar
voor een kind was het nog erger en het gezicht van den kleinen zieken
Jack die zelfs de eenvoudigste oppassing moest missen, was alleen
voldoende haar geheel neer te slaan.

Dick Sand, Nan, Tom en zijn reismakkers hadden de vermoeienissen der
reis beter verdragen.

Wel begonnen de levensmiddelen te verminderen, maar gebrek hadden
zij nog geenszins gehad, zoodat hun gezondheid dan ook voldoende was.

Wat Harris aangaat, hij scheen tegen de ongemakken van die
langdurige tochten door de bosschen bestand te zijn en 't bleek dat
de vermoeienissen geen vat op hem hadden. Alleen merkte Dick Sand op,
dat hij, naarmate zij de hacienda naderden, meer in gedachten en minder
rond in zijn omgang was dan vroeger. Het tegendeel zou natuurlijker
geweest zijn. Dat was althans de meening van den leerling, die den
Amerikaan hoe langer hoe meer begon te wantrouwen. En toch, welk
belang dreef Harris aan hen te bedriegen? Dick Sand zou het niet hebben
kunnen zeggen, maar nog meer dan vroeger hield hij hun gids in 't oog.

De Amerikaan, van zijn kant, gevoelde dat Dick hem niet vertrouwde,
en dit wantrouwen deed hem in tegenwoordigheid van zijn "jongen vriend"
nog stilzwijgender zijn.

Men was weder op marsch gegaan.

In het bosch, dat nu minder dicht was, waren de boomen hier en daar
in groepen verspreid en vormden geen ondoordringbare massa's meer. Zou
dat nu de werkelijke pampa zijn, waarvan Harris gesproken had?

Gedurende de eerste uren van den dag, werd de ongerustheid van Dick
Sand door geen enkel voorval vergroot. Alleen werden er twee feiten
door hem opgemerkt. Misschien waren zij niet van groot gewicht,
maar in de omstandigheden waarin zij verkeerden, mocht geen enkele
bijzonderheid onopgemerkt voorbijgaan.

Het was vooreerst de houding van Dingo, die meer bijzonder de aandacht
van den leerling trok.

De hond namelijk, die gedurende den ganschen tocht een spoor scheen
te volgen, werd geheel anders, en dat bijna plotseling. Tot nog toe
slechts met den neus op den grond, het gras of de struiken beruikende,
zweeg hij, of deed hij een soort van klagend geblaf hooren, naar het
scheen de uitdrukking van smart of van verdriet.

Dien dag nu werd het geblaf van het zonderlinge dier weder luid
klinkend, somtijds woedend, zooals het vroeger was, toen Negoro op
het dek van den _Pelgrim_ verscheen.

Eensklaps kwam er een vermoeden bij Dick Sand op, in welk vermoeden
hij door Tom versterkt werd, die zeide:

"'t Is toch vreemd, mijnheer Dick! Dingo snuffelt niet meer langs den
grond, zooals hij gisteren nog deed! Hij loopt met den neus in den
wind, hij is ontsteld en zijn haar staat overeind! Men zou zeggen,
dat hij in de verte...."

"Negoro ruikt, niet waar?" antwoordde Dick Sand, die den arm van den
ouden neger aangreep en hem een teeken gaf om zacht te spreken.

"Negoro, mijnheer Dick. Zou 't niet kunnen zijn, dat hij ons spoor
gevolgd heeft?..."

"Ja, Tom, en dat hij op dit zelfde oogenblik niet ver af is?"

"Maar.... waarom?" zei Tom.

"Of Negoro kende dit land niet," hernam Dick Sand, "en in dat
geval had hij het grootste belang erbij ons niet uit het gezicht
te verliezen...."

"Of?...." zei Tom, die den leerling ontsteld aankeek.

"Of," hernam Dick Sand, "hij kende het, en dan...."

"Maar hoe zou Negoro dit land kennen? Hij is er nog nooit geweest!"

"Nog nooit geweest!" mompelde Dick Sand. "Maar zeker is het dat Dingo
doet alsof de man dien hij verfoeit, weder dicht bij is ons!"

Daarna viel hij zich in de rede, om den hond te roepen die aarzelend
naar hem toe kwam.

"Wel," zei hij, "Negoro, Negoro!"

Dingo beantwoordde dit met een woedend geblaf. Deze naam had de gewone
uitwerking op hem, en hij sprong vooruit, alsof Negoro zich achter
het kreupelhout had verscholen.

Harris had dit geheele tooneel gezien. Met de lippen een weinig op
elkaar gedrukt, trad hij op den leerling toe.

"Wat vraag je toch aan Dingo?"

"O! dat beteekent niet veel, mijnheer Harris," antwoordde de oude
Tom gekscheerend. "We vragen hem naar den scheepsmakker dien we
verloren hebben!"

"Ah!" zei de Amerikaan, "naar dien Portugees, den scheepskok, van
wien je me al verteld hebt?"

"Ja," antwoordde Tom. "Als men Dingo hoort, zou men zeggen dat Negoro
in de buurt is!"

"Hoe zou hij hier hebben kunnen komen!" antwoordde Harris. "Hij is
nooit in dit land geweest, voor zoover ik weet!"

"Of hij moet het voor ons geheim gehouden hebben," antwoordde Tom.

"Dat zou vreemd zijn," zei Harris. "Maar als je wilt, zullen we 't
kreupelhout doorzoeken. 't Kan wezen dat de arme drommel hulp behoeft,
dat hij in nood is...."

"'t Is onnoodig, mijnheer Harris," antwoordde Dick Sand. "Als Negoro
den weg hierheen heeft kunnen vinden, zal hij wel verder terecht
komen. Hij is mans genoeg!"

"Zooals je wilt," antwoordde Harris.

"Koest, stil, Dingo," zei Dick gebiedend tot den hond, om een eind
aan het gesprek te maken.

De tweede opmerking van den leerling had betrekking op het paard van
den Amerikaan.

Het bleek niet "dat hij den stal rook," zooals paarden gewoonlijk
doen. Het snoof geen lucht op, verhaastte zijn stap niet, het blies
niet door zijn neusgaten, liet geen gehinnik hooren, zooals zij
gewoonlijk doen als zij den stal naderen. Hij scheen even onverschillig
alsof de hacienda, die hij toch goed moest kennen, eenige honderden
mijlen daar vandaan geweest was.

"Het is geen paard dat thuis komt!" dacht de leerling.

En evenwel had Harris den vorigen dag reeds gezegd, dat zij nog slechts
zes mijlen van hun doel af waren en van die zes mijlen hadden zij er
zeker vier afgelegd.

Behalve dat nu het paard niets van den stal rook, dien het toch
zeker hoog noodig had, was er ook niets waaruit zij de nabijheid
eener groote nederzetting konden opmaken, zooals toch de hacienda
van San-Felice moest zijn.

Hoe onverschillig Mevr. Weldon ook moest zijn voor alles wat haar
kind niet betrof, was zij toch getroffen door de verlatenheid
der streek. Hoe! geen enkele inlander, geen enkele bediende van
de hacienda, en nog wel op zulk een kleinen afstand! Was Harris
verdwaald? Neen, dat denkbeeld verwierp zij. Een nieuwe vertraging
zou de dood van haren kleinen Jack zijn?

Intusschen ging Harris altijd vooruit; maar hij scheen de diepten
van het bosch te peilen en naar rechts en links te kijken, als iemand
die niet zeker van zich zelven.... of van den weg is!....

Mevr. Weldon sloot de oogen om hem niet meer te zien!

Na een vlakte van omstreeks een mijl te zijn doorgetrokken, kwamen
zij weder in het bosch, dat hier evenwel niet zoo dicht meer was als
in het westen en zette de kleine troep haren marsch onder de groote
boomen voort.

Ten vier ure 's avonds kwam men bij een kreupelbosch, waar niet lang
geleden een troep machtige dieren zich een doortocht had gebaand.

Dick Sand nam alles om zich heen met de grootste attentie op.

Op een hoogte, die de menschelijke lengte ver overtrof, waren de
takken afgescheurd of gebroken. Daarbij was het groen met geweld van
een gerukt en waren er op den eenigszins moerassigen grond, die nu
bloot gekomen was, voetstappen van jaguars of conguars te zien.

Zouden het "ai's" of andere luiaards geweest zijn, welke die indrukken
op den grond hadden achtergelaten? Doch hoe dan de gebroken takken
op zulk een hoogte te verklaren?

Alleen olifanten hadden dergelijke indrukken, zulke breede
sporen kunnen achterlaten en een verwoesting in het kreupelbosch
aanrichten. Maar olifanten zijn er niet in Amerika. Die ontzaglijke
dikhuidige dieren worden in de Nieuwe-Wereld niet gevonden en zijn
er ook nooit geweest, terwijl men ze er ook nooit heeft kunnen
acclimatiseeren.

De onderstelling dat daar olifanten zouden doorgetrokken zijn, was
dus volstrekt onaannemelijk.

Hoe het zij, Dick Sand liet niet blijken wat dit onverklaarbare
feit hem zoo al te denken gaf en te overwegen. Hij ondervroeg zelfs
den Amerikaan niet meer in dit opzicht. Wat toch kon hij verwachten
van iemand die getracht had hem giraffen voor struisvogels te doen
aanzien? Harris zou ook daarvan de een of andere meer of minder goed
verzonnen verklaring hebben gegeven, die toch niets aan den toestand
veranderd had.

Hoe het zij, de meening van Dick omtrent Harris was gevestigd. Hij
was nu overtuigd dat hij te doen had met een verrader en wachtte
slechts op een gelegenheid om zijn valschheid aan de kaak te stellen,
alles zeide hem dat deze gelegenheid zich weldra zou voordoen.

Maar wat kon het geheime doel van Harris zijn? Welke toekomst gingen de
overlevenden van de _Pelgrim_ te gemoet? Dick Sand gevoelde dat zijn
verantwoordelijkheid met de stranding van de _Pelgrim_ niet geëindigd
was. Hij moest altijd, en meer dan ooit, zorgen voor het heil van hen,
die de schipbreuk op deze kust geworpen had. Hij alleen was het,
die deze vrouw, dit jonge kind, deze negers, al zijn lotgenooten
moest redden! Mocht hij aan boord al iets hebben kunnen beproeven,
mocht hij als zeeman hebben kunnen handelen, welk besluit zou hij
hier nemen, te midden van de vreeselijke beproevingen die hij voorzag?

Dick Sand wilde de oogen niet sluiten voor de ontzettende werkelijkheid
die elk oogenblik onbetwistbaarder werd. In deze omstandigheid werd
hij weder de kapitein van vijftien jaren, die hij aan boord van de
_Pelgrim_ geweest was. Maar hij wilde niets zeggen, dat de arme moeder
kon verontrusten, voordat het oogenblik van handelen gekomen was!

En hij zeide niets, zelf niet, toen hij aan den oever van een vrij
breeden stroom gekomen zijnde en de kleine troep een honderd schreden
vooruit gaande, eenige reusachtige dieren zag, die zich in het hooge
riet en gewassen aan den oever verborgen.

"Nijlpaarden! nijlpaarden!" was hij op het punt om uit te roepen.

En werkelijk waren het van die dikhuiden met groote koppen en lange
gebochelde snuiten, wier bek bezet is met groote tanden, die meer dan
een voet ver uitsteken, ineengedrongen op hun korte pooten, en waarvan
de huid, onbehaard, taankleurig rood is? Nijlpaarden in Amerika!

Den geheelen dag werd de marsch voortgezet, maar bezwaarlijk. Zelfs de
sterksten konden van vermoeidheid bijna niet verder. Het werd inderdaad
tijd, dat men aankwam of wel zou men genoodzaakt zijn halt te houden.

Mevr. Weldon, die zich uitsluitend met haar kleinen Jack bezighield,
voelde misschien geen vermoeidheid, maar haar krachten waren
uitgeput. Allen waren meer of minder afgemat. Een verheven geestkracht,
in het gevoel van plicht, hield Dick Sand staande.

Tegen zes uur 's avonds vond de oude Tom in het gras een voorwerp
dat zijn aandacht trok. Het was een wapen, een soort van mes, van
bijzondere gedaante, gevormd uit een breed, gebogen lemmet en gevat
in een ivoren heft van vrij ruwe bewerking.

Tom gaf dit mes aan Dick Sand, die het nauwkeurig bekeek en het
eindelijk aan den Amerikaan toonde, met de woorden:

"De inboorlingen zijn ongetwijfeld niet ver meer!"

"Inderdaad," antwoordde Harris, "en toch...."

"Toch?...." herhaalde Dick Sand, die Harris strak aankeek.

"We moesten nu zeer dicht bij de hacienda zijn," hernam Harris
aarzelend, "en 'k weet niet...."

"Waar we zijn?" zei Dick Sand driftig.

"We kunnen nu niet verder dan drie mijlen van de hacienda meer af
zijn. Maar ik wilde den kortsten weg door het bosch nemen en ik heb
misschien ongelijk gehad!"

"Misschien!" herhaalde Dick Sand.

"'t Zou dunkt me niet kwaad zijn als ik vooruit ging," zei Harris.

"Neen, mijnheer Harris, we gaan niet van elkaar," antwoordde Dick
Sand op stelligen toon.

"Zooals ge wilt!" hernam de Amerikaan. "Maar in den nacht zal 't me
moeilijk vallen u te geleiden."

"Dat doet er niet toe!" antwoordde Dick Sand. "We zullen halt
houden. Mevr. Weldon zal 't zeker goedvinden nog één nacht in het
bosch door te brengen, en morgen, als 't helder dag is, gaan we weer
op weg! Nog twee of drie mijlen, die we in een uurtje zullen afleggen!"

"Goed," antwoordde Harris.

Op dit oogenblik liet Dingo een woedend geblaf hooren.

"Hier, Dingo, hier!" riep Dick Sand. "Je weet wel dat er niemand is,
en dat we hier in de wildernis zijn!"

Men besloot dus nog eens halt te houden. Mevr. Weldon liet haar
metgezellen hun gang gaan, zonder een woord te zeggen. Haar kleine
Jack was met de koorts in haar armen ingesluimerd.

Men zocht naar een goed plaatsje om er den nacht door te brengen.

Dick Sand was druk bezig met onder het dichte gebladerte van eenige
bijeenstaande boomen alles voor den nacht in gereedheid te brengen,
toen de oude Tom, die hem hierin te hulp kwam, plotseling stil hield,
uitroepende:

"Mijnheer Dick, kom eens gauw hier en kijk eens!"

"Wat scheelt er aan, ouwe Tom?" vroeg Dick Sand op den bedaarden toon
van iemand, die op alles voorbereid is.

"Daar.... daar...." zei Tom, "op die boomen.... bloedvlekken!.... En
op den grond.... verminkte leden!...."

Dick Sand vloog naar de plaats die de oude Tom hem aanwees. Toen,
tot zich zelven komende, zeide hij:

"Zwijg toch, Tom, zwijg."

En werkelijk lagen daar op den grond afgesneden handen, en bij die
menschelijke overblijfselen, eenige gebroken jukken, en een gesprongen
ketting!

Mevr. Weldon had gelukkig niets van die afschuwelijke voorwerpen
gezien.

Wat Harris aangaat, hij hield zich ter zijde en wie hem op dit
oogenblik bespied had, zou getroffen zijn geweest door de verandering
die bij hem plaats greep. Zijn gelaat had iets woests.

Dingo had zich bij Dick Sand gevoegd en blafte als razend tegen die
bloedige overblijfselen.

Het kostte den leerling moeite den hond weg te jagen.

Intusschen was de oude Tom, op het gezicht van die jukken, van dien
gebroken ketting onbeweeglijk, als in den bodem vastgeworteld, blijven
staan. De oogen bovenmate wijd gesperd, de handen saamgewrongen,
keek hij strak vóór zich en mompelde deze onsamenhangende woorden:

"Heel klein.... als heel klein kind, heb ik die jukken gezien!...."

En ongetwijfeld kwamen de herinneringen uit zijn eerste kindsheid,
als in nevelen gehuld, bij hem op. Hij trachtte zich zekere zaken te
binnen te brengen!... Hij was op het punt te spreken!....

"Spreek niet, Tom!" herhaalde Dick Sand. "Voor mevrouw Weldon, voor
ons allen, zwijg!"

En de leerling nam den ouden neger mede.

Een andere plaats op eenigen afstand, werd nu gekozen en voor den
nacht in gereedheid gebracht.

Ofschoon de maaltijd toebereid was, had niemand lust er deel aan
te nemen. Zij waren te zeer afgemat om te eten, maar daarenboven
verkeerden allen onder den indruk eener ongerustheid die aan schrik
grensde.

Allengs begon het nacht te worden, die dezen keer buitengewoon
donker was. De hemel was met dikke onstuimige wolken bedekt. Men zag
tusschen de boomen door aan de westerkim, tengevolge van de warmte,
eenige bliksemflitsen flikkeren. De wind was gaan liggen, geen blad
bewoog zich. Een diepe stilte volgde op het geruisch van den dag,
en het was alsof de zware dampkring, met electriciteit verzadigd,
ongeschikt werd tot het overbrengen van geluiden.

Dick Sand, Austin en Bat waakten te zamen. Zij trachtten in dien
stikdonkeren nacht te zien, te hooren of eenig lichtschijnsel, eenig
verdacht geluid hun oogen of ooren trof. Maar niets verstoorde de
stilte noch de duisternis van het woud.

Tom was niet ingesluimerd, maar in zijn herinneringen verdiept, zat
hij met gebogen hoofd onbeweeglijk, alsof hij door een plotselingen
slag was getroffen.

Mevr. Weldon wiegde haar kind in haar armen en had slechts gedachten
voor hem.

Alleen neef Benedictus sliep misschien, want hij was de eenige die den
algemeenen indruk niet deelde. Zijn voorgevoelens gingen zoo ver niet.

Plotseling tegen elf uur, deed zich een langgerekt, grootsch gebrul
hooren.

Tom richtte zich in zijn volle lengte op en strekte zijn hand uit naar
een dicht kreupelbosch, op zijn hoogst een mijl van daar verwijderd.

Dick Sand pakte hem bij den arm, maar kon niet beletten dat Tom
luidkeels uitriep:

"De leeuw! de leeuw!"

De oude neger had het gebrul herkend, dat hij zoo dikwijls in zijn
kindsheid had gehoord!"

"De leeuw!" herhaalde hij.

Dick Sand kon zich niet langer inhouden en vloog met den hartsvanger
in de hand op de plaats toe, door Harris ingenomen....

Maar Harris was weg, en zijn paard verdwenen met hem.

Als door den donder getroffen, had er nu een soort van omkeering
plaats in het gemoed van Dick Sand.... Hij was niet waar hij gemeend
had te zijn!

De _Pelgrim_ was dus niet op de Amerikaansche kust gestrand? 't Was
dus niet op het Paasch-eiland welks ligging de leerling had opgenomen,
maar een ander eiland, juist ten westen van dit vasteland gelegen,
evenals het Paascheiland ten westen van Amerika ligt.

Het kompas had hem gedurende een gedeelte van de reis bedrogen, men
weet hoe! Door den storm op een verkeerden weg gebracht, was hij kaap
Hoorn omgevaren en van de Stille zuidzee in den Atlantischen Oceaan
geraakt. De snelheid van zijn schip, die hij slechts onvolkomen kon
berekenen, was, buiten zijn weten, door de kracht van den orkaan
verdubbeld geworden!

Dat was de reden waarom er geen caoutchouc- noch kinaboomen waren en
de voortbrengselen van Zuid-Amerika aan dat land ontbraken, dat noch
de hoogvlakte van Atacama, noch de Boliviaansche pampa was!

Er was nu geen twijfel aan, het waren giraffen en geen struisvogels,
die bij de open plek in het woud op de vlucht waren gegaan! Het
waren olifanten die door het dichte kreupelhout trokken! Het waren
nijlpaarden, wier rust in het hooge gras door Dick Sand gestoord
was! Het was wel degelijk de tsetsé-vlieg, dat tweevleugelig insect,
door Benedictus gevangen, de geduchte tsetsé die de dieren der
karavanen door haar steken doet bezwijken!

En om de kroon op dit alles te zetten, het was wel het gebrul van
den leeuw, dat door het bosch weerklonk! En de jukken, die ketens,
dat wonderlijk gevormde mes, dat alles was het gereedschap van
den slavenhandelaar! Die afgesneden handen, het waren handen van
opgevangen menschen!

De Portugees Negoro en de Amerikaan Harris moesten het samen eens zijn!

En het vreeselijk woord, door Dick geraden, ontsnapte eindelijk aan
zijn lippen:

"Afrika! Midden-Afrika! Het Afrika der slavenhandelaars en der slaven!"



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

DE SLAVENHANDEL.


De slavenhandel! Iedereen kent de beteekenis van dit woord, dat nooit
in de menschelijke taal had moeten opgenomen worden. De afschuwelijke
handel die langen tijd gedreven werd ten voordeele der Europeesche
volken, in 't bezit van overzeesche koloniën, is reeds sedert een
aantal jaren verboden. Toch wakkert het menschonteerend misbruik nog
steeds voort op uitgebreide schaal en voornamelijk in Midden-Afrika. En
nog altijd, in onze XXe eeuw, de eeuw van verlichting en beschaving,
ontbreekt de handteekening van eenige zoogenaamde christelijke staten
aan het verbond, gesloten tot afschaffing der slavernij.

Men zou misschien meenen dat er geen slavenhandel meer is, dat
nu koop en verkoop van menschelijke wezens hebben opgehouden te
bestaan! Helaas in geenen deele! en dit is het wat de lezer moet
weten, indien hij het belang in het vervolg dezer geschiedenis wil
stellen, dat het onderwerp verdient. Hij moet weten dat nog in den
tijd waarin wij leven, de menschenjachten werkelijkheid zijn, die een
geheel vasteland dreigen te ontvolken, om te voorzien in het onderhoud
van eenige slaven-koloniën, waar en hoe die barbaarsche strooptochten
plaats hebben, het bloed dat zij kosten, wat al branden en plunderingen
zij uitlokken en eindelijk ten voordeele van wie zij plaats hebben.

De geschiedenis leert, dat de handel in negers het eerst in de XVe
eeuw in zwang kwam en wel onder de volgende omstandigheden:

Na uit Spanje verdreven te zijn, hadden de Mohamedanen de wijk genomen
naar de kust van Afrika, aan gene zijde der straat. Hier werden zij
evenwel hardnekkig vervolgd door de Portugeezen, die toen dit gedeelte
van het kustland bewoonden. Een zeker aantal dezer vluchtelingen werd
gevangen genomen en naar Portugal gevoerd. Tot slavernij gebracht,
maakten zij de eerste kern uit van Afrikaansche slaven, die sedert
de Christelijke jaartelling in westelijk Europa is gevormd geworden.

Nu behoorden deze Muzelmannen meerendeels tot rijke families,
die hen tegen hooge prijzen wilden los koopen, 't geen evenwel de
Portugeezen weigerden, hoe hoog het losgeld ook ware, dat hun werd
aangeboden. Zij wilden het vreemde goud niet, maar wel de armen die
hun ontbraken voor den arbeid der opkomende koloniën, of beter gezegd,
zij hadden slavenarmen noodig.

Daar nu de Muzelmaansche familie hun gevangen bloedverwanten niet
konden loskoopen, boden zij aan hen in te ruilen tegen een grooter
aantal Afrikaansche negers, waarvan zij zich maar al te gemakkelijk
konden meester maken. Dit aanbod werd aangenomen door de Portugeezen,
die hun voordeel in dezen ruilhandel vonden, en ziedaar de wijze
waarop de slavenhandel in Europa ontstond.

Tegen het einde der XVIe eeuw was deze schandelijke handel algemeen in
zwang gekomen en geenszins in strijd met de nog barbaarsche zeden. Alle
staten beschermden hem, teneinde des te sneller en zekerder de eilanden
der Nieuwe-Wereld te koloniseeren. Want het waren juist de negerslaven
die het dáár konden uithouden, waar de blanken, niet aan het klimaat
gewoon en nog ongeschikt om de hitte van de tropische luchtstreek te
verdragen, bij duizenden waren omgekomen. Het vervoer der negers naar
de Amerikaansche koloniën had dus geregeld plaats met bijzondere,
daartoe bestemde vaartuigen en deze overzeesche handelstak gaf
het aanzijn aan belangrijke kantoren op verschillende punten der
Afrikaansche kust. De "koopwaar" kostte weinig aan het land van
uitvoer en de winsten waren aanzienlijk.

Maar hoe noodig in alle opzichten de stichting der overzeesche
koloniën ook ware, kon zij toch die markten van menschenvleesch
niet rechtvaardigen. Weldra verhieven zich edelmoedige stemmen,
die openlijk tegen den slavenhandel der negers opkwamen en bij de
Europeesche gouvernementen aandrongen uit naam der menschelijkheid
er de afschaffing van uit te vaardigen.

In 1751 stelden de kwakers zich aan het hoofd der afschaffingsbeweging,
in den boezem zelf van dat Noord-Amerika, waar honderd jaren later de
oorlog tusschen de noordelijke en zuidelijke Staten zou losbarsten,
waarvan deze kwestie der slavernij de aanleiding was. Verschillende
Staten van het Noorden: Virginië, Connecticut, Massachusets,
Pennsylvanië vaardigden de afschaffing der slavernij uit en stelden
de slaven in vrijheid, die met groote kosten naar hun bezittingen
gevoerd waren.

Maar de strijd door de kwakers begonnen, bepaalde zich niet tot de
noordelijke Staten der Nieuwe-Wereld. De voorstanders der slavernij
werden hevig bestreden tot aan gene zijde van den Oceaan. Frankrijk,
en meer in het bijzonder Engeland, wierven aanhangers voor deze
rechtvaardige zaak.

"Mogen de koloniën te gronde gaan, eerder dan een beginsel!" was
de leus die door de gansche oude wereld weerklonk, en, ondanks de
groote staatkundige en commercieele belangen in de zaak betrokken,
verspreidde zij zich door Europa.

De stoot was gegeven. In 1807 schafte Engeland den slavenhandel in
zijn koloniën af en Frankrijk volgde dat voorbeeld in 1814. De twee
machtige natiën sloten een verbond betreffende deze zaak, dat door
Napoleon gedurende de Honderd Dagen werd bevestigd.

Intusschen was dit nog niets meer dan een zuiver theoretische
verklaring. De slavenhalers doorkruisten onophoudelijk de zeeën en
losten hun "ebbenhouten lading" in de koloniale havens.

Om een einde te maken aan dezen handel, moesten meer praktische
maatregelen worden genomen. De Vereenigde Staten in 1820, Engeland in
1824, verklaarden den slavenhandel als een daad van zeerooverij en als
zeeroovers hen die hem dreven. Als zoodanig beliepen zij de doodstraf
en werden hardnekkig vervolgd. Frankrijk trad weldra toe tot dit
nieuwe verbond. Maar de Zuidelijke Staten van Amerika, de Spaansche en
Portugeesche koloniën namen geen deel aan het afschaffingsverbond en de
uitvoer der negers duurde ten hunnen voordeele voort, niettegenstaande
het algemeen erkende recht van visitatie, dat zich bepaalde tot het
onderzoek naar de vlag der verdachte schepen.

Evenwel had de nieuwe wet der afschaffing geen terugwerkende kracht
meer. Men maakte wel geen nieuwe slaven meer, maar de ouden hadden
hun vrijheid nog niet teruggekregen.

In deze omstandigheden was het, dat Engeland het voorbeeld gaf. Den
14n Mei 1833 stelde een algemeene verordening alle negers der
koloniën van Groot-Brittannië in vrijheid en in Augustus 1838, werden
zeshonderd-zeventigduizend slaven vrij verklaard.

Tien jaren later, in 1848, stelde de Republiek de slaven der Fransche
koloniën vrij, ten bedrage van tweehonderd zestig duizend negers.

In 1864 brak de oorlog uit tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten
van Noord Amerika, het Noorden volbracht het werk der vrijmaking en
verspreidde haar over geheel Noord-Amerika.

Het waren dus de drie groote machten, die dit werk van
menschlievendheid hadden tot stand gebracht. Thans wordt de
slavenhandel alleen nog maar gedreven ten behoeve der Spaansche of
Portugeesche koloniën en om aan de behoeften te voldoen der Oostersche,
Turksche of Arabische volkeren. Moge Brazilië zijn oude slaven nog
niet in vrijheid gesteld hebben, het verkrijgt althans geen nieuwe
en de kinderen der zwarten worden er vrij geboren.

Het is in de binnenlanden van Afrika, na de bloedige oorlogen die
tusschen de Afrikaansche opperhoofden wegens de menschenjacht gevoerd
worden, dat gansche stammen tot slavernij gedoemd worden. De karavanen
gaan dan in twee tegengestelde richtingen op weg: de eene naar het
westen, naar de Portugeesche koloniën van Angola; de andere naar het
oosten, naar Mozambique. Van deze ongelukkigen, waarvan slechts een
klein gedeelte hun bestemming bereikt, worden eenigen naar Cuba of
naar Madagascar, anderen naar de Arabische of Turksche provinciën
van Azië, naar Mekka of Mascate gezonden. De Engelsche en Fransche
kruisers kunnen dezen handel slechts onvoldoende beletten, tengevolge
van de moeilijkheid om zulk een uitgestrekte kustlijn te bewaken.

Maar is het cijfer van dien schandelijken uitvoer nog aanzienlijk?

Ja! Men schat op niet minder dan tachtig duizend het aantal slaven dat
op de kust aankomt en dit getal schijnt slechts het tiende gedeelte der
vermoorde inboorlingen te bedragen. Na die afgrijselijke slachtingen
zijn de verwoeste velden verlaten en de verbrande dorpen ontvolkt,
de stroomen voeren lijken mede en wilde dieren waren overal rond in
het land. Na den afloop dezer menschenjachten herkende Livingstone
de provinciën niet meer, die hij eenige maanden vroeger bezocht
had. Al de overige reizigers, Grant, Speke, Burton, Cameron,
Stanley spreken in denzelfden geest over de boschrijke hoogvlakte
van Midden-Afrika, het voornaamste tooneel van de oorlogen tusschen
de verschillende opperhoofden. In de streek der groote meren, over de
gansche uitgestrekte landstreek, die de markt van Zanzibar voorziet,
in Bernoe en Fezzan, verder ten zuiden, op de oevers van de Nyassa
en de Zambesi, meer ten westen, in de distrikten van de boven-Zaïre
die de stoutmoedige Stanley nog voor niet lang is door getrokken,
overal hetzelfde schouwspel, verwoesting, moord, ontvolking. Zal
dan de slavernij in Afrika eerst ophouden met de verdwijning van
het zwarte ras en zal het gaan met dit ras als met het Australische
in Nieuw-Holland?

Maar eens zal de markt der Spaansche en Portugeesche koloniën gesloten
zijn en deze uitvoerhandel een einde nemen; beschaafde volken kunnen
den slavenhandel niet langer dulden!

En inderdaad moet ditzelfde jaar, waarin dit geschreven wordt, 1878,
de vrijmaking zien van al de slaven die zich nog in het bezit der
Christen-Staten bevinden. Evenwel zullen de Mohamedaansche volken
den handel, die het Afrikaansche vasteland ontvolkt, nog gedurende
vele jaren instandhouden. Naar Turkije toch heeft de belangrijkste
uitvoer van zwarten plaats, daar het cijfer der inboorlingen, die
aan hun land ontrukt en naar de oostkust opgezonden worden, jaarlijks
meer dan veertigduizend bedraagt. Vele jaren vóór den veldtocht van
Egypte, werden de negers van Sennaar bij duizenden aan de negers
van Darfoer verkocht en wederkeerig. Generaal Bonaparte kocht zelfs
een vrij groot aantal dezer zwarten, waarvan hij soldaten maakte,
die op de wijze der Mamelukken georganiseerd waren. Sedert dien tijd,
is in deze eeuw, waarvan het vier vijfde gedeelte reeds verloopen is,
helaas! de slavenhandel in Afrika niet verminderd. Integendeel.

En werkelijk is het Mohamedanisme den slavenhandel gunstig. De
zwarte slaaf moet in het Turksche land den blanken slaaf van vroeger
vervangen. Ook wordt de verfoeilijke handel door kooplieden van
allerlei landaard in het groot gedreven. Zij vullen op die wijze het te
kort aan, dat bij de rassen voorkomt, die uitsterven en eenmaal geheel
zullen verdwijnen, omdat zij zich niet door den arbeid herstellen. Deze
slaven worden, evenals ten tijde van Bonaparte dikwijls soldaat. Bij
zekere volken van den Boven-Niger, maken zij voor de helft de legers
der Afrikaansche opperhoofden uit. In dezen toestand is hun lot niet
veel slechter dan dat der vrije menschen. Wanneer overigens de slaaf
geen soldaat is, is hij een munt die koers heeft en zelfs in Egypte, en
Bornoe, worden officieren en ambtenaars met deze munt betaald. Willem
Lejean heeft het gezien en het ons medegedeeld.

Zoodanig is dus de tegenwoordige toestand van den slavenhandel.

Moeten wij er nog bijvoegen dat een aantal lasthebbers der groote
Europeesche mogendheden zich niet schamen een betreurenswaardige
toegevendheid voor dien handel aan den dag te leggen? Niets is
zekerder, en terwijl de kruisers de hutten van de Atlantische zee en
den Indischen oceaan bewaken, wordt in het binnenland geregeld handel
gedreven, gaan de karavanen onder de oogen van zekere ambtenaren huns
weegs en hebben de moorden, waarbij tien zwarten omkomen om één slaaf
te leveren, op geregelde tijden plaats!

Ook begrijpt men nu, welke vreeselijke beteekenis in de woorden lag
opgesloten, door Dick Sand uitgesproken:

"Afrika! Midden-Afrika! Het Afrika der slavenhandelaars en der slaven!"

En hij bedroog zich niet: Het was het Afrika met al zijne gevaren
voor zijn reisgenooten en voor hem.

Maar op welk gedeelte van het Afrikaansche vasteland had een
onverklaarbaar noodlot hem doen aanlanden? Op de westkust blijkbaar,
en wat deze treurige omstandigheid nog treuriger maakte, was dat
de jeugdige leerling tot de overtuiging kwam dat de Pelgrim juist
gestrand was op de kust van Angola, waar de karavanen aankomen,
die dit geheele gedeelte van Afrika voorzien.

En werkelijk was dit zoo. Het was het land, dat eenige jaren later
Cameron ten zuiden en Stanley ten noorden zouden doortrekken, ten koste
van bovenmenschelijke inspanning! Van dat uitgebreide grondgebied,
dat uit drie provinciën bestaat, Benguela, Congo, en Angola, kende
men toen slechts het kustland. Het strekte zich uit van den Nourse
ten zuiden, tot den Zaïre ten noorden, terwijl twee voorname steden
er twee havens bezitten, Benguela en St. Paul de Loanda, hoofdstad
der kolonie, die aan het koninkrijk Portugal toebehoort.

Het binnenland van deze uitgestrekte streek was toen bijna
onbekend. Weinige reizigers hadden er zich durven wagen. Een noodlottig
klimaat, een warme en vochtige bodem, die koortsen doet ontstaan,
barbaarsche inboorlingen waar van eenige nog menscheneters zijn,
een aanhoudende oorlog van de stammen onderling, het wantrouwen der
slavenhandelaars tegen iedereen vreemdeling, die de geheimen van
hun schandelijken handel tracht te doorgronden, zoodanig zijn de
moeilijkheden en de gevaren die overwonnen moeten worden in deze
provincie van Angola, een der gevaarlijkste van Midden-Afrika.

Tuckey was in 1816 den Congo tot boven de watervallen van Yellala
opgevaren, 't geen slechts een tocht was van hoogstens twee honderd
mijlen. Dit eenvoudig uitstapje was niet voldoende om het land grondig
te doen kennen en toch had het den dood gekost van de meeste geleerden
en officieren die den tocht medemaakten.

Zeven en dertig jaren later was Livingstone van de Kaap de Goede
Hoop tot den boven-Zambesi doorgedrongen. In de maand November 1853,
reisde hij met een ongehoorde stoutmoedigheid, Afrika van het zuiden
naar het noordoosten door, stak den Coango, een der zijtakken van den
Congo over, en kwam den 31n Mei 1854 te St.-Paul de Loanda aan. Het
was de eerste doortocht door de onbekende groote Portugeesche kolonie.

Achttien jaren later zouden twee stoutmoedige ontdekkers Afrika van
het oosten naar het westen doorreizen en ten koste van ontzettende
moeilijkheden, de een ten zuiden, de andere ten noorden van Angola
weder uitkomen.

De eerste dezer reizigers was de luitenant der Engelsche marine
Verny-Howet Cameron. In 1872 had men alle reden om te meenen dat
het met den tocht van den Amerikaan Stanley, die ter opsporing van
Livingstone naar de landstreek om de groote meren was uitgezonden, zeer
hachelijk gesteld was. Luitenant Cameron bood aan hem op te zoeken. Het
aanbod werd aangenomen. Cameron, vergezeld van dokter Dillon, den
luitent Cecil Murphy en Robert Moffat, neef van Livingstone, vertrok
van Zanzibar. Na den Ougogo te zijn overgetrokken, ontmoette hij het
lijk van Livingstone, dat door zijn getrouwe bedienden naar de oostkust
gevoerd werd. Daarna zette hij zijn tocht naar het westen voort, met
den onwrikbaren wil, van de eene kust naar de andere te trekken. Hij
doorreisde Ounyanyembé, Ougoenda, Kahouélé waar hij de papieren van
den grooten reiziger verzamelde, stak het Tanganyika-meer, de bergen
van Bambarré, den Loualaba over, dien hij niet kon afzakken en na al
deze provincies, die door den oorlog verwoest, door den slavenhandel
ontvolkt waren, verder Kilemmba, Ouroua, de bronnen van den Lomané,
Oulouda, Lovalé bezocht te hebben, na Coanza en de onmetelijke bosschen
doorkruist te hebben, waarin Harris Dick Sand en diens reisgenooten had
doen verdwalen, zag de onvermoeide Cameron eindelijk den Atlantischen
oceaan vóór zich en kwam te St.-Phillippe de Benguela aan. Deze reis
van drie jaar en vier maanden had het leven gekost aan twee zijner
reisgenooten, dokter Dillon en Robert Moffat.

Bijna onmiddellijk daarop zou de Engelschman Cameron in deze
reeks van ontdekkingen opgevolgd worden door den Amerikaan Henry
Moroland Stanley. Men weet dat deze stoutmoedige korrespondent van
den _New-York Herald_, uitgezonden om Livingstone op te sporen, hem
den 30n October 1971 te Oujiji aan de oevers van het Tanganyika-meer
gevonden had. Maar hetgeen Stanley uit een oogpunt van menschelijkheid
zoo gelukkig volbracht had, wilde hij in het belang der geografische
wetenschap opnieuw beginnen.

Zijn doel was toen de algeheele verkenning van den Loualaba-stroom
dien hij slechts even gezien had. Cameron bevond zich nog in de
provinciën van midden-Afrika, toen Stanley, in November 1874,
Bagamoyo op de oostkust verliet, en een-en-twintig maanden later,
den 24n Augustus 1876, uit Oujiji door de pokken ontvolkt, vertrok, in
vier-en-zeventig dagen den overtocht van het meer te Nyangwé volbracht,
een groote slavenmarkt, die reeds door Livingstone en Cameron bezocht
was, en de vreeselijkste tooneelen bijwoonde op de strooptochten,
ondernomen door de officieren van den Sultan van Zanzibar, in de
landen der Maroungous en Marryouemas.

Stanley nam toen de noodige maatregelen om den loop van den
Loualaba te verkennen en dezen stroom tot aan zijn monding af te
zakken. Honderd veertig lastdragers, te Nyangwé gehuurd, en negentien
booten vormden het materieel en personeel van zijn tocht. In het
begin reeds moest hij de menscheneters van Oegousoe bestrijden
en zich al dadelijk bezighouden met het overdragen der booten,
teneinde onbevaarbare watervallen om te gaan. Onder den evenaar, op
het punt waar de Loualaba zich naar het noord-oosten kromt, werd de
kleine vloot van Stanley aangevallen door vier-en-vijftig booten,
bemand met verscheidene honderden inboorlingen, die op de vlucht
werden gedreven. Daarna bevestigde de moedige Amerikaan, die tot
den tweeden graad N.B. de rivier weder opvoer, dat de Loualâba niet
anders was dan de Boven-Zaïre of Congo en dat hij, door den loop
dezer rivier te volgen, rechtstreeks naar de zee zou afzakken. Dit
ondernam hij onder een bijna dagelijksch gevecht tegen de stammen
aan de oevers. Den 3n Juni 1877, bij den overtocht der watervallen
van Massassa, verloor hij een zijner reisgenooten, Francis Prook,
en hij zelf werd den 18n Juli met zijn boot in de watervallen van
M'bélo medegesleept en ontsnapte als door een wonder aan den dood.

Eindelijk kwam Henry Stanley, den 6n Augustus, bij het dorp van Ni
Sanda aan, nog vier dagen van de kust verwijderd. Twee dagen later,
vond hij te Banza M'bouko de levensmiddelen, die twee kooplieden
van Emboma daarheen hadden gezonden, en eindelijk rustte hij uit in
deze kleine stad van de kuststreek, verouderd op vijfendertig-jarigen
leeftijd door vermoeienissen en ontberingen, na het Afrikaansche vaste
land van de eene kust naar de andere dwars te zijn doorgetrokken,
een reis die hem twee jaren en negen maanden van zijn leven gekost
had. Maar de loop van den Loualâba was nu tot den Atlantischen Oceaan
bekend geworden, en indien de Nijl de groote slagader van het noorden
is en de Zambesi die van het oosten, dan weet men nu dat Afrika in het
westen nog een derde rivier bezit, een van de grootste der wereld,
de rivier namelijk die in haar loop van twee duizend negen honderd
mijlen [25], onder de namen van Loualâba, Zaïre en Congo de streek
der meren vereenigt met den Atlantischen oceaan.

Intusschen was, niettegenstaande deze twee reizen, die van Stanley
en van Cameron, de provincie van Angola nagenoeg onbekend gebleven
in het jaar 1873, het tijdperk waarop de _Pelgrim_ op de kust van
Afrika gestrand was. Het eenige wat men er van wist, was, dat zij
het tooneel van den slavenhandel in het westen was, dank zij haar
belangrijke markten van Bihé, Cassange en Kazondé.

En in dit land was het, dat Dick Sand tot op meer dan honderd mijlen
van de kuststreek was medegevoerd, met eene vrouw, uitgeput door
vermoeienis en smart, een bijna stervend kind en reisgenooten,
die als geboren negers een gereede prooi waren voor de roofzucht
der slavenhandelaars.

Ja, het was Afrika en niet dat Amerika waar noch de inboorlingen,
noch de wilde dieren, noch het klimaat wezenlijk geducht zijn. Het
was niet de gelukkige en welvarende streek tusschen de Cordilleras en
de kust waar talrijke dorpen worden aangetroffen en de vestingen der
zendelingen gastvrij voor iederen reiziger openstaan. Helaas! zij waren
veraf, de provincies van Peru en Bolivia waar de storm de _Pelgrim_
ongetwijfeld zou gebracht hebben, indien een misdadige hand hem
niet van zijn weg had doen afwijken en waar voor schipbreukelingen
zoovele gemakkelijke gelegenheden bestonden om naar hun vaderland
terug te keeren!

Het was het vreeselijke Angola en niet het gedeelte van de kust dat
rechtstreeks door de Portugeesche overheid bewaakt werd, maar het
middelpunt der kolonie die doorkruist werd door de slavenkaravanen
onder de zweep der havildars.

Wat wist Dick Sand van het land waar het verraad hem geworpen had? Niet
veel. Alleen maar wat de zendelingen der XVIe en XVIIe eeuw en de
Portugeesche kooplieden, die den weg volgen van St.-Paul de Loanda
naar den Zaïre over San-Salvador, er van gezegd hadden en wat dokter
Livingstone er van verhaald had ten tijde van zijn reis van 1853,
en dat was voldoende om een minder sterke ziel dan de zijne geheel
uit het veld te slaan.

En werkelijk was de toestand verschrikkelijk.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HARRIS EN NEGORO.


Den dag volgenden op dien toen Dick Sand en zijn reisgenooten hun
laatste halte in het bosch hielden, hadden twee mannen drie mijlen
van daar een vooraf door hen beraamde samenkomst.

Deze twee mannen waren Harris en Negoro, en men zal zien wat op
rekening van het toeval moest geschreven worden, dat den Portugees
van Nieuw-Zeeland samenbracht met den Amerikaan dien zijn vak van
slavenhandelaar verplichtte dikwijls deze provincie van West-Afrika
te doorkruisen.

Harris en Negoro waren aan den voet van een reusachtige vijgeboom
gaan zitten, aan den oever eener snel vlietende beek, die tusschen
een dubbele haag stroomde.

Het gesprek nam een aanvang, want de Portugees en de Amerikaan
hadden elkander pas ontmoet en al dadelijk had het geloopen over de
omstandigheden die in de laatste uren waren voorgevallen.

"En dus, Harris," zeide Negoro, "heb je den kleinen troep van kapitein
Sand, zooals zij dien leerling van vijftien jaar noemden, niet verder
in Angola mee kunnen nemen!"

"Neen, kameraad," antwoordde Harris "en 't verwondert me zelfs
dat ik ze nog, honderd mijlen ver minstens, van de kust heb kunnen
meetronen! Sedert verscheiden dagen keek mijn jonge vriend Dick Sand me
met een wantrouwend oog aan, zijn vermoeden ging allengs in zekerheid
over, en waarachtig...."

"Nog honderd mijlen verder, Harris, waren die menschen nog zekerder
in onze handen geweest! Ze moeten ons toch daarom niet ontsnappen!"

"En hoe zouden ze dat kunnen?" antwoordde Harris, die de schouders
optrok. "Ik zeg je nog eens, Negoro, 't was meer dan tijd me stilletjes
uit de voeten te maken! 'k Heb tien maal in de oogen van mijn jongen
vriend gelezen dat hij lust had me een kogel door den kop te jagen en
mijn maag kan die pruimen van twaalf in een pond niet best verteren!"

"Nu, goed!" zei Negoro. "Ik heb ook een rekening met dien leerling
te vereffenen...."

"Ga je gang en vereffen je rekening met den interest er bij,
kameraad. Wat mij betreft, 't was me best gelukt hem deze provincie te
laten slikken voor de woestijn van Atacama, die ik vroeger bezocht heb,
maar daar had je die kleine aap, die om zijn caoutchouc-speelgoed en
zijn kolibries riep, de moeder die om haar kina zanikte, de neef die
volstrekt lichtkevers wilde vinden!.... 'k Was waarachtig ten einde
raad, en nadat ik hun met groote moeite struisvogels voor giraffen
had verkocht.... dat 's een mooie, die, Negoro!--wist ik niets meer
te verzinnen! Nu, ik merkte heel goed dat mijn jonge vriend niets
meer van al mijn verklaringen geloofde! Daarna zijn we op sporen van
olifanten gevallen en zijn er zich nijlpaarden mee gaan bemoeien! En
je weet, Negoro, nijlpaarden en olifanten in Amerika, dat's even goed
als eerlijke lui in de gevangenissen van Benguela! En ziedaar, om 't
spel te volmaken, krijgt die oude neger 't in zijn kop, aan den voet
van een boom jukken en stukken ketting op te schommelen, waarvan eenige
slaven zich ontdaan hadden om te vluchten! Op 't zelfde oogenblik brult
de leeuw, om alles te bederven, want 't is moeielijk zijn gebrul voor
't miauwen van een poesje te laten doorgaan! 'k Heb daarom net nog
tijd gehad om op mijn paard te springen en me uit de voeten te maken!"

"'k Vat het!" antwoordde Negoro. "Toch zou 'k ze liever honderd mijlen
dieper 't land in willen hebben!"

"Men doet wat men kan, kameraad," antwoordde Harris. "Wat jou aangaat,
die onze karavaan van de kust af, op den voet volgde, 't is maar goed
dat je op een afstand gebleven bent. Ze roken je! Er is een zekere
Dingo, die niet veel van je schijnt te houden. Wat heb je dat dier
toch gedaan?"

"Niets," antwoordde Negoro, "maar 't zal niet lang duren of ik zal
'm een kogel door zijn kop jagen."

"Zooals jij er een van Dick Sand zoudt gekregen hebben, als je maar
een klein stukje van je persoon op twee honderd passen van zijn geweer
hadt laten zien. Hij schiet goed mijn jonge vriend, en onder ons moet
ik zeggen dat hij in zijn soort een degelijke jongen is!"

"Al is hij nog zoo degelijk, Harris, hij zal me zijn onbeschaamdheid
duur betalen," antwoordde Negoro, op wiens gelaat een onverzoenbare
wreedheid te lezen stond.

"Komaan," mompelde Harris, "mijn kameraad is dezelfde gebleven! Het
reizen heeft hem niet veranderd!"

Daarna hernam hij na een oogenblik stilte:

"Zeg eens, Negoro, toen ik je daar zoo onverwachts op het tooneel van
de schipbreuk, aan de monding van de Longa ontmoette, had je juist dien
tijd om me die brave menschen aan te bevelen en me te verzoeken ze
zoo ver mogelijk door dat gewaande Bolivia te geleiden, maar je hebt
me niet gezegd, wat je sedert twee jaar alzoo hebt uitgevoerd! Twee
jaar van ons afwisselend bestaan, dat's een heele tijd, kameraad! Op
zekeren dag, nadat je het geleide van een trein slaven op je genomen
hebt, voor rekening van den ouden Alvez, van wien we weinig meer dan
de nederige agenten zijn, heb je Cassange verlaten en niets meer van je
laten hooren! 'k Heb dikwijls gedacht dat je misschien onaangenaamheden
gehad hadt met de Engelsche kruisers en dat ze je opgehangen hadden!"

"'t Heeft niet veel gescheeld, Harris."

"'t Zal je nog wel eens gebeuren, Negoro."

"'k Dankje zeer!"

"Wat zal 'k je zeggen?" antwoordde Harris met wijsgeerige
onverschilligheid, "'t is een van de kansen van 't vak! Men drijft
geen slavenhandel op de kust van Afrika zonder er zijn nek aan te
wagen! Hebben ze je gepakt?...."

"Ja."

"De Engelschen?"

"Neen! de Portugeezen."

"Vóór of na de lading gelost te hebben?" vroeg Harris.

"Na...." antwoordde Negoro, die een weinig met zijn antwoord
aarzelde. "Die Portugeezen hangen tegenwoordig de braven uit! Ze
willen van geen slavernij meer weten, hoewel zij er langen tijd tot
hun voordeel van hebben gebruikt gemaakt! Ik was verraden en werd
nagegaan. Ze hebben me ingerekend...."

"En veroordeeld?...."

"Om mijn dagen te eindigen in de gevangenis van St.-Paul de Loanda."

"Bij alle duivels!" riep Harris uit. "Een gevangenis! Een ongezonde
plaats voor menschen als wij, gewoon om in de open lucht te leven! Ik
voor mij was liever maar gehangen!"

"Men ontsnapt niet aan de galg," antwoordde Negoro, "maar wel uit
de gevangenis...."

"Heb je kunnen ontvluchten?...."

"Ja, Harris! Pas veertien dagen nadat ze me gevangen gezet hadden,
kon ik me verstoppen in 't hol van een Engelsche stoomboot, met
bestemming naar Auckland op Nieuw-Zeeland. Een vaatje water, een kist
met geconserveerd voedsel, waar tusschen ik gekropen was, hebben me
gedurende den ganschen overtocht eten en drinken verschaft. Je kunt
begrijpen dat ik, toen we eens in zee waren schrikkelijk geleden
heb in mijn gedwongen schuilhoek. Maar als 'k onbezonnen genoeg
geweest was me te vertoonen, zou 'k naar 't scheepshol teruggebracht
zijn en, vrijwillig of niet, zou de pijniging 't zelfde geweest
zijn! Daarenboven zou men me bij mijn aankomst te Auckland, opnieuw
in handen van de Engelsche overheden gesteld hebben en me naar de
gevangenis van Loanda teruggebracht, of misschien wel opgehangen
hebben, zooals je straks zei! Daarom reisde 'k liever incognito."

"En zonder je overtocht te betalen!" riep Harris lachend uit. "Jongen,
dat 's wat al te erg, voeding en overtocht gratis!...."

"Ja," hernam Negoro, "maar dertig dagen in het scheepsruim!...."

"Nu ja, dat's voorbij, Negoro. Dus ben je naar Nieuw-Zeeland gegaan,
naar 't land der Maoris! Maar je bent er van teruggekomen. Heeft de
terugkeer op dezelfde wijze plaats gehad?"

"Neen, Harris, je kunt begrijpen dat ik, toen 'k daar was, geheel
vervuld rondliep met de gedachte om naar Angola terug te keeren en
mijn vak van slavenhandelaar weer op te nemen."

"Ja!" antwoordde Harris, "men heeft zijn vak lief.... door gewoonte!"

"Achttien maanden lang...."

Nauwelijks had Negoro deze woorden uitgesproken, of hij zweeg
eensklaps. Hij had den arm van zijn makker beetgepakt en luisterde.

"Harris," zei hij met gesmoorde stem, "heb je daar in die biezen geen
geruisch gehoord?"

"'k Meende 't ook te hooren," antwoordde Harris, die zijn geweer opnam,
waarvan de haan altijd gespannen was.

Negoro en hij sprongen op, keken om zich heen en luisterden met de
grootste aandacht.

"'t Is niets," zei weldra Harris. "'t Is de beek die door den stroom
gezwollen is en nu meer geruisch maakt. Je bent in die twee jaren de
geluiden van het woud ontwend, maar dat zal wel weer terugkomen. Ga
dus voort met verhaal van je avonturen. Als ik met het verleden bekend
ben, zullen we over de toekomst praten."

Negoro en Harris hadden zich wederom aan den voet van den vijgeboom
geplaatst. De Portugees hernam het gesprek met deze woorden:

"Gedurende achttien maanden heb ik te Auckland een plantenleven
geleid. Toen de stoomboot eenmaal was aangekomen, had ik zonder
gezien te worden van boord kunnen gaan, maar zonder een piaster,
zonder een dollar op zak! 'k Heb om te leven allerlei ambachten bij
de hand moeten nemen...."

"Zelfs het ambacht van eerlijk man, Negoro?"

"Zooals je zegt, Harris."

"Arme jongen!"

"Nu wachtte ik wel altijd op een gelegenheid, die zich maar niet
voordeed, toen de _Pelgrim_, een walvischvaarder, in de haven van
Auckland binnenviel."

"Is dat het vaartuig dat op de kust van Angola gestrand is?"

"Hetzelfde, Harris, en dat waarop Mevr. Weldon, haar kind en haar neef
den overtocht zouden meemaken. Nu zag ik er in mijn hoedanigheid van
zeeman, ik was zelfs tweede stuurman aan boord van een slavenhaler
geweest, volstrekt niet tegen op om weer dienst op een vaartuig te
nemen.... 'k Bood dus den kapitein van de _Pelgrim_ mijn diensten
aan, maar de equipage was voltallig. Zeer gelukkig voor mij, was de
kok van de schoenerbrik gedeserteerd. Nu is er geen zeeman of hij kan
koken. Ik bood me dus aan als kok. Bij gebrek aan beter nam men me aan,
en eenige dagen later had de _Pelgrim_ de kust van Nieuw-Zeeland uit
het gezicht verloren."

"Maar," vroeg Harris, "naar mijn jonge vriend me verteld heeft, was
volstrekt niet de kust van Afrika de bestemming van de _Pelgrim_. Hoe
ben je daar dan toch aangeland?"

"Dick Sand zal het zich zeker nog niet kunnen begrijpen en misschien
zal hij 't wel nooit begrijpen," antwoordde Negoro; "maar 'k zal je
vertellen wat er gebeurd is, Harris, en als je wilt kan je 't hem
wel overbrengen."

"Hoe dan?" antwoordde Harris. "Zeg op, kameraad, zeg op."

"De _Pelgrim_," hernam Negoro, "zette koers naar Valparaiso. Toen
'k me inscheepte, dacht ik niet verder dan tot Chili te gaan. Dat was
altijd een goede helft van den weg tusschen Nieuw-Zeeland en Angola
en 'k was dan verscheiden duizenden mijlen dichter bij de kust van
Afrika. Maar 't toeval wilde dat drie weken, na Auckland verlaten te
hebben, kapitein Hull, die den _Pelgrim_ commandeerde, bij de jacht
op een walvisch met zijn equipage omkwam. Van dien dag af bleven er
maar twee zeelieden aan boord over, de leerling en de kok Negoro."

"En jij hebt het commando van 't schip op je genomen?" vroeg Harris.

"Dat was ik eerst van plan, maar 'k merkte dat men mij wantrouwde. Er
waren vijf sterke negers aan boord, vrije mannen! 'k Zou geen meester
geweest zijn en bij nadere overweging bleef ik wat ik bij 't vertrek
was, de kok van den _Pelgrim_."

"Dus was 't toeval dat dit schip koers deed zetten naar de kust
van Afrika?"

"Neen, Harris," antwoordde Negoro, "er was in dit geheele avontuur
geen ander toeval dan onze ontmoeting bij een van je uitstapjes als
slavenhandelaar en dat nog wel juist op dit gedeelte van de kust waar
de _Pelgrim_ gestrand is. Maar wat nu het in 't gezicht komen van
Angola betreft, dat is geheel en al met mijn wil, mijn geheimen wil
geschied. Je jonge vriend, die nog zeer onbedreven in de zeevaartkunde
is, kon zijn positie niet verkennen dan door middel van de log en het
kompas. Welnu, op zekeren dag is de log verloren gegaan terwijl er 's
nachts iets met het kompas is gebeurd, zoodat de _Pelgrim_, door een
hevigen storm beloopen, een verkeerden koers genomen heeft. De lange
duur van den overtocht was dus onverklaarbaar voor Dick Sand en zou
dit voor den bekwaamsten zeeman geweest zijn. Zonder dat de leerling
het kon weten, noch zelfs vermoeden, werd Kaap Hoorn omgevaren, maar
ik Harris, ik herkende hem in dichte nevels gehuld. Toen heeft de
kompasnaald door mijn toedoen haar ware richting hernomen en is het
schip door dien geduchten orkaan naar het noord-oosten voortgejaagd
en op de kust van Afrika geworpen, juist op het strand van Angola
waar ik wilde aankomen!"

"En op dat zelfde oogenblik, Negoro," antwoordde Harris, "heeft het
toeval mij naar die plaats gevoerd om je te ontvangen en die brave
menschen naar 't binnenland te geleiden. Zij meenden en konden niets
anders meenen dan in Amerika te zijn, en 't is me niet moeielijk
geweest hen deze provincie voor Beneden-Bolivia te doen houden,
waarmede ze juist eenige overeenkomst heeft."

"Ja, ze hebben 't geloofd, zooals je jonge vriend het Paasch-eiland
meende te verkennen, toen ze in 't gezicht van Tristan d'Acunha
voorbijstormden in vliegend weer."

"Iedereen zou er zich in vergist hebben, Negoro."

"Dat weet ik, Harris, en 'k rekende wel degelijk partij van die
vergissing te trekken. Welnu, mijn doel is bereikt, mevrouw Weldon
en haar reisgenooten bevinden zich op 't oogenblik in 't binnenland
van Afrika, waarheen ik ze wilde voeren!"

"Maar nu," antwoordde Harris, "weten ze toch waar zij zijn!"

"Wat is daar nu aan gelegen!" riep Negoro.

"En welk plan heb je nu met die menschen?" vroeg Harris.

"Welk plan!" antwoordde Negoro.....

"Maar, voordat ik je dat zeg, Harris, vertel me eens wat van onzen
meester Alvez, den slavenhandelaar, dien ik in geen twee jaar gezien
heb!"

"O! die oude schurk is heel wel!" antwoordde Harris, "en 't zal hem
zeker genoegen doen, je weer te zien."

"Is hij op de markt van Bihé?" vroeg Negoro."

"Neen, kameraad, sedert een jaar woont hij in zijn nederzetting
van Kazondé."

"En hoe gaat het met de zaken?".

"Goed, voor den duivel!" riep Harris uit, "ofschoon 't hoe langer
hoe moeilijker wordt voor den handel, althans op deze kust. Zoowel
de Portugeesche overheden, als de Engelsche kruisers, maken den
uitvoer lastig. Alleen in de omstreken van Mossamedés, ten zuiden
van Angola, kan de inscheping der negers nog met eenige kans op
succes geschieden. Ook zijn op dit oogenblik de loodsen opgepropt met
slaven, die op schepen wachten om ze naar de Spaansche koloniën over
te brengen. Ze over Benguela of St.-Paul de Loanda te vervoeren, is
niet mogelijk. De gouverneurs verstaan geen reden meer, en de chefes
[26] evenmin. Men zal zich dus moeten wenden tot de factorijen in de
binnenlanden en dat denkt de oude Alvez te doen. Hij zal zich naar den
kant van Nyangwé en het Tanganyika-meer begeven, om daar zijn stoffen
tegen ivoor en slaven in te ruilen. Met Boven-Egypte en de kust van
Mozambique, die geheel Madagascar voorzien, gaan de zaken altijd
goed. Maar weldra, vrees ik, zal de tijd komen, dat de slavenhandel
een einde zal nemen. De Engelschen maken groote vorderingen in de
binnenlanden van Afrika. De zendelingen gaan steeds vooruit en werken
onze plannen tegen! Die vervloekte Livingstone zal, zegt men, na de
streek der meren doorzocht te hebben, naar Angola gaan. Dan spreekt
men van een luitenant Cameron, die plan heeft het vasteland van het
oosten naar het westen over te steken. Men vreest dat de Amerikaan
Stanley dit ook zal doen! Al die bezoeken zullen onze werkzaamheden
zeer benadeelen, Negoro, en als we onze belangen goed begrijpen, dan
moet geen van die pioniers naar Europa terugkeeren om te vertellen
wat hij in Afrika al zoo gezien heeft!"

Zou men niet gezegd hebben, als men deze schoeljes aldus hoorde
redeneeren, dat zij spraken als eerlijke kooplieden wier zaken voor
het oogenblik door een handelscrisis bedreigd werden? Wie zou denken
dat er in plaats van balen koffie of vaten suiker sprake was van
menschelijke wezens, die als koopwaren moesten verzonden worden? Die
slavenhandelaars hebben geen begrip meer van recht of onrecht. Het
zedelijk gevoel ontbreekt hun geheel, en al hadden zij het, dan zouden
zij het te midden der ijselijkheden van den Afrikaanschen slavenhandel
spoedig verliezen.

Doch, daarin had Harris gelijk, toen hij zeide dat met die stoutmoedige
reizigers, wier naam onafscheidelijk verbonden is aan de ontdekkingen
in Midden-Afrika, de beschaving allengs in die woeste streken
doordrong. Aan het hoofd staat David Livingstone, na hem komen Grant,
Speke, Burton, Cameron, Stanley, allen helden, die als weldoeners
der menschheid een onvergankelijken roem zullen achterlaten.

Toen het gesprek zoover gevorderd was, wist Harris hoe de twee laatste
levensjaren van Negoro waren doorgebracht. De oude zaakgelastigde
van den slavenhandelaar Alvez, de losgebroken gevangene van Loanda,
stond weder voor hem zooals hij hem altijd gekend had, als iemand
namelijk, tot alles in staat. Maar welke plannen Negoro had met de
schipbreukelingen van de _Pelgrim_, wist Harris nog niet; hij vroeg
het daarom zijn medeplichtige.

"En wat zal je nu met die menschen uitvoeren?" vroeg hij.

"De eene partij," antwoordde Negoro, als iemand wiens besluit reeds
sedert lang genomen is, "verkoop ik als slaven en de andere...."

De Portugees eindigde niet, maar op zijn woest gelaat stond genoeg
te lezen.

"Welke zal je verkoopen?" vroeg Harris.

"De negers, die mevrouw Weldon vergezellen," antwoordde Negoro. "Die
oude Tom is misschien niet veel waard, maar de andere zijn vier kloeke
snaken, die veel geld zullen opbrengen op de markt van Kazondé!"

"Dat zal waar zijn, Negoro!" antwoordde Harris. "Vier flinke negers,
gewoon aan den arbeid en zoo geheel anders dan het domme vee dat we
uit het binnenland krijgen! Je zult ze duur verkoopen, daar kan je
zeker van zijn! Slaven, die in Amerika zijn geboren en op de markten
van Angola te koop worden aangeboden, zijn zeldzaam!--Maar, jongen ja,
je hebt me nog niet verteld of er ook nog wat geld was aan boord van
den _Pelgrim_?"

"O! maar een honderd dollars of wat, die ik nog gered heb! Gelukkig
reken ik op eenige gelden die me nog toekomen......"

"Welke gelden, kameraad?" vroeg Harris nieuwsgierig.

"Niets!" .... antwoordde Negoro die tot zijn spijt meer gezegd had
dan hij had willen loslaten.

"Er blijft nu nog alleen maar over je van die kostbare koopwaar
meester te maken," zeide Haris.

"Zou dat dan zoo moeilijk zijn?" vroeg Negoro.

"Neen kameraad. Tien mijlen van hier, aan de Coanza, is op 't oogenblik
een karavaan gekampeerd, aangevoerd door den Arabier Ibn Hamis, die
alleen op mijn terugkomst wacht om naar Kazondé op weg te gaan. Er
zijn bij die karavaan meer inlandsche soldaten dan noodig is om Dick
Sand en zijn reisgenooten gevangen te nemen. Als nu mijn jonge vriend
maar op de gedachte komt naar de Coanza te gaan....."

"Maar zàl hij op die gedachte komen?"

"Zeker wel," antwoordde Harris, "omdat hij het gevaar niet kan
vermoeden dat hij daar loopt en te verstandig is om er aan te denken
naar de kust terug te keeren langs denzelfden weg, dien we samen hebben
afgelegd. Hij zou te midden van die onmetelijke wouden verdwalen. Hij
zal dus stellig trachten een van de rivieren te bereiken, die naar
de kust stroomen, om die dan op een vlot af te zakken. Hij kan geen
ander besluit nemen en, ik ken hem, hij zal het nemen."

"Ja.... misschien!...." antwoordde Negoro, die de zaak overdacht.

"Je moet niet 'misschien' zeggen," hernam Harris, "maar 'zeker'. Ik
voor mij ben er zoo zeker van, alsof 'k mijn jongen vriend rendez-vous
gegeven had aan de oevers van de Coanza!"

"Welnu," antwoordde Negoro, "op marsch! Ik ken Dick Sand. Hij zal
zich geen uur ophouden en we moeten hem vooruit zien te komen."

"Op marsch, kameraad!"

Harris en Negoro stonden beiden op, toen het geluid, dat reeds
eens de aandacht van den Portugees getrokken had, zich weder deed
hooren. Het was een geruisch tusschen de stengels van de hooge biezen
aan den oever.

Negoro bleef staan en greep de hand van Harris.

Plotseling deed zich een dof gebrom hooren en vertoonde zich een hond
aan den voet van den snellen oever, met geopenden bek, gereed om een
sprong te nemen.

"Dingo!" riep Harris.

"Dezen keer zal hij me niet ontsnappen!" antwoordde Negoro.

Dingo was op het punt zich op hem te werpen toen Negoro, Harris het
geweer uit de handen rukkend, driftig aanlei en vuur gaf.

Een langgerekt, klaaglijk gehuil volgde onmiddellijk op de losbranding
en Dingo verdween tusschen de dubbele rij struiken die de beek
omzoomden.

Negoro daalde dadelijk langs den steilen oever naar beneden.

De biezen waren met bloeddruppels overdekt, en een lange roode streep
was op de keisteenen van de beek zichtbaar.

"Eindelijk heb ik met dat vervloekte beest eens afgerekend!" riep
Negoro.

Harris had, zonder een woord te spreken, dit gansche tooneel
gadegeslagen.

"'t Schijnt, Negoro, dat die hond een bijzonderen hekel aan je had."

"Dat schijnt zoo, maar dat zal nu wel uit zijn!"

"En waarom had hij zoo'n pik op je, kameraad?"

"Och! een oude zaak die we samen te vereffenen hadden!"

"Een oude zaak?" drong Harris aan.

Negoro liet zich niet verder uit, en Harris besloot er uit dat de
Portugees een of ander avontuur uit zijn verleden voor hem verzweeg,
maar hij drong niet verder aan.

Eenige oogenblikken later richtten zij zich, den loop der beek volgend,
door het bosch, naar de Coanza.



AANTEEKENINGEN


[1] Typen: sprinkhanen, krekels, enz.

[2] Typen: mierenleeuwen.

[3] Typen: bijen, wespen, mieren.

[4] Typen: vlinders, enz.

[5] Typen: bladluizen, vlooien.

[6] Typen: meikevers, glimwormen, enz.

[7] Typen: muggen, muskieten, enz.

[8] Typen: stylops.

[9] Typen: myten, enz.

[10] Typen: suikergasten, enz.

[11] "Sand" beteekent "Zand" in 't Engelsch.

[12] Zeeterm voor "heen en weerslingeren".

[13] Verkorting van Bartholomeus.

[14] Militaire school van den Staat New-York.

[15] Men weet dat er nog eene andere verdeeling der gelede dieren
is, namelijk die in _vier_ klassen: de kreeftachtige, spinachtige,
duizendpooten en insecten.--Vert.

[16] Bij deze bewerking verliest het spek van den walvisch ongeveer
een tiende van het gewicht.

[17] Een kabellengte, een eigenaardige maat bij de marine, bedraagt
een lengte van honderd twintig vademen, dat is twee honderd meters.

[18] Uittreksel uit den "_Dictionnaire illustré_" van Vorepièrre.

[19] 57 kilometers.

[20] De Engelsche en Fransche barometers zijn in duimen en strepen
gegradueerd. Acht- en twintig duim zeven tiende staan gelijk met
728 millimeters.

[21] 716 millimeters.

[22] 709 millimeters.

[23] Ongeveer 166 kilometers.

[24] Eertijds vergenoegde men zich met dezen bast tot poeder te
stampen, dat den naam droeg van "Jezuïeten-poeder", omdat de Jezuïeten
van Rome er in 1640 van hun Amerikaansche zending een aanzienlijke
hoeveelheid van kregen.

[25] 4,650 kilometers.

[26] Titel, dien men geeft aan de Portugeesche hoofden der
nederzettingen van minderen rang.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een Kapitein van Vijftien Jaar - De Walvischjagers" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home