Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Geheimzinnige Eiland - De Luchtschipbreukelingen
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Geheimzinnige Eiland - De Luchtschipbreukelingen" ***


                          WONDERREIZEN.


                          JULES VERNE



                   HET GEHEIMZINNIGE EILAND.
                   DE LUCHTSCHIPBREUKELINGEN.


              NAAR DE 20STE FRANSCHE UITGAVE DOOR

                         GERARD KELLER.


                           AMSTERDAM
                UITGEVERS-MAATSCHAPPY "ELSEVIER"
                             1914.



I.

    De orkaan van 1865.--Stemmen in de lucht.--Een luchtballon
    door een windhoos medegesleept.--De ballon gescheurd.--Niets
    dan de zee voor oogen.--Vijf reizigers.--Wat in het schuitje
    gebeurt.--Een kust aan den horizon.--Ontknooping van het drama.


"Stijgen wij!"

"Neen! Integendeel! Wij dalen!"

"En erger dan dat, mijnheer Cyrus! Wij vallen!"

"Werp dan in 's hemels naam allen ballast over boord!"

"Daar gaat de laatste zak!"

"Stijgt de ballon thans?"

"Neen!"

"Het is of ik het klotsen der golven hoor."

"De zee is onder het schuitje!"

"Zij is hoogstens vijf honderd voet beneden ons!"

Daarop doorkliefde een krachtige stem de lucht met de woorden:

"Alles wat gewicht heeft over boord!.... alles! werp alles over boord
en Gode bevolen!"

Dit was het bevel dat gegeven werd boven de onmetelijke uitgestrektheid
der Stille Zee, tegen vier uur in den avond van den 23sten Maart 1865.

Ieder herinnert zich zeker nog den vreeselijken storm, die uit het
noordoosten woei bij de dag- en nachtevening van dat jaar, terwijl
de barometer zevenhonderd en tien millimeter daalde. Het was een
orkaan zonder tusschenpoozen, die van den 18den tot den 26sten
Maart duurde. Vreeselijk waren de verwoestingen die hij aanrichtte
in Amerika, Europa en Azië over een streek van achttienhonderd
mijlen breedte, die zich schuin over de evennachtslijn uitstrekte,
van de vijfendertigste noordelijke, tot de veertigste zuidelijke
parallel! Geheele steden werden omvergeworpen; wouden ontworteld;
oevers door bergen van water verwoest, opgezweept als bij het hoogste
springtij; schepen op de kust geslingerd, die door het _Bureau
Veritas_ bij honderden werden aangeteekend; gansche landen werden
gelijk gemaakt door de hoozen, die alles op haar weg verbrijzelden:
duizenden menschen vielen verpletterd ter aarde of werden door de
zee verzwolgen: dit waren de slachtoffers van de woede, waarvan deze
orkaan de geduchte sporen achterliet. De rampen overtroffen verre die,
welke op zoo schrikbarende wijze Havanna en Guadeloupe verwoestten,
de eene den 25sten October 1810 en de andere 26 Juli 1825. Maar op
hetzelfde oogenblik dat deze onheilen op aarde en op zee voorvielen,
was de lucht het tooneel van een niet minder schrikwekkend schouwspel.

Een ballon, als een bal op den top van een hoos, en in de draaiende
beweging van de luchtzuil medegesleept, doorkliefde de ruimte met een
snelheid van negentig mijlen in het uur, om zijne as rondwentelende
alsof hij door een draaikolk in de lucht was gegrepen.

Onder den ballon werd het schuitje heen en weder gezweept met zijn
vijf reizigers, die ternauwernood zichtbaar waren te midden van de
dichte dampen, vermengd met het schuim, dat van de oppervlakte der zee
zich verhief. Van waar kwam die luchtballon, thans een speelbal van den
vreeselijken storm? In welk gedeelte der wereld was hij opgegaan? Zeker
had hij niet gedurende den orkaan kunnen opstijgen. Nochthans de
orkaan woedde reeds vijf dagen, en de eerste verschijnselen hadden
zich den 18den voorgedaan. Men moest hieruit dus wel opmaken, dat
die ballon van zeer verre kwam, want hij had toch niet minder dan
twee duizend mijlen in de vierentwintig uur moeten afleggen?

In elk geval hadden de reizigers geen enkel middel tot hun beschikking
om den weg, dien zij sedert hun vertrek hadden afgelegd, te schatten,
daar zij niets tot maatstaf bezaten. Zelfs deed het zonderlinge
geval zich voor, dat toen zij in het hevigst van den storm waren,
zij er niets van gevoelden. Ook werd hun het gezicht benomen door den
zwaren mist, die zich onder het schuitje samenpakte. Om hen heen was
niets dan nevel en damp, en de wolken waren zelfs zoo ondoorschijnend,
dat zij bijna niet konden gewaar worden of het nacht of dag was.

Geen enkele lichtstraal, geen enkel teeken van leven uit de bewoonde
wereld, noch het klotsen der golven van den Oceaan konden hen in die
onmetelijke duisternis bereiken, zoolang zij in die hooge luchtstreek
waren. Slechts hun plotselinge daling had hen bekend gemaakt met het
gevaar dat zij boven de golven dreven.

Maar zoodra de ballon vrij was van alle zware voorwerpen, zoo als
ammunitie, wapenen en levensmiddelen, was hij terstond gestegen
in hoogere luchtlagen tot een hoogte van vier duizend vijf honderd
voet. De reizigers hadden, zoodra zij bemerkten dat de zee onder hun
schuitje was, en zij het minder gevaarlijk in de hoogte dan wel in de
laagte achtten, niet geaarzeld alle voorwerpen, zelfs de onmisbaarste,
over boord te werpen, want hun eenigste zorg was niets te verliezen
van die vloeistof, de ziel van hun toestel, die hen boven den afgrond
hield.

De nacht ging onder de vreeselijkste angsten voorbij en zeker zou
hij voor minder krachtige mannen doodelijk zijn geweest. Eindelijk
brak de dag aan, en met den dag, was het of de orkaan in hevigheid
was afgenomen. Reeds bij het begin van den 27sten Maart waren er
eenige voorteekenen van kalmte te bespeuren. Bij het aanbreken van
den dageraad waren de wolken lichter geworden en weder naar hoogere
luchtstreek gestegen, en binnen eenig uren was de hoos geëindigd en
brak de zon door.

Op dit oogenblik wierpen de reizigers de laatste voorwerpen, die
het schuitje bezwaarden, in zee, zelfs de weinige nog overgebleven
levensmiddelen, en een van hen had zich opgeheschen naar den ring waar
alle touwen bijeenkwamen, om het schuitje vaster aan den binnensten
toestel van den ballon te hechten.

Blijkbaar konden zij den ballon niet meer in de hooge luchtstreek
houden en ontbrak het hun aan gas!

Zij waren dus verloren!

Inderdaad bevonden zij zich noch boven het vasteland, noch boven een
eiland. Op die geheele uitgestrektheid was geen enkel stuk grond,
zelfs geen zandbank te bespeuren, of eenige harde oppervlakte waar
zij hun anker konden laten vallen.

Toch moesten zij dalen, want zij konden niet verhinderen, dat het
gas door een opening in den toestel ontsnapte; zoo, vóór dat de nacht
inviel, geen land te zien was, zouden de luchtreizigers, het schuitje
en de ballon ongetwijfeld door de golven verzwolgen zijn.

Het eenige wat hun nog te doen stond, werd door hen gedaan.

Zeker is het dat de reizigers moedige mannen waren, die den dood in
het aangezicht durfden zien. Geen klacht kwam over hun lippen. Zij
waren besloten tot het laatste oogenblik te strijden, alles te doen
om hun val te vertragen.

Het schuitje bestond slechts uit een mand van teenen gevlochten,
volstrekt niet in staat te drijven, en er was geen mogelijkheid om
het op de oppervlakte der zee te houden, wanneer het viel.

Tegen twee uur was de ballon nauwelijks vier honderd voet van de
golven verwijderd.

Op dat oogenblik klonk een stentor-stem, waaruit niet de minste angst
sprak. En zijn woorden werden op even krachtigen toon beantwoord.

"Is alles er uit geworpen?"

"Neen! Er zijn nog tweeduizend dollars goud geld!" Terstond daarop
werd een zware zak door de golven verzwolgen.

"Stijgt de ballon?"

"Een weinig; maar hij zal spoedig weer dalen!"

"Wat is er nog over, dat uitgeworpen kan worden?"

"Niets!"

"Toch wel!.... De schuit!"

"Laten wij ons aan het net vasthouden! En werpt de schuit in zee!"

Dit was inderdaad het eenige en laatste middel om den ballon lichter
te maken.

De touwen, die het schuitje aan den ballon bevestigden, werden
losgesneden en plotseling steeg hij twee duizend voet.

De vijf reizigers hadden zich in het net geheschen en staarden in
den afgrond.

De stijging door het lossnijden van de schuit veroorzaakte duurde
slechts een zeer korten tijd, want al spoedig begon de ballon, door
het ontsnappen van het gas, weder te dalen.

De reizigers hadden alles gedaan wat zij doen konden, en hun restte
nu niets anders dan zich aan God over te geven.

Ten vier ure was de ballon gedaald tot vijfhonderd voet boven de
oppervlakte der zee.

Eensklaps begon de hond, die zich naast zijn meester in het net had
gewrongen, te blaffen.

"Top heeft iets gezien!" riep een der luchtvaarders uit. Daarop klonk
onmiddellijk een krachtige stem over de uitgestrekte wateren:

"Land! Land!"

De ballon werd door den wind altijd in een zuidwestelijke richting
gedreven en had sedert het opkomen van de zon een aanmerkelijken
afstand afgelegd; inderdaad zag men nu in die richting een vrij hoog
land. Maar het was nog dertig mijlen onder den wind. Een uur zou er
noodig zijn om het te bereiken, zoo men tenminste niet afdreef. Een
uur! Zou de ballon in dien tijd niet al zijn gas verloren hebben?

Maar, weldra was het duidelijk dat de ballon niet verder kon.

Hij scheerde de oppervlakte der zee. Reeds bereikte het schuim der
golven het onderste gedeelte van het net; hij ging hoe langer zoo
langzamer en weldra kon hij zich bijna niet meer oprichten en was een
aangeschoten vogel gelijk. Een half uur later was het land nog maar op
een mijl afstand, maar de ballon was nagenoeg ledig, slap, vol plooien
en slechts in het bovenste gedeelte was er nog gas aanwezig. Zelfs de
reizigers, die aan het net hingen, waren te zwaar, en spoedig half in
zee gedompeld moesten zij met de woedende golven strijden. Er kwam een
deuk in den ballon, de wind drong er binnen en blies hem voorwaarts
als een schip, dat den wind achter heeft. Misschien zouden zij op
deze wijze de kust nog bereiken! Zij waren geen twee kabel-lengten er
van verwijderd, toen een doordringende kreet de lucht doorkliefde. De
ballon, die zich niet meer scheen te kunnen opheffen, kreeg plotseling
een onverwachten schok, nadat een krachtige golf hem had getroffen. Het
was alsof hij weder van een zwaren last ontheven was en hij steeg tot
een hoogte van vijftienhonderd voet. Twee minuten later viel hij op
het zand der kust, buiten het bereik der golven. De reizigers maakten
elkaar los uit de mazen van het net. De ballon, bevrijd van zijn last
werd door den wind opgenomen en als een gewonde vogel, die nog een
oogenblik zijn krachten voelt herleven, verdween hij in het luchtruim.

Het schuitje had vijf passagiers gehad met een hond, en de ballon
wierp er slechts vier op de kust. De reiziger, die ontbrak, was
zeker door dien golfslag verzwolgen en hierdoor was de zware ballon
in staat geweest voor de laatste maal te stijgen, en daarop, eenige
oogenblikken later, het land te bereiken.

Nauwelijks hadden de vier schipbreukelingen, zooals men hen noemen kan,
voet aan wal gezet, of allen, aan den afwezige denkende, riepen ze uit:

"Misschien tracht hij met zwemmen de kust te bereiken! Laten wij
hem redden!"



II.

    Eene gebeurtenis uit den burgeroorlog.--De ingenieur Cyrus
    Smith.--Gideon Spilett.--De neger Nab.--De zeeman Pencroff.--De
    jonge Harbert.--Een onverwacht voorstel.--Samenkomst ten tien
    ure.--Vertrek in den storm.


Het waren noch luchtreizigers van beroep, noch liefhebbers van
luchtreizen die de orkaan op de kust had geworpen. Het waren
krijgsgevangenen, die door hunne vermetelheid gedreven waren, om
onder de zonderlingste omstandigheden te ontvluchten. Honderd maal
hadden zij moeten sterven! Honderd maal was hun ballon gescheurd en
hadden zij in den afgrond moeten zinken! Maar de hemel had hen tot een
bijzonder lot bestemd, en den 20sten Maart nadat zij Richmond ontvlucht
waren, dat door de troepen van generaal Ulysses Grant belegerd werd,
bevonden zij zich zeven duizend mijlen van de hoofdstad van Virginia
verwijderd, de voornaamste vesting der zuidelijken uit den tijd van den
amerikaanschen burgeroorlog. Hunne luchtreis had vijf dagen geduurd.

Ziehier onder welke zonderlinge omstandigheden de ontvluchting
der gevangenen plaats had--eene ontvluchting die uitliep op de
gebeurtenissen, welke wij zooeven medegedeeld hebben.

Datzelfde jaar, in de maand Februari 1865, beproefde generaal Grant
zich door overrompeling van Richmond meester te maken, maar het gelukte
hem niet en vele officieren vielen in handen der vijanden en werden
binnen de stad geïnterneerd. Een der aanzienlijksten van hen en die
tot den staf der noordelijken behoorde, was Cyrus Smith.

Cyrus Smith, geboren in Massachussets, was ingenieur, een der kundigste
mannen waaraan de regeering der Vereenigde Staten gedurende den oorlog
het opzicht over de spoorwegen had toevertrouwd, die toen in den
oorlog van zoo onberekenbaar gewicht waren. Hij was het type van een
Noord-Amerikaan, mager, lang en beenderig, ongeveer vijf en veertig
jaar oud, en zijn kort geschoren hoofdhaar en baard begonnen reeds
een grijze tint te vertoonen. Hij had een kop die bestemd scheen om op
munten afgebeeld te worden met vurige oogen en ernstigen mond, en zijn
geheele voorkomen was dat van een man doorkneed in de krijgskundige
wetenschappen. Hij behoorde tot de ingenieurs, welke wilden beginnen
met het hanteeren van hamer en houweel, gelijk die generaals, welke
als gemeen soldaat hunne loopbaan aanvangen. Aan scherpzinnigheid
van geest paarde hij een ongewone vaardigheid der hand. Zijn spieren
droegen de duidelijkste teekenen van veerkracht. Een man die zoowel
tot handelen als tot denken in staat was; die door den invloed eener
groote levenskracht zonder inspanning handelde, daar hij tevens die
taaie volharding bezat, welke allen tegenspoed tart. Geleerd, practisch
en tevens scherpzinnig, had hij een uitstekend karakter, want hoewel
hij steeds meester over zich zelf bleef, welke omstandigheden zich
ook voordeden, kwam hij zeer stipt deze drie voorwaarden na, die te
zamen den energieken man vormen: werkzaamheid naar geest en lichaam;
streven naar het hoogste doel; wilskracht. Zijn zinspreuk kon die
van den stadhouder Willem III wezen. "Ik behoef niet te hopen om te
ondernemen, noch te slagen om te volharden." Tevens was Cyrus Smith
de verpersoonlijkte moed. Hij had alle veldslagen in den burgeroorlog
mede gemaakt.

Hij was begonnen met te dienen onder Ulysses Grant bij de
vrijwilligers van Illinois; hij had gestreden bij Paducah, Belmont,
Pittsburg-Landing, bij de belegering van Corinthe, bij Port Gibson,
de Zwarte Rivier, Ghattanooga, Wilderness en ook op den Potomak
had hij zijn hulp verleend; overal had hij dapper gestreden, als
een soldaat, den generaal waardig, die zeide: "Ik tel mijne dooden
niet!" En honderdmaal had Cyrus Smith behoord onder hen, die door
generaal Grant niet geteld werden, maar in die veldslagen nam hij zich
nooit in acht; het lot was hem steeds gunstig tot op het oogenblik
dat hij gewond werd en bij den slag van Richmond gevangen werd genomen.

Op hetzelfde tijdstip en denzelfden dag viel ook een ander gewichtig
persoon met Cyrus Smith in handen der Zuidelijken. Niemand anders dan
Gideon Spilett, correspondent van den _New-York Herald_ die naar het
oorlogsveld was gezonden.

Gideon Spilett was een van die bewonderenswaardige, engelsche of
amerikaansche correspondenten, als Stanley en anderen, die voor niets
terugdeinzen om een nauwkeurige opgave te bekomen en deze zoo snel
mogelijk aan hun courant te berichten. Hij was een man van groote
verdiensten, energiek, steeds bereid alles te doen, en voor alles
raad te schaffen, die de geheele wereld doorkruist had als soldaat en
artist, stoutmoedig in zijn raadgevingen, krachtig in zijn handelingen;
moeite, vermoeienissen noch gevaren waren hem te veel, wanneer het
er op aan kwam alles te weten, in de eerste plaats voor zich zelf en
vervolgens voor zijn courant; een van die helden der weetgierigheid,
altijd strevend naar onderzoek, van het onuitgegevene, onbekende en
onmogelijke; hij behoorde tot een van die onverschrokken opmerkers
die schrijven onder het bulderen van het kanon, en voor wie alle
gevaren buitenkansjes zijn. Ook hij had alle veldslagen mede gemaakt,
met de revolver in de eene hand en zijn aanteekeningboekje in de
andere en de kanonnen deden zijn potlood niet trillen. Hij gebruikte
de telegraaflijnen niet onophoudelijk zooals zij die altijd praten
en niets te zeggen hebben, maar al zijn korte, duidelijke en nette
berichten verspreidden licht over iedere belangrijke zaak. Bovendien
ontbrak het hem niet aan geest. Hij was het, die na den slag aan de
Zwarte Rivier, het mocht kosten wat het wilde, zijn plaats aan het
loket van het telegraafkantoor behouden wilde; ten einde zijn blad den
afloop van den slag te berichten, telegrapheerde hij twee uur lang de
eerste hoofdstukken uit den Bijbel. Hij betaalde daarvoor twee duizend
dollars, maar de _New-York Herald_ had het eerst het bericht ontvangen.

Gideon Spilett was lang van gestalte. Hoogstens veertig jaar oud met
blonde bijna roode bakkebaarden, een vastberaden, levendigen en snellen
oogopslag. Krachtig gebouwd, was hij in staat in alle luchtstreken
te vertoeven, als een stalen staaf in het koude water gehard.

Sedert tien jaar was Gideon Spilett de correspondent van den _New-York
Herald_ en verrijkte hij dit blad met zijn verslagen en schetsen,
want hij kon even goed met het potlood als met de pen omgaan. Toen
hij gevangen genomen werd was hij juist bezig een beschrijving en
een teekening van den slag te geven. De laatste woorden op zijn
aanteekeningboekje waren:


    "Een Zuidelijke legt op mij aan en...."


En Gideon Spilett werd niet geraakt, want volgens zijn onveranderlijke
gewoonte kwam hij er slechts met een schampschot af.

Cyrus Smith en Gideon Spilett, die elkander niet kenden dan bij
reputatie, werden naar Richmond gebracht. De ingenieur genas spoedig
van zijn wonden, en gedurende zijn herstel maakte hij kennis met
den correspondent. De beide mannen leerden elkander kennen en
waardeeren. Spoedig had hun leven hetzelfde doel: te ontvluchten,
zich weder bij het leger van Grant te voegen en te strijden voor de
eenheid van Amerika.

De twee Amerikanen hadden dus besloten om van elke gelegenheid gebruik
te maken; maar hoewel zij in Richmond alle vrijheid hadden, werd deze
stad zoo streng bewaakt, dat een ontvluchting als onmogelijk moest
beschouwd worden.

In dien tusschentijd had zich een bediende van Cyrus Smith bij hen
gevoegd, die hem in leven en dood getrouw was. De dappere man was
een neger, die op het grondgebied van den ingenieur geboren was,
wiens ouders slaven waren, maar die sedert lang vrij was gemaakt door
Cyrus Smith, een abolitionist met hart en ziel.

Als vrij geworden slaaf wilde hij toch zijn meester niet verlaten.

Hij zou voor hem door een vuur hebben geloopen. Hij was ongeveer
dertig jaren oud, krachtig, vlug en handig, had veel gezond verstand,
een kalmen en zachten aard, somtijds was hij wat onnoozel maar altijd
welwillend, gedienstig en goedhartig. Hij heette Nebuchadneser,
maar gewoonlijk werd hij bij verkorting Nab genoemd.

Toen het Nab ter oore kwam dat zijn meester gevangen was genomen,
verliet hij zonder dralen Massachussets, ging naar Richmond en door
list, na wel twintig maal gevaar te hebben geloopen zijn leven te
verliezen, gelukte het hem de belegerde stad binnen te dringen. Welk
een vreugde het voor Cyrus Smith was, toen hij zijn bediende terug
zag, evenals Nab's blijdschap bij het vinden van zijn meester, valt
moeilijk te beschrijven.

Zoo Nab binnen Richmond had weten te komen, viel het wel zoo moeilijk
deze stad weder te verlaten, want men bewaakte de krijgsgevangenen
zeer streng. Men moest op eene onvoorziene omstandigheid rekenen om
een ontvluchting te beproeven die op een goeden uitslag kans had,
zulk een omstandigheid deed zich niet voor en het was onmogelijk haar
te scheppen.

Intusschen ging het beleg voort; en zoo de gevangenen vurig verlangen
zich weder onder Grant te scharen, niet minder wenschten sommige
belegerden te ontvluchten. Onder dezen was Jonathan Forster, een
vurige zuidelijke. Inderdaad, de noordelijken konden niet ontvluchten,
maar de zuidelijken evenmin; want het leger der noordelijken had
hen ingesloten.

De gouverneur van Richmond kon sedert langen tijd geen bericht van
zijn toestand aan generaal Lee zenden, en het was toch van het hoogste
belang dat deze daarmede bekend zou zijn, opdat dan des te spoediger
hulp zou opdagen.

Jonathan Forster kwam op het denkbeeld een luchtballon te laten
opstijgen en zoo over de belegeraars heen het kamp der zuidelijken
te bereiken.

De gouverneur gaf tot deze poging verlof. Er werd een ballon
vervaardigd en ter beschikking van Jonathan Forster gesteld, die met
vijf metgezellen de lucht moest doorklieven. Zij werden van de noodige
wapenen en levensmiddelen voorzien, ingeval zij met den vijand in
aanraking kwamen, of hun reis lang mocht duren.

Het vertrek van den ballon was op den 18den Maart bepaald. Des nachts
zouden zij bij een kalmen noordwesten wind, binnen weinige uren het
kamp van generaal Lee bereiken. Maar de noordwesten wind was lang
geen gewone bries. Reeds 's morgens vermoedde men dat het een orkaan
zou worden. Weldra werd de storm zoo hevig, dat er geen denken aan
vertrekken meer was. De 18de en 19de Maart gingen voorbij en geen
verandering was er te bespeuren. Het was zelfs moeilijk den ballon
zoo lang te bewaren. De nacht van 19 op 20 verstreek, maar bij het
aanbreken van den morgen bleek de storm nog heviger te wezen. Het
vertrek was onmogelijk. Dien dag werd de ingenieur Cyrus Smith in
een der straten van Richmond aangesproken door een man, dien hij
niet kende. Het was een matroos, Pencroff genaamd, tusschen de vijf
en dertig en veertig jaar oud, krachtig gebouwd, met een door de zon
verbrand gelaat, levendige oogen, die hij onophoudelijk knipte, maar op
zijn geheele voorkomen was goedhartigheid te lezen. Deze Pencroff was
een Noord-Amerikaan, die alle zeeën op den aardbodem doorkruist had,
en die, wanneer het avonturen betrof, alles beleefd had wat met een
levend wezen op twee beenen en zonder vleugels gebeuren kan. Onnoodig
is het te zeggen, dat hij een ondernemende geest bezat, alles durfde
en niets hem verwonderde. Pencroff was in het begin van dit jaar voor
zaken naar Richmond gegaan met een knaap van vijftien jaar, Harbert
Brown van New-Jersey, den zoon van zijn kapitein, nu een wees, die
hij als zijn eigen kind liefhad. Hij was ook genoodzaakt geweest in
de stad te blijven, en wilde nu niets liever dan ontvluchten. Hij
kende Cyrus Smith bij naam en wist ook dat hij met ongeduld wachtte
op een gelegenheid om te ontkomen. Hij aarzelde dien dag dus niet
om hem, zonder eenige voorbereiding aan te spreken met de woorden:
"Mijnheer Smith, hebt gij genoeg van Richmond?"

De ingenieur zag den persoon, die hem aldus toesprak, ernstig aan,
waarop deze verder vroeg:

"Mijnheer Smith, wilt gij vluchten?"

"Wanneer?......" antwoordde de ingenieur levendig. Zeker is het dat
hem deze woorden onwillekeurig ontsnapten, want hij had den onbekende,
die hem aldus aansprak, nog niet genoeg opgenomen.

Maar toen hij met een doordringenden blik het open gelaat van
den matroos had opgenomen, koesterde hij geen twijfel meer aan de
eerlijkheid van den man, die voor hem stond.

"Wie zijt gij?" vroeg hij kortaf.

Pencroff maakte zich bekend.

"Goed," antwoordde Cyrus Smith. "En op welke wijze wilt gij de vlucht
ondernemen?"

"Met dien luien luchtballon, die daar ligt om niets uit te voeren;
hij maakt op mij den indruk dat hij op ons wacht!...."

De matroos behoefde zijn zin niet te voleinden. De ingenieur had de
geheele zaak uit dat ééne woord begrepen. Hij vatte Pencroff bij den
arm en voerde hem met zich mede naar zijn kamer. Daar legde de matroos
zijn geheele plan bloot, dat inderdaad zeer eenvoudig was. Men waagde
bij het uitvoeren slechts zijn leven. De orkaan was wel is waar in
volle hevigheid, maar een ervaren en moedig ingenieur zooals Cyrus
Smith zou zulk een ballon wel weten te besturen. Zoo Pencroff zelf
er maar eenig verstand van had, zou hij niet geaarzeld hebben te
vertrekken,--natuurlijk met Harbert. Anderen hadden het wel gedaan,
en men behoefde voor een storm geen angst te hebben!

Cyrus Smith luisterde naar den matroos en viel hem geen oogenblik in
de rede, maar zijn oogen schitterden. De gelegenheid bood zich aan
en hij was er de man niet naar, die voorbij te laten gaan. Wel was
het plan zeer gevaarlijk, maar toch uitvoerbaar. 's Nachts kon men,
ondanks de strenge bewaking, zeer gemakkelijk den ballon naderen,
in het schuitje stappen en daarop de touwen doorsnijden, die hem
vasthielden. Zeker, men liep gevaar omtekomen, maar daartegenover
stond dat men slagen kon en zonder dien storm.... Maar zonder dien
storm zou de ballon reeds vertrokken zijn, en de gelegenheid, die
men zoo vurig wenschte, zou zich niet hebben voorgedaan. "Ik ben niet
alleen!...." zeide Cyrus Smith eindelijk.

"Hoeveel personen wilt gij nog medenemen?" vroeg de matroos.

"Twee: mijn vriend Spilett en mijn bediende Nab."

"Dat is drie," antwoordde Pencroff, "en Harbert en ik maakt vijf. Maar
de ballon moest er zes medenemen...."

"Het is genoeg. Wij zullen vertrekken!" zei Cyrus Smith.

Met het "wij" werd ook de correspondent bedoeld, maar deze was niet
voor een klein gerucht vervaard en toen het plan hem medegedeeld werd,
was hij het ten volle met zijn vriend eens. Het eenige waarover
hij zich verwonderde, was, dat dit plan niet vroeger bij hem was
opgekomen. En wat Nab betreft, deze volgde zijn meester overal,
waar hij gaan wilde.

"Heden avond dus," zeide Pencroff. "Wij zullen alle vijf als
nieuwsgierigen daar ronddwalen!"

"Heden avond ten tien ure," antwoordde Cyrus Smith, "en de hemel geve,
dat de storm niet voor ons vertrek afneemt!"

Pencroff verliet den ingenieur en keerde naar zijn woning terug, waar
hij Harbert Brown had achtergelaten. Dit moedige kind kende het plan
van den matroos en niet zonder angst wachtte hij den uitslag van het
gesprek met den ingenieur af. Vijf personen dus hadden besloten zich,
te midden van een heftigen storm, tusschen hemel en aarde te wagen.

De avond viel. Het was een stikdonkere nacht. De straten waren geheel
verlaten. Men had zelfs niet noodig geacht de plaats te bewaken waar
de ballon heen en weer slingerde. Alles was blijkbaar het vertrek der
gevangenen gunstig; maar die reis te midden der woedende elementen!....

"Slecht getij!" zeide Pencroff, terwijl hij zijn hoed stevig op zijn
hoofd drukte. "Maar kom, wij zullen alles toch wel klaar spelen!"

Tegen half tien uur stonden de gevangenen naast het schuitje bij
elkander. Niemand had hen bemerkt, en zulk een duisternis heerschte
er, dat zij ook elkander niet zagen. Zonder een woord te spreken,
plaatsten Cyrus Smith, Gideon Spilett, Nab en Harbert zich in het
schuitje, terwijl Pencroff op bevel van den ingenieur den ballast er
uitwierp. Dit was het werk van weinige oogenblikken en spoedig voegde
de matroos zich bij hen.

De ballon werd slechts door een dubbel kabeltouw tegengehouden en
wachtte op het bevel van Cyrus Smith om te stijgen. Op dat oogenblik
sprong een hond tegen het schuitje op. Het was Top, de hond van den
ingenieur, die van zijn ketting was losgebroken en zijn meester had
gevolgd. Cyrus Smith, die vreesde voor te groote zwaarte, wilde het
arme dier niet medenemen.

"Kom, één meer!" zeide Pencroff, terwijl hij twee zakken zand uit
het schuitje wierp.

Daarop sneed hij den kabel los en de ballon steeg in een schuinsche
richting, terwijl het schuitje in zijn vaart twee schoorsteenen
verbrijzelde. De orkaan woedde in al zijn hevigheid. De ingenieur
kon er gedurende den nacht niet aan denken te dalen, en toen de
morgen aanbrak kon hij door den zwaren mist niets van de aarde
bespeuren. Eerst vijf dagen later klaarde het op en was hij in staat
de onmetelijke zee onder het schuitje te zien, dat door den wind met
een vreeselijke snelheid werd voortgedreven!

Men weet, dat van de vijf personen, die den 20sten Maart vertrokken,
vier den 24sten op een verlaten kust werden geworpen, die meer dan
zes duizend mijlen van hun land was verwijderd.

En hij die ontbrak, tot wiens hulp de vier overigen terstond alle
pogingen in het werk stelden, was hun chef, de ingenieur Cyrus Smith.



III.

    Vijf uur in den avond.--Hij die ontbreekt.--Wanhoop van
    Nab.--Nasporingen ten Noorden.--Het eilandje.--Een nacht
    vol angst.--De morgennevel.--Nab zwemt.--Land in zicht.--Het
    doorwaden van het kanaal.


De mazen van het net waartusschen de ingenieur zich geslingerd
had, waren onder den last bezweken, en hij was door een golf
meegesleept. Ook zijn hond was verdwenen. Het trouwe dier had zich
vrijwillig in den afgrond gestort, om zijn meester te redden.

"Vooruit!" riep de correspondent. En alle vier, Gideon Spilett,
Harbert, Pencroff en Nab vergaten hun vermoeienissen en vingen hun
onderzoek aan.

De arme Nab weende van woede en wanhoop, bij de gedachte dat hij
alles verloren had, wat hem op de wereld lief was.

Geen twee minuten waren er verloopen sedert het oogenblik dat
Cyrus Smith verdwenen was en zijn metgezellen op vasten wal waren
gekomen. Zij hadden dus nog eenige kans hem te redden.

"Laten wij hem zoeken! laten wij hem zoeken!" riep Nab uit.

"Ja, Nab," zeide Gideon Spilett, "en wij zullen hem terugvinden."

"Levend?"

"Levend!"

"Kan hij zwemmen?" vroeg Pencroff.

"Ja," antwoordde Nab. "En bovendien is Top er bij!"

De matroos hoorde het klotsen der golven en schudde het hoofd! Zeker
was de ingenieur op de noordelijke kust van het eiland en ongeveer
een halve mijl afstands van het punt waar de schipbreukelingen waren
neergekomen, verdwenen. Het was toen zes uur. De mist viel neder en dit
maakte dat de nacht zeer donker was. De schipbreukelingen volgden de
noordelijke richting der kust, waarop het toeval hen geworpen had--een
onbekend land, waarvan zij zelfs de ligging niet konden gissen.

Nadat zij twintig minuten geloopen hadden, bevonden zij zich plotseling
voor de zee. Zij voelden geen vasten grond meer. Zij waren aan het
einde van een spits toeloopende punt, waarop de onstuimige golven
braken.

"Dit is een voorgebergte," zeide de matroos. "Wij moeten weer
terugkeeren."

"Maar zoo hij daar is?" zeide Nab.

"Wij zullen hem roepen," antwoordde Pencroff. Eenige malen riepen
zij hem, doch te vergeefs; daarop vervolgden zij hun weg meer
zuidwaarts. Nadat zij anderhalve mijl afgelegd hadden, steeds in de
hoop plotseling een hoek te zien dien hen weer de noordelijke richting
kon doen volgen, was hun teleurstelling zeer groot, toen zij nogmaals
stuitten op steile rotsen.

"Wij zijn op een eilandje!" zeide Pencroff, "en wij hebben het van
zijn eene uiteinde naar het andere doorsneden!"

De opmerking van den matroos was juist. De schipbreukelingen waren niet
op het vaste land, zelfs niet op een eiland, maar op een eilandje van
twee mijlen lengte, en dat zeker niet veel breeder kon zijn. Eindelijk
zeide de correspondent:

"Dat wij niets van Cyrus Smith hooren, bewijst niets. Hij kan in
zwijm liggen, gewond zijn of buiten staat ons op het oogenblik te
antwoorden. Laten wij nog niet wanhopen."

Daarop kwam Spilett op het denkbeeld om een vuur aan te leggen, dat
den ingenieur tot eenig signaal zou kunnen dienen. Maar men kon nergens
takkenbossen of droog hout vinden. Slechts zand en steenen waren er.

Het waren pijnlijke uren die zij sleten. Er heerschte een
felle koude. De schipbreukelingen leden veel, maar voelden
het ternauwernood. Zij dachten er niet aan, zich een oogenblik
rust te gunnen, zij vergaten alles om hun leidsman maar terug te
vinden. Terwijl Nab steeds stond te roepen, was het of een zijner
kreten werd weerkaatst. Harbert deed dit Pencroff opmerken en voegde
er bij:

"Dat is een bewijs dat er in het westen een kust nabij is."

De matroos knikte toestemmend. Zijn oogen konden hem buitendien ook
niet bedriegen. Zoo hij daar, hoe flauw het ook wezen mocht land zag,
dan was daar ook land.

Maar die echo was het eenige antwoord, dat Nab op zijn geroep kreeg:
overigens bleef alles doodstil om hen heen.

De nacht ging voorbij. Tegen vijf uur in den ochtend van den 25sten
Maart kwamen er kleine wolken aan den hemel. De horizon was betrokken
en, met het krieken van den dag, steeg er zulk een dikke mist uit
zee op, dat men geen twintig pas vóór zich uit kon zien. De mist werd
hoe langer zoo zwaarder.

Dit was een groote teleurstelling. De schipbreukelingen konden niets
om zich heen zien. En terwijl Nab en de correspondent hun blik over
den oceaan lieten dwalen, zochten Pencroff en Harbert de westelijke
kust. Maar geen streep land was er te bespeuren.

"Het doet er niet toe," zeide Pencroff, "al zie ik geen kust, toch
voel ik dat er een is.... zij is daar.... daar.... even zeker als
dat wij niet meer te Richmond zijn!"

De mist hield niet lang aan. Spoedig brak de zon door en verspreidde
eene aangename warmte over het eilandje.

Ja! Daar was land. Daar waren zij voor het oogenblik in
veiligheid. Tusschen het eilandje en de kust, van elkander gescheiden
door een kanaal van een halve mijl breedte, stroomde een helder en
snelvlietend water.

Intusschen wierp zich een der schipbreukelingen, slechts aan de
ingeving van zijn hart gehoor gevende, zonder een woord tot zijn
metgezellen te zeggen in den stroom. Het was niemand anders dan
Nab. Hij verlangde slechts om op die kust te zijn en zich noordwaarts
te begeven. Niemand had hem kunnen weerhouden.

Pencroff riep hem terug, maar te vergeefs; Spilett wilde hem nu
ook volgen.

Pencroff ging naar dezen toe.

"Wilt gij dat kanaal oversteken?" vroeg hij.

"Ja," antwoordde Gideon Spilett.

"Wacht liever," zeide de matroos. "Nab is voldoende om zijn meester
hulp te brengen. Zoo wij ons in dit kanaal werpen, loopen wij nog
gevaar door den heftigen stroom mede gevoerd te worden. Zoo ik mij niet
vergis is het eb. Zie maar, de zee wijkt terug van het strand. Laten
wij dus geduld hebben, misschien vinden wij een doorwaadbare plaats."

Nab had in dien tijd na vele moeielijkheden te hebben doorworsteld
de overzijde bereikt. Eindelijk stond hij op een hoog rotsblok en
verdween weldra daarachter.

Tegen tien uur trokken Gideon Spilett en zijn twee metgezellen hun
kleederen uit, maakten er een pakje van, dat zij op hun hoofd legden en
waagden zich in het kanaal dat geen vijf voet diep was. Harbert voor
wien het water te hoog was, zwom als een visch, wat hem uitmuntend
afging. Alle drie kwamen zonder moeite aan de overzijde. Daar droogde
de zon hen spoedig en trokken zij de kleederen weer aan, die zij voor
nat worden bewaard hadden, en overlegden zij wat hun te doen stond.



IV.

    De lithodomen.--De rivier en haar monding.--Voortzetting van
    het onderzoek.--Het woud der groene boomen.--De voorraad
    brandstof.--Men wacht den vloed af.--Van de hoogte der
    kust.--De houtvlotten.--Terugkeer naar den oever.


Voor het oogenblik, zeide de correspondent, moesten zij maar wachten
tot hij terugkwam en zonder een oogenblik te verliezen, volgde hij
de kust, dezelfde richting nemende welke Nab eenige uren vóór hem
was ingeslagen. Daarop verloren zij hem uit het gezicht, toen hij
den hoek omsloeg.

Harbert had hem willen volgen.

"Blijf mijn jongen," had de zeeman gezegd, "wij moeten een kamp
inrichten, en eens zien of het mogelijk is iets te eten te krijgen,
dat beter in de maag staat dan schelpdieren. Onze vrienden moeten
ook versterkt worden bij hun terugkomst. Ieder zijn taak."

"Ik ben tot uw dienst, Pencroff," antwoordde Harbert.

"Goed zoo," hernam de zeeman, "dan zal het wel gaan. Alle dingen moeten
met orde geschieden. Wij zijn vermoeid, wij hebben het koud, wij hebben
honger. Dus moeten we een ligplaats, vuur en voedsel vinden. In het
bosch is er hout; in de nesten zijn eieren; wij behoeven alzoo slechts
een huis te vinden."

"Welnu," sprak Harbert, "ik zal een grot in die rotsen zoeken, en ik
zal wel een gat ontdekken, waarin we een schuilplaats vinden kunnen."

"Dat is juist wat wij noodig hebben," antwoordde Pencroff. "Vooruit
nu maar, mijn jongen."

Zij volgden nu den rotsketen langs het strand, maar in plaats
van noordwaarts, richtten zij zich zuidwaarts, omdat Pencroff had
opgemerkt, dat een honderd passen verwijderd van de plek, waar zij
aan land waren gekomen, de bodem een helling maakte, waaruit hij
afleidde, dat daarginds een rivier of een beek moest stroomen. Nu was
het van belang, dat men zich vestigde in de nabijheid van drinkwater,
terwijl het bovendien niet onmogelijk was, dat de stroom Cyrus Smith
herwaarts had gedreven.

De rotsketen had een hoogte van ongeveer driehonderd voet, maar
hij vormde eene onafgebroken massa van de kruin tot den grond;
geen enkele spleet vertoonde zich, waarin men een schuilplaats kon
vinden. Boven de rotsen vlogen gansche zwermen van watervogels met
lange puntige snavels; zij schreeuwden om het hardst, zonder zich te
bekommeren om de menschen, die zeker voor de eerste maal thans hunne
eenzaamheid verstoorden. Een geweerschot onder de dichte zwermen zou
een groot aantal vogels hebben gedood, maar om een geweerschot te
lossen, moet men een geweer hebben en Pencroff noch Harbert bezat er
een. Bovendien die meeuwen en andere zeevogels zijn niet smakelijk,
zelfs hun eieren zijn walglijk.

Harbert had zich een weinig ter linkerzijde begeven en ontdekte
eenige rotsen met zeeplanten, die zoo straks, wanneer het water zou
zijn gestegen, weder onzichtbaar zouden worden. Te midden van die
planten bespeurde hij een menigte schelpdieren, die voor hongerige
menschen niet te verwerpen waren.

"Het zijn mossels!" riep de matroos uit. "Zij kunnen bij ons de plaats
van de eieren innemen, die ontbreken!"

"Het zijn geen mossels," antwoordde Harbert, toen hij ze nauwkeurig
onderzocht had, "het zijn lithodomen."

"En kan men die eten?" vroeg Pencroff.

"Zeer goed."

"Dan zullen wij eten."

De matroos kon op den knaap vertrouwen, want Harbert had altijd groote
liefhebberij in natuurlijke historie gehad.

Pencroff en Harbert voorzagen zich overvloedig van deze lithodomen;
zij aten ze als oesters; daarbij vonden zij er een kruidensmaak in,
zoodat ze het gemis van peper of welke andere specerij ook niet
behoefden te betreuren.

Voor het oogenblik was hun honger dus gestild, maar hun dorst was nog
door het gebruik dezer weekdieren toegenomen. Zij verlangden daarom
des te meer naar zoet water, en het was niet waarschijnlijk dat in
een land zoo rijk aan allerlei voortbrengselen dit ontbreken zou.

Ongeveer tweehonderd pas verder kwamen zij aan de streek, waar volgens
het voorgevoel van Pencroff een rivier moest stroomen. En inderdaad
vonden zijn daar een kanaal van honderd voet breedte.

"Hier is water! en daar een bosch! Nu, Harbert, nu moeten wij nog
een huis hebben."

Het water was helder, Harbert zag al rond of hij een holte zag,
die hun tot schuilplaats zou kunnen dienen, maar nergens ontdekte
hij iets van dien aard.

Aan den mond van dezen stroom en boven de oppervlakte der zee hadden
een aantal steenen geen grot, maar een opeenstapeling van rotsen
gevormd, zooals men ze vindt in bergachtige streken, en die de naam
van "schoorsteenen" dragen.

Harbert en Pencroff drongen een eind ver door tusschen die rotsen, door
welker openingen het licht viel maar met dat licht baande zich ook de
wind een weg. Pencroff begreep dat men, door die openingen met steenen
en zand aan te vullen, die schoorsteenen tot een zeer geschikte woning
zou kunnen inrichten. Hun eerste werk was nu om eenig vuur te maken
en het hout, dat zij in den omtrek vonden, kwam hun spoedig te stade.

Zij verlieten nu de schoorsteenen en toen zij den hoek om waren,
volgden zij den linker oever der rivier. Het was een snelstroomend
water, waarin veel dood hout dreef. Daar het water opkwam--en
men voelde het reeds op dit oogenblik--moest het altijd weder met
een zekere kracht terugvloeien tot op een vrij grooten afstand. De
matroos kwam toen op het denkbeeld dat men die eb en vloed zeer goed
als vervoermiddel van zware voorwerpen kon aanwenden. Toen zij een
kwartier hadden geloopen, maakte de rivier een kronkeling en vervolgde
haar loop door een bosch met prachtige boomen, Hier voorzagen zij zich
in overvloed van brandhout, wat zeer gemakkelijk ging, daar zij het
maar voor het oprapen hadden. Maar zoo zij genoeg hout vonden, hadden
zij toch nog geen middel om het te vervoeren. Het hout was zeer droog,
het zou dus spoedig verbrand wezen. Men was daarom wel genoodzaakt,
meende Harbert, een groote hoeveelheid in de schoorsteenen te brengen,
maar dan waren twee man niet voldoende.

"Wel mijn beste jongen," antwoordde Pencroff hierop, "er zal wel
een middel wezen om dit hout te vervoeren. Er is voor alles raad te
vinden! Zoo wij een kar of een bootje hadden zouden wij geholpen zijn."

"Maar wij hebben de rivier!"

"Juist," hernam Pencroff. "De rivier is een weg voor ons, die geheel
alleen gaat en de houtvlotten zijn niet voor niets uitgevonden."

"Alleen loopt die weg op het oogenblik in een andere richting dan de
onze, daar het water opkomt," merkte Harbert aan.

"Dan wachten wij maar tot het weder afloopt," sprak de matroos, "en
dan zal het ons tot vervoermiddel dienen. Laten wij in dien tijd ons
vlot bouwen." Spoedig hadden zij het vervaardigd en stapelden zij er
hun voorraad op. Binnen het uur lag het aan den oever en behoefde men
slechts op de eb te wachten. Zij moesten evenwel nog geruimen tijd
geduld hebben eer het water afnam, maar die uren gebruikten zij om
een hooger gedeelte te gaan onderzoeken.

Toen zij bijkans het hoogste punt hadden bereikt, viel hun oog
voor het eerst op dien onmetelijken oceaan, dien zij in zulk een
vreeselijken toestand hadden overgestoken! Zij overzagen het geheele
noordelijke gedeelte, waar de ballon was verongelukt. Daar was Cyrus
Smith verdwenen. Een poos lang sloegen zij aandachtig de zee gade,
of er ook soms een overblijfsel van den ballon, waaraan een mensch
zich vast had kunnen klemmen, op de golven dobberde. Niets! De zee
was geheel verlaten. Op de kust was ook geen spoor van eenig wezen te
ontdekken. Noch de correspondent, noch Nab vertoonde zich. Maar het
was zeer wel mogelijk dat zij zich op te grooten afstand bevonden,
om hen met het bloote oog te zien.

"Er is iets," zeide Harbert, "hetwelk mij zegt, dat zulk een energiek
man als mijnheer Smith zich niet als de eerste de beste heeft laten
verdrinken. Hij moet eenig punt der kust bereikt hebben. Niet waar
Pencroff?"

De matroos schudde droevig het hoofd. Hij voor zich geloofde niet meer
dat zij Cyrus Smith terug zouden zien; maar toch wilde hij Harbert
alle hoop niet ontnemen.

"Zeker, zeker," zeide hij, "onze ingenieur is wel de man om zich uit
een zaak te redden, waaronder een ander bezwijken zou!...."

Toen zij verder waren gekomen en de geheele streek konden overzien,
vroeg Pencroff onwillekeurig zich zelf af:

"Zijn wij wel op een eiland?"

"In ieder geval op een vrij groot!" antwoordde de knaap.

"Een eiland, hoe groot het ook wezen mag, blijft altijd een
eiland!" hernam Pencroff.

Maar dit belangrijke vraagstuk konden zij thans niet oplossen. Zij
moesten tot een geschikter tijd wachten. Wat het land zelf betreft,
eiland of geen eiland, het bleek duidelijk dat het zeer vruchtbaar
aangenaam gelegen en rijk aan verschillende voortbrengselen was.

"Dat is gelukkig," merkte Pencroff aan, "en in al onze ellende moeten
wij toch dankbaar wezen."

Eensklaps zagen zij een aantal vogels opvliegen.

"Ha," riep Harbert uit, "ziet daar eens wat een vogels!"

"Wat voor vogels zijn het?" vroeg Pencroff. "Men zou zeggen, dat het
duiven waren."

"Dat zijn zij inderdaad, maar in alle geval wilde. En daar de
rotsduiven zeer goed te eten zijn, moeten haar eieren ook uitmuntend
smaken, en als zij ze in het nest hebben gelaten!...."

"Zullen wij ze den tijd niet gunnen om uit den dop te komen, tenzij
als ommelet!" riep de matroos lachend uit.

"Maar waarin zult gij uw ommelet bakken?" vroeg Harbert. "In uw hoed?"

"Jawel," zeide Pencroff; "zoo'n goochelaar ben ik niet. Wij zullen
ons dus op versche eieren onthalen, en ik zal ze wel uit den dop eten."

Zij vonden dan ook een goede hoeveelheid eieren! Zij namen er een
twaalftal in een zakdoek mede, en toen het water weder opkwam, begaven
zij zich naar den oever der rivier. Toen zij dien bereikten was het
één uur en dus tijd om hun vlot in beweging te brengen; vóór tweeën
hadden zij met hun rijke lading de schoorsteenen bereikt.



V.


    Inrichting der schoorsteenen.--De vuur-quaestie.--De
    lucifersdoos.--Onderzoek van de kust.--Terugkomst van den
    correspondent en Nab.--Eén lucifer.--Het vlammende vuur.--Het
    eerste avondmaal.--De eerste nacht aan land.


De eerste zorg van Pencroff was, toen zij het vlot gelost hadden, de
schoorsteenen zoo bewoonbaar mogelijk in te richten door al dadelijk
de openingen, waardoor de wind gierde, dicht te stoppen. Daarop
plaatste hij een nauwe buis in een der holten, waardoor de rook kon
opstijgen. De schoorsteenen waren verdeeld in drie of vier kamers,
zoo men dien naam aan de duistere holen geven kon, waarin zich een
wild dier tevreden had gesteld. Maar hier was men tenminste beschut
tegen regen en wind en in de grootste kamer kon men recht overeind
staan. Fijn zand bedekte overal den grond.

"Nu kunnen onze vrienden terugkomen. Zij zullen een voldoende
schuilplaats vinden," zeide Pencroff. Thans moesten zij nog vuur
aanleggen en een middagmaal bereiden. Dit was echter een zeer
gemakkelijke taak. En terwijl de matroos bezig was eenig brandhout
onder den schoorsteen te leggen, vroeg Harbert hem of hij wel
lucifers had.

"Zeker," zeide Pencroff, "en ik voeg er bij, gelukkig, want zonder
lucifers of zonder zwam zouden wij in groote verlegenheid zitten."

"Wij konden dan toch altijd vuur maken zooals de wilden," antwoordde
Harbert, "door twee stukken droog hout tegen elkander te wrijven?"

"Welnu beproef het eens, en wij zullen zien of u iets ander gelukt
dan uw armen te breken!"

"Men doet het toch veel op de eilanden van den Stillen Oceaan."

"Ik zeg ook niet dat het onwaar is, maar de wilden weten er mede
om te springen of gebruiken er misschien bijzonder hout voor, want
meer dan eens heb ik mij op deze wijze van vuur willen voorzien,
maar het is mij nooit gelukt. Ik beken dus gaarne, dat ik liever
lucifers heb! Waar zijn mijn lucifers?"

Pencroff zocht in zijn vestjeszak naar het doosje, dat hem nooit
verliet, want hij was een verstokt rooker. Hij vond het niet. Hij
doorzocht al zijn zakken en tot zijn groote verbazing voelde hij
het nergens.

"Dat is toch dom, en meer dan dom!" zeide hij, terwijl hij Harbert
aanzag. "Het doosje is zeker uit mijn zak gevallen en zoodoende heb
ik het verloren! Maar Harbert, hebt gij niets, geen vuurslag, niets
waarmede wij vuur kunnen maken?"

"Neen, Pencroff!"

De matroos verliet de schoorsteenen, gevolgd door Harbert, en krabde
zich het hoofd.

Op het zand bij de rivier, in de rotsen, hoe en waar zij ook zochten,
alles was te vergeefs. Het doosje dat van koper was, zou hun blik
niet ontgaan zijn.

"Pencroff, hebt gij het niet over boord geworpen?" vroeg Harbert.

"Daar heb ik wel op gepast," antwoordde de matroos. "Maar als men zoo
geslingerd is, zooals wij zijn gedaan, moet zulk een klein voorwerp
wel zoek raken. Zelfs mijn pijp heb ik verloren! Duivelsche doos! Waar
kan zij wezen?"

Nog eenigen tijd zochten zij naar het doosje, maar
vruchteloos. Eindelijk keerden zij naar de schoorsteenen terug.

Tegen zes uur, op het oogenblik dat de zon in het westen verdween,
kwam Harbert, die op de kust heen en weer liep, terug met de tijding
dat Nab en Gideon Spilett op hun terugtocht waren. Zij keerden alleen
terug!.... Een beklemd gevoel maakte zich van den knaap meester. De
matroos had zich niet in zijn voorgevoel bedrogen. Men had den
ingenieur Cyrus Smith niet gevonden!

Toen de correspondent was aangekomen, zette hij zich op een steen
en sprak geen woord. Uitgeput van vermoeienis was het hem onmogelijk
iets te zeggen.

Wat Nab betreft, diens roode oogen getuigden voldoende, dat hij
geweend had, en de tranen die thans weer in zijn oogen kwamen,
bewezen duidelijk dat hij alle hoop had verloren.

Spilett verhaalde uitvoerig welke pogingen zij in het werk hadden
gesteld om Cyrus Smith terug te vinden. Nab en hij hadden meer dan
acht mijlen langs de kust afgelegd en dus waren zij veel verder gegaan
dan de plek waar het onheil had plaats gehad, dat gevolgd was door
de verdwijning van Cyrus Smith en zijn hond Top. De geheele kust
was verlaten. Geen spoor, geen enkele voetstap. Waarschijnlijk had
nooit eenig menschelijk wezen hier een voet gezet. De zee was even
verlaten als het land, en zeker had de ingenieur eenige honderden
passen daarvan verwijderd den dood gevonden.

Op dit oogenblik stond Nab op, en op een toon waaruit duidelijk sprak
dat hij alle hoop nog niet verloren had, riep hij:

"Neen, neen, hij is niet dood! Neen het kan niet! Hij dood,
onmogelijk! Ik! of wie anders ook, dat zou mogelijk wezen! Maar
hij! Nooit! Hij redt zich altijd!...."

Daarop begaven hem zijn krachten en stamelde hij:

"O, ik kan niet meer!"

Harbert snelde naar hem toe.

"Nab," zeide de knaap, "wij zullen hem terugvinden! God zal hem
ons wedergeven! Maar luister eens, gij hebt honger! Eet eerst eens
wat!" Dit zeggende gaf hij den neger eenige lithodomen, een schamel
en een ontoereikend voedsel.

Nab had sinds vele uren niets gebruikt, maar toch weigerde hij. Nu
hij zijn meester niet meer had, kon of wilde Nab niet langer leven.

Maar Gideon Spilett van zijn kant verslond de schelpdieren; daarop
legde hij zich op het zand neder aan den voet van een rots. Hij was
uitgeput maar kalm.

Toen naderde hem Harbert, hem bij de hand vattende en zeide:

"Mijnheer, wij hebben een betere schuilplaats ontdekt dan
deze. De nacht nadert. Ga nu rusten, morgen zullen wij verder
zien." De correspondent stond op en met den knaap ging hij naar de
schoorsteenen. Op dit oogenblik kwam Pencroff naar hem toe en op den
meest natuurlijken toon, vroeg hij hem of hij ook een lucifer had.

Spilett stond stil, zocht in zijn zakken, vond niets en zeide:

"Ik had er wel, maar ik heb ze weg moeten werpen."

Toen riep de matroos Nab, deed hem dezelfde vraag en ontving hetzelfde
antwoord.

"Vervloekt!" mompelde hij, zijn gewaarwordingen niet kunnende
onderdrukken. Spilett hoorde het, en ging naar Pencroff toe met
de woorden:

"Hebt gij geen lucifers?"

"Geen een en dus ook geen vuur!"

"O," riep Nab uit, "als mijn meester er maar was, hij zou het u wel
verschaffen!"

De vier schipbreukelingen staarden elkander roerloos en verbijsterd
aan. Harbert verbrak het eerst de stilte met de woorden:

"Mijnheer Spilett, gij rookt, gij moet altijd lucifers bij u
hebben. Misschien hebt gij niet goed gevoeld? Zoek nog eens! Eén
lucifer zou ons voldoende wezen!"

Weder doorzocht de reporter al zijn zakken en tot groote vreugde van
Pencroff, evenals tot zijn eigen niet geringe verbazing voelde hij
tusschen de voering van zijn vest een stukje hout. Hij had het wel
tusschen zijn vingers, maar kon het houtje toch niet door de voering
trekken en daar het de eenige lucifer was, dien zij hadden, moesten zij
vooral zorgen dat de phosphorus er niet afging. Het gelukte eindelijk
aan Harbert het ongeschonden er uit te krijgen.

"Eén lucifer!" riep Pencroff uit. "Het is zoo goed alsof wij een
geheele lading hebben!"

Hij nam den lucifer en gevolgd van zijn drie makkers ging hij naar
de schoorsteenen terug.

Het kleine stukje hout, dat in de bewoonde landen met zulk een groote
onverschilligheid wordt bejegend en dat geen waarde heeft, moest hier
met de uiterste behoedzaamheid worden behandeld. Eerst overtuigde de
matroos zich dat het goed droog was. Toen hij dit gedaan had, zei hij:

"Nu moet ik papier hebben."

"Hier," antwoordde Gideon Spilett, die na eenige aarzeling een stukje
uit zijn schrijfboekje scheurde. Pencroff nam het papier, dat de
correspondent hem gaf en knielde bij den haard neder. Men legde er
dorre bladeren en droog mos op, zoodanig dat de wind er doorheen
speelde en het hout dus spoedig vlam zou vatten.

Toen hij den lucifer zacht afstreek, kwam er geen vuur. Pencroff had
niet met genoeg kracht gedrukt, daar hij bang was de phosphorus er
af te strijken.

"Neen, ik zal het niet kunnen," zei hij, "mijn hand beeft.... De
lucifer zal niet afgaan.... Ik kan het niet.... ik wil het ook
niet!" En opstaande liet hij de taak aan Harbert over.

Zeker was de knaap in zijn geheele leven nog nooit onder zulk een
indruk geweest. Zijn hart bonsde. Toen Prometheus het vuur uit den
hemel stal, kon hij zoo geroerd niet geweest zijn. Toch aarzelde
hij niet en streek hij hem snel af. Een zwak knetteren hoorde men en
daarop ontstond een blauwachtig vlammetje dat een scherpe zwaveldamp
deed ontstaan, Harbert draaide den lucifer langzaam om, zoodat de
vlam voedsel kreeg, daarop bracht hij hem bij het papier. Het papier
vatte oogenblikkelijk vlam en spoedig het mos ook.

Eenige oogenblikken later knetterde het droge hout en een vroolijk
vlammetje, aangewakkerd door het blazen van den matroos, flikkerde
te midden der duisternis.

"Eindelijk," riep Pencroff, "ik ben nog nooit zoo ontroerd geweest!"

Hun eenige zorg was thans dit vuur niet meer te laten uitgaan; dit
zou hun niet moeilijk vallen, daar er hout in overvloed was.

Pencroff maakte het zich terstond ten nutte, met er een voedzamer
maaltijd op te bereiden. Spilett zat in een hoek en zijn eenige
gedachten waren: Leeft Cyrus nog? En zoo hij leeft, waar zou hij
wezen? Zoo hij niet in de golven is omgekomen, waarom heeft hij dan
geen middel gevonden, om dit ons bekend te maken. Wat Nab betrof,
deze zwierf langs de kust. Hij was slechts een lichaam zonder ziel.

Eenige oogenblikken later was Pencroff met zijn maal gereed.

De harde eieren, die hij hun voorzette, versterkten de arme
schipbreukelingen, en nadat Spilett met korte woorden de gebeurtenissen
van de twee laatste dagen had opgeteekend, gelukte het hem eindelijk
in slaap te vallen.

Harbert was ook spoedig in rust. Wat den matroos aanging, deze bracht
zijn nacht bij het vuur door, waarop hij telkens nieuwe brandstoffen
wierp. Eén echter van hen sliep niet. Het was Nab. Deze doolde den
ganschen nacht langs de kust en riep gedurig zijn meester.



VI.

    De inventaris der schipbreukelingen.--Niets.--Gebrand
    linnen.--Een tocht door het bosch.--De bloem der
    groene boomen.--Het boomkruipertje.--Sporen van wilde
    dieren.--Koeroekoes.--Schildpadden.--Zonderlinge vangst met
    een hengel.


De inventaris van al wat de schipbreukelingen, op dit verlaten eiland
geworpen, bezaten, was spoedig opgemaakt.

Zij hadden niets dan de kleeren, die zij droegen, toen hen het onheil
trof. Toch had Gideon Spilett, bij ongeluk zeker, een opschrijfboekje
en een horloge behouden, maar overigens was er geen wapen, geen
werktuig, zelfs geen zakmes te vinden. De reizigers in het bootje
hadden alles overboord geworpen om het luchtschip lichter te maken.

De denkbeeldige helden van Daniël de Foe of van Wyss, zoowel als de
Selkirken en de Raynals, die schipbreuk leden op de Juan-Fernandez
eilanden of in den archipel der Auckland eilanden, waren nooit zoo
geheel en al van alles beroofd of zij vonden toereikende hulpmiddelen
in hun gestrand schip, of hadden een voorraad graan, vee, werktuigen
en kruit en lood. Of wel er dreef een wrak naar de kust, dat hen
van de eerste levensbehoeften voorzag. Zij bevonden zich niet zoo
terstond geheel ongewapend tegenover de natuur. Hier echter was geen
enkel stuk gereedschap, geen werktuig. Maar vóor alles moesten zij
zich vestigen op dit gedeelte der kust, zonder eerst te onderzoeken
tot welk land zij behoorden, of het bewoond werd, dan wel slechts
het strand van een onbewoond eiland uitmaakte.

Dit was een gewichtige vraag, die zoo spoedig mogelijk moest opgelost
worden. Toen dit besluit genomen was, moest men slechts voor het
dadelijk noodige zorgen. In elk geval volgde men den raad van Pencroff
op, die het geschikter vond nog eenige dagen te wachten, voor men tot
een onderzoek overging. Men moest toch eenige levensmiddelen bereiden
en zich versterkender voedsel verschaffen dan eieren en schelpdieren.

De schoorsteenen boden voor het oogenblik een voldoende schuilplaats
aan. Nu het vuur eenmaal brandde, viel het hun niet moeielijk dit te
onderhouden. Voor 's hands hadden zij geen gebrek aan schelpdieren en
eieren, die zij op de rotsen en het strand vonden. Nu en dan gelukte
het hun eenige duiven te vangen, die bij honderden over de bergvlakte
vlogen, en die zij dan met stokken of steenen doodden. Misschien
zouden de boomen van het naburige bosch hun wel van eetbare vruchten
voorzien. En eindelijk had men hier toch zoet water. Men kwam dus
overeen, dat men nog eenige dagen in de schoorsteenen zou blijven om
zich tot een ontdekkingstocht gereed te maken, hetzij langs de kust,
hetzij in het binnenste gedeelte van het eiland.

Zeer vroeg in den ochtend van den 26sten Maart was Nab, die niet aan
den dood zijns meesters geloofde, de noordelijke richting van het
eiland gevolgd en hij was teruggekeerd naar het punt, waar de zee
den ongelukkigen Smith vermoedelijk had verzwolgen.

Toen zij dien dag het middagmaal gebruikt hadden, vroeg Pencroff
aan den reporter of deze hen naar het bosch wilde vergezellen, daar
Harbert en hij van plan waren te gaan jagen?

Maar alles wel overlegd, moest er toch iemand thuis blijven, om het
vuur te onderhouden, en ook voor het geval dat zich misschien mocht
voordoen, hoewel het zeer onwaarschijnlijk was, dat Nab hulp noodig
had. De reporter bleef dus.

"Op jacht, Harbert," zeide de matroos. "Wij zullen wel op onzen weg
jachtgereedschap vinden en ons in het bosch van een geweer voorzien."

Maar op het oogenblik dat zij zouden vertrekken, merkte Harbert op
dat zij geen zwam hadden en misschien verstandig handelden tondel
mede te nemen.

Het was toen negen uur in den morgen. Het weer was onstuimig en de
wind blies uit het zuidoosten.

Harbert en Pencroff sloegen den hoek van de schoorsteenen om, maar
wierpen eerst een blik op den rook, die boven de rots opsteeg; daarop
volgden zij den linker oever der rivier.

Toen zij in het bosch kwamen, was Pencroffs eerste werk om twee
stevige takken af te breken, die hij tot knuppels maakte, en waaraan
Harbert tegen een rots een punt sleep. Wat zou hij niet hebben willen
geven om een mes te bezitten! Daarop gingen zij in het hooge gras,
terwijl zij den steilen oever volgden.

De zeeman beschouwde intusschen aandachtig de gesteldheid en de
natuur van het land. In het bosch, zoowel als aan de kust, was geen
spoor van eenig menschelijk wezen te ontdekken. Pencroff zag slechts
sporen van viervoetige dieren, maar tot welke soort die behoorden,
kon hij niet nagaan.

Zéér zeker--en dit meende Harbert ook--waren er eenige verslindende
dieren, waarmede zij ongetwijfeld ook nog te strijden zouden hebben;
maar nergens was de houw van een bijl op een boomstam te vinden,
noch de overblijfselen van een uitgedoofd vuur, noch de indruk van
een voetstap. Dit was misschien nog gelukkig, want op dit eiland,
in het midden van den Stillen Oceaan, was de tegenwoordigheid van
een mensch meer te vreezen dan te wenschen.

Harbert en Pencroff spraken weinig, want de moeielijkheden, die de
weg opleverde waren talrijk en zij vorderden slechts zeer langzaam. Na
een uur loopen hadden zij nog nauwelijks een mijl afgelegd.

Tot nog toe had de jacht weinig opgeleverd. Soms hoorden zij eenige
vogels zingen en zagen ze tusschen het groen fladderen, waarop ze
dan zeer verschrikt wegvlogen alsof de mensch hun een instinctmatigen
angst inboezemde.

Onder het gevogelte herkende Harbert, in een zeer moerassig gedeelte
van het bosch, een dier met langen spitsen bek, die veel op een
ijsvogel geleek. Vooral deed hij aan dezen denken door zijn donker
gevederte, waarover een metalen glans lag.

"Het moet een boomkruipertje wezen," zeide Harbert, terwijl hij
beproefde het dier te naderen.

"Dit zou een goede gelegenheid wezen, om zoo'n boomkruipertje eens
te proeven," hernam de zeeman, "zoo dat vogeltje tenminste geschikt
is om gebraden te worden."

Op hetzelfde oogenblik wierp de knaap met krachtige hand een steen,
die het dier aan zijn vleugel trof; maar de worp was niet doodelijk
geweest, want de boomkruiper vluchtte in allerijl en was in een
oogenblik uit het gezicht.

"Domkop, die ik ben!" riep Harbert uit.

"Wel neen, beste jongen!" zeide de matroos. "Gij hebt goed gemikt en
menigeen zou den vogel niet geraakt hebben. Kom, treur er maar niet
over! Wij zullen hem een andermaal wel vangen!"

De ontdekkingstocht werd voortgezet. Naarmate de jagers verder kwamen,
werden de boomen schaarscher maar ook prachtiger, hoewel er aan geen
enkelen eetbare vruchten gevonden werden. Juist vloog er een zwerm
kleine vogels, met langen staart en prachtige veeren, tusschen het
geboomte op en bedekte den grond met vederen.

"Het zijn koeroekoes, nietwaar?"

"Ik zou wel zoo graag een parelhoen of een korhoen gehad hebben,"
antwoordde Pencroff; "maar zij zullen toch ook lekker zijn?"

"Zij smaken uitmuntend, hun vleesch is zelfs zeer fijn," hervatte
Harbert. "En, zoo ik mij niet vergis, kan men ze gemakkelijk naderen
en met een stok dooden."

De matroos en de knaap drongen tusschen het gras door en slopen op hun
teenen naar een zeer lagen tak, waarop een menigte van die vogeltjes
zaten. Deze koeroekoes loeren op de kleine insecten waarmede zij
zich voeden.

De jagers richtten zich op en met hun stokken, die zij als zeisen
hanteeren, doodden zij geheele rijen van deze kleine vogels,
die er niet aan dachten om weg te vliegen en zich argeloos lieten
treffen. Een honderdtal lag reeds over den grond gestrooid, toen de
overigen besloten te vluchten.

"Ziezoo," zeide Pencroff, "nu hebben wij een wild, zooals voegt aan
jagers, gelijk wij! Wij zouden ze met de hand kunnen grijpen!"

Tegen drie uur 's middags ontdekte men een nieuwe vlucht vogels boven
zekere boomen, waarvan zij de bessen afplukten, die een welriekenden
geur verspreidden. Plotseling weerklonk een waar trompetgeschal
door het bosch. Deze zonderlinge en helderklinkende fanfare was het
gezang van hoendervogels, welke men in de Vereenigde Staten ook
aantreft. Weldra kwamen er eenige te voorschijn. Pencroff achtte
het noodzakelijk om zich van een dezer vogels meester te maken, die
ongeveer de grootte van een kip hebben en wier vleesch even malsch als
van een hoen is, maar het ging met zeer veel moeielijkheden gepaard,
daar men ze niet naderen kon. Na eenige vruchtelooze pogingen, die tot
geen andere uitkomst leidden dan dat zij de vogels schrik aanjoegen,
zeide de matroos tot den knaap:

"Zeker moeten wij die, daar men ze niet in de vlucht kan grijpen,
aan den hengel vangen."

"Als een karper?" riep Harbert verwonderd over dit voorstel uit.

"Als een karper," antwoordde de zeeman op ernstigen toon.

Pencroff had in het gras een zestal nestjes dezer vogels gevonden en
in elk lagen twee a drie eieren. Hij zorgde wel dat hij deze nestjes
niet aanraakte, daar ongetwijfeld de eigenaars wel er in terug zouden
keeren. Om hen te vangen zou hij een net spannen, met een lokaas er
in. Hij wenkte Harbert op korten afstand van de nestjes nader te komen
en bracht daar alles tot de vangst in gereedheid. Daarop verscholen
zij zich beiden achter een boom, waar zij geduldig afwachtten wat
gebeuren zou. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat Harbert weinig
vertrouwen stelde in de goede uitwerking van zijn toestel.

Toen een half uur verloopen was, gebeurde wat de matroos voorzien had,
en keerden verscheidene vogels in hun nest terug. Zij trippelden
rond en zochten op den grond hun voedsel, en schenen volstrekt de
tegenwoordigheid der jagers niet te bespeuren, die dan ook wel gezorgd
hadden, dat zij niet door de hoenders bemerkt konden worden.

Inmiddels kwamen de vogels langzamerhand op het lokaas af; Pencroff
bewoog het nu en dan eens, alsof de wormen nog levend waren.

Zeker is het, dat zich op dat oogenblik een geheel andere gewaarwording
van den matroos meester maakte dan die, welke de hengelaar gevoelen
moet, daar deze zijn prooi niet onder het water zien kan.

Spoedig trok het op en neer gaan van het aas de aandacht van de
hoenders en pikten zij in het lokaas. Op hetzelfde oogenblik had
Pencroff er verscheidene in zijn bezit.

"Hoezee!" riep hij en snelde naar zijn buit.

Harbert klapte in de handen van vreugde over het welslagen zijner
poging, want hij had nog nooit vogels met een hengel zien vangen.

Maar daar de avond begon te vallen, achtten zij het raadzamer
huiswaarts te keeren, en tegen zes uur kwamen zij vermoeid in de
schoorsteenen aan.



VII.

    Het avondeten.--Een slechte nacht.--Vreeselijke
    storm.--Nachtelijke tocht.--Strijd met regen en wind.--Op
    acht mijlen van het eerste kamp.


Spoedig hadden zij eenige vogels geplukt en zorgde Pencroff voor een
meer versterkend maal. Tegen den nacht zette de storm weder op. De zee
klotste met geweld tegen de rotsen en een zware regenbui viel als een
dikke mist neer. Hieraan moest men het wegblijven van Nab toeschrijven,
die ongetwijfeld een nachtverblijf in een rots gevonden had.

Men besloot dan ook, zich niet verder over hem ongerust te maken en
elk zocht zijn hoekje van den vorigen nacht weder op.

Ondanks het geloei van den storm was Pencroff, die zich aan alle
weer gewend had, in slaap gevallen. Gideon Spilett alleen was door
de onrust, die hij omtrent Nab koesterde, wakker gebleven.

Het was ongeveer twee uur 's nachts toen Pencroff, die in een diepen
slaap gedompeld was, plotseling wakker werd geschud.

"Wat is er?" vroeg hij, en terwijl hij ontwaakte was hij met de
vlugheid van geest, die den zeeman eigen is plotseling weder geheel
op de hoogte van den toestand.

De reporter stond naast hem en zeide:

"Luister Pencroff, luister."

De zeeman luisterde aandachtig, maar geen enkel geluid dan het loeien
van den storm trof zijn oor.

"Het is de wind," zeide hij.

"Neen," antwoordde Gideon Spilett, terwijl hij opnieuw luisterde,
"ik meen iets gehoord te hebben...."

"Wat dan?"

"Het blaffen van een hond!"

"Een hond!" riep Pencroff uit, terwijl hij overeind sprong.

"Ja,.... blaffen...."

"Het is onmogelijk!" antwoordde de zeeman. "En buitendien, hoe zou
het kunnen, bij het loeien van den storm...."

"Wacht.... Hoor dan zelf," zeide Spilett.

Pencroff luisterde nog oplettender, en meende nu ook geblaf in de
verte te hooren.

"Nu!...." zeide de reporter, terwijl hij de hand van den zeeman
vastgreep.

"Ja, ja!...." antwoordde Pencroff.

"Het is Top! Het is Top!...." riep Harbert uit, die ook ontwaakt was
en alle drie snelden naar den ingang der schoorsteenen.

Met moeite konden zij buiten komen; de wind hield hen tegen, maar
eindelijk toch slaagden zij, en konden zij zich, door zich aan de
rotsen vast te klampen, staande houden.

Het was stikdonker. Eenige oogenblikken stonden de correspondent en
zijn vrienden stil, als vastgenageld door den storm, doornat van den
regen en verblind door het zand. Eindelijk hoorden zij weder blaffen,
en bemerkten zij, dat het geluid nog verre van hen verwijderd was. Geen
ander dan Top kon het wezen! Maar was hij alleen! Het waarschijnlijkste
was dat hij alleen was, want zoo Nab zich bij hem bevond, zou hij
wel naar de schoorsteenen geijld zijn.

De zeeman drukte de hand van Spilett, daar deze hem niet verstaan kon;
en hiermede gaf hij te kennen:

"Wacht!" en daarop ging hij weder naar binnen.

Een oogenblik later kwam hij met een brandenden takkenbos terug,
zij wierpen dien in de duisternis, terwijl zij een schel gefluit
lieten hooren.

Dit teeken scheen verwacht te zijn; dit mocht men ten minste gelooven,
want het werd weder door een geblaf beantwoord en weldra zagen zij
een hond de schoorsteenen binnen snellen. Pencroff, Harbert en Gideon
Spilett volgden hem.

Zij wierpen eenig droog hout op het vuur. Een helder licht verspreidde
zich in de duisternis.

"Het is Top!" riep Harbert uit.

Het was inderdaad Top, de hond van den ingenieur Cyrus Smith. Maar
hij was alleen! Noch zijn meester, noch Nab vergezelde hem!

Hoe had zijn instinct hem naar de schoorsteenen geleid, die hij
volstrekt niet kende. Dit was hun onbegrijpelijk, vooral in deze
duisternis en met zulk een hevigen storm! Maar wat zij nog minder
konden verklaren was dat Top volstrekt niet vermoeid noch uitgeput
scheen en zelfs geen slijk of zand aan zijn pooten had!

Harbert had hem naast zich genomen en omvatte zijn kop met beide
handen. De hond liet hem rustig begaan.

"Wanneer de hond teruggevonden is, zullen wij den meester ook
weervinden," zeide Spilett.

"Ik hoop het!" antwoordde Harbert. "Kom, laten wij voortgaan, Top
zal ons geleiden!"

Pencroff maakte geen tegenwerpingen. Hij begreep dat de terugkomst
van Top zijn voorgevoel logenstrafte....

"Vooruit!" zeide hij.

Eerst legde hij nog eenige blokken hout op het vuur en daarop
vertrokken zij allen, voorafgegaan door den hond, die zich eerst nog
aan de overblijfselen van het avondmaal te goed had gedaan.

De storm had toen zijn toppunt bereikt en daar het nieuwe maan was,
dus geen straaltje licht op de aarde viel, moesten zij geheel op het
instinct van Top vertrouwen. De correspondent en Harbert volgden hem,
en Pencroff sloot den stoet. Het was hun onmogelijk een woord te
wisselen, daar de regen te veel gedruisch maakte.

Eindelijk kwamen zij achter de rotsen en waren zij dus voor een groot
gedeelte tegen den wind beschut. Harbert en Spilett stonden stil om
adem te halen. Nu konden zij elkaar verstaan en antwoorden en toen
Harbert den naam van Cyrus Smith uitsprak, blafte Top, alsof hij
zeggen wilde, dat zijn meester gered was.

"Gered, nietwaar?" herhaalde Harbert, "gered Top?"

En de hond blafte als om te antwoorden.

Tegen vier uur in den morgen hadden zij ongeveer vijf mijlen
afgelegd. Het weer helderde langzamerhand op; maar thans hadden
zij meer van de koude te lijden, daar hun kleeren volstrekt niet
dik genoeg waren; maar geen klacht ontsnapte aan hun lippen. Zij
waren vast besloten het verstandige dier te volgen, waar het hen ook
brengen mocht.

Tegen zes uur was het klaar dag. De matroos en zijn vrienden waren
toen ongeveer zes mijlen van de schoorsteenen verwijderd. Zij waren
thans op een vlakke kust; aan hun linkerzijde verhief zich een keten
van rotsen, waarvan de toppen alleen boven de zee uitstaken, wanneer
het vloed was; hier en daar zag men eenige boomen. Op verren afstand
strekte zich de zoom van het laatste bosch uit.

Op dit oogenblik blafte de hond weder, maar veel gejaagder. Hij liep
heen en weer en snelde naar den matroos en smeekte hem als het ware
zijn schreden te verhaasten. De hond sloeg den weg naar de duinen in.

Men volgde hem. Het land scheen geheel verlaten te zijn. Geen levend
wezen was er te bespeuren. Vijf minuten later stond Top voor een hol
stil en begon heftig te blaffen. Harbert, Pencroff en Spilett drongen
er binnen.

Nab lag daar naast een lichaam geknield, dat op eenige droge kruiden
was uitgestrekt. Het was het lichaam van den ingenieur Cyrus Smith.



VIII.

    Leeft Cyrus Smith?--Nab's verhaal.--Voetstappen in het
    zand.--Onoplosbare vraag.--De eerste woorden van Cyrus
    Smith.--Terugkeer naar de schoorsteenen.--Pencroff radeloos.


Nab verroerde zich niet. De matroos zeide slechts:

"Leeft hij?"

Nab antwoordde niet, Gideon Spilett en Pencroff werden
doodsbleek. Harbert vouwde de handen krampachtig samen, maar bleef
onbeweeglijk staan. Het waarschijnlijkste was, dat de arme neger,
te zeer overstelpt door zijn eigen smart, noch zijn vrienden gezien,
noch hun woorden gehoord had.

De reporter knielde naast dat wezenlooze lichaam neder, waarvan hij
de kleederen losmaakte. Een minuut--een eeuw!.... verliep, terwijl
Spilett aandachtig naar eenig kloppen van het hart luisterde. Nab had
zich een weinig opgericht en staarde hen aan zonder te zien. Nog nooit
had de wanhoop een menschelijk gelaat zoo kunnen veranderen. Nab was
onkenbaar, uitgeput van vermoeienis en gebroken door zijn smart. Hij
meende dat zijn meester dood was.

Gideon Spilett stond op na hem lang met aandacht gadegeslagen te
hebben.

"Hij leeft!" zeide hij.

Pencroff knielde thans op zijn beurt naast Cyrus Smith neder; ook
hij hoorde het kloppen van het hart en zijn lippen voelden den adem
van den ingenieur.

Harbert snelde naar buiten, om op verzoek van den correspondent
water te halen. Een honderd passen ver vond hij een helder stroomend
beekje. Maar hij had niets om dit water in te scheppen. De knaap
moest zich dus tevreden stellen met zijn zakdoek daarin te doopen en
spoedig snelde hij naar de grot terug.

Gelukkig was deze natte zakdoek voor Gideon Spilett voldoende,
daar hij slechts de lippen van den ingenieur wilde bevochtigen. Deze
weinige droppelen water hadden een plotselinge uitwerking. Een zucht
ontsnapte aan de borst van Cyrus Smith en het scheen zelfs dat hij
wilde beproeven eenige woorden te spreken.

"Wij zullen hem behouden!" riep de reporter.

Nab kreeg bij deze woorden weer eenige hoop. Hij ontkleedde zijn
meester om te zien of hij ook ergens gewond was. Maar noch het hoofd,
noch de borst, noch de armen, noch de beenen hadden eenig letsel
bekomen, zelfs geen enkele schram, iets wat hem zeer verwonderde,
daar het lichaam van Cyrus Smith toch tegen de rotsen moest zijn
geworpen. Zelfs de handen waren onbezeerd; het was hem onverklaarbaar
dat er bij den ingenieur volstrekt geen sporen te bekennen waren van
de pogingen die hij had moeten doen om over de klippen te komen.

Maar later zou zich deze onbegrijpelijke omstandigheid wel verklaren.

Toen Cyrus Smith weder spreken kon, verhaalde hij hun het
gebeurde. Voor het oogenblik kwam het er slechts op aan, niets
onbeproefd te laten, om hem in het leven terug te roepen, en het was
niet onwaarschijnlijk dat men dit doel door wrijven zou bereiken. Zij
hadden het aan den duffel van den matroos te danken. De ingenieur
werd door de aanraking met deze ruwe stof een weinig verwarmd en
gevoelde zich daardoor in staat om zijn arm even op te lichten
en zijn ademhaling werd regelmatiger. Hij leed aan uitputting en
ongetwijfeld zou het, zonder de komst van Spilett en zijn vrienden,
met Cyrus Smith gedaan zijn geweest.

"Gij dacht dus dat uw meester dood was?" vroeg de matroos aan Nab.

"Ja! dood!" antwoordde Nab, "en zoo Top u niet gevonden had en gij
niet gekomen waart, zou ik mijn meester begraven hebben en zou ik
aan zijn zijde zijn gestorven!"

Men ziet dus waarvan het leven van Cyrus Smith had afgehangen.

Nab verhaalde toen hetgeen voorgevallen was. Den vorigen dag, nadat
hij de schoorsteenen verlaten had, had hij de noordwestelijke richting
van de kust gevolgd en was dus in dat gedeelte gekomen, wat zij reeds
doorzocht hadden.

Nab was vastbesloten toch nog eenige mijlen de kust te
houden. Misschien was het lijk door het opkomen van de zee verder
opgespoeld. Wanneer een lijk op eenigen afstand van de kust drijft,
gebeurt het zeer zelden dat de golven het niet vroeg of laat op het
strand werpen. Nab wist dit en hij wilde zijn meester toch nog voor
het laatst zien.

"Twee mijlen volgde ik nog de kust," zeide hij, "en waar of ik ook
zocht, nergens vond ik eenig spoor en begon nu te wanhopen, iets
van hem te ontdekken toen ik gisteren, omstreeks vijf uur 's avonds,
eenige indrukken van voetstappen bespeurde."

"Voetstappen?" riep Pencroff uit.

"Ja!" antwoordde Nab.

"En die voetstappen begonnen reeds op de klippen?" vroeg de
correspondent verder.

"Neen," antwoordde Nab, "op het strand eerst, want tusschen het strand
en de klippen moeten de voetstappen zijn uitgewischt."

"Ga voort, Nab," zeide Gideon Spilett.

"Toen ik deze voetstappen zag werd ik waanzinnig. Zij waren goed
zichtbaar en blijkbaar voerden zij naar de duinen. Ik volgde ze een
halve mijl, maar zorgde wel ze niet uit te wisschen. Vijf minuten
later, toen de avond begon te vallen, hoorde ik het blaffen van een
hond. Het was Top en Top bracht mij hierheen, bij zijn meester."

Nab's eerste gedachten waren toen aan zijn makkers geweest. Deze
zouden hem waarschijnlijk ook nog wel eens voor het laatst willen
zien! Top was daar. Kon hij niet vertrouwen op het verstand van dit
edelmoedige dier? Nab sprak toen verscheidene malen den naam van
Spilett uit, daar hij een van de vrienden van den ingenieur was,
dien Top het best kende; daarop wees hij hem het zuidelijke gedeelte
der kust en de hond verwijderde zich in de aangewezen richting.

Men weet, hoe de hond door een bijna bovennatuurlijk instinct geleid
aan de schoorsteenen was gekomen.

Allen hadden naar dit verhaal aandachtig geluisterd. Er lag iets
onbegrijpelijks in, dat Cyrus Smith, na alle pogingen die hij moest
aangewend hebben om aan de golven te ontsnappen en over de klippen
heen te klimmen, zelfs geen enkele schram bekomen had. En wat hun
niet minder onverklaarbaar toescheen, was dat de ingenieur op een mijl
afstand van de kust deze grot in het midden der duinen gevonden had.

Slechts Cyrus Smith zelf kon hun deze vragen ophelderen. Men moest dus
geduld hebben tot dat hij weer tot zich zelf was gekomen. Gelukkig
ontwaakte het leven meer en meer in hem. Nab, die naast hem
zat sprak nu en dan zijn naam uit, maar zijn oogen bleven altijd
gesloten. Eindelijk kwamen zij overeen daar Pencroff geen vuur bij zich
had, Smith zoo spoedig mogelijk naar de schoorsteenen over te brengen.

Toch kwam de ingenieur sneller bij kennis dan men had durven
hopen. Pencroff kwam op het denkbeeld om bij het water, waarmede hij
zijn lippen bevochtigde, een weinig vet van de vogels te doen, die
hij meegebracht had. Harbert keerde eindelijk met twee groote schelpen
terug. De matroos maakte een drank klaar, dien hij langzaam tusschen
de lippen van den ingenieur liet vloeien, wien het blijkbaar goed deed.

Daarop opende hij de oogen. Nab en de correspondent waren over hem
heen gebogen.

"Meester! Meester!" riep Nab uit.

De ingenieur hoorde hem. Hij herkende Nab en Spilett, daarna zijn
beide andere metgezellen, Harbert en Pencroff; zacht raakte hij hen
met de hand aan.

Toen kwamen eenige woorden over zijn lippen--woorden, die hij zeker
reeds meer gezegd had en die duidelijk te kennen gaven welke gedachten
in hem omgingen. Deze woorden waren slechts:

"Eiland of vasteland?"

"Och!" riep Pencroff uit, en hij kon dezen uitroep niet weerhouden,
"goede hemel, wat zal er dat toe doen, als gij maar leeft, mijnheer
Cyrus! Eiland of vasteland. Dat zullen wij later wel zien."

De ingenieur knikte toestemmend en scheen weder in te slapen.

Daarop gingen Pencroff en zijn beide vrienden naar de duinen, waar zij
met geen ander werktuig dan hun handen een dun boompje uit den grond
haalden. Van de takken maakten zij een bed waarover zij droge bladeren
en kruiden spreidden, zoodat de ingenieur daarop gelegd kon worden.

Dit was het werk van een half uur en het was tien uur toen Nab en
Harbert bij den ingenieur terugkeerden, terwijl Gideon Spilett hem
niet verlaten had.

Cyrus Smith ontwaakte juist. Er kwam weder kleur op zijn wangen, die
tot nog toe doodsbleek waren geweest. Hij richtte zich een weinig
op, wierp een blik om zich heen en scheen te vragen waar hij zich
thans bevond.

Eindelijk vroeg Cyrus Smith op zwakken toon of zij hem niet op het
strand gevonden hadden?

"Neen," zeide Spilett.

"Zijt gij het dan niet, die mij in deze grot gelegd hebt?"

"Neen."

"Hoever is de grot van de klippen verwijderd?"

"Ongeveer een halve mijl," antwoordde Pencroff, "en zoo gij verwonderd
zijt, mijnheer Smith, wij zijn niet minder verbaasd u hier te vinden."

"Inderdaad," hernam de ingenieur die langzamerhand meer belang in
alles begon te stellen, "inderdaad, dat is zeer zonderling!"

"Maar," zeide de matroos, "kunt gij ons zeggen, wat er met u
voorgevallen is, sedert gij door dien golfslag medegevoerd werd?"

Cyrus Smith bedacht zich een oogenblik. Hij wist er weinig van. De
golfslag had hem uit het net gerukt. Hij was eerst in de diepte
verdwenen. Toen hij op de oppervlakte der zee terugkwam, voelde
hij in deze halve duisternis een levend wezen naast zich. Het was
Top, die hem ter hulp was gesneld. Hij bevond zich te midden der
onstuimige golven, op geen grooteren afstand dan een halve mijl van
de kust verwijderd. Hij beproefde tegen de golven te worstelen, door
te zwemmen. Top hield hem aan zijn kleederen vast. Toen hij plotseling
door den storm werd medegevoerd en nadat hij een half uur lang zich er
met kracht tegen verzet had, moest hij zich laten drijven en sleepte
hij Top in den afgrond mede. Van dat oogenblik af totdat hij zich in
de armen zijner vrienden bevond, herinnerde hij zich niets meer.

"Toch moet gij kracht genoeg gehad hebben," zeide Pencroff, "om, toen
gij op het strand geworpen waart, van daar naar deze grot te loopen,
want Nab heeft hier uw voetstappen ontdekt."

"Ja.... dat moet wel...." antwoordde de ingenieur peinzend. "En gij
hebt volstrekt geen spoor van eenig menschelijk wezen gevonden?"

"Geen enkel," antwoordde Spilett. "En bovendien, zoo gij toevallig
door iemand gered waart, welke redenen zou die persoon hebben u te
verlaten nadat hij u aan de golven had ontrukt."

"Ge hebt gelijk, beste Spilett.--Zeg Nab," ging hij voort, terwijl hij
zich tot zijn bediende wendde, "gij waart het niet.... ge zult toch
niet gedachteloos iets gedaan hebben.... terwijl ge.... Neen, dat is
al te ongerijmd.... Zijn er nog van die voetstappen te zien?" vroeg
Cyrus Smith.

"Ja, meester," antwoordde Nab, "hier bij den ingang zijn er nog
eenige. De overige zijn door den storm en den regen uitgewischt."

"Pencroff," hernam Cyrus Smith, "wilt gij mijn schoenen medenemen en
zien of zij dezelfde indrukken maken?" De matroos deed wat hem gevraagd
werd. Harbert en hij gingen, geleid door Nab, naar de plaats waar de
indrukken te vinden waren, terwijl Cyrus Smith tot den reporter zeide:

"Er hebben onverklaarbare dingen plaats gehad!"

"Onverklaarbare!" beaamde Spilett.

"Maar laten wij er niet langer over denken, later spreken wij er
nader over." Een oogenblik daarop kwamen de matroos, Nab en Harbert
weder terug.

Er viel thans niet meer te twijfelen. De schoenen van den ingenieur
pasten juist in de voetsporen. Het was dus Cyrus Smith, die ze in
het zand gedrukt had.

"Ik was het dus die deze zinsverbijstering onderging, terwijl ik
dacht dat het Nab geweest was. Ik moet in mijn slaap gewandeld hebben,
zonder te weten waarheen ik mijn schreden richtte; en het was dus Top,
die door zijn instinct geleid, mij hierheen bracht, na mij gered te
hebben.... Kom eens hier Top! mijn beste trouwe hond!"

De prachtige hond sprong blaffend tegen zijn meester op en werd
overladen met liefkoozingen.

Tegen den middag gevoelde Cyrus Smith zich in staat, gesteund door
den arm van Spilett, naar de schoorsteenen te gaan.

Men bracht nu de draagbaar. Cyrus Smith strekte zich op het mos en
de droge bladeren uit, terwijl Pencroff en Nab de baar tusschen zich
namen. Acht mijlen moesten zij afleggen; en daar zij niet snel zouden
kunnen loopen en zeker nog wel eens dikwijls stil zouden moeten staan,
kon men rekenen dat er zes uur zouden voorbijgaan eer de schoorsteenen
bereikt waren.

Tegen vijf uur waren zij hun doel nabij en bevonden zij zich vóór
hun woning. Allen stonden stil en zetten de draagbaar op het zand
neer. Cyrus Smith lag in een diepen slaap en ontwaakte niet.

De grond voor de schoorsteenen was geheel door den opgekomen vloed
doorweekt. Pencroff snelde naar binnen, want plotseling had zich een
gedachte van hem meester gemaakt.

Oogenblikkelijk daarop keerde hij terug en staarde roerloos zijn
vrienden aan....

Het vuur was uitgedoofd. De tondel die de plaats van zwam kon innemen
was verdwenen. De zee was zeer ver in de schoorsteenen doorgedrongen
en had alles verwoest wat daar aanwezig was.



IX.

    Cyrus is er.--Pogingen van Pencroff.--Wrijven van hout.--Eiland
    of vastland?--De plannen van den ingenieur.--Op welk punt van
    de Zuidzee?--In het dichtst van het woud.--De pijnboom.--De
    jacht.--Rook die veel belooft.


Met weinige woorden werden Gideon Spilett, Harbert en Nab op de
hoogte van den toestand gebracht. Deze gebeurtenis die zeer ernstige
gevolgen kon hebben,--Pencroff zag het ten minste zoo in,--had
een verschillende uitwerking op de metgezellen van den braven
zeeman. Nab was zoo verheugd zijn meester te hebben weergevonden, dat
hij niet luisterde en zelfs volstrekt niet wilde letten op hetgeen
Pencroff zeide. Harbert scheen eenigermate de vrees van den zeeman
te deelen. Wat den verslaggever betreft, deze antwoordde slechts op
de woorden van Pencroff.

"Op mijn woord van eer, Pencroff, het is mij volmaakt onverschillig! Is
Cyrus er dan niet? Leeft onze ingenieur niet? Hij zal wel weten hoe
hij ons vuur kan verschaffen?"

"Waarmee dan?"

"Met niets."

Wat moest Pencroff daarop antwoorden? Hij antwoordde niet, want in zijn
binnenste deelde hij het vertrouwen, dat zijn metgezellen in Cyrus
Smith stelden. De ingenieur was voor hem een vereeniging van alle
menschelijke wetenschappen en kennis! Het kwam op hetzelfde neer of
men met Cyrus op een verlaten eiland was, dan wel zonder Cyrus in de
meest welvarende stad van de Unie. Met hem kon men aan niets gebrek
hebben. Met hem behoefde men nooit te wanhopen. Al had men dezen
goeden lieden gezegd, dat een vulkaansche uitbarsting dit land zou
vernietigen, dat het verzinken zou in de peillooze diepte van de Stille
Zee, zij zouden kalm geantwoord hebben: "Cyrus is daar! Daar is Cyrus!"

Cyrus Smith moest nu vóór alles onder gebracht worden; men bereidde
hem zoo goed mogelijk een bed van zeegras en de diepe slaap, waarin
hij weldra verzonk, herstelde spoedig zijn krachten.

De nacht was ingevallen en de temperatuur begon tegelijkertijd kouder
te worden door het draaien van den wind naar het noordoosten. Daar
de zee de beschuttingen had verwoest, die Pencroff op verscheidene
plaatsen had aangebracht, begon het zoo te tochten dat de schoorsteenen
bijna onbewoonbaar werden. Het zou er dus slecht voor den ingenieur
hebben uitgezien, indien zijn lotgenooten hem niet zorgvuldig toegedekt
hadden, door zich zelve van hun overkleederen te ontdoen.

Het avondeten bestond dien avond slechts uit die onvermijdelijke
lithodomen, waarvan Harbert en Nab er zooveel op de kust hadden
gevonden; zij wisten echter op de hoogste rotsen nog een eetbare
plant te vinden, die nog al in den smaak viel van den correspondent
en zijn lotgenooten.

"Toch wordt het tijd, dat Cyrus ons te hulp komt," zeide de zeeman.

Het werd intusschen zeer koud en ongelukkig genoeg, men had geen
enkel middel om de koude tegen te gaan.

De zeeman, die inderdaad ongerust werd, beproefde op alle mogelijke
manieren vuur te maken. Nab hielp hem zelfs daarbij. Hij had eenig
droog mos gevonden en door twee keisteenen tegen elkander te slaan,
verkreeg hij vonken; maar het mos, was niet brandbaar genoeg en vatte
geen vlam; die vonken waren toch slechts gloeiende stukjes vuursteen
en hadden niet dezelfde bestanddeelen als die, welke aan het staal
bij het vuurslaan ontspringen. De poging gelukte dus niet.

Pencroff beproefde vervolgens, hoewel hij er niet veel van verwachtte,
om, in navolging van de wilden, twee stukken droog hout tegen
elkander te wrijven. Wanneer volgens de nieuwe theorie, de beweging,
die Nab en hij maakten, in warmte moest overgaan, dan zou deze zeker
voldoende zijn geweest om het water voor een stoomketel aan de kook
te brengen! De uitkomst echter leidde tot niets. De stukken hout
werden warm, dat was alles, en zelfs niet eens zoo warm als zij,
die de beweging maakten.

Na een uur gewreven te hebben, gudste Pencroff het zweet uit alle
poriën en hij wierp spijtig de stukken hout weg.

"Als het waar is, dat de wilden op deze manier vuur maken," zeide hij,
"dan zou het zelfs in den winter warm zijn! Door zoo te wrijven zou
ik nog eerder mijn armen in brand steken!"

Pencroff vergat dat niet alle soorten van hout er toe geschikt zijn
en dat hij er niet den slag van had.

Harbert had den zeeman gadegeslagen en de stukken hout opgenomen,
toen deze ze wegwierp; hij begon met grooten ijver te wrijven en hij
antwoordde, toen Pencroff hem spottend toeriep:

"Wrijf maar, mijn jongen, wrijf maar."

"Ik wrijf alleen om mij zelf warm te maken evenals gij het er door
zijt geworden, Pencroff."

Wat er ook gebeurde, zij moesten zich dien nacht ter ruste leggen
zonder er in geslaagd te zijn vuur te maken.

Spilett, Harbert, Nab en Pencroff strekten zich in een van de gangen
op het zand uit en Top sliep aan de voeten van zijn meester.

Toen de ingenieur den volgenden morgen, 28 Maart, tegen acht uur
ontwaakte, zag hij zijn metgezellen om zich geschaard, die op zijn
ontwaken wachtten; evenals den vorigen avond, waren zijn eersten
woorden:

"Eiland of vasteland?"

Men ziet, deze gedachte vooral hield hem bezig.

"Dit is nu juist wat wij niet weten, mijnheer Smith!" antwoordde
Pencroff.

"Weet gij dat nog niet?..."

"Maar wij zullen het weten," voegde Pencroff er bij, "wanneer gij
ons door dit land den weg hebt gewezen."

"Ik geloof wel het te kunnen ondernemen," antwoordde de ingenieur
die zonder veel inspanning opstond en bleef staan.

"Dat gaat al goed!" riep de zeeman uit.

"Ik zou bijna van honger omkomen," antwoordde Cyrus Smith. "Vrienden,
ik moet iets te eten hebben, en dan ben ik ter uwer beschikking.--Er
is vuur, nietwaar?"

Het duurde eenige oogenblikken, voordat er antwoord op deze vraag
kwam. Pencroff zeide eindelijk:

"Helaas, wij hebben geen vuur, of liever, mijnheer Smith, wij hebben
geen vuur meer!"

Hij vertelde vervolgens, wat er den vorigen avond gebeurd was. Smith
gebruikte inmiddels zijn sober maal, en toen dit genuttigd was,
kruisde hij zijn armen en zeide:

"En dus, mijn vrienden, gij weet nog niet of het lot ons op het
vasteland of wel op een eiland geworpen heeft?"

"Neen, mijnheer Smith," was het antwoord.

"Morgen zullen wij het weten," hernam de ingenieur. "Tot zoolang
staat ons niets te doen."

"Zeker wel," gaf Pencroff ten antwoord.

"Wat dan?"

"Vuur," zeide de zeeman, die ook van zijn kant een idée fixe had.

"Wij zullen vuur maken, Pencroff," antwoordde Cyrus Smith.--"Heb ik
gisteren niet, terwijl gij mij vervoerdet, in het westen een berg
gezien die boven alles uitsteekt?"

"Ja," antwoordde Gideon Spilett, "een berg, die hoog genoeg moet
zijn...."

"Goed," hernam de ingenieur. "Morgen zullen wij den top bestijgen
en zien of dit land een eiland of het vasteland is. Tot zoolang,
ik herhaal het, is er niets te doen."

"Toch wel, vuur!" hernam nogmaals de koppige matroos.

"Maar men zal vuur maken!" antwoordde Gideon Spilett. "Een beetje
geduld, Pencroff."

De zeeman zag Gideon Spilett aan, alsof hij zeggen wilde: "Indien
gij er alleen voor staat om het ons te geven, dan zullen wij nog zoo
spoedig geen biefstuk bakken!" Maar hij zweeg.

Cyrus Smith echter had nog niets geantwoord. De quaestie om vuur te
maken scheen hem al zeer weinig bezig te houden. Gedurende eenige
oogenblikken bleef hij in gedachten verzonken. Eindelijk nam hij het
woord en zeide:

"Mijne vrienden, onze toestand is misschien ellendig, maar hij is
in ieder geval zeer eenvoudig. Of wij zijn op een vasteland, en dan
kunnen wij ten koste van meerdere of mindere vermoeienis, een bewoond
punt bereiken; òf wel, wij zijn op een eiland. In dit laatste geval
blijven ons slechts twee dingen over; indien het eiland bewoond is, dan
zullen wij het met zijn bewoners trachten te vinden; is het verlaten,
dan zullen wij trachten ons alleen te redden en ons hier vestigen,
alsof wij het nooit moesten verlaten!"

"Nooit!" riep de verslaggever uit. "Zegt gij nooit! mijn waarde Cyrus?"

"Het is beter, dadelijk het ergste van de zaken te zien," antwoordde
de ingenieur, "en betere uitkomst als een verrassing te beschouwen."

"Flink!" zeide Pencroff. "En men moet ook nog hopen, dat dit eiland,
als het er een is, niet juist geheel buiten den weg der schepen
ligt! Dat zou al zoo ongelukkig mogelijk zijn!"

"Wij zullen niet eer weten waar ons aan te houden, vóórdat wij den
berg hebben bestegen," antwoordde de ingenieur.

"Maar, mijnheer Cyrus, zult gij morgen de vermoeienis van dien tocht
kunnen doorstaan?" vroeg Harbert.

"Ik hoop het," antwoordde de ingenieur, "maar onder voorwaarde dat
Pencroff en gij, mijn jongen, zult toonen knappe en handige jagers
te zijn."

"Mijnheer Cyrus," viel de zeeman hem in de rede, "daar gij nu toch
van wild spreekt, als ik, bij mijne terugkomst, even zeker kon zijn
het wild te zien braden, als ik nu zeker ben het thuis te brengen...."

"Breng het maar eerst thuis, Pencroff," antwoordde Cyrus Smith.

Men kwam overeen, dat de ingenieur en de correspondent den dag in de
schoorsteenen zouden doorbrengen, om de kust en de hooge vlakte te
onderzoeken. Nab, Harbert en de zeeman zouden intusschen naar het bosch
terugkeeren, een nieuwen voorraad hout opdoen en zich meester maken
van elken vogel of van elk stuk wild, dat onder hun bereik mocht komen.

Tegen tien uur in den morgen gingen zij op weg, Harbert vol vertrouwen,
Nab vroolijk en Pencroff binnensmonds mompelende:

"Als ik bij mijn terugkomst vuur in huis vind, dan heeft het onweder
in eigen persoon het er aangebracht!"

Zij kwamen overeen om met de jacht te beginnen en op den terugtocht
hout in te zamelen. In plaats van, zooals den vorigen keer, de rivier
te volgen, drongen zij dieper in het bosch door, maar dit beantwoordde
niet aan hunne verwachting, want na een uur geloopen te hebben,
hadden zij nog geen wild gezien.

De zon had haar hoogste standpunt nog niet bereikt; de tocht duurde
nog maar altijd voort. Eindelijk werden zij beloond; Harbert ontdekte
namelijk een soort van denneboom, waarvan de vruchten eetbaar waren
en veel overeenkomst met amandelen hadden.

"Dat gaat goed," zeide Pencroff, "zeeplanten in plaats van brood, rauwe
mosselen in plaats van vleesch en amandelen tot dessert, dat is wel een
diner voor menschen die geen enkelen lucifer meer in hun zak hebben!"

"Ge moet niet klagen," antwoordde Harbert.

"Ik klaag niet, mijn jongen," hernam Pencroff, "ik herhaal slechts,
dat het vleesch wel een beetje te veel ontbreekt bij dat maal!"

"Top denkt er anders over...." riep Nab uit, die op een kreupelboschje
toeliep, waarin de hond blaffend verdwenen was. Het keffen van Top
vermengde zich met een zonderling geknor.

De zeeman en Harbert waren Nab gevolgd. Nauwelijks waren de jagers in
het boschje of zij zagen Top, die een beest bij een oor vasthield. Het
was een soort varken, ongeveer twee en een halven voet lang, bruinzwart
van kleur met een harde, maar niet zeer dikke huid, en pooten waarvan
de teenen, die op dat oogenblik aan den grond als genageld stonden,
door vliezen verbonden waren.

Harbert meende dat het een moeraszwijn was, dat is te zeggen, het
grootste soort van de orde der knaagdieren.

Intusschen verweerde het dier zich volstrekt niet tegen den
hond. Het keek dom uit zijn oogen, diep verborgen in een dikke laag
vet. Misschien was dit de eerste maal dat het menschen voor zich zag.

Nab had zijn stok stevig in de hand genomen en wilde het knaagdier
afmaken, toen dit zich eensklaps uit de tanden van Top, die slechts een
stuk van het oor behield, losrukt, een vreeselijk gebrul uitstoot,
op Harbert aanvliegt, dezen op den grond werpt en daarna in het
bosch verdwijnt.

"Ha! die schelm," riep Pencroff uit.

Onmiddellijk volgden zij de sporen van Top en op het oogenblik dat zij
het beest nabij waren verdween het onder water in een grooten poel,
door eeuwenoude pijnboomen omringd.

Nab, Harbert en Pencroff stonden onbeweeglijk. Top was in het water
gesprongen, maar het dier verscheen niet weer.

"Wij moeten wachten," zeide de knaap, "want het zal weldra komen om
adem te halen."

"Zou het niet verdrinken?" vroeg Nab.

"Neen," antwoordde Harbert, "het heeft zwemvliezen en is dus een
amphibie. Maar wij moeten opletten."

Top bleef te water. Pencroff en zijn metgezellen gingen ieder aan
een kant staan, om het beest elken uitweg af te snijden.

Harbert had zich niet vergist. Weinige oogenblikken later verscheen
het zwijn aan de oppervlakte van het water. Top wierp zich in een
sprong op hem en belette het op nieuw onder te duiken. Het volgende
oogenblik was het dier door een slag van den stok van Nab afgemaakt.

"Hoezee!" riep Pencroff, die gaarne door dien kreet zijn vreugde
uitte. "Nu nog slechts een gloeiend kooltje en dit knaagdier zal zelf
tot op de beenderen afgeknaagd worden!"

Pencroff laadde het zwijn op zijn schouders en den stand der zon
gadeslaande, oordeelde hij, dat het ongeveer twee uur zou zijn en
gaf bevel tot den terugtocht.

Dank zij het instinct van Top, konden de jagers den weg, dien zij
gekomen waren, terugvinden. Een half uur later waren zij aan den oever
van de rivier. De zeeman was nog op vijftig passen van de schoorsteenen
verwijderd, toen hij op nieuw een oorverdoovend hoezee aanhief en op
den steenhoop wijzende, uitriep:

"Nab! Harbert! Zie eens!"

Een rookwolk steeg kronkelend boven de rotsen op!



X.

    Eene uitvinding van den ingenieur.--De vraag, die Cyrus Smith
    bezig houdt.--Op weg naar het gebergte.--Het woud.--Vulkanische
    bodem.--Vreemde dieren.--De eerste vlakte.--Een nacht in de
    open lucht.--De top van den kegel.


Eenige oogenblikken later stonden de drie jagers voor een knetterend
vuur. Cyrus Smith en de correspondent bevonden zich daar eveneens,
Pencroff staarde hen aan, zonder een woord te zeggen, met zijn zwijn
in de hand.

"Zeker, zeker, mijn jongen," riep de verslaggever uit. "Vuur waarachtig
vuur, dat dit prachtige stuk wild, waaraan wij ons straks te goed
zullen doen, heerlijk zal braden!"

"Maar wie heeft dit aangemaakt?" vroeg Pencroff.

"De zon!"

Het antwoord van Gideon Spilett was zeer juist. De zon had deze warmte
aangebracht, waarover Pencroff zich verwonderde. De zeeman kon zijn
oogen niet gelooven, en hij was zoo buiten zich zelf van verbazing,
dat hij er niet eens aan dacht den ingenieur naar de toedracht der
zaak te vragen.

"Hadt gij dan een brandglas, mijnheer?" vroeg Harbert aan Smith.

"Neen, mijn jongen," antwoordde hij, "maar ik heb er een gemaakt."

En hij liet hem den toestel zien, dien hij voor brandglas gebruikt
had. Het waren slechts de glazen van de horloges van den correspondent
en van hem. Na ze met water gevuld en de randen door middel van een
weinig klei hermetisch aaneengesloten te hebben, had hij een brandglas
vervaardigd, dat, door de zonnestralen op een stuk zeer droog mos te
concentreeren, de ontbranding had veroorzaakt.

De zeeman beschouwde den toestel en keek toen den ingenieur aan zonder
een woord te spreken. Maar zijn blik zeide genoeg! Was Cyrus Smith
voor hem al niet een God, zeker was hij meer dan een mensch. Eindelijk
kreeg hij zijn spraak terug en riep uit:

"Teeken dat aan mijnheer Spilett, teeken dat in uw boek aan."

"Het is reeds aangeteekend," antwoordde de verslaggever.

Weldra had de zeeman, met behulp van Nab, het zwijn aan het
braadspit. De ingenieur en zijn metgezel hadden hun dag goed besteed,
de schoorsteenen waren weder bewoonbaar geworden, doordat de reten met
steen en zand dicht waren gemaakt en de gloed van het vuur zich ook
daar deed gevoelen. Cyrus Smith had zijn krachten weder teruggekregen
en staarde, in gepeins verzonken, naar den top van den berg, dien zij
den volgenden dag zouden bestijgen. Die berg lag ongeveer op zes mijlen
noord-westelijk en verhief zich, naar zijn schatting, drie duizend
vijf honderd voet boven de oppervlakte der zee. Bijgevolg kon iemand,
die op den top stond den horizon met een straal van minstens vijftig
mijlen overzien. Cyrus Smith zou dus waarschijnlijk zonder moeite,
de quaestie van "vasteland of eiland" kunnen oplossen, welke hij,
niet zonder reden, de gewichtigste van allen oordeelde.

Het avondeten werd met grooten smaak genuttigd en na eenige groote
blokken hout op het vuur geworpen te hebben, begaven zich allen
ter ruste.

Den volgenden morgen om half acht waren Cyrus Smith en zijn
lotgenooten, met stokken gewapend, gereed om den tocht te
ondernemen. De rest van het zwijn was voldoende voedsel voor vier en
twintig uur; zij hoopten onder weg echter nieuwen voorraad op te doen;
en de glazen waren dan ook weer op de horloges van den ingenieur en
den verslaggever gezet.

Op raad van Pencroff volgde men den reeds afgelegden weg door het
bosch, daar dit de naaste naar den berg was. Toen zij aan den zoom van
het bosch waren, begon de weg een weinig te hellen. Ten tien uur maakte
men even halt op een plaats vanwaar men den berg in het gezicht had.

"Wij zijn op vulkanisch terrein," zeide Smith tot zijn
metgezellen. Harbert maakte hen opmerkzaam op versche sporen van
groote dieren, wilde of andere.

"Die beesten zullen ons misschien ongaarne hun gebied afstaan,"
merkte Pencroff op.

"Welnu," antwoordde de correspondent, die in Indië reeds tijgerjachten
had mee gemaakt en in Afrika de leeuwen had vervolgd, "wij zullen
ons van hen trachten te ontdoen. Maar laten wij intusschen op onze
hoede zijn."

Om twaalf uur werd er een tweede halt gemaakt om te ontbijten,
waarna het troepje zich weer in beweging zette, maar nu door vrij
dik kreupelhout. In de schaduw fladderde een groot aantal vogels,
tot het geslacht der fazanten behoorende. Gideon Spilett doodde met
een steenworp een van deze vogels, waarop Pencroff, die waarschijnlijk
door de lucht honger had gekregen, gulzige blikken wierp.

De weg werd voortdurend moeielijker, want hij ging nu steil naar
de hoogte en ieder moest nauwkeurig toezien, waar hij zijn voet
zette. Nab en Harbert gingen vooraan, Pencroff was de laatste;
tusschen hen in liepen Cyrus en de verslaggever. De dieren, die op
deze hoogte verblijf hielden--en hun sporen ontbraken niet--moesten
noodzakelijk behooren tot die rassen met vasten voet en lenig lichaam,
waartoe de gemzen en wilde geiten behooren. Men zag er zelfs eenigen,
maar Pencroff scheen ze niet met een juisten naam aan te duiden,
want eensklaps riep hij uit:

"Schapen!"

Allen bleven stilstaan op vijftig passen afstand van een half dozijn
groote dieren met krachtige horens, die naar achteren gebogen en plat
aan het uiteinde waren, hun vacht was wollig, maar verborgen onder
lang zijdeachtig haar van licht gele kleur.

Het waren geen gewone schapen, maar een soort, dat algemeen gevonden
wordt in de bergen der gematigde luchtstreken en waaraan Harbert den
naam gaf van wilde rammen.

"Zitten er ook bouten en koteletten aan?" vroeg de zeeman.

"Ja," antwoordde Harbert.

"Nu dan zijn het ook schapen!" hernam Pencroff.

Deze beesten bleven onbeweeglijk en met verwonderden blik tusschen de
blokken basalt staan alsof zij voor de eerste maal menschelijke wezens
aanschouwden. Toen verdwenen zij in een paar sprongen achter de rotsen.

"Tot weerziens!" riep Pencroff hun op zulk een echt komischen toon na,
dat zijn metgezellen begonnen te lachen.

Zeven uur lang waren zij bergopwaarts gegaan; de duisternis viel in en
men besloot te kampeeren om de krachten te herstellen, het avondeten
te nuttigen en vervolgens te slapen. Het weer was prachtig, de hemel
onbewolkt en de nacht nog niet geheel donker. Te midden van eenige
rotsen vond men een schuilplaats. Hoewel de brandstof niet overvloedig
was, wisten de zeeman, Nab en Harbert spoedig zooveel mos en droog
hout bij elkander te zoeken, dat er binnen weinige oogenblikken een
knetterend vuurtje opvlamde, dat alleen diende om de koude nachtlucht
een weinig tegen te gaan. Nab bewaarde den fazant voor den volgenden
dag, de overblijfsels van het zwijn en eenige dozijnen amandelen
vormden nu het souper. Het was nog geen half zeven, toen dit reeds
afgeloopen was.

Cyrus Smith kwam op de gedachte om, voor hij ter ruste ging, den
omtrek nog eens op te nemen; hij wilde zich overtuigen of men het
pad kon volgen dat rondom dezen kegel liep, voor het geval dat de
zijden te stijl mochten zijn en men den top aldus niet zou kunnen
bereiken. Kon men echter geen van beiden, dan was het onmogelijk het
westelijke gedeelte van de streek op te nemen en men zou het doel
van den tocht gedeeltelijk missen.

Zonder zijn vermoeienis te tellen, liet de ingenieur Pencroff en
Nab voor slaapplaatsen zorgen, Gideon Spilett zijn aanteekeningen
schrijven en volgde hij zelf den weg, die om den top liep. Harbert
vergezelde hem.

Na een marsch van ongeveer twintig minuten, konden Smith en Harbert
niet verder: op dat punt vloeide de helling der beide kegels ineen;
ter zelfder tijd werd hun echter de kans geopend om regelrecht op den
top af te gaan. Zij bevonden zich namelijk voor een diepe spleet in
den berg. Het was de mond van den krater, die zich bovenaan bevond,
de hals, als het ware, waardoor de vloeibare stoffen uitgeworpen
werden in den tijd dat de vulkaan nog in werking was. De lava was
hard geworden, het metaalschuim had zich gezet en vormde een soort
van natuurlijke trap met breede treden, die het beklimmen van den
top van den berg gemakkelijk maakten.

In een oogopslag overzag Cyrus Smith den stand van zaken en, zonder
aarzelen, begaf hij zich, door zijn jeugdigen makker gevolgd,
in de groote spleet te midden van een diepe duisternis. Men moest
nog ongeveer duizend voet stijgen. Zou de helling binnen den krater
begaanbaar zijn? Men moest het onderzoeken. De ingenieur wilde zijn
tocht voortzetten, zoolang hij door niets daarin belemmerd werd.

Wat den vulkaan zelf betrof, het viel geen oogenblik te betwijfelen
of hij was geheel uitgedoofd. Geen rookwolkje steeg er uit. Geen
vlam was er in de diepte zichtbaar. Geen gerommel, geen geluid, geen
beweging kwam er uit deze donkere put, die mogelijk doordrong tot in
het binnenste der aarde. Zelfs de atmosfeer in den krater was door
geen enkelen zwavelachtigen damp bezwangerd. Het was meer dan een
sluimerende vulkaan, het was een geheel uitgedoofde.

De poging van Cyrus Smith moest slagen. Langzamerhand zagen Harbert en
hij, terwijl zij stegen, den krater boven hun hoofd wijder worden. Het
gedeelte van den hemel dat zij boven zich zagen werd al grooter en
grooter. Bij elken stap, dien Smith en Harbert deden kregen zij nieuwe
sterren in het gezicht. Het schitterde prachtig.

Het was even voor acht uur toen Cyrus Smith en Harbert hun voet zetten
op den top van den berg.

Het was geheel duister en zij konden niet verder dan twee mijlen
zien. Werd dit onbekende land door de zee omgeven, of hechtte het zich
in het westen aan eenig vasteland van de Stille Zee? Men kon het nog
niet onderscheiden. In het westen maakte een nevelachtige streep,
die scherp tegen den horizon afstak, de duisternis nog grooter en
het oog kon niet beslissen of hemel en water in éen lijn samenvloeiden.

Plotseling echter vertoonde zich een flauw licht aan een punt van
den horizon, dat langzaam daalde, naarmate de wolk steeg.

Het was de smalle sikkel van de maan, die weldra zou verdwijnen;
maar haar licht was voldoende om de lijn van den horizon, waarvoor
de wolk verdwenen was, duidelijk af te teekenen, en de ingenieur zag
een oogenblik haar beeld zich in een vloeiende oppervlakte trillend
weerspiegelen.

Cyrus Smith vatte de hand van den knaap en zeide op ernstigen toon,
op het oogenblik dat de maan in de golven verdween:

"Een eiland!"



XI.

    Op den top van den kegel.--Het binnenste van den krater.--De
    zee rondom.--Geen land in zicht.--De kust in vogelvlucht
    gezien.--Is het eiland bewoond?--Doop der baaien, golven,
    kapen en rivieren.--Het eiland Lincoln.


Een half uur later waren Cyrus Smith en Harbert weder op weg naar hun
kamp. De ingenieur zeide slechts tot zijn metgezellen, dat het land,
waarop zij geworpen waren, een eiland was, en dat men den volgenden
dag verder zou overleggen. Vervolgens maakte ieder het zich zoo
gemakkelijk mogelijk om te slapen en in dat hol van basalt op een
hoogte van vijf en twintig honderd voet boven de oppervlakte der zee,
smaakten "de eilandbewoners" een diepe rust.

Den volgenden morgen, 30 Maart, wilde de ingenieur, na een sober
ontbijt, uit een gebraden geit bestaande, weder den top van den
vulkaan bestijgen, teneinde nauwkeurig het eiland op te nemen,
waarop hij en de zijnen gevangen waren, misschien zelfs levenslang,
indien het op grooten afstand van elk land gelegen was, of wanneer het
niet in den weg lag van de schepen, welke de archipel der Stille Zee
bezoeken. Ditmaal volgden allen hem op zijn ontdekkingstocht. Ook
zij wilden het eiland zien, dat al hun behoeften zou moeten
bevredigen. Cyrus Smith volgde denzelfden weg als den vorigen dag. Het
was prachtig weer. De zon steeg aan een effen hemel en verlichtte
met haar stralen het geheele oostelijk gedeelte van den berg.

Men kwam bij den krater. De ingenieur zou hem zelfs in de duisternis
teruggevonden hebben. Nog voor twee uur waren Smith en zijn metgezellen
op den top van den krater vereenigd, op een kegelvormige hoogte,
die zich aan de noordzijde verhief.

"Zee! overal zee!" riepen zij uit, alsof hun lippen dat woord niet
konden weerhouden, dat hen tot eilanders maakte.

De ingenieur en zijn vrienden beschouwden eenige oogenblikken,
sprakeloos en onbeweeglijk, alle punten van den oceaan. Zij drongen
met hun oog tot de uiterste grenzen der onmetelijke watervlakte
door. Maar Pencroff, die zulk een scherp gezicht had, zag niets, en
waarlijk, indien er aan den horizon land ware geweest, al had het zich
ook voorgedaan als een flauwe nevel, de zeeman zou het ongetwijfeld
herkend hebben, want het waren twee ware telescopen die de natuur
onder zijn zware wenkbrauwen geplaatst had.

Van den oceaan richtten zij hun blikken naar het eiland, dat zij
geheel overzagen, en Gideon Spilett was de eerste, die het woord nam
en de belangrijke vraag stelde:

"Hoe groot kan dit eiland zijn?"

Het scheen inderdaad niet groot te midden van den onmetelijken oceaan.

Cyrus Smith dacht eenige oogenblikken na; hij volgde oplettend den
omtrek van het eiland, waarbij hij de hoogte waarop hij zich bevond,
in aanmerking nam, en zeide toen:

"Vrienden, ik geloof niet dat ik mij vergis, wanneer ik den omtrek
van het eiland op ongeveer tweehonderd mijlen schat."

"En bijgevolg is de oppervlakte?...."

"Dat valt moeielijk te bepalen," antwoordde de ingenieur, "want er
zijn te veel bochten."

Cyrus Smith vergiste zich niet in zijn schatting; het eiland had
ongeveer de uitgestrektheid van Malta of Zante in de Middellandsche
Zee; maar het was daarbij veel onregelmatiger, en minder rijk in
kapen, uitstekende punten, baaien, inhammen en kreken. Zijn inderdaad
zonderlinge vorm verwonderde allen, en toen Gideon Spilett, op raad
van den ingenieur, den omtrek er van geteekend had, vond men dat het
geleek op eenig phantastisch dier, een monsterachtig gevind weekdier,
dat op de oppervlakte van de Stille Zee ingeslapen was.

Het eiland zelf maakte in het algemeen daarvan den indruk. Het geheele
zuidelijke gedeelte, van den berg tot de kust, was dicht met hout
begroeid; het was onvruchtbaar en zandig in het noorden. Cyrus Smith en
zijn metgezellen waren niet weinig verwonderd, toen zij tusschen den
vulkaan en de kust een meer zagen, rondom door groene boomen omringd,
waarvan zij het bestaan niet hadden vermoed. Van die hoogte af scheen
het meer en de zee hetzelfde peil te hebben, maar, na er over te hebben
nagedacht, verklaarde de ingenieur, dat de hoogte van dat meer boven de
oppervlakte der zee ongeveer drie honderd voet moest bedragen, want de
bergvlakte die tot kom diende was slechts een verlenging van de kust.

"Het is dus een zoetwatermeer?" vroeg Pencroff.

"Dat kan niet anders," antwoordde de ingenieur, "want het moet gevoed
worden door het water dat van de bergen stroomt."

"Ik zie een klein riviertje dat er zich in uitstort," zei Harbert,
op een smalle beek wijzende.

"Inderdaad," antwoordde Smith, "en daar deze beek het meer van water
voorziet, is het waarschijnlijk dat er aan den zeekant een uitloozing
bestaat, waardoor het overvloedige water ontsnapt. Wij zullen dit op
onzen terugtocht zien."

De vulkaan was niet midden in het eiland gelegen; hij verhief zich
integendeel in het noordwesten en scheen de grens aan te geven der
twee hemelstreken. In het zuidwesten, zuiden en zuidoosten verdween
het laagste gedeelte van het voorgebergte onder een weelderigen
plantengroei.

In het noorden kon men echter zijn vertakkingen volgen die uitliepen in
zandvlakten. Naar dien kant hadden dan ook, tijdens de uitbarstingen,
de vloeibare stoffen een uitweg gezocht en een breede lavastroom
strekte zich uit tot den kleinen inham, die in het noordoosten een
baai vormde.

Er bleef nu nog een ernstige quaestie uit te maken, die van zeer veel
invloed was voor de toekomst der schipbreukelingen.

Was het eiland bewoond?

Het was de verslaggever, die deze vraag deed, waarop men schijnbaar
reeds ontkennend kon antwoorden, na het nauwkeurig onderzoek, dat
naar verschillende kanten van het eiland ingesteld was.

Nergens zag men eenig werk van menschelijke hand. Geen verzameling van
huizen, geen eenzame hut, zelfs geen visschersloods aan de kust. Geen
rookwolkje steeg in de lucht en verried de aanwezigheid van menschen.

Een afstand van dertig mijlen scheidde evenwel de schipbreukelingen van
de verst verwijderde punten, dat is te zeggen, van dat gedeelte, dat
zich naar het zuid-westen uitstrekte, en het zou moeielijk zijn, zelfs
voor oogen als die van Pencroff, daar een woning te ontdekken. Ook kon
men dat gordijn van gebladerte niet optillen, dat drie vierden van
het eiland bedekte, en zien of het al dan niet eenig klein gehucht
verborg. Maar over het algemeen vestigen zich de bewoners van die
kleine eilanden, welke uit de golven van de Stille Zee verrijzen,
aan de kust, en die kust scheen geheel en al verlaten.

Tot het tegendeel uit een nauwkeuriger onderzoek zou zijn gebleken,
kon men dus aannemen, dat het eiland onbewoond was.

Maar werd het ook bezocht, al was het ook slechts nu en dan,
door de bewoners der naburige eilanden? Op die vraag was moeilijk
te antwoorden. Gedurende die onzekerheid moest men echter eenige
voorzorgen nemen tegen een mogelijke landing van naburige volksstammen.

De verkenning van het eiland was volbracht, zijn vorm opgenomen, zijn
hoogte aangeteekend, zijn oppervlakte berekend, zijn toestand, met
betrekking tot water en bergen, verkend. De gesteldheid der bosschen
en vlakten was in het algemeen op het plan van den verslaggever
aangegeven. Men moest nu slechts de hellingen van den berg afdalen en
den bodem onderzoeken uit het drievoudig oogpunt, dat der delfstoffen,
der planten en der dieren. Maar alvorens zijn lotgenooten het sein
tot den terugtocht te geven, zei Cyrus Smith op kalmen, ernstigen
toon tot hen:

"Ziehier, mijne vrienden, het kleine stukje grond waarop de Almachtige
ons geworpen heeft. Hier zullen wij moeten leven, misschien zeer
lang. Misschien zal hier onverwacht hulp komen, indien eenig schip
bij toeval voorbij zeilt.... Ik zeg bij toeval, want dit eiland
is van weinig beteekenis; het heeft zelfs geen haven, die een
toevluchtsoord zou kunnen zijn voor schepen, en het is te vreezen,
dat het ligt buiten elken koers, die gewoonlijk gevolgd wordt,
dat is te zeggen, te zuidelijk voor de schepen, welke de archipels
van de Stille Zee bezoeken, te noordelijk voor diegenen, welke naar
Australië gaan en Kaap Hoorn omzeilen. Ik wil u niets omtrent onzen
toestand verbergen...."

"En gij hebt gelijk, mijn waarde Cyrus," antwoordde de correspondent
met vuur. "Gij hebt met mannen te doen. Zij stellen vertrouwen in u
en gij kunt op hen rekenen. Niet waar, mijne vrienden?"

Harbert en Nab verzekerden Smith van hun gehoorzaamheid en trouw,
en de zeeman stelde zelfs voor om van dat eiland een klein Amerika
te maken. Hij zag geen bezwaar om steden te bouwen, spoorwegen
aan te leggen en zelfs een telegraaf op te richten, en wanneer dit
alles volbracht was, het te gaan aanbieden aan het gouvernement der
Vereenigde Staten. Hij stelde slechts één voorwaarde.

"Welke?" vroeg de correspondent.

"Ons niet meer als schipbreukelingen te beschouwen, maar als
kolonisten, die hier gekomen zijn om een kolonie te stichten!"

Cyrus Smith kon niet nalaten te glimlachen, en het voorstel van den
zeeman werd aangenomen. Vervolgens bedankte hij zijn lotgenooten
en voegde er bij, dat hij rekende op hun energie en op den bijstand
des hemels.

"Welnu, op weg naar de schoorsteenen!" riep Pencroff uit.

"Nog een oogenblik, vrienden," zei de ingenieur, "het komt mij niet
kwaad voor dit eiland een naam te geven evenals aan de kapen, de
golven en de stroomen, die wij aanschouwen."

"Zeer goed," zei de correspondent. "Dat zal in het vervolg de bevelen,
die wij moeten geven of volgen, gemakkelijker maken."

"Inderdaad," zei de zeeman, "het is reeds veel te kunnen zeggen
waarheen men gaat of vanwaar men komt. Dan weet men ten minste dat
men ergens is."

"Bij voorbeeld in de schoorsteenen," zei Harbert.

"Juist!" antwoordde Pencroff. "Die naam is het eenvoudigste, en
ook bij mij is die van zelf opgekomen. Zullen wij aan onze eerste
verblijfplaats den naam geven van Schoorsteenen, mijnheer Cyrus?"

"Ja, Pencroff, omdat gij die zoo gedoopt hebt."

"Goed! en wat de andere betreft, dat is gemakkelijk," hernam de
zeeman. "Laten wij er namen aan geven zooals Robinson, waaruit Harbert
mij zoo dikwijls heeft voorgelezen: "de baai der Voorzienigheid",
"Walvisschen-kaap" en "kaap der bedrogen hoop!"....

"Of liever de namen van de heeren Smith en Spilett of van Nab,"
zei Harbert.

"Mijn naam!" riep Nab uit, terwijl hij zijn schitterende witte tanden
liet zien.

"Waarom niet," antwoordde Pencroff.

"Nab's haven, dat klinkt zeer goed! En dan kaap Gideon...."

"Ik zou de voorkeur geven aan namen, aan ons land ontleend," antwoordde
de correspondent; "zij zouden ons aan Amerika herinneren."

Cyrus Smith was het volkomen met hem eens. Een groote baai in het
oosten, werd de baai der Vereenigde Staten genoemd, een ander in het
zuiden Washingtonbaai; de berg waarop zij stonden werd berg Franklin
gedoopt, en het meer, dat zij voor zich hadden, het Grantmeer. Er
werd besloten de stroomen, bosschen en kreken later een naam te
geven. Een schiereiland, dat in het zuidwesten slechts door een
smalle strook land aan het groote eiland verbonden was, noemde men
het Slangenschiereiland, en de vooruitstekende punt de Hagedis. De
rivier, in wier nabijheid de ballon hen geworpen had kreeg den naam
van de Mercy. Het dichte bosch op het Slangenschiereiland werd het
bosch van het Verre Westen genoemd.

Alles had een naam gekregen en de kolonisten zouden den berg Franklin
verlaten, om naar de Schoorsteenen terug te keeren, toen Pencroff
uitriep:

"Wat zijn wij toch dom!"

"Hoe dat?" vroeg Gideon Spilett, die zijn aanteekeningboek reeds
gesloten had en opstond.

"En ons eiland? Dat hebben we geheel vergeten te doopen."

Harbert wilde het den naam van den ingenieur geven en allen zouden
het zeker met hem eens geweest zijn, ware Smith hem niet in de rede
gevallen met de woorden:

"Laten wij het den naam van een groot burger geven, vrienden, van
hem, die op dit oogenblik strijdt om de eenheid van de Amerikaansche
republiek te verdedigen! Laten wij het Lincoln noemen!"

Een luide toejuiching was het antwoord op dit voorstel.

Dien avond spraken de kolonisten, vóór zij zich ter ruste begaven,
over hun vaderland; zij spraken over dien vreeselijken oorlog,
die het tot een land des bloeds maakte; zij twijfelden niet of het
Zuiden zou weldra onderworpen worden en de zaak van het Noorden, de
zaak der rechtvaardigheid zou, dank zij Grant en Lincoln, zegepralen.

Dit viel voor op den 30sten Maart 1865, en zij waren geheel onbewust
dat er zestien dagen later een vreeselijke moord te Washington zou
gepleegd worden, en dat Abraham Lincoln op goeden Vrijdag door den
kogel van een dweeper zou omkomen.



XII.

    De horloges worden geregeld.--Pencroff is voldaan.--Een
    verdachte rook.--De roode beek.--De bloemen van het Lincolns
    eiland.--De dieren.--De bergfazanten.--Jacht op Kangaroes.--Het
    Grantmeer.--Terugreis naar de Schoorsteenen.


De kolonisten van het eiland Lincoln wierpen een laatsten blik om zich
heen en daalden door den krater neder, en een half uur later waren zij
op de plaats, waar zij hun nachtleger hadden opgeslagen. Pencroff dacht
dat het tijd was om te ontbijten, en daardoor kwam men op het denkbeeld
de horloges van Gideon Spilett en den ingenieur gelijk te zetten.

Zooals men weet, had dat van Gideon Spilett niet door het zeewater
geleden, omdat de correspondent dadelijk op het zand was terecht
gekomen, buiten bereik van de golven. Het was een uitmuntend uurwerk,
een ware zak-chronometer, dien Gideon Spilett nooit vergeten had op
te winden. Het horloge van den ingenieur had natuurlijk stilgestaan
gedurende den tijd dien Smith in de duinen had doorgebracht.

De ingenieur wond het op en rekende dat het te oordeelen naar de zon,
ongeveer negen uur in de morgen moest zijn: hij zette zijn horloge
op dat uur.

Spilett wilde zijn voorbeeld volgen, toen Smith hem weerhield en zeide:

"Neen, wacht even. Gij hebt den tijd van Richmond behouden, nietwaar?"

"Ja, Cyrus."

"Bijgevolg is uw horloge geregeld naar den meridiaan van de stad,
de meridiaan, die bijna dezelfde is als die van Washington."

"Zeker."

"Nu, houd het dan zoo. Wind het slechts trouw op, maar kom nooit aan
de wijzers. Dit kan ons van dienst zijn."

"Waartoe moet dat dienen!" dacht de zeeman.

Men besloot een anderen weg terug te gaan om het meer Grant eens
van naderbij te beschouwen. Er was overeengekomen dat de kolonisten,
zonder juist allen bij elkander te loopen, toch niet te ver uiteen
zouden gaan. In de dikke bosschen van het eiland zouden zeker eenige
wilde dieren verblijf houden en men moest dus voorzichtig zijn. Meestal
gingen Pencroff, Harbert en Nab voorop, zonder echter bij Top te kunnen
blijven, die overal rondsnuffelde. De ingenieur en de correspondent
liepen samen; Gideon Spilett gereed om de minste bijzonderheid aan
te teekenen, en Smith in gedachten verzonken; hij bukte zich slechts
nu en dan om een steen of plant op te rapen, die hij, zonder er een
woord over te zeggen in zijn zak stak.

"Wat drommel raapt hij daar toch op?" mompelde Pencroff. "Ik kijk al,
maar zie niets, dat de moeite waard is om er voor te bukken!"

Tegen tien uur was de kleine troep aan den voet van den berg
Franklin. Slechts hier en daar stond eenig laag hout en een paar
boomen. Men liep over een vlakte van ongeveer een vierkante mijl,
die aan den zoom van het bosch vooraf ging en waarvan de grond geel
en kalkachtig was. Hier en daar lagen groote blokken basalt, die,
volgens Bischof, drie honderd vijftig millioen jaren noodig hebben
gehad om af te koelen. Er waren echter nergens sporen van lava te
ontdekken; deze was meer langs de noordelijke helling afgevloeid.

Op eens snelde Harbert op Smith toe, terwijl Nab en de zeeman zich
achter een rots verscholen.

"Wat is er mijn jongen?" vroeg Gideon Spilett.

"Rook," antwoordde Harbert. "Wij hebben rook zien opstijgen achter
de rotsen op ongeveer honderd passen van ons verwijderd."

"Hier menschen?" riep de verslaggever uit.

"Laten wij ons niet laten zien, voordat wij weten met wie wij te doen
hebben," antwoordde Cyrus Smith. "Ik vrees de bewoners van dit eiland
meer, dan dat ik naar hen verlang. Waar is Top?"

"Top is vooruit."

"En hij blaft niet."

"Neen."

"Dat is zonderling. Laten wij niettemin trachten hem terug te roepen."

In een oogwenk waren de ingenieur, Gideon Spilett en Harbert bij hun
twee metgezellen en verscholen zich, evenals deze achter blokken
basalt. Van daar zagen zij duidelijk een rookwolk in de lucht
opstijgen, waarvan de geelachtige kleur hunne bijzondere aandacht trok.

Top was op een zacht fluitje van zijn meester teruggekomen en deze
gaf een teeken aan zijn lotgenooten om hem te wachten terwijl hij
zelf tusschen de rotsen vooruit sloop. De kolonisten wachtten met
zekere angst den uitslag van deze verkenning af, toen zij allen op het
geroep van Cyrus Smith toesnelden. Toen zij bij hem kwamen, waren zij
verbaasd over de onaangename reuk, waarmede de lucht bezwangerd was.

"Dat vuur," zei Cyrus Smith, "of liever, die rook, is alleen door de
natuur ontstaan. Daar is een zwavelbron en niet anders."

"Welzoo," zeide Pencroff. "Hoe jammer dat ik niet verkouden ben."

De kolonisten begaven zich vervolgens naar de plaats, waar de
rook opsteeg. Daar zagen zij een bron van zwavelzure soda die vrij
overvloedig tusschen de rotsen stroomde na de zuurstof uit de lucht
te hebben opgeslorpt, en waarvan het water sterk naar zwavelwaterstof
rook.

Toen Cyrus Smith zijn hand in dat water stak, bevond hij, dat het
olieachtig was. Hij proefde het en bevond, dat het een flauw zoeten
smaak had. De temperatuur er van schatte hij op vijf en negentig graden
Fahrenheit. En toen Harbert hem vroeg op welken grond hij dit deed,
antwoordde hij:

"Zeer eenvoudig, mijn jongen, omdat ik kou noch warmte gevoelde op
het oogenblik, dat ik er mijn hand indompelde. Het is dus van dezelfde
temperatuur als het menschelijk lichaam, dat ongeveer vijf en negentig
graden heeft."

Daar de zwavelbron op dat oogenblik van geen nut was, richtten de
kolonisten zich naar den zoom van het bosch. Zooals men vermoed had,
stroomde de beek met haar helder doorschijnend water tusschen steile
oevers van rood zand, waarvan de kleur de aanwezigheid van ijzeroxyde
verried. Naar aanleiding van deze kleur noemde men dit water de Roode
Beek. Het water was zoet, hetgeen deed veronderstellen, dat het meer
eveneens zoet zou zijn. Voor het geval dat men aan zijn oevers een
betere woning dan de schoorsteenen mocht vinden, was deze omstandigheid
van zeer veel belang.

De boomen behoorden grootendeels tot die soort, welke overvloedig
gevonden wordt in de gematigde luchtstreek van Australië of van
Tasmanië en waren niet dezelfde als men gevonden had op eenige mijlen
van de bergvlakte. Het waren in het bijzonder de cassia boomen en
een soort van myrteplant, waarvan eenige het volgende voorjaar een
suikerachtig mannabrood moesten leveren, dat geheel overeenkwam met het
oostersche manna. Kleine cederbosschen stonden hier en daar verspreid,
maar de kokosboom, die zoo weelderig groeit op de eilanden der Stille
Zee scheen geheel te ontbreken op dit eiland dat waarschijnlijk op
te geringe breedte was gelegen.

"Hoe jammer!" zeide Harbert, "zulk een nuttige boom, waaraan zulke
heerlijke vruchten groeien!"

Wat de vogels betreft, deze fladderden tusschen casuar- en myrteboomen,
waarvan de takken ver uit elkander groeiden, en het uitspreiden van
hunne vleugels niet verhinderde. Zwarte, witte en grijze kakketoes,
papegaaien en parkietjes met bontgekleurde veeren vertoonden zich
als door een prisma gezien en fladderden rond met een oorverdoovend
gekrijsch.

Plotseling deed zich uit een boschje een onharmonisch concert
hooren. De kolonisten vernamen achtereenvolgens het gezang van vogels,
de kreten van wilde dieren en geluiden die zij aan een menschelijk
wezen konden toeschrijven. Nab en Harbert waren op het boschje
toegeschoten en verloren daarbij de meest noodzakelijke maatregelen
van voorzichtigheid uit het oog. Gelukkig was er noch een verscheurend
dier noch een gevaarlijke inboorling te vreezen, maar slechts een half
dozijn van die spottende zangvogels die men weldra als "bergfazanten"
herkende. Eenige behendig toegebrachte stokslagen maakten een einde
aan die nabootsing van den mensch en verschaften heerlijk wild voor
het avondeten.

Harbert wees nog op prachtige duiven met gebronsde vleugels,
sommigen met schitterende kammen, anderen groenachtig evenals hunne
stamverwanten van Port-Macquarie, maar men kon ze onmogelijk vangen,
evenmin als de kraaien en eksters welke bij massa's opstegen.

Het gebrek aan vuurwapens deed zich zeer levendig gevoelen, toen
een troep viervoetige dieren door het kreupelhout heen wegvlood en
daarbij zulke groote sprongen nam, van dertig voet en meer dat men
zou gezegd hebben dat zij als eekhorens van boom op boom huppelden.

"Kangaroes!" riep Harbert uit.

"Kan men die eten?" vroeg Pencroff.

"Gestoofd," antwoordde de verslaggever, "zijn zij even goed als het
fijnste wildbraad!"

Spilett had nauwelijks dit aangenaam vooruitzicht geopend of Pencroff,
Nab en Harbert waren de kangaroes achterna gesneld. Cyrus Smith riep
hen te vergeefs terug. Maar het was ook te vergeefs, dat de jagers
deze vlugge beesten nazetten, die als hazen liepen. Na vijf minuten
waren ze buiten adem, en het wild verdween in het kreupelhout. Top
was evenmin als zijn meester geslaagd.

"Mijnheer Cyrus," zeide Pencroff, toen zij weder bij den ingenieur
en den correspondent waren, "mijnheer Cyrus, ge ziet wel dat het
noodzakelijk is, dat wij geweren maken. Zou dat niet mogelijk zijn?"

"Misschien," antwoordde de ingenieur. "Maar we zullen eerst boog
en pijlen maken, en ik twijfel niet of gij zult er even handig mee
leeren omgaan als de Australische jagers."

"Pijlen, bogen!" zeide Pencroff met minachting. "Dat is goed voor
kinderen!"

"Geloof dat maar niet, vriend Pencroff," antwoordde de
correspondent. "Eeuwen lang zijn pijl en boog voldoende geweest om
stroomen bloeds te vergieten. Het kruit is slechts van gisteren,
en de oorlog is even oud als het menschelijk geslacht,--helaas!"

Harbert kwam intusschen weder op de kangaroes terug, daar de
natuurlijke historie zijn geliefkoosde wetenschap was.

"Wij hadden daar dan ook te doen met het soort dat het moeilijkst te
vangen is. Het reuzensoort met lang haar; maar als ik mij niet vergis,
bestaan er zwarte en roode kangaroes, rots- en rattenkangaroes,
die allen gemakkelijker te vangen zijn. Men heeft een twaalftal
soorten...."

"Harbert," antwoordde de zeeman ernstig, "er bestaat voor mij slechts
een soort van kangaroe, de "kangaroe aan het spit gebraden", en juist
dien zullen wij van avond missen."

Top, die scheen te begrijpen dat ook zijn belang op het spel stond,
draaide en snuffelde overal, rondgeleid door zijn instinct, dat nog
verhoogd werd door zijn grooten honger. Het was zelfs waarschijnlijk,
dat wanneer hij hier of daar een stuk wild machtig mocht worden, er
weinig voor de jagers zou overblijven, en dat Top voor eigen rekening
jaagde; maar Nab ging hem nauwkeurig na en deed daar wel aan.

Tegen drie uur verdween de hond in het kreupelhout; een dof geknor
bewees weldra, dat hij eenig wild op het spoor was.

Nab snelde er op los en zag Top bezig een viervoetig dier te
verscheuren, dat tien minuten later geheel in zijn maag zou verdwenen
zijn. Maar gelukkig had de hond een nest vol aangevallen; hij had
een driedubbele vangst gehad en twee andere knaagdieren--de prooi
van Top behoorde tot die soort--lagen doodgebeten op den grond.

Nab keerde zegepralend terug, in iedere hand een knaagdier houdende,
grooter dan een haas. Hun gele huid was bezaaid met groenachtige
vlekken en hun staart bestond slechts uit een begin van dat
lichaamsdeel.

Een burger der Vereenigde Staten kon geen oogenblik aarzelen den waren
naam aan deze knaagdieren te geven. Het waren "patagonische hazen,"
een soort van konijn-varken, een weinig grooter dan men ze in de
tropische streken vindt, de konijnen van Amerika, met lange ooren,
in den bek aan weerskanten met vijf scherpe kiezen gewapend, hetgeen
ze juist van het varken-konijn onderscheidt.

"Hoezee!" riep Pencroff. "Daar hebben wij het gebraad! Nu kunnen wij
naar huis gaan!"

De tocht huiswaarts werd aanvaard en snel voortgezet tot aan het meer
Grant. Daar proefde men het water en bevond dat het zoet was. Aan
sommige kringen, welke zich nu en dan aan de oppervlakte vertoonden,
kon men bespeuren, dat het zeer vischrijk moest wezen.

"Dat meer is werkelijk schoon!" zeide Gideon Spilett. "Men zou aan
zijn oever willen leven!"

"En wij zullen er leven!" antwoordde Cyrus Smith.

De kolonisten namen den naasten weg naar huis; zij baanden zich niet
zonder moeite een pad door het kreupelhout en richtten zich naar de
kust. Bij de Schoorsteenen gekomen, legden Nab en Pencroff een goed
vuur aan en zorgden verder voor het middagmaal.

Toen allen zich te goed hadden gedaan en zich ter ruste wilden begeven,
haalde Cyrus Smith de kleine stalen van verschillende delfstoffen,
welke hij onderweg opgeraapt had, uit zijn zak, en zeide slechts:

"Mijne vrienden, dit is ijzererts, dit is een vuursteen, hier is klei,
kalk en steenkool. Dit alles schenkt ons de natuur, en dit is haar
deel in den gezamenlijken arbeid!--Morgen is het onze beurt!"



XIII.

    Wat men bij Top vindt.--Het vervaardigen van pijl en boog.--Een
    steenbakkerij.--Keus en raad.--De eerste "pot op 't vuur."--De
    bijvoet.--Het zuiderkruis.--Eene belangrijke astronomische
    waarneming.


"Welnu, mijnheer Cyrus, waar moeten wij mede beginnen?" vroeg Pencroff
den volgenden morgen aan den ingenieur.

"Met het begin," antwoordde Cyrus Smith.

En het was inderdaad letterlijk waar dat de kolonisten met het begin
moesten beginnen. Zij bezaten zelfs de noodige gereedschappen niet
om gereedschappen te maken, en zij bevonden zich niet in den toestand
der natuur, die de wet volgt: "tijd spaart arbeid." Tijd ontbrak hun,
omdat zij dadelijk moesten voorzien in al hunne levensbehoeften,
en moesten zij al niet alles uitvinden, zij moesten toch alles
samenstellen. Hun ijzer en hun staal waren nog slechts delfstoffen,
hunne potten en pannen nog slechts klei, hun linnen en kleederen
moesten nog gesponnen worden.

Men moet echter bekennen, dat die kolonisten "mannen" waren in de
schoone en krachtige beteekenis van het woord. De ingenieur Smith
kon door geen handiger metgezellen bijgestaan worden, noch met
meer toewijding en ijver. Hij had hen beproefd. Hij wist wat zij
vermochten. Het zou werkelijk moeite kosten vijf menschen bijeen te
brengen, die beter geschikt waren te strijden tegen het noodlot en
zekerder waren daar over te zegepralen.

"Met het begin," had Cyrus Smith gezegd. Het begin, waarvan de
ingenieur sprak, was het vervaardigen van een toestel, dat dienen
kon om hetgeen de natuur verschafte in andere vormen te brengen. Men
kent de rol, die de warmte speelt bij deze verandering van vorm. Dus
brandstoffen als hout en steenkool waren reeds aanstonds bruikbaar. Men
moest slechts een oven samenstellen om ze aan te wenden.

"Waartoe moet die oven dienen?" vroeg Pencroff.

"Om potten te maken, die wij hoog noodig hebben," antwoordde Cyrus
Smith.

"En waarmede zullen wij den oven maken?"

"Met steenen."

"En deze steenen?"

"Van klei. Vooruit dan vrienden. Om het vervoeren te voorkomen, zullen
wij onze werkplaats aanleggen op de plaats, waar wij de grondstoffen
vinden. Nab zal voor provisie zorgen en vuur zal ons niet ontbreken
om onze spijzen te bereiden."

"Neen," antwoordde de correspondent, "maar als wij gebrek aan spijs
krijgen, omdat wij geen wapen voor de jacht hebben?"

"Hadden wij maar een mes!" riep de zeeman uit.

"Wat dan?" vroeg Cyrus Smith.

"Dan maakte ik spoedig pijl en boog, en wij zouden wild in overvloed
hebben."

"Ja, een mes, een snijdend werktuig...." zeide de ingenieur in zichzelf
sprekend. Op hetzelfde oogenblik viel zijn blik op Top, die aan den
oever van de rivier heen en weer snuffelde. Smith scheen plotseling
op een inval te komen:

"Top, hier!" riep hij.

Op het bevel van zijn meester snelde de hond toe. Deze nam den kop
van Top tusschen zijn handen, ontdeed hem van de halsband, die het
dier droeg, brak deze in twee stukken en zeide:

"Hier hebt ge twee messen, Pencroff!"

Twee vreugdekreten waren het antwoord van den zeeman. De halsband
van Top bestond uit een smalle band hard staal. Het moest dus slechts
op een biksteen geslepen worden; de rotsen van dit fijne zand waren
talloos langs de kust en twee uur later bestonden de werktuigen van de
kolonie in twee scherpe messen, waarvoor men gemakkelijk twee sterke
heften had kunnen vinden.

Het bezit van dit eerste werktuig werd als een overwinning beschouwd;
het was inderdaad een zeer gewichtige overwinning, die hoogst
welkom was.

De tocht werd aanvaard. Onderweg ontdekte Harbert een boom, waarvan
de Indianen in Zuid-Amerika de takken gebruiken om hunne bogen te
maken. Het was de "crejimba" een soort van palmboom, die geen eetbare
vruchten oplevert. Lange, rechte takken werden afgebroken, ontbladerd
en aan de uiteinden dunner gesneden dan in het midden, zoodat men
nog slechts een plant moest vinden, geschikt om er de pees van te
vervaardigen. Deze werd verschaft door een soort van maluweplant,
die bijzonder sterke vezels levert, welke te vergelijken zijn met
de zenuwen van een dier. Op deze wijze verkreeg Pencroff een boog
van vrij groote kracht, waaraan nog slechts de pijlen ontbraken. Die
pijlen zouden geen moeielijkheid opleveren; er waren rechte takken
zonder knoesten in overvloed, maar een zelfstandigheid, welke het
ijzer moest vervangen aan de punt was moeilijker te vinden. Pencroff
beweerde echter, dat nu hij zijn deel aan het werk gedaan had, het
toeval het overige wel zou doen.

De kolonisten kwamen op het terrein, dat zij den vorigen avond
opgenomen hadden. Het bestond uit zachte klei, die gebruikt wordt
om steenen en pannen te bakken en bijgevolg uitmuntend geschikt
was voor het werk dat men ging ondernemen. Men bracht er zand bij
om ze vaster te maken; de steenen werden gevormd en boven een vuur
van takkebossen gebakken. Die dag en de volgende werden met dezen
arbeid doorgebracht. Een geoefend werkman kan, zonder machine, in
vier en twintig uur tien duizend steenen vormen; maar in de twee
dagen, welke de vijf steenbakkers van het eiland Lincoln werkten,
vervaardigden zij er niet meer dan drie duizend, die bij elkander
gezet werden, totdat het aantal voldoende zou zijn om ze te bakken,
hetgeen nog drie à vier dagen zou duren.

Cyrus Smith begon den 2den April de ligging van het eiland tot zijn
ernstig onderzoek te maken.

Den vorigen avond had hij nauwkeurig aangeteekend, op welk uur de
zon achter den horizon verdwenen was, de straalbreking in aanmerking
nemende. Dien morgen ging hij met niet minder juistheid het uur na,
waarop zij weder verrees. Er waren twaalf uur, vier en twintig minuten
voorbijgegaan tusschen dat op- en ondergaan. Dien dag zou de zon
dus zes uur twaalf minuten na haar opkomst den meridiaan passeeren
en het punt, dat zij op dat oogenblik aan den hemel zou innemen,
zou het noorden zijn.

Op het bepaalde uur nam hij het punt waar, plaatste twee boomen
zoodanig, dat zij hem als baken konden dienen en verkreeg aldus een
onveranderlijke meridiaan voor zijn verdere waarnemingen.

De twee dagen, welke aan het bakken van de steenen voorafgingen, werden
doorgebracht met het bijeenzoeken van brandstoffen. In het bosch werden
takken gesneden en al het gevallen hout opgeraapt. Middelerwijl werd
er in de omstreken gejaagd, te meer daar Pencroff nu in het bezit
was van een boog en eenige dozijnen pijlen met scherpe punt. Top
had deze punten verschaft door het aanbrengen van een stekelvarken,
dat als wild niet veel waarde had, maar van onbetwistbaar nut was
wegens de scherpe stekels, waarmede het was overdekt. De punten
werden stevig aan de pijlen bevestigd en de verslaggever en Harbert
waren spoedig een paar geoefende schutters, zoodat er steeds wild in
overvloed was. Hoe lekker en smakelijk het ook gereed werd gemaakt,
het was toch altijd maar wild en nog eens wild, en de kolonisten
zouden overgelukkig zijn geweest als zij weer het gekook van een
eenvoudigen pot gehoord hadden; maar men moest wachten tot de pot
gemaakt was en bijgevolg tot dat de oven gereed zou zijn.

Op de tochten die zich tot een nauwen kring om de steenbakkerij
beperkten, zagen de jagers versche sporen van groote dieren met
sterke klauwen; zij konden echter nog niet bepalen tot welke soort
deze behoorden. Cyrus Smith beval de grootste voorzichtigheid aan,
want het was wel waarschijnlijk dat er in het bosch eenige wilde
dieren zouden schuilen. En hij had gelijk. Gideon Spilett en Harbert
zagen op een dag inderdaad een dier, dat veel overeenkomst had met
een jaguar. Het viel gelukkig niet op hen aan, want zij zouden er
misschien niet dan met eenige ernstige wonden zijn afgekomen. Maar
Gideon Spilett nam zich vast voor aan alle wilde dieren een oorlog op
leven en dood te verklaren en er het eiland van te zuiveren, zoodra
hij in het bezit zou zijn van een deugdelijk wapen, dat is te zeggen,
van een van die geweren, waarop Pencroff aanspraak maakte.

Reeds vroeg in den morgen van 6 April waren de ingenieur en zijn
lotgenooten bijeen op een open plek in het bosch, waar men de steenen
zou bakken. Dit moest natuurlijk in de open lucht geschieden en niet in
ovens of liever de opeenhooping van de steenen zou een reusachtige oven
zijn, die zich zelf zou bakken. De brandstoffen, welke uit takkebossen
bestonden, werden op den grond gelegd en daarom heen plaatste
men verscheidene rijen droge steenen, die weldra een grooten kubus
vormden, waarin men luchtgaten maakte. Met dit werk ging een gansche
dag voorbij en eerst 's avonds kon men de takkebossen aansteken.

Dien nacht legde niemand zich te slapen, en men waakte zorgvuldig,
dat het vuur niet verflauwde. Acht en veertig uur bracht men in
gespannen verwachting door, maar zij hadden de voldoening dat hun werk
uitmuntend geslaagd was. Aan de rookende massa moest vervolgens tijd
tot afkoeling gelaten worden en Nab en Pencroff vervoerden intusschen,
door Smith geleid, op een draagbaar van takken gevlochten, een groot
aantal steenen, waarvan het voornaamste bestanddeel koolzure kalk was,
en welke steenen in overvloed op den noordelijken oever van het meer
gevonden werden.

Toen deze steenen door de warmte ontleed werden, verkreeg men dikke
ongebluschte kalk, die zeer sterk uitzette toen zij gebluscht werd,
en even zuiver was alsof zij verkregen was door de verkalking van
krijt en marmer. Met een weinig zand gemengd om het te sterk indrogen
er van te beletten, leverde deze kalk een voortreffelijke metselspecie.

Den 9den April was de ingenieur in het bezit van eene goede hoeveelheid
bereide kalk en eenige duizenden steenen.

Zonder een oogenblik verloren te laten gaan, begon men aan het
samenstellen van een oven, die moest dienen tot het bakken van
verscheidene potten en pannen, voor huiselijk gebruik onmisbaar. Daarin
slaagde men zonder groote moeielijkheid. Vijf dagen later was de oven
gevuld met steenkolen, waarvan de ingenieur een laag ontdekt had aan
den mond van de Roode Beek en de eerste rookwolken stegen op uit een
schoorsteen van ongeveer twintig voet hoog. De open plek in het bosch
was in een werkplaats herschapen en Pencroff was overtuigd, dat uit
dezen oven alle voortbrengselen van de tegenwoordige nijverheid te
voorschijn zouden komen.

Het eerst werden er potten en pannen gebakken om de spijzen van
de kolonisten te bereiden. De vorm was nog wel gebrekkig, maar zij
beantwoordden aan hun doel, en dit was het voornaamste.

Pencroff wilde zich overtuigen of de aarde, toebereid, zooals zij
dit was om de pannen te bakken, de naam van "pijpaarde", welke er
aan gegeven was, verdiende; hij maakte daarom eenige grove pijpen,
die hij prachtig vond, maar waaraan de tabak, helaas, ontbrak! Een
gemis, dat Pencroff onophoudelijk gevoelde.

"Maar, evenals al het andere, zal de tabak ook wel komen!" riep hij
bij herhaling met het volste vertrouwen uit.

Tot den 15den April hield deze arbeid aan. Nu de kolonisten
pottenbakkers waren geworden, deden zij ook niets anders dan potten
bakken. Wanneer Cyrus Smith het oogenblik gekomen zou achten hen in
smeden te veranderen, zouden zij smeden zijn. Maar den volgenden dag
was het Zondag en wel de eerste Paaschdag en allen kwamen overeen
dien dag te vieren door rust te nemen.

De oven doofde uit en de potten werden naar de Schoorsteenen
meegenomen. Op den terugtocht deed de ingenieur een belangrijke
ontdekking; hij vond namelijk een zelfstandigheid, die geschikt was om
de zwam te vervangen. Hij nam er een zekere hoeveelheid van in zijn
hand en liet die Pencroff zien, welke, vervuld als hij was met de
tabak, niet anders dacht of het was die, volgens hem, onmisbare plant.

"Neen," antwoordde Cyrus Smith, "voor de geleerden is dit de chineesche
bijvoet, en voor ons zal het zwam zijn."

Deze bijvoet was inderdaad een zeer brandbare stof, als zij goed
gedroogd was en vooral later, toen de ingenieur haar in salpeterzure
potasch dompelde, die overvloedig op het eiland gevonden werd, en
niets anders is dan salpeter.

Nab zorgde dien avond voor een goed maal, waarbij het brood, dat nog
steeds aan de kolonisten ontbrak, vervangen werd door de gekookte
wortelknollen van de "caladium macrorhizum," een niet-kruid-aardige
plant, die onder de keerkringen den vorm van een boom heeft.

Vóór zij slapen gingen, wilden de kolonisten nog eens van het
prachtige weer genieten. Cyrus Smith was reeds geruimen tijd in
gedachte verzonken, toen hij plotseling aan Harbert vroeg:

"Hebben wij vandaag niet den 15den April?"

"Ja, mijnheer Cyrus," antwoordde Harbert.

"Welnu, wanneer ik mij niet vergis, is het morgen een van die vier
dagen van het jaar, waarop de ware tijd samenvalt met den gemiddelden
tijd, dat is te zeggen, mijn jongen, dat de zon morgen, op eenige
seconden na, den meridiaan zal passeeren, juist wanneer onze uurwerken
den middag aanwijzen. Indien het weer dan gunstig is, hoop ik ongeveer
de geographische lengte van het eiland te kunnen bepalen."

"Zonder instrumenten, zonder sextant?" vroeg Gideon Spilett.

"Ja," hernam de ingenieur. "En daar de nacht helder is, wil ik nog
dezen avond de breedte trachten te bepalen door de hoogte te berekenen
van het Zuiderkruis. Het is namelijk niet voldoende, dat wij weten, dat
dit land een eiland is, wij moeten zoo nauwkeurig mogelijk berekenen op
welken afstand het gelegen is, hetzij van de Amerikaansche, hetzij van
de Australische kust of van de voornaamste eilanden van de Stille Zee."

"Inderdaad," zei de correspondent. "Wij konden er wel eens meer belang
bij hebben een schip dan een huis te bouwen, wanneer wij bij toeval
op een honderd mijlen van een bewoonde kust zijn."

"Daarom zal ik dezen avond de breedte en morgen de lengte van het
eiland Lincoln trachten te bepalen." Inderdaad berekende hij, alleen
op de gegevens door Harbert medegedeeld, door het stellen van staken,
de juiste ligging van het eiland.



XIV.

    De lengte van het eiland.--Een ontdekkingstocht ten
    noorden.--Een oesterbank.--Plannen voor de toekomst.--De zon
    gaat door den meridiaan.--De ligging van Lincoln.


De uitslag van de berekeningen, welke Cyrus Smith op den 15den
April maakte, was, dat het eiland Lincoln gelegen was op den
zevenendertigsten graad zuiderbreedte.

De ingenieur zou de lengte bepalen, wanneer de zon den meridiaan
zou passeeren.

Men besloot den zondag te besteden met, na hun kleederen gewasschen
te hebben, een wandeling te maken of liever een verkenningstocht
tusschen de noordzijde van het meer en de Haaien-golf, en indien
het weer het toeliet, zou men den tocht in het zuiden tot kaap
Zuid-Mandibule uitstrekken. Zij wilden provisie meenemen en eerst
's avonds thuis komen.

Om half negen waren allen gereed en begaven zij zich langs de beek
op weg. Aan de andere zijde, op een klein eilandje, stapte een groot
aantal vogels statig op en neer. Het waren duikers, een soort van
ganzen, die men dadelijk herkent aan het onaangename gekrijsch dat
zij maken en dat eenige overeenkomst heeft met het balken van een
ezel. Pencroff beschouwde deze slechts uit een oogpunt van eetbaarheid,
en het deed hem onuitsprekelijk veel genoegen, toen hij hoorde,
dat hun vleesch, hoewel zwart van kleur, zeer goed te gebruiken was.

Men zag ook groote amphibieën over het zand kruipen, waarschijnlijk
zeehonden, die het eilandje tot toevluchtsoord gekozen schenen
te hebben. Men kon deze dieren onmogelijk als een bruikbare spijs
beschouwen, want hun vleesch is traanachtig en onsmakelijk; Cyrus
Smith sloeg ze echter aandachtig gade en zonder zijn denkbeelden er
over mede te deelen, zei hij tot zijn metgezellen, dat zij weldra
het eilandje zouden bezoeken.

Langs den oever lagen tallooze schelpen, waarvan eenigen van hooge
waarde zouden geweest zijn voor een natuurkundige. Het waren onder
anderen driehoekschelpen, ammonshoorns, phasiasnellen enz. Maar
hetgeen het meest van nut kon zijn, was een groote oesterbank die
bij laag water zichtbaar was en door Nab aangewezen werd tusschen de
rotsen op ongeveer vier mijlen afstands van de Schoorsteenen.

"Nab heeft vandaag den kost verdiend," riep Pencroff uit, terwijl
hij de oesterbank beschouwde.

"Het is inderdaad een gelukkige ontdekking," zei de verslaggever,
"en, als het waar is, dat elke oester, zooals men beweert, vijftig à
zestig duizend eieren legt, dan hebben wij daar een onuitputtelijken
voorraad."

"Ik geloof echter, dat oesters niet zeer voedzaam zijn," merkte
Harbert op.

"Neen," antwoordde Cyrus Smith. "De oester bevat slechts zeer weinig
stikstofhoudende bestanddeelen en iemand, die er zich uitsluitend
mee mocht willen voeden, had er niet minder dan vijftien à zestien
dozijn daags noodig."

"Welnu," antwoordde Pencroff, "wij kunnen menig gros verslinden,
voordat de bank ledig is. Als wij er eens een paar voor ons ontbijt
namen?"

Nab en Harbert maakten eenige van die schelpdieren los, zonder antwoord
af te wachten, daar zij wel wisten dat het voorstel ieder welkom moest
zijn. Zij deden ze in een net, dat Nab gemaakt had van de vezels van
heemst, en waarin het verdere maal ook was geborgen. Vervolgens zette
men den weg tusschen de duinen en de zee, langs de kust voort.

Cyrus Smith keek van tijd tot tijd op zijn horloge, om vooral het
oogenblik niet voorbij te laten gaan, waarop hij de zon kon schieten.

Dit geheele gedeelte van het eiland was zeer onvruchtbaar tot aan het
punt, waar de baai der Vereenigde Staten eindigde, dat men kaap Zuid
Mandebule genoemd had. Men zag er slechts zand en schelpen, vermengd
met stukken lava. Eenige zeevogels kwamen nu en dan op dit verlaten
strand, zeemeeuwen, groote stormvogels en zelfs wilde eenden, die
met recht de begeerlijkheid van Pencroff opwekten. Hij trachtte wel
ze met zijn pijlen te treffen, maar zonder gevolg, want zij bleven
niet zitten en men zou ze in hun vlucht moeten raken.

De zeeman vond hierin alweder een geschikte gelegenheid om den
ingenieur weder de volgende opmerking te maken:

"Ziet ge wel, mijnheer Cyrus, zoolang wij niet een of twee jachtgeweren
hebben, zal ons materieel niet volmaakt zijn."

"Zeker, Pencroff," antwoordde de verslaggever, "maar het hangt slechts
van u af. Verschaf ons ijzer voor de loopen, staal voor de batterijen,
salpeter, kool en zwavel voor kruit, kwik en salpeterzuur voor het
knalzuurzout, en eindelijk lood voor de kogels en dan zal Cyrus ons
geweren van de beste soort maken."

"O!" antwoordde de ingenieur, "wij kunnen al deze bestanddeelen
zonder twijfel op het eiland vinden, maar een vuurwapen eischt zeer
veel zorg en goede gereedschappen. Maar wij zullen later zien."

"Waarom hebben wij dan ook al die wapens en gereedschappen die
met ons in het schuitje waren, overboord geworpen, zelfs onze
zakmessen!" bromde Pencroff.

"Maar, als wij dat niet gedaan hadden, Pencroff, zouden wij met den
ballon tot op den bodem der zee gezonken zijn!" antwoordde Harbert.

"Ja, dat is waar, ge hebt gelijk, mijn jongen!"

Oogenblikkelijk ging hij tot een ander onderwerp over en zei:

"Maar daar valt mij iets in, wat zal Jonathan Forster en zijn
metgezellen verbaasd hebben gestaan, toen zij den volgenden morgen
de plaats verlaten en den ballon gevlogen vonden!"

"Dat is wel het laatste waarover ik mij zal bekommeren!" antwoordde
de correspondent.

"Nu heb ik daar toch het eerst aan gedacht," zei Pencroff vol
zelfvoldoening.

"Een mooie gedachte, Pencroff," hernam Gideon Spilett lachende,
"en wie heeft ons gebracht waar wij nu zijn!"

"Ik ben liever hier dan in de handen der Zuidelijken!" riep de zeeman
uit, "vooral sedert mijnheer Cyrus de goedheid heeft gehad zich bij
ons te voegen!"

"En ik ook, waarachtig!" stemde de correspondent in. "Bovendien,
wat ontbreekt ons hier? Niets!"

"Of.... alles!" antwoordde Pencroff, die in lachen uitbarstte en zijn
breede schouders schudde. "Maar vroeg of laat zullen wij het middel
ontdekken om weg te komen!"

"En misschien eerder dan gij wel denkt, vrienden," zei toen de
ingenieur, "indien het eiland Lincoln slechts op matigen afstand is
gelegen van bewoonde eilanden of vastland. Binnen een uur zullen wij
dit weten. Ik heb geen kaart van de Stille Zee, maar het zuidelijk
gedeelte staat mij helder voor den geest. Ten westen van het eiland
Lincoln ligt, volgens de breedte, die ik gisteren verkregen heb,
Nieuw-Zeeland en ten oosten Chili; maar die twee landen liggen minstens
zesduizend mijlen van elkander. Er blijft dus slechts over te bepalen,
welke plaats dit eiland inneemt op deze groote uitgestrektheid zee, en
dat zullen wij aanstonds door de lengte juist genoeg te weten komen."

"Is het niet de Pomotou-archipel," vroeg Harbert, die, wat de breedte
betreft, het dichtst bij ons is?"

"Ja," antwoordde de ingenieur, "maar wij zijn er toch door een afstand
van meer dan twaalfhonderd mijlen van gescheiden."

"En daar?" vroeg Nab, die met de grootste belangstelling het gesprek
gevolgd had, en naar het zuiden wees.

"Daar, niets," antwoordde Pencroff.

"Niets, inderdaad," voegde de ingenieur er bij.

"En, Cyrus," vroeg de correspondent, "wanneer Lincoln op slechts twee
à drie honderd mijlen van Nieuw-Zeeland of Chili gelegen is?...."

"Welnu," antwoordde de ingenieur, "dan bouwen wij in plaats van een
huis een schip, en meester Pencroff zal zich met het besturen daarvan
belasten...."

"Zeker, zeker, mijnheer Cyrus," riep de zeeman uit, "ik ben aanstonds
gereed het ambt van kapitein te aanvaarden.... zoodra gij de middelen
zult gevonden hebben om een schip samen te stellen, waarmee wij ons
op zee vertrouwen kunnen!"

"Wij zullen er een bouwen, als het noodig is!" antwoordde Cyrus Smith.

Intusschen naderde de tijd, waarop de waarneming moest geschieden. Hoe
zou Cyrus Smith het aanleggen om, zonder een enkel instrument, het
passeeren van de zon door den meridiaan gade te slaan? Dit ging het
verstand van Harbert te boven.

De kolonisten waren op ongeveer zes mijlen van de Schoorsteenen
verwijderd, en niet ver van de plaats in de duinen waar de ingenieur
gevonden was na zijn wonderbaarlijke redding. Zij besloten daar halt
te houden en alles werd voor het ontbijt gereed gemaakt, want het
was half twaalf. Harbert ging water halen uit de beek, die er dicht
bij stroomde en bracht het in een kruik, welke Nab medegenomen had.

Cyrus Smith maakte zich intusschen tot zijn astronomische waarneming
gereed. Hij koos een gedeelte van het strand dat door de afnemende
zee volkomen waterpas geworden was, en stak er een stok van zes voet
lang loodrecht in.

Harbert begreep toen hoe de ingenieur te werk zou gaan om den doorgang
van de zon door den meridiaan te bepalen. Het was door middel van de
schaduw die de stok op het zand wierp, een middel, dat, bij gebrek aan
instrumenten, hem een voldoende juistheid zou geven voor het resultaat,
dat hij wilde verkrijgen.

Het oogenblik dat die schaduw het minimum van lengte zou bereiken,
zou juist het zuiden zijn. En het was voldoende dat men het verste
punt van de schaduw waarnam, om het oogenblik te bepalen, waarop zij,
na steeds korter geworden te zijn, weder langer werd.

De verslaggever stond met zijn horloge in de hand gereed om te zeggen
hoe laat het precies was, als de schaduw het kortst zou zijn.

De zon ging intusschen langzaam voort; de schaduw van den stok werd
al korter en korter, en toen het Cyrus Smith voorkwam dat hij langer
begon te worden, riep hij uit:

"Hoe laat?"

"Vijf uur en een minuut," antwoordde Gideon Spilett onmiddellijk.

De waarneming moest nu nog slechts becijferd worden. Niets was
gemakkelijker. Er was, zooals men ziet, precies vijf uur verschil
tusschen den meridiaan van Washington en dien van het eiland Lincoln,
dat is te zeggen, het was middag op Lincoln, toen het reeds vijf uur
in den avond te Washington was. De zon doorloopt in haar schijnbare
beweging om de aarde, een graad in vier minuten, dus vijftien graden
in een uur. In een uur doorloopt zij vijftien graden, dus in vijf
uur vijfmaal vijftien graden, gelijk aan vijf en zeventig graden.

Daar Washington ligt op 77° 3' 11'' westelijk van den meridiaan van
Greenwich,--die de Amerikanen evenals de Engelschen tot uitgangspunt
van de lengte aangenomen hebben,--volgt er uit, dat het eiland, in
ronde cijfers, gelegen was op zeven en zeventig graden, plus vijf en
zeventig graden ten westen van den meridiaan van Greenwich, dat is
alzoo op honderd twee en vijftig graden westerlengte.

Cyrus Smith deelde dat resultaat aan zijn metgezellen mee, en alles
in aanmerking nemende, meende hij te kunnen verzekeren, dat het
eiland Lincoln gelegen was tusschen de vijf en dertigste en zeven en
dertigste parallel en tusschen den honderd vijftigsten en honderd vijf
en vijftigsten meridiaan ten westen van den meridiaan van Greenwich.

Het was zeer waarschijnlijk, dat het eiland Lincoln zoover verwijderd
lag van elk land of eiland, dat men het niet wagen mocht, dien afstand
in een eenvoudige, zwakke boot af te leggen.

Door deze waarneming kwam men tot de zekerheid, dat het eiland op
minstens twaalf honderd mijlen gelegen was van Taiti en van de eilanden
der Pomotou-archipel en op achttien honderd mijlen van Nieuw-Zeeland,
en eindelijk op meer dan vier duizend vijf honderd mijlen van de
Amerikaansche kust!

Cyrus Smith herinnerde zich niet dat er eenig eiland gelegen was in
dat gedeelte van de Stille Zee, waar zij nu overtuigd waren, dat het
eiland Lincoln lag.



XV.

    Er wordt bepaald besloten tot overwintering.--De quaestie
    der delfstoffen.--Onderzoek van het eiland.--Jacht op
    zeehonden.--De katalaansche methode.--Vervaardiging van
    ijzer.--Hoe men staal bekomt.


Den anderen morgen, den 17den April richtte de matroos het eerste
woord tot Gideon Spilett.

"Wel mijnheer," zeide hij, "wat zullen wij nu van daag zijn?"

"Alles wat Cyrus Smith goedvindt," antwoordde de reporter. Tot nog toe
waren zij steen- en pottebakkers geweest, maar nu zouden de vrienden
van den ingenieur metaalgieters worden.

Den vorigen dag, na het ontbijt, hadden zij hun onderzoek tot de kaap
Zuid-Mandibule kunnen uitstrekken, welke ongeveer zeven mijlen van de
Schoorsteenen was verwijderd, en waar de grond van een geheel anderen
aard was. De avond was toen echter gevallen, zoodat zij wel naar de
Schoorsteenen moesten terugkeeren, maar dien nacht deden zij geen oog
dicht, voordat zij overeengekomen waren het eiland Lincoln te verlaten.

Wel was de afstand van twaalf honderd mijlen, die het eiland scheidde
van den Pomotou-archipel, groot. Met een bootje was het onmogelijk,
vooral daar een slechte tijd naderde. Pencroff had dit ronduit
gezegd. Een groote boot te timmeren, al had men er alle werktuigen
voor, zou toch moeielijk gaan. Zij besloten dus op het eiland Lincoln
te overwinteren, en een beter verblijf dan de Schoorsteenen op
te zoeken.

Vóór alles moesten zij gebruik maken van de ijzermijn om dan staal
of ijzer er uit te bereiden.

"Moeten wij nu ijzer gaan maken, mijnheer Smith?" vroeg Pencroff.

"Ja," was het antwoord van den ingenieur, "en daarom--wat u
ongetwijfeld genoegen zal doen--moeten wij eerst zeehonden op het
eilandje gaan vangen."

"Jacht op de zeehonden!" riep de matroos uit, terwijl hij zich tot
Gideon Spilett wendde. "Wij moeten dus een zeehond hebben om ijzer
te bereiden?"

"Cyrus Smith zegt het!" antwoordde de verslaggever.

Maar de ingenieur had de Schoorsteenen reeds verlaten en Pencroff
maakte zich tot de jacht gereed, zonder eenige andere verklaring
gekregen te hebben.

Spoedig waren Cyrus Smith, Gideon Spilett, Nab en de matroos op
het strand vereenigd daar, waar de zee een doorwaadbare plek bij
eb aanbood.

Het was de eerste maal dat Cyrus Smith een voet op het eilandje zette
en de tweede maal van zijn vrienden sedert zij er door den ballon
opgeworpen waren. De jagers verspreidden zich terstond achter de rotsen
waar zij geduldig wachtten tot de zeehonden op het strand kwamen.

Een uur ging er voorbij eer dat er een zeehond te zien was; zij telden
er toen ongeveer een half dozijn. Pencroff en Harbert begaven zich naar
de punt van het eilandje, om ze den terugtocht te beletten. Intusschen
plaatsten Cyrus Smith, Gideon Spilett en Nab zich langs de rotsen en
naderden zoo de plaats waar de strijd gevoerd moest worden.

Plotseling verhief zich de hooge gestalte van Pencroff. De matroos
uitte een kreet. De ingenieur en zijn makkers snelden ijlings naar
hem toe. Twee dieren lagen, door een geweldigen slag getroffen, dood
op den grond, maar de overigen konden zich nog bij tijds in zee werpen.

"Hier hebt gij de bestelde zeehonden, mijnheer Smith!" zeide Pencroff
tot den ingenieur.

"Goed," antwoordde deze, "wij zullen er blaasbalgen van maken!"

"Blaasbalgen!" riep Pencroff verbaasd uit.

Inderdaad was de ingenieur van plan een blaasbalg te maken van de
huid dezer dieren. Zij hadden een middelmatige lengte, en hun kop
geleek veel op dien van een hond.

Maar daar zij zulk een zwaren last niet gaarne onnoodig mededroegen,
besloten Nab en Pencroff op de plaats zelf hun huid af te stroopen,
terwijl Cyrus Smith en de reporter het eiland verder gingen
onderzoeken.

De matroos en de neger kweten zich zeer behendig van hun taak, en
drie uur later was Cyrus Smith in het bezit van twee zeehondenhuiden,
die hij onbereid zou gebruiken.

Spoedig daarop konden zij weder de Schoorsteenen binnentreden.

Maar het was lang geen gemakkelijk werk om deze huiden op lange
reepen hout uit te spreiden, en ze door middel van vezels er op vast
te maken, zoodat de lucht er in opgenomen kon worden, zonder veel er
uit te laten ontsnappen. Verscheidene malen moest men van voren af aan
beginnen. Cyrus Smith had slechts twee stukjes staal tot zijn dienst,
afkomstig van den halsband van Top, en toch ging hem alles zoo goed
af, en stonden zijn vrienden hem zoo vaardig ter zijde, dat zij drie
dagen later in het bezit waren van een blaasbalg die volop lucht in
het erts kon blazen.

Het was op den 20sten April, dat ze 's morgens vroeg hun werk
aanvingen. Maar aangezien de mijn in het noordwesten van den berg
Franklin gelegen was, dus zes mijlen van de Schoorsteenen verwijderd,
konden zij niet elken dag naar de Schoorsteenen terugkeeren, en kwamen
zij dus overeen, daar voor behulp een hut op te slaan, zoodat ze dag
en nacht met hun belangrijken arbeid konden voortgaan. Zij hadden
een langen weg af te leggen, maar dit stelde hen in staat om den
grond en het gevogelte gade te slaan. Tegen vijf uur maakte Cyrus
Smith halt. Zij hadden thans het bosch achter zich. Eenige honderden
passen verder stroomde de Roode Beek; dus waren zij in de nabijheid
van drinkwater.

Den anderen ochtend, den 21sten April, ging Cyrus Smith, vergezeld
van Harbert, het terrein, waar zij reeds ijzererts gevonden hadden
verder onderzoeken. Deze mijn was zeer rijk aan ijzer en Cyrus besloot
hier de Katalaansche methode in toepassing te brengen, welke ook
op Corsica algemeen gevolgd wordt. Wel moest hij deze methode zeer
vereenvoudigen, daar hij slechts een ijzermassa wilde hebben. Zeker
hadden Tubal-Kaïn en de eerste metaalbewerkers op dezelfde wijze het
ijzer bereid. Maar wat aan het kroost van Adam gelukt was en zulke
goede uitkomsten opleverde in streken zoo rijk aan ijzer en brandstof,
moest ook gelukken onder de omstandigheden, waarin de kolonisten van
het eiland Lincoln geplaatst waren.

Evenals het erts werden ook de brandstoffen zonder moeite uit
den omtrek, waar zij op de oppervlakte van den bodem lagen,
bijeengezameld. Men brak eerst het erts in stukjes en ontdeed ze van
de onreinheden waarmede zij bedekt waren. Daarop werden de steenkolen
en het erts in elkander afwisselende lagen opeengestapeld, gelijk
de kolenbrander doet wanneer hij houtskool maakt. Op die wijze
en onder de werking der verhitte lucht, welke door den blaasbalg
verkregen werd, veranderde de kool in koolzuur en in kool-oxyde, om
op die wijze het ijzer van zuurstof te bevrijden. De blaasbalg van
zeehonden-vel met een steenen handvat aan het uiteinde, dat eerst
in den pottenbakkers-oven was vervaardigd, werd bij den ertsstapel
geplaatst en door een toestel in beweging gebracht, dat uit koorden
en tegenwichten bestond en een hoeveelheid lucht uitblies, welke de
temperatuur deed stijgen en aldus behulpzaam was bij het chemisch
proces, waardoor het zuivere ijzer zou worden verkregen. De bewerking
was moeilijk; zij vereischte al het geduld en beleid van de kolonisten
om ze tot een goed einde te brengen. Maar eindelijk slaagde men er in
en verkreeg een klomp ijzer, welke men moest smeden om er de lucht-
en waterdeelen uit te drijven. Een hamer nu ontbrak aan deze smeden;
maar alles wel beschouwd, verkeerden zij in denzelfden toestand,
waarin de eerste metaalbewerker verkeerd had, en deden zij wat deze
moet hebben gedaan.

De eerste klomp, aan een stok bevestigd, diende als hamer om den
tweede te smeden op een aanbeeld van graniet, en zoo verkreeg men
een ruw metaal, dat tamelijk bruikbaar was.

Eindelijk, na veel moeite en inspanning, gelukte het hun den 25sten
April eenige ijzeren staven te bezitten, die zij tot verschillende
werktuigen versmeedden.

Maar toch kon dit metaal hun geen groote diensten bewijzen, daar het
zuiver ijzer was en zij vooral behoefte hadden aan staal.

Het staal nu is een verbinding van ijzer en zuurstof, die men
verkrijgen kan, hetzij uit gesmolten ijzer, door daaruit de te groote
hoeveelheid koolstof te verwijderen, of uit het ijzer door er de
vereischte hoeveelheid koolstof bij te voegen.

Hierop was Cyrus Smith ook weder bedacht en hij slaagde er in. Allerlei
instrumenten, natuurlijk grof bewerkt, gelukten hem ook, en eindelijk
was den 5den Mei hun metaalbewerking afgeloopen en keerden de smeden
weder naar de Schoorsteenen terug, om daar een nieuwen werkkring
te zoeken.



XVI.

    De huisvesting op nieuw besproken.--Een droombeeld van
    Pencroff.--Een onderzoek van het noordelijk meer.--De
    noordelijke grens van den bergrug.--De slangen.--Het uiteinde
    van het meer.--Top is onrustig.--Top zwemt.--Een strijd onder
    water.--De zeekoe.


Het was nu de 6de Mei, de dag, die met den 6den November van het
noordelijk halfrond gelijk staat. De lucht werd mistig en men moest
aan eenige toebereidselen voor den winter gaan denken. Toch was de
temperatuur niet veel kouder geworden. Maar al dreigde de koude nog
niet in te vallen, de regentijd naderde toch en op dit verlaten eiland,
te midden der Stille Zee, moest het vaak slecht weder zijn.

De quaestie, een beter verblijf te kiezen, moest dus wel ernstig
besproken en overdacht worden.

Natuurlijk had Pencroff wel eenige voorliefde voor deze woning, die hij
zelf ontdekt had; maar hij begreep ook dat het raadzamer was een andere
te zoeken. Reeds eenmaal was de zee in de Schoorsteenen doorgedrongen
en men kon zich niet weder op nieuw aan zulke onheilen blootstellen.

"Bovendien," voegde Cyrus Smith er bij, toen zij dien dag over dat
onderwerp spraken, "moeten wij toch eenige voorzorgen nemen."

"Waarom? Het eiland is toch onbewoond," zei de correspondent.

"Dat is waarschijnlijk," antwoordde de ingenieur, "hoewel wij het
nog niet geheel en al onderzocht hebben, maar zoo er zich geen enkel
menschelijk wezen op bevindt, vrees ik toch dat de wilde dieren het
niet verlaten zullen hebben. Het beste is dat wij ons tegen alle
aanvallen in veiligheid brengen, en wij moeten vooral niet vergeten
elken nacht een van allen te waken om het vuur te onderhouden. In
ieder geval, vrienden, moeten wij op alles bedacht wezen."

"Wat," zei Harbert, "op zulk een afstand van elk land?"

"Ja, beste jongen," antwoordde de ingenieur. "De zeeroovers zijn
dappere lieden en geduchte boosdoeners, daarom moeten wij onze
maatregelen nemen."

"Welnu," antwoordde Pencroff, "wij zullen ons tegen de wilden, zoowel
tegen de twee- als de viervoetigen beveiligen. Maar, mijnheer Cyrus,
zou het niet beter wezen, als wij, voor iets te ondernemen, het eiland
in zijn geheele uitgestrektheid onderzochten?"

"Ik geloof ook, dat dit het raadzaamste is," zei Gideon Spilett. "Wie
weet of wij aan de tegenovergestelde kust geen grot vinden, die wij
hier tevergeefs hebben gezocht?"

"Maar wel moeten wij er aan denken," hernam Cyrus Smith, "dat wij
ons verblijf bij goed drinkwater moeten opslaan."

"Laten wij dan, mijnheer Cyrus," zei Pencroff, "een huis aan den oever
van het meer bouwen. Noch de steenen, noch de werktuigen ontbreken
ons thans. Nu wij eenmaal steenbakkers, pottebakkers en smeden zijn
geweest, kunnen wij ook wel metselaars worden."

"Ja, maar, vóór wij tot een besluit komen, moeten wij eerst een
onderzoek instellen. Een woning, die door de natuur gemaakt is,
bespaart ons alweder de moeite ze te maken, en zeker zal zij ons een
veiliger woonplaats aanbieden, want zij zal beschut wezen tegen de
vijanden zoowel inlandsche als buitenlandsche."

"Gij hebt gelijk, Cyrus," zei de reporter, "maar wij hebben deze
rotsachtige kust al van alle kanten onderzocht en geen opening,
geen spleet gevonden!"

"Neen, geen enkele," voegde Pencroff er bij. "Zoo wij maar een opening
in dien muur hadden kunnen boren, op een zekere hoogte, zoodat zij
buiten het bereik was, dat zou ons eerst te pas zijn gekomen! Van hier
af zie ik reeds op den gevel die naar de zee gekeerd is, en vijf of
zes kamers in dat huis."

"Met vensters die ze verlichten!" riep Harbert lachend uit.

"En een trap om naar boven te gaan!" voegde Nab er bij.

"Gij lacht er om," riep de matroos uit, "en waarom? Wat is er voor
onmogelijks in? Hebben wij geen bijlen en houweelen. En zou mijnheer
Cyrus geen middel weten om kruit te maken, waarmede wij de mijn kunnen
laten springen?"

Cyrus Smith hoorde met alle kalmte den opgewonden Pencroff aan, terwijl
deze zijn phantastische plannen blootlegde. Om de rotsmassa zelfs door
het springen eener mijn aan te tasten, zou een onmogelijk werk wezen
en het was inderdaad jammer dat de natuur het zwaarste gedeelte dezer
taak niet verricht had. Maar de ingenieur gaf den matroos slechts ten
antwoord dat hij den rotswand maar eens oplettend moest gadeslaan,
van de monding der rivier tot den noordelijken uithoek.

Men ging dus naar buiten en het onderzoek nam een aanvang. Maar
nergens was een holte te ontdekken, slechts nesten van wilde duiven,
en hier en daar een uitstekend gebroken granietblok. De ingenieur
stelde dus voor om langs de hoogte naar de Schoorsteenen terug te
keeren, om dan tegelijk de rivier te onderzoeken. Zij vervolgden hun
weg, aandachtig alles waarnemende daar zij nu een gedeelte van het
eiland betreden hadden, dat hun nog onbekend was. Maar geen enkel
spoor van eenig wild dier deed zich voor; het was ook waarschijnlijk
dat die meer in de zuidelijke bosschen huisden; maar toch gaf het
hun een onaangename gewaarwording, toen Top plotseling voor een
groote slang van ongeveer veertien à vijftien voet lengte stil bleef
staan. Nab doodde haar met één slag. Cyrus Smith beschouwde haar
aandachtig en verklaarde dat zij niet vergiftig was, daar zij tot
de soort der diamantslangen behoorde, waarmede de inboorlingen zich
in Nieuw Zuid-Wales voeden. Maar toch was het mogelijk dat er zich
nog andere bevonden wier beet doodelijk kon zijn, zooals de adders
met gespleten staart, die overeind gaan staan, of de vleugelslangen,
welke kleppen aan de ooren hebben, waardoor zij zich met reusachtige
snelheid kunnen bewegen. Toen Top van den eersten schrik bekomen was,
vervolgde hij met zooveel vuur de jacht op slangen, dat zij beangst
voor hem werden en zijn meester hem dan ook telkens terug moest roepen.

Spoedig hadden zij de monding van de Roode Beek bereikt. Zij herkenden
het punt dat zij reeds bezocht hadden, toen zij den berg Franklin
afdaalden.

Cyrus Smith ontdekte, dat de aanvoer van water zeer aanzienlijk was,
zoodat er noodzakelijk hier of daar een punt moest wezen, waar het
overtollige water afvloeide. Dat punt moest men ontdekken, want daar
zou waarschijnlijk een waterval wezen, dien men als beweegkracht
zou kunnen aanwenden. Zij vervolgden dus nog een eind hun weg, maar
zorgden goed bij elkander te blijven. Het water scheen hoe langer hoe
vischrijker te worden en Pencroff nam zich voor om vischtoestellen
te maken, ten einde dien rijken buit te vermeesteren.

Voor het oogenblik was hun taak slechts de noordelijke punt te
bezoeken. Hier stonden meer boomen, welke aan het landschap een
schilderachtig aanzien gaven. Het Grant-meer lag toen in zijn geheele
uitgestrektheid voor hen; geen koelte deed het lommer bewegen. Top
deed nu en dan een zwerm vogels opvliegen, die Gideon Spilett en
Harbert met hun pijlen begroetten. Harbert had er zelf een getroffen,
die tusschen de struiken viel. Top snelde er heen en bracht een mooien
vogel met grijze vleugels in zijn bek terug. Het was een waterhoen, ter
grootte van een patrijs, doch deze vogel was bij nader onderzoek niet
voor hun avondmaal geschikt en Top moest er zich dus over ontfermen.

Zij volgden nu een oostelijke richting, en kwamen toen weder op
bekend terrein. Op dit oogenblik werd Top, die tot nu toe zeer kalm
was geweest, plotseling onrustig. Het verstandige dier liep maar heen
en weer en stond telkens bij het water stil, alsof hij daar eenig
onzichtbaar wild rook; daarop blafte hij, maar hield zich dan weer
eensklaps stil.

Noch Cyrus Smith, noch zijn makkers sloegen acht op het gedrag van
den hond; maar Top herhaalde zoo onophoudelijk zijn geblaf, dat het
den ingenieur eindelijk wel treffen moest.

"Wat is er dan toch, Top?" vroeg hij.

De hond sprong tegen zijn meester op, en gaf duidelijk zijn onrust
te kennen, waarop hij weder naar het water snelde. Daarop sprong hij
plotseling in het meer.

"Hier Top!" riep Smith, daar hij niet wilde dat de hond in die
onbekende wateren zich zou wagen.

Top keerde op het geroep van zijn meester terug, maar toch kon hij
niet rustig bij hem blijven en scheen hij een dier onder het water
te volgen. Maar het meer was zeer klein en geen golfje rimpelde
de oppervlakte. Menigmaal stonden allen stil en sloegen zij het
oplettend gade, maar er verscheen niets. Er moest hier eenig geheim
achter schuilen. De ingenieur begon er hoe langer hoe meer belang in
te stellen.

"Laten wij onzen ontdekkingstocht tot het einde toe vervolgen,"
zei hij.

Een half uur later hadden zij den zuidoostelijken hoek van het meer
bereikt en bevonden zij zich op de vlakte: het Verre Uitzicht. Bij dit
punt konden zij hun onderzoek van het meer voor geëindigd houden, en
toch had de ingenieur niet kunnen ontdekken waar en hoe de uitloozing
van het water plaats greep.

"Toch moet zulk een uitloozing ergens wezen," herhaalde hij gedurig,
"en daar hij niet boven den grond te vinden is, moet hij aan de
binnenzijde van de rots wezen!"

"Maar waarom stelt ge daar belang in, Cyrus?" vroeg Gideon Spilett.

"Een zeer groot belang zelfs," antwoordde de ingenieur, "want zoo
de uitstorting in de rots zelf plaats heeft, moet zich daar een grot
bevinden, die men zeer gemakkelijk tot een woonplaats kan inrichten,
als men het water afleidt!"

"Maar is het niet mogelijk, mijnheer Cyrus, dat het water in het
meer zelf uitloopt," zeide Harbert, "en dat het door een onderaardsch
kanaal naar zee stroomt?"

"Dat kan zeer goed," antwoordde de ingenieur, "en zoo dat het geval
mocht wezen, dan zijn wij verplicht ons huis zelf te bouwen, daar
dan de natuur de eerste fondamenten niet gelegd heeft."

Zij haastten zich thans om, daar het reeds vijf uur was, de
Schoorsteenen op te zoeken, toen Top weder zijn geblaf liet
hooren. Het was thans zoo heftig, en vóor zijn meester hem nog had
kunnen weerhouden was hij reeds in het water gesprongen.

Allen liepen naar den oever. De hond was echter reeds twintig voet
van hen verwijderd en Cyrus Smith riep hem met alle kracht terug,
toen een kop plotseling boven het water verscheen, dat hier niet diep
scheen te wezen. Harbert herkende terstond het dier en riep uit:

"Een zeekoe!"

Het dier had zich op den hond geworpen, die het te vergeefs trachtte
te ontwijken. Zijn meester kon niets tot zijn redding bijbrengen, en
zelfs vóor dat het denkbeeld bij Gideon en Harbert was opgekomen, om
het met hun pijlen te treffen, was Top reeds onder water verdwenen. Nab
stond op het punt om het arme dier met een ijzeren staaf te hulp te
komen en het ondier in zijn eigen element aan te tasten.

"Terug, Nab," zeide de ingenieur, terwijl hij zijn kloeken dienaar
tegenhield.

Intusschen werd er onder water hevig gestreden; Top kon waarschijnlijk
geen weerstand bieden, en de strijd moest dus met den dood van den hond
eindigen. Maar plotseling, te midden van een grooten kring schuim,
zag men hem weder boven komen. Door een onbekende kracht werd hij
tien voet in de hoogte geworpen, maar zonk weder even zoo spoedig
in de diepte, waarna hij nogmaals bovenkomende, naar den oever zwom
zonder gewond te zijn, als door een wonder gered.

Cyrus Smith en zijn makkers zagen dit zonder het te begrijpen! Dat
was iets onverklaarbaars! Zeker was de zeekoe, terwijl zij den hond
in haar klauwen hield door een ander dier overvallen, en moest zij
thans zich zelve verdedigen.

Maar het duurde niet lang. Het water werd rood gekleurd van bloed
en de zeekoe kwam weldra, te midden van een bloedplas, die zich naar
alle zijden uitbreidde, aan de zuidelijke punt van het meer aan land.

Allen snelden naar dat punt. Het was een geducht dier, van vijftien
à zestien voet lengte en moest ongeveer drie of vierduizend pond
wegen. Aan zijn nek scheen het gewond te zijn, met een zeer scherpen
dolk, zou men zeggen.

Welk dier had dus die vreeselijke zeekoe met één slag kunnen
dooden. Niemand kon het zeggen, en met dit voorval geheel vervuld,
keerden Cyrus Smith en zijn vrienden naar de Schoorsteenen terug.



XVII.

    Bezoek aan het meer.--De stroom.--Plannen van
    Cyrus Smith.--Het vet van de zeekoe.--Gebruik van de
    vuursteenen.--Glycerine.--Zeep.--Salpeter.--Zwavelzuur.--Stikstof.--Een
    nieuwe val.


Den anderen morgen, 7 Mei, lieten Cyrus Smith en Gideon Spilett het
eten klaar maken, terwijl zij verder de vlakte van het Verre Uitzicht
gingen onderzoeken, en Harbert en Pencroff den loop der rivier volgden,
om een nieuwen voorraad hout op te doen. Spoedig hadden de ingenieur
en zijn makker de plaats bereikt waar het dier den vorigen dag was
blijven liggen.

Zij stonden thans weder op dezelfde plaats waar vier en twintig uur
geleden zulk een hevigen strijd onder water was gevoerd.

Het meer scheen hier niet diep, maar hoe verder men kwam, en eindelijk
als men het midden naderde, was waarschijnlijk de diepte zeer groot.

"Wel Cyrus," vroeg de reporter, "meent ge dat dit meer volstrekt niet
verdacht is?"

"Neen, beste Spilett," antwoordde de ingenieur, "en ik weet inderdaad
niet, waaraan ik dat voorval van gisteren moet toeschrijven!"

"Ik erken," zeide Gideon Spilett, "dat de wond, die dit dier gisteren
bekomen heeft zeer zonderling is en ik kan mij ook geen denkbeeld
maken hoe Top met zulk een kracht boven het water werd geworpen. Men
zou bijna moeten gelooven aan een krachtigen arm, gewapend met een
dolk, die ook de zeekoe gedood heeft!"

"Ja," antwoordde Smith, die in gepeins verzonken was. "Er is iets dat
ik niet kan begrijpen. Maar begrijpt gij zelf, Gideon, op welke wijze
ik gered ben, hoe ik aan de golven ben ontkomen en mij plotseling in
de duinen bevond. Neen, nietwaar? Ik heb ook een voorgevoel, dat er
iets verborgens wezen moet, wat we eenmaal zullen ontdekken. Laten
wij alles stipt gadeslaan, maar niet alles van deze vreemde zaken aan
onze makkers vertellen. Laten wij onze aanmerkingen voor ons zelven
houden en ons onderzoek voortzetten."

Zooals men weet, had de ingenieur niet kunnen ontdekken waar
het overtollige water uit het meer heen vloeide, maar toch moest
noodzakelijk ergens een uitloozing zijn. Cyrus Smith nu bespeurde dat
zich op een zeker punt een vrij sterke stroom openbaarde. Hij wierp
er eenige stukjes hout in en zag dat zij in zuidelijke richting
voortdreven. Die richting volgende, kwam hij aan den zuidelijken
uithoek van het meer, daar joeg het water met kracht voort, alsof het
plotseling in een spleet van den bodem verdween. Cyrus Smith hield
zijn oor boven de oppervlakte van het meer en hoorde duidelijk het
bruisen van een onderaardschen waterval.

"Daar," zeide hij, "daar vindt het water zijn uitweg door een kanaal
in het graniet en stroomt het af naar zee door holen, waarvan wij
partij zullen trekken."

De ingenieur sneed nu een langen tak af, ontbladerde dien en toen
hij hem aan het vereenigingspunt der beide oevers in den grond had
gestoken, ontdekte hij dat er een vrij groote opening was ongeveer
een voet onder de oppervlakte van het meer. Dit was de opening der
uitloozing, die hij tot nog toe, maar te vergeefs, gezocht had, en
de stroom had daar zulk een kracht, dat hij uit de handen van den
ingenieur den tak rukte, die toen in het schuim der golven verdween.

"Er valt niet meer aan te twijfelen," herhaalde Cyrus Smith. "Daar
is de uitloozingsplaats, en ik zal haar ook blootleggen!"

"Maar hoe?" vroeg Gideon Spilett.

"Door de oppervlakte van het water drie voet te doen dalen."

"En hoe wilt gij de oppervlakte doen dalen?"

"Door een andere uitloozingsplaats te maken, welke veel grooter is
dan deze."

"Op welke plaats, Cyrus?"

"Op dat gedeelte van den oever, dat het dichtst bij de kust is."

"Maar die bestaat geheel uit graniet!" merkte de reporter aan.

"Welnu, die zal ik laten springen, en het water zal er natuurlijk
uitstroomen en dus het meer doen dalen. Zoodoende kunnen wij de
uitloozing vinden."

"En een waterval op het strand maken," voegde de correspondent er bij.

"En waterval, dien wij tot ons voordeel zullen aanwenden!" antwoordde
Cyrus. "Kom, ga mede!"

De ingenieur voerde zijn makker met zich, wiens vertrouwen in hem
zoo groot was, dat hij geen oogenblik aan het welslagen van het plan
twijfelde. En toch, hoe moesten zij dien oever van graniet openen? Hoe
zouden zij zonder kruit en met gebrekkige werktuigen die rotsen uiteen
doen springen? Was het niet een werk, dat hun krachten te boven ging?

Toen Cyrus Smith en de reporter weder in de Schoorsteenen terug kwamen,
vonden zij Harbert en Pencroff bezig met hun voorraad hout te ontladen.

"De houthakkers hebben hun taak volbracht, mijnheer Cyrus," zei de
matroos lachend, "en wanneer gij nu metselaars noodig hebt...."

"Geen metselaars, beste vriend, maar scheikundigen," antwoordde
de ingenieur.

"Ja," voegde Spilett er bij, "wij gaan het eiland laten springen."

"Het eiland laten springen!" riep Pencroff uit.

"Een gedeelte ten minste!" hernam Gideon Spilett.

"Luistert, mijn vrienden!" zei de ingenieur.

Cyrus Smith maakte hen met den uitslag van zijn onderzoek
bekend. Volgens hem, moest er een vrij aanzienlijke grot bestaan
in de granietmassa, die de vlakte het Verre Uitzicht uitmaakte,
en hij was voornemens daar in door te dringen. Om dit te doen,
moest hij eerst de opening, waardoor het water zijn uitweg vond,
vrij maken, en dientengevolge de oppervlakte doen dalen door een
grootere uitloozingsplaats te maken. Hiervoor moesten zij dus een
ontplofbare zelfstandigheid bereiden, en op deze wijze een groote
gleuf op een ander gedeelte van den oever maken. Dit wilde Cyrus Smith
thans beproeven met de verschillende delfstoffen welke de natuur ter
zijner beschikking had gesteld.

Het is onnoodig te zeggen, met welk een opgewondenheid dit voorstel
door allen, maar voornamelijk door Pencroff begroet werd. Grootsche
middelen, rotsen doen springen, een waterval maken, dat was naar den
zin van den matroos! En hij zou een even goed chemist als metselaar
en schoenmaker wezen, daar de ingenieur thans aan een chemist
behoefte had. Hij zou alles wezen, wat men maar wilde--zelfs dans-
en schermmeester, zei hij tot Nab, zoo dat noodig was.

Nab en Pencroff moesten nu eerst het spek van de zeekoe afsnijden,
en dit voor bederf bewaren. Zij vertrokken terstond zonder eenige
verdere inlichting te vragen, zoo volkomen was het vertrouwen dat
zij in den ingenieur stelden.

Eenige oogenblikken later voeren Cyrus Smith, Spilett en Harbert
de rivier op, beladen met gevlochten teenen, ten einde een voorraad
vuursteenen te halen. De geheele dag ging met dezen arbeid voorbij,
maar tegen den avond bezaten zij dan ook een voldoende hoeveelheid.

Den anderen morgen, 8 Mei, begon de ingenieur met zijn scheikundige
proeven. De vuursteenen bestaan hoofdzakelijk uit kool of silicium,
aluminium en zwavelijzer, vooral een groote hoeveelheid van het
laatste; hij moest nu het zwavelijzer er uit verwijderen en het zoo
snel mogelijk in sulfaat veranderen. Als men eenmaal dit sulfaat
verkregen heeft dan kan men het zwavelzuur er gemakkelijk uit bereiden.

Nu maakte Cyrus Smith een gedeelte van den grond, achter de
Schoorsteenen gelijk. Hier plaatste hij eenige takkenbossen en
brandhout, en daarop vuurhoudende steenen; daarop overdekte hij het
geheel weder met eenige vuursteenen, die vooraf verbrijzeld waren tot
op de groote eener noot. Toen hij dit gedaan had, stak hij het hout
aan; de warmte deelde zich aan de steenen mede die ook vlam vatten,
omdat zij koolstof en zwavel bevatten. Nu werd er een nieuwe stapel
van steenen gemaakt, dien zij weder met gras en planten over dekten,
nadat zij de lucht er doorheen hadden laten spelen, alsof zij een
stapel hout tot houtskool moesten maken.

Daarop lieten zij het proces zijn voortgang hebben en binnen de tien
of twaalf dagen zou het zwavelijzer in sulfaat van ijzer en het
aluminium in sulfaat van aluminium veranderd zijn, twee oplosbare
zelfstandigheden; terwijl het silicium, de houtskool en de asch
onoplosbaar zijn. Terwijl dit chemische proces plaats had, liet
Cyrus Smith ander werk verrichten. Zij waren allen vol ijver en met
geestdrift bezield.

Nab en Pencroff hadden de zeekoe van haar spek ontdaan, en dit
in de groote aarden potten verzameld. Uit dit vet moesten zij
ook een bestanddeel verwijderen, de glycerine, door het in zeep te
veranderen. Om dit nu te verkrijgen, was 't voldoende het met soda of
kalk te vermengen. Inderdaad als men bij vet een dezer bestanddeelen
brengt, verkrijgt men zeep en scheidt de glycerine zich af, en juist
deze glycerine wilde de ingenieur bekomen. Aan kalk ontbrak het
hem niet, zooals men weet; maar wel gaf de vermenging met kalk een
kalkachtige zeep, onverbindbaar en dus ook onbruikbaar, terwijl de
vermenging met soda hun integendeel een oplosbare zeep zou geven, die
dus weder in het huishouden kon gebezigd worden. Dus zou Cyrus Smith
soda trachten te bereiden. Was het moeielijk? Neen, want zeeplanten
groeiden in grooten overvloed op het strand. Zij verzamelden dus een
goede hoeveelheid van deze planten, droogden ze en lieten ze toen in
groote kuilen in de open lucht verbranden. De verbranding van die
planten werd gedurende eenige dagen onderhouden, zoodat de warmte
den graad bereikte waarop de asch smolt, en het voortbrengsel van
dit proces was een dikke grijsachtige massa, die reeds sedert lang
onder den naam van "natuurlijke soda" bekend is.

Toen zij die verkregen hadden, vermengde de ingenieur het vet met
de soda, die eensdeels een oplosbare zeep gaf en anderdeels een
zelfstandige massa glycerine.

Maar dat was nog niet alles; Cyrus Smith moest voor zijn aanstaand
preparaat nog een andere zelfstandigheid hebben, de salpeterzure
potasch, die meer bekend is onder den naam van salpeter.

Cyrus Smith had deze zelfstandigheid kunnen bereiden door koolzure
potasch, die gemakkelijk uit de asch van planten te verkrijgen is,
met salpeterzuur te vermengen. Maar het salpeterzuur ontbrak hem,
en juist dat zuur wilde hij hebben. Gelukkig nu verschafte de natuur
hem dit salpeter, en hij had het slechts voor het oprapen. Harbert
ontdekte een laag er van in het noorden van het eiland, aan den
voet van den berg Franklin, en ze behoefden nu slechts dit zout te
zuiveren. Met het bereiden dezer verschillende zaken verliep er een
geheele week. Zij waren met alles gereed, vóór dat het zwavelijzer
in sulfaat van ijzer veranderd was. Maar in dien tusschentijd konden
de kolonisten hard aardewerk in een oven van steenen vervaardigen,
dat zou strekken tot het distilleeren van ijzersulfaat, wanneer dit
verkregen zou zijn. Alles was tegen den 18den Mei gereed, ongeveer
op hetzelfde tijdstip dat het chemische proces was afgeloopen.

Gideon Spilett, Harbert, Nab en Pencroff, voorgegaan door den
ingenieur, waren de handigste werklieden geworden. De noodzakelijkheid
is de meesteres naar wie men het meest luistert en die het beste
onderwijst.

Cyrus Smith had nu een voldoende hoeveelheid van dit gekristalliseerde
sulfaat van ijzer, waaruit zij nu het zwavelzuur moesten trekken. Den
20sten Mei was de ingenieur in het bezit van deze zelfstandigheid,
die hun later van zooveel dienst zou zijn.

Toen hij het zwavelzuur verkregen had, bracht hij het bij de glycerine,
die hij vooruit geconcentreerd had, door het aan verdamping bloot
te stellen, en hij had nu zelfs, zonder eenig verkoelend mengsel te
gebruiken, verscheidene kannen van een olieachtige gele vloeistof
verkregen. Deze laatste bereiding had Cyrus Smith geheel alleen
gemaakt, op grooten afstand van de Schoorsteenen, want er bestond
gevaar voor ontploffing en, toen hij een flesch met dit vocht bij
zijn vrienden bracht, zeide hij:

"Hier hebt gij nitro-glycerine!"

Dit was inderdaad die vreeselijke stof, waarvan de ontploffingskracht
tienmaal grooter is dan die van het buskruit, en waardoor reeds zooveel
onheilen zijn teweeggebracht. Thans, nu men het middel heeft gevonden
om het in dynamiet te veranderen, dat is het te vermengen met een
vaste zelfstandigheid, klei of suiker, poreus genoeg om het in zich
op te nemen, kan dit gevaarlijke vocht met minder gevaar gebruikt
worden. Maar het dynamiet was nog niet bekend, toen de kolonisten op
het eiland Lincoln waren.

"En dat vocht zal onze rotsen dus doen springen?" zei Pencroff op
ongeloovigen toon.

"Ja, beste vriend," antwoordde de ingenieur, "en deze nitro-glycerine
zal zooveel te meer uitwerking hebben, naarmate dit harde graniet
meer weerstand zal bieden."

"En wanneer zullen wij dat zien, mijnheer Cyrus?"

"Morgen, zoodra wij een gat in de mijn geboord hebben," antwoordde
de ingenieur.

Den anderen dag, den 21sten Mei, begaven de kolonisten zich reeds bij
het aanbreken van den dag op weg naar den oever van het meer Grant,
op ongeveer vijf honderd pas afstands van de kust.

Het was zeker, dat, wanneer men den bovenrand deed springen, het
water door de opening zou ontsnappen, en een beekje zou vormen, dat
wanneer het zich over de oppervlakte van de bergvlakte had verspreid,
op het strand zou wegvloeien. Zoodoende zou het meer lager en de
uitloozing bloot komen te liggen; hun doel was dan bereikt. Maar dit
doel was niet spoedig bereikt, want de ingenieur, die een ontzaglijke
ontploffing wilde teweegbrengen, was voornemens niet minder dan tien
liter nitro-glycerine te gebruiken. Pencroff, afgelost door Nab,
slaagde er in tegen vier uur een gat in de mijn gereed te hebben,
dat groot genoeg was om die hoeveelheid te bevatten.

Nu moesten zij nog overleggen, hoe die ontplofbare zelfstandigheid
te doen werken. Gewoonlijk wordt de nitro-glycerine aangestoken door
middel van een kleine hoeveelheid knalzuurzout, dat, wanneer het
springt, de ontploffing plaats doet hebben. Door een schok moest de
ontploffing teweeggebracht worden, want wanneer het slechts aangestoken
werd, zou het branden, zonder te ontploffen.

Cyrus Smith had zulk een lont wel kunnen bereiden. Bij gebrek aan dit
knalzuurzout kon hij toch eene zelfstandigheid maken, die veel met
schietkatoen overeenkwam, daar hij salpeterzuur tot zijne beschikking
had. Dit in een kardoes gedaan en bij de nitro-glycerine gebracht,
zou ook losbarsten wanneer het met een tondel werd aangestoken. Maar
Cyrus Smith wist dat de nitro-glycerine de eigenschap heeft om bij
een schok te ontploffen. Hij besloot dus van die eigenschap gebruik
te maken; zoo dit hem niet gelukte kon hij altijd nog een ander middel
aanwenden. Het slaan met een hamer op eenige druppels nitro-glycerine,
zou reeds een uitbarsting teweeg brengen. Maar hij, die dezen slag
met den hamer zou moeten toebrengen, kon dit niet doen, zonder zelf
het slachtoffer der bewerking te worden. Cyrus Smith kwam nu op het
denkbeeld om een stuk ijzer vlak boven de opening der mijn aan een
eind koord te hangen. Een ander koord, dat hij vooraf door zwavel
had gehaald, werd in het midden van het eerste vastgehecht, terwijl
het uiteinde van dat koord op den grond hing, op zekeren afstand
van de opening verwijderd. Dit tweede koord werd nu aangestoken,
en zou natuurlijk branden, totdat het 't eerste raakte. Dit zou ook
vlam vatten, zou breken en het stuk ijzer moest natuurlijk op de
nitro-glycerine vallen.

Toen dit toestel gereed was, verwijderde de ingenieur zijn vrienden,
stortte de nitro-glycerine in de opening en goot eenige druppels
onder het blok ijzer dat reeds was opgehangen. Toen dit gedaan was,
nam Cyrus Smith het uiteinde van het door zwavel gehaalde koord, stak
het aan, en voegde zich toen bij zijn vrienden in de Schoorsteenen.

Het koord moest vijf en twintig minuten branden en inderdaad vijf
en twintig minuten later dreunde eene ontploffing, waarvan men zich
geen denkbeeld zou kunnen vormen. Het scheen dat het geheele eiland
op zijn fondamenten sidderde. Een wolk van steenen verhief zich alsof
zij door een vulkaan ten hemel werd geworpen.

De schok, die door de verplaatsing van lucht teweeg werd gebracht,
deed de rotsen der Schoorsteenen trillen. De kolonisten, hoewel zij
meer dan twee mijlen van de mijn verwijderd waren, werden op den
grond geworpen. Zij stonden op, bestegen de bergvlakte en ijlden
naar de plaats waar de rand van het meer door de losbarsting was
uiteengeslagen.

Een drievoudig hoezee weerklonk uit aller mond! De rots was gespleten
over een groote oppervlakte. Een krachtige waterstroom bruiste
schuimend over de vlakte, en strekte zich uit tot aan het uiteinde
van de rots waar hij zich van een hoogte van driehonderd voet naar
beneden stortte.



XVIII.

    Pencroff twijfelt niet meer.--De oude uitloozing.--Een
    onderaardsche tocht.--De weg door het graniet.--Top is
    verdwenen.--De middelste spelonk.--De inwendige put.--Een
    geheim.--Een stoot met het houweel.--Terugtocht.


Cyrus Smith was volkomen geslaagd in zijn plannen, maar volgens zijn
gewoonte liet hij zijn tevredenheid volstrekt niet blijken, en met
gesloten lippen en strakken blik bleef hij onbeweeglijk staan. De
vreugde van Harbert kende paal noch perk; Nab sprong op van blijdschap;
en Pencroff schudde zijn dikken kop, terwijl hij mompelde:

"Kom aan, dat gaat goed met onzen ingenieur!"

De nitro-glycerine had dan ook een krachtige uitwerking gedaan. De
uitloozing, die men aan het meer gegeven had, was zoo groot dat de
hoeveelheid water, die nu wegspoelde, driemaal meer was dan vroeger. De
uitslag was dus, dat eenigen tijd later de oppervlakte van het meer
reeds twee voet gedaald moest wezen.

Zij keerden nu naar de Schoorsteenen terug om hun spaden, houweelen,
touwen, steen en zwam te halen; daarop gingen zij weder naar de
bergvlakte. Top vergezelde hen.

Onderweg kon Pencroff toch niet laten om tot den ingenieur te zeggen:

"Maar weet ge wel, mijnheer Cyrus, dat wij door middel van deze
heerlijke likeur, die gij bereid hebt, wel het geheele eiland zouden
kunnen doen springen!"

"Ongetwijfeld, zoowel het eiland als het vasteland en de geheele aarde
zelf," antwoordde Cyrus Smith. "Het geldt hier slechts de quaestie
van hoeveelheid."

"Kunnen wij die nitro-glycerine niet voor onze vuurwapenen gebruiken,"
vroeg de matroos.

"Neen, Pencroff, de zelfstandigheid is al te krachtig. Maar wij
kunnen wel schietkatoen er van vervaardigen, en zelfs buskruit, daar
wij stikstof, salpeter, zwavel en vuur hebben. Maar ongelukkigerwijs
ontbreken ons de wapenen."

"Och, mijnheer Cyrus," antwoordde de matroos, "met een weinig goeden
wil!"

Blijkbaar had Pencroff het woord "onmogelijk" uit het woordenboek
van het eiland Lincoln geschrapt.

Toen zij op de bergvlakte kwamen, zagen zij reeds met een oogopslag
dat hun werk gelukt was en dat, waar zij zoozeer naar verlangd
hadden, de opening boven de oppervlakte van het water uitstak. Zij
was ongeveer twintig voet breed, maar slechts twee voet hoog. Dus niet
meer dan de opening van een riool. Zij hadden dan ook onmogelijk er in
kunnen gaan, zoo Nab en Pencroff niet terstond met hun houweelen een
voldoende ruimte hadden uitgehouwen. De ingenieur drong naar binnen
en zag dat men zeer goed verder kon doordringen, en waarschijnlijk
tot de oppervlakte der zee zou kunnen komen. En zoo er dan, gelijk
zeer waarschijnlijk was, een grot aanwezig was in het binnenste van
deze rotsachtige massa, dan zou men ook het middel wel vinden om deze
bewoonbaar te maken.

"Welnu, mijnheer Cyrus, wat weerhoudt ons om er binnen te gaan? Gij
ziet dat Top ons reeds is voorgegaan!"

"Best," antwoordde de ingenieur. "Maar wij moeten alles goed kunnen
zien." Nab sneed eenig harsachtige takken af.

Nab en Harbert snelden naar den oever van het meer, waar een aantal
boomen stonden, en spoedig keerden zij terug, beladen met takken,
waarvan zij flambouwen maakten. Zij ontstaken ze met hun vuursteenen
en met Cyrus Smith aan het hoofd drongen zij die donkere gang binnen,
die tot hiertoe door het instroomende water was gevuld. Zij daalden
zeer langzaam af en onwillekeurig konden zij een zekere aandoening
niet van zich weren, bij het bezoeken van die diepten, waar geen
menschelijk wezen ooit een voetstap gezet had. Zij spraken niet, maar
dachten, dat het wel mogelijk zou kunnen wezen, dat eenig gevaarlijk
dier in die rots huisvestte. Zij moesten dus voorzichtig te werk gaan.

Maar Top ging vooruit en men kon op het dier vertrouwen, in geval
van nood zou het wel waarschuwen.

Toen zij ongeveer een honderd pas afgelegd hadden, stond Cyrus
Smith stil.

"Wel Cyrus!" zeide Gideon Spilett. "Hier zijn wij op een onbekend
gebied, goed geborgen in deze diepten, maar in elk geval onbewoonbaar."

"Waarom onbewoonbaar?" vroeg de matroos.

"Omdat het te klein en te donker is."

"Kunnen wij het dan niet wijder maken, en van openingen voorzien
waar de dag en de lucht doordringen?" vroeg Pencroff, die niets
onmogelijk achtte.

"Laten wij maar verder gaan," antwoordde Cyrus Smith, "en ons onderzoek
voortzetten. Misschien is de natuur ons lager gunstiger."

"Wij zijn pas op een derde der hoogte," merkte Harbert op.

"Op een derde ongeveer, ja," antwoordde Smith, "het is dus niet
onwaarschijnlijk, dat een honderd pas lager...."

"Waar is Top toch?...," vroeg Nab plotseling.

Men zocht overal, maar de hond was niet te vinden.

"Hij is zeker doorgegaan," zeide Pencroff.

"Laten wij hem inhalen," hernam de ingenieur.

Zij daalden verder af. De ingenieur sloeg alles rondom zich nauwkeurig
gade.

Zij stonden eensklaps weder stil, daar eenig geluid, als door een
pijp tot hen kwam.

"Het is Top, die blaft!" riep Harbert uit.

"Ja," antwoordde Pencroff, "en onze dappere hond blaft zelfs met
woede."

"Wij hebben onze houweelen," zeide Smith. "Laten wij op onze hoede
wezen. Vooruit!"

"Het wordt hoe langer hoe merkwaardiger," mompelde Gideon Spilett
aan het oor van den matroos, die toestemmend knikte.

Cyrus Smith en zijn makkers liepen zoo snel zij konden voorwaarts
om den hond te hulp te komen. Het geblaf van Top werd hoe langer
hoe duidelijker en heftiger. Zou hij misschien in gevecht zijn met
een dier dat hij in zijn hol gestoord had? Zeker was het dat allen
het gevaar door hun nieuwsgierigheid vergaten. Zij liepen niet meer,
zou men zeggen, maar zij gleden als het ware naar beneden, en eenige
minuten later, ongeveer een zestig voet lager, hadden zij Top bereikt.

Toen veranderde de nauwe gang plotseling in een ruime en prachtige
grot. Hier liep Top, van woede blaffende, heen en weer, terwijl Nab en
Pencroff, door hun toortsen tegen den wand te slaan, een helder licht
verspreidden in alle hoeken en gaten en Cyrus Smith, Gideon Spilett
en Harbert met hun houweelen in de hand zich op alles voorbereidden.

De groote grot was geheel leeg. Zij doorkruisten haar in alle
richtingen. Maar er was niets, geen dier, geen levend wezen! En toch
bleef Top blaffen. Noch de liefkoozingen, noch de bedreigingen van
zijn meester konden hem tot bedaren brengen.

"Er moet ergens een opening wezen waardoor het water uit het meer in
zee liep," zeide de ingenieur.

"Zeker," antwoordde Pencroff, "laten wij dus oppassen niet in een
gat te vallen."

"Vooruit, Top, vooruit!" riep Smith.

De hond, aangemoedigd door deze woorden van zijn meester, ijlde naar
het uiteinde van de grot en begon daar nog heftiger te blaffen dan
te voren. Zij volgden hem en bij het licht der toortsen kon men zeer
duidelijk een opening, een bepaalde put tusschen de rotsen zien. Hier
had dus de uitloozing plaats gehad, maar ditmaal was het geen gang
waarin men zich durfde wagen, maar een put met loodrechte wanden,
waar men onmogelijk zou kunnen ingaan.

Zij hielden thans hun toortsen boven de opening, maar zagen
niets. Cyrus Smith wierp er een brandenden tak in. Deze verlichtte
wel de put, maar niets was er nog te zien. Daarop werd de vlam met
een sissend geluid uitgedoofd en zij konden hieruit opmaken, dat de
tak de oppervlakte der zee bereikt had.

De ingenieur berekende den tijd dien het stuk hout noodig had gehad
om beneden te komen, en hieruit maakte hij op, dat de put negentig
voet diep was.

De bodem van de grot was dus negentig voet boven de oppervlakte
der zee.

"Ziedaar onze woning," zeide Cyrus Smith.

"Maar zij was door een ander wezen bewoond," antwoordde Gideon Spilett,
wiens nieuwsgierigheid nog niet voldaan was.

"Welnu, welk wezen het ook zijn moge, het is door die opening ontvlucht
en heeft zijn woning aan ons afgestaan."

"Het doet er niet toe," voegde Pencroff er bij, "maar ik had een
kwartier geleden wel Top willen wezen, want zonder reden zou hij niet
geblaft hebben!"

Cyrus Smith zag zijn hond aan en wie dicht bij hem had gestaan,
zou gehoord hebben hoe hij bij zich zelf mompelde:

"Ja, ik ben overtuigd, dat Top er meer van weet dan wij!"

Het toeval en het doorzicht van den ingenieur had hun een goede woning
bezorgd. Toch moesten zij nog twee bezwaren overwinnen, namelijk licht
in deze grot te doen doordringen, en ten tweede een gemakkelijken
toegang maken. Misschien zou het hun gelukken om den achterwand te
doorboren die aan de zeezijde gelegen was. En zoo zij het licht eenmaal
hadden, was het even gemakkelijk een deur zoowel als vensters te maken.

"Dus dan maar aan het werk, mijnheer Cyrus," zeide Pencroff. "Ik
heb mijn houweel en zal door dezen wand wel licht maken. Waar moet
ik beginnen?"

"Hier," antwoordde de ingenieur, en wees den matroos een vrij groote
holte, waar de wand stellig minder dik moest wezen.

Pencroff deed een fermen houw in de rots, en een half uur lang liet
hij, bij het licht der toortsen, de stukken rotsblok om zich heen
vliegen. De rots schitterde onder zijn houweel. Nab loste hem af en
daarna Gideon Spilett.

Het werk was reeds twee uur aan den gang, en het scheen dat dit
gedeelte van den wand nooit doorboord zou kunnen worden, toen Gideon
Spilett een hevigen stoot met zijn houweel toebracht, zoodat dit door
den wand heenvloog en aan de andere zijde terecht kwam.

"Hoezee! hoezee!" riep Pencroff uit. De wand was daar slechts twee
voet dik.

Cyrus Smith keek door de opening, welke zich tachtig voet boven den
grond bevond. Vóór hen lag de kust en verder de onmetelijke zee.

Maar door deze vrij groote opening drong het licht in volle stralen
binnen en deed een prachtige uitwerking in de ruime grot.

Allen waren verstomd van verbazing. Daar, waar zij slechts een duistere
spelonk gezocht hadden, vonden zij een paleis, en Nab nam zijn hoed af,
alsof hij zich in een tempel bevond. Kreten van bewondering ontglipten
aan ieders mond. Het hoezee weerklonk en stierf weg van de eene echo
in de andere, tot aan het uiterste punt der sombere gewelven.

"En nu, mijn vrienden," sprak Cyrus Smith, "als wij deze grot voldoende
verlicht hebben, als wij onze kamers, magazijnen en werkplaatsen in
het linker gedeelte hebben ingericht, dan blijft ons nog een groote
ruimte over waar wij onze studeerkamer en ons museum kunnen maken."

"En hoe zullen wij haar noemen?...." vroeg Harbert.

"Rotshuis," antwoordde Cyrus Smith, en deze naam werd met een hoezee
van alle zijden begroet.

De toortsen waren bijna geheel opgebrand, en om terug te keeren
moesten zij door de nauwe gang, de bergvlakte bereiken; zij kwamen
dus overeen dat zij de werkzaamheden tot inrichting hunner nieuwe
woning tot den volgenden dag zouden staken.

Vóór zij vertrokken, wierp Cyrus Smith nog een blik in de donkere
put en luisterde met ingehouden adem. Maar geen enkel geluid vernam
hij, zelfs niet het ruischen van het water. Zij wierpen nogmaals een
brandenden tak er in. Weder werden de wanden van de put verlicht, maar
evenmin als de eerste maal was er iets te zien. Zoo eenig zeemonster
verrast was geworden door het onverwachts afdrijven van het water,
dan had het nu toch het strand bereikt.

Toch kon de ingenieur, die met alle aandacht luisterde en het oog
steeds in de diepte gevestigd hield, geen enkel woord uiten.

De matroos naderde hem toen en stootte hem aan:

"Mijnheer Smith!" zeide hij.

"Wat wilt gij, beste vriend?" vroeg de ingenieur alsof hij uit een
droom ontwaakte.

"De toortsen gaan bijna uit."

"Vooruit dan!" antwoordde Cyrus Smith.

Zij verlieten nu de grot en gingen naar boven. Top sloot den kleinen
stoet, maar liet nog steeds een geknor hooren.

Tegen vier uur hadden zij de opening van de gang bereikt, juist toen
de toortsen van Nab en Smith uitdoofden.



XIX.

    Het plan van Cyrus Smith.--De gevel van het Rotshuis.--De
    touwladder.--De droomen van Pencroff.--De welriekende
    planten.--Konijnenholen.--Afleiding van het water.--Uitzicht
    uit het Rotshuis.


Den volgenden morgen, den 22sten Mei, vingen zij aan hun nieuwe woning
in orde te brengen. Zij hadden dan ook haast om hun onbewoonbare
Schoorsteenen zoo spoedig mogelijk voor deze betere en grootere woning
te verruilen. Ook zouden zij deze niet geheel en al verlaten, want
het plan bestond om daar een werkplaats voor groote stukken te maken.

De eerste bezigheid van Cyrus Smith was, om te onderzoeken waar de
juiste plaats van den gevel van het Rotshuis was. Hij begaf zich dus
naar het strand, waar de onmetelijke muur begon, en daar het houweel
dat Gideon Spilett door de opening van den rotswand geworpen had,
in rechte lijn moest zijn neergevallen, zou het terugvinden daarvan
voldoende wezen om de plaats te ontdekken, waar de opening in de rots
was gemaakt. Hij vond het werktuig dan ook spoedig, en inderdaad was
er loodrecht boven het punt waar het houweel in het zand was gevallen
een opening ongeveer tachtig voet boven het strand. Eenige rotsduiven
vlogen in en uit door deze nauwe spleet. Het scheen wel alsof zij
voor deze dieren het Rotshuis ontdekt hadden.

Het plan van den ingenieur was om het rechter gedeelte in verscheidene
kamers, die op een gang uitkwamen, te verdeelen en die door middel
van vijf ramen en een deur, welke in den wand moesten gebroken worden,
licht zouden verspreiden. Pencroff was het volkomen eens met de vijf
vensters, maar hij begreep het nut der deur volstrekt niet, daar de
gleuf vroeger door het afstroomende water gemaakt, een soort van trap
vormde, waardoor men gemakkelijk in het huis kon komen.

"Vriend," zeide Cyrus Smith, "zoo het aan ons licht valt langs dien
weg in ons huis te komen, zou dit ook even gemakkelijk vallen aan
anderen. Daarom ben ik dan ook voornemens om die gleuf van boven te
sluiten en zoo noodig de opening geheel te verbergen, door het water
van het meer er over heen te doen stroomen."

"Maar hoe zullen wij er dan inkomen?" vroeg de matroos.

"Door eene ladder, die wij van buiten zullen aanbrengen," antwoordde
Cyrus Smith, "een touwladder, die, wanneer wij haar ophalen, den
ingang van onze woning onmogelijk kan doen bereiken."

"Maar waarom zooveel voorzorgen?" vroeg Pencroff. "Tot nog toe behoeven
wij voor de dieren niet te vreezen. En ons eiland is toch niet door
menschen bewoond."

"Zijt gij daar wel zeker van, Pencroff?" vroeg de ingenieur den
matroos aanziende.

"Wij zullen er dan eerst zeker van wezen, wanneer we het eiland in
alle richtingen onderzocht hebben," antwoordde Pencroff.

"Ja," zeide Cyrus Smith, "want wij kennen nog slechts een klein
gedeelte. Maar in ieder geval, zoo er binnenlands geen vijanden zijn,
kunnen zij toch van buiten af komen, want de Stille Zuidzee is vol
gevaren. Laat ons dus tegen alle mogelijke gebeurtenissen op onze
hoede zijn."

Cyrus Smith sprak verstandig, en zonder verdere tegenwerping begon
Pencroff zijn bevelen op te volgen.

De gevel van het Rotshuis zou dus verlicht worden door vijf vensters
en een deur. Bovendien vormde de ingenieur, terwijl de kozijnen der
vensters gemaakt werden, het plan om de openingen door zware blinden
te sluiten, die wind noch regen doorlieten, en die men, zoo het noodig
was, kon bedekken. Binnen weinige dagen was hun werk voltooid en was
het Rotshuis van alle zijden verlicht.

Het plan van Cyrus Smith was, om de grot in vijf vertrekken, die
het uitzicht op zee hadden, te verdeelen: rechts zou de deur komen,
waaraan men de touwladder bevestigen zou, vervolgens een keuken,
die dertig voet breed zou worden, een eetzaal, ongeveer veertig voet,
een slaapkamer van dezelfde grootte, en eindelijk de gezelschapszaal,
die aan de groote zaal grensde, en waarop Pencroff zeer veel prijs
stelde. Deze kamers, die een gedeelte van het Rotshuis in beslag
namen, konden niet tot in het achterste gedeelte reiken. Zij waren
van elkaar gescheiden door een gang en een groot magazijn, waar zij
de gereedschappen en de levensmiddelen bewaarden. Buitendien hadden
zij nog boven de groote grot een kleine, welke zij tot vliering
konden inrichten.

Nu schoot hun niets anders over, dan dit plan ten uitvoer te brengen.

Tot nog toe waren zij in de grot door de oude gleuf gekomen. Cyrus
Smith besloot thans een stevige touwladder te maken, die, wanneer zij
opgetrokken was, den toegang tot de grot onmogelijk maakte. Deze ladder
werd met de uiterste zorg gemaakt: de sporten vervaardigden zij van de
takken van een curryboom. En wat de staken betrof, deze bestonden uit
cederhout. Het geheel werd met meesterhand door Pencroff samengesteld.

Nu konden zij gemakkelijk de steenen ophijschen tot in het
Rotshuis. Ook ging het overbrengen der materialen veel spoediger en
was die grot in een oogwenk tot verblijfplaats ingericht. Aan kalk
ontbrak het hun niet en eenige duizenden steenen lagen gereed om
gebruikt te worden; weldra waren de kamers dan ook in orde.

Het werk ging onder toezicht van den ingenieur, vlug van de hand. Met
elk ambacht was Cyrus Smith bekend, en hij gaf zoodoende het voorbeeld
aan zijn ijverige en krachtige vrienden.

Men arbeidde met vertrouwen en allen waren opgeruimd gestemd, terwijl
Pencroff altijd een vroolijk woord had; nu eens was hij timmerman, dan
weer touwslager, en soms metselaar. Zijn vertrouwen in den ingenieur
was onwankelbaar. Niets kon hem dit ontnemen. Hij achtte hem tot alles
in staat en hield het er voor dat alles wat hij ondernam, slagen moest.

Het punt van kleeren en schoenen,--een zeer gewichtig punt--de
verlichting gedurende de winteravonden, alles scheen hem gemakkelijk
toe, wanneer Cyrus Smith hielp en die hulp zou nooit ontbreken.

De ingenieur liet Pencroff maar praten. Hij wilde niets op diens
overdrijving afdingen. Hij wist dat vertrouwen mededeelzaam maakt,
en kon dikwijls een glimlach niet weerhouden, wanneer hij hem hoorde
spreken, maar paste wel op dat zijn eigene bezorgdheid voor de toekomst
niet aan het licht kwam. Inderdaad had hij alle reden om te vreezen,
dat in dit gedeelte van den Stillen Oceaan, waar zelden schepen kwamen,
zij weinig op hulp konden rekenen. Zij moesten dus geheel op zich
zelven vertrouwen, want de afstand tusschen het eiland Lincoln en
eenig ander land was te groot, dan dat zij zich op een boot, die
natuurlijk niet zoo stevig gemaakt kon worden, zouden durven wagen.

Maar zooals de matroos zeide, stonden zij wel honderdmaal hooger dan
de vroegere Robinsons, die alles door een wonder moesten verkrijgen.

Dit was ook zoo, want zij "wisten" en de mensch die "weet" slaagt
waar anderen moeten rondtasten en noodzakelijk omkomen. Bij het werk
bleek het dat Harbert veel aanleg had. Hij was vlug en ijverig, begreep
alles snel en bracht het goed ten uitvoer, zoodat Cyrus Smith zich hoe
langer hoe meer aan den knaap hechtte. Harbert koesterde wederkeerig
voor den ingenieur een vurige en eerbiedige vriendschap. Pencroff
bemerkte deze sympathie, welke tusschen de beide mannen ontstond,
maar was volstrekt niet jaloersch. Nab bleef Nab. Hij was wat hij
altijd zou zijn, moedig, ijverig en steeds tot zelfverloochening
bereid. Hij had in zijn meester hetzelfde vertrouwen als Pencroff,
maar liet dit minder luidruchtig bemerken. Wanneer de matroos zijn
opgewondenheid lucht gaf, scheen het, of Nab hem antwoordde: "Maar
niets is natuurlijker."

Toch mochten Pencroff en Nab elkander gaarne lijden.

Wat Gideon Spilett betrof, hij nam aan het algemeene werk deel en was
niet de onhandigste--waarover de matroos altijd een weinig verbaasd
was. Een "schrijver" die niet alleen alles begrijpt, maar ook alles
kan ten uitvoer brengen, was voor hem een onverklaarbaar wezen.

De ladder werd den 28sten Mei plechtig ingewijd. Zij telde niet
minder dan honderd sporten en hing langs een loodrechte hoogte van
tachtig voet. Gelukkig had Cyrus Smith haar in twee gedeelten weten
te maken door partij te trekken van een uitstekend gedeelte van den
wand, ongeveer veertig voet boven den grond. Dit uitstek maakten zij
vlak; het werd een soort van portaal, waaraan men de eerste ladder
kon vastmaken, zoodat de slingeringen de helft kleiner werden, en
men haar, door middel van een koord, tot het benedengedeelte van het
Rotshuis kon optrekken.

Wat de tweede ladder betrof, deze hechtte men even stevig aan dit
uitstek als boven aan de deur vast. Op deze wijze was het naar boven
gaan zeer gemakkelijk. Bovendien was Cyrus Smith van plan later
een hydraulischen elevator te maken, die alle vermoeienis en alle
tijdverlies zou wegnemen. Spoedig waren zij aan die trap gewend. Zij
waren vlug en handig en Pencroff, als matroos, kon hun menig lesje
geven. Maar ook moest hij Top onderwijzen. De arme hond was, met zijn
vier pooten, aanvankelijk niet voor deze beweging geschikt. Pencroff
echter was zulk een volhardend onderwijzer, dat Top spoedig even goed
als zijn lotgenooten in het honden- en apenspel, de trap beklom. Of
de matroos trotsch op zijn leerling was, valt moeilijk te zeggen;
maar zeker is het, dat Pencroff hem meer dan eens op zijn rug mede
naar boven nam, waar de hond niets tegen had.

Toch vergaten zij door dit werk niet, voor hun wintervoorraad te
zorgen. Hiermede hadden Spilett en Harbert zich belast. Vooral vonden
zij veel konijnen. Ook verzamelde Harbert een menigte kruiden en
planten, en toen Pencroff hem vroeg, waartoe die dienden, antwoordde
de knaap:

"Om ons te genezen, wanneer wij ziek zijn."

"Maar, waarom zouden wij ziek worden, daar er geen dokters op het
eiland zijn?" hernam Pencroff op ernstigen toon.

Hierop viel niets te antwoorden, maar Harbert ging toch met zijn
verzameling voort, die men in het Rotshuis zeer op prijs stelde.

Eens dat zij weer door het bosch dwaalden, riep Harbert plotseling uit:

"Konijnen-holen!"

"Ja," antwoordde de reporter, "ik zie ze ook."

"Maar zijn zij bewoond?"

"Dat is de vraag."

Het duurde niet lang of de vraag werd opgelost. Spoedig zag men een
honderd van die kleine dieren, welke op konijnen geleken, zich in alle
richtingen verspreiden, zoo snel, dat Top ze niet zou hebben kunnen
achterhalen. Jagers en hond gelukte het dus niet eenigen in hun macht
te krijgen. Maar Spilett had vast besloten de plaats niet te verlaten,
vóor hij er een half dozijn vermeesterd had en kwam op het denkbeeld
voor de holen strikken te spannen, maar eerst moesten zij die maken.

Een uur later had hij er dan ook vier gevangen. Deze dieren geleken
veel op de konijnen die men in Europa vindt, en welke daar den naam
van Amerikaansche konijnen dragen.

Zij brachten den buit naar het Rotshuis, waar hij als avondmaal
op tafel verscheen. Deze dieren smaakten overheerlijk, en van die
konijnen scheen een onuitputtelijke voorraad te bestaan.

Den 31sten Mei waren de luiken klaar. Nu moesten zij de kamers nog
meubelen, een werk, dat zij voor de lange winteravonden bewaarden. Een
schoorsteen werd in de eerste kamer, de keuken, geplaatst. De pijp,
waardoor de rook moest opstijgen, gaf nog eenig werk aan deze
geïmproviseerde schoorsteenvegers. Het gelukte Cyrus Smith ook, om
door een kleine buis het water van het meer tot in het Rotshuis te
laten komen, zoodat het hun nooit aan water kon ontbreken.

Eindelijk was alles gereed; het werd ook tijd, want het slechte
jaargetijde was aangebroken. De luiken werden zoolang gesloten totdat
de ingenieur zijn glasruiten vervaardigd had.

Gideon Spilett had zeer netjes, op de uitstekende punten van de grot en
om de vensters, verschillende planten geplaatst, zoodat alle openingen
omlijst waren met groen en een schilderachtige uitwerking deden. De
bewoners van dit hechte, gezonde en veilige huis hadden alle reden
om over hun werk tevreden te zijn. De ramen gaven het uitzicht op een
bijna onbeperkten horizon, ten noorden begrensd door Kaap Mandibule en
ten zuiden door kaap Klauw. De geheele golf der Unie strekte zich in
al haar pracht voor hen uit. Vooral Pencroff was uitbundig in zijn lof
over hetgeen hij schertsend noemde zijn kamer op de vijfde verdieping,
boven de entresol.



XX.

    De regentijd.--De quaestie der kleeding.--Een jacht op
    zeehonden.--Vervaardiging van waskaarsen.--Werkzaamheden in
    het Rotshuis.--Een oesterput.--Wat Harbert in zijn zak vindt.


De winter viel hier in met de maand Juni, die overeenkomt met de
maand December in het noordelijk halfrond. Hij begon met stortregens
en stormen zonder tusschenpoozen. Wel moesten de bewoners van het
Rotshuis zulk een woning, waar de verschillende weersgesteldheden
hen niet konden deeren, op prijs stellen. De Schoorsteenen zouden
een onvoldoende schuilplaats tegen de koude zijn geweest, en het was
wel te vreezen dat het hooge water, door den wind gedreven, er binnen
zou stroomen. Cyrus Smith nam dan ook eenige maatregelen tegen deze
mogelijkheid, opdat niet al hun ijzer en werktuigen die daar bewaard
waren, zouden verroesten.

De geheele maand Juni brachten zij met verschillenden arbeid door,
maar noch de jacht, noch de vischvangst behoefden zij te laten,
zoodat hun keuken in een goeden toestand bleef. Pencroff plaatste,
zoodra hij in de gelegenheid was, op verschillende plaatsen vallen,
waarvan hij groote verwachting had. Hij had een aantal strikken
gemaakt en elken dag kwam er een nieuwe voorraad konijnen in het
Rotshuis binnen. Nab besteedde zijn tijd met het zouten en rooken
van vleesch, wat hun goeden bouillon in den winter zou geven.

Nu moesten zij het gewichtige punt der kleeren nog bespreken. Zij
hadden geen andere dan die welke zij droegen, toen de ballon hen
op het eiland had geworpen. Het waren warme en stevige kleederen;
ook hadden zij er veel zorg voor gedragen, evenals voor hun linnen
dat zij zeer schoon hadden gehouden, maar toch moesten zij weldra
iets anders hebben. Bovendien, zouden zij, wanneer het een strenge
winter was, veel van de kou hebben te lijden.

Maar hier schoot het vernuft van Cyrus Smith te kort. Hij had
alles zoo spoedig mogelijk in orde gebracht, een woning gemaakt,
voor voeding gezorgd en de kou kon hen dus overvallen, vóór dat het
vraagstuk der kleeren opgelost werd. Zij moesten dus wel besluiten
den winter zonder klagen door te komen. Als het zachter weer werd
zou hun eerste werk zijn jacht op de wilde schapen te maken, die zij
bij het onderzoek van den berg Franklin gezien hadden, en wanneer zij
eenmaal de wol hadden zou de ingenieur wel raad weten om daarvan een
warme en stevige stof te maken. Maar hoe? Hij zou er zich op bedenken.

"Nu, als wij de luiken van het Rotshuis maar sluiten!" zeide
Pencroff. "Wij hebben overvloed van brandstof en er bestaat geen
enkele reden, om er zuinig mede te zijn."

"Bovendien," zeide Gideon Spilett, "is het eiland Lincoln dicht genoeg
bij den evenaar gelegen, om geen strenge winters te vreezen. Hebt gij
ons niet gezegd, Cyrus, dat de vijf en dertigste graad overeenkomt
met die van Spanje op het andere halfrond?"

"Zeker," antwoordde de ingenieur, "maar sommige winters zijn in Spanje
zeer koud! Sneeuw en ijs is er dan in overvloed en het eiland Lincoln
kan er ook veel van te lijden hebben. Maar in elk geval, het is een
eiland, en op een eiland is de temperatuur nog al gematigd."

"En waarom, mijnheer Cyrus?" vroeg Harbert.

"Omdat de zee kan beschouwd worden als een onmetelijke bewaarplaats,
waarin de hitte van den zomer opgezameld wordt. Als het winter is dan
geeft zij die warmte terug, waardoor de streken die in de nabijheid
van den Oceaan liggen voor minder koude te vreezen hebben; in den
zomer zoowel als in den winter blijft de luchtgesteldheid gematigd."

"Wij zullen zien," antwoordde Pencroff. "Ik zal er mij nog maar niet
over bekommeren of het dezen winter warm of koud zal zijn. Maar dit
is zeker, dat de dagen reeds kort en de avonden lang worden. Laat
ons liever eens aan de verlichting denken."

"Niets is gemakkelijker," antwoordde Cyrus.

"Om te bepraten?"

"Neen, om op te lossen."

"En wanneer zullen wij beginnen?"

"Morgen door jacht te maken op zeehonden."

"Om vetkaarsen te maken?"

"Foei, Pencroff, wat denkt ge wel! waskaarsen!"

Dit was inderdaad het plan van Cyrus Smith. Het was een zeer
uitvoerbaar plan, daar zij kalk en zwavelzuur hadden, en zij op het
eiland zich genoegzaam van vet konden voorzien.

Den 5den Juni staken zij met een bootje naar het eilandje over. Zij
hadden een voordeelige jacht en spoedig hadden Nab en Pencroff
de zeehonden van hun huid ontdaan en brachten zij hun vet naar het
Rotshuis. Ongeveer driehonderd pond vet hadden ze tot hun beschikking
voor het maken der kaarsen. Vierentwintig uur later konden zij 's
avonds het Rotshuis verlichten. Die geheele maand ontbrak het hun
niet aan werk. De schrijnwerkers hadden veel te doen. Men verbeterde
de werktuigen, die zij zeer ruw gemaakt hadden; en ook vervaardigden
zij er nog verschillende bij.

Onder anderen gelukte het hun scharen te maken, en zij waren thans
in staat hunne haren en baard te knippen. Zij konden, zoo al niet
zich scheren, dan toch hun baard in den vorm brengen, dien zij
verkozen. Harbert had er trouwens geen, Nab zeer weinig, maar hunne
metgezellen waren zoo begroeid, dat het bezit van een schaar meer
dan noodig was. Zij slaagden er ook in een zaag te maken, maar dat
kostte ontzaglijk veel moeite. Toch geraakten zij in het bezit van
zulk een onmisbaar voorwerp.

Nu vervaardigden zij tafels, stoelen, kasten, waarmede zij de
voornaamste kamers bemeubelden, en zelfs ledikanten, waarvan het
beddengoed bestond uit een matras en een overdek. De keuken met
planken, waarop zij de verschillende keukengereedschappen konden
plaatsen, het fornuis, de gootsteen, alles zag er keurig uit, en
Nab bewoog zich in dat vertrek met een deftigheid alsof hij in een
chemisch laboratorium werkte.

Maar nu moesten de schrijnwerkers vervangen worden door timmerlui. De
nieuwe uitloozing, die men door het springen van de mijn had
verkregen, noodzaakte hen twee bruggen te bouwen, een op de vlakte
van het Verre Uitzicht, de andere op het strand. Die vlakte toch
was evenals het strand doorsneden door een stroom, welke men
noodzakelijk moest oversteken om het noordelijk gedeelte van het
eiland te bereiken. Wilden zij dit niet doen, dan zouden zij een
grooten omweg hebben moeten maken en de bronnen van de Roode Beek
moeten omtrekken. Het eenvoudigste was dus om op de bergvlakte en op
het strand twee bruggen te bouwen, twintig à vierentwintig voet lang,
waarvan eenige boomen den grondslag zouden uitmaken.

Nab en Pencroff maakten van de gelegenheid gebruik om naar de
oesterbank te gaan, die zij bij de duinen hadden ontdekt, en zij
legden daar een oesterput aan waarvan de kolonisten veel genot hadden.

Men ziet dus, dat het eiland Lincoln, hoewel zijn bewoners nog
slechts een klein gedeelte doorkruist hadden, reeds voldoende in
hun behoeften voorzag. Aan vleesch ontbrak het hun niet, evenmin
aan plantaardig voedsel, dat het gebruik daarvan een weinig moest
matigen. Zij hadden zelfs suiker gemaakt, zonder riet of beetwortels,
door het verzamelen van acer saccharum uit de planten, die men ook
in de gematigde luchtstreken vindt. Ook thee en zout hadden zij in
overvloed, maar een ding ontbrak hun .... brood.

Tot nog toe hadden zij niets kunnen vinden wat hun dit kon
vergoeden. Maar eens, toen zij op een regenachtigen dag bij elkaar
zaten en Harbert bezig was zijn vest te verstellen, riep de knaap
eensklaps uit:

"Zie eens, mijnheer Cyrus. Hier is een graankorrel!"

En hij liet zijn makkers een graankorreltje zien, dat hij in zijn
vestzak gevonden had.

Het vinden van dezen graankorrel moesten zij hieraan toeschrijven,
dat Harbert, toen hij in Richmond was, de duiven voerde, welke hij
van Pencroff gekregen had.

"Een graankorrel?" riep Cyrus Smith op levendigen toon.

"Ja, mijnheer Smith, maar slechts éen!"

"Welnu, beste jongen," zeide Pencroff glimlachend, "daar hebben we
ook wat aan! Wat kunnen we met dat eene graankorreltje doen?"

"Wij zullen er brood van maken," antwoordde Cyrus Smith.

"Brood, gebak, taart!" hervatte de matroos. "Aan het brood dat wij
van dit graantje kunnen maken, zullen wij ons ook niet verslikken!"

Harbert die aan dezen vondst weinig waarde hechtte, wilde het korreltje
wegwerpen, maar Cyrus Smith nam het, onderzocht het en zag dat het
nog niet bedorven was. Daarop wierp hij een blik op den zeeman:

"Pencroff," zeide hij op kalmen toon, "weet gij hoeveel aren éen
graantje schiet?"

"Een, veronderstel ik!" antwoordde de matroos verwonderd over deze
vraag.

"Tien, Pencroff. En weet gij hoeveel korrels zulk een aar bevat?"

"Neen, dat weet ik niet."

"Op zijn minst tachtig," ging Cyrus Smith voort. "Dus wanneer wij
dit graantje zaaien, zullen wij bij den eersten oogst acht honderd
korrels hebben; bij den tweeden zes honderd veertig duizend, bij
den derden vijf honderd twaalf millioen, bij den vierden meer dan
vierhonderd milliard."

Allen luisterden met ingespannen aandacht naar Cyrus Smith. Die cijfers
verbaasden hen ten hoogste. Toch waren zij juist. De ingenieur ging
kalm voort.

"En Pencroff, weet gij wel hoeveel schepel deze vier honderd milliard
korrels uitmaken?"

"Neen," antwoordde de matroos, "maar wel weet ik, dat ik een domkop
ben!"

"Welnu, meer dan drie millioen, daar er honderd dertig duizend in
een schepel gaan, Pencroff."

"Drie millioen!" riep Pencroff verbaasd uit.

"Drie millioen!"

"In vier jaar," vervolgde Cyrus Smith, "en zelfs in twee jaar, wanneer
wij, zooals ik hoop, tweemaal 's jaars kunnen oogsten. Dus Harbert,
gij hebt daar een belangrijken vondst gedaan. Alles, mijn vrienden,
kan ons in den toestand, waarin wij verkeeren, te stade komen. Vergeet
dat toch vooral niet!"

"Maar nu moesten wij het maar gaan zaaien," zeide Harbert.

"Ja," hervatte Gideon Spilett, "en zoo voorzichtig mogelijk."

"Als het maar ontkiemt!" riep de matroos.

"Het zal zeker ontkiemen," zeide Smith.

Het was thans de 20ste Juni. Eerst waren zij van plan het in een
bloempot te zaaien, maar bij nader overleg achtten zij het raadzamer,
het aan de aarde toe te vertrouwen. Dienzelfden dag had de gewichtige
gebeurtenis plaats, en het is onnoodig er bij te voegen, dat alle
voorzorgen werden genomen om de onderneming te doen slagen. Gelukkig
was het weer dien dag vrij goed. Zij zaaiden de graankorrel op de
bergvlakte, nadat zij eerst de plek van alle andere planten gezuiverd
hadden; en toen de grond omgespit was, haalden zij zelfs de insecten
en wormen er uit. Daarop legden zij in het kuiltje eenige goede
aarde, waaronder zij een weining kalk gemengd hadden. Zij zetten
er een hek omheen en eindelijk werd de graankorrel in de vochtige
aarde gelegd. Was het niet of zij een eersten steen legden? Deze
gebeurtenis herinnerde Pencroff aan den dag, toen hij zijn eenigen
lucifer aanstak en met hoeveel zorg hij dit deed. Maar ditmaal was
het een veel gewichtiger zaak. Want het zou hun wel gelukt zijn vuur
te krijgen op welke wijze ook, maar geen menschelijke macht zou een
graankorrel kunnen wedergeven, zoo die niet mocht ontkiemen!



XXI.

    Eenige graden onder nul.--Onderzoek van het moeras in
    het zuidoosten.--De Chilische honden.--Een gesprek over de
    zee.--Gezicht op de zee.--Het werk der infusiediertjes.--Wat
    er van de wereld zal worden.


Sedert dat oogenblik ging er geen dag voorbij of Pencroff bracht een
bezoek aan zijn "korenveld." En wee de insecten, welke zich in de
nabijheid daarvan bevonden, want geen een bleef er gespaard.

Tegen het einde van de maand Juni, na onafgebroken regenbuien viel de
winter in en den 29sten zou een thermometer van Fahrenheit, ongeveer
twintig graden boven nul aangewezen hebben.

Den volgenden dag, 30 Juni, was het nog kouder. Het meer was
bijna dichtgevroren. Voortdurend moesten zij hout op het vuur
leggen. Gelukkig had Pencroff niet gewacht tot het water bevroren
was om zijn houtvlotten naar hun bestemming te brengen. Ook hadden
zij bij den berg Franklin steenkolen gevonden. De groote hitte die
deze verspreidden, toen de temperatuur nog lager was, werd algemeen
gewaardeerd, vooral toen den 4den Juli de thermometer tot acht
graden Fahrenheit zonk. Een tweede schoorsteen hadden zij in de
eetzaal aangebracht.

Eindelijk besloten zij den 5den Juli bij droog weer een gedeelte van
het eiland te gaan onderzoeken. Reeds ten zes uur in den ochtend
begaven Smith, Spilett en Pencroff, Harbert en Nab zich zoo warm
mogelijk gekleed op weg. Gewapend met houweelen, strikken, bogen en
pijlen, en voorzien van een goeden voorraad levensmiddelen, verlieten
zij het Rotshuis, voorafgegaan door Top.

Zij sloegen den kortsten weg in, en die kortste weg was de rivier
over te steken, op de ijsschotsen, welke er in dreven.

"Maar," deed de reporter opmerken, "zij kunnen toch de plaats van
een wezenlijke brug niet vervangen?"

Bij het werk dat zij nog te doen hadden, voegden zij nu nog een
brug. Nog geen halve mijl hadden zij afgelegd, toen eensklaps uit
een dicht begroeid bosch een aantal viervoetige dieren te voorschijn
kwamen, die door Top's geblaf op de vlucht werden gejaagd.

"Het zijn vossen, zou ik zeggen!" riep Harbert, toen hij de geheele
bende vóor zich zag wegrennen.

Het waren inderdaad vossen, maar zeer groote en die zoo blaften,
dat Top zelf er verbaasd over scheen te zijn, want hij stond stil en
gaf zoodoende aan die vlugge dieren den tijd te ontsnappen.

De hond had alle recht om hierover verbaasd te wezen, daar hij de
natuurlijke geschiedenis niet kende. Maar door hun geblaf hadden de
vossen met hun grijs roodachtige huid en zwarten staart, die in een
witte pluim eindigde, hun oorsprong bekend gemaakt. Harbert gaf hun
dan ook terstond den naam van Chilische honden. Deze dieren hooren
thuis in Chili, en in die streken van Amerika, welke tusschen dertig
en veertig graden zuiderbreedte gelegen zijn. Het speet Harbert geducht
dat Top niet een van die vleeschetende dieren machtig was geworden.

"Kan men ze eten?" vroeg Pencroff, die de vertegenwoordigers der
dierenwereld altijd uit dit bijzondere oogpunt beschouwde.

"Neen," antwoordde Harbert, "maar de dierkundigen zijn het nog
niet eens of de oogappels dezer vossen voor den dag of voor den
nacht geschikt zijn, en of men ze niet onder de soort honden moet
rangschikken."

Cyrus Smith kon een glimlach niet weerhouden, bij het hooren dezer
opmerking van den knaap, die voor zijn denkenden geest getuigde. Wat de
matroos betreft, daar deze dieren toch niet onder degenen behoorden,
welke men eten kon, ging het hem verder weinig aan. Maar in elk geval
was het toch raadzaam, dat zij eenige voorzorg tegen mogelijk bezoek
van deze dieren namen, wanneer zij vogels mochten houden.

Toen zij nog eenigen tijd hun tocht voortgezet hadden, besloten zij
een vuur aan te leggen en Nab zou dan een maal bereiden, bestaande
uit koud vleesch en thee. Terwijl zij dit gebruikten sloegen zij
de natuur rondom zich gade. Dit gedeelte van het eiland Lincoln was
zeer onvruchtbaar, en verschilde met alle overige westelijke streken,
wat den reporter tot de slotsom leidde, dat zoo het toeval hen op
dit strand geworpen had, zij een zeer treurig denkbeeld van hun
toekomstige woonplaats hadden moeten krijgen.

"Ik geloof zelfs dat wij het niet zouden kunnen bereikt hebben,"
antwoordde de ingenieur, "want de zee is diep en zij biedt ons zelfs
geen rots aan, waar wij een schuilplaats hadden kunnen vinden. Vóor
het rotshuis zijn tenminste nog klippen, een eilandje, en dat verhoogt
de kans om hier te blijven leven. Het is hier niets dan een woestenij!"

"Het is toch ook opmerkelijk," hernam Gideon Spilett, "dat dit eiland,
betrekkelijk klein, zulk een verschil van grondgestelheid aanbiedt. De
voortbrengselen behooren thuis in zeer groote landen. Men zou geneigd
zijn te gelooven, dat het westelijk gedeelte van het eiland Lincoln,
zoo rijk en vruchtbaar, begrensd werd door het warme water van de
golf van Mexico, en dat de noordelijke en zuidelijke kust bespoeld
worden door een ijszee."

"Gij hebt gelijk, beste Spilett," antwoordde Cyrus Smith, "deze zelfde
opmerking heb ik ook reeds bij mij zelfgemaakt. Dit eiland, zoowel in
zijn vorm als voortbrengselen, is zeer zonderling. Men zou zeggen, dat
het een verzameling was van al hetgeen een vasteland oplevert, en het
zou mij zelfs niet verwonderen dat het vroeger vasteland was geweest."

"Hoe? vasteland te midden van den Stillen Oceaan!" riep Pencroff uit.

"Waarom niet?" antwoordde Cyrus Smith. "Waarom zou Australië,
Nieuw-Ierland, alles wat de aardrijkskundigen Australië noemen,
vereenigd met de archipels van den Stillen Oceaan, niet een zesde
werelddeel hebben gevormd, van even groot belang als Europa, Azië,
Afrika of Zuid- en Noord-Amerika? Ik kan het zelfs niet uit mijn
hoofd zetten, dat alle eilanden, die in dezen Oceaan liggen, slechts
toppen zijn van een vasteland dat geheel overstroomd is, maar dat in
de voorwereld boven het water uitstak."

"En het eiland Lincoln zou een gedeelte van dat vasteland uitgemaakt
hebben?"

"Zeer waarschijnlijk," hernam Cyrus Smith; "en hierdoor laat zich
de verscheidenheid van voortbrengselen, welke men hier vindt, zeer
gemakkelijk verklaren."

"En evenzoo dat groot aantal dieren, welke zich hier bevinden,"
voegde Harbert er bij.

"Dat is weder een nieuwe bewijsreden voor mijn stelling. Het is zeker,
naar hetgeen wij gezien hebben, dat hier vele dieren zijn, en wat nog
zonderlinger is, dat zij veel verscheidenheid aanbieden. Hiervoor
moet ook een reden zijn, en naar mijn inzien, heeft het eiland
Lincoln vroeger een gedeelte van het vasteland uitgemaakt en is het
langzamerhand door den Stillen Oceaan verzwolgen."

"Dus kan, op een mooien dag," hernam Pencroff, die nog niet geheel
overtuigd was, "het overige gedeelte van dit oude land op zijn beurt
verdwijnen, en blijft er tusschen Amerika en Azië niets meer over?"

"Zeker," antwoordde Cyrus Smith, "milliarden op milliarden, voor het
bloote oog onzichtbare diertjes, werken thans tot de opbouwing."

"En wat voor soort van metselaars zijn dat?" vroeg Pencroff.

"De infusiediertjes van het koraal," hernam Cyrus Smith. "Zij hebben,
door hun aanhoudend werken het eiland Clermont-Tonnerre gebouwd en nog
andere koraal-eilanden, die in zoo groote hoeveelheid in den Stillen
Oceaan gevonden worden. Een millioen van deze infusiediertjes wegen
nog geen milligram, en toch met het zout der zee, met die vaste
bestanddeelen, welke in het water voorhanden zijn, leveren deze
diertjes een kalkachtige stof, en deze kalkachtige stoffen vormen
onmetelijke onderzeesche grondslagen, die even vast en hard zijn als
die welke van graniet zijn gevormd. Eertijds, in het eerste tijdperk
der schepping, gebruikte de natuur het vuur, en heeft zij de landen
door opwerping voortgebracht; maar nu laat zij haar plaats vervullen
door de microscopische diertjes, omdat hare groote kracht in het
binnengedeelte der aarde waarschijnlijk verminderd is,--een bewijs
hiervan is, dat de vulkanen meer en meer uitdooven. En ik geloof dat,
eeuwen op eeuwen, infusiediertjes op infusiediertjes dezen Stillen
Oceaan misschien eenmaal in een vasteland kunnen doen herscheppen,
dat dan door een nieuw geslacht bewoond en bebouwd zal worden."

"Maar dat zal lang duren," zeide Pencroff.

"De natuur heeft den tijd aan zich!" antwoordde de ingenieur.

"Maar waartoe zou dit nieuwe vasteland dienen?" vroeg Harbert. "Mij
dunkt dat de tegenwoordige uitgestrektheid der bewoonbare landen
voldoende is voor het menschdom. Maar de natuur doet niet wat zij
niet moet doen."

"Daar hebt ge gelijk in," hernam de ingenieur, "maar luister op welke
wijze men de noodzakelijkheid van nieuwe landen voor de toekomst
kan verklaren, en vooral in deze warme landstreek waar de meeste
koraalriffen zich bevinden. Tenminste mijn verklaring komt mij zeer
natuurlijk voor."

"Wij luisteren naar u, mijnheer Smith."

"Ziehier mijn denkbeeld. De geleerden nemen algemeen aan, dat onze
aarde eenmaal vergaan zal, of liever dat het dierlijk en plantaardig
leven daarop niet meer mogelijk zal wezen, tengevolge van de kou
waaraan zij zal zijn blootgesteld. Maar, waar zij het niet over
eens zijn, is over de oorzaak van deze afkoeling. Sommigen meenen
die te moeten toeschrijven aan de steeds afnemende kracht van de
warmte der zon; anderen weder aan de uitdooving der vuren, die in
onze aarde zijn, en die een grooteren invloed op haar uitoefenen
dan men algemeen vermoedt. Ik voeg mij bij de laatsten, daar ik
ook geloof dat de maan een afgekoeld hemellichaam is, dat dus
niet bewoond kan worden, ofschoon de zon toch steeds haar zelfde
hoeveelheid warmte op haar doet stralen. Zoo de maan afgekoeld is,
moet men het daaraan toeschrijven dat het inwendige vuur, waaraan
zij evenals alle andere hemellichamen haar bestaan te danken heeft,
geheel is uitgedoofd. Maar, wat de oorzaak hiervan ook zijn moge,
onze aarde zal eenmaal ook afgekoeld worden, maar die afkoeling zal
zeer langzaam geschieden. Wat zal er dan gebeuren? De gematigde
luchtstreken zullen vroeg of laat evenmin bewoonbaar zijn als de
poolstreken. Alzoo zullen de menschen zoowel als de dieren meer en
meer de keerkringen naderen, waar zij beter onder het bereik der zon
zijn. Een ontzaglijke volksverhuizing zal dan plaats hebben. Europa,
Midden-Azië, Noord-Amerika zullen verlaten worden, evenals Australië en
Zuid-Amerika. De dieren zullen de menschen volgen. Zoowel het planten-
als dierenrijk zal zich meer naar den evenaar verplaatsen.

"Het middengedeelte van Zuid-Amerika en Afrika zullen het meest bevolkt
worden. De Laplanders en Samojeden zullen dezelfde luchtgesteldheid,
welke zij aan de poolzeeën vonden, dan aan de Middellandsche Zee
vinden. Wie zegt ons, dat in dit tijdperk de streken bij den evenaar
niet te klein zullen wezen om het menschdom te huisvesten en te
voeden? Waarom zou dus de natuur die alles voorziet, niet nu reeds,
ten einde een wijkplaats aan de geheele planten- en dierenwereld te
geven, onder den evenaar de grondslagen hebben gelegd van een nieuw
vasteland en hiertoe de infusiediertjes hebben gekozen?"

"Menigmaal heb ik over al deze dingen nagedacht, en ik geloof
inderdaad dat het aanzien van onze aarde eenmaal geheel veranderen zal,
tengevolge van de oprijzing van nieuwe landen; de oude zullen door
de zee verzwolgen worden en in de volgende eeuwen zullen Columbussen
de eilanden van Ghimborasso, Himalaya en Mont-Blanc gaan ontdekken,
die de overblijfselen zullen zijn van een verzwolgen Amerika, Azië
of Europa. Eindelijk zullen natuurlijk die nieuwe eilanden op hun
beurt onbewoonbaar worden; de warmte zal ook daar afnemen, evenals
een lichaam dat sterft en het leven zal van de aarde verdwijnen, zoo
niet voor altijd, dan toch voor het oogenblik. Misschien zal onze
bol dan tot rust komen en zich weder door haar dood herstellen om
eenmaal een hoogere plaats in te nemen. Maar dit alles, mijn vrienden,
is het geheim van den Schepper aller dingen, en wat het werk dezer
infusiediertjes betreft, wellicht heb ik te ver in de geheimen der
toekomst willen doordringen."

"Beste Cyrus," antwoordde Gideon Spilett, "deze theorieën zijn voor
mij profetieën, en eenmaal zullen zij verwezenlijkt worden."

"Dat is het geheim van God," antwoordde de ingenieur.

"Dat alles is goed en wel," zeide Pencroff toen, die aandachtig
geluisterd had, "maar kunt gij mij zeggen, of het eiland Lincoln door
infusiediertjes is gemaakt?"

"Neen," hernam Cyrus Smith, "het is geheel van vulkanischen oorsprong."

"Dan zal het eenmaal verdwijnen?"

"Waarschijnlijk."

"Ik hoop dan dat wij er niet meer zijn zullen."

"Neen, stel u gerust, Pencroff, wij zullen er niet meer zijn, omdat
wij niet den minsten lust hebben om te sterven en misschien zal het
ons gelukken eraf te komen."

"Maar laten wij ons hier toch inrichten alsof we tot in de eeuwigheid
hier moeten blijven. Men moet niets ten halve doen."

Hiermede eindigde dit gesprek. Het ontbijt was afgeloopen. Zij
hervatten hun onderzoek en nu naderden zij dat gedeelte waar de
moerassige streek een aanvang nam.

Het was een moeras, waarvan de uitgestrektheid tot aan de afronding van
het eiland in het zuidoosten ongeveer twintig vierkante mijlen bedroeg.

Een menigte vogels fladderden boven deze stilstaande wateren. Maar
bij gebrek aan geweer, waren zij genoodzaakt hen door pijlschoten
te dooden.

Tegen vijf uur 's avonds keerden Cyrus Smith en zijn vrienden naar
hun woning terug over de brug, welke zij den vorigen ochtend gemaakt
hadden.

Om acht uur 's avonds zaten zij weder bij elkaar in het Rotshuis.



XXII.

    De vallen.--Vossen.--Wilde zwijnen.--Sneeuwstorm.--De
    mandenmakers.--De grootste koude.--Kristallisatie van
    suiker.--De geheimzinnige put.--Plan tot onderzoek.--De
    hagelkorrel.


Die vinnige koude duurde voort tot den 15den Augustus, zonder evenwel
het maximum der graden Fahrenheit te overtreffen, die tot nog toe
waargenomen waren. Als de dampkring kalm was, konden zij gemakkelijk
zulk een lage temperatuur doorstaan; maar als de wind opstak, dan
was het nauwelijks voor hen uit te houden omdat zij dun gekleed
waren. Pencroff begon te treuren, dat er op het eiland Lincoln niet
eenige beren huisden, liever nog dan die vossen en zeehonden, wier
bonte vellen zoo veel te wenschen overlieten.

"De beren," zeide hij, "zijn gewoonlijk goed gekleed, en ik zou
niets liever willen dan gedurende den winter hun warmen dikken pels
te leenen."

"Maar," antwoordde Nab lachende, "die beren zouden er misschien niet
in toestemmen, Pencroff, om u hun pels te leenen. Die beestjes zijn
ook geen heiligen!"

"Wij zouden ze er wel toe noodzaken, Nab; wij zouden hen wel dwingen,"
antwoordde Pencroff op een toon van gezag.

Maar die groote vleeschetende dieren huisden niet op het eiland,
zij hadden er zich tenminste nog niet laten zien.

Harbert, Pencroff en de verslaggever besloten evenwel vallen te
plaatsen op de bergvlakte en aan de zoomen van het bosch. Volgens den
zeeman zou elk dier, welk ook, een goede vangst zijn en knaagdieren
of vleeschetende dieren, die door de nieuwe strikken gevangen konden
worden, zouden hoogst welkom zijn in het Rotshuis.

Deze vallen waren intusschen zeer eenvoudig; de kolonisten maakten
diepe kuilen in den grond, legden er een laag takken en gras over,
die de opening verborg en plaatsten onderin het een of andere lokaas,
waarvan de reuk de aandacht van de beesten trok; dit was alles. Men
moet er echter bijvoegen, dat de kuilen niet willekeurig gegraven
waren, maar op plaatsen waar talrijke sporen van viervoetige dieren
bewezen, dat deze in grooten getale voorbij trokken. Zij werden
elken dag nagezien en men vond in de eerste dagen tot drie keer toe
van dezelfde vossen, die men reeds op den rechteroever van de rivier
gezien had.

"O zoo! er zijn dus alleen vossen in dit land!" riep Pencroff uit,
toen hij voor den derden keer zulk een dier, dat schuw onder in de
val zat, er uit haalde. "Beesten, die tot niets deugen!"

"Zeker zijn zij tot iets goed?" zeide Spilett.

"Waartoe dan?"

"Om ze als lokaas te gebruiken!"

De correspondent had gelijk en van dat oogenblik af werden de doode
vossen altijd tot dat doel gebezigd.

De zeeman had ook strikken gemaakt van de vezels van een plant en
deze strikken brachten grooter voordeel aan dan de vallen. Er ging
zelden een dag voorbij, zonder dat er een konijn gevangen werd. Men
at elken middag konijnen, maar Nab wist zulk een afwisseling in het
bereiden der sausen te brengen, dat de kolonisten er zich volstrekt
niet over beklaagden.

In de tweede week van Augustus leverden de vallen een paar keer iets
anders op dan die honden, iets veel nuttigers. Het waren eenige van die
wilde zwijnen, die zij reeds aan de noordzijde van het meer bespeurd
hadden. Pencroff behoefde ditmaal niet te vragen of die dieren eetbaar
waren. Dit kon men gemakkelijk zien aan hunne overeenkomst met het
Amerikaansche en Europeesche varken.

"Maar dat zijn geen varkens," zeide Harbert. "Ik waarschuw je,
Pencroff."

"Jongenlief," antwoordde de zeeman, terwijl hij zich over de val boog
en een van de vertegenwoordigers van dat soort bij zijn staart naar
boven trok; "laat mij gelooven dat het varkens zijn!"

"Waarom?"

"Omdat ik dat prettig vind!"

"Houdt ge dan zooveel van varkens, Pencroff?"

"Ik houd dol veel van varkens," antwoordde de zeeman, "vooral om hun
pooten, als ze er acht in plaats van vier hadden, zou ik nog dubbel
zooveel van hen houden!"

Den 15den Augustus veranderde de dampkring plotseling door het keeren
van den wind naar het noord-westen. De luchtgesteldheid steeg eenige
graden, en de dampen, die in de lucht opgezameld waren, gingen weldra
in sneeuw over. Het geheele eiland was door een witte laag overdekt
en toonde zich onder een nieuw voorkomen aan zijne bewoners. Gedurende
eenige dagen viel de sneeuw overvloedig en lag weldra twee voet hoog.

De wind blies heftig en in het Rotshuis hoorde men de zee op de klippen
breken. Op sommige plaatsen ontstond er als het ware een hoos en steeg
de sneeuw op in hooge draaiende kolommen, die op waterhozen geleken en
zich wentelden om haar basis en die men op schepen door een kanonschot
uit elkaar doet stuiven. Daar de storm uit het noordwesten woei en
dwars over het eiland blies, bleef het Rotshuis door zijn ligging
voor een rechtstreekschen aanval gespaard. Maar te midden van die
sneeuwjacht, die hevig als in de poolstreken was, konden noch Cyrus
Smith, noch zijn metgezellen zich buiten wagen, hoe gaarne zij dit
ook gedaan hadden. Zij bleven dus vijf dagen, van 20 tot 25 Augustus,
opgesloten. Zij hoorden den wind in de bosschen loeien, die er zeker
onder moesten lijden. Er zouden ongetwijfeld verscheidene boomen
ontworteld worden, maar Pencroff troostte zich met de gedachte,
dat hem dan de moeite gespaard werd ze om te hakken.

"De wind is houthakker geworden, laat hij zijn gang maar gaan,"
herhaalde hij.

Er bestond overigens ook geen middel om hem dit te beletten.

Hoe dankbaar waren de bewoners van het Rotshuis, dat zij zulk een
sterke en onwrikbare schuilplaats hadden! Cyrus Smith kreeg wel zijn
rechtmatig deel in den dank, maar de natuur had hun toch die grot
verschaft en hij had haar slechts ontdekt. Daar waren zij allen
in veiligheid en kon de storm hen niet bereiken. Hadden zij op de
bergvlakte een huis van steen en hout gebouwd, dan zou dit zeker
de woede van zulk een orkaan niet hebben kunnen weerstaan. Wat de
Schoorsteenen betreft, men was vast overtuigd, dat zij volstrekt
onbewoonbaar waren, als men slechts het bulderen van de golven hoorde,
want zoodra de zee het eilandje overstroomde, zou zij al hare woede
daarop bot vieren. Maar hier in het Rotshuis, te midden van die rotsen,
die tegen lucht en water bestand waren, hier had men niets te vreezen.

Gedurende de weinige dagen, dat zij opgesloten waren, bleven de
kolonisten niet rusten. Er was hout in planken gezaagd in overvloed
in het magazijn en langzamerhand werd het huisraad, wat tafels en
stoelen betrof, voltallig.

De schrijnwerkers werden vervolgens mandenmakers, en daarin slaagden
zij zeer goed. Ze hadden aan den noordelijken oever van het meer een
groot rijsbosch ontdekt, waar de wilgen in menigte groeiden. Vóór het
regengetij hadden Pencroff en Harbert deze nuttige boomen binnengehaald
en hunne takken waren nu uitmuntend tot dat doel geschikt. De eerste
proeven waren slecht, maar door de handigheid en het vernuft van de
werklieden werd het materiaal van de kolonie weldra vermeerderd met
manden van allerlei aard en grootte.

Gedurende de laatste week van de maand Augustus veranderde het weer nog
eenmaal. De temperatuur werd lager en de storm bedaarde. De kolonisten
haastten zich om naar buiten te gaan. Er stond zeker twee voet sneeuw,
maar men kon zonder veel inspanning over hare harde oppervlakte loopen;
Cyrus Smith en zijn metgezellen bestegen toen de bergvlakte.

Welk een verandering! Dat bosch, dat nog groen was toen zij het voor
het laatst zagen, verdween nu onder een en dezelfde kleur. Alles was
wit, van den top van den berg Franklin tot aan de kust, de bosschen,
de weiden, het meer, de rivieren en de oevers. Het water van de Mercy
stroomde onder een gewelf van ijs, dat men bij eb en vloed met een
oorverdoovend leven hoorde kruien. Tallooze vogels fladderden over
de bevroren oppervlakte van het meer; het waren eenden, watersnippen,
duikerhoenen en anderen. Er waren er duizenden. De rotsen, waartusschen
de waterval stroomde, waren met ijskegels bedekt. Men zou gezegd
hebben dat het water ontsnapte uit een monsterachtigen drakenkop,
die gehouwen was met de phantasie van een kunstenaar uit den tijd
der Renaissance. Men kon de schade, die door den storm in het bosch
veroorzaakt was, nog niet beoordeelen, en men moest daarmede wachten
tot de laag sneeuw verdwenen zou zijn.

Gideon Spilett, Pencroff en Harbert namen deze gelegenheid waar om
hunne vallen na te zien. Zij konden ze niet gemakkelijk onder de sneeuw
terugvinden. Zij moesten zelfs oppassen om er niet zelf in te vallen,
hetgeen gevaarlijk en vernederend tevens zou zijn; een put te graven
en er zelf in te vallen! Zij waren echter voorzichtig en vonden hun
vallen onbeschadigd terug. Zij waren echter allen ledig en in den
omtrek waren er toch verscheidene sporen van dieren, waaronder enkele
indrukken van scherpe klauwen. Harbert twijfelde niet of het eene of
andere vleeschetende dier, tot het geslacht der katten behoorende,
had daar rondgezworven, hetgeen ook overeenstemde met de meening van
den ingenieur omtrent de aanwezigheid van wilde dieren op het eiland
Lincoln. Zeker huisden verscheurende dieren vooral in het dichtste
gedeelte van het bosch, maar door den honger er toe gedwongen, hadden
zij zich tot op de bergvlakte gewaagd. Roken zij misschien de bewoners
van het Rotshuis?

"Maar waaruit bestaat dan dat kattengeslacht?" vroeg Pencroff.

"Uit tijgers," antwoordde Harbert.

"Ik dacht dat men deze beesten slechts in warme landen vond?"

"In de nieuwe wereld," antwoordde de knaap, "vindt men ze van
Mexico tot in de Pampas van Buenos Ayres. En daar Lincoln ongeveer
dezelfde breedte heeft als de provincies van la Plata, is het niet
te verwonderen dat men er eenige tijgers vindt."

"Goed, wij zullen oppassen," antwoordde Pencroff.

Eindelijk verdween de sneeuw door de zachte temperatuur, die weder
begon te stijgen. De regen viel bij stroomen neer, en dank zij den dooi
was er weldra niets meer van die witte massa te zien. Niettegenstaande
het slechte weer, deden de kolonisten van alles weder nieuwen
voorraad op, zoowel van planten als van dieren. Hiervoor moesten
zij noodzakelijk eenige keeren door het bosch en zij bevonden, dat
er een zeker aantal boomen door den laatsten storm geveld waren. De
zeeman en Nab belaadden zelfs verscheidene malen hun handwagen met
steenkolen, opdat men dan weder eenige tonnen brandstof zou hebben. In
het voorbijgaan zagen zij dat de schoorsteen van den steenoven zeer
veel van den storm te lijden had gehad, en er minstens zes voet
afgebroken was.

Terzelfder tijd werd ook de voorraad hout van het Rotshuis vernieuwd,
en men maakte daarbij gebruik van den stroom der Mercy, die weder
vrij van ijs was geworden, om de noodige vrachten aan te voeren. Het
zou kunnen gebeuren dat de koude nog niet voorbij was.

Zij brachten eveneens een bezoek aan de Schoorsteenen, en de kolonisten
mochten blij zijn dat zij daar niet gedurende den storm gewoond
hadden. De zee had er geduchte sporen van verwoesting achtergelaten.

Zij hadden, bleek het, niet te vergeefs nieuwen voorraad
brandstof opgedaan. De kolonisten hadden nog niet met de strenge
koude afgerekend. Men weet, dat de maand Februari zich op het
noordelijk halfrond vooral kenmerkt door groote daling van de
temperatuur. Hetzelfde geval heeft op het zuidelijk halfrond plaats,
en het einde van Augustus, welke maand overeenstemt met Februari in
Noord-Amerika, ontkomt niet aan deze wet van het klimaat.

Den 25sten draaide de wind plotseling naar het zuidoosten, nadat er
voor de tweede maal een groote hoeveelheid sneeuw en regen was gevallen
en het werd vinnig koud. Volgens den ingenieur zou een thermometer
van Fahrenheit niet minder dan 8 graden onder nul aangewezen hebben,
en deze koude werd nog ondragelijker door een scherpen wind die
verscheidene dagen aanhield. De kolonisten moesten op nieuw in het
Rotshuis blijven, en daar alle openingen in den rotswand hermetisch
gesloten moesten worden en nu slechts zooveel lucht in mochten laten
als hoog noodig was voor de luchtverversching, werden er zeer veel
kaarsen verbruikt. De kolonisten stelden zich meestal met het licht,
dat het vuur gaf, tevreden, waaraan dan ook geen brandstof gespaard
werd. Soms waagde de een of de andere zich op het strand, te midden van
de ijsschotsen, welke de vloed daar aanspoelde, maar men keerde spoedig
naar het Rotshuis terug, en het was niet zonder veel moeite en pijn
aan hunne handen dat zij de sporten van de touwladder vasthielden. Bij
die vinnige kou, brandde dat hout hunne vingers.

Gedurende deze gevangenschap, moesten de bewoners van het Rotshuis
toch hun tijd doorbrengen. Cyrus Smith ondernam daarom een werk dat
binnen 's huis geschieden kon.

De kolonisten hadden geen andere suiker tot hun gebruik dan het sap
dat zij uit den ahornboom trokken door diepe inkervingen in den stam
te maken.

Maar Cyrus Smith wist een beter middel, en op een dag zeide hij tot
zijn metgezellen dat zij raffinadeurs zouden worden.

"Raffinadeurs!" zeide Pencroff. "Dat is een warm werkje, geloof ik?"

"Zeer warm!" antwoordde de ingenieur.

"Welnu, dan is het er nu juist de tijd voor!"

Om dit sap te kristalliseeren was het voldoende om het door een zeer
eenvoudige bewerking te zuiveren. Zij stortten het in groote aarden
potten op het vuur en lieten het een poos lang verdampen, waardoor
het schuim zich weldra aan de oppervlakte vertoonde. Zoodra het dik
begon te worden, roerde Nab er langzaam met een houten lepel in, de
verdamping werd daardoor verhaast en tegelijkertijd het aanbranden
belet.

Nadat het een paar uur had staan koken op een flink vuur, dat
evenveel goed deed aan de werklieden als aan de zelfstandigheid die
bewerkt moest worden, was het sap in een dikke stroop veranderd. De
stroop werd in de aarden vormen overgegoten, die in denzelfden oven
daarvoor gebakken waren en waarvan men verschillende figuren had
gemaakt. Toen de stroop den volgenden ochtend afgekoeld was, waren
het brooden en koeken. Het was suiker, wel wat rood van kleur, maar
bijna doorschijnend en goed van smaak.

De koude hield tot half September aan en de bewoners van het Rotshuis
begonnen hunne gevangenschap wel wat lang te vinden. Bijna elken dag
beproefden zij naar buiten te gaan, maar te vergeefs. Zij werkten dus
onophoudelijk om hunne woning in volmaakte orde te brengen. Onder het
werken praatte men. Cyrus Smith onderwees zijn lotgenooten in alles en
verklaarde hun vooral de practische toepassingen der wetenschap. De
kolonisten hadden geen bibliotheek tot hunne beschikking; maar
de ingenieur was voor hen een gewillig boek, altijd opengeslagen
op de bladzijde die ieder noodig had, een boek dat al hunne vragen
beantwoordde, en dat zij dikwijls opsloegen. Zoo ging de tijd voorbij
en deze kloeke mannen schenen voor de toekomst niet meer te vreezen.

Het werd echter tijd dat er een einde kwam aan die gedwongen
opsluiting. Allen verlangden naar het zachte jaargetijde of ten
minste naar het eind van deze ondraaglijke kou. Waren zij slechts zoo
gewend, dat zij dat weer konden trotseeren, welke tochten zouden zij
niet beproefd hebben, door de duinen zoowel als door het moeras! Het
wild moest gemakkelijk te naderen zijn, en hun jacht zou zeker veel
opgeleverd hebben. Maar Cyrus Smith was er voor alles op gesteld dat
allen hun gezondheid in acht namen, want hij had alle armen noodig
en zijn raad werd opgevolgd.

De meest ongeduldige in deze gevangenschap, na Pencroff, was
natuurlijk Top. De trouwe hond vond het veel te eng en te benauwd in
het Rotshuis. Hij draaide van de eene kamer naar de andere en uitte
op zijn manier zijne verveling.

Cyrus Smith merkte dikwijls op, dat de hond, wanneer hij in de
nabijheid kwam van een diepen put, die met de zee in verband stond
en waarvan de opening in het magazijn uitkwam, een zonderling gebrom
deed hooren. Top draaide soms om dien put heen, die slechts door
een plank gesloten was. Enkele malen trachtte hij zijn pooten onder
de plank te brengen, alsof hij haar wilde wegschuiven. Hij jankte
daarbij zoo zonderling, dat men er uit op kon maken, dat hij woedend
of ongerust was.

De ingenieur sloeg hem menigmaal gade. Wat was er dan in dien afgrond,
dat zulk een indruk maakte op het verstandige dier? Het was zeker dat
die put in zee uitkwam. Zou hij zich mogelijk in dunne buizen verdeelen
en door het geheele eiland loopen? Stond hij misschien met andere
onderaardsche spelonken in verband? Zou misschien het een of andere
zeemonster van tijd tot tijd op den bodem van den put verschijnen? De
ingenieur wist niet wat hij er van denken moest en kon niet nalaten,
zich de onmogelijkste dingen voor te stellen. Daar hij gewoon was op
het gebied der wetenschappelijke werkelijkheid diep door te dringen,
kon hij het niet verdragen dat hij zich liet meeslepen op het gebied
van het onwaarschijnlijke en bijna bovennatuurlijke; maar hoe het te
verklaren, dat Top, een van die honden, welke hun tijd niet verbeuzelen
met de maan aan te blaffen, steeds bleef ruiken en luisteren bij de
opening van dezen afgrond, zoo er niets voorviel dat zijn onrust kon
gaande maken? Het gedrag van Top wekte in hooger mate de belangstelling
van Cyrus Smith op dan hij zich zelven wel wilde bekennen.

De ingenieur deelde zijn bevindingen evenwel slechts aan Gideon Spilett
mede, daar hij het onnoodig achtte zijn metgezellen bekend te maken
met de gedachten, welke onwillekeurig bij hem oprezen op grond van
iets, dat misschien slechts een gril van Top was.

De kou week eindelijk. Het regende nog wel, er viel zelfs nog sneeuw en
nu en dan stak de wind heftig op, maar dit hield slechts kort aan. Het
ijs was gesmolten en de sneeuw ontdooid; de kust, de bergvlakte,
de oevers van de rivier en het bosch waren weder begaanbaar. Deze
terugkeer van de lente verheugde de bewoners van het Rotshuis zeer
en weldra brachten zij daar slechts de uren van hun nachtrust en van
hun middagmaal door.

Zij jaagden veel in de tweede helft van September, hetgeen Pencroff
reden gaf om met vernieuwden aandrang vuurwapens te vragen, die hij
beweerde dat hem door Cyrus Smith waren beloofd. Deze wel wetende, dat
het hem onmogelijk was, zonder bijzondere werktuigen daartoe, geweren
te maken die eenigen dienst konden bewijzen, stelde het werk steeds
tot later uit. Hij deed overigens opmerken, dat Harbert en Gideon
Spilett bekwame boogschutters waren geworden, dat het voortreffelijkste
wild als konijn-varkens, kangaroes, waterzwijnen, duiven, trapganzen,
wilde eenden, watersnippen, in één woord pluimgedierte en ander wild
onder hun pijlen vielen, en dat men bijgevolg nog kon wachten. Maar
de koppige zeeman was doof aan dat oor, en hij liet den ingenieur
geen rust voordat hij aan zijn verzoek zou voldaan hebben. Gideon
Spilett ondersteunde den wensch van Pencroff.

"Wanneer er op het eiland, zooals men moet gelooven," zeide hij,
"verscheurende dieren zijn, dan moet men zich voorbereiden om ze te
bestrijden en uit te roeien. Er kan een oogenblik komen dat dit onze
eerste plicht zal zijn."

Maar op dat tijdstip was het niet de quaestie van vuurwapens, die Cyrus
Smith bezig hield, maar wel die der kleederen. Die, welke de kolonisten
droegen waren dien winter meegegaan, maar konden niet tot den volgenden
winter duren. Hetgeen men zich tot elken prijs moest verschaffen was
de huid van vleeschetende dieren of de wol van herkauwende, en daar
er muffeldieren in overvloed waren, wilde men trachten een kudde er
van bij elkander te krijgen, die dan uitsluitend tot het gebruik der
kolonisten zou gehouden worden. De beide gewichtige plannen, welke men
gedurende het zachte jaargetijde ten uitvoer moest brengen, waren:
een omheinde plaats te maken voor de huisdieren en een plein in te
richten voor het gevogelte, in een woord, een soort van boerderij
aanteleggen op een gedeelte van het eiland.

Bijgevolg moest men met het oog op de toekomstige inrichtingen,
noodzakelijk het onbekende gedeelte van het eiland Lincoln gaan
verkennen, namelijk de groote bosschen, die zich op den rechteroever
van de rivier uitstrekten van haar mond tot aan het uiterste gedeelte
van het kleine schiereiland, en over de geheele westelijke kust.

Men wachtte dus met zeker ongeduld, toen er iets voorviel dat het
verlangen van de kolonisten nog versterkte om hun geheele gebied
te verkennen.

Het was de 24ste October. Pencroff had dien dag de vallen nagezien. In
een daarvan had hij drie dieren gevonden, welke hoogst welkom waren
geweest. Het was een muskuszwijn met twee jongen.

Pencroff keerde verheugd over zijn vangst naar het Rotshuis terug en
zooals gewoonlijk maakte hij veel ophef van zijn jacht.

"Nu zullen wij smullen, mijnheer Cyrus!" riep hij uit. "En gij ook,
mijnheer Spilett, gij zult er ook van eten!"

"Dat wil ik gaarne," antwoordde de verslaggever, "maar waar zal ik
van eten."

"Van het speenvarkentje!"

"Komaan, Pencroff, een speenvarkentje? Ik dacht minstens dat gij
getruffeerde patrijzen bracht!"

"Wat?" riep Pencroff uit. "Zoudt gij soms een speenvarkentje
versmaden?"

"Neen," antwoordde Spilett, zonder eenige opgewondenheid, "en als
men er niet te veel van eet...."

"Goed, goed, mijnheer de journalist," hernam de zeeman, die niet
gaarne zag dat men zijn jacht geringschatte, "zijt gij zoo kieskeurig
uitgevallen? Zeven maanden geleden, toen wij op dit eiland aan wal
kwamen, zoudt gij maar al te gelukkig zijn geweest zulk een stuk wild
te ontmoeten!....

"Nu ziet gij alweer dat de mensch nooit volmaakt, noch tevreden is."

"Nu," hernam Pencroff, "ik hoop dat Nab in dit geval een uitzondering
zal maken. Zie eens! Deze twee jonge zwijntjes zijn nog geen drie
maanden oud. Zij zullen zoo malsch als boter zijn! Kom Nab! Ik zal
zelf bij het klaarmaken zijn."

De zeeman en Nab gingen naar de keuken en verdiepten zich in hunne
kookkunst.

Men liet hen hun gang gaan. Nab en hij bereidden een kostelijk maal
van de twee speenvarkentjes, een soep van kangaroe, gerookte ham,
amandelen, thee van Oscoego,--in een woord, alles wat er goeds
te vinden was; maar van alle schotels was die der gestoofde
speenvarkentjes de voornaamste.

Te vijf uur begon het diner in een van de zalen van het Rotshuis De
kangaroe-soep stond dampend op tafel. Men smulde er aan.

Op de soep volgden de speenvarkentjes, die Pencroff zelf wilde
voorsnijden en waarvan hij reusachtige portiën aan zijn dischgenooten
toediende.

Deze speenvarkentjes smaakten overheerlijk, en Pencroff verslond zijn
deel toen plotseling een kreet en een vloek hem ontsnapten.

"Wat is er?" vroeg Cyrus Smith.

"Ik.... ik.... ik breek mijn tand!" antwoordde Pencroff.

"Zoo, zoo! er zijn dus steenen in uwe speenvarkentjes?" zeide Gideon
Spilett.

"Ik zou het bijna gelooven," zeide Pencroff, terwijl hij het voorwerp
uit zijn mond haalde dat hem een tand kostte!....

Het was geen steen.... Het was een kogeltje!



XXIII.

    Over een hagelkorrel.--De samenstelling van een boot.--De
    jacht.--Niets dat de tegenwoordigheid van een mensch
    verraadt.--Eene vischvangst van Nab en Harbert.--De omgekeerde
    schildpad.--De verdwenen schildpad.--Uitlegging van Cyrus
    Smith.


Zeven maanden was het geleden dat de luchtvaarders op het
eiland Lincoln waren geworpen. Sedert dien tijd hadden zij, welke
onderzoekingen zij ook gedaan hadden, geen spoor van eenig menschelijk
wezen ontdekt. Geen rook had de tegenwoordigheid van een mensch op
het eiland verraden. Geen handen-arbeid was er te vinden die zijn
spoor kon aanwijzen, noch in een vroeger noch in het tegenwoordige
tijdperk. Niet alleen scheen het onbewoond, maar men moest zelfs
gelooven, dat het nooit door eenig mensch bezocht was geweest. En
thans was het geheele gebouw hunner overtuiging in een gestort door
een enkel hageltje, dat zij in het lichaam van een konijnvarken hadden
gevonden! Natuurlijk moest dit stuk lood uit een vuurwapen gekomen
zijn en slechts een menschelijk wezen kon dit voorwerp hebben gebruikt!

Toen Pencroff het kogeltje op tafel legde, zagen zijne vrienden
hem met de innigste verbazing aan. Alle gevolgtrekkingen uit deze
gebeurtenis waren van groot gewicht, niettegenstaande haar schijnbare
onbeduidendheid. Toch was hun geest er geheel mede vervuld. De
plotselinge verschijning van een bovennatuurlijk wezen zou hun niet
meer hebben kunnen verwonderen.

Cyrus Smith had niet geaarzeld terstond de onderstelling van dit
zoowel wonderlijke als onverwachte feit te formuleeren. Hij nam het
stukje lood in zijn hand, keerde het om en weder om, betastte het
tusschen duim en voorvinger, en zeide toen:

"Gij zijt overtuigd, Pencroff, dat het diertje door dezen kogel
getroffen niet ouder dan drie maanden was?"

"Nauwelijks, mijnheer Smith," antwoordde Pencroff. "Het zoog nog bij
zijn moeder toen ik het vond."

"Welnu," zeide de ingenieur, "wij hebben dus het bewijs dat hoogstens
drie maanden geleden een geweerschot op het eiland Lincoln is gelost."

"En dat het hageltje," voegde Gideon Spilett er bij, "het konijn wel
getroffen, maar niet gedood heeft."

"Dat is onbetwistbaar," hernam Cyrus Smith, "en ziehier welke gevolgen
men uit dit voorval kan afleiden: òf het eiland was voor onze komst
reeds bewoond, òf drie maanden geleden hebben menschen hier voet aan
wal gezet. Zijn zij hier met hun eigen wil gekomen of bij toeval
gestrand of hebben zij schipbreuk geleden? Deze vragen kunnen wij
eerst later ophelderen. Wat zijn het voor menschen? Europeanen of
Maleiers, vrienden of vijanden van ons? Niets kunnen wij raden,
ook niet of zij het eiland nog bewonen, dan wel verlaten hebben;
dit weten wij evenmin. Maar deze vragen zijn te belangrijk, dan dat
wij langer in de onzekerheid zouden blijven."

"Neen! honderdmaal neen! duizendmaal neen!" riep de matroos uit,
terwijl hij van tafel opstond. "Er zijn geen andere menschen dan wij
op het eiland Lincoln! Wat duivel! Het eiland is niet groot, en zoo
het bewoond was, hadden wij reeds een zijner bewoners gezien!"

"Het tegendeel zou inderdaad zeer zonderling wezen," zeide Harbert.

"Maar nog meer zou het mij verbazen," merkte de reporter aan, "zoo
het konijn met dit kogeltje geboren was!"

"Zoo Pencroff," zeide Nab op ernstigen toon, "zich tenminste niet...."

"Ziet gij dit, Nab?" antwoordde Pencroff hierop. "Ik zou dus reeds
vijf of zes maanden dit kogeltje tusschen mijn kaken hebben. Maar
waar zou het dan verborgen zijn geweest?" voegde de matroos er nog
bij, terwijl hij zijn mond opende, zoodat zijn twee en dertig witte
tanden te zien kwamen. "Zie goed, Nab, en zoo je één holle kies vindt,
dan geef ik je verlof er een half dozijn uit te halen!"

"Wat Nab daar zegt, kunnen wij niet aannemen," antwoordde Cyrus
Smith, die ondanks zijn ernstige gedachten een glimlach niet kon
weerhouden. "Het is vrij zeker dat er hoogstens drie maanden geleden
een geweerschot op het eiland gelost is. Maar ik ben geneigd te
veronderstellen dat zij, die op deze kust gestrand zijn, eerst sedert
kort zich op het eiland bevinden of het slechts overgestoken zijn,
want, indien het eiland bewoond was geweest in den tijd toen wij
den berg Franklin onderzochten, zouden wij de bewoners of zij ons
gezien hebben. Het is dus waarschijnlijk dat eerst sedert eenige
weken schipbreukelingen door den storm op de kust zijn geworpen. Hoe
het ook zij, het is voor ons van groot gewicht dit te weten te komen.

"Toch geloof ik, dat wij voorzichtig te werk moeten gaan," zeide
de correspondent.

"Dat vind ik ook," zeide Cyrus Smith, "want het is, helaas! te vreezen
dat het zeeroovers zijn, die op het eiland voet aan wal hebben gezet!"

"Mijnheer Cyrus," vroeg de matroos, "zou het niet raadzamer wezen,
voor wij een onderzoek instelden, een boot te maken, die ons in staat
stelt, hetzij de rivier op te gaan of de kust om te zeilen? Wij moeten
zorgen, dat we niet overvallen worden."

"Dat is een goed denkbeeld, Pencroff," antwoordde de ingenieur,
"maar wij kunnen het niet uitstellen, want, één maand zullen wij tot
het maken dezer boot wel noodig hebben...."

"Een wezenlijke boot ja," antwoordde de zeeman, "maar wij hebben er
geen noodig die tegen de zee bestand is, en binnen vijf dagen maak
ik een prauw gereed, waarmede wij de rivier kunnen bevaren?"

"Binnen vijf dagen," riep Nab uit, "een boot maken?"

"Ja, Nab, een Indiaansche boot."

"Van hout?" vroeg de neger, op een toon, waaruit duidelijk zijn
ongeloof sprak.

"Van hout of liever van boomschors. Ik herhaal het, mijnheer Cyrus,
dat in vijf dagen de geheele zaak volbracht is."

"Goed, binnen vijf dagen dus!" antwoordde de ingenieur.

"Maar van nu af aan moeten wij zeer voorzichtig wezen," merkte
Harbert op.

"Zeer zeker, beste vrienden," antwoordde Cyrus Smith, "en ik verzoek
u dringend uw jachttochten niet ver van het Rotshuis uit te strekken."

Het maal eindigde minder vroolijk dan Pencroff wel gehoopt had.

Het eiland was dus bewoond of bewoond geweest door anderen dan
de luchtvaarders. Dit was sedert het vinden van het stukje lood
onbetwistbaar geworden, en zulk een ontdekking kon niet anders dan
vrees opwekken.

Cyrus Smith en Gideon Spilett hadden, vóór zij zich ter ruste begaven,
nog een lang gesprek. Zij vroegen zich zelf af, of deze gebeurtenis
niet in eenig verband stond met de onverklaarbare redding van
den ingenieur en andere bijzonderheden, die hun menigmaal hadden
verbaasd. Maar nadat Cyrus Smith het voor en tegen van de zaak
overwogen had, eindigde hij met de woorden:

"Zoudt gij nu uw meening eens willen zeggen, Spilett."

"Ja, Cyrus. Zij is deze: hoe nauwkeurig wij het eiland ook onderzoeken,
wij zullen niets vinden!"

Terwijl Pencroff en Nab voor het maken der boot zorgden, gingen
Harbert en Spilett elken dag op de jacht en natuurlijk liep het
gesprek gewoonlijk over het hageltje. Eens zeide Harbert, het was
den 26sten October:

"Mijnheer Spilett, vindt gij het toch niet zonderling, zoo er eenige
schipbreukelingen op het eiland waren geworpen, dat zij zich nog niet
in de nabijheid van het Rotshuis vertoond hebben?"

"Zeker verwondert mij dit, zoo zij er nog zijn," antwoordde de
reporter, "maar het verwondert mij niet, zoo zij er niet meer zijn!"

"Dus gij denkt dat zij het eiland reeds verlaten hebben?" vroeg
Harbert.

"Dat is meer dan waarschijnlijk, beste jongen; want zoo zij hier
langer waren gebleven en vooral zoo zij hier nog waren, zou toch het
een of ander hun tegenwoordigheid hier verraden hebben."

"Maar zoo zij in de gelegenheid geweest waren weer te vertrekken,
zouden het geen schipbreukelingen zijn?"

"Neen, Harbert, of ik zou ze dan tijdelijke schipbreukelingen
noemen. Het is inderdaad zeer wel mogelijk, dat een windvlaag hen op
het eiland geworpen heeft, zonder dat zij hun schip daarbij verloren,
en dat, toen de storm voorbij was, zij weder zijn weggezeild."

"Maar dat is toch zeker, dat mijnheer Smith de tegenwoordigheid van
menschen op ons eiland meer vreesde dan wenschte!"

"Dat is zoo," antwoordde de reporter, "hij denkt slechts aan zeeroovers
die deze zeeën doorkruisen, en het is beter met die heeren niet in
aanraking te komen."

"Het is toch niet onmogelijk, mijnheer Spilett," hernam Harbert "dat
wij eens de sporen van hun ontscheping vinden, en misschien zijn wij
tot dit doel bestemd."

"Ik zeg geen neen. Een verlaten plaats, een uitgedoofd vuur kunnen
ons op het spoor brengen, en dat zullen wij voortaan op onze
ontdekkingstochten zoeken."

Eens dat Gideon en Harbert weer op jacht waren in een naburig bosch,
waar zeer hooge spitstoeloopende boomen groeiden, die de inboorlingen
van Nieuw-Zeeland den naam van "Kauris" geven, zeide Harbert:

"Nu heb ik iets goeds bedacht, mijnheer Spilett, zoo ik eens in den
top van een dier kaurissen klom, dan zou ik het land vrij ver kunnen
overzien?"

"Het is een goed denkbeeld," zeide de correspondent, "Maar zoudt gij
den top van die reuzenboomen kunnen bereiken?"

"Ik kan het in elk geval beproeven," gaf Harbert ten antwoord.

De vlugge en behendige knaap was in een oogwenk op de eerste takken,
en spoedig was hij in den top.

Van dat verheven punt kon hij zijn blik laten gaan van den zuidelijken
uithoek van het eiland, tot aan kaap Klauw, het zuidwesten van het
voorgebergte Hagedis, tot in het zuidoosten. In het noordwesten
zag hij den berg Franklin, die een groot gedeelte van den horizon
onzichtbaar maakte.

Maar Harbert kon van uit zijn uitkijk, de geheele streek overzien, die
hem nog onbekend was, en aan de vreemdelingen, wier tegenwoordigheid
men duchtte, een schuilplaats had kunnen geven of wellicht nog gaf.

De knaap sloeg alles nauwkeurig gade. Op zee echter was niets te
bespeuren. Geen zeil, noch aan den horizon, noch op de kusten van
het eiland. Toch was het mogelijk, dat achter die hooge boomen een
schip lag, zonder mast, en dat Harbert niet zien kon.

Eenige oogenblikken meende Harbert in het oosten een dunne rookwolk
te zien opstijgen, maar bij nader onderzoek bleek het, dat hij zich
bedroog. Hij nam alles om zich heen met de uiterste zorg waar en zijn
gezicht was zeer scherp.... Neen, zeer zeker was er niets.

Harbert daalde nu weder uit den boom af en de twee jagers keerden
naar het Rotshuis terug. Cyrus Smith hoorde hem bedaard aan, schudde
het hoofd en zeide niets. Hij kon zich over dit punt niet uitlaten
vóor hij het geheele eiland onderzocht had.

Op den morgen van den 28sten October had er een voorval plaats waarvan
zij nog vuriger oplossing verlangden.

Toen zij weder langs de kust dwaalden, op ongeveer twee mijlen afstands
van het Rotshuis, waren Harbert en Nab zoo gelukkig, een zeeschildpad
te vinden.

Harbert zag dit dier het eerst zich tusschen de rotsen bewegen om
zoodoende de zee te bereiken.

"Zie eens, Nab, zie eens!" riep hij uit. Nab snelde er heen.

"Welk een prachtig dier!" zeide Nab, "hoe zullen wij dat machtig
worden?"

"Wel, niets is gemakkelijker, Nab," antwoordde Harbert. "Wij zullen
de schildpad op haar rug leggen en zoodoende kan zij ons niet meer
ontsnappen. Neem uw stok en doe zooals ik."

Het dier scheen te beseffen dat het in gevaar verkeerde, en kroop in
zijn schild. Men zag nu noch zijn kop, noch zijn pooten en het lag
zoo onbeweeglijk als een rots.

Harbert en Nab brachten toen hun stokken onder het lichaam van het
dier en met vereende krachten gelukte het hun, niet zonder moeite,
het op den rug te leggen. Deze schildpad, welke drie voet lang was,
moest minstens vier honderd pond wegen.

"Heerlijk," riep Nab uit, "dat zal onzen vriend Pencroff verheugen."

Pencroff was er dan ook zeer mede in zijn schik, want het vet der
schildpadden, die zich met zeeplanten voeden, is zeer smakelijk. Op
dat oogenblik liet zij haar platten kop even te voorschijn komen.

"En wat zullen wij nu met onze vangst doen?" vroeg Nab. "Wij kunnen
haar niet naar het Rotshuis dragen."

"Wij kunnen haar hier laten, daar zij zich toch niet kan omkeeren,
en wij zullen haar met ons wagentje halen!"

"Dat is uitstekend!"

Toch nam Harbert nog de voorzorg, hoewel Nab het zeer overbodig vond,
het dier groote steenen onder het schild te leggen. Daarop keerden
zij naar het Rotshuis terug, langs het strand, dat toen tengevolge
van de eb, zeer breed was. Harbert, die Pencroff een verrassing
wilde bezorgen, zeide niets van hetgeen hij gevonden had; maar twee
uur later waren zij met hun wagentje weder op het punt, waar zij de
schildpad hadden omgekeerd op het zand, maar zij was verdwenen.

Nab en Harbert zagen elkander verbaasd aan, en zochten toen op het
strand. Het was op deze plaats toch, dat zij de schildpad achtergelaten
hadden. De knaap vond zelfs de steenen terug en hieruit kon hij dus
opmaken, dat hij zich niet had vergist.

"Zoo, zoo," zeide Nab, "deze diertjes kunnen zich dus omkeeren?"

"Het schijnt zoo," antwoordde Harbert, maar hij begreep er niets van,
en zag slechts naar de steenen die op het zand verspreid lagen.

"Pencroff zal nu ook niet in zijn schik zijn!"

"En mijnheer Smith zal weder verlegen zitten om deze plotselinge
verdwijning te verklaren!" dacht Harbert.

"Nu," zeide Nab, die zijn teleurstelling wilde verbergen, "laten wij
er niet over spreken."

"Integendeel Nab, wij moeten het juist vertellen," hernam Harbert.

En zij keerden nu met het wagentje, dat van geen nut was geweest,
naar het Rotshuis terug.

Toen zij aan de timmerwerf kwamen waar de ingenieur en de matroos
werkten, vertelde Harbert hun het voorgevallene.

"O, hoe onhandig zijt gij geweest!" riep de matroos uit. "Gij zijt
minstens vijftig porties schildpadsoep kwijt!"

"Maar Pencroff," hernam Nab, "het is onze schuld niet, dat het dier
ontsnapt is, want wij hebben het omgekeerd."

"Dan hebt gij het niet ver genoeg omgekeerd!" bracht hier de
onhandelbare zeeman tegen in.

"Niet genoeg!" riep Harbert uit. En hij vertelde dat hij juist uit
voorzorg het dier nog tusschen twee steenen had gelegd.

"Dan is er een wonder gebeurd!" hernam Pencroff.

"Ik dacht, mijnheer Cyrus," zeide Harbert, "dat wanneer een schildpad
eenmaal op haar rug ligt zij niet weer op haar pooten kon komen,
vooral wanneer zij zoo groot is?"

"Dat is ook waar, beste jongen," antwoordde Cyrus Smith.

"Hoe heeft zij het dan kunnen doen?"

"Hoever was de schildpad van de zee verwijderd?" vroeg de ingenieur,
die zijn werk had gestaakt en over het voorval nadacht.

"Op vijftien voet afstands, hoogstens," antwoordde Harbert.

"En was het laag water op het oogenblik?"

"Ja, mijnheer Smith."

"Welnu," antwoordde de ingenieur, "wat de schildpad niet op het strand
kan doen, kan zij misschien in het water. Zij zal zich omgekeerd
hebben, toen het weer vloed was, en zoodoende in zee zijn gekomen."

"O, wat zijn wij dom geweest!" riep Nab uit.

"Juist wat ik u daareven reeds gezegd heb," viel Pencroff in.

Cyrus Smith had deze verklaring, die zeer aannemelijk was, aan het
gebeurde gegeven. Maar was hij zelf wel van de juistheid overtuigd? Men
zou het moeten betwijfelen.



XXIV.

    De boot wordt beproefd.--Een wrak op de kust.--Inhoud van de
    kist.--Wat Pencroff ontbrak.


Den 20sten October was de boot van boomschors geheel gereed. Pencroff
had zijn belofte gehouden en een soort van prauw, met een romp die
uit zeer buigzaam hout van den crejimbaboom bestond, binnen vijf
dagen vervaardigd.

"Prachtig! nietwaar?" riep de matroos uit, die niet aarzelde om op deze
wijze zijn eigen werk te begroeten. "Hiermede kunnen wij de reis...."

"Om de wereld maken?" vroeg Gideon Spilett.

"Neen, om het eiland. Met eenige steenen tot ballast; een mast en een
zeil zal mijnheer Smith ons wel maken, en dan kunnen wij een heel eind
komen! Welnu! mijnheer Cyrus, en gij mijnheer Spilett, en gij, Harbert
en Nab, komt gij onze nieuwe boot niet eens beproeven? Wat drommel! wij
moeten toch eerst zien, of zij ons alle vijf wel houden kan!"

Zij moesten dan ook de proef er van nemen. Pencroff haalde met zijn
roeispaan de boot dichter bij het strand door een nauwen doorgang,
welke de rotsen daar vormden, en zij kwamen thans overeen, dat zij
de prauw zouden probeeren langs de kust tot aan het punt, waar de
rotsen in het zuiden eindigden.

Op het oogenblik dat zij instapten, riep Nab uit:

"Maar het water loopt er in, Pencroff!"

"Dat is niets, Nab," antwoordde de matroos. "Het hout zal zich
wel uitzetten! Eer het twee dagen verder is zal het er niet meer
inloopen. Laten wij instappen!"

En Pencroff duwde de boot met een fermen stoot in het midden der
schuimende golven. Het was prachtig weer en de zee was zoo kalm
alsof het water tusschen de enge oevers van een meer was besloten,
en de prauw kon zich te midden van deze golven wagen alsof zij den
stillen stroom eener rivier opvoer.

Nab en Harbert namen elk een roeispaan en Pencroff bleef achter in
het vaartuig staan, om het roer te kunnen sturen.

Zij verwijderden zich ongeveer een halve mijl van de kust, om den
berg Franklin goed te kunnen zien.

De boot voortgestuwd door de beide roeispanen, stevende zonder eenige
moeite de rivier op. Gideon Spilett met zijn potlood en papier in de
hand, teekende met ruwe trekken de kust af. Nab, Pencroff en Harbert
praatten, terwijl zij dat gedeelte van hun grondgebied gadesloegen,
dat hun geheel nieuw was, en naarmate de prauw het zuiden bereikte
scheen de kaap Mandibule zich te verplaatsen en zich meer bij de baai
der Vereenigde Staten aan te sluiten.

Cyrus Smith sprak niet; hij zag slechts om zich heen; op zijn gelaat
was duidelijk te lezen, dat hij zich hier in een hem geheel onbekende
streek bevond.

Toen zij drie kwartier gevaren hadden, was de boot de zuidelijke
kaap genaderd en Pencroff stond op het punt haar om te roeien, toen
Harbert opstond en op een zwart punt wees, terwijl hij zeide:

"Wat zie ik daar ginds op het strand?"

Aller blikken richtten zich naar dit punt.

"Ja waarlijk," zeide de reporter, "er is daar iets. Men zou zeggen
een stuk hout dat half in het zand is verborgen."

"O!" riep Pencroff uit, "ik zie wat het is!"

"Wat dan?" vroeg Nab.

"Vaten, vaten! die misschien gevuld zijn!" antwoordde de matroos.

"Naar de kust, Pencroff!" beval Cyrus Smith.

Met een paar slagen was de boot de kust genaderd en sprongen de
passagiers op het strand.

Pencroff had zich niet vergist. Twee vaten lagen in het zand, en
waren aan een groote kist bevestigd, die weder door de vaten werd
tegengehouden en op de kust gedreven.

"Er moet een schipbreuk zijn geweest in de omstreken van het
eiland?" meende Harbert.

"Blijkbaar," gaf Cyrus Smith hierop ten antwoord.

"Maar wat is er in die kist!" riep Pencroff ongeduldig uit. "Wat
is er toch in die kist? Hij is gesloten en wij hebben niets om het
deksel er af te breken! Dan maar steenen er op geworpen...."

En de matroos nam reeds een grooten steen op met het plan om dien
tegen een der wanden van de kist te werpen, toen de ingenieur hem
weerhield met de woorden:

"Pencroff, heb nog slechts een uur geduld."

"Maar, mijnheer Cyrus, bedenk toch! Misschien vinden wij daar alles
in wat ons thans nog ontbreekt!"

"Wij zullen het toch te weten komen," antwoordde de ingenieur,
"maar geloof mij, verniel deze kist niet, want zij kan ons nog te
pas komen. Laten wij haar naar het Rotshuis brengen; daar kunnen wij
haar gemakkelijker openen. Zij is geheel voor een zeereis ingericht,
en daar zij hierheen gedreven is, zal zij het ook wel tot de monding
der rivier kunnen brengen."

"Gij hebt gelijk, mijnheer Cyrus, en ik had ongelijk," antwoordde de
matroos, "maar men is zichzelf niet altijd meester!"

Het was een goede raad van den ingenieur, want de prauw zou
waarschijnlijk niet alle voorwerpen, die zij bevatte, kunnen dragen,
daar de kist zeer zwaar was; zij dreef dan ook op twee leege vaten. Het
was dus beter haar mede te slepen.

Maar vanwaar kwam dit voorwerp? Dat was een belangrijke vraag. Cyrus
Smith beschouwde nauwkeurig den grond, en ging zelfs een honderd
passen het strand op. Maar geen ander overblijfsel ontdekten zij. Zij
sloegen aandachtig de zee gade. Harbert en Nab beklommen een hooge
rots, doch zoover hun oog reikte bespeurden zij niets. Niets was er
in het gezicht, geen schip zonder mast of zeilen, noch een schip met
volle zeilen.

Toch moest er schipbreuk geleden zijn. Misschien moesten zij het
gebeurde in verband brengen met het hageltje? Misschien waren er
vreemdelingen op een ander punt van het eiland geland? Misschien
waren zij er nog? Toch waren zij het met elkaar eens, dat het geen
zeeroovers konden wezen, want de inhoud was bepaald van amerikaansche
of europeesche herkomst.

Zij gingen nu allen naar de kist, die vijf voet lang en drie voet
breed was. Het waarschijnlijkste was, dat zij door een schip, dat
zijn koers naar het eiland richtte, over boord was geworpen, in de
hoop dat zij wel naar de kust zou drijven, waar men haar later zou
terugvinden. De passagiers toch hadden de voorzorg genomen om de kist
aan een drijvend toestel te bevestigen.

"Wij zullen haar naar het Rotshuis slepen," zeide de ingenieur,
"en daar zullen wij eens zien wat zij bevat; zoo wij nu op de kust
nog eenige overblijfselen van deze vermoedelijke schipbreuk vinden,
kunnen wij ze aan de eigenaars teruggeven. Zoo we niemand vinden...."

"Zullen wij ze voor ons houden!" riep Pencroff uit. "Maar zie dan
toch eens wat er in is!"

Zij haalden nu de boot en de kist op het strand, en daar het water
afliep lagen beide spoedig op het drooge. Nab was de werktuigen
gaan halen waarmede zij de kist konden openbreken zonder haar te
beschadigen, en nu zou de inhoud te voorschijn worden gehaald. Pencroff
gaf zich geen moeite zijn ontroering te verbergen.

"Zeg eens," riep Nab uit, toen zij de kist geopend hadden, "zouden
er levensmiddelen in zijn?"

"Ik hoop van niet," antwoordde de reporter.

"Zoo er maar...." zeide de matroos fluisterend.

"Wat?" vroeg Nab, die de woorden niet gehoord had.

"Niets!"

De zinken plaat sneden ze nu door en langzamerhand werden voorwerpen
van zeer verschillenden aard op het zand nedergelegd. Bij elk nieuw
voorwerp klonk een nieuw hoezee uit Pencroffs mond. Harbert klapte in
de handen en Nab danste als een neger. Er waren dan ook boeken, die
Harbert half krankzinnig van blijdschap maakten en keukengereedschap
dat Nab wel had willen kussen.

Overigens hadden de kolonisten alle reden tot tevredenheid; want
de kist bevatte werktuigen, wapens, instrumenten, kleeren, boeken
enz. Zij bevatte ook een bijbel, een atlas, een woordenboek van
Australische talen, een encyclopedie in zes deelen en een groote
hoeveelheid wit papier.

"Dat is zeker," zeide de reporter, toen zij alles uit de kist hadden
gehaald, "dat de eigenaar van dezen inboedel een practisch man
is. Werktuigen, wapenen, instrumenten, kleederen, keukengereedschap,
boeken, niets ontbreekt er in. Men zou waarlijk zeggen, dat hij een
schipbreuk verwachtte, en dat hij nu alle voorzorgen genomen heeft."

"Niets ontbreekt er," mompelde Cyrus Smith geheel in gepeins verzonken.

"En ook is het wel waarschijnlijk," voegde Harbert er bij, "dat de
eigenaar van deze kist geen maleische zeeroover is!"

"Misschien is de eigenaar wel door de zeeroovers gevangen genomen...."

"Dat is toch niet waarschijnlijk," antwoordde de reporter. "Mij schijnt
het mogelijker toe, dat een Amerikaansch of Europeesch schip in deze
streek is bezet geraakt en dat de bemanning het noodigste wilde redden
en uit dien hoofde deze kist over boord heeft geworpen."

"Is dat ook uw idee, mijnheer Cyrus?" vroeg Harbert.

"Ja, beste jongen," antwoordde de ingenieur, "het heeft zoo kunnen
gebeuren. Het is mogelijk dat op het oogenblik, dat zeelieden een
schipbreuk voorzagen, zij in deze kist alle mogelijke noodzakelijke
voorwerpen geborgen hebben, opdat zij die weder op een bepaald punt
der kust zouden kunnen wedervinden...."

"Zelfs een doos met photographie-toestellen!" riep de matroos op
verbaasden toon.

"Van dien toestel zie ik nu juist het nut niet in," zeide Cyrus Smith,
"en een vollediger voorraad kleeren en voedsel zou ons en elken
anderen schipbreukeling beter te pas zijn gekomen en vooral meer
kruit en lood!"

"Maar is er op al die instrumenten, werktuigen en boeken geen enkel
teeken, geen naam, die ons op het spoor van den eigenaar zou kunnen
brengen?" vroeg Gideon Spilett.

Dat zouden zij nog onderzoeken.

Elk voorwerp werd dus met de grootste nauwkeurigheid nagezien, vooral
de boeken, de instrumenten en de wapenen. Maar noch de wapenen,
noch de instrumenten droegen, in strijd met de gewoonte, eenig merk
van een fabrikant; en toch was alles in zeer goeden staat en scheen
het nog nooit gebruikt te zijn; alles was nieuw en dus een duidelijk
bewijs dat de voorwerpen niet bij toeval in de kist waren geworpen,
maar integendeel allen uitgezocht en gerangschikt waren. Ook bleek
dit ten duidelijkste uit het tweede zinken bekleedsel, dat alles voor
nat bewaard had en dat men niet in een oogenblik van haast er in had
kunnen brengen.

Het woordenboek was Engelsch, maar droeg noch den naam van den
schrijver noch dien van den uitgever.

Evenals de bijbel, ook Engelsch en die zeer veel gelezen scheen
te zijn.

De atlas was een prachtig werk met wereldkaarten en verschillende
hemelkaarten, en de namen waren allen in het fransch! maar noch een
datum noch de naam van een uitgever stonden er op.

Er was dus op al deze voorwerpen geen enkel merk te vinden, waaruit zij
de plaats konden opmaken, waar zij waren vervaardigd of uitgegeven,
dus konden zij ook de nationaliteit van het schip niet gissen, dat
zich onlangs in deze streken moest bevonden hebben.

Maar vanwaar kwam die kist, welke de kolonisten van het eiland Lincoln
zoo rijk maakte, al hadden zij met behulp der natuur veel zelf weten
te vervaardigen en zich uit menige moeilijke zaak weten te redden.

Toch was een van hen nog niet tevreden. Het was Pencroff. Het scheen
dat die kist niet het voorwerp bevatte, waarop hij juist zulk een
prijs stelde, en naarmate de kist ledig raakte, werden ook zijn
hoezee's zwakker en toen alles er uit gehaald was, mompelde hij:

"Alles is goed en wel, maar gij zult zien, dat er niets voor mij
in is."

Nab vroeg toen:

"Wat verwachttet gij dan wel, vriend Pencroff?"

"Een half pond tabak!" antwoordde Pencroff ernstig, "en niets zou
dan aan mijn geluk ontbroken hebben!"

Zij konden niet nalaten over deze opmerking van den matroos te
glimlachen.

De kolonisten oordeelden het thans noodzakelijker dan ooit om het
eiland te gaan onderzoeken. Zij besloten dus den anderen morgen
hiermede een aanvang te maken. Zoo eenige schipbreukelingen op een
gedeelte van de kust geland waren, dan was het wel te vreezen, dat zij
gebrek leden en moesten zij hen zoo spoedig mogelijk te hulp snellen.

Dien dag brachten zij de verschillende voorwerpen naar het Rotshuis
en rangschikten die in de groote zaal.



XXV.

    Het vertrek.--De eb.--De boomen- en plantenwereld.--Het
    boomkruipertje.--Het bosch.--De Eucalypten.--De
    koortsboom.--Apen.--De waterval.--Nachtelijk kamp.


Den anderen dag--30 October--was alles gereed tot hun voorgenomen
onderzoek, dat door de laatste gebeurtenissen zoo hoog noodzakelijk
was geworden. De dingen hadden inderdaad zulk een wending genomen,
dat de kolonisten van het eiland Lincoln thans niet meer er aan
dachten geholpen te worden, maar veeleer om hulp te verleenen.

Zij kwamen dus overeen de Mercy zoo ver die bevaarbaar was,
te volgen. Een gedeelte van den weg konden zij dus, zonder zich
veel te vermoeien, afleggen, en ook zagen zij zich nu in staat
levensmiddelen en wapenen tot in het westelijke gedeelte van het eiland
te brengen. Zij moesten niet alleen bedacht zijn op de voorwerpen,
welke zij met zich namen, maar ook op die, welke zij misschien naar het
Rotshuis terug zouden moeten voeren. Zoo er schipbreuk geleden was op
de kust, gelijk zij veronderstelden, zou het niet aan overblijfselen
ontbreken, die hun goed te stade zouden kunnen komen. Met dit
vooruitzicht zou de wagen hun van meer dienst kunnen wezen dan de
ranke boot, maar die zware en groote wagen moesten zij voorttrekken;
hij zou dus hun tocht niet gemakkelijker gemaakt hebben, en Pencroff
kon niet nalaten evenals over zijn half pond tabak, zijn spijt te
kennen te geven, dat er in de kist niet een paar flinke paarden van
New-Jersey waren, die de kolonisten nu zoo goed te stade zouden komen!

De levensmiddelen, welke zij medegenomen hadden, bestonden uit vleesch,
bier en likeuren, een hoeveelheid, waaraan zij drie dagen lang genoeg
zouden hebben--want langer dacht Cyrus Smith zijn onderzoek niet te
doen duren. Bovendien zouden zij onderweg hun voorraad wel vernieuwen
en Nab nam dus zijn klein draagbaar fornuis mede.

Zij voorzagen zich verder slechts van de twee houthakkersbijlen,
om zich een weg door het dicht begroeide woud te banen, alsook van
den verrekijker en van het kompas. Verder nog een paar geweren met
vuursteenen, die van meer nut zouden zijn dan percussiegeweren, daar
men gemakkelijk andere vuursteenen kon vinden, voor het geval dat men
ze verloor. Ook karabijnen en eenige kardoezen namen zij mede. Van
het buskruit moesten zij ook een kleinen voorraad bij zich hebben,
maar de ingenieur was van plan om een ontplofbare zelfstandigheid te
maken, die hen in staat zou stellen, het buskruit te sparen. Verder
staken zij nog een kort-jan bij zich en op deze wijs toegerust, konden
de kolonisten zich gerust in die dichte bosschen wagen en behoefden
zij niet te vreezen, dat zij het er niet goed zouden afbrengen.

Het is onnoodig er bij te voegen, dat Pencroff, Harbert en Nab hun
hoogste wenschen vervuld zagen, hoewel Cyrus Smith hen had doen beloven
dat zij, zonder zijn toestemming, geen geweerschot zouden lossen.

Ten zes ure 's morgens staken zij van wal. Allen scheepten zich in,
ook Top, en het vaartuig stevende toen naar de monding der Mercy.

Nu en dan, wanneer zij gemakkelijk den oever konden bereiken, landden
zij. Dan onderzochten Gideon Spilett, Harbert en Pencroff de kust met
hun geweer op schouder, voorgegaan door Top. Behalve het wild, was het
ook wel mogelijk dat zij op hun weg de eene of andere zeldzame plant
vonden, die zij niet mochten verwaarloozen; de jeugdige natuurkundige
zag zijn wenschen dan ook vervuld, want hij ontdekte spoedig een soort
van wilde spinazie, die zij gemakkelijk zouden kunnen overplanten.

"Weet gij wat dit voor een plant is?" vroeg Harbert aan den matroos.

"Tabak!" riep Pencroff uit, die dit kruid, dat hij zooveel liefde
toedroeg, nooit anders dan in zijn pijp gezien had.

"Neen, Pencroff," antwoordde Harbert, "het is geen tabak maar
mostaard!"

"Loop heen met je mostaard!" zeide Pencroff; "maar zoo ge soms een
tabaksplantje vindt, neem het dan toch vooral mee."

"Wij zullen het eenmaal vinden!" hernam Gideon Spilett.

"Ja?" riep Pencroff uit. "Waarlijk, dien dag zou ik niets meer weten,
dat ons op het eiland ontbrak."

De verschillende planten, die zij met wortel en al hadden uitgetrokken,
werden in de boot gelegd, welke door Cyrus Smith, die geheel in
gedachten verzonken was, niet werd verlaten.

De reporter, Harbert en Pencroff stapten menigmaal aan wal, nu eens
op den rechter, dan weder op den linkeroever der Mercy. De eerste was
minder rotsachtig, maar de andere boschrijker. De ingenieur zag nu
ook, met behulp van zijn kompas, dat de richting der rivier, sedert
de eerste wending, noordoostelijk was geworden en drie mijlen lang
bijna geheel lijnrecht was. Maar wel moest hij veronderstellen, dat
die richting verderop veranderen zou en dat de Mercy noordwestelijk
zou loopen, naar het voorgebergte van den Franklin, die haar van
water moest voorzien.

Bij een dezer uitstapjes gelukte het Gideon Spilett zich meester
te maken van een paar hoenders. Het waren vogels met lange en
spitse bekken, zeer langen hals, korte vleugels en bijna geen
staarten. Harbert herkende ze terstond voor grashoenders en zij
besloten dat zij de bewoners van den toekomstigen kippenren zouden
zijn.

Tot nog toe hadden zij geen geweerschot gelost en het eerste, dat in
het bosch van Far-West knalde, was om een prachtigen vogel te treffen,
die op een ijsvogel geleek.

"Ik herken hem!" riep Pencroff uit, en ondanks zichzelf ging zijn
geweer af.

"Wat herkent gij?" vroeg de reporter.

"De vogel, die ons de eerste maal ontsnapt is, en naar wien wij dit
gedeelte van het bosch genoemd hebben."

"De amerikaansche boomkruiper," zeide Harbert.

Het was inderdaad een boomkruiper met zijn lange veeren, waarover een
metaalkleurige glans ligt verspreidt. Eenige kogeltjes hadden hem ter
aarde doen vallen en Top bracht hem naar de boot, tegelijk met eenige
parkieten, zoo groot als duiven, groenkleurig, met karmozijnroode
vleugels en rechtopstaande witte kuiven.

De eer hiervan kwam den knaap toe, die er ook trotsch op was. De
parkietjes waren een beter wild dan de boomkruiper waarvan het vleesch
taai is, maar men kon Pencroff moeilijk tot de overtuiging brengen
dat hij niet den koning der eetbare vogels had gedood.

Het was tien uur in den morgen toen de prauw een tweede bocht der Mercy
bereikte, ongeveer vijf mijlen verwijderd van de monding. Hier legden
de kolonisten weder aan om te ontbijten en een half uur brachten zij
door onder de hooge en zware boomen. De rivier was hier nog zestig à
zeventig voet breed en haar bedding vijf à zes voet diep. De ingenieur
had wel bemerkt dat verscheidene vertakkingen den stroom voedden,
maar het waren onbevaarbare beken.

Het bosch strekte zich, zoover het oog reikte, achter hen uit. Nergens,
noch in het hooge struikgewas, noch onder de boomen, noch op den
oever van de Mercy, was het spoor van eenig menschelijk wezen te
zien. De kolonisten vonden nergens iets wat hun verdacht voorkwam,
en het was blijkbaar dat nooit een bijl deze stammen had gekloofd en
nooit een mes ze had gesnoeid.

Zoo eenige schipbreukelingen op het eiland waren geworpen, hadden zij
de kust nog niet verlaten, en niet onder deze zware boomen moesten
zij de overblijfselen van een waarschijnlijke schipbreuk zoeken. De
ingenieur spoorde hen dus tot grooter spoed aan om de westkust van het
eiland Lincoln te bereiken, die volgens zijn berekening hoogstens vijf
mijlen verwijderd was. Zij roeiden dus verder, maar de bedding van de
Mercy scheen niet zooals zij eerst dachten naar de kust te loopen, maar
veeleer naar den berg Franklin; zij besloten dus zoolang van de prauw
gebruik te maken als er genoeg water was om vlot te blijven. Hierdoor
bespaarden zij zich groote vermoeienissen en wonnen zij veel tijd,
want zij zouden zich, door dat dichtbegroeide kreupelhout door middel
van hun bijl, een weg hebben moeten banen. Weldra echter hield de
stroom geheel op; zij moesten dus hun roeispanen weder gebruiken. Nab
en Harbert plaatsten zich dan ook op de bank, Pencroff aan het roer
en zij roeiden de rivier verder op.

Het scheen dat het bosch in de richting van Far-West lichter werd. De
boomen stonden minder dicht bij elkaar en vaak zag men er geheel
afzonderlijk staande. Maar juist door dat zij meer verspreid stonden,
konden zij beter partij trekken van die vrije en frissche lucht, welke
om hen heen speelde en waren zij dan ook weelderiger dan de overigen.

Wat prachtige exemplaren van de plantenwereld dezer streek! Zeker zou
een kruidkundige, op hun gezicht, zonder aarzelen de parallel kunnen
noemen, die over het eiland Lincoln loopt!

"Het zijn eucalypten!" riep Harbert uit.

Het waren inderdaad die prachtige planten, de laatste reuzen van den
zoom der tropische luchtstreken en stamverwanten van die, welke men
in Australië, Nieuw-Zeeland en in alle overige landen vindt, welke
onder dezelfde breedte als het eiland Lincoln gelegen zijn. Sommigen
verhieven zich tot een hoogte van twee honderd voet. De stam had dan
bij den wortel een omvang van twintig voet en over de schors liepen
netvormige vezels, die een zeer aangename geur verspreidden en die vijf
duim dik waren. Niets prachtigers, maar ook niets zeldzamers dan deze
grootsche eucalypten, waarvan de bladeren schuin naar het licht zijn
gekeerd en alzoo de stralen der zon tot op de aarde doen doordringen!

"Dat zijn eerst boomen!" riep Nab uit, "maar zijn zij tot iets
geschikt?"

"Och," antwoordde Pencroff. "Er moeten zoowel reuzenplanten als
reuzenmenschen zijn. Die dienen tot niets anders dan om op de kermis
vertoond te worden!"

"Ik geloof dat gij u vergist, Pencroff," antwoordde Gideon Spilett,
"en dat het hout dezer boomen tegenwoordig door de schrijnwerkers
zeer veel gebruikt wordt."

"En ik voeg er bij," zeide de knaap, "dat deze eucalypten tot een
familie behooren, die zeer nuttige leden telt: daar hebt ge den
Indischen pereboom, met zijn granaatperen; den kruidnagelboom, die ons
kruidnagelen geeft; den granaatappelboom, die granaatappels draagt;
verder de Anjelier-myrten, uit wier vruchten een vrij goede wijn kan
bereid worden, ook nog de myrte "ugni," die zeer veel alcohol bevat;
de myrte "caryophyllus," waarvan de schors kaneel geeft; de "engenia
pementa," die ons de spaansche peper schenkt; de gewone myrte, wier
bessen onze peper kunnen vervangen; de eucalyptus robusta, die een
uitnemende manna voortbrengt; de eucalyptus gunei, waarvan het sap
door gisting tot bier bereid kan worden, en eindelijk alle andere
boomen, die onder den naam van levensboomen of ijzerhout bekend zijn,
en die allen tot de familie der myrteceeën behooren, en zes en veertig
geslachten en dertien honderd soorten tellen."

Zij lieten den knaap stil zijn botanisch lesje opzeggen. Cyrus hoorde
hem met een glimlach op het gelaat aan en Pencroff met een zekeren
trots, die moeilijk te beschrijven is.

"Goed Harbert, heel goed Harbert," zeide Pencroff, "maar ik durf
toch beweren dat al die nuttige boomen, welke gij ons daar opnoemt,
toch zulke reuzen niet zijn als deze!"

"Dat is zoo, Pencroff!"

"En het komt dus op mijn gezegde van daareven neer, dat reuzen tot
niets geschikt zijn!"

"Dat hebt ge mis, Pencroff," zeide toen de ingenieur, "en juist zijn
die reusachtige eucalypten, welke ons nu beschaduwen, tot iets nut."

"En tot wat dan?"

"Het land waar zij groeien, maken zij gezond.--Weet ge hoe men ze in
Australië en Nieuw-Zeeland noemt?"

"Neen, mijnheer Cyrus."

"Men noemt ze koortsboomen."

"Omdat ze koorts geven?"

"Neen, omdat zij die wegnemen."

"Goed, dat ga ik opschrijven," zeide de reporter.

"Schrijf het op, Spilett, want het schijnt gebleken, dat daar waar men
eucalypten vindt, moeraskoortsen worden geweerd. Men heeft getracht om
dit natuurgeneesmiddel in zuidelijk Europa en het noorden van Afrika,
waar de grond zeer ongezond is, over te brengen en het heeft zeer
heilzaam op de bewoners gewerkt. In de streken waar men myrtenbosschen
vindt heerschen geen koortsen meer."

"O, welk een eiland! Welk een gezegend eiland!" riep Pencroff
uit. Waarlijk er ontbreekt ons niets dan...."

"Dat zal ook wel komen, Pencroff, wij zullen het wel vinden,"
antwoordde de ingenieur, "maar laten wij nu weder in de boot gaan en
zoover varen als de rivier onze prauw dragen kan!"

Het vaartuig ging nu dwars door het bosch; de boomen werden hoe langer
hoe dichter, en zoo de oogen van den matroos hem niet bedrogen,
meende hij apen tusschen het kreupelhout te bespeuren. Zelfs meer
dan eens stonden twee of drie van deze dieren op eenigen afstand van
de boot en zagen zij de kolonisten aan, zonder dat zij eenigen angst
aan den dag legden bij het zien van een mensch, want zij wisten nog
niet dat zij iets van dezen te vreezen hadden. De kolonisten zouden
ze gemakkelijk met de kolf van hun geweer hebben kunnen dooden,
maar Cyrus Smith verzette zich tegen zulk een doelloozen moord,
waartoe Pencroff wel lust scheen te hebben. Bovendien was het zeer
voorzichtig gezien, want van deze apen, die zeer sterk en behendig
zijn, konden zij veel te vreezen hebben en beter was het ze niet uit
te tarten door een onnoodigen aanval.

Wel is waar beschouwde de matroos de apen alleen als voedingsmiddel,
en inderdaad zijn deze dieren, welke slechts plantaardig voedsel
gebruiken, een zeer smakelijk wild.

Tegen vier uur werd het bevaren der Mercy nog lastiger en nu ontmoetten
zij telkens hinderpalen door waterplanten, en reeds ging de bedding
der rivier onder de uiterste punten van het Franklin-gebergte door. De
oorsprong kon dus niet ver verwijderd meer wezen, daar zij zich voedde
met alle beken van de zuidelijke helling van den berg.

"Binnen een kwartier zullen wij genoodzaakt zijn halt te houden,
mijnheer Cyrus," zeide de matroos.

"Welnu, dan zullen wij halt houden, Pencroff, en wij zullen ons kamp
voor den nacht opslaan."

"Hoever kunnen wij van het Rotshuis verwijderd zijn?" vroeg Harbert.

"Ongeveer zeven mijlen," hernam de ingenieur, "maar dan zijn de
bochten die de rivier maakt, en die ons in het noordwesten brachten,
medegerekend."

"Zullen wij nog verder gaan?" vroeg de reporter.

"Ja, zoolang wij kunnen," gaf Cyrus Smith ten antwoord. "Morgen,
bij het krieken van den dag, zullen wij de boot hier achterlaten en
dan hoop ik binnen twee uur de kust bereikt te hebben. Dan hebben
wij het verdere van den dag voor ons om dat gedeelte te onderzoeken."

"Vooruit dan!" antwoordde Pencroff.

Bij een laatste wending der rivier zagen zij door de boomen een
waterval. De boot stootte nu op vasten wal, en eenige oogenblikken
later lag zij, aan een boomstam vastgemaakt, op den rechter oever
der rivier.

Het was nu vijf uur. De laatste zonnestralen verdwenen achter de boomen
en verlichtten nog den kleinen waterval, waarvan het schuim schitterde
met alle kleuren van den regenboog. Zij kampeerden in dezen omtrek,
die zeer prachtig was. De kolonisten ontscheepten zich en zij legden
nu een vuur aan onder zeer breede takken, waaronder Cyrus Smith en
zijn makkers, zoo noodig, een nachtverblijf hadden kunnen vinden.

Spoedig was het avondmaal genuttigd, want zij hadden honger en zij
moesten nu voor een nachtverblijf zorgen. Maar bij het vallen van den
avond, had een verdacht gebrul hun aandacht getrokken. Zij besloten
dus het vuur voor den nacht aan te houden, zoodat zij in hun slaap
door het flikkeren der vlammen tegen alle aanvallen beschermd waren.

Nab en Pencroff waakten om beurten en spaarden dan ook geen
brandstof. Misschien bedrogen zij zich niet, toen zij meenden
eenige schimmen van dieren om hun kamp te zien dwalen, hetzij in het
kreupelhout of onder de boomen; maar de nacht ging zonder bijzondere
gebeurtenissen voorbij en den anderen dag, 31 October, om vijf uur
in den morgen, waren allen gereed om te vertrekken.



XXVI.

    Op weg naar de kust.--Eenige apen.--Een nieuwe stroom.--Een
    bosch op de kust.--De hagedis.--Gideon Spilett wordt door
    Harbert benijd.--De bamboe.


Ten zes ure 's morgens, na hun ontbijt, begaven de kolonisten zich op
pad, met het plan om langs den kortst mogelijken weg, de westelijke
kust van het eiland te bereiken. In hoeveel tijd konden zij daar
komen? Cyrus Smith had gezegd in twee uur, maar dat hing af van
de hinderpalen, die zij op hun weg zouden ontmoeten. Dit gedeelte
van het Far-West scheen dicht begroeid te zijn, en evenals in het
kreupelhout was hier een groote verscheidenheid van planten. Het was
dus waarschijnlijk dat zij zich met de bijl in de hand een weg door
het gras, het kreupelhout en de slingerplanten moesten banen--en met
het geweer ook, als zij zich het gebrul der wilde dieren herinnerden,
dat zij dien nacht gehoord hadden.

Zij vertrokken niet vóór zich overtuigd te hebben, dat de prauw goed
op het drooge lag. Pencroff en Nab zorgden voor de levensmiddelen, die
hen gedurende twee dagen in het leven moesten houden. Aan jagen werd
thans niet meer gedacht en de ingenieur had hun het schieten verboden,
ten einde hun tegenwoordigheid in den omtrek niet te verraden.

De eerste bijlslagen troffen het kreupelhout, even boven den waterval,
en met het kompas in de hand wees Cyrus Smith hun de richting, die
zij volgen moesten. Het bosch bestond nu voor een groot gedeelte uit
boomen, die zij reeds in de nabijheid van het meer en de bergvlakte
het Verre Uitzicht gevonden hadden. De kolonisten konden dus slechts
zeer langzaam voorwaarts gaan op den weg, dien zij zich zelven moesten
banen, en die, volgens de meening van den ingenieur, verderop in
verband moest staan met de Roode Beek.

Gedurende de eerste uren van hun tocht zagen zij de troepen apen weer,
die de grootste verbazing aan den dag legden bij het aanschouwen van
menschen, welke zij voor de eerste maal schenen te ontmoeten. Gideon
Spilett kon niet nalaten te vragen, of die vlugge en krachtige dieren
hen niet voor verbasterde broeders zouden aanzien. En wezenlijk,
de eenvoudige voetgangers, die bij elken stap dien zij deden, door
de takken werden tegengehouden, staken niet zeer schitterend af bij
de behendige dieren, die van den eenen tak op den anderen sprongen,
zonder dat hen iets in hun sprong tegenhield. De apen waren hier zeer
talrijk, maar gelukkig gaven zij geen teekenen van vijandigheid. Ook
zagen de kolonisten nog wilde zwijnen, konijnen, varkens, kangaroes
en andere knaagdieren en twee of drie koula's die Pencroff gaarne
met een geweerschot begroet had.

"Maar," zeide hij, "de jacht is niet geopend. Springt dus maar, mijn
vrienden, en vliegt in vrede voort! Bij onzen terugkeer zullen wij
wel eens een paar woordjes samen spreken!"

Tegen half tien werd de weg, die hen recht naar het zuidwesten leidde,
plotseling door een onbekend water versperd, dat tusschen de dertig
en veertig voet breed was, en welks snelle stroom, het gevolg van
zijn hellende bedding, brekende op de talrijke rotsen, zich met
groot gedruisch voortspoedde. Deze rivier was diep en zeer helder,
maar geheel onbevaarbaar.

"Nu kunnen wij niet verder!" riep Nab uit.

"Jawel," antwoordde Harbert, "want het is slechts een beek, die wij
gemakkelijk kunnen overzwemmen."

"Waartoe zou dat leiden?" vroeg Cyrus Smith. "Zeer waarschijnlijk
loopt deze rivier naar zee. Laten wij aan den linker oever blijven,
en wanneer wij dien volgen zou het mij zeer verwonderen zoo wij niet
aan de kust uitkomen. Vooruit dus!"

"Een oogenblik," sprak de reporter. "Hoe is de naam dezer rivier,
mijne vrienden? Laten wij onze aardrijkskunde bijhouden."

"Gij hebt gelijk!" beaamde Pencroff.

"Doop gij haar, beste jongen," zeide de ingenieur tot Harbert.

"Ware het niet beter dat wij eerst de monding zochten?" merkte
Harbert aan.

"Ook goed," antwoordde Cyrus Smith. "Laten wij dan niet langer
stilstaan."

"Nog even!" riep Pencroff uit.

"Wat is er?" vroeg de reporter.

"De jacht is wel verboden, maar de vischvangst toch niet, veronderstel
ik," zeide de matroos.

"Wij hebben geen tijd te verliezen," gaf de ingenieur hierop ten
antwoord.

"Kom, vijf minuten!" hernam Pencroff. "Ik vraag slechts vijf minuten
in het belang van ons ontbijt!"

En Pencroff knielde aan den kant van de beek, stak zijn beide handen
in het heldere water en spoedig legde hij eenige kreeften op het droge.

"Dat zal goed smaken!" riep Nab uit, terwijl hij de matroos te
hulp kwam.

"Alles is hier op het eiland, behalve tabak," mompelde Pencroff met
een zucht.

Zij hadden geen vijf minuten oponthoud door die merkwaardige vangst,
want de kreeften waren in overvloed in de beek. Van deze schaaldieren,
waarvan de schubben een blauwe kobaltkleur hebben, en die van een
schaar voorzien zijn, vulden zij een zak en vervolgden toen hun weg.

Nu zij den oever van deze rivier hielden, ging de tocht veel
gemakkelijker en sneller. Ook hier was geen enkele menschelijke
voetstap te vinden. Nu en dan ontdekten zij het spoor van groote
viervoetige dieren die zeker hun dorst aan deze beek plachten te
lesschen, maar overigens niets en het was niet in dit gedeelte van
het Far-West dat het konijn getroffen was door het hageltje, hetwelk
aan Pencroff een tand kostte.

Toch moest Cyrus Smith tot het besluit komen, toen hij den snellen
stroom gadesloeg, dat hij en zijn vrienden zich verder van de
westelijke kust bevonden dan zij eerst gemeend hadden.

De rivier werd echter langzamerhand breeder en het water kalmer. De
boomen stonden aan beide zijden der rivier even dicht naast elkander,
en men kon er onmogelijk doorheen zien; maar dat onafzienbare bosch
was zeker geheel verlaten, want Top blafte niet en het verstandige
dier zou zich wel gehaast hebben hen te waarschuwen, zoo er zich
vreemdelingen in den omtrek van het water hadden bevonden.

Het was half elf toen Harbert, die hen een eind voor was, tot groote
verbazing van Cyrus Smith plotseling uitriep:

"De zee!"

En eenige oogenblikken later hadden zij den zoom van het bosch bereikt
en zagen zij de westelijke kust van het eiland voor zich. Maar welk
een verschil was er tusschen deze kust en die waarop het toeval
hen geworpen had. Geen rotsen, geen klippen, zelfs geen strand. Het
bosch vormde de kust en de laatste boomen, door de golven gebeukt,
bogen zich over het water. Het was geen kust, zooals de natuur
die gewoonlijk vormt, namelijk een zeer breed strand van zand of
een rotsketen, maar een prachtig bosch, waarin de schoonste boomen
groeiden. De oever was zoo hoog dat hij ook bij springtij boven de
oppervlakte der zee uitstak, en op dien vruchtbaren grond, door een
rots begrensd, schenen die boomen even vast geplant te zijn als in
het binnengedeelte van het eiland.

Het weer was schoon en van de steile kust, waarop Pencroff en Nab
het maal bereidden, kon men zijn blik zeer ver laten gaan. De horizon
was helder, maar geen zeil was er te bespeuren. Op de geheele kust,
zoover het oog reikte, was geen schip noch overblijfsel van eenig
vaartuig te zien. Maar de ingenieur was niet eer overtuigd, dan nadat
hij de kust van de uiterste punt tot aan het Slangen-schiereiland
zou onderzocht hebben.

Het ontbijt was spoedig genuttigd en ten half twaalf beval Cyrus
Smith te vertrekken. In plaats van hun weg over de klippen te nemen
en het strand te volgen, moesten de kolonisten nu den zoom van het
bosch houden, die evenwijdig met de kust liep.

De afstand die de monding van de rivier scheidde van het
Hagedis-voorgebergte, was ongeveer twaalf mijlen. In vier uur hadden
zij, wanneer het strand begaanbaar was, en zelfs zonder zich te
haasten, dien afstand kunnen afleggen, maar nu hadden zij het dubbele
van dien tijd noodig om hun doel te bereiken, want de boomen die zij
moesten omloopen, het hout dat zij moesten kappen, de slingerplanten
die zij moesten breken, dat alles hield hen gedurig op.

Overigens was geen enkel spoor te zien van een schipbreuk. Wel is
waar, zooals Gideon Spilett opmerkte, had de zee alles weder mede
kunnen slepen, en men kon dus nog niet beweren, al vond men ook geen
enkel bewijs, dat er geen schip op dit gedeelte van de kust van het
eiland Lincoln gestrand was.

De redeneering van den reporter was juist, en bovendien bewees het
voorgevallene met het hageltje ontegenzeggelijk dat er hoogstens drie
maanden geleden een geweerschot op het eiland gelost was.

Het was reeds vijf uur in den namiddag en nog was het
Slangenschiereiland twee mijlen verwijderd van de plaats waar de
kolonisten zich thans bevonden. Het was zeer waarschijnlijk dat wanneer
zij kaap Hagedis bereikt hadden, Cyrus Smith en zijn makkers den tijd
niet zouden hebben om voor het ondergaan der zon naar het kamp, dat
zij bij de bronnen der Mercy opgeslagen hadden, terug te keeren. Dus
zouden zij genoodzaakt zijn in deze streek den nacht door te brengen.

Tegen zeven uur 's avonds kwamen de kolonisten uitgeput van vermoeienis
aan kaap Hagedis, een soort van krul door de zee gevormd. Hier eindigde
het bosch van het schiereiland en de kust in het westelijk gedeelte
herkreeg weder het aanzien van een gewone kust met haar rotsen, klippen
en strand. Het was dus mogelijk, dat een schip op dit gedeelte was
stuk geslagen, maar de nacht viel in en zij moesten hun onderzoek
tot den anderen dag staken. Pencroff en Harbert gingen terstond een
geschikte plaats zoeken om hun nachtverblijf op te slaan. De laatste
boomen van het bosch van het Verre Westen eindigden in dat gedeelte
en daaronder vond Harbert kleine groepen bamboes.

"Zie zoo," zeide hij, "dat is een kostbare vondst."

"Kostbaar?" vroeg Pencroff.

"Ja, zeker," antwoordde Harbert. "Als ik je alleen maar zeg, Pencroff,
dat de schors dezer bamboes, in smalle reepen gesneden, zeer goed
voor manden en korven geschikt is; die schors kan, tot een zachte
massa gekneed, tot Chineesch papier bereid worden; de halmen kunnen,
naarmate zij groot zijn, tot stokken, kachelpijpen en waterleidingen
dienen; de groote bamboezen kunnen zeer goed aangewend worden om
het een of ander te vervaardigen en nooit zullen de insecten er in
komen. Ik wil er nog niet eens bijvoegen dat, wanneer men de ruimte,
die er tusschen beide knoopen is, doorzaagt, en voor bodem er een
beschot dwars over heen legt, men op deze wijs stevige groote vaten
verkrijgt, die bij de Chineezen zeer in zwang zijn! En dat alles zou
u onverschillig wezen? Maar...."

"Maar?"

"Ik zal je ook nog zeggen, dat die bamboes in Indië als asperges
gegeten worden."

"Asperges van dertig voet lang!" riep de matroos uit. "En smaken
zij goed?"

"Uitmuntend," antwoordde Harbert. "Maar het zijn geen stengels van
dertig voet die men eet, maar jonge halmpjes."

"Heel goed, beste jongen, heel goed!" gaf Pencroff ten antwoord.

"Ook is het merg van jonge halmen, in de azijn gelegd, een zeer
lekker zuur."

"Het wordt hoe langer hoe beter.

"En bovendien is er tusschen de knoopen een suikerachtige likeur,
waaruit wij een geurigen drank kunnen bereiden."

"Is dat alles?" vroeg de matroos.

"Ja."

"En wij kunnen het niet rooken?"

"Neen, beste Pencroff, wij kunnen het niet rooken."

Lang hadden Harbert en Pencroff niet naar een geschikte plaats voor den
nacht te zoeken. De rotsen, die tamelijk ver van elkander verwijderd
waren, door het slaan der golven tegen de kust en den noordwesten
wind, boden holen aan waarin zij zich gerust te slapen konden leggen,
zonder voor den invloed van de nachtlucht bevreesd te zijn. Maar op
het oogenblik dat zij op het punt stonden om in een dezer holen door
te dringen, werden zij door een hevig gebrul daarvan weerhouden.

"Terug!" riep Pencroff. "Wij hebben niets dan hagel in onze geweren
en die dieren, die zulk een gebrul laten hooren, geven daar evenveel
om als om zoutkorrels!"

De matroos greep Harbert bij den arm, sleepte hem mede uit de rots,
juist op hetzelfde oogenblik dat zich een prachtig dier aan den
ingang vertoonde.

Het was een tijgerkat van ongeveer dezelfde grootte als die welke men
in Azië vindt, dat wil zeggen, dat zij van den kop tot den staart
vijf voet lang was. Op haar huid waren regelmatige zwarte vlekken,
die weder doorsneden werden door het witte haar van haar buik. Harbert
herkende in haar terstond den krachtigen vijand van den tijger en veel
meer te duchten dan een jaguar, die slechts de vijand van den wolf is!

De tijgerkat sloop, langzaam en behoedzaam om zich ziende, voorwaarts;
de haren stonden rechtop, haar oogen schitterden, alsof het niet de
eerste maal was, dat zij de tegenwoordigheid van een mensch voelde.

Op dit oogenblik kwam de reporter van achter een hooge rots en Harbert,
die meende dat hij de tijgerkat nog niet bespeurd had, snelde naar
hem toe; maar Gideon Spilett wenkte hem met de hand en vervolgde
zijn weg. Het was zijn eerste tijger niet; hij naderde hem tot op
tien pas en stond toen onbeweeglijk stil met de aangelegde karabijn,
zonder een spier te verroeren.

De tijgerkat trok zijn leden samen en sprong op den jager toe, maar op
hetzelfde oogenblik trof een kogel hem tusschen zijn oogen en viel hij
dood ter aarde. Harbert en Pencroff snelden naar het dier. Ook Cyrus
en Nab kwamen in allerijl toeschieten en stonden eenige oogenblikken
in stomme verbazing over het prachtige beest, dat voor hen op den grond
lag en welks huid een sieraad zou wezen in de zaal van het Rotshuis.

"O, mijnheer Spilett, wat bewonder en benijd ik u!" riep Harbert
opgetogen uit.

"Goed, beste jongen," antwoordde de reporter, "gij zoudt hetzelfde
gedaan hebben."

"Ik! Met dezelfde koelbloedigheid!"

"Verbeeld je eens, Harbert, dat die tijgerkat een haas was, dan zoudt
gij met de grootste kalmte een schot op hem lossen."

"Nu, is het niet erger?" vroeg Pencroff.

"En thans," sprak Gideon, "nu deze tijgerkat haar hol verlaten heeft,
zie ik geen enkele reden, waarom wij dit voor van nacht niet zouden
innemen."

"Maar anderen kunnen er in wederkeeren!" zeide Pencroff.

"Als wij maar een vuur aan den ingang aanleggen, dan zullen zij het
niet wagen binnen te dringen."

"Dan naar de woning van de tijgerkat!" antwoordde de matroos, terwijl
hij het lijk van het dier achter zich meesleepte. De kolonisten begaven
zich thans naar de verlaten schuilplaats van de tijgerkat en daar,
terwijl Nab haar van de huid ontdeed, verzamelden zij een groote
hoeveelheid droog hout, dat in overvloed in het bosch voorhanden was.

Maar toen Cyrus Smith ook een groep bamboezen zag, sneed hij eenigen
af en mengde die tusschen het brandhout.

Toen dit gedaan was, maakten zij de grot gereed, die met beenderen
lag bezaaid; zij laadden hun wapens voor het geval dat zij soms
onverwachts mochten aangevallen worden; daarop gebruikten zij hun
avondmaal en voor zij zich ter ruste begaven, staken zij den stapel
hout voor den ingang aan.

Terstond daarop knetterde een waar vuurwerk in de lucht. Het was
het bamboes, dat wanneer het vlam vat als een vuurwerk ontploft. Dat
geraas alleen was reeds voldoende om wilde dieren angst aan te jagen.

Maar dit middel om een luide ontploffing te weeg te brengen, was niet
door den ingenieur uitgedacht, want, volgens Marco Polo, gebruiken de
Tartaren het reeds sedert eeuwen met goed gevolg om de wilde dieren
in Midden-Azië op een afstand te houden.



XXVII.

    Voorstel om langs de zuidkust terug te keeren.--Vorm van de
    kust.--Onderzoek naar de vermoedelijke schipbreuk.--Een wrak
    in de lucht.--Ontdekking van een kleine haven.--Middernacht
    aan de Mercy.--Een afdrijvende boot.


Cyrus Smith en zijn vrienden sliepen dien nacht den slaap der
rechtvaardigen in het hol van de tijgerkat, die dat zoo beleefd ter
hunner beschikking had gelaten.

Bij het opgaan der zon stonden allen aan de kust, en aller blik richtte
zich naar den horizon, die voor tweederden te zien was. Voor de laatste
maal bevestigde Cyrus Smith dat er geen schip, geen romp op de geheele
oppervlakte te bespeuren viel en ook door den verrekijker kon men
niets verdachts ontdekken. Niets, zelfs op de kust, ten minste op dat
gedeelte, hetwelk de zuidelijke punt van het voorgebergte vormde over
een lengte van drie mijlen, want verder op hield een bocht binnenwaarts
het overige gedeelte van de kust voor het oog verborgen, en zelfs
aan het uiteinde van het Slangenschiereiland kon men kaap Klauw niet
ontdekken, die ook achter de hooge rotsen geheel verscholen lag.

Zij moesten dus nu de zuidelijke kust van het eiland nog
onderzoeken. Men zou dat onderzoek terstond ondernemen, en den geheelen
dag, den 2den November, er aan te geven.

Dat was volstrekt het oorspronkelijke plan niet, want toen zij de prauw
bij den oorsprong der Mercy hadden achtergelaten, waren zij overeen
gekomen, dat, wanneer zij de westelijke kust onderzocht hadden,
zij haar in het terugkeeren zouden medenemen en langs de Mercy het
Rotshuis weder bereiken. Cyrus Smith meende toen dat de westelijke
kust een voldoend toevluchtsoord kon aanbieden, zoowel voor een wrak,
als voor een schip in goeden staat; maar nu er op deze kust geen
schipbreuk geleden was, waren zij wel verplicht in het zuidelijke
gedeelte dat te gaan zoeken, wat zij in het westelijke niet gevonden
hadden. Gideon Spilett stelde nu het eerst voor, om het onderzoek te
vervolgen, zoodat de vraag: of er schipbreuk was geleden, kon opgelost
worden; daarom was het van het meeste belang te weten, hoe ver kaap
Klauw van het uiteinde van het schiereiland verwijderd was.

"Ongeveer dertig mijlen," antwoordde de ingenieur, "als wij de bochten,
welke de kust maakt, in rekening brengen."

"Dertig mijlen!" riep Gideon Spilett uit. "Wij zullen van daag dan
een fiksche wandeling hebben. Toch geloof ik dat wij langs de zuidkust
naar het Rotshuis moeten terugkeeren."

"Maar," merkte Harbert op, "van kaap Klauw naar het Rotshuis is nog
tien mijlen."

"Laten wij dan in 't geheel veertig mijlen rekenen," antwoordde de
reporter, "en niet aarzelen die af te leggen. Wij hebben dan de ons
geheel onbekende kust nagegaan, en behoeven geen nieuw onderzoek in
te stellen."

"Dat is zeer juist gezien," zeide Pencroff. "Maar de prauw?"

"De prauw is wel een dag alleen gebleven," gaf Spilett ten antwoord,
"dus kan zij ook nog wel een dag langer daar liggen! Tot nog toe
kunnen wij niet beweren, dat er dieven op het eiland zijn."

"Toch," zeide de matroos, "als ik mij de geschiedenis van de schildpad
herinner, heb ik er geen groot vertrouwen in."

"De schildpad! de schildpad!" antwoordde de correspondent, "weet ge
dan niet, dat de zee haar omgekeerd heeft."

"Wie weet het?" mompelde de ingenieur.

"Maar...." zeide Nab.

Nab had iets te zeggen, dat was zeer duidelijk, want hij opende den
mond tot spreken, maar zeide niets.

"Wat wilt ge zeggen, Nab?" vroeg de ingenieur.

"Zoo wij langs het strand naar de kaap terugkeeren," gaf Nab ten
antwoord, "en als we de kaap zijn omgegaan dan kunnen we niet
verder...."

"Door de Mercy! Dat is waar," riep Harbert uit, "en wij hebben dan
geen brug of boot om haar over te steken!"

"Maar, mijnheer Cyrus, vindt ge niet dat wij door middel van eenige
drijvende stammen zeer goed de rivier kunnen oversteken?"

"Het doet er niet toe," merkte Gideon Spilett op, "het zal toch altijd
goed wezen een brug te maken, zoo wij een gemakkelijken toegang tot
het bosch van het Verre Westen willen hebben!"

"Een brug!" riep Pencroff uit. "Welnu, is mijnheer Cyrus Smith geen
ingenieur van zijn vak? Hij zal ons wel een brug maken wanneer we
die verlangen!"

"Wanneer gij heden avond aan de andere zijde der Mercy wilt zijn,
zonder een draadje van uw kleeren nat te maken, dan zal ik daar wel
voor zorgen. Wij hebben nog slechts voor een dag levensmiddelen,
meer hebben we ook niet noodig en misschien zal het ons van daag
evenmin als gisteren aan wild ontbreken. Vooruit dus!"

Nu het voorstel van den reporter zoo ondersteund werd door Pencroff,
gaf een ieder zijn goedkeuring er over te kennen, want allen wilden
gaarne uit de onzekerheid komen, en wanneer zij over kaap Klauw
terugkeerden hadden zij het eiland geheel doorzocht. Maar geen uur
mocht er thans verloren gaan, want een marsch van veertig mijlen was
geen kleinigheid, en zij behoefden er niet op te rekenen het Rotshuis
vóor den nacht te zullen bereiken.

Ten zes ure 's morgens begaven de kolonisten zich dus op weg. Uit
voorzorg, ingeval zij soms twee- of viervoetige dieren mochten
ontmoeten, laadden zij hun geweren met kogels, en aan Top, die
den tocht moest openen, werd bevel gegeven den zoom van het bosch
te volgen.

Toen zij de uiterste punt van het voorgebergte, dat als het ware den
staart van het schiereiland vormde, verlieten, maakte de kust een bocht
van vijf mijlen, welke zij spoedig hadden afgelegd, zonder dat zij,
na zeer nauwkeurige nasporingen, eenig teeken gevonden hadden van
een vroegere of tegenwoordige ontscheping, noch van een schipbreuk,
of van eenig kamp, noch de asch van een uitgedoofd vuur, of den indruk
van een voetstap.

Het geheele gedeelte van het eiland, dat zij thans bezochten, was
hun vreemd, maar nadat zij een oogenblik gerust hadden, hadden zij
het met een oogopslag overzien.

"Welk schip zich in deze streek durft wagen, is onherroepelijk
verloren," zeide Pencroff. "Zandbanken strekken zich hier tot zeer
ver in zee uit en verder op heeft men steile klippen. Het is hier
een gevaarlijke kust!"

"Maar toch zou er eenig overblijfsel van een schip moeten te vinden
zijn," merkte de correspondent aan.

"Ja, er zouden stukken hout op de klippen kunnen blijven liggen,
maar op de zandbanken niet," gaf de matroos hierop ten antwoord.

"Waarom dat?"

"Omdat die banken nog veel gevaarlijker dan de rotsen zijn, daar
zij alles verzwelgen wat er op komt; en weinige dagen zijn voldoende
om de romp van een schip van eenige honderden tonnen geheel te doen
verdwijnen."

"Dus Pencroff," vroeg de ingenieur op zijn beurt, "zoo een schip hier
vergaan was, zou het volstrekt niet vreemd wezen als wij geen enkel
spoor er van vonden?"

"Neen, mijnheer Smith, door de werking van den tijd of van den
storm. Toch zou het mij verwonderen, zoo zelfs in dat geval, geen stuk
mast of splinters op de kust geworpen waren buiten het bereik der zee."

"Laten wij onze nasporingen dus vervolgen," antwoordde Cyrus Smith.

Om een uur 's middags hadden de kolonisten de baai van Washington
bereikt; op dat oogenblik hadden zij twintig mijlen afgelegd. Nu
hielden zij eenigen tijd rust om zich wat te versterken.

Toen er een half uur om was, begaven de vrienden zich weder op weg; hun
oog liet geen punt van de rotsen of het strand onopgemerkt. Pencroff
en Nab waagden zich zelfs tusschen die klippen, zoodra eenig voorwerp
hun aandacht trok. Maar geen enkel overblijfsel was er te bespeuren;
zij werden nu en dan slechts misleid door den zonderlingen vorm van
een rots. Wel waren er op dit strand een overvloed van schelpdieren
te vinden, maar zij konden die eerst medenemen wanneer er gemeenschap
bestond tusschen de beide oevers der Mercy en de middelen tot vervoer
beter waren.

Na nog een paar uur geloopen te hebben, stelde Gideon Spilett zijn
vrienden voor op deze plek weder halt te houden. Dit werd aangenomen,
want de wandeling had aller eetlust opgewekt, en hoewel het uur voor
het middagmaal nog niet geslagen was, weigerde niemand zich met een
stuk vleesch te verkwikken. Zij zouden nu met eenig ander eten kunnen
wachten tot zij in het Rotshuis waren teruggekeerd.

Eenige oogenblikken later waren de kolonisten onder een prachtige
groep pijnboomen gezeten en verslonden zij de gerechten die hun door
Nab werden voorgezet. De plek lag vijftig of zestig voet boven de
oppervlakte der zee. Zij konden dus alles goed overzien, en achter
de laatste rotsen van de kaap strekte zich de Unie-baai uit. Maar
noch het eilandje, noch de bergvlakte van het Verre Uitzicht waren
zichtbaar, en zij konden dit ook niet wezen, want de grond was hier
hooger en de hooge boomen verborgen den noordelijken horizon.

Het is onnoodig er nog bij te voegen, dat ondanks de uitgestrektheid
der zee, die de tochtgenooten voor zich zagen, en hoewel de ingenieur
met zijn verrekijker de geheele oppervlakte, waarin hemel en water te
zamen smolten had nagegaan, geen schip was te bespeuren. Zij lieten
eveneens over dat geheele gedeelte der kust, dat hun nog onbekend was,
den verrekijker dwalen, maar geen spoor van een wrak was er te zien.

"Kom," zeide Gideon Spilett toen, "wij moeten ons er overheen zetten
en ons troosten met de gedachte, dat niemand ons het bezit van het
eiland Lincoln zal komen betwisten!"

"Maar wat moeten wij dan van het hageltje denken?" vroeg Harbert. "Het
was toch niet denkbeeldig."

"Om den duivel niet!" riep Pencroff uit, toen hij aan zijn verloren
kies herinnerd werd.

"Tot welk besluit moeten wij dan komen? vroeg de reporter.

"Tot dit," gaf de ingenieur ten antwoord, "dat er drie maanden geleden
hier een schip vrijwillig of onvrijwillig aan wal geweest is..."

"Wat, gij meent dus ook Cyrus, dat het geheel en al verzwolgen is,
en er geen enkel overblijfsel is achtergebleven?" riep de reporter uit.

"Neen, beste Spilett; maar bedenk wel, indien het zeker is dat een
menschelijk wezen hier voet aan wal heeft gezet, het niet minder
zeker is dat hij het eiland thans weder heeft verlaten."

"Dus, als ik wel begrijp, mijnheer Cyrus," zeide Harbert, "dan is
het schip weder vertrokken?"

"Waarschijnlijk wel."

"En wij hebben zulk een goede gelegenheid gemist om weder naar ons
land terug te keeren," was thans Nab's opmerking.

"En die zich nimmer meer voor zal doen, vrees ik."

"Welnu, daar die gelegenheid ons ontsnapt is, laten wij dan toch
maar voorwaarts gaan," zeide Pencroff, die reeds heimwee naar het
Rotshuis voelde.

Maar nauwelijks had hij zich opgericht of Top deed een heftig geblaf
hooren, terwijl hij uit het bosch snelde met een lap, geheel met
slijk bemorst, in zijn bek. Nab rukte hem dit uit den bek. Het was
een stuk stevig linnen. Top blafte nog steeds en door zijn heen en
weer loopen scheen hij zijn meester te vragen om hem te volgen.

"Er moet daar iets wezen, dat misschien wel een verklaring aan mijn
hagel kan geven!" riep Pencroff uit.

"Een schipbreukeling!" antwoordde Harbert.

"Misschien gewond!" zeide Nab.

"Of dood!" luidde des reporters vermoeden.

En allen volgden den hond tusschen de hooge pijnboomen, die zoo
overvloedig in dit gedeelte van het bosch groeiden. Voor alle zekerheid
hielden Cyrus Smith en zijn vrienden hun geweren gereed.

Zij moesten zeer diep in het bosch doordringen; maar tot hun
groote teleurstelling, zagen zij nog geen enkelen indruk van een
voetstap. Kreupelhout en slingerplanten waren ongeschonden, en zij
moesten zelfs door middel van hun bijlen er zich door heen werken,
evenals zij in het binnenste gedeelte van het bosch gedaan hadden. Het
was dus niet zeer aannemelijk, dat hier een mensch zich reeds een weg
had gebaand en toch liep Top heen en weer, niet als een hond die in
het wilde iets zoekt, maar als een dier, dat door eigen wil gedreven
wordt en een doel volgt.

Toen zij acht of negen minuten geloopen hadden, stond Top stil. De
kolonisten kwamen nu op een open plaats, omringd van hooge boomen,
zij namen alles rondom zich nauwkeurig op, maar zagen niets, noch
onder het kreupelhout, noch tusschen de stammen van de boomen.

"Maar wat is er dan toch, Top?" vroeg Cyrus Smith.

Top blafte nog luider, en sprong tegen een hoogen pijnboom op.

Eensklaps riep Pencroff uit:

"Goed zoo! Heel goed!"

"Wat is er?" vroeg Gideon Spilett.

"Wij zoeken eenig overblijfsel van een schipbreuk in de zee of op
de aarde!"

"Welnu?"

"Wij moeten het in de lucht vinden!"

De matroos wees op een grooten witten lap, die in den top van een boom
hing en waarvan Top een stukje dat op den grond lag, had medegebracht.

"Maar dat is geen overblijfsel van een schip!" riep Spilett uit.

"Ik vraag u verschooning!" antwoordde Pencroff.

"Wat? Het is?...."

"Het is alles wat er van onzen luchtballon is overgebleven; onze
ballon heeft zich in den top van dezen boom vastgehaakt."

Pencroff bedroog zich niet en hij uitte een luid hoezee, er
bijvoegende:

"Daar hebben we nu best linnen! Nu zijn we voor het geheele jaar
van linnen voorzien! Nu kunnen wij zakdoeken en hemden maken! Wel,
mijnheer Spilett, wat zegt ge wel van een eiland, waar de hemden aan
de boomen groeien?"

Het was waarlijk een geluk voor de kolonisten, dat de luchtballon,
nadat hij voor de laatste maal gestegen was, weder op het eiland was
neder gekomen, en dat zij hem nu vonden. Of zij zouden dit omkleedsel
bewaren, ingeval zij tot een tweede luchtreis mochten besluiten, of
zij zouden die honderden ellen linnen nuttig gebruiken, wanneer zij
het van vernis hadden gezuiverd. Zooals men denken kan, was Pencroff
ten toppunt van geluk.

Maar men moest dit linnen nu uit den boom halen, waarin het hing en op
een veiliger plaats brengen. Dat was lang geen gemakkelijk werk. Nab,
Harbert en de matroos waren reeds in den top van den boom en spanden
al hun krachten in om den grooten luchtballon er uit te rukken.

Dit duurde langer dan twee uren, en niet alleen het omkleedsel met zijn
klep, veeren, zijn koperen beslag, maar het net, dat is te zeggen, een
zeer groote warboel van touwen en koorden, het anker van den ballon,
alles lag op den grond. Het omkleedsel was heel gebleven behalve de
vroegere scheur, en slechts de toestel, die binnen in bevestigd zat,
was onbruikbaar.

Dit was een onverwacht geluk.

"Hoe het ook zij, mijnheer Cyrus," zeide de matroos, "zoo wij er
ooit toe besluiten het eiland te verlaten dan zal het wel niet in een
luchtballon wezen, niet waar? Men kan met luchtschepen niet gaan waar
men wil, wij weten er van mee te spreken! Geloof mij, het beste was,
als wij een sterke boot vervaardigden van een twintig tonnen en gij
maaktet van dit linnen een fokkezeil en een stagzeil. Met het overige
kunnen wij ons kleeden!"

"Wij zullen zien, Pencroff," antwoordde Cyrus Smith, "wij zullen zien."

"Maar intusschen moeten wij alles goed bezorgen," zeide Nab.

Men kon er ook niet aan denken om dien grooten lap linnen, koorden,
touwen die te zamen natuurlijk vrij zwaar wogen, mede te nemen naar het
Rotshuis: zij zouden dus eerst een voertuig maken. Maar het was van
het grootste belang, dien schat niet langer bloot te stellen aan den
eersten orkaan den besten. De kolonisten slaagden er in om hem tot aan
den oever mede te sleepen, waar zij een vrij ruime grot vonden, die,
dank zij hare ligging, door wind, regen, noch zee kon bedreigd worden.

"Wij hadden een kast noodig en nu hebben we er een," zeide Pencroff;
"maar daar wij haar niet kunnen sluiten zou het toch voorzichtig wezen
de opening te verbergen. Ik zeg dit niet voor de tweevoetige dieren,
maar voor de viervoetige!"

Ten zes ure was alles gereed en vervolgden zij hun weg naar kaap
Klauw. Pencroff en de ingenieur spraken over verschillende zaken
die zij in den kortst mogelijken tijd nog te doen hadden. Vóór alles
moesten zij een brug over de Mercy maken, ten einde een gemakkelijke
verbinding te hebben met het zuidelijk gedeelte van het eiland; dan
moest de wagen den luchtballon gaan halen, want met de boot zouden
zij hem niet kunnen vervoeren; en vervolgens zouden zij een pont maken.

De nacht viel in en het was reeds zeer donker, toen de kolonisten op
het punt kwamen waar zij de kostbare kist hadden ontdekt. Maar hier,
evenmin als elders, vonden zij iets wat hun aan een schipbreuk kon
doen denken, en zij moesten dus wel tot hetzelfde besluit komen als
Cyrus Smith.

Nu hadden zij nog vier mijlen af te leggen en spoedig hadden zij die
achter den rug; maar het was reeds na middernacht toen zij, de kust
volgende tot aan de monding der Mercy, de eerste bocht der rivier
bereikten. Daar was de bedding tachtig voet breed en zij moesten aan
de overzijde wezen, maar Pencroff had op zich genomen dit bezwaar te
overwinnen en hij was nu verplicht zijn belofte te houden.

De kolonisten waren uitgeput van vermoeienis. De marsch was lang
geweest en het voorgevallene met den ballon had hun armen en beenen
niet minder afgemat. Zij verlangden dus om weder in het Rotshuis te
zijn om daar wat te eten en te slapen, en zoo zij eene brug hadden,
zouden zij binnen het kwartier in hun woonplaats wedergekeerd zijn.

Het was een stikdonkere nacht. Pencroff was bezig zijn belofte te
vervullen, door een soort van vlot te maken, waarmede zij de Mercy
zouden kunnen oversteken. Nab en hij, gewapend met hun bijlen, hadden
een paar boomen uitgezocht die dicht aan den oever stonden, en waarvan
zij dit vlot zouden vervaardigen door ze bij den stam af te hakken.

Cyrus Smith en Gideon Spilett zaten aan den oever te wachten totdat
zij hun gezellen behulpzaam konden wezen, en Harbert liep heen en weer.

Plotseling keerde de knaap, die weder een eind weegs de rivier op
was gegaan, terug en naar een drijvend voorwerp wijzende riep hij uit:

"Een boot!"

Allen naderden en zagen, tot hun niet geringe verbazing een boot die
de rivier afkwam.

"Hola! boot!" riep de matroos uit, zonder er bij te denken, dat het
wellicht verstandiger ware geweest te zwijgen.

Maar er volgde geen antwoord. De boot naderde steeds en zij was nog
slechts op een tien pas afstands toen Pencroff uitriep:

"Maar het is onze prauw! Zij is van het touw losgebroken en heeft
den stroom gevolgd! Ik moet zeggen, dat zij juist bijtijds komt!"

"Onze prauw," mompelde de ingenieur.

Pencroff had gelijk. Het was de boot, waarvan het touw was losgegaan,
en die nu alleen de Mercy afzakte! Het was dus van het uiterste belang
om haar tegen te houden, vóor dat zij door den snellen stroom werd
medegesleept naar de monding. Dit deden Pencroff en Nab zeer handig
door middel van een langen stok.

De boot werd naar den oever gehaald. De ingenieur stapte er het eerst
in, greep het touw en overtuigde zich dat het inderdaad doorgesleten
was door het onophoudelijk schuiven langs de rotsen.

"Dat kan men toch," fluisterde de reporter hem in, "een inderdaad
merkwaardige gebeurtenis noemen."

"Een merkwaardige gebeurtenis!" antwoordde Cyrus Smith.

Merkwaardig of niet, het was een zeer gelukkige gebeurtenis. Harbert,
de reporter, Pencroff en Nab scheepten zich daarop eveneens in. Zij
twijfelden er niet aan of het touw was gesleten; maar het meest
verbazende van de zaak was dat de prauw zoo juist op het oogenblik
gekomen was dat zij de rivier moesten oversteken, want een kwartier
later, zou zij in zee verloren zijn gegaan. Zoo zij in den tijd geleefd
hadden, toen men nog aan geesten geloofde, zouden zij gedacht kunnen
hebben dat het eiland door een bovennatuurlijk wezen bewoond werd,
die zijn macht ten behoeve van de schipbreukelingen aanwendde!

Met eenige riemslagen, bereikten de kolonisten de monding der Mercy. De
boot werd op het strand gehaald tot aan de Schoorsteenen, en allen
spoedden zich naar de ladder van het Rotshuis. Maar op dit oogenblik,
blafte Top met ongekende woede, en Nab die naar de eerste sport zocht,
uitte een kreet....

Er was geen ladder meer!



XXVIII.

    Pencroff roept.--Een nacht in de Schoorsteenen.--De pijl
    van Harbert.--Plan van Cyrus Smith.--Eene onverwachte
    oplossing.--Wat in het Rotshuis is gebeurd.--Een nieuwe
    bediende.


Cyrus Smith stond zonder een woord te spreken stil. Zijn vrienden
zochten in de duisternis tegen den muur of de wind hun ladder daar
ook kon verplaatst hebben, of op den grond geworpen, ingeval zij
losgegaan was.... Maar de ladder was geheel verdwenen. Om te zien
of een stormvlaag haar ook tot de eerste verdieping had opgehaald,
was hun in dien stikdonkeren nacht onmogelijk.

"Als het een grap is," riep Pencroff uit, "dan is het een zeer
leelijke! Wanneer men thuis komt en geen trap meer vindt om in zijn
kamer te komen, dat is geen aardigheid, waarover doodvermoeide menschen
kunnen lachen!"

Nab liet slechts den eenen uitroep op den anderen volgen!

"Er is toch geen storm geweest!" was Harbert's opmerking.

"Ik begin toch te vinden dat er vreemde dingen op het eiland Lincoln
gebeuren!" sprak Pencroff.

"Vreemde!" antwoordde Gideon Spilett, "wel neen, Pencroff, niets
is natuurlijker. Iemand is gedurende onze afwezigheid hier gekomen,
heeft van onze woning bezit genomen en de ladder opgetrokken."

"Iemand!" riep de matroos verbaasd uit. "En wie dan?"

"Wel, de jager die het kogeltje geschoten heeft," antwoordde de
reporter. "Waartoe zou hij anders dienen, dan om dit ongeval te
verklaren?"

"Welnu, zoo er iemand is," zeide Pencroff met een vloek, want hij
werd ongeduldig, "dan zal ik hem eerst toeroepen, en dan moet hij
mij wel antwoorden.

En met donderende stem riep de matroos. "Ohée.... ee!" zoodat de
echo dreunde.

De kolonisten luisterden aandachtig en zij meenden van uit het Rotshuis
een spottend gelach te hooren, maar zonder daarvan den oorsprong
te kunnen gissen. Geen stem beantwoordde het geroep van Pencroff,
die herhaalde malen, maar te vergeefs, zijn stem deed hooren.

Er was daar iets, wat de meest onverschillige menschen ter wereld
wel moest verbazen, en de kolonisten waren nu juist zoo onverschillig
niet. In den toestand, waarin zij zich thans bevonden, had elk voorval
zijn ernstige zijde, en inderdaad, gedurende de zeven maanden dat
zij het eiland bewoonden, had zich geen enkel feit van dergelijken
aard voorgedaan.

Hoe het ook wezen mocht, zij vergaten hun vermoeienissen door het
zonderlinge van de gebeurtenis; zij stonden aan den voet van het
Rotshuis, niet wetende wat er van te denken, noch te doen, elkander
vragende zonder eenig antwoord te kunnen geven, oorzaken opsommende,
de eene al onwaarschijnlijker dan de andere. Nab beklaagde zich over
de teleurstelling dat hij niet in zijn keuken kon komen, vooral daar
de voorraad levensmiddelen op was en zij voor het oogenblik geen kans
zagen, dien te hernieuwen.

"Mijne vrienden," zeide Cyrus Smith toen, "éen ding schiet ons slechts
over te doen, den dag af te wachten en dan naar omstandigheden te
handelen. Maar laten wij tot zoolang naar de Schoorsteenen gaan,
daar hebben wij een veilige schuilplaats en zoo wij al niets te eten
hebben, wij kunnen er ten minste slapen."

"Maar wie heeft ons dien trek toch gespeeld?" vroeg Pencroff nog eens,
daar hij zich onmogelijk er in kon schikken.

Wie of het ook wezen mocht, het eenige wat hun te doen stond, was
zooals Smith gezegd had, naar de Schoorsteenen terug te keeren en daar
den dag af te wachten. Zij gaven nu echter bevel aan Top om onder
de vensters van het Rotshuis te blijven liggen, en wanneer Top iets
bevolen werd, bracht hij dit zonder eenige opmerking ten uitvoer. De
dappere hond bleef dus aan den voet van den muur, terwijl zijn meester
met zijn vrienden een nachtverblijf in de rotsen gingen zoeken.

Wanneer we zeiden dat de kolonisten, niettegenstaande zij dood vermoeid
waren, een rustigen slaap genoten op het zand der Schoorsteenen, dan
zouden we onwaarheid spreken. Niet alleen dat zij zeer begeerig waren
om te weten wat er gebeurd was, hetzij dit het gevolg was van oorzaken,
die zij bij dag zeer natuurlijk zouden vinden, hetzij integendeel, dat
dit het werk van een menschelijk wezen was, maar ook hun slaapplaats
liet zeer veel te wenschen over. Wat het ook wezen mocht, op welke
wijze het ook plaats had gegrepen, hun woning was op dit oogenblik
in beslag genomen en zij konden er niet binnen dringen.

Bovendien was het Rotshuis meer dan hun woning, het was hun
magazijn. Daar lagen alle mogelijke voorwerpen geborgen, hun wapenen,
instrumenten, werktuigen, ammunitie en levensmiddelen. Als dit alles
geroofd of vernield mocht zijn en zij weder van voren af aan beginnen
moesten met wapenen en werktuigen te maken, dat zou verschrikkelijk
wezen! Ook konden zij nu en dan hun bezorgdheid niet overwinnen en
ging er een naar buiten om te zien of Top goed wacht hield. Cyrus
Smith alleen bleef onverstoorbaar kalm, ofschoon zijn verstand zich
ergerde, dat hij tegenover een geheel onverklaarbaar feit stond,
en hij was verstoord wanneer hij bedacht dat er misschien om hem,
of boven hem een invloed werd uitgeoefend, waaraan hij geen naam kon
geven. Gideon Spilett deelde in dit opzicht volkomen zijn meening
en zij onderhielden elkander telkens, maar op fluisterenden toon,
over dit onverklaarbaar feit, waartegenover hun gezond verstand en
ondervinding te kort schoten. Er was ongetwijfeld een geheim op het
eiland, en hoe zouden zij dat oplossen? Harbert kon zich onmogelijk
verbeelden wat het was en had gaarne Cyrus Smith eens uitgehoord. Wat
Nab betreft, deze eindigde met te zeggen dat het hem niets aanging,
dat zijn meester het maar weten moest, en zoo hij niet gevreesd had
zijn makkers te grieven, zou de goede neger dien nacht even rustig
geslapen hebben alsof hij op zijn bed in het Rotshuis lag! Pencroff
eindelijk was veel onrustiger dan de overigen; hij was woedend.

"Het is een grap," zeide hij, "zij hebben ons een poets gespeeld! Nu,
ik houd niet van die grappen, en wee den grappenmaker zoo hij in mijn
handen valt!"

Toen de eerste zonnestralen in het oosten doorbraken, begaven de
kolonisten zich, zoo goed mogelijk gewapend, naar de kust, aan den zoom
der klippen. Het Rotshuis dat het eerst door de opkomende zon beschenen
werd, zou spoedig verlicht worden, en waarlijk tegen vijf uur kwamen
de vensters, die gesloten waren, door het geboomte te voorschijn.

Van die zijde was alles in orde, maar een kreet ontsnapte aller mond,
toen zij de deur, die zij toch voor hun vertrek gesloten hadden,
wijd geopend zagen.

Iemand was in het Rotshuis binnengedrongen. Er viel niet meer aan
te twijfelen.

De bovenladder, die aan den deurpost hing, was op hare plaats, maar
de benedenladder was tot aan den drempel opgetrokken. Het was maar
al te duidelijk dat de indringers zich gevrijwaard hadden tegen elke
overrompeling.

Om hun soort en hun aantal te ontdekken, was hun vooreerst onmogelijk,
daar geen een van hen te zien was.

Pencroff deed op nieuw zijn geroep hooren.

Geen antwoord.

"Die dieven!" riep de matroos. "Zie je wel, dat zij zoo gerust
slapen alsof ze in hun eigen huis waren! Ohé! roovers, bandieten,
zeeschuimers, kinderen van John Bull!"

Wanneer Pencroff, als Amerikaan, iemand met den naam van kind van John
Bull bestempelde, dan was zijn toorn ten top gestegen. Op dit oogenblik
werd het geheel dag en was de gevel van het Rotshuis verlicht door
de stralen der zon. Maar inwendig zoowel als uitwendig bleef alles
stil en rustig.

Nu vroegen de kolonisten zich zelf af of het Rotshuis wel bewoond was;
toch was de toestand van de ladder bewijs genoeg, en het was zelfs
zeker, dat de bewoners, wie zij ook zijn mochten, niet hadden kunnen
ontvluchten! Maar hoe tot hen door te dringen?

Harbert kwam toen op het denkbeeld om een pijl aan een koord vast
te maken, en dien pijl zoo er in te schieten, dat hij tusschen de
beide touwen van de ladder terecht kwam, die op den drempel van
de deur hing. Men kon haar dan, door middel van dat koord, naar
den grond trekken en de gemeenschap met den grond en het Rotshuis
was hersteld. Er stond hun niets anders te doen, en met een weinig
behendigheid zouden zij wel slagen.

Gelukkig hadden zij pijl en boog tot hun beschikking in een der
hoeken van de Schoorsteenen, waar zij ook een twintigtal strengen
touw hadden. Pencroff ontrolde een gedeelte hiervan en bevestigde
het aan het uiteinde van een scherpen pijl. Daarop legde Harbert den
pijl op zijn boog en mikte toen, met gespannen aandacht, op de naar
buiten hangende punt der ladder.

Cyrus Smith, Gideon Spilett, Pencroff en Nab waren een weinig achteruit
gegaan om te kunnen zien wat er aan de vensters van het Rotshuis zou
plaats grijpen. De reporter hield zijn karabijn op den ingang der
deur gericht.

De pijl, het koord met zich nemende, doorkliefde de lucht en vloog
tusschen de beide laatste sporten.

Het was gelukt.

Terstond daarop greep Harbert het koord; maar op hetzelfde oogenblik
toen hij met een schok de ladder weder wilde doen vallen, kwam
plotseling een arm tusschen den muur en de deur, die haar greep en
naar het binnengedeelte van het Rotshuis mede trok.

"Vervloekte dief!" riep de matroos uit. "Zoo een kogel je geluk kan
uitmaken, dan behoeft ge niet lang te wachten!"

"Maar wie is het dan?" vroeg Nab.

"Wie? hebt gij hem dan niet herkend?"

"Neen."

"Maar het is een aap, een oerang-oetang, een gorilla! Onze woning is
door apen in beslag genomen, die tijdens onze afwezigheid langs de
ladder naar boven zijn geklauterd!"

En op dat oogenblik verschenen er, als om den matroos gelijk te
geven, drie of vier dezer dieren aan de vensters, waarvan zij de
luiken hadden geopend en begroetten nu de wezenlijke eigenaren met
allerlei zonderlinge sprongen en uittartende gebaren.

"Ik wist wel dat het maar een grap was!" riep Pencroff, "maar nu zal
er vast een voor de anderen boeten!"

De matroos legde zijn geweer aan, mikte op een der apen en gaf vuur.

Allen verdwenen, behalve een van hen, die doodelijk gewond, op het
strand nederstortte.

De aap, die zeer groot was, behoorde tot de meest ontwikkelde soort
dezer viervoetige dieren; men kon zich daarin niet vergissen. Of
het een chimpansee, een oerang-oetang dan wel een gorilla was, zeker
behoorde hij tot de menschvormige dieren, zooals zij genoemd worden,
omdat zij zooveel op het menschelijk geslacht gelijken. Harbert
verklaarde bovendien dat het een oerang-oetang was en de knaap was
op het gebied der zoölogie thuis.

"Welk een prachtig dier!" riep Nab uit.

"Prachtig, dat geef ik je toe!" antwoordde Pencroff, "maar ik zie
nog niet in hoe wij in onze woning moeten komen!"

"Harbert kan goed schieten," zeide de reporter, "en zijn boog ligt
daar! Laten zij maar weer beginnen!"

"Goed! Maar die apen zijn slim!" riep Pencroff uit, "zij zullen zich
niet meer voor de vensters vertoonen; alzoo kunnen wij ze niet meer
dooden, en als ik aan de verwoesting denk, die zij in onze kamers en
onze magazijnen kunnen aanrichten...."

"Geduld," antwoordde Cyrus Smith. "Die dieren kunnen ons niet lang
tegenhouden!"

"Ik ben er niet eer zeker van, voordat zij hier op den grond liggen,"
antwoordde de matroos. "En bovendien, weet ge wel, mijnheer Smith,
hoeveel dozijn er van die grappenmakers daar boven zijn?"

Het was moeilijk om Pencroff hierop te antwoorden; de knaap kon niet
weder een pijl schieten, want het benedeneinde van de ladder was
achter de deur getrokken, en toen men aan de koord trok brak deze en
de ladder bleef boven.

Het was waarlijk een lastig geval. Pencroff was woedend. Hun toestand
had iets dwaas, maar hij voor zich vond hem in het geheel niet om te
lachen. Het was wel waarschijnlijk dat de kolonisten in hun woning
zouden komen, en de indringers op de vlucht zouden jagen, maar hoe
en wanneer? Dat konden zij niet zeggen.

Twee uur gingen er op deze wijs voorbij, gedurende welken tijd de apen
zich niet vertoonden; maar zij waren er nog altijd, en tot drie-,
viermaal toe, kwam er eens een neus of een poot tusschen de deur of
de vensters, die dan steeds met een geweerschot werden begroet.

"Laten wij ons verbergen," zeide de ingenieur toen. "Misschien
zullen de apen denken dat wij vertrokken zijn en zullen zij zich op
nieuw vertoonen. Maar laten Spilett en Harbert zich achter de rotsen
verschuilen en bij elke verschijning vuur geven."

De bevelen van den ingenieur werden ten uitvoer gebracht, en terwijl de
reporter en de knaap zich een plaats zochten waar de apen hen niet zien
konden, begaven Cyrus Smith, Pencroff en Nab zich langs het strand naar
het bosch om daar eenig wild te dooden, want het uur voor het ontbijt
was aangebroken en zij hadden volstrekt geen levensmiddelen meer over.

Toen een half uur verstreken was, keerden de jagers met eenige
rotsduiven terug, die zij zoo goed mogelijk braadden. Maar geen aap
was te voorschijn gekomen.

Gideon Spilett en Harbert namen deel aan het ontbijt, terwijl Top
onder de vensters waakte. Toen zij gegeten hadden, keerden zij naar
hun post terug. Twee uur later was hun toestand nog volstrekt niet
veranderd. De apen gaven niet het minste teeken dat zij er nog waren,
en men moest bijna gelooven, dat zij verdwenen waren; maar wat hun nog
het waarschijnlijkste voorkwam, was, dat zij bevreesd waren geworden
door den dood van een van hen, alsmede verschrikt door het geweerschot
en zich nu in de binnenkamers van het Rotshuis schuil hielden. En
als men dan aan de schatten dacht die hun magazijn bevatten, maakte
het geduld, dat de ingenieur zijn metgezellen zoozeer had aanbevolen,
wel eens plaats voor woede, en eerlijk gezegd, zij hadden er ook wel
reden toe.

"Het is toch te erg," zeide de reporter, "en waarlijk ik zie geen kans,
hier een einde aan te maken."

"Wij moeten die duivels er toch uitjagen," antwoordde Pencroff. "Het
zal ons ook wel gelukken al zijn zij ook met hun twintigen; maar dan
moeten wij ook man tegen man strijden! Is er dan geen enkel middel
om tot hen door te dringen?"

"Jawel," antwoordde toen de ingenieur, wien plotseling iets te
binnen schoot.

"Eén maar?" zeide Pencroff. "Welnu goed, daar er geen anderen zijn! En
welk is het?"

"Laten wij door de vroegere uitloozingsplaats van het meer in het
Rotshuis zien te komen," gaf de ingenieur ten antwoord.

"O, duizend duivels! Dat ik daar niet eer aan gedacht heb!" riep de
matroos uit.

Dit was inderdaad het eenige middel om het Rotshuis binnen te
dringen en om zoodoende de bende te verjagen. De opening van de
uitloozingsplaats was wel is waar door een gemetselden muur gesloten,
dien zij nu zouden moeten opofferen, maar zij konden hem altijd weer
vernieuwen. Gelukkig had Cyrus Smith zijn plan nog niet ten uitvoer
gebracht om de opening geheel te verbergen door haar onder water te
zetten, want dan zou dit middel hun nog eenigen tijd gekost hebben.

Het was reeds twaalf uur toen de kolonisten, goed gewapend en voorzien
van houweelen en breekijzers de Schoorsteenen verlieten, langs de
vensters van het Rotshuis kwamen, waar zij Top nogmaals bevalen op zijn
post te blijven en op het punt stonden den linkeroever van de Mercy te
volgen, om zoo de bergvlakte van het Verre Uitzicht te bereiken. Maar
zij hadden in die richting nog geen vijftig pas gedaan, toen zij den
hond heftig hoorden blaffen. Het was een wanhopende waarschuwing.

Zij stonden stil.

"Laten wij omkeeren," zeide Pencroff.

En allen liepen zoo snel mogelijk langs den oever terug.

Toen zij bij den hoek kwamen, zagen zij dat de toestand veranderd was.

De apen trachtten, verschrikt door een onbekende oorzaak, te
ontvluchten. Twee of drie liepen en sprongen van het eene raam naar het
andere met de vlugheid van clowns. Zij zochten zelfs niet de ladder
weder goed te plaatsen, waardoor zij zoo gemakkelijk naar beneden
hadden kunnen komen, en in hun angst hadden zij zeker het middel tot
ontvluchting vergeten. Spoedig had men een zestal onder schot en de
kolonisten gaven ook vuur. De een na den ander viel dood of gewond met
een schellen kreet in de kamer neer. Sommigen vluchtten naar buiten,
maar werden gedood door hun val, en eenige oogenblikken later kon men
veronderstellen, dat er geen levende apen meer in het Rotshuis waren.

"Hoezee!" riep Pencroff, "hoezee! hoezee!"

"Niet zooveel hoezee's!" zeide Gideon Spilett.

"Waarom niet! Zij zijn allen dood!" antwoordde de matroos.

"Dat is zoo, maar wij hebben daarom nog geen middel om binnen te
komen."

"Laten wij naar de uitloozingsplaats gaan," zeide Pencroff.

Op dit oogenblik, als werd de opmerking van Spilett beantwoord,
zagen zij de ladder naar den drempel der deur glijden, zich daarop
ontrollen en eindelijk op den grond vallen.

"O, duizend pijpen! dat is sterk!" riep de matroos uit, Cyrus Smith
aanziende.

"Al te sterk!" mompelde de ingenieur, die naar de eerste ladder snelde.

"Pas op, mijnheer Cyrus!" riep Pencroff; "zoo er nog een van die apen
in is...."

"Wij zullen zien!" antwoordde de ingenieur, zonder zich hierdoor te
laten weerhouden.

Zijn makkers volgden hem en een minuut later stonden zij aan de
deur. Men zocht overal. Maar niemand was er in de kamers, noch in de
magazijnen, die gelukkig door de bende apen waren gespaard.

"Zoo, zoo, en nu de ladder!" riep de matroos uit. "Wie is de heer,
die haar ons heeft teruggegeven?"

Maar op dit oogenblik deed een kreet zich hooren en een groote aap,
die in een der kamers was gevlucht, snelde de zaal binnen, vervolgd
door Nab.

"O, die bandiet!" riep Pencroff. En met de bijl in zijn hand, wilde
hij den kop van het dier kloven, toen hij hierin door Cyrus Smith
weerhouden werd.

"Spaar hem, Pencroff."

"Zou ik dien schelm genade schenken?"

"Ja, want hij was het, die ons de ladder heeft weergegeven!"

De ingenieur sprak deze woorden op zulk een zonderlingen toon, dat
het moeilijk viel er uit op te maken of hij in ernst sprak dan niet.

Toch sprongen zij allen op den aap af, die, nadat hij zich dapper
geweerd had, op den grond werd geworpen en gekneveld.

"Oef," zeide Pencroff. "Wat zullen wij van hem maken?"

"Een knecht!" antwoordde Harbert.

Toen de knaap dit zeide, schertste hij niet, want hij wist dat men
van deze verstandige dieren veel partij kon trekken.

De kolonisten naderden thans den aap en beschouwden hem aandachtig. Hij
behoorde tot die soort, waarvan de aangezichtshoek niet veel kleiner
is dan die der Australiërs en Hottentotten. Het was een oerang-oetang,
de goedaardigste van alle apen.

Deze soort dieren zijn tot vele diensten geschikt; zij kunnen
tafeldienen, de kamers opruimen, de kleeren verzorgen, schoenen
poetsen, met mes, vork en lepel omgaan en zelfs wijn drinken.... alles
even goed als de beste tweevoetige knecht zonder haren. Men weet dat
Chateaubriand zulk een aap bezat, die hem lang en trouw diende.

De aap, die thans in een der kamers van het Rotshuis gekneveld lag,
was zes voet lang, had een goed gebouwd lichaam, breede borst,
de kop had een middelmatige grootte, de gelaatshoek was vijf en
zestig graden, hij had een ronden schedel, spitsen neus en de huid
was met zacht, glinsterend haar begroeid--kortom hij was een volmaakt
type der menschvormige soort. Zijn oogen, een weinig kleiner dan die
der menschen, schitterden van vernuft, zijn witte tanden kwamen van
onder zijn knevel te voorschijn, en hij had een kleinen krulbaard
van nootkleurig bruin.

"Een mooie jongen!" zeide Pencroff. "Als wij nu zijn taal maar konden
spreken, dan zouden wij een gesprek met hem kunnen voeren."

"Dus is het ernst," vroeg Nab; "wij zullen hem als knecht aannemen?"

"Ja, Nab!" antwoordde Cyrus glimlachend. "Maar wees niet jaloersch!"

"En ik hoop dat hij een goede knecht zal zijn," voegde Harbert er
bij. "Hij schijnt nog jong te wezen en zijn opvoeding zal ons dus
gemakkelijk vallen; wij zullen ook niet genoodzaakt wezen om hem
onderwerping in te prenten, door hem met strengheid te behandelen,
noch hem de snijtanden uit te trekken, zooals men in zulke gevallen
dikwijls doet! Hij zal zich wel aan zijn meesters hechten, wanneer
deze goed voor hem zijn."

"En dat zullen we wezen," antwoordde Pencroff, die al zijn haat tegen
deze grappenmakers vergat.

Daarop naderde hij den oerang-oetang.

"Welnu, beste jongen," vroeg hij, "hoe gaat het je?"

De aap beantwoordde deze vraag door een zacht gebrom, dat geen kwaad
karakter verried.

"Gij wilt dus ook een deel van de kolonie uitmaken?" vroeg de
matroos. "Gij wilt dus in dienst van Cyrus Smith treden?"

Weder een goedkeurend gebrom.

"En gij zult als loon met ons voedsel tevreden zijn?"

Een derde gebrom.

"Zijn gesprek is wel wat eentonig," merkte Gideon Spilett op.

"Goed," hernam Pencroff, "de beste bedienden zijn die, welke het
minste spreken. En bovendien behoeft hij geen loon!"

"Hoort ge, mijn jongen? Om te beginnen, geven we u geen loon, maar
dat zullen we later verdubbelen, wanneer we tevreden over je zijn!"

Zoo gebeurde het dat de kolonie met een nieuw lid verrijkt werd,
die hun meer dan een dienst bewees. De matroos vroeg, of men hem,
ter herinnering aan een aap, dien hij vroeger gekend had, den naam
van Jupiter mocht geven en bij verkorting "Jup".

Ziedaar hoe meester Jup, zonder verderen omslag een plaats in het
Rotshuis kreeg.



XXIX.

    Plannen ter uitvoering.--Een brug over de Mercy.--Een eiland
    maken van het Verre Uitzicht.--De graanoogst.--De beek.--Het
    gevogelte.--De duiventil.--De onagga's.--De kas.--Uitstapje
    naar de Ballonhaven.


De kolonisten van het eiland Lincoln waren dus weder in het bezit
van hun woning, zonder dat zij genoodzaakt waren geweest de oude
uitloozingsplaats op te zoeken, zoodat hun veel metselaarswerk gespaard
bleef. Het was inderdaad gelukkig, dat op het oogenblik toen zij op
het punt stonden dit te doen, de bende apen door den schrik bevangen,
hoe plotseling en onverklaarbaar dit ook wezen mocht, het Rotshuis
ontvlucht waren. Deze dieren schenen een voorgevoel gehad te hebben
dat het gevaar hun van een andere zijde bedreigde? Dat was de eenige
reden waaraan hun snel vertrek kon worden toegeschreven.

Gedurende de laatste uren van dien dag werden de lijken van de
apen naar het bosch overgebracht, waar men ze begroef; daarop
herstelden de kolonisten de wanorde, die door de indringers was
aangericht--gelukkig wanorde en geen schade, want zij hadden het
huisraad slechts omgeworpen, maar niets gebroken. Nab legde zijn vuur
weder aan, en met hetgeen zij in hun provisiekast hadden, konden zij
een heerlijk maal bereiden, waaraan zij ook alle eer deden.

Jup werd niet vergeten, en hij at met smaak de appelen der pijnboomen,
waarvan zij hem ruim voorzagen. Pencroff had zijn armen losgemaakt,
maar hij achtte het raadzamer de koorden om zijn pooten te laten tot
op het oogenblik dat zij op zijn onderwerping konden vertrouwen.

Voordat zij naar bed gingen, bespraken Cyrus Smith en zijn makkers
nog onder elkander wat hun het noodigste te doen stond.

Het noodigste en het dringendste was het maken eener brug over de
Mercy, zoodat het zuidelijke gedeelte van het eiland in verbinding
kwam met het Rotshuis; voorts de stichting van een kraal, die dienen
moest tot huisvesting van buffeldieren en andere, waarvan zij het
haar of de wol zouden kunnen gebruiken.

Met ziet dat deze twee plannen betrekking hadden op het punt kleederen,
die toen van het grootste gewicht voor hen waren. Want een brug zou
hun het overbrengen van den ballon gemakkelijker maken, waardoor zij
dan een goeden voorraad linnen zouden bezitten en de kraal was voor
de wol, die hun winterkleederen moest verschaffen.

Het maken der brug over de Mercy duurde drie weken, en nog moesten
zij hard doorwerken. Zij ontbeten altijd op de plaats waar zij werkten
en daar het toen prachtig weer was, keerden zij eerst tegen den avond
naar het Rotshuis terug.

Gedurende dien tijd gewende de aap hoe langer hoe meer en kwam hij
op goeden voet met zijn meesters, die hij altijd met de grootste
nieuwsgierigheid gadesloeg. Toch waagde Pencroff het nog niet hem de
vrijheid van al zijn ledematen te schenken, en hij achtte het raadzaam
hiermede te wachten totdat de grenzen van de bergvlakte onoverkoombaar
waren door de inrichting, welke zij nu tot stand brachten. Top en
Jup waren ook de beste vrienden en speelden graag samen, maar Jup
deed alles zoo ernstig mogelijk.

Den 20sten November was de brug gereed. Nu moesten zij het omkleedsel
van den luchtballon halen, want het was voor hen van het grootste
belang om dat linnen in veiligheid te brengen; maar om het te
vervoeren, moesten zij noodzakelijk een wagen medenemen naar de
Ballonhaven en dientengevolge zagen zij zich verplicht eerst een
weg door het dichte bosch van het Verre Westen te banen. Dat kostte
hun ook nog eenigen tijd. Nab en Pencroff deden dan ook eerst een
verkenningstocht naar de haven, en daar zij bevonden dat het linnen
niets in de grot te lijden had, besloten zij dat het werk, op de
vlakte het Verre Uitzicht, onafgebroken kon vervolgd worden.

"Dus," merkte Pencroff op, "wij kunnen onze volière in den besten
toestand brengen, daar wij nu noch de vossen noch eenigen onverwachten
aanval van andere schadelijke dieren te vreezen hebben."

"Ook kunnen wij nu de bergvlakte ontginnen en de wilde planten hier
overbrengen...."

"En ons tweede korenveld bezaaien!" riep de matroos zegevierend uit.

Hun eerste korenveld dat zij door een enkel graantje verkregen hadden,
was zeer toegenomen, dank zij de zorg van Pencroff. De graankorrel had,
zooals de ingenieur gezegd had, tien aren geschoten, en elke aar droeg
tachtig korrels. De kolonie was dus in het bezit van acht honderd
graankorrels in zes maanden tijd--dus een dubbele oogst mochten zij
elk jaar verwachten.

Deze acht honderd graankorrels, uitgezonderd een vijftigtal, die
zij voorzichtigheidshalve bewaarden, zouden dus op een nieuw veld
gezaaid kunnen worden met evenveel zorg als de eenige korrel, die
zij aanvankelijk bezaten.

Het veld werd in orde gebracht, en daaromheen een omheining
gemaakt van hooge palen, zoodat de viervoetige dieren er niet over
konden. En om de vogels te verwijderen, maakte Pencroff met zijn
sterke verbeeldingskracht verschillende vogelverschrikkers, die
hen dan ook op een eerbiedigen afstand hielden. De zeven honderd
vijftig korrels werden toen weder in regelmatige voren geplaatst,
en het overige werd der natuur toevertrouwd.

Den 21sten November begon de ingenieur de gracht af te bakenen, welke
de bergvlakte in het westen moest scheiden van den zuidelijken uithoek
van het meer Grant tot aan de bocht der Mercy. Zij hadden daar een
twee à drie voet hooge laag vruchtbaren grond op het graniet. Zij
moesten dus weer nitro-glycerine maken, en de nitro-glycerine had
dezelfde uitwerking. In minder dan vijftien dagen hadden zij een
gracht van twaalf voet breed en zes voet diep in den harden grond
van de bergvlakte gegraven. Een nieuwe uitloozingsplaats hadden zij
nu verkregen door hetzelfde middel als bij de rotsachtige kust van
het meer, en het water stroomde in deze nieuwe bedding, aan wier
stroom men den naam van Glycerine-rivier gaf, en die een zijtak
van de Mercy werd. De oppervlakte van het meer daalde weer, zooals
de ingenieur voorspeld had, maar bijna onmerkbaar. Eindelijk, om de
grens te voltooien, verbreedden zij de bedding der beek aanmerkelijk
en het zand werd door een stevigen dijk weerhouden.

In de eerste helft van December was deze arbeid voltooid. Gedurende
die maand was het zeer warm. Toch wilden de kolonisten hun werk niet
staken, en daar zij thans hun volière in orde moesten brengen, gingen
zij hiertoe over.

Het is onnoodig te zeggen, dat, nu de geheele grens gemaakt was,
Jup ook in vrijheid werd gesteld. Hij verliet zijn vrienden niet en
scheen ook niet den minsten lust te hebben om te ontsnappen. Het was
een zachtaardig maar krachtig dier en bijzonder behendig. Als het er op
aan kwam de ladder van het Rotshuis te beklimmen, kon niemand hem in
vlugheid evenaren. Hij was hun zelfs in sommig werk reeds behulpzaam;
hij trok den wagen met hout beladen en bracht de steenen over, die
uit de Glycerine-rivier waren gekomen.

De volière besloeg een ruimte van twee honderd vierkante meters, op
den zuidoostelijken oever van het meer. Zij omringden haar met een
hek en maakten er verschillende hokken in voor de dieren die haar
moesten bevolken.

De eerste bewoners waren de tinamoes, die weldra een aantal kleintjes
hadden; en spoedig hadden zij tot buren de eenden, die aan de oevers
van dat meer veel gevonden werden. Eenige behoorden tot het Chineesche
ras, waarvan de vleugels zich waaiervormig openen en wier schitterende
kleuren met die der goudlakensche faisanten kunnen wedijveren. Eenige
dagen later maakte Harbert zich meester van een koppel hoenders
met ronden staart en lange vleugels. Wat de pelikanen, ijsvogels
en watervogels betrof, deze kwamen uit zichzelf in de volière, en
die geheele kleine wereld geraakte, na eenige twisten en onlusten,
met elkander op den besten voet en groeiden in zulk een mate aan,
dat de kolonisten zich voor hun toekomstige voeding niet ongerust
behoefden te maken.

Cyrus Smith wilde zijn werk thans voleindigen en plaatste daarom in
een hoek van de volière een duiventil. Zij brachten daarin een dozijn
van die vogels, welke veel op de rotsvlakten gevonden worden. Deze
vogels gewenden zich spoedig en vlogen elken avond naar hun nieuwe
woning terug, en schenen beter geschikt om getemd te worden dan de
wilde duiven, die zich niet dan in het wild voortplanten.

Eindelijk was het oogenblik aangebroken om van het omkleedsel van den
luchtballon lijnwaad te maken, want om hem in dien vorm te houden en
in een ballon met warme lucht gevuld het eiland te verlaten, boven
een zee, om zoo te zeggen, zonder grenzen, zou slechts een aannemelijk
plan wezen voor menschen, wien het geheel aan gezond verstand ontbrak
en Cyrus Smith was een practisch man, dus dat kwam in het geheel niet
in hem op.

Nu moesten zij den ballon naar het Rotshuis overbrengen en de
kolonisten trachtten thans hun zwaren wagen lichter en handiger te
maken. Maar al had men het voertuig, een geschikt trekdier hadden
zij nog niet gevonden. Bestond er dan op het geheele eiland geen
herkauwend dier, dat de plaats van het paard, den ezel, den os of de
koe kon vervullen? Daar kwam het nu op aan.

"Waarlijk," zeide Pencroff, "een trekdier zou ons zeer dienstig wezen,
maar intusschen moest mijnheer Cyrus een wagen met stoom maken, of een
locomotief, want zeker zullen wij eenmaal een spoorweg bezitten van het
Rotshuis naar de Ballonhaven met een zijtak naar den berg Franklin!"

De brave matroos meende het oprecht, wanneer hij zoo
sprak! O! verbeelding, hoe hoog kunt gij stijgen wanneer het geloof
er mede gepaard gaat!

Maar al had men geen locomotief, een trekdier zou Pencroff reeds veel
helpen en men zou er ook niet lang op behoeven te wachten.

Eens, het was den 23sten December, hoorde men Nab roepen en Top
uit alle macht blaffen. De kolonisten werkten in de Schoorsteenen;
zij snelden in allerijl naar hen toe, daar zij vreesden dat hun een
ongeluk was overkomen. En wat zagen zij? twee prachtige groote dieren,
die zich onvoorzichtig genoeg op de bergvlakte gewaagd hadden, waarvan
de hekken op dat oogenblik niet gesloten waren. Men zou zeggen, dat het
twee paarden waren, of minstens twee ezels, de een van het mannelijk en
de ander van het vrouwelijk geslacht, schoon gevormd en isabelkleurig,
met witten staart en witte pooten, wit en zwart gestreept op den kop,
den hals en den romp. Zij kwamen langzaam naderbij, zonder eenige
vrees aan den dag te leggen en beschouwden met een levendig oog de
menschen, waarin zij hun meesters nog niet konden herkennen.

"Het zijn onagga's," zeide Harbert.

"Waarom geen ezels?" vroeg Nab.

"Omdat zij geen lange ooren hebben en hun vorm bevalliger is,"
antwoordde Harbert.

"Ezels of paarden," was Pencroffs antwoord, "het zijn goede
trekdieren."

De matroos sloop, zonder deze dieren te verschrikken, naar de hekken
bij de Glycerine-rivier, sloot deze en zij hadden de viervoetige dieren
in hun macht. Zouden zij zich met geweld van deze onagga's meester
maken en hen dwingen zich te onderwerpen? Neen. Zij besloten, dat men
ze gedurende eenige dagen vrij op de bergvlakte zou laten ronddolen,
waar een overvloed van kruiden groeide, en dadelijk liet de ingenieur
bij de volière een stal bouwen, waar deze dieren een goed onderkomen
voor den nacht zouden vinden. Dit prachtige tweetal werd dus geheel
in vrijheid gelaten en de kolonisten onthielden zich zelfs om hen
te naderen, daar zij dan verschrikken zouden. Toch scheen de vlakte
voor deze onagga's te klein te wezen en beproefden zij menigmaal
haar te verlaten, daar zij aan uitgestrekte en dichte bosschen gewend
waren. Zij zagen hen nu eens den oever der rivier volgen, die hun een
onoverkomelijken hinderpaal opleverde, dan weder door het hooge gras
rennen en eindelijk kalm terugkeeren. Dan stonden zij uren lang naar
die bosschen te kijken, die voor altijd voor hen gesloten bleven.

Intusschen was het tuig en alles wat zij tot het aanspannen van den
wagen noodig hadden, gereed; ook was een rechte weg, door het bosch
van het Verre Westen aangelegd, van de bocht der Mercy tot aan de
Ballonhaven. Zij konden den wagen daarheen brengen en het was tegen
het einde van December dat men voor de eerste maal met deze onagga's
de proef nam.

Pencroff had deze dieren al zoo tam gemaakt dat zij uit zijn hand
het voedsel aten, en men kon ze gemakkelijk naderen, maar toen ze
eenmaal aangespannen waren, werden zij wild en had men groote moeite
hen in toom te houden. Toch moesten zij zich in hun nieuwen dienst
schikken want de onagga, minder weerbarstig dan de zebra, wordt in de
bergachtige streken van Afrika zeer veel als trekdier gebruikt en men
heeft ze ook in Europa in een betrekkelijk koud klimaat overgebracht.

Dien dag gingen de kolonisten, uitgezonderd Pencroff, die deze dieren
bij den kop hield, in den wagen naar de Ballonhaven. Dat zij door
elkaar geschud werden, op dien pas aangelegden weg, spreekt van zelf;
maar toch kwam het voertuig zonder ongelukken aan en dienzelfden dag
konden de ballon en de verdere toestellen vervoerd worden. Ten acht ure
's avonds werden de onagga's uitgespannen en in hun stal geplaatst
en, voordat zij sliepen, uitte Pencroff een zucht van voldoening,
die door de wanden van het Rotshuis weerkaatst werd.



XXX.

    Het lijnwaad.--Schoenen van
    zeehondenvel.--Schietkatoen.--Verschillende planten.--De
    vischvangst.--Schildpad-eieren.--Jup gaat vooruit.--De
    kraal.--Jacht op muffeldieren.--Nieuwe dieren en
    planten.--Gedachten aan het vaderland.


De eerste week van Januari besteedde men met het vervaardigen van
het noodige linnen voor de kolonisten. De naalden, die in het kistje
gevonden waren, gingen weldra ijverig op en neer in krachtige, hoewel
niet fijne handen, en hetgeen er genaaid werd, werd stevig genaaid.

Er was geen gebrek aan garen, daar Cyrus Smith op het denkbeeld was
gekomen om hetzelfde te gebruiken, dat reeds gediend had bij het
vervaardigen van den luchtballon. Dit werd met bewonderenswaardig
geduld losgetornd door Gideon Spilett en Harbert; Pencroff had dit werk
moeten opgeven, daar het veel te kriebelig voor hem was; maar wanneer
het op naaien aankwam, had hij zijn gelijke niet. Iedereen weet dan
ook dat de zeelui bijzonder veel aanleg voor het kleermakersvak hebben.

Het linnen, waarvan de ballon gemaakt was, werd vervolgens van
vet gezuiverd door middel van soda en potasch, hetgeen men door
verbranding van planten verkreeg; het werd weder lenig, toen ook het
vernis er af was, en nadat het vervolgens langen tijd aan de lucht
werd blootgesteld, herkreeg het zijn zuiver witte kleur.

Eenige dozijnen hemden en kousen--deze laatste wel te verstaan niet
gebreid maar van linnen genaaid--waren spoedig vervaardigd. Welk
een genot voor de kolonisten om eindelijk weder helder linnen te
kunnen aantrekken.--Wel is waar was het zeer hard en ruw linnen,
maar om zulk een kleinigheid bekommerden zij zich niet, en 't was
een feest tusschen lakens te slapen, die van de slaapplaatsen van
't Rotshuis wezenlijke bedden maakten.

In dezen tijd vervaardigden zij ook schoenen van zeehondenvel, die
juist bijtijds de schoenen en laarzen konden vervangen, welke zij
uit Amerika meegebracht hadden.

Zeker was het, dat die schoenen lang en wijd waren en nooit knelden
aan de voeten der wandelaars.

Met den aanvang van het jaar 1866 werd de warmte grooter, en de jacht
leverde nog steeds goeden voorraad op. Het wemelde inderdaad van
konijnvarkens, water- en muskuszwijnen, kangaroes en pluimgedierte,
en Gideon Spilett en Harbert waren te goede schutters om voortaan
een enkel schot te missen.

Cyrus Smith beval hun echter steeds aan zoo zuinig mogelijk met
het kruit te zijn en hij nam maatregelen om het kruit en lood,
dat in de kist gevonden was, en dat hij voor later wilde bewaren,
te vervangen. Immers hij wist niet waar het lot hem en de zijnen nog
eens kon brengen, ingeval zij hun rijk verlieten.

Men moest zich dus wapenen tegen alle behoeften, die zich konden
voordoen en het kruit sparen, door andere bestanddeelen te verschaffen,
die gemakkelijk te vernieuwen waren.

Om het lood te vervangen, waarvan Cyrus Smith geen enkel spoor op
het eiland ontdekt had, vervaardigde hij zonder veel moeite ijzeren
hageltjes, die gemakkelijk te maken waren. Daar deze hageltjes niet
zoo zwaar als lood waren, moest hij ze grooter maken, en elk schot
bevatte er nu minder, doch de behendigheid der jagers kwam aan dit
gebrek te gemoet. Kruit had Cyrus Smith genoeg kunnen maken, want
hij had salpeter, zwavel en koolstof tot zijn beschikking; maar deze
bereiding eischt de grootste zorg en zonder daartoe vervaardigde
werktuigen, is het moeilijk de goede soort te leveren.

Cyrus Smith gaf er dus de voorkeur aan om schietkatoen te maken,
waarbij het katoen niet onmisbaar is, daar het er slechts bij gebruikt
wordt als verbindingsmiddel. Als zoodanig kan even goed gebezigd
worden de grondstof van elke plant, die men bijna zuiver vindt niet
alleen in het katoen, maar ook in de spinbare vezels van hennep en
vlasplanten, in papier, in oud linnen, in het merg van den vlierboom,
enz. De vlierboom groeide overvloedig op het eiland aan den mond van
de Roode Beek en de kolonisten gebruikten reeds in plaats van koffie
de bessen van dit gewas, dat tot de kamperfoelieplanten behoort.

Het was dus voldoende dit merg te verzamelen, en wat de andere
bestanddeelen betreft, die noodig waren tot het maken van schietkatoen,
daarvoor had men slechts salpeterzure-potasch noodig. Daar
Cyrus Smith reeds zwavelzuur had, viel het hem ook niet moeilijk,
salpeterzure-potasch te bereiden, door er salpeter bij te brengen,
dat de natuur hem verschafte.

Hij besloot dus schietkatoen te maken en te gebruiken, hoewel hij er
de vrij groote bezwaren van erkende. Er is namelijk een belangrijk
verschil van uitwerking en de ontbranding gaat uiterst snel, daar
het op honderd zeventig in plaats van op twee honderd veertig graden
ontvlamt, en eindelijk ontwikkelt het een te plotselinge warmte, wat
voor vuurwapenen niet wenschelijk is. Een voordeel was daarentegen, dat
het tegen vocht bestand is, de loopen der geweren niet vuil maakt en de
ontploffingskracht viermaal grooter is dan die van het gewone buskruit.

Om schietkatoen te vervaardigen was het voldoende om het merg van
den vlierboom een kwartier lang in salpeterzure-potasch te houden,
het vervolgens in water uit te spoelen en dan te laten drogen. De
poging van den ingenieur slaagde uitnemend en de jagers hadden weldra
een goed bereid middel tot hun beschikking, dat, wanneer het met mate
gebruikt werd, zeer goede resultaten opleverde.

Tegen dien tijd ontgonnen zij ook een bunder grond op de bergvlakte,
terwijl het overige als weide werd gehouden.

Verscheidene keeren maakten zij uitstapjes in de bosschen en zij
brachten dan een gansche verzameling van wilde planten mede; door
een goede bewerking zouden zij tot spinazie, sterrekers, rammenas en
rapen gewijzigd worden en de voeding met stikstofhoudende spijzen,
waaraan de kolonisten van Lincoln tot nog toe onderworpen waren,
een weinig afwisselen. Zij brachten eveneens een groote hoeveelheid
hout en steenkolen aan. Elke tocht was, tegelijkertijd een middel
om de wegen te verbeteren, die langzamerhand effen werden onder de
wielen van de kar.

De konijnenfokkerij leverde steeds een overvloed van voedsel aan het
Rotshuis. De fokkerij was zoo gelegen, dat hare bewoners nooit op het
afgezette gedeelte der bergvlakte konden komen en bijgevolg de nieuw
aangelegde plannen niet konden verwoesten. Wat de oesterbank betreft,
deze was te midden van de rotsen gelegen; zij verschafte steeds nieuwen
voorraad, en de kolonisten genoten er dagelijks van. Weldra bracht
de vischvangst, hetzij in het meer, hetzij in de Mercy, zeer veel op,
want Pencroff had lijnen in het water gezet met ijzeren haken, waaraan
dikwijls forellen en andere visschen kwamen, die heerlijk smaakten en
wier zilverkleurige zijden met kleine gele vlekken overdekt waren. Nab,
die met de zorg voor de spijzen belast was, kon dus altijd een weinig
afwisseling in het middagmaal brengen. Het brood ontbrak nog slechts
aan de tafel der kolonisten, en dit was werkelijk een zeer groot gemis.

In dien tijd begon men ook jacht te maken op de zeeschildpadden,
die zeer dikwijls op het strand kwamen bij kaap Mandibule. Over het
geheele strand zag men kleine hoogten, waarin ronde eieren verborgen
waren, met harde, witte schaal en waarvan het wit de eigenschap mist
om, evenals dat van vogeleieren, te stremmen. De zon broedt ze uit,
en het aantal er van was natuurlijk zeer groot, daar elke schildpad
jaarlijks tot twee honderd vijftig eieren legt.

"Een waar eierenveld," merkte Gideon Spilett op, "men heeft ze slechts
te oogsten."

Maar zij stelden zich niet met de voortbrengselen tevreden; zij
maakten ook jacht op de voortbrengers, waarbij niet minder dan twaalf
schildpadden gevangen werden, die werkelijk niet te versmaden waren met
het oog op hun maaltijden. Nab werd dikwijls geprezen, en te recht,
voor de schildpadsoep, die hij bereidde met welriekende planten en
prikkelende kruiden.

Nog moet een zeer gelukkige omstandigheid vermeld worden, waardoor
zij weder nieuwen voorraad voor den winter konden opdoen. Een groot
aantal zalmen waagden zich in de Mercy en gingen verscheidene mijlen
stroomopwaarts. Duizenden van deze visschen, die ongeveer twee en
een halven voet lang waren, stortten zich in de rivier en het was
voldoende den mond te versperren om een groot aantal te vangen. Eenige
honderden werden gezouten en bewaard voor den tijd dat de wintervorst
elke vischvangst onmogelijk zou maken.

Jup werd tot kamerdienaar verheven. Hij kreeg een jasje en een
korte broek van wit linnen en een voorschoot, waarvan de zakken zijn
grootste geluk uitmaakten, want hij stak er altijd zijn handen in en
duldde niet, dat men ze doorzocht. De behendige aap was uitmuntend
gedresseerd door Nab en men zou gezegd hebben dat hij en de neger
elkander begrepen, wanneer zij samen spraken. Jup had overigens een
waarachtige genegenheid voor Nab, en Nab wederkeerig voor hem. Wanneer
hij niet van dienst kon zijn, hetzij om hout aan te brengen of om in
den top van den een of anderen boom te klimmen, bracht Jup het grootste
gedeelte van zijn tijd in de keuken door en trachtte Nab in alles
na te bootsen wat hij dezen zag doen. De meester legde overigens het
grootste geduld en den meesten ijver aan den dag in het onderrichten
van zijn leerling, en de leerling toonde een merkwaardig vlug begrip
voor de lessen, die zijn meester hem gaf.

Men oordeele over het genoegen, dat Jup op een dag aan de bewoners
van het Rotshuis verschafte, toen hij met een servet over den arm,
de tafel kwam dekken, zonder dat men het hem gezegd had. Hij kweet
zich behendig en oplettend van zijn taak, nam de borden weg, bracht de
schotels op, schonk de glazen vol, en alles met zulk een ernst, dat de
kolonisten, maar vooral Pencroff, er het grootste pleizier in hadden.

"Jup, de soep!"

"Jup, nog wat vleesch!"

"Jup, een bord!"

"Jup! Beste Jup! Knappe Jup!"

Jup werd met bevelen overstelpt en voldeed aan alles zonder zich het
minst van streek te laten brengen; hij lette op alles en schudde met
zijn verstandigen kop, toen Pencroff zijn aardigheid van den eersten
dag herhaalde en zeide:

"Wij zullen bepaald je traktement moeten verdubbelen, Jup!"

Het is onnoodig te zeggen, dat Jup zeer gehecht was aan het Rotshuis
en dat hij zijn meester dikwijls door het bosch vergezelde zonder ooit
eenigen lust te toonen om te ontvluchten. Men moest hem zien loopen,
met zijn stok, dien Pencroff voor hem gemaakt had, als een geweer op
schouder! Moest men de eene of andere vrucht uit den top van een boom
hebben, in een oogwenk was hij dan boven! Was het rad van den wagen
uit het spoor, handig bracht Jup hem door een enkelen duw er weder in.

"Wat een kerel!" riep Pencroff dikwijls uit. "Als hij even ondeugend
als goed was, dan zou er met hem geen huis te houden zijn!"

Tegen het einde van Januari ondernamen de kolonisten eenige groote
werken in het middengedeelte van het eiland. Men had besloten om
bij de bron van de Roode Beek, aan den voet van den berg Franklin
een kraal aan te leggen, die bestemd was voor de herkauwende dieren,
wier tegenwoordigheid hinderlijk zou geweest zijn voor de bewoners
van het Rotshuis, en voor al de muffeldieren, die de wol moesten
verschaffen voor de winterkleederen.

Iederen morgen begaf zich de kolonie soms geheel, soms alleen
vertegenwoordigd door Cyrus Smith, Harbert en Pencroff, naar de
bronnen van de rivier, een wandeling van vijf mijl onder dicht lommer
en langs een nieuw aangelegden weg, dien men den Kraalweg genoemd had.

Toen na drie weken de kraal gereed was, moest men een groote drijfjacht
aanleggen aan den voet van den berg Franklin, te midden van de
weilanden, waar de herkauwende dieren meestal verblijf hielden. Dit
had plaats op den 7den Februari, een prachtigen zomerdag, en allen
namen er aan deel.

De twee onagga's, die reeds zeer goed gedresseerd waren en bereden
werden door Gideon Spilett en Harbert, bewezen hierbij grooten dienst.

Men moest de muffeldieren en geiten tot een kudde brengen, door
ze te omsingelen en den kring steeds nauwer te maken. Cyrus Smith,
Pencroff, Nab en Jup vatten post op verschillende punten van het woud,
terwijl de beide ruiters met Top in een straal van een halve mijl om
de kraal rondreden.

De muffeldieren waren op dat gedeelte van het eiland zeer talrijk. Deze
prachtige dieren, zoo groot als gemzen, met horens die sterker
ontwikkeld zijn dan die der rammen, met een grijze langharige vacht,
geleken veel op wilde steenschapen.

Het was een vermoeiende dag, waarop de jacht plaats had. Welk een
heen en weer loopen, op en neer rennen en schreeuwen! Van de honderd
muffeldieren die men insloot, ontsnapte meer dan tweederde gedeelte
aan de jagers; maar bij het einde waren er toch een dertigtal van
deze herkauwende dieren en een tiental wilde geiten naar de kraal
gedreven, waarvan de geopende deur een uitweg scheen te bieden,
terwijl zij hen voor goed gevangen hield.

De einduitslag was gunstig en de kolonisten hadden geen reden tot
klagen. Het grootste gedeelte van deze muffeldieren waren wijfjes,
waarvan sommige zelfs spoedig jongen ter wereld zouden brengen. Het
was dus waarschijnlijk dat de kudde zou vermeerderen, en dat niet
alleen de wol, maar ook de huiden binnen korten tijd in overvloed
voorhanden zouden zijn.

De jagers kwamen dien avond uitgeput in het Rotshuis terug. Den
volgenden dag gingen zij nochtans weder vroeg naar de kraal. De
gevangenen hadden wel getracht de omheining om te stooten, maar waren
er niet in geslaagd en zij werden al spoedig bedaard.

Gedurende de maand Februari viel er niets bijzonders voor. Het
dagelijksch werk werd geregeld volbracht, en terwijl men den Kraalweg
en den weg naar de Ballonhaven verbeterde, legde men ter zelfder tijd
een derden aan, die van de kraal naar de westkust liep. Het onbekende
gedeelte van het eiland Lincoln vormden nog steeds de groote bosschen
op het Slangen-schiereiland, waar de wilde dieren, die Gideon Spilett
hoopte te verdrijven, een schuilplaats zochten.

Voor dat het koude jaargetijde weder aanbrak, werd de meeste zorg
besteed aan de wilde planten, die van het bosch naar de bergvlakte
waren overgebracht. Harbert keerde zelden van een tocht terug zonder
eenige nuttige kruiden mede te brengen. Soms waren het exemplaren
van cichoreiplanten, waarvan ook het zaad door sterke persing een
uitmuntende olie kon verschaffen; een ander maal was het zuring,
waarvan de eigenschap om scheurbuik te genezen niet te versmaden was;
vervolgens eenige van die kostbare knolvormige wortels, die sedert
onheuglijke tijden in Zuid-Amerika werden verbouwd, de aardappels,
waarvan men tegenwoordig meer dan twee honderd soorten kent. De
moestuin, die nu goed onderhouden, geregeld begoten en tegen de
aanvallen van vogels beschermd werd, was in kleine vakken verdeeld,
waarop salade, aardappels, zuring, rammenas en andere kruiddragende
planten groeiden. De grond op de bergvlakte was zeer vruchtbaar en
men mocht hopen dat hij een overvloedigen oogst zou afwerpen.

Het ontbrak evenmin aan afwisselende dranken, en op voorwaarde dat
men geen wijn zou eischen, behoefden zelfs zij, die het moeilijkst
te bevredigen waren, zich niet te beklagen. Cyrus Smith had bij
de Oswego-thee, die hem door de dubbele Amerikaansche lipbloem
werd verschaft, en bij de gistende sappen uit de wortels van den
drakenboom, zeer goed bier weten te bereiden; hij maakte het uit
het jonge schot van de abies-nigra, dat, na goed gekookt en gegist
te hebben, dien aangenamen en bijzonder gezonden drank verschaft,
dien de Anglo-Amerikanen "springbeer" noemen.

Tegen het einde van den zomer was ook het gevogelte met een groot
aantal vermeerderd.

Alles slaagde dus naar wensch, dank zij den moed en den ijver van deze
mannen. De Voorzienigheid deed zeker veel voor hen; maar getrouw aan
het groote voorschrift, hielpen zij eerst zich zelven, en kwam de
hemel hun vervolgens te hulp.

Na die warme zomerdagen, was het voor de kolonisten het grootste genot
om 's avonds, wanneer hun werk volbracht was, zich aan den zoom van de
bergvlakte neer te zetten onder een begroeide veranda, die Nab zelf
vervaardigd had. Daar praatten zij en onderwezen elkander en maakten
plannen, en de vroolijke zeeman vermaakte onophoudelijk die kleine
maatschappij, waarin altijd de meest onverstoorde eendracht heerschte.

Zij spraken ook over hun vaderland, over dat dierbare en groote
Amerika. Hoe stond het met den burgeroorlog? Hij kon niet lang meer
geduurd hebben! Richmond was zeker spoedig in handen van generaal Grant
gevallen! Het innemen van de hoofdstad der geconfedereerden had het
laatste feit van dezen noodlottigen krijg moeten zijn. Het Noorden
had nu gezegepraald en de goede zaak overwonnen. Hoe welkom zou het
een of andere nieuwsblad voor de ballingen van het eiland Lincoln
geweest zijn! Reeds elf maanden was alle gemeenschap tusschen hen en
de overige wereld afgebroken en binnen korten tijd, den 24sten Maart,
zou de gedenkdag aanbreken van den dag, waarop de ballon hen op deze
onbekende kust had geworpen! Toen waren zij slechts schipbreukelingen,
die zelf niet wisten of zij hun ellendig leven aan de elementen zouden
kunnen betwisten.

En nu, dank zij de kunde van hun aanvoerder, dank zij hun eigen
vernuft, waren zij kolonisten geworden, voorzien van wapenen,
werktuigen en instrumenten, die de dieren, planten en delfstoffen
van het eiland, dat is te zeggen de drie rijken der natuur, tot hun
nut hadden weten te exploiteeren.

Ja, zij spraken dikwijls over dat alles, en maakten nog tallooze
plannen voor de toekomst!

Cyrus Smith luisterde gewoonlijk stilzwijgend naar zijn
lotgenooten. Somtijds glimlachte hij over een opmerking van Harbert,
een aardigheid van Pencroff, maar altijd en overal dacht hij aan die
onverklaarbare feiten, aan dat zonderlinge raadsel, waarvan het geheim
hem nog steeds duister bleef!



XXXI.

    Slecht weer.--De hydraulische hijschtoestel.--Glas en
    glaswerk.--De broodboom.--Bezoeken aan de kraal.--Vermeerdering
    der kudde.--Een vraag van den reporter.--Voorstel van Pencroff.


In de eerste week van Maart veranderde het weer. In het begin van
die maand was het volle maan geweest en het was nog steeds brandend
heet. Men gevoelde, dat de dampkring met electriciteit bezwangerd was
en het was inderdaad te vreezen, dat in de volgende dagen een hevig
onweder zou woeden.

Den 2den Maart rolde dan ook de donder geweldig. De wind blies uit het
oosten, en de hagel sloeg tegen den voorgevel van het Rotshuis alsof
er met schroot op gevuurd werd. Men moest deuren en vensterluiken
hermetisch sluiten, anders werd alles in de kamers overstroomd.

Toen Pencroff deze hagelsteenen zag vallen, waarvan sommigen zoo groot
als duiveneieren waren, dacht hij er slechts aan dat zijn korenveld
zeer veel gevaar liep.

Hij ging oogenblikkelijk naar zijn land, waar reeds kleine, groene
sprietjes te zien waren en met behulp van een groot zeil slaagde hij er
in zijn oogst te beschermen. Hij werd nu, wel is waar, zelf in plaats
van zijn planten gesteenigd, maar hij beklaagde er zich niet over.

Dit slechte weer hield acht dagen aan; men hoorde den donder
onophoudelijk rollen. Tusschen twee onweders vernam men hem nog buiten
de grenzen van den horizon, en dan kwam hij weder met vernieuwde
woede naderbij. Het weerlicht was niet van de lucht af en de bliksem
trof verscheidene boomen op het eiland, onder anderen een grooten den,
die bij het meer stond aan den zoom van het bosch. Ook het strand werd
twee of drie keer getroffen door den electrischen stroom, welke op het
zand neersloeg en er dondersteenen van maakte. Toen de ingenieur deze
dondersteenen zag, kwam hij op het denkbeeld, dat het niet onmogelijk
zou zijn om dikke, stevige glasruiten voor de vensters te brengen,
die tegen wind, regen en hagel bestand waren.

Daar de kolonisten buitenshuis geen werk hadden waarbij spoed vereischt
werd, maakten zij van het slechte weer gebruik om binnen het Rotshuis
te arbeiden, waarvan het huisraad van dag tot dag verbeterd en
vermeerderd werd. De ingenieur vervaardigde een draaibank, waardoor
hij in staat was eenige benoodigdheden voor toilet en keuken te maken,
en vooral knoopen, die men zeer miste. Er was een tropee gemaakt van
de wapens, die met de grootste zorg onderhouden werden, en kasten
noch bergplaatsen lieten iets te wenschen over. Men zaagde, schaafde,
vijlde en draaide, en gedurende dat ongunstige weer hoorde men niets
dan het geluid der werktuigen of van de draaibank, dat op het rollen
van den donder antwoordde.

Jup werd niet vergeten, hij had een kamer alleen, bij het groote
magazijn met een goed bed, hetgeen hem uitmuntend beviel.

"Die beste Jup," zeide Pencroff dikwijls, "hij spreekt nooit tegen,
geeft nooit een ongepast woord! Wat een knecht, Nab, wat een knecht!"

"Mijn leerling," antwoordde Nab, "en weldra mijns gelijke!"

"Je meerdere," antwoordde de zeeman lachend, "want dat is toch waar
Nab, jij praat en hij doet het niet!"

Het spreekt van zelf, dat Jup nu volkomen op de hoogte was van hetgeen
hij doen moest. Hij klopte de kleeren uit, draaide het braadspit,
veegde de kamers, bediende aan tafel, stapelde het hout en--iets wat
Pencroff verrukte--ging nooit naar bed, zonder eerst bij den zeeman
gekomen te zijn.

De gezondheid van de kolonisten, zoowel der tweevoetige als der
tweehandige, der vierhandige als der viervoetige, liet niets te
wenschen over. Dat leven in de open lucht, op dien gezonden grond,
onder deze gematigde luchtstreek, terwijl hoofd en handen moesten
werken, kon niet anders dan elken zweem van ziekte verjagen.

Ieder was dan ook gezond. Harbert was in dat jaar reeds twee duim
gegroeid. Zijn lichaam vormde zich en werd mannelijker, en hij beloofde
een man te worden even volmaakt naar lichaam als naar geest. Hij
trok overigens partij van elk ledig uur, dat hem zijn handenarbeid
liet, om zich te onderrichten, hij las de weinige boeken, welke in
de kist gevonden waren en, na de practische lessen die hij trok uit
den toestand, waarin hij verkeerde, vond hij in den ingenieur voor
de wetenschap, in den correspondent voor de talen, meesters, die met
hart en ziel zijn opvoeding voltooiden.

Het was het vaste plan van den ingenieur, om alles wat hij wist op
Harbert over te planten, hem zoowel door voorbeeld als door woord
te onderwijzen, en Harbert trok goed partij van de lessen van zijn
leermeester.

Indien ik sterf, dacht Cyrus Smith, zal hij mij vervangen!

Den 9den Maart bedaarde de storm, maar de hemel bleef gedurende de
gansche laatste zomermaand, door zware volken beneveld. De dampkring
was door die electrische schokken zeer verstoord en herkreeg zijn
vorige kalmte niet meer; op vier of vijf mooie dagen na, welke de
kolonisten waarnamen om verscheidene tochten te maken, regende en
mistte het onophoudelijk.

Tegen dien tijd bracht de onagga een jong ter wereld, dat eveneens tot
het vrouwelijk geslacht behoorde en dat zeer welkom aan de kolonisten
was. Ook de kraal werd meer bevolkt tot groote vreugde van Nab en
Harbert, die onder de jonggeborenen hun lievelingen hadden.

Men beproefde ook de muskuszwijnen te temmen, waarin men volkomen
slaagde. Bij de plaats van het gevogelte werd een stal gebouwd,
waarin weldra een groot aantal jonge zwijnen zich meer kwamen
beschaven, dat is te zeggen, vetter worden onder toezicht van
Nab. Jup vervulde stipt de taak, die hem opgelegd was om de zwijnen
te voeren met de overblijfsels van het middagmaal. Soms plaagde hij
zijn kleine kostgangers wel eens en trok ze aan hun staart, maar dit
was speelschheid en geen boosheid, want die kleine stompe staartjes
vermaakten hem als een stuk speelgoed, en zijn instinkt was geheel
dat van een kind.

Toen Pencroff op een mooien dag van de maand Maart eens met den
ingenieur praatte, herinnerde hij Cyrus Smith een belofte, die deze
nog geen tijd had gehad te vervullen.

"Gij hebt gesproken van een toestel, dat de lange ladders van het
Rotshuis onnoodig zou maken, mijnheer Smith," zeide hij. "Zult gij
het niet binnen kort vervaardigen?"

"Gij meent een hijschtoestel," antwoordde Cyrus Smith.

"Laten wij het een hijschtoestel noemen, als gij het zoo wilt,"
antwoordde de zeeman. "De naam doet er niets toe, als het ons maar
zonder vermoeienis naar onze woning voert."

"Niets zal gemakkelijker zijn, Pencroff, maar is het wel noodig?"

"Zeker, mijnheer Cyrus. Na ons het noodige verschaft te hebben,
moeten wij ook eens aan ons gemak denken. Voor personen zou het een
weelde zijn, indien gij wilt, maar voor dingen is het onmisbaar! Het
is niet gemakkelijk, een lange ladder op te klimmen, wanneer men
zwaar beladen is!"

"Welnu, Pencroff, wij zullen ons best doen u tevreden te stellen,"
antwoordde Cyrus Smith.

"Maar gij hebt geen machine tot uw beschikking?"

"Wij zullen er een maken."

"Een stoommachine?"

"Neen, een watermachine."

Om zijn toestel te bewegen, had de ingenieur inderdaad een natuurkracht
tot zijn beschikking, waarvan hij zonder veel moeite gebruik zou
kunnen maken.

Daarvoor was het voldoende den uitloozingsmond, die het water binnen
het Rotshuis bracht, te vergrooten, en den stroom te bezigen als
beweegkracht voor een hydraulisch toestel, wat hem zonder veel moeite
gelukte. Pencroff althans was volkomen bevredigd.

Den 17den Maart werd het hijschtoestel voor het eerst gebruikt tot
groote voldoening der kolonisten. Van dat oogenblik af werd alles
opgeheschen, hout, steenkolen en provisie, en ook de kolonisten zelven
maakten van dat eenvoudige toestel gebruik, dat de ladder verving,
welke door niemand betreurd werd. Top vooral was verrukt over deze
verbetering, want hij bezat niet die handigheid van Jup in het
beklimmen van een ladder, en zelfs was hij verscheiden malen op den
rug van Nab en zelfs op dien van den aap naar het Rotshuis geklommen.

Cyrus Smith beproefde tegen dien tijd glas te vervaardigen, maar
hij moest eerst den ouden steenoven in orde brengen voor deze
nieuwe proeven. Dit bracht vrij groote moeilijkheden met zich;
maar na vele vruchtelooze pogingen, slaagde hij er eindelijk in,
een kleine glasfabriek in orde te maken, welke Gideon Spilett en
Harbert, de aangewezen helpers van den ingenieur, gedurende eenige
dagen niet verlieten.

Wat de zelfstandigheden betreft die voor het samenstellen van het
glas noodig waren, zij bestonden hoofdzakelijk uit zand, krijt
en soda. Het strand leverde zand, de kalk verschafte krijt, de
zeeplanten gaven soda; zwavelzuur was in overvloed voorhanden in de
metaalverbindingen en de grond bevatte genoeg steenkolen om den oven
tot op den vereischten warmtegraad te verhitten. Cyrus Smith zag zich
dus van alles voorzien wat voor de bewerking noodig was.

Het werktuig dat de grootste moeilijkheid opleverde, was de glastang,
een ijzeren buis, vijf à zes voet lang, die dient om de geblazen
voorwerpen aan te vatten. Maar met een lange dunne ijzeren strook,
die als de loop van een geweer gerold werd, slaagde Pencroff er in,
deze tang te vervaardigen, en zij werd weldra in gebruik gesteld.

Den 28sten Maart werd de oven gloeiend gestookt. Honderd deelen
zand, vijf en dertig krijt, veertig soda, vermengd met drie of vier
deelen fijn gestampte deelen steenkool. Dit alles samen maakte de
zelfstandigheid uit, die in de aarde potten werd gestort. Toen de
hooge warmtegraad van den oven die stoffen vloeibaar had doen worden
of liever in deeg had veranderd, "plukte" Cyrus Smith met zijn tang
een zekere hoeveelheid van dit deeg; hij rolde het heen en weer over
een metalen plaat, die daarvoor bestemd was om het den vorm te geven,
die voor het blazen vereischt werd; toen gaf hij de pijp aan Harbert,
en beval hem door het andere uiteinde te blazen.

"Alsof ik bellen blaas?" vroeg de knaap.

"Net zoo," antwoordde de ingenieur.

En Harbert blies zijn wangen op, blies en blies zoo goed in de buis,
terwijl hij onder de hand zorgde deze onophoudelijk rond te draaien,
dat de glazen massa uit elkander ging en opzwol. Een andere hoeveelheid
deeg werd bij de eerste gevoegd en men verkreeg spoedig een bol,
waarvan de middellijn ongeveer een voet bedroeg. Toen nam Cyrus Smith
de buis uit de handen van Harbert en door haar een slingerende beweging
te laten ondergaan, slaagde hij er in de bel zoodanig te verlengen,
dat men haar den vorm van een kegelvormigen cylinder geven kon.

Door het blazen had men dus een glazen cylinder verkregen, eindigende
in twee halve bollen, die gemakkelijk er van af werden genomen,
door een scherp ijzer, dat men in koud water had gedompeld. Daarop
werd door dezelfde methode de kegel overlangs doorgesneden en nadat
men hem door eene tweede verhitting wederom kneedbaar had gemaakt,
werd hij op een plaat gelegd en plat gestreken met een houten rol.

De eerste ruit was dus vervaardigd, en men moest slechts vijftig maal
dezelfde bewerking herhalen om vijftig ruiten te krijgen. De vensters
van het Rotshuis waren weldra van doorschijnende schijven voorzien,
misschien niet zeer helder, maar toch genoeg licht doorlatende.

Wat glazen en flesschen betreft, dit had niets te beteekenen. Men
gebruikte ze overigens zooals ze aan het einde van de pijp geblazen
werden. Pencroff had als gunst gevraagd, ook eens te mogen blazen,
en het was voor hem een waar genot, maar hij blies zoo hard, dat hij
de koddigste figuren te voorschijn bracht, die hij zelf steeds met
de grootste opgetogenheid bewonderde.

Op een van de tochten werd er een nog niet bekende boom ontdekt,
waarvan de vruchten een nieuwe bron van voeding voor de kolonie
opleverde.

Cyrus Smith en Harbert waagden zich eens op jacht in het bosch van
het Verre Westen, op den linkeroever van de Mercy, en zooals altijd
had de knaap honderden vragen aan den ingenieur te doen, waarop
deze steeds even bereid was te antwoorden. Maar het is met de jacht
even als met alles hier op aarde: als men er niet den waren lust bij
heeft, loopt men veel gevaar met ledige weitasch thuis te komen. Daar
Cyrus Smith nu volstrekt geen jager was en Harbert van zijn kant
over schei- en natuurkunde sprak, kwamen er dien dag menig kangaroe,
moeraszwijn en konijn binnen hun bereik, dat aan het geweer van den
knaap ontsnapte. Dit had ten gevolge, dat de dag reeds ver gevorderd
was en de jagers veel kans hadden een vergeefschen tocht te hebben
gedaan, toen Harbert met een kreet van vreugde stilstond en uitriep:

"Mijnheer Cyrus! ziet gij dien boom?"

Het was eer een struik waarop hij wees dan een boom, want het was
slechts een enkele stengel, met een geschubde bast bekleed, waaraan
gestreepte bladeren groeiden.

"Wat is dat voor een boom, die zooveel op een kleinen palmboom
gelijkt?" vroeg Cyrus Smith.

"Het is een "cycas revoluta", waarvan ik een afbeeldsel in onzen
atlas over de natuurlijke historie heb!"

"Maar ik zie geen vruchten aan dezen struik?"

"Neen, mijnheer Cyrus," antwoordde Harbert, "maar de stronk bevat
een soort meel, dat de natuur ons gemalen verschaft."

"Het is dus de broodboom?"

"Ja! de broodboom."

"Dat is een kostbare ontdekking, mijn jongen, in afwachting van onzen
oogst. Aan het werk, en de hemel geve, dat gij u niet bedrogen hebt!"

Harbert had zich niet bedrogen. Hij brak den stengel van een der
"cycas", die uit een kleiachtig weefsel bestond en een zekere
hoeveelheid fijn meel bevatte. Dit was echter vermengd met een
slijmerig sap van onaangenamen smaak, maar dat door sterke drukking
verwijderd kon worden. Het meel was overigens van de beste soort en
zeer voedzaam, voorheen werd de uitvoer er van door de japaneesche
wetten verboden.

Nadat Cyrus Smith en Harbert nauwkeurig hadden opgenomen in
welk gedeelte van het bosch deze cycas groeiden, maakten zij
herkenningsteekens en keerden naar het Rotshuis terug, waar zij hunne
ontdekking meedeelden.

Den volgenden morgen gingen de kolonisten den oogst halen, en Pencroff,
die hoe langer hoe meer met zijn eiland begon te dweepen, zeide tot
den ingenieur:

"Mijnheer Cyrus, gelooft gij, dat er eilanden voor schipbreukelingen
zijn?"

"Wat bedoelt gij daarmee, Pencroff?"

"Ik meen, eilanden, die opzettelijk, geschapen zijn opdat men er
gemakkelijk schipbreuk zou kunnen lijden, en waarop arme stakkers
zich altijd uit den nood kunnen redden!"

"Dat is wel mogelijk," antwoordde de ingenieur lachende.

"Dat is zeker, mijnheer," hernam Pencroff, "en het is even zeker dat
het eiland Lincoln een van die eilanden is."

Zij kwamen in het Rotshuis met een grooten oogst van cycas-stengels
terug. De ingenieur vervaardigde een pers om er het slijmachtige sap
uit te persen en hij verkreeg een aanzienlijke hoeveelheid meel, dat,
onder de handen van Nab, in gebakken brood veranderde. Het was nog
niet het ware tarwebrood, maar het verschil was toch gering.

De onagga, de schapen en de geiten van de kraal verschaften nu ook
dagelijks in overvloed melk aan de kolonie. De kar, of liever de
lichte kariool, die deze vervangen had, deed verscheiden tochten naar
de kraal, en wanneer het de beurt van Pencroff was nam hij Jup mede
en hij liet deze mennen, van welke taak de aap zich onder het klappen
van zijn zweep, even uitmuntend als van alle andere kweet.

Alles ging dus naar wensch, zoowel in de kraal als in het Rotshuis,
en de kolonisten hadden zich waarlijk over niets te beklagen, zoo het
niet ware dat zij steeds ver van hun dierbaar vaderland verwijderd
bleven. Zij waren zoo goed voor dat leven geschikt en hadden zich
zoozeer aan het eiland gehecht, dat zij zijn gastvrijen bodem niet
zonder spijt zouden verlaten hebben!

En toch is de liefde tot het vaderland bij den mensch zoo diep
geworteld, dat wanneer er onverwacht een schip in het gezicht ware
gekomen, de kolonisten seinen zouden gegeven hebben, het tot zich
hadden geroepen en vertrokken zouden zijn.... In afwachting leefden
zij gelukkig, en zij vreesden meer dan zij wel wenschten, dat een
onverwachte gebeurtenis hen mocht storen.

Maar wie kan er zich op beroemen de fortuin aan banden gelegd te
hebben en buiten bereik van haar tegenspoeden te zijn!

Hoe het ook zij, het eiland Lincoln, dat de kolonisten sedert meer dan
een jaar bewoonden, was dikwijls het onderwerp van hun gesprek, en eens
werd een opmerking gemaakt, die later gewichtige gevolgen zou hebben.

Het was op den 1sten April, eersten Paaschdag, dien Cyrus Smith
en zijne lotgenooten gevierd hadden als een rustdag en een dag des
gebeds. Het weder was zoo schoon als men dit kon verlangen; het was
als in October in noordelijke streken.

Tegen den avond, na het middagmaal waren allen onder de veranda
bijeen aan den zoom van de bergvlakte en zij zagen den nacht aan den
horizon nederdalen. Nab had eenige kopjes van het aftreksel van vlier,
dat als koffie diende, rondgediend. Zij spraken over het eiland,
over zijn verlaten ligging in de Stille Zee, toen Gideon Spilett zeide:

"Mijn waarde Cyrus, hebt gij de ligging van ons eiland wel weder
waargenomen nadat gij den sextant bezat, dien wij in de kist gevonden
hebben?"

"Neen," antwoordde de ingenieur.

"Maar het zou misschien niet kwaad zijn het nog eens te doen, met
dat instrument dat beter is dan hetgeen gij gebruikt hebt."

"Waartoe?" zeide Pencroff. "Het eiland ligt toch nu waar het toen
ook lag."

"Ongetwijfeld," hernam Gideon Spilett, "maar het zou kunnen gebeuren,
dat het gebrekkige der toestellen schade had gedaan aan de juistheid
van de waarnemingen, en daar het niet moeielijk is zekerheid
daaromtrent te verkrijgen...."

"Gij hebt gelijk, Spilett," antwoordde de ingenieur, "en ik had dit
reeds eerder moeten inzien, maar heb ik mij al vergist, dan kan dit
toch niet meer dan vijf graden in lengte of breedte zijn."

"Wie weet?" hernam de correspondent, "of wij niet veel dichter bij
een bewoond land zijn dan wij dachten."

"Dit zullen wij morgen weten," antwoordde Cyrus Smith, "en had ik
niet zooveel te doen gehad, dan zouden wij het nu reeds geweten hebben.

"Och," zeide Pencroff, "mijnheer Cyrus is een te goed waarnemer om
zich vergist te hebben; indien het niet van plaats veranderd is,
dan moet het eiland nog liggen, waar hij gezegd heeft dat het lag!"

"Wij zullen zien."

Den volgenden morgen nam de ingenieur met behulp van zijn sextant de
noodige waarnemingen om te zien of zijn reeds verkregen uitkomsten
goed waren en ziehier het resultaat van zijne proef:

Door zijn eerste waarneming had hij verkregen dat de ligging van het
eiland Lincoln was:

                        150° à 155° westerlengte;
                         30° à  35° zuiderbreedte.

Door zijn tweede verkreeg hij nauwkeurig:

                        150° 40' westerlengte;
                         34° 57' zuiderbreedte.

Cyrus Smith had dus, ondanks zijn gebrekkige instrumenten, zoo goed
waargenomen, dat hij zich nog geen vijf graden vergist had.

"Nu wij, evenals een sextant, ook een atlas bezitten," zeide Gideon
Spilett, "laten wij nu eens nagaan, Cyrus, welke plaats het eiland
Lincoln in de Stille Zee inneemt."

Harbert ging den atlas halen, die in Frankrijk uitgegeven was en
waarop dus de namen in het Fransch waren aangegeven.

De kaart van de Stille Zee werd opgeslagen en de ingenieur was gereed
om met zijn passer in de hand de ligging te bepalen.

Plotseling hield hij den passer onbeweeglijk in zijn hand en hij
riep uit:

"Maar er bestaat reeds een eiland in dit gedeelte der Stille Zee!"

"Een eiland?" vroeg Pencroff.

"Zeker het onze?" antwoordde Spilett.

"Neen," hernam Cyrus Smith. "Dit eiland is gelegen op 153° lengte en
37° 4' breedte, dat is te zeggen, twee en een halven graad westelijker
en twee graden zuidelijker dan het eiland Lincoln."

"En welk is dat eiland?" vroeg Harbert.

"Het eiland Tabor."

"Een eiland van eenige beteekenis?"

"Neen, een verloren eilandje in de Stille Zee, op welks bodem misschien
nog nooit een voet is gezet."

"Dan zullen wij dien voet zetten," zeide Pencroff.

"Wij?"

"Ja, mijnheer Cyrus. Wij zullen een schip met een dek bouwen, en ik
belast mij met het besturen er van.--Hoe ver zijn wij van dat eiland
verwijderd?"

"Ongeveer honderd vijftig mijlen noordoostelijk," antwoordde Cyrus
Smith.

"Honderd vijftig mijlen! Wat beteekent dat nu?" antwoordde
Pencroff. "Die leggen wij, bij gunstigen wind, in acht en veertig
uur af!"

"Maar waartoe zou dat dienen?" vroeg de verslaggever.

"Men kan nooit weten!"

Er werd besloten een vaartuig te maken om tegen de volgende maand
October zee te kunnen kiezen, wanneer het zachte jaargetijde zou
zijn aangebroken.



XXXII.

    Samenstelling van een schip.--Tweede graanoogst.--Jacht op
    Koula's.--Een nieuwe plant even aangenaam als nuttig.--Een
    walvisch in zicht.--De harpoen van Vineyard.--De walvisch
    wordt geslacht.--Gebruik van de baleinen.--Het einde van
    Mei.--Pencroff heeft niets meer te begeeren.


Wanneer Pencroff zich iets in het hoofd had gezet, gunde hij zich
ook geen rust voor dat het ten uitvoer was gebracht. Hij wilde het
eiland Tabor bezoeken, en daar er een vaartuig van zekeren omvang
voor dezen tocht noodig was, moest dat vaartuig ook gebouwd worden.

Welk hout zou men voor het samenstellen van dit schip gebruiken? Olmen-
of dennenhout, dat beide in overvloed op het eiland voorhanden was? Men
bepaalde zich tot het dennenhout, dat wel een weinig "gespleten" is,
maar toch gemakkelijk te bewerken is, en even goed als het olmenhout
aan het water weerstand biedt.

Verder werd overeengekomen dat Cyrus Smith en Pencroff alleen aan het
schip zouden werken, omdat het nog zes maanden zou duren vóor het
zachte jaargetijde weder zou aanbreken. Gideon Spilett en Harbert
bleven jagen, en Nab zou met Jup, zijn trouwe hulp, het huiswerk
blijven verrichten.

Zoodra de boomen uitgezocht waren, werden zij omgehakt en aan planken
gezaagd. Acht dagen later was er tusschen de schoorsteenen en den
rotsmuur een timmerwerf gereed, en zag men reeds eene kiel van vijf
en dertig voet lengte.

Cyrus Smith had niet in den blinde gehandeld bij den nieuwen arbeid
dien hij ondernam. Hij was in den scheepsbouw even goed thuis als
in al dat andere, en hij had eerst het plan van zijn vaartuig op
papier gebracht. Hij werd overigens flink door Pencroff bijgestaan,
die eenige jaren aan een werf te Brooklyn had gewerkt en het vak vrij
goed verstond. Niet dan na rijpe overweging en nauwkeurige berekeningen
ging men aan het werk.

Zoo als men licht begrijpen kan, was Pencroff vol vuur en lust voor
zijn nieuwe onderneming en hij zou haar geen oogenblik hebben willen
opgeven.

Slechts een enkelen dag verliet hij zijn werf voor een anderen
arbeid. Het was voor den tweeden oogst van het koren, die op den
15den April plaats had. Hij was even goed als de vorige geslaagd en
leverde den voorraad graan, die men vooruit berekend had.

"Vijf schepels! mijnheer Cyrus," zeide Pencroff, na nauwkeurig zijn
schat te hebben nagemeten.

"Vijf schepels," antwoordde de ingenieur, "en tegen honderd dertig
duizend graankorrels per schepel, maakt dit zes honderd vijftig
duizend graankorrels."

"Dan zullen wij dezen keer alles zaaien," zeide de zeeman, "behalve
een klein gedeelte voor reserve."

"Ja, Pencroff, en indien de volgende oogst een evenredige hoeveelheid
geeft zullen wij vier duizend schepels hebben."

"En wij zullen brood eten?"

"Wij zullen brood eten."

"Maar daartoe hebben wij een molen noodig."

"Wij zullen een molen maken."

Het derde korenveld werd ontzaglijk veel uitgestrekter dan de twee
eerste en het kostbare zaad werd onder den grond geborgen, die vooraf
goed toegemaakt was. Toen dit geschied was keerde Pencroff naar zijn
werf terug.

Gideon Spilett en Harbert jaagden intusschen in de omstreken en zij
waagden zich dikwijls zeer ver in het nog onbekende gedeelte van het
bosch van 't Verre Westen, maar hunne geweren waren met kogels geladen
en tegen elke kwade ontmoeting berekend. Het was een ondoordringbare
massa van prachtige boomen, die dicht bij elkander gegroeid waren
alsof hun de noodige ruimte ontbroken had. Het was zeer moeielijk om
hier een geregelde verkenning te doen, en de correspondent waagde er
zich nooit in zonder zijn zakkompas mede te nemen; want de zon drong
nauwelijks door dat dichte gebladerte en het zou moeilijk geweest
zijn den weg terug te vinden. Het spreekt van zelf dat het wild ook
zeldzamer op deze plaatsen was, daar het geen ruimte genoeg zou hebben
gehad om zich vrij te bewegen.

In de laatste helft van April werden er echter drie groote plantetende
dieren gedood. Het waren koula's die de kolonisten reeds ten noorden
van het meer gezien hadden, en die zich in hunne domheid lieten
dooden tusschen twee takken, waarop zij een schuilplaats hadden
gezocht. Hunne huiden werden naar het Rotshuis gebracht, waar zij
met behulp van zwavelzuur een soort van looiing ondergingen, die ze
ten gebruike geschikt maakte.

Nog werd op een van deze tochten een zeer kostbare ontdekking gedaan,
die men voor ditmaal aan Gideon Spilett te danken had.

Het was den 30sten April. De twee jagers waren in zuidwestelijke
richting het bosch binnengedrongen, toen de correspondent, die een
vijftig passen voor Harbert liep, bij een plaats kwam, waar de boomen
minder dicht bij elkander stonden en eenige zonnestralen doorlieten.

Gideon Spilett was in het eerst verwonderd over de sterke lucht die
uit zekere planten met rechte stengels opsteeg en veroorzaakt werd
door bloemen, die in trossen groeiden en wier hart uit zeer kleine
korrels bestond. De correspondent plukte een paar van die stengels
en kwam bij den knaap met de woorden:

"Zie eens, wat is dat, Harbert?"

"Waar hebt gij die plant gevonden, mijnheer Spilett?"

"Daar op die open plaats, waar zij in overvloed groeit."

"Nu, mijnheer Spilett," zeide Harbert, "dat is een vondst, waardoor
gij alle recht op de dankbaarheid van Pencroff verkrijgt!"

"Is het dan tabak?"

"Ja, en al is zij niet van de fijnste soort, het is in ieder geval
tabak!"

"Die goede Pencroff! Wat zal hij in zijn schik zijn! Maar hij moet
niet alles oprooken, hoor! Wij moeten er ook ons deel van hebben!"

"Daar valt mij iets in, mijnheer Spilett," antwoordde Harbert. "Laten
wij niets aan Pencroff zeggen, die tabak bereiden en op een mooien
dag hem een gestopte pijp aanbieden!"

"Dat is afgesproken, Harbert, en van dien dag af zal onze vriend
niets ter wereld meer te wenschen hebben!"

De reporter en Harbert namen een goeden voorraad van deze kostbare
plant mede en keerden naar het Rotshuis terug, waar zij hem zoo
voorzichtig binnen smokkelden, alsof Pencroff de strengste douaan
geweest ware.

Cyrus Smith en Nab werden in het vertrouwen genomen en de zeeman
vermoedde niets gedurende al den tijd die er noodig was om de kleine
bladeren te drogen, te hakken en op warme steenen te eesten. Daarvoor
werden twee maanden vereischt; maar al deze bewerkingen konden
geschieden zonder dat Pencroff het bemerkte, want hij had het zoo druk
met zijn schip, dat hij niet in het Rotshuis kwam dan om te slapen.

Eens echter werd hij op den 1sten Mei in zijn geliefkoosde bezigheid
gestoord, door een vischvangst waaraan alle kolonisten moesten
deelnemen.

Sedert eenige dagen had men in zee op twee of drie mijlen van de
kust een groot beest kunnen zien dat om het eiland Lincoln zwom. Het
was een walvisch van de grootste soort, waarschijnlijk tot die der
zuidpoolzeeën behoorende, namelijk tot de "kaap-walvisschen."

"Als wij dien eens te pakken konden krijgen!" riep de zeeman
uit. "Hadden wij maar een bruikbaar schip en een goeden harpoen, dan
zou ik wel zeggen: Laten wij dat beest nazetten, want het is wel de
moeite waard om mee te nemen!"

"Nu, Pencroff," zeide Gideon Spilett, "ik zou je wel eens met een
harpoen aan het werk willen zien. Dat moet merkwaardig zijn!"

"Zeer merkwaardig en niet zonder gevaar," zeide de ingenieur; "maar
daar wij geen wapenen hebben om dit dier aan te vallen, is het onnoodig
dat wij ons met hem bezig houden."

"Het verwondert mij," zeide de correspondent, "op deze breedte een
walvisch te zien."

"Waarom, mijnheer Spilett?" antwoordde Harbert. "Wij zijn juist in dat
gedeelte der Stille Zee, dat de Engelsche en Amerikaansche visschers
het "Walvisschen Gebied" noemen, en juist hier tusschen Nieuw-Zeeland
en Zuid-Amerika komen de meeste walvisschen uit het zuidelijk halfrond
in grooten getale."

"Dat is zeer waar," antwoordde Spilett, "en hetgeen mij het meest
verwondert, is dat wij er nog niet meer gezien hebben. Maar daar wij
ze toch niet kunnen vangen doet het er niet toe!"

Pencroff keerde met een zucht naar zijn werk terug, want elke zeeman
is tevens visscher, en daar het genot van de vangst in verhouding
staat tot de grootte van het dier kan men eenigszins nagaan wat een
walvischvanger gevoelt in de nabijheid van een walvisch.

En was het dan alleen nog maar het genot geweest! Maar men moest
erkennen dat zulk een prooi van zeer veel nut voor de kolonie zou
geweest zijn, want de olie en het vet zouden in velerlei opzicht goed
te pas zijn gekomen!

De walvisch nu scheen het water om het eiland niet te willen
verlaten. Elke beweging van het beest werd door Harbert en Gideon
Spilett, wanneer zij niet op jacht waren, en door Nab, terwijl hij bij
zijn oven stond, nauwkeurig gadegeslagen. Soms kwam het zoo dicht bij
de kust dat men het geheel kon opnemen. Het was inderdaad een walvisch
uit 't zuidelijke halfrond, die geheel zwart ziet en waarvan de kop
meer ingedrukt is dan die uit het noordelijke.

Men zag ook hoe hij door zijn kieuwen tot op groote hoogte stoom of
water uitblies, want--hoe vreemd het ook schijne--de natuurkundigen
en de walvischvangers zijn het daarover nog niet eens. Is het lucht
of is het water dat zoo opgeworpen wordt? Over het algemeen neemt
men aan dat het stoom is, die door de aanraking met de koude lucht
plotseling verdikt wordt en in regen neervalt.

De nabijheid van het zoogdier hield de kolonisten onophoudelijk bezig,
vooral Pencroff, die daardoor in groote mate van zijn werk werd
afgeleid. Eindelijk verlangde hij, als een kind naar een verboden
voorwerp, naar dien walvisch. 's Nachts droomde hij er hardop van en
had hij slechts wapenen gehad om hem aan te vallen, was zijn sloep in
staat geweest zee te houwen, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben
om er jacht op te maken.

Maar hetgeen de kolonisten niet konden doen, deed het toeval voor hen,
en den 3den Mei kondigde een kreet van Nab, die voor het venster van
zijn keuken stond, aan, dat de walvisch op de kust van het eiland
gestrand was.

Harbert en Gideon Spilett, die juist gereed stonden om op jacht te
gaan, legden hunne geweren neer, Pencroff wierp zijn bijl weg, Cyrus
Smith en Nab voegden zich bij hunne metgezellen en allen snelden in
allerijl naar de strandingsplaats.

De walvisch was bij vloed op het strand geworpen, op ongeveer drie
mijlen van het Rotshuis. Het was dus waarschijnlijk, dat hij niet zoo
spoedig meer in zee zou komen. In ieder geval moest men zich haasten
om hem, zoo noodig, elken uitweg af te snijden. De kolonisten gingen
met ijzeren pieken en scherpe wapens over de brug van de Mercy,
langs den rechteroever der rivier, volgden den oever en in minder
dan twintig minuten stonden zij voor het groote dier, waarop reeds
een massa vogels neergestreken waren.

"Welk een monster!" riep Nab uit.

En die uitdrukking was juist, want het was een walvisch van tachtig
voet lang, een reus in zijn soort, die niet minder dan honderd vijftig
duizend pond moest wegen!

Het monsterdier bewoog zich echter niet en trachtte evenmin door
spartelen weder in zee te komen nu het nog vloed was.

De kolonisten begrepen echter spoedig van waar die onbeweeglijkheid
kwam, toen zij bij eb rondom het beest konden loopen.

Hij was dood en er stak een harpoen in de linkerzijde.

"Er zijn dus walvischvaarders in onze nabijheid?" zeide Gideon Spilett.

"Waarom?" vroeg de zeeman.

"Omdat die harpoen er nog in is...."

"Wel, mijnheer Spilett, dat bewijst niets," antwoordde Pencroff. "Het
komt menigmaal voor dat de walvisschen duizenden mijlen afleggen met
een harpoen in het lijf, en deze is misschien in het noorden van den
Atlantischen Oceaan getroffen om in het zuiden van de Stille zee te
sterven, zonder dat men zich daarover moet verwonderen!"

"Maar...." zeide Gideon Spilett, die nog slechts ten halve door
Pencroff overtuigd was.

"Dat is zeer wel mogelijk," bevestigde Cyrus Smith; "maar laten
wij dien harpoen eens van nabij bekijken. Mogelijk hebben de
walvischvaarders den naam van hun schip er op gegraveerd, zooals dit
veelal het gebruik is."

En Pencroff las inderdaad het volgende inschrift op den harpoen,
dien hij uit het lichaam van het dier getrokken had: "Maria-Stella,
Vineyard."

"Een schip van Vineyard! Een schip van mijn land!" riep hij uit. "De
Maria-Stella! een prachtige walvischvaarder, op mijn woord! dien ik
zeer goed ken! Vrienden, een schip van Vineyard, een walvischvaarder
van Vineyard!"

De zeeman zwaaide met den harpoen en herhaalde niet zonder eenige
aandoening dien naam, die hem zeer aan het hart ging, dien naam van
zijn geboorteland.

Maar daar men niet kon verwachten dat de Maria-Stella het dier dat
door haar gedood was, kwam opeischen, besloot men het in stukken te
snijden voordat de ontbinding begon. De roofvogels, die sedert eenige
dagen die rijke prooi bespiedden, wilden zonder dralen er bezit van
nemen en men moest hen met geweerschoten verdrijven.

Pencroff had vroeger op een walvischvaarder dienst gedaan, hij kon
dus het klein hakken van den walvisch leiden--een zeer onaangename
bezigheid, die drie dagen duurde, maar waarvoor geen der kolonisten
terugdeinsde, zelfs Gideon Spilett niet, die, volgens Pencroff,
nog zou eindigen met "een zeer goed schipbreukeling" te worden.

Het spek werd in reepen van twee en een halven voet dikte gesneden,
vervolgens in stukken verdeeld, die ieder ongeveer duizend pond
wogen, deze stukken werden in aarden potten gesmolten, die op de
plaats gebracht werden, waar men het beest aan stukken sneed, want
men wilde de bergvlakte niet met zulk een lucht verpesten;--bij deze
smelting verloor hij een derde van zijn gewicht. Maar men had goeden
voorraad: de tong alleen leverde zes duizend pond olie en de onderlip
vier duizend pond. Behalve het vet, dat voor langen tijd den voorraad
stearine en glycerine waarborgde, had men nog de kieuwen, die zeker ook
wel tot een doel zouden gebruikt worden, hoewel de bewoners van het
Rotshuis regenschermen noch korsetten gebruikten. Het bovengedeelte
van den bek van den walvisch was aan beide zijden voorzien van acht
honderd baleinen, allen zeer buigzaam en aan weerskanten afgepunt
evenals twee groote kammen, waarvan de pooten, die zes voet lang
zijn, dienen om de duizende onzichtbare diertjes, kleine vischjes en
schelpdieren, waar de walvisch zich mee voedt, vast te houden.

Toen deze bewerking tot groote voldoening van de kolonisten afgeloopen
was, liet men de rest van het beest aan de vogels over, die het tot
de laatste stukjes deden verdwijnen, en het dagelijksch werk van het
Rotshuis werd hervat.

Voordat Cyrus Smith echter naar zijn werf terugkeerde, kwam hij op
het denkbeeld om een soort van wapen te vervaardigen dat in hooge
mate de nieuwsgierigheid van zijn metgezellen opwekte. Hij nam een
twaalftal baleinen, die hij in zes gelijke deelen sneed en aan de
uiteinden scherpte.

"En dat zal dienen, mijnheer Cyrus," vroeg Harbert, toen Smith daarmede
gereed was, "dat zal dienen?...."

"Om wolven, vossen en zelfs jaguars te dooden," antwoordde de
ingenieur.

"Nu?"

"Neen, dezen winter, wanneer de vorst is ingevallen."

"Dat begrijp ik niet.. .." antwoordde Harbert.

"Ge zult het weldra begrijpen, mijn jongen," antwoordde de
ingenieur. "Dit wapen is geen uitvinding van mij. Het wordt zeer
veel gebruikt door de jagers in russisch Amerika. Wanneer het vriest,
zal ik deze baleinen buigen en met water begieten, totdat zij geheel
met een ijskorst bedekt zijn en daardoor gekromd blijven, wij zullen
ze op de sneeuw leggen, nadat ze vooraf onder een laag vet zijn
verborgen. Wat zal er gebeuren wanneer een van deze uitgehongerde
dieren dit lokaas verslindt? De warmte van zijn maag zal het ijs doen
smelten, het moordtuig zal zich ontspannen en met zijn scherpe punten
in het vleesch dringen."

"Dat is goed bedacht!" riep Pencroff uit.

"En zal kruit en kogels besparen," antwoordde Cyrus Smith.

"Dat is nog beter dan vallen!" voegde Nab er bij.

"Laten wij den winter afwachten!"

"Goed, wij zullen den winter afwachten."

Het schip vorderde goed en tegen het einde van de maand was het ten
halve gereed.

Pencroff werkte voorbeeldeloos hard, en slechts zulk een sterke
gezondheid als de zijne was tegen die vermoeienis bestand; maar zijn
lotgenoten bereidden hem in stilte een belooning voor zooveel moeite,
en den 31sten Mei zou voor hem een van de schoonste dagen van zijn
leven zijn.

Toen hij dien dag, na afloop van het middagmaal, de tafel wilde
verlaten, voelde Pencroff een hand op zijn schouders drukken.

Het was de hand van Gideon Spilett, die tot hem zeide:

"Een oogenblik, Pencroff, zoo gaat men niet heen! Gij vergeet het
dessert."

"Dank je, mijnheer Spilett," antwoordde de zeeman, "ik ga aan mijn
werk."

"Geen kopje koffie, vriend?"

"Volstrekt niet."

"Een pijp dan?"

Pencroff was plotseling opgestaan en zijn goedig breed gelaat
verbleekte, toen de reporter hem een gestopte pijp aanbood en Harbert
een gloeiende kool.

De zeeman wilde een woord uitbrengen, maar dat gelukte hem niet. Hij
vatte de pijp en bracht haar aan zijn lippen; vervolgens legde hij
ze tegen het kooltje en deed vijf of zes lange trekken.

Een blauwe geurige rookwolk steeg op en achter die dikke wolk hoorde
men de verrukte stem van den zeeman, die herhaalde:

"Tabak! echte tabak!"

"Ja, Pencroff," antwoordde Cyrus Smith, "en waarlijk uitmuntende
tabak."

"O! Goddelijke Voorzienigheid! Geheiligde Schepper van alle
dingen!" riep de zeeman uit. "Er ontbreekt nu niets meer aan ons
eiland!"

En Pencroff rookte, rookte, rookte!

"En wie heeft hem ontdekt?" vroeg hij eindelijk. "Gij zeker, Harbert?"

"Neen, Pencroff, mijnheer Spilett."

"Mijnheer Spilett!" riep de zeeman uit, terwijl hij den correspondent
in zijn armen sloot, zoo stevig, dat hij naar adem hijgde.

"Heila! Pencroff," antwoordde Spilett, terwijl hij weer een weinig
bijkwam. "Een deel van uw dankbaarheid komt Harbert toe, die de plant
herkend heeft, en Cyrus, die haar heeft bereid, en Nab, dien het zeer
veel moeite gekost heeft ons geheim te bewaren!"

"Op mijn woord, vrienden, eens zal ik het u vergelden!" antwoordde
de zeeman. "Nu ben ik tot in den dood de uwe!"



INHOUD.


I. De orkaan van 1865.--Stemmen in de lucht.--Een luchtballon door
een windhoos medegesleept.--De ballon gescheurd.--Niets dan de zee
voor oogen.--Vijf reizigers.--Wat in het schuitje gebeurt.--Een kust
aan den horizon.--Ontknooping van het drama  1

II. Een gebeurtenis uit den burgeroorlog.--De ingenieur Cyrus
Smith.--Gideon Spilett.--De neger Nab.--De zeeman Pencroff.--De jonge
Harbert.--Een onverwacht voorstel.--Samenkomst ten tien ure.--Vertrek
in den storm      6

III. Vijf uur in den avond.--Hij die ontbreekt.--Wanhoop
van Nab.--Nasporingen ten noorden.--Het eilandje.--Een nacht vol
angst.--De morgennevel.--Nab zwemt.--Land in zicht.--Het doorwaden
van het kanaal      15

IV. De lithodomen.--De rivier en haar monding.--Voortzetting
van het onderzoek.--Het woud der groene boomen.--De voorraad
brandstof.--Men wacht den vloed af.--Van de hoogte der kust.--De
houtvlotten.--Terugkeer naar den oever      18

V. Inrichting der schoorsteenen.--De vuur-quaestie.--De
lucifersdoos.--Onderzoek van de kust.--Terugkomst van den correspondent
en Nab.--Een lucifer.--Het vlammende vuur.--Het eerste avondmaal.--De
eerste nacht aan land      23

VI. De inventaris der schipbreukelingen.--Niets.--Gebrand
linnen.--Een tocht door het bosch.--De bloem der
groene boomen.--Het boomkruipertje.--Sporen van wilde
dieren.--Koeroekoes.--Schildpadden.--Zonderlinge vangst met een
hengel      28

VII. Het avondeten.--Een slechte nacht.--Vreeselijke
storm.--Nachtelijke tocht.--Strijd met regen en wind.--Op acht mijlen
van het eerste kamp  34

VIII. Leeft Cyrus Smith?--Nab's verhaal.--Voetstappen in
het zand.--Onoplosbare vraag.--De eerste woorden van Cyrus
Smith.--Terugkeer naar de schoorsteenen.--Pencroff radeloos  38

IX. Cyrus is er.--Pogingen van Pencroff.--Wrijven van hout.--Eiland
of vasteland?--De plannen van den ingenieur.--Op welk punt van de
Zuidzee?--In het dichtst van het woud.--De pijnboom.--De jacht.--Rook
die veel belooft      44

X. Een uitvinding van den ingenieur.--De vraag, die Cyrus Smith
bezig houdt.--Op weg naar het gebergte.--Het woud.--Vulkanische
bodem.--Vreemde dieren.--De eerste vlakte.--Een nacht in de open
lucht.--De top van den kegel      52

XI. Op den top van den kegel.--Het binnenste van den krater.--De zee
rondom.--Geen land in zicht.--De kust in vogelvlucht gezien.--Is het
eiland bewoond?--Doop der baaien, golven, kapen en rivieren.--Het
eiland Lincoln      58

XII. De horloges worden geregeld.--Pencroff is voldaan.--Een verdachte
rook.--De roode beek.--De bloemen van het Lincolns-eiland.--De
dieren.--De bergfazanten.--Jacht op Kangaroes.--Het
Grantmeer.--Terugreis naar de schoorsteenen  64

XIII. Wat men bij Top vindt.--Het vervaardigen van pijl en boog.--Een
steenbakkerij.--Keus en raad.--De eerste "pot op 't vuur".--De
bijvoet.--Het zuiderkruis.--Een belangrijke astronomische waarneming
71

XIV. De lengte van het eiland.--Een ontdekkingstocht ten noorden.--Een
oesterbank.--Plannen voor de toekomst.--De zon gaat door den
meridiaan.--De ligging van Lincoln  78

XV. Er wordt bepaald besloten tot overwintering.--De quaestie der
delfstoffen.--Onderzoek van het eiland.--Jacht op zeehonden.--De
katalaansche methode.--Vervaardiging van ijzer.--Hoe men staal
bekomt      84

XVI. De huisvesting op nieuw besproken.--Een droombeeld van
Pencroff.--Een onderzoek van het noordelijk meer.--De noordelijke grens
van den bergrug.--De slagregen.--Het uiteinde van het meer.--Top is
onrustig.--Top zwemt.--Een strijd onder water.--De zeekoe.  88

XVII. Bezoek aan het meer.--De stroom.--Plannen van
Cyrus Smith.--Het vet van de zeekoe.--Gebruik van de
vuursteenen.--Glycerine.--Zeep.--Salpeter.--Zwavelzuur.--Stikstof.--Een
nieuwe val.  96

XVIII. Pencroff twijfelt niet meer.--De oude uitloozing.--Een
onderaardsche tocht.--De weg door het graniet.--Top is verdwenen.--De
middelste spelonk.--De inwendige put.--Een geheim.--Een stoot met
het houweel.--Terugtocht      104

XIX. Het plan van Cyrus Smith.--De gevel van het Rotshuis.--De
touwladder.--De droomen van Pencroff.--De welriekende
planten.--Konijnenholen.--Afleiding van het water.--Uitzicht uit het
Rotshuis      111

XX. De regentijd.--De quaestie der kleeding.--Een jacht op
zeehonden.--Vervaardiging van waskaarsen.--Werkzaamheden in het
Rotshuis.--Een oesterput.--Wat Harbert in zijn zak vindt      116

XXI. Eenige graden onder nul.--Onderzoek van het moeras in het
zuidoosten.--De Chilische honden.--Een gesprek over de zee.--Gezicht
op de zee.--Het werk der infusiediertjes.--Wat er van de wereld zal
worden      123

XXII. De vallen.--Vossen.--Wilde zwijnen.--Sneeuwstorm.--De
mandenmakers.--De grootste koude.--Kristallisatie van suiker.--De
geheimzinnige put.--Plan tot onderzoek.--De hagelkorrel      130

XXIII. Over een hagelkorrel.--De samenstelling van een boot.--De
jacht.--Niets dat de tegenwoordigheid van een mensch verraadt.--Eene
vischvangst van Nab en Harbert.--De omgekeerde schildpad.--De verdwenen
schildpad.--Uitlegging van Cyrus Smith      139

XXIV. De boot wordt beproefd.--Een wrak op de kust.--Inhoud van de
kist.--Wat Pencroff ontbrak  146

XXV. Het vertrek.--De eb.--De boomen en plantenwereld.--Het
boomkruipertje.--Het bosch.--De Eucalypten.--De koortsboom.--Apen.--De
waterval.--Nachtelijk kamp  152

XXVI. Op weg naar de kust.--Eenige apen.--Een nieuwe stroom.--Een
bosch op de kust.--De hagedis.--Gideon Spilett wordt door Harbert
benijd.--De bamboe  160

XXVII. Voorstel om langs de zuidkust terug te keeren.--Vorm van
de kust.--Onderzoek naar de vermoedelijke schipbreuk.--Een wrak
in de lucht.--Ontdekking van een kleine haven.--Middernacht aan de
Mercy.--Een afdrijvende boot      168

XXVIII. Pencroff roept.--Een nacht in de schoorsteenen.--De pijl van
Harbert.--Plan van Cyrus Smith.--Eene onverwachte oplossing.--Wat in
het Rotshuis is gebeurd.--Eene nieuwe bediende      179

XXIX. Plannen ter uitvoering.--Een brug over de Mercy.--Een eiland
maken van het Verre Uitzicht.--De graanoogst.--De beek.--Het
gevogelte.--De duiventil--De onagga's.--De kas.--Uitstapje naar de
Ballonhaven  188

XXX. Het lijnwaad.--Schoenen van
zeehondenvel.--Schietkatoen--Verschillende zolen.--De
vischvangst.--Schildpadeieren.--Jup gaat vooruit.--De kraal.--Jacht
op muffeldieren.--Nieuwe dieren en planten.--Gedachten aan het
vaderland      196

XXXI. Slecht weer.--Het hydraulische hijschtoestel.--Glas en
glaswerk.--De broodboom.--Bezoeken aan de kraal.--Vermeerdering der
kudde.--Een vraag van den reporter.--Voorstel van Pencroff  206

XXXII. Samenstelling van een schip.--Tweede graanoogst.--Jacht op
koela's.--Een nieuwe plant even aangenaam als nuttig.--Een walvisch in
zicht.--De harpoen van Vineyard.--De walvisch wordt geslacht.--Gebruik
van de baleinen.--Het einde van Mei.--Pencroff heeft niets meer te
begeeren      216



                                                JULES VERNE'S
                                  GEÏLLUSTREERDE WONDERREIZEN.


Prijs per deel: 75 cts. ingen., f 1.--geb.


     1    DE REIS OM DE WERELD IN 80 DAGEN.
     2    DE REIS NAAR DE MAAN IN 28 DAGEN.
     3    DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Zuid-Amerika.
     4    DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Australië.
     5    DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT. Stille Zuidzee.
     6    20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Oostelijk Halfrond.
     7    20.000 MIJLEN ONDER ZEE. Westelijk Halfrond.
     8    VIJF WEKEN IN EEN LUCHTBALLON. Ontdekkingsreis in de
          Binnenlanden van Afrika.
     9    HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Luchtschipbreukelingen.
    10    HET GEHEIMZINNIGE EILAND. De Verlatene.
    11    NAAR HET MIDDELPUNT DER AARDE.
    12    MICHAEL STROGOFF, DE KOERIER VAN DEN CZAAR.
    13    HET ZWARTE GOUD.
    14    HECTOR SERVADAC. De Vulkaanbewoners.
    15    HECTOR SERVADAC. De Terugtocht naar de Aarde.
    16    AVONTUREN VAN DRIE RUSSEN EN DRIE ENGELSCHEN. Gevolgd
          door "De Blokkadebrekers."
    17    EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. De Walvischjagers.
    18    EEN KAPITEIN VAN 15 JAAR. In Slavernij.
    19    DE SCHIPBREUK VAN DE CHANCELLOR.
    20    WONDERLIJKE AVONTUREN VAN EEN CHINEES.
    21    ELDORADO EN HET MONSTERKANON VAN STAALSTAD. Gevolgd door
          "Meester Zacharias".
    22    HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. De Pelterijhandel.
    23    HET LAND DER BUITENSTE DUISTERNIS. Het drijvende Eiland.
    24    HET STOOMHUIS. De IJzeren Reus.
    25    HET STOOMHUIS. De Waanzinnige der Nerbudda.
    26    REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De
          Engelschen aan de Noordpool.
    27    REIZEN EN LOTGEVALLEN VAN KAPITEIN HATTERAS. De
          IJswoestijn.
    28    EENE VLOTREIS. 800 Mijlen op de Amazone.
    29    EENE VLOTREIS. Het Raadselschrift.
    30    EEN LEERSCHOOL VOOR ROBINSONS.
    31    DE WONDERSTRAAL.
    32    KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Een Hollander in de Klem.
    33    KERABAN DE STIJFHOOFDIGE. Schipbreuk en Redding.
    34    DE ZUIDSTER. Het Land der Diamanten.
    35    DE ARCHIPEL IN VUUR EN VLAM.
    36    DE VONDELING VAN HET FREGAT CYNTHIA.
    37    MATHIAS SANDORF. Een verijdelde Samenzwering.
    38    MATHIAS SANDORF. De Middellandsche Zee.
    39    MATHIAS SANDORF. Een Model-Volkplanting.
    40    HET LOTERIJBRIEFJE.
    41    ROBUR DE VEROVERAAR.
    42    DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID. Overrompeling eener
          Plantage.
    43    DE STRIJD TUSSCHEN NOORD EN ZUID. De Zwarte kreek
          van Texas.
    44    1792. OP WEG NAAR FRANKRIJK.
    45    TWEE JAAR VACANTIE. De mislukte Pleiziertocht.
    46    TWEE JAAR VACANTIE. Een Knapenkolonie.
    47    DE FAMILIE ZONDER NAAM. Het Verraad van Simon Morgaz.
    48    DE FAMILIE ZONDER NAAM. De Opstand van 1837.
    49    EEN SCHOT IN DE LUCHT.
    50    CESAR CASCABEL. De schoone Zwerfster.
    51    CESAR CASCABEL. Over het IJs en door de Steppen.


               Boek- en Kunstdrukkerij P.A. Geurts, Nijmegen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Geheimzinnige Eiland - De Luchtschipbreukelingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home