Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De complete werken van Joost van Vondel
Author: Vondel, Joost van den, 1587-1679
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel" ***


   DE COMPLETE WERKEN

   VAN

   JOOST VAN VONDEL.



   MET EENE VOORREDE

   VAN

   H. J. ALLARD,


   LEERAAR AAN 'T SEMINARIE TE KUILENBURG.



   EERSTE DEEL.

   's-Hertogenbosch.—Amsterdam.
   HENRI BOGAERTS, opvolger van P. N. VERHOEVEN.



   1870.



      VOORREDE.


Geheel Nederland door is het overbekend, hoe verdienstelijk de Heer
HENRI BOGAERTS zich gemaakt heeft ten opzichte der katholieke pers, door
zijne talrijke en goedkoope uitgaven van echt-katholieke of althans
onschadelijke werken.

Door aankoop in 't bezit geraakt der Vondel-editie, in de jaren 1864 tot
66 bij H. A. M. ROELANTS te _Schiedam_ verschenen, deed hij mij het
heusch verzoek, om eene Voor- en Narede te schrijven tot dat werk, ten
einde het aldus in te leiden bij de katholieke huisgezinnen, waar hij
zich voorgenomen heeft het tegen een uiterst geringen prijs te
verspreiden.

Dat verzoek heb ik met gretigheid aangenomen.

Aan alle Nederlanders, maar inzonderheid aan Neêrlands Katholieken moet,
om genoegzaam bekende redenen, de grootste onzer Dichters, de reinste
glorie van ons vaderland, de katholieke _Joost van den Vondel_ bekend en
dierbaar zijn.

Doch, daartoe is niet voldoende, dat men met zijn naam voor de
buitenlanders brageere—gelijk N. BEETS zich eigenaardig
uitdrukt;—daartoe is niet voldoende, dat men de vaak vernomen
lofspraken, uit den mond van Vondel-kundigen opgevangen, verder naprate
en voortvertelle; daartoe is niet voldoende, dat men eenige
stukken—doorgaans dezelfde—in deze of gene verzameling hebbe gelezen
of zelfs zich in 't geheugen hebbe geprent: daartoe is ook noodzakelijk,
dat men den edelhartigen man, in geheel zijne persoonlijkheid, leere
kennen uit geheel zijn levensloop, en hem, in al zijne
voortreffelijkheid, leere waardeeren uit al zijne werken[1].

En wie kent Vondel? Wie kent den koning van den Nederlandschen Zangberg?
Wie kent hem—'t zijn de woorden van een deskundige—in al de waarde
zijner poëzij? Wie heeft de maatgedichten zijner "oorspronkelijke"
snaren in al hun kracht gesmaakt? Wie kent den ganschen omvang zijner
dichtgaaf, in haar heiligen ernst, in haar lachende soms bijtende
scherts, hare oneindige diepte en haar spelenden kinderzin, haar
goddelijken eenvoud, ook bij de stoutste verheffing en de
schrikwekkendste waarheid, haar verkwikkende frischheid, haar
bezielenden gang, den natuurlijken rijkdom harer treffende beelden, en
de zuivere volheid harer keurige kunst? Wie kent haar, in één woord, zoo
als zij gekend moest worden, en zoo als haar te kennen, haar te genieten
is?

Dit geldt voor allen:—gansch bijzondere redenen gelden voor de
Katholieken.

Zij alleen zijn volkomen in staat, beter dan hun protestantsche
medechristenen, om een aantal meesterstukken van Vondel te kunnen
begrijpen en smaken.

Immers Vondel, die in het tijdperk der volle kracht van zijn krachtvol
genie en leven tot den schoot der Moederkerk is wedergekeerd, de
katholieke Vondel heeft met zijn gouden luitstift bijna alles
aangeroerd, wat aan Katholieken vooral, en soms uitsluitend, de hoogste
belangstelling inboezemt en hun bij uitstek dierbaar moet wezen.

Hij heeft het hoog-rijzende Vaticaan bezongen en de Stad,

    Die door de zorg der Hoofdapostelen bevrijd
    Gelijk een steenrots staat, daar 't al op stuit en splijt.

Hij heeft de graven dier Hoofdapostelen der Roomsche Kerk, en tevens
Petrus' nazaten, de voorzaten van onzen PIUS, in talrijke gedichten
gevierd; hij heeft in eene dramatische Elegie het bloedig uiteinde
betreurd eener gemartelde Majesteit, eener Maria Stuart, die roomsche
bloedgetuige, die katholieke doode, "over welke tranen zullen gestort
worden, zoolang er tranen op aarde zijn"; hij heeft de ijverige
priesters herdacht, die, te midden der felste beproeving, onder onze
katholieke voorvaderen het heilig geloof behielden en aanwakkerden; hij
heeft aan bijna alle katholieke vermaardheden van zijn tijd de hulde
zijner bewondering en hoogschatting gebracht, van de Spaansche
Aartshertogin Isabella-Clara-Eugenia en de Zweedsche Koningin
Christina-Maria-Alexandra, tot de Hoornsche "arme Klarisse" Anna
Bruyningh en het Amsterdamsche Jezuïeten-klopjen Dina Noordijck; hij
heeft aan de "Feniksmaagd", aan de Moeder des Heeren, een aantal schoone
dichtregels gewijd; hij heeft het hoogheilig Altaarsakrament
verheerlijkt in een voortreffelijk leerdicht, dat èn den
wetenschappelijken zin van een godgeleerde, èn den fijnsten kunstsmaak
van een letterkundige, èn het vroom gemoed van den eenvoudigen Christen
gelijkelijk bevredigt; hij heeft de "Heerlijkheden" der Roomsch
Katholieke Kerk bezongen, en in dat gedicht een klemmend betoog geleverd
van haar goddelijken oorsprong, goddelijke wording, goddelijke
uitbreiding; hij heeft "Bespiegelingen" over Gods wezen en Gods
inwendige eigenschappen, over Gods werken naar buiten en Gods
liefdewonderen op aarde, neêrgeschreven, die, ontleend aan den H. Thomas
van Aquino, den grootsten wijsgeer en godgeleerde der Middeleeuwen, ons
Dante Allighieri in herinnering brengen, en ook aan de diepste denkers
een onverdeeld kunstgenot verschaffen; hij heeft eindelijk in tal van
schitterende kleinigheden—'t zij bijschrift, 't zij hekelvers, 't zij
treurzang, 't zij dankdicht, 't zij vreugdelied—schier al het lief en
leed zijner katholieke tijdgenooten bezongen.

Vooral sinds het dankbaar nageslacht, onder algemeene deelneming en
toejuiching, den grooten Nederlander, in het hem zoo dierbaar Amsterdam,
een standbeeld heeft opgericht, en den Dichterkoning ten troone heeft
verheven, is de Vondel-literatuur—en dat verschijnsel is
verblijdend—ook van katholieke zijde meer en meer beoefend.

Ik heb hier niet in bijzonderheden te vermelden, wat wij ook in dezen,
aan onzen wakkeren, onzen moedigen, onzen kundigen J. A. ALBERDINGK
THIJM, te danken hebben: eene meer bevoegde hand heeft zich reeds, op
hare wijze, van die taak gekweten en ALBERDINGKS verdiensten op een en
dezelfde lijn geplaatst met die van den grooten Protestantschen
Vondelverklaarder J. V. LENNEP[2].

Ondankbaar zou het wezen, de goede diensten te miskennen of te vergeten,
die de Eerw. Heer J. W. BROUWERS ten opzichte van Vondels herstelling en
herleving bewezen heeft.

Onze hoogstbegaafde dichter, H. J. A. M. SCHAEPMAN, heeft 's lands
oudsten en grootsten Poëet op eene, zijner en Vondel waardige, wijze
bezongen—menig jeugdig hart heeft hij met geestdrift voor onzen
puikdichter vervuld:

    Vondel!—zie de polsen zwellen
      Van het warmer kloppend bloed;
    In de handen beeft de veder,
      Die dien naam hergeven moet;
    Vondel!—duizend duizend stemmen
      Geven antwoord, zingen 't lied,
    Dat den dichter roemt en huldigt
      Als monarch op 't kunstgebied.

    Vondel!—dichter boven allen,
      Dichter met uw gansche ziel,
    Echo van het eeuwig loflied,
      Dat der englen harp ontviel,
    Dichter, die in aardsche vormen
      't Hemelsch ideaal hergeeft,
    Waar de mensch, de wareldkoning
      In verrukking henenstreeft.

De Eerw. Heer G. F. DRABBE heeft voor eenige jaren het inwendig proces
van Vondels bekeeringsgeschiedenis met zeer veel talent uit de
schriften, 't karakter en de lotgevallen des grooten mans opgemaakt[3],
en zijne opvatting en voorstelling daarvan met even veel talent tegen J.
VAN LENNEP verdedigd[4].

De Katwijksche Leeraar, wijlen P. J. KOETS, heeft eene voortreffelijke
en belangrijke inleiding geschreven tot het onlangs wederom uitgegeven
treurspel "Peter en Pauwels"[5], het eerste gedicht van Vondel, na zijn
openlijken overgang tot de R. K. Kerk in 't licht gegeven, en te
beschouwen »als het _ex-voto_ van dien overgang, op het roemrijke graf
der Apostelen neergelegd."

In "de Katholiek"[6] heeft verleden jaar een zeer begaafd Leeraar aan
het Seminarie Hageveld, onder den titel "een kunstbeeld", zelf een
verrukkelijk kunststuk geleverd, waarin hij ons de Maagd _Ifis_ schetst
uit Vondels _Jeftha of offerbelofte_, een treurspel, dat de 72-jarige
grijsaard, met reeds bevende hand, aan jeugdige schrijvers als een
toonbeeld heeft toegereikt.

Ongetwijfeld hebben wij binnen kort iets zeer uitmuntends te verwachten
van den Eerw. Heer J. A. de Rijk, den uitmuntenden spreker en schrijver,
die ons Vondels »Maria Stuart" heeft toegezegd.

Eindelijk heb ik zelf, naar best vermogen, getracht het mijne bij te
dragen, om Vondel te populariseeren onder de Katholieken door de uitgave
van _Vondels gedichten op de Sociëteit van Jezus_ (1868); _Vondel en de
Moeder des Heeren_ (1869); _Vondel en de Paus_ (1870), een werkje, dat
mij den apostolischen zegen heeft verworven uit het Vaticaan, waar
Vondel, omstuwd van onze Hoogeerwaarde Bisschoppen, onlangs "als Koning"
zijn intrede heeft gehouden.[7]

Hebben al die studiën van Katholieken op Vondel en Vondels gedichten
niet geheel hun doel gemist, dan is de tijd daar, om nader en grondiger
kennis te maken met de complete lettervruchten van den man, wiens
levensschets, tot gereeder verklaring zijner geschriften, ik hier in het
kort zal mededeelen.

VONDEL[8] werd ten jare 1587, op den 17den November, feestdag van
Gregorius den Wonderwerker »zijn geboorte-heilige," uit Nederlandsche
ouders geboren in het Duitsche Keulen; de »trouwe dochter van de
Roomsche Kerk, in wier halve-maan men de zon van Rome kon aanschouwen."
Aan dat Keulen ontleende hij meermalen den naam van _Agrippijner_ en 't
verschafte hem bij het dankbaar nageslacht den eeretitel van
_Agrippijnsche zwaan_.

Een Antwerpsch hoedenstoffeerder, Joost van den Vondel en Sara Kranen,
de dochter van een insgelijks uit Antwerpen herkomstigen Rederijker,
Peter Kranen—beiden met hunne doopsgezinde familiën uit hun
geboortestad ontweken—schonken hem het eerste levenslicht in een huis
_zur viole_ of _zur Fyolen benennt_, de zevende woning, ter rechterzijde
gelegen, wanneer men uit de keulsche St. Matthijsstraat de _grosze
Witschgasse_[9] inwandelt. Die _viole_ beteekent hier de bloem van dien
naam en helaas! _niet het snaarinstrument_, wat toch zoo passend zou
wezen bij de wieg van den grooten Nederlandschen Zanger.

Als negenjarige knaap (1596) kwam de toekomstige Dichterkoning met zijne
ouders, en met eene oudere en jongere zuster, Clemensken[10] en
Sara,[11] over Frankfort en Bremen, eerst naar Utrecht, waar hij het
lager schoolonderricht genoot, en in 't volgend jaar naar Amsterdam,
waar de oude Joost in 1597 in 't poorterboek is ingeschreven en de jonge
in 't ouderlijk vak, den kousenhandel, werd opgeleid. Het Vondelgezin
woonde er in de Warmoesstraat, waar _de Trouw_ in den gevel prijkte, en
werd er in 1599 met een tweeden zoon, Willem[12], in 1602 met eene derde
dochter, Catharina[13], gezegend.

Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is, om
de gave der Poëzij gunstig te ontwikkelen, vooral wanneer, gelijk met
Vondel het geval was, de opvoeding niet meer dan burgerlijk geweest
is—doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook, een eigen weg
te banen. Zoo geschiedde het met onzen Dichtervorst.

Reeds in 1605 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op; 't
was een wansmakelijk bruiloftslied in den gebrekkige trant der
Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds te Amsterdam
drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de _Lavendelbloem_, onder
de zinspreuk »uut levender jonst" en het _Vijgenboomken_, met het devies
»het zoet vergaeren," waarbij een derde eerlang de voornaamste, te
voegen is, de _Eglantieren_, gewoonlijk »de oude Kamer" geheeten of de
kamer »in liefde bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij
zijne brabantsche landgenooten aan, wat toch niet belette, dat hij
naast de Protestanten Coster, Brederoo, Hooft en de Katholieken Vechters
of Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch
Rederijkersgilde. Daar oefende hij zich in de Dichtkunst.

Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de
Poëzij, toen hij op 21-jarigen leeftijd, na den dood zijns vaders
(1608), de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig daarop, in
1610, had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans,
eene voortreffelijke echtgenoote gevonden, die de winkelzaken trouw
behartigde, die om »haar vriendschap en gedienstigheên» door den Dichter
hoog wordt geprezen en hem vader maakte van vier kinderen. De oudste
dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1611), het toekomstig
klopjen, dat eens de grootste troost van den zwaarbeproefden grijsaard
zou uitmaken: op haar volgde (1612) een zoon, die wel den naam des
vaders droeg, maar niet zijne schoone hoedanigheden van hoofd en hart
bezat,—een verkwistende losbol, die wellicht den diepbedroefden vader
den smartkreet ontperste:

    Och! d'ouders telen 't kind en maken 't groot met smart;
      De kleine treedt op 't kleed, de groote treedt op 't hart!

Een tweede zoon, Konstantijntje »'t zalig kijntje" en eene tweede
dochter, Saartje, zoo hartelijk door vader beweend en bezongen, stierven
op zeer jeugdigen leeftijd.

Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende,
was het _Pascha of de Verlossing der kinderen Israëls_, waarin de
Dichter ten jare 1612 de wording der Republiek bezong, gelijk hij in het
_Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde Nederlanden_
de heerschappij harer vloten over de zeeën verheerlijkte. Na eenige,
vrij ongelukkige, dichtproeven—meestal vertalingen—verscheen in 1620
het _Hierusalem verwoest_, een drama, dat, hoe gebrekkig ook, de meest
doorslaande bewijzen leverde van hetgeen Vondel eenmaal worden zou.

Omstreeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij een
ander mensch geworde. In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk in
twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel de zijde der
minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de
gevangenneming van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de
hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de vervolgzieke Gommaristen
te verdedigen, en in 1625 gaf hij een zijner talrijke meesterstukken in
't licht, getiteld: _Palamedes of vermoorde onnoozelheid_—eene vrucht
van zijne studie der oudheid (hij had intusschen vlijtig de latijnsche
taal bestudeerd) en van zijn onverzoenlijken wrok tegen het geweld van
Maurits en der grimmige Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die
gelegenheid zijn moed en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk
ridder zonder vrees.

Om 't schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door de
gerechtsdienaars, begaf hij zich heimelijk,—zoo luidt het verhaal van
G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver »ten huize van Hans de Wolf,
broeder zyner huisvrouwe, en met zyne zuster, Klementia van den Vondel
getrouwt: maar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet bemoeyen;
hem begraauwende over zyne schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis
behoorde voor te staan, op zyn neering te passen, en al dat schryven en
wryven, dat hem in gevaar bracht, te staaken. Hy zeide: _Ik zal dat volk
de waarheid nog scherper zeggen_, en schreef daar ten huize nog
steekender heekeldichten, die hy echter op zijn zusters aanhouden in 't
vuur smeet, 't welk hem namaals roude."[14] Op 't landgoed Scheibeck bij
de familie Baeck werd hij hartelijker ontvangen; Vondel zou 't nooit
vergeten.

Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare Privilegiën
bewaarde den schuilenden Dichter voor 't verlies zijner vrijheid, en
deed hem ontkomen met eene boete van 300 gulden en eene scherpe
vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden _Palamedes_
werd in weinige jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig daarop verschenen
de vinnigste hekelverzen: _de Rommelpot van 't Hanekot_ (1626) ten
gunste van den afgezetten predikant Hanekop en tegen zijne
contra-remonstrantste ambtsbroeders te Amsterdam; _het sprookje van
Reintje de Vos_ (1627) tegen den oud-burgemeester Reinier Pauw; _de
Medaellie van den Gommaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht;
de Roskam; de Harpoen; een otter in 't bolwerk_ tegen Otto Radius (allen
in 1630); en eindelijk het van verontwaardiging gloeiend _Decretum
Horribile_ (1631) tegen de predestinatie-leer van Calvijn.—Vondel
scheen onvermoeibaar en onuitputtelijk.

Vijf zangen van een historisch heldendicht: _de tocht van Keizer
Konstantijn naar Rome_, waren ook reeds afgewerkt, toen helaas! de dood
hem zijn diepbetreurde echtgenoote in 1635 ontrukte, en den in zijn moed
geknakten dichter dwong zijne grootsche onderneming te staken. Slechts
op 75-jarigen leeftijd keerde hij in "Joannes de Boetgezant" tot de
epische dichtsoort weder.

Algemeenen bijval en groote verdiensten verwierf hij in 1637. Samuel
Costers Academie, vroeger slechts een houten loods, was destijds in een
schouwburg herschapen, welke, bij de opening, door Vondel werd ingewijd
met een overheerlijk treurspel _Gijsbrecht van Aemstel_, eene
gedramatiseerde navolging van 't tweede boek van Virgilius, waarin hij
den »ondergangk" van het doorluchtige Amsterdam bezong. Aan de
omstandigheid, dat de handeling op Kerstnacht wordt voorgesteld, hebben
wij het hemelsch lied te danken:

    O Kerstnacht schooner dan de dagen.

Het is overbekend dat nog jaarlijks de Gijsbrecht ten tooneele wordt
gevoerd.

De tijd naderde, waarop een geheele ommekeer in de denkwijze en de
levensbetrekkingen van den grooten en edelhartigen man zou plaats
grijpen. In 't gevoelen van Menno Simons opgevoed door zijne
ouders—ofschoon zijne Roomsch gedoopte moeder wellicht tot de Roomsche
Kerk is teruggekeerd en daarin gestorven—was hij altijd godsdienstig en
vroom van gemoed geweest en zelfs diaken der Waterlandsche-Doopsgezinde
gemeente, eene betrekking nogtans, die hij door ziekte of zwakte
verhinderd en door de veelvuldige twisten ontstemd, reeds lang had laten
varen. Eerst meende men in den Oud-diaken eene zekere overhelling, en
spoedig daarop eene sterke voorliefde tot de R. K. Kerk te bespeuren.

Negen jaren na zijn openlijken overgang tot het Roomsch geloof, getuigde
de warme Katholiek van zich zelven:

    Mijn jonkheid bond door erref-leer
    Zich aan één Secte en geene meer,
    Tot dat me, door een klaarder blijk
    Van 't Wereldlijk en Kerkelijk,
    Ontdekt wierd, in een schooner dag,
    De Perle, die verborgen lag,
    Waarvoor men' al met winst verliest.
    Gelukkig die het beste kiest!

De dichter dezer versregelen was een hoog ernstig man, die, wars van
halve overtuiging, niet plotseling tot dien gewichtigen stap was
overgegaan. Lang, zeer lang had hij de »verborgen perle" gezocht. Reeds
in 1621 of 22 had hij, op verzoek van Anna Roemers, _tot lof der kuische
Martelares Agnes_ met den diepsten eerbied over de relieken der Heiligen
en hunne jaarlijksche gedachtenisviering gesproken. Of het
echt-katholieke kunstjuweel _de kruisberg_ tot het jaar 1624 behoort,
hebben wij hier niet te beslissen, daar een gedicht van 1625 of 26 op
Paus Urbanus VIII, uit het Latijn zijns broeders vertolkt, nog
duidelijker eene katholiseerende strekking verraadt en luide genoeg
datgene huldigt, wat een gruwel moest zijn in het oog van ieder
Protestant, te weten: het kerkelijke of liever het pauselijk oppergezag
in het Katholicisme:

    Dees is de groote Sleutelvoogd
    Van 's Hemels poorte; rust nu, poogt
    Niet meer te weten: buig uw knien
    En kus zijn voeten wijd ontzien.

Dat klinkt al vrij roomsch, zelfs ultramontaansch. En was hij niet aan
't twijfelen, stelde hij geen redelijk onderzoek naar de waarheid in,
bestond er geen zielestrijd bij hem, die in 1630 schreef:

    Ziet, onze Joost
    Die zoekt, maar vindt geen troost?

Of ook, was hij geen geestverwant van den katholiseerenden Huig de
Groot, toen hij, onder andere, 't volgend vers van hem in 1632
vertaalde:

    Zie naarstig van onze eeuw terug na de oude jaren!

Eene frissche, geheel katholieke kleur ligt er verspreid over 't
grafschrift, waarin de katholieke rechtsgeleerde C. G. Plemp, in 1638,
aldus sprekend door Vondel wordt ingevoerd:

    Doch boven Poezy en snaar
    Omhelsde ik ijvrig 't Roomsch autaar,
    En hing, om staat, noch snood genot,
    Mijn hart aan niemand dan aan God
    En Jezus' nimmer feilbre stem.
    Hier rust nu Plemp: ay, bid voor hem!

Een gebed voor de zielen in 't vagevuur!

In 1639 verscheen het treurspel _Maagden_ en G. Brandt legt de gulle
bekentenis af: »hoe pryswaardig het treurspel der Maagden was ten
opzicht van de kunst, men vondt er evenwel zaaken in, die veelen
bedroefden: des Dichters zucht tot de stellingen en gewoonten der
Roomsche Kerke, en zyne afwyking tot haare dwaalingen, die hy welhaast
in andere zyne dichtwerken ten volle openbaarde. Men hielt dat hy,
Gysbrecht van Amstels treurspel dichtende, toen alreede aan 't waggelen
was."[15]

Brandt en zijn tijdgenooten hadden juist gezien. Het jaar 1640 zal
Vondel in ernstige overpeinzing hebben doorgebracht, tot dat hij, in
1641, het voorbeeld zijner beminnelijke Anna volgend, de "verborgen
Parel" eindelijk meester werd en openlijk tot de Moederkerk
wederkeerde.—Dat was een keerpunt in zijn leven en dichterlijke
strekking. Over de beweegredenen en de uiterlijke toedracht dier
gewichtige gebeurtenis schrijft de Eerw. Heer W. EVERTS: »Vondel had de
onhoudbaarheid van het beginsel der individueele vrijheid van onderzoek,
niet slechts uit de onderlinge twisten en tegenstrijdige leerstukken der
Protestanten, maar vooral uit de inconsequente besluiten der Dordsche
Synode, ingezien, en daaruit besloten tot de noodzakelijkheid van een
onfeilbaar leergezag. Daarbij komen, als menschelijke beweegreden, de
aesthetische aanleg, de echte kunstenaarsziel des dichters, die hem,
naar de uitdrukking van prof. G. F. Drabbe, _vóór alle redeneering, als
door louteren natuurdrang_, tot de Katholieke Kerk trok; verder zijn
omgang, niet alleen met zijne reeds vóór hem Katholiek geworden dochter
Anna, wier deugdzaam leven en edelmoedig hart hem stichtten aan den
huislijken haard, maar ook met _Vechters_, _Plemp_, _Tesselschade_ en
den schranderen pastoor en overste van het Bagijnhof, Leonardus Marius,
van wien men tot dusverre algemeen geloofd heeft, dat hèm het geluk ten
deel viel, _Vondel_ in de Moederkerk op te nemen, en die dan ook
ongetwijfeld, hoe groot het aandeel der P.P. Jezuïeten in dit gewichtig
werk geweest zij, er veel aan heeft toegebracht."[16]

Deze laatste bijzonderheid is natuurlijk eene bijzaak: ware geen ander
de hoofdbewerker van Vondels bekeering geweest, waarom zouden we die eer
niet schenken aan den schranderen pastoor en overste van 't Begijnhof?
Doch ik geloof dat de kundige schrijver der aangehaalde plaats, hadde
hij 't groot aandeel van L. Marius op _degelijke_ gronden te bewijzen,
_ongetwijfeld_ vruchteloozen arbeid zou ondernemen. Ik meen voldingend
bewezen te hebben[17], dat de Zuid-belgische Jezuïet, Pater Petrus
Laurens, het nederig werktuig is geweest, door de goddelijke genade
uitgekozen om den braven en edeldenkenden man in de R. Kerk in te
lijven.

_Op d' Afbeelding van den Eerwaardigen Petrus Laurentius_, _door
Holstein_ _gesneeden_, plaatste de katholieke Dichter-glazenmaker Jan
Vos het volgend bijschrift:[18]

    Dus leeft LAUWRENS, die ons de kruisleer, door zijn leven
    En lessen, onder 't kruis, op hoop van heil verbreit.
    Zoo kan hy d' Afgrondt, die de ziel bestormt, doen beeven:
    Het zaadt van Godt wordt best door leer in 't hart gezeit.
    Hoe moet men zulk een man, tot loon van deugd versieren?
    Lauwrens verdient een krans van hemelsche lauwrieren.

»Eens Roomsch geworden" zegt J. van Lennep[19], »was het klaar, dat
Vondel, als alle bekeerlingen, de meest rechtzinnig gehouden leer
voorstond, en alzoo veel meer overhelde tot de partij, die men nu gewoon
is de ultramontaansche te noemen, dan tot hare tegenstanders." De groote
man telde destijds 54 jaren en had in de kunst het toppunt bereikt,
waarop hij zich nog 37 jaren lang met nimmer kwijnenden gloed zou
handhaven. Men herinnere zich het schoone woord van onzen Alberdingk
Thijm »dat Vondel, die alleen meer poezij in zijn ziel had dan al de
nederlandsche dichters van zijn tijd.... zijn slechtste vaerzen niet
heeft geschreven, nadat hij tot den Godsdienst van
Isabella-Clara-Eugenia was te-rug-gekeerd."[20]

Vondels _ex-voto_, gelijk wij reeds aanmerkten, was het in 1641
verschenen treurspel _Peter en Pauwels;_ hij viert er de hoofdapostelen
der Roomsche Kerk en roept zijn tijdgenooten toe:

         ziet, hoe 't al wat haar de kroon benijdt
    Zijn hart knaagt en vergeefs op diamantsteen bijt.

In het volgend jaar gaf hij de _Brieven der Maagden en Martelaressen_ in
't licht, opgedragen aan de Feniksmaagd:

    Gij spant de kroon, o puikkroon aller vrouwen!
    De loftrompet van uw benijde faam
    Vult hemel, aarde, en zee met uwen naam—
    Een naam, waarin wij Kristus' kerken bouwen.

Om niet te gewagen van een aantal gedichten meest van godsdienstigen of
polemisch-godsdienstigen aard, wijzen wij hier slechts op het _Eeuwgetij
der H. Stede_ (1645), dat zooveel opspraak en verbolgenheid verwekte bij
zijne vroegere geloofsgenooten. »Vondel—zoo schrijft Hooft in volstrekt
geen gloeiende verontwaardiging—heeft een veirs gemaakt op het wonder,
waar af de Heilige Stee haar naam draagt, ende laat het openbaarlijk
voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in
de luifels steeken, om de oogen der voorbijgangers te tergen, als met
zeggen: wie 't hart heeft pluike. My deert des mans, die geenes dings
eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hy noch
drie hondert guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te
byten. Noch weet ik niet, oft hem niet wel dierder mogte komen te staan:
ende d' een oft d' andre heethersen, by ontyde, de handen aan hem
schenden, denkende, dat er niet een haan na kraayen zou."

't Baatte al wederom niet: de onvervaarde en strijdlustige Vondel kende
geen halfslachtigheid. »Het gedicht op het Eeuwgetijde, en het
_Kenteeken des Afvals_ waren maar voorloopers geweest, lichte troepen
uitgezonden om den weg te banen voor een krachtig leger, met voor- en
middeltocht- en achterhoede, met andere woorden, voor een doorwrocht
leerdicht, even uitmuntende door zaakrijkheid en fiksche dialektiek, als
door gloed van poezy en vernuftige gedachten"[21] 't luidde:

    Ik zing van Gods _Altaargeheimenissen_
    Van d' _Offerspijs_ der heilige offerdisschen
    Van _Offereere_, en eeuwige _Offerand_.

De tegenschriften en lasterverzen, bij deze gelegenheid verschenen,
stoorden de kalmte niet van _Joost den Rechtvaardige, levend van de
snaren en door het geloof_. Want na _de vierbaak van Ignatius Loyole_ en
_Grotius' Testament_, ontboezemde hij even gerust zijn katholiek hart in
een treurspel, getiteld _Maria Stuart of Gemartelde Majesteit_ (1646).
Wel haalde't hem een vloed van scheldwoorden op den hals en een boete
van honderd tachtig gulden, waarmede »die paapsche stoutigheid" betaald
moest worden; maar Vondel bleef het woord getrouw, eens door zijn
kunstverwant, den Muider Drost, op hem toegepast:

    _Virtutis est domare quae cuncta pavent_
    Hetgeen, daar alle man voor zwicht,
    Te temmen, is manhaftheits plicht.

En zoo hebben we Vondel begeleid tot het jaar 1647, toen hij in zijn
_Geboortezang aan Gregoriu Thaumaturgus_ nogmaals bezong:

    De beste paerle, die zoo diep
    Begraven lag, bestulpt met aarde,
    Eer Hij ons tot zijn Waarheid riep,
    Uit geen verdienste, maar genade.
    Gelukkig zijn ze, die vóór 't end
    Met vleesch noch bloed niet gaan te rade,
    Noch dit vergankelijk element.
    De melk der voêster, slimme wennis
    En d' eerste plooi van erref-leer
    Wordt spa verleerd door beetre kennis,
    Zoo lang men d' ootmoed nog ontbeer':
    Die schiet te traag haar eedle wortlen
    In steen van 't eigenzinnig hart,
    Hetwelk verhardt in tegensportelen,
    En bij zijn opzet blijft verward.
    Geboorteheilig, die in 't midden
    Der zaligen uw zetel hebt,
    Volhard voor mij en elk te bidden
    Bij Hem, die licht uit duister schept!

In de Voorrede van 't volgende deel zullen wij onzen Dichter van den
Munsterschen vrede tot het jaar 1679 volgen.

Mogen deze vluchtige levenstrekken onzen Dichterkoning welkom doen zijn
bij Neerlands Katholieken!! want Vondel is de glorie van Nederland, de
glorie tevens der Katholieke Kerk.


H. J. ALLARD, R. K. Pr.

_Seminarie Kuilenburg_, 1ste der Meimaand 1870.

[Voetnoot 1: Hiermede wil ik niet zeggen, dat Vondel _in zijn geheel_,
aan iedereen, op elken leeftijd, mag in handen gegeven worden. Om zich
zelven te oefenen in de klassieke talen, heeft Vondel sommige
voorbeelden ter vertolking uitgekozen, die voor menigeen gevaarlijk
zouden kunnen zijn. Daarbij heeft zijn argelooze deugd, die nimmer kwaad
in anderen vermoedde, en zijn echte kunstenaarsziel zich eenige al te
vrije schilderingen veroorloofd: dat was 't gebrek van zijn tijd.
Overigens—'t is ook het gevoelen der Eerw. Heeren G. F. Drabbe en J. W.
Brouwers—overal waar Vondel, volkomen vrij, zijn aangeboren zangdrift
volgt, "_is hij gewoonlijk, tot stichtens toe, kiesch en zedig_!"]

[Voetnoot 2: E. J. Potgieter, voorrede der _Studiën en schetsen over
vaderlandsche geschiedenis en letteren_ door R.C. Bakhuysen van den
Brink.]

[Voetnoot 3: De Katholiek. Dl. LI. blz. 352.]

[Voetnoot 4: t.a.p. Dl. LIII. blz. 20.]

[Voetnoot 5: C. L. van Langenhuyzen. 1869.]

[Voetnoot 6: Dl. LVI. blz. 69.]

[Voetnoot 7: Zie het Pius-Album. blz. 433.]

[Voetnoot 8: Het woord _Vondel_, ook _vonder_ of _vlondel_, beteekent
eigenlijk een _brugje_. De dichter zelf en zijn tijdgenooten schrijven
nu eens _Vondel_, _van Vondel_, _van den Vondel_, dan weer _van
Vondelen_, _van der Vondelen_ of ook wel _Vondelens_, _van Vondelens_.]

[Voetnoot 9: Dus noch de _Weingasse_ van G. Brandt, noch de _Weisgasse_
van V. Lennep, noch de _Waisenhaus-gasse_ van Mr. H. J. Koenen, noch de
_Waisengasse_ van Dr. Eelco Verwijs. Zie D. Warande D. IX blz. 86.]

[Voetnoot 10: In 1607 met Hans de Wolf, een te Keulen geboren
Amsterdamsch passement- en linthandelaar, gehuwd.]

[Voetnoot 11: In April des jaars 1614 gehuwd met Joost Willemz van
Nyenkerke.]

[Voetnoot 12: Deze, Mr. in de rechten, stierf ongehuwd ten jare 1628 in
Italië. 't Is niet onwaarschijnlijk dat hij Katholiek is geworden. Zie
mijn _Vondel en de Paus_ blz. 47 en 48.]

[Voetnoot 13: In Juni des jaars 1621 met Arie Bruyningh gehuwd. Zij werd
Katholiek met al hare kinderen. Zie: _Vondels gedichten op de Sociëteit
van Jezus_, in de _Studiën_, eerste jaargang, I. blz. 18.]

[Voetnoot 14: G. Brandt. _Leven van Vondel_.]

[Voetnoot 15: _Leven van Vondel_.]

[Voetnoot 16: _Geschiedenis der Nederlandsche letteren_ II. blz. 51.]

[Voetnoot 17: _Vondels gedichten op de Societeit van Jezus_ blz. 5-6 en
12-16.]

[Voetnoot 18: _Alle de gedichten van J. Vos_ I. blz. 304.]

[Voetnoot 19: _De werken van Vondel_, XII. blz. 148.]

[Voetnoot 20: _Volks-Alm. voor Neerl. Katholiek_, 1859 blz. 146.]

[Voetnoot 21: J. V. Lennep, _De werken van Vondel_ IV. blz. 451.]



      Schriftuurlijk Bruilofsreferein
      op het huwelijk van
      JACOB HAESBAERT
      met
      CLARA VAN TONGERLO.

      JUNIJ[1] 1605


  Verheugt, o Febi jeugd![2] door dezen zoeten tijd:
  De Zomer, door zijn deugd, vertoont zijn groene blaâren;
  't Gevogelt' zich vervreugt, 't gediert' in 't Bosch verblijdt;
  't Veld lacht elk toe verjeugd; vliedt weg alle bezwaren!
  Droefheid, neemt[3] fluks uw keer! nijd, strijd, wilt henenvaren!
  Voor u de Bruiloft wijkt, zoo gij daar komt omtrent.
  Klein, groot, ja wie 't mag zijn, jong' jeugd of grijze haren,
  Zijt welkom in 't gemeen; weest gegroet hier present,
  Die om[4] vergad'ren hier, u zoo ootmoedig[5] kent,
  In liefd' sticht'lijk verheugd, bij een met rein manieren.
  Dus zeg ik nog: vliedt fluks van hier, gij nijdig tieren!
  Laat jonst[6] begeerig zijn, gelijk eens Herts bestieren,
  En d' Haas-baart[7] zijn kracht snel, om loopend d' Hond t' ontwijken,
  Snakkend naar 't water Claar[7]; 'k en kan 't[8] beter gelijken?

  Geenszins en laat in zang Hymenaeus[9] zijn verhoogd
  Noch Thalassus[10] geclangh, maar Godes lof voortbringen,
  Hoe hij overvloed schank[11], en 't water gansch verdroogd,
  Zonder iemands bedwang, betoond' zoo vreemde dingen,
  Uit 't water, wijn zeer klaar, als een fontein deed springen,
  Vervuld' zes kruiken vol, in 't Galilesche land;
  Te Cana in de Stad, een Bruiloft zonderlingen,
  't Eerste teeken Christi, men elk maakte bekand[12].
  Door zulks ons merk'lijk leert[13], dat in't Huwlijks-verband
  Alleen men eerlijk hoort te houden goed' geruchten:
  Den getrouwden hij meest behoeden zal voor schand':
  Wie hem met lust bemint, en derft[14] voor niemand duchten,
  Zoo liefd' begeerig haakt, als 't Hert doorsnelt gehuchten
  En d' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d' Hond t' ontwijken,
  Snakkend naar 't water Claar; 'k en kan 't beter gelijken.

  Wat Christus, met zijn Bruid, elkeen te kennen geeft,
  Laat ons, met goed beduid, elkander daarin stichten,
  Die hij met zoet geluid, zoo vriend'lijk roept beleefd:
  Komt, overschoone spruit, die mijn hart kan verlichten!
  Mijn paarl, mijn edelgrein[15], ter weiden komt bedichten!
  Schoon' bloem en Roos in 't dal, nooit minnaar mijns gelijk,
  Voor niemand zijt bevreesd, Rein' Duivel wilt niet zwichten,
  Die uitverkoren zijt! Mijn jonst zonder afwijk,
  Al laagt gij hier veracht, in 't bloed, op 't veld, in 't slijk,
  Vertreden van elkeen, nochtans u niet begeven[16],
  Maar wiesch uw aanschijn schoon, welriekend met praktijk,
  Balsemd' uw zoeten reuk, boven al waard verheven[17];
  Als gij schier waart vernield, mijn liefd' vurig gedreven,
  Als d' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d' Hond t' ontwijken,
  Snakkend naar 't water Claar; 'k en kan 't beter gelijken.

  Gods kerke de Bruid recht, 't lichaam Christi eenpaar
  Van Christo, haren echt[18], werd zij zalig naar reden,
  Zeer lieflijk hij beslecht al haar zaken eerbaar,
  Mint, naar reden en recht, alleen zijns lichaams leden,
  Die al ter Bruiloftsfeest lieflijk werden gebeden,
  Verkoren volk alleen, uit goedaardig geslacht;
  't Bruiloftskleed zij ontfaân[19] door dezen Vorst vol vreden,
  Zijn' Bruid wordt bovenal aldaar waardig geacht,
  Zittend' in Haar Troon na de genooden wacht[20],
  In witte zijd' gekleed, met paarlen fraai behangen;
  Een kroone zij ontvangt, van den Bruid'gom gewracht[21],
  Een Trouwring, haar bedacht, Zijns geests, heeft zij ontvangen.
  Hierom spoedt u ter feest, begeerig met verlangen
  Als d' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d' Hond t' ontwijken,
  Snakkend naar 't water Claar; 'k en kan 't beter gelijken.

      PRINCE[22].

  Prinsen, de Bruid present, voor al die zijn vergaârd,
  Laat ons voor 't slot en end, 't geluk haar lieflijk bieden;
  Dat God zijn zegen wendt, als David ons verklaart,
  In zijn Psalm maakt bekend, klaarlijk voor alle lieden:
  Wel, die den Heere vreest! Geluk zal hem geschieden,
  In al zijn wegen zal[23] verleenen overvloed,
  Uw wijf zal gelijk zijn den wijnstok, na 't bedieden[24],
  Die vrucht draagt t' zijner tijd, zij zal ontvangen spoed[25];
  Aan den Disch, als een kroon, uw kinders lieflijk zoet,
  Als olijfranken schoon, zult gij ze klaar aanschouwen,
  Met veel weldaden meer, van God verkrijgen goed:
  De Heer geev' haar doch kracht, om inliefd' niet te flaauwen,
  Maar Jonst hen voege t' zaâm, begeerig na vreeds-dauwen,
  Als d' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d' Hond t' ontwijken,
  Snakkend naar 't water Claar; 'k en kan 't beter gelijken.

                              LIEFDE VERWINNET AL.


[Voetnoot 1: Eigenlijk de tweede naamval van 't Lat. _Junius_ (even als
_Julius_, _Augustus_, enz.), en dus zonder voorafgaand dagcijfer minder
juist gebezigd. De ij staat (gelijk steeds in dezen tijd) voor ii, en
zou thans dus best door een y vervangen worden, sedert de ij als _ei_
uitgesproken wordt, en dus in dezen slechts tot wanspraak (Junei,
Ju-lei, enz.) verleidt.]

[Voetnoot 2: _Verheugt_ u, zonen van den dichtgod.]

[Voetnoot 3: Thans, minder juist, _neem_; daar, sedert het verdringen
van 't tweeden persoons voorn. w. (_du_) door 't meerv. (_gij_),
natuurlijk ook het werkw. in 't meerv. diende te staan. Wij zullen dit
daarom ook in deze uitgave steeds behouden.]

[Voetnoot 4: Thans _om te_, dat eigenlijk tweemaal 'tzelfde uitdrukt.]

[Voetnoot 5: _Minzaam_.]

[Voetnoot 6: _Gunst_.]

[Voetnoot 7: Zinspeling op de namen van bruidegom en bruid, naar den
smaak des tijds, die echter (gelijk meer) tot gedwongenheid aanleiding
geeft. Versta: Laat gunst zich genegen toonen, gelijk een hert naar 't
klare water snakt, en de haas zijn snelheid toont, om de honden te
ontkomen.]

[Voetnoot 8: _Ik kan het niet_;—_en_ (niet met het verbindend _en_,
eig. _ende_, te verwarren) staat met het Fransche _ne_ gelijk, en had
dan (even als dit _pas_) gewoonlijk _niet_ bij zich, maar heeft dit
allengs geheel zijn plaats geruimd. Verg. ook in den volg. regel _en
laat_.]

[Voetnoot 9: De (Grieksche) huwelijksgod.]

[Voetnoot 10: De Gr. bruiloftsgod.]

[Voetnoot 11: Thans _schonk_.]

[Voetnoot 12: Voor _bekend_.]

[Voetnoot 13: _leert_ hij nam. Kristus.]

[Voetnoot 14: _behoeft_.]

[Voetnoot 15: _edelgesteente_.]

[Voetnoot 16: Versta: _begeven zou_.]

[Voetnoot 17: _waardig_, _verheven te worden boven alles_.]

[Voetnoot 18: _echtgenoot_.]

[Voetnoot 19: Thans _ontvangen_; welke verlengde vorm allengs den
oorspronkelijken _ontva-en_ geheel verdrongen heeft.]

[Voetnoot 20: Versta: _wacht zij_.]

[Voetnoot 21: Voor _gewrocht_.]

[Voetnoot 22: Naar den Rederijkerstrant, waarin dit geheele—meer
gekunstelde dan kunstrijke—Referein gerijmd is, wordt in 't slotcouplet
de _Prins_ der Kamer aangesproken.]

[Voetnoot 23: Nam. de Heer.]

[Voetnoot 24: Naar de beteekenis (van den bedoelden bijbeltext).]

[Voetnoot 25: Voor _voorspoed_.]



      Nieuwjaarslied,
      A°. 1607.

  gesteld op den toon van den 2den Psalm.


    De Dood, zeer snood, d'[1] Aarde haar pijlen bood,
    D' Ondeugd verheugd was met haar Helsche scharen,
    Deugd vlood door nood, durfd' haar[2] niet geven bloot,
    Haar vreugd, verjeugd, veranderd' in bezwaren,
    Omdat, het pad der Waarheid, werd bestreden;
    De Trouw, met rouw, zeer deerlijk was verplet;
    Liefd's schat, Gods stad, de vrucht in 't lustig Eden—
    Een vrouw, (te flaauw, helaas!) elk waas besmet.

    Maar 't Licht, 't Gezicht der Blinden, die 't al sticht,
    Bekleedt met vreed' een spruit wiens TROUW MOET BLIJKEN[3],
    Wiens plicht opricht elks Heil, met Liefdes schicht,
    Bestreed het wreed' geslacht, 's vijands praktijken:
    D' Ootmoed hem voedt, in Davids stad onrustig:
    Een kroon, zeer schoon, hij biedt, van God gewracht:
    Doet boet, met spoed, voor deez' Ziel-Rust wellustig:
    Gods Zoon, tot loon, 't Leven uit Sion bracht.

    Dit Lam, Gods stam, 't welk Satans macht benam,
    Zijn' bruid, de spruit, die zijn hart heeft ontstolen,
    Waarnam, en kwam tot haar, der Jonsten vlam,
    Om uit 't besluit der feest[4] niet meer te dolen.
    Haar deel, 't Juweel, 't nieuw Paradijs verheven,
    Schonk haar, 't Nieuw-Jaar, Christus d' Opperste pand;
    Een eêl prieel, Gods Geest, der Eng'len leven,
    Alwaar dit paar[5] des levens Boom herplant.

    Het kind bemint[6] de Liefd', die 't kwaad verwint,
    Elk noodt, minioot[7]: kiest mijn eenvuldig[8] wezen;
    Die blind gezind, u tot 's Doods vruchten bindt,
    Ontbloot[9] devoot, uw eigen wil misprezen,
    En tracht, bedacht, om[10] zuiveren inwendig
    Uw Hart, verward, bevlekt, van 't Aardsch gekwel;
    Verwacht d' Eendracht, na dit Leven ellendig;
    Gij werdt van smert vrij, door Emanuël.

      PRINSE.

    Verlaat dan 't kwaad, gij Prinsen metter daad
    Ontziet verdriet noch kruis om[10] zijn herboren,
    Al staat vleesch-raad, en[11] poogt naar 's wer'lds onmaat,
    Rust niet, maar vliedt naar Bethlehem verkoren,
    Beschreidt uw leid[12], zoo komt u mild te baten,
    't Kind klein, 't welk pleyn[13] u heerschen[14] moet vooral;
    Want scheidt Goedheid van u (door 's Deugds verlaten)
    Deez' rein' Fontein uw Hart niet zuiv'ren zal.

                              LIEFDE VERWINNET AL.

[Voetnoot 1: Daar men in Vondels tijd nog niet gewoon was, de stomme
slot-e met den volgenden klinker te laten samensmelten, was deze
afkorting van 't lidwoord (thans alleen voor _den_ in zwang) noodig.
Verg. ook in den volg. regel _D' ondeugd_, en later _D' ootmoed_.]

[Voetnoot 2: Thans _zich_.]

[Voetnoot 3: Naam der rederijkers-kamer, in welke Vondel dit lied dichtte.]

[Voetnoot 4: _Buiten den kring van 't feest_; dit laatste woord (naar
den aard van 't lat. _festa_) oudtijds vrouwelijk, verscherpte alras,
door de werking der f, de voorafgaande d, en werd daardoor allengs als
onzijdig beschouwd. Evenzoo _venster_ (beter _fenster_) voor 't lat.
_fenestra_.]

[Voetnoot 5: Kristus en zijn kruis.]

[Voetnoot 6: _Het beminde kind_, nam. de Liefde.]

[Voetnoot 7: _Minzaam_, _liefelijk_.]

[Voetnoot 8: _Eenvoudig_.]

[Voetnoot 9: _Verzaakt_.]

[Voetnoot 10: Thans _om te_; verg. vroeger.]

[Voetnoot 11: _niet_.]

[Voetnoot 12: Voor _leed_.]

[Voetnoot 13: _Volkomen_.]

[Voetnoot 14: Voor _beheerschen_.]



      De Jacht van Cupido.


    In het zoetste van den tijd,
    Als Zefyrus Flora vrijdt[1],
    Als Febus[2], met helder stralen,
    Taurus[3] snel ging achterhalen,
    Kwam Cupido, Venus' zoon,
    's Morgens tot zijn moeders troon,
    Eer Titons bruid[4], met verlangen,
    Vertoont haar bloeyende wangen.
    Venus lag in ruste zoet,
    Die door Lethes[5] werd gevoed;
    Cupido, met heuscher spraken[6],
    Onverziens haar deed ontwaken:
    "Moeder! (riep hij) slaapt gij zacht?
    'k Neem oorlof, ik ga ter jacht."
    Zij ontsprong[7], en goedertierig
    Schoof op haar gordijntjens cierig[8]:
    "Wel (sprak zij), mijn zone waard[9]!
    Aanvangt[10] gij uwe dagvaart?
    Ik wensch, uw kracht zoo vermeere,
    Dat niemand uw pijlen keere;
    Keert in tijds tot mijn paleis,
    Fortuin bejongstig' uw reis!"
    Fluks heeft zich Cupido waardig
    Tot de jacht snel gemaakt vaardig;
    Niet, als Adonis, beangst[11]
    Om der wilder[12] dieren vangst,
    Maar om hemel en aard' tranig[13]
    Zich te maken onderdanig.
    Hij streelde zijn haar verguld,
    Zijnen koker hij vervuld'
    Met zijn pijlen, t'wreed bezuren[14],
    Doch verscheiden van naturen,
    Waarmeê hij, zonder geschil,
    De minnaars pijnt naar zijn wil;
    Hij ontsloeg[15] zijn wakkre vlerken,
    Om zijn krachten te doen werken;
    Eer hij toegemaakt[16] vol jonst
    Was, door der Chariten[17] konst
    Zag hij 's werelds lamp[18] verschijnen,
    Nu hij tot de reis ging pijnen[19].
    Aura[20] en Zefyrus beid'
    Speurend, dat hij was bereid,
    Als voorboden gingen zwieren,
    Beekskens, blaadren deden beven;
    Cupido haar volgde snel,
    Om spelen 't gewoonlijk spel.
    Beiden, menschen ende Goden,
    Haast vernamen, door dees boden,
    Wat kwale hen overviel,
    Tot beroering van hun ziel;
    Maar eer zij konden ontvluchten
    Dezen schutter, 't pijnlijk zuchten,
    Werden zij, in korter[21] stond,
    Van zijn pijlen wreed doorwond;
    Gelijk 't nachtegaaltjen jeugdig,
    't Welk, in 't kwinkeleeren vreugdig,
    Onverziens zich vindt bezet
    In des vooglaars listig net,
    Alzoo dees vrijen, in orden[22],
    Moesten Liefdes slaven worden;
    Jupiter[23], uit den Olimp,
    Die voormaals, met spot en schimp,
    Dezen jager ging begekken,
    Moest nu Liefdes keten trekken;
    Apollo, en Pluto rijk[24],
    Mercurius, vol praktijk[25],
    't Moest al onder zijn juk buigen:
    Mars moest Venus borsten zuigen,
    Niet de rechter borst vol wijn,
    Maar de slinke vol venijn;
    Lyaeus[26], voor zijn zoete druiven,
    Moest van Liefdes spijze kluiven;
    't Kind hield d' overhand in 't perk[27]
    Over menschen, Goden sterk,
    Ving en schoot stadig vol kwalen,
    't Waar te lange om verhalen;
    En, gelijk 't vermoeide hert,
    't Welk in strikken is verward,
    En 's jagers list is beproevig[28],
    Schreyet bittre tranen droevig,
    Alzoo ook met tranen elk
    Moest vervullen Venus' kelk;
    Deze schutter, naar zijn wenschen,
    Trefte[29] Goden ende menschen.
    Den tijd, die (steeds onvermoeid)
    Gedurig voortvaart en spoeit,
    Liet Hesperus[30] zien, terwijlen
    Cupido verschoot zijn pijlen;
    D'avond dekte 's werelds oog,
    't Weeldrig kind van Pafos vloog,
    Om zijn moeder te verzellen,
    En zijn avontuur vertellen;
    Als Venus haar kind vernam,
    Zij hem in haar armen nam.

[Voetnoot 1: Als 't Westewindjen met de bloemen koost.]

[Voetnoot 2: De Grieksche Zonnegod.]

[Voetnoot 3: De Grieksch-Latijnsche naam van 't sterrebeeld de Stier.]

[Voetnoot 4: Aurora,'t morgenrood.]

[Voetnoot 5: de vergetelheid.]

[Voetnoot 6: _met heusche taal_.]

[Voetnoot 7: _Sprong op_.]

[Voetnoot 8: Anders _sierlijk_, _fraai_.]

[Voetnoot 9: Thans _mijn waarde zoon_.]

[Voetnoot 10: Thans _vangt aan_.]

[Voetnoot 11: _bezorgd_, _er op uit om_, _begeerig, belust_; 't laatste
ware dan ook wel zoo juist geweest, en 't eerste waarschijnlijk alleen
om het rijm gekozen.]

[Voetnoot 12: Naar den weggeslonken verbuigingsvorm; thans _wilde_.]

[Voetnoot 13: _in tranen_.]

[Voetnoot 14: _Tot wreede kwelling_.]

[Voetnoot 15: _Sloeg open_, _ontvouwde_.]

[Voetnoot 16: _klaargemaakt_.]

[Voetnoot 17: De drie _Graciën_, _Bevalligheden_.]

[Voetnoot 18: _De zon_.]

[Voetnoot 19: _Voor zich op reis ging begeven_.]

[Voetnoot 20: _zacht windjen_.]

[Voetnoot 21: Thans (bij weggeslonken verbuigingsvorm) _korte_.]

[Voetnoot 22: _Naar den rij af_.]

[Voetnoot 23: De Grieksch-Latijnsche hoofdgod, die op den Olymp zetelde].

[Voetnoot 24: Uit dit bijv. naamw. zou men een verwarring van den God
des rijkdoms (Plutus) met dien der onderwereld (Pluto) vermoeden.]

[Voetnoot 25: _vol sluwheid_ (als de God van handel en dieven).]

[Voetnoot 26: Bacchus.]

[Voetnoot 27: _strijdperk_.]

[Voetnoot 28: _beproeft_, _ondervindt_.]

[Voetnoot 29: Verkeerdelijk voor trof.]

[Voetnoot 30: De avondster.]



      Dedicatie
      AAN DE JONKVROUWEN
      VAN FRIESLAND EN OVERIJSEL[1].


    Als Venus goedertier[2] de liefd' ter werelt bracht,
    Werd Jupiter beroerd, die terstond alle Goden
    In 's Hemels hoogste zaal liet dagen door zijn boden,
    Die aan dit kinds gedaant'[3] oordeelden, met voordacht,
    Dat hij de menschen zoû beroeren met tweedracht;
    Dies zij bestemden[4] al dit dartel kind te dooden.
    Venus dit haast[5] vernam, is met haar kind gevloden.
    En bracht het om te voên bij u, o zoet geslacht!—
    Dit kind hebdy[6] gevoed, geleerd, en bovendien
    Met boog en pijlen straf gewapend en voorzien;
    Het treft (naar uwen wil) ons met zijn scherpe stralen[7],
    Dat wij, als zwanen droef, vóór onzen ondergang,
    Met een treurig geluid u bieden ons gezang;—
    Jonkvrouwen! uw gezicht laat minlijk daarop dalen!

[Voetnoot 1: Onder dezen titel kwam dit klinkdicht in _Den Witten
verbeterden Lusthoff_ (Amsterdam bij Dirk Pietersz, in de Witte Persse,
1607) het eerst voor, en schijnt (naar Van Lenneps opmerking) uit een
handelsreis van den jongen Vondel naar beide provinciën geboren. Later
gaf hij het, onder zijne _Oude Rijmen_, met het opschrift _Aan de
Jonkvrouwen van Nederland_ uit.]

[Voetnoot 2: Thans de goede Venus.]

[Voetnoot 3: Uit de gestaltenis van dit kind wijselijk opgemaakt.]

[Voetnoot 4: _Bepaalden_; verg. over dit woord de juiste opmerkingen van
Mr. A. Bogaers in den _Taalgids_ IV, 1.]

[Voetnoot 5: _ras, spoedig._]

[Voetnoot 6: Saamgetrokken uit _hebt gij_ (of eig. gy.)]

[Voetnoot 7: _pijlen._]



      Oorlof-Lied.[1]

  (Op den toon: de rein liefde vierig.)


    D'wijl Saturnus vluchtig, Die ons heeft vergaârd[2],
    Ons nu scheiden zuchtig[3] Doet, geheel bezwaard,
    Neem ik met verlangen Oorlof aan u, mijnen lust,
    G'hebt mijn hart bevangen, Ik versmacht naar pijnen-rust[4].

    Doch hoewel wij scheiden, Met droefheid en pijn,
    Ja, met tranig schreiden[5], Zal uw zoet aanschijn,
    't Welk mij heeft verwonnen Door Cupido's schichten fel,
    Mij verheugen konnen, En mijn hart verlichten wel.

    Ja, mijn liefde krachtig, Die ik t'uwaarts draag,
    Als Piram[6] eendrachtig, Blijft u trouwe[7] staâg;
    Dit zal ik doen blijken, Als die liefd' bestrijdet mij,
    'k Zal geenszins bezwijken voor den dood; belijdet[8] mij.

    Nooit minnaar gestadig Als ik, dijnen[9] knecht,
    Mijn[10] Hero weldadigh! Die uw haren vlecht
    Als Diana cierig; Mij van gelijken gerieft[11],
    Groeit in liefd vierig! Troost mij laat blijken de liefd'!

    Stort dijne gebeden, Als ik ben op reis,
    Opdat ik met vreden Keer in dijn paleis;
    Bid Neptunus jonstig, Dat hij zij behoedig mij,
    En Aeool mij jonstig, Door Zefyr, voorspoedig zij.

    Trouw als Penelope Mij, Ulysses, wacht!
    Ik stel al mijn hope Op u, dag en nacht;
    Als Océaan woedig Het gantsche schip deyen doet,
    Door golven onspoedig, Zal ik aan dij peizen vroed.

    Lijdzaam wilt verwachten Mijn weêrkomst verheugd,
    Met wankel gedachten Maakt geen ongeneugt';
    Geen Paris lichtvaardig, Ben ik, zoo gij merken moogt,
    Oënone waardig! mij een vreugds versterken toogt[12].

    Mijn Tempe verheven, Daar ik in vermei!
    Mijn vreugd en mijn leven, Wiens troost ik verbeî!
    Wie kan mij aftrekken Van uw lieflijk wezen zoet,
    Gij kunt mij verwekken Door uw deugd geprezen goed.

    Cyrce's tooverkruiden[13] Hoef ik zoeken niet,
    In 't Noorden of Zuiden, Met pijn en verdriet;
    Gelijk Glaucus zwaarlijk[14] Om Scylla veel pijnen leed,
    Gij troost mij eenpaarlijk[15] Zijt mijn medicijnen reed!

    Oorlof, mijn Princesse! Waardig om bespien,
    Voor de laatste lesse[16], Tot een wederzien,
    Als mijn kwaal zal blusschen Uw bijwezen vreugdig tier;
    Met een treurig kussen, Oorlof! gij, schoon jeugdig dier[17]!

[Voetnoot 1: _Afscheidslied._]

[Voetnoot 2: _Samenbracht._]

[Voetnoot 3: _zuchtend._]

[Voetnoot 4: Verpoozing van leed.]

[Voetnoot 5: Voor _schreyen_.]

[Voetnoot 6: _Piramus_, de bekende minnaar van Thisbe.]

[Voetnoot 7: _getrouw._]

[Voetnoot 8: _bekent het_.]

[Voetnoot 9: Thans _uwen_ of liever _uw_.]

[Voetnoot 10: Zoo zal men wel lezen moeten voor het onverstaanbare
_Min_.]

[Voetnoot 11: Zoo lees ik voor _geriefd'_, dat geen zin geeft, en
wellicht alleen voor 't rijm op _liefd'_ zoo gespeld werd.]

[Voetnoot 12: _toont_, _schenkt_.]

[Voetnoot 13: Zoo werd reeds door Mr. van Lennep voor _Toonderkruiden_
gelezen.]

[Voetnoot 14: moeitevol.]

[Voetnoot 15: _gelijkerwijs_.]

[Voetnoot 16: _maal_, _keer_.]

[Voetnoot 17: _meisjen_.]



      Op het Twaalfjarig Bestand der Nederlanden


    De Hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen,
    Kastiljen wordt beweegd[1] den Vrede ons aan te biên;
    De Staten leenen 't oor, dies wij verwonderd zien
    Het Vredemakend volk[2] genaken onze palen.
    Na onderling gesprek, opschorsing, en lang dralen,
    Vergunt men hun 't Bestand voor jaren twee en tien:
    Op hope, of metter tijd een Vrede-zon misschien
    De Nederlanden mocht geduriglijk bestralen.

    Nassau ontwapent zich, om ruste te verwerven,
    Steekt op zijn dreigend staal, geschaard van 't veel doorkerven,
    En 't Bondig Land[3] geniet de vruchten van zijn zweet.

    Van vreugde golven vuurs ten Hemel opwaarts varen,
    Men offert lof en dank den Heere der Heerscharen,
    Die nu in lout're vreugd doet eindigen ons leed.

[Voetnoot 1: Thans minder juist _bewogen_.]

[Voetnoot 2: De gevolmachtigde onderhandelaars.]

[Voetnoot 3: De verbonden of Vereenigde Nederlanden.]



      UITVAART EN TREURDICHT
      van
      HENRICUS DE GROOTE,
      Koning van Frankrijk en Navarre.[1]


    Welaan, mijn Zang-Godin! 't is tijd, dat wij aanvangen
    Te stellen op 't Tooneel, al zijn wij plomp en grof,
    Het droevig Treurspel van 't Parisiaansche Hof,
    Waarom de tranen nog bepaarlen onze wangen.
        Gij wereld-Goden, o! die op uw groote kroonen,
    Op uw Rijks-staven en verheven zetels pocht,
    Wiens wortels in de Hel, wiens spitsen in de Locht[2]
    Zich bergen, komt nu hier! komt hier, ik zal u toonen
        Dit heerlijk schouwtooneel: komt, doet uw oogen open,
    't Zij of gij heerscht, daar ons met zijn gespiegeld licht
    De Morgen-wekker[3] roept, 't zij of gij hebt gesticht
    Uw troonen, daar den dag ons afpunt[4] gaat ontloopen.
        Ziet, in dit tafereel, van uwe heerlijkheden
    Den wankelbaren stand; ziet, hoe eens Konings roem
    En blijdschap eer verwelkt dan een versierde bloem,
    Die 's morgens vrolijk bloost, en 's avonds ligt vertreden.
        Schouwt's tijds getuimel aan, die[5] als een gramme Leeuwe
    Uw vluchtig leven scheurt, en hier in 't aardsch gewoel
    Den Vader rukt in 't graf, den Zoon stelt op den stoel,
    En wendt zoo stadig 't glas van Koning, Staat, en Eeuwe.
        Zijn hooge Majesteit, de Kristelijkste Koning[6]
    Zich nu gezegend vond, en Frankrijk in 't gemeen
    Riep: tot verzeekring van dees' Monarchie, alleen
    Ontbreekt onz' Koningin[7] de Koninklijke krooning.
        De krooninge, wiens glans van 't Oosten tot het Westen
    Gelijk de bliksem licht, en onzen Dolfijn[8] voedt
    Zoo mann'lijk tot de Kroon, als wel zijn Edel bloed
    Rechtvaardig' erfgenaam hem tuigt, en kan bevesten.
        Dus rees tot Sint Denijs[9] den blijden dag besloten,
    Tot Medicis[7] triumf, waar voor de schoone Mei
    Haar bloemen allesins op 't aardrijk, als een sprei,
    Had verwig uitgespreid, en rijkelijk gegoten.
        De vuur'ge Zonne-kloot (die met een heet gebluister[10]
    Naar 't Tweelings teeken liep) heeft zich van spijt gebergd[11],
    En, van zoo veel gesteente en dierbaar goud getergd,
    Verloor zijn heerlijkheid, en zijner stralen luister.
        Wat pratter[12] pronkerij! wat zeldzaam' levereyen
    Vertoonen zich alhier! hoe blinkt hier menigvoud
    Den aardschen Hemel! ô, hoe ruischt en kraakt hier 't goud
    Der kleedingen, waarin zich Zephyr komt vermeyen!
        't Is Salomonis Eeuw, 't zijn d' Idumeesche stranden,
    De Paarlen zijn gemeen, en 't Goud hier ongeacht;
    Hier heeft Natuur en Kunst om 't kunstigste gewracht,
    Zij off'ren samen hier de werken hunder[13] handen.
        Maar wie in al 't gedrang zoo heerlijken van verre
    Doch bovenal uitmunt, o, 't is de Koningin!
    Henrici schoone Bruid, de sterflijke Godin,
    Die men de Kroon opstelt[14] van Frankrijk en Navarre.
        Die, met haar witte hand en vingeren ompeerelt[15]
    Den Scepter Galliae, eenstemmig algelijk
    Men Koninginne kroont van 't Fransche Koningrijk,
    En wettelijk omdrukt[16] voor God en al de wereld.
        Ai! ziet, wat grooter vreugd en vrolijkheid der Franschen
    Gemoeden[17] rêe bevangt, nu met een luide stem
    Des Hemels Echo roept: veel heils de Diadem,
    Die op Maria's hoofd weêrlicht met helder glansen!
        Leef lang, o Koningin! die door uw kinder-baren
    Ons gelukzalig maakt, uit wier vruchtbaren schoot
    De Dolfijn is verwekt, die na zijns Vaders dood
    Den sleutel van dit Rijk zal houden en bewaren.
        Ter goeder tijd en uur, Princesse! gij Florencen
    Tot onzer baten liet, en braakt de blaauwe zee
    Haar golven met de kiel uws vlottigs Schips in twee,
    En landen[18] spoedig als een Venus aan onz' grenzen.
        Dus eindigt deze Feest. _Vive!_ _o Vive la Reine!_
    De naklank al den nacht vast wederschalt verheugd,
    Denijs[19] onwetens is op 't hoogste van zijn vreugd',
    Met dat zich Febus weêr komt spieg'len in de Seine.
        De Koning vindt Parijs met vrolijkheid bevangen,
    En overgeven heel; hij ziet, naar zijnen lust,
    Hoe vlijtig ieder zich siert, wapent, en toerust,
    Om 's volgenden Sabbats[20] zijn' Koningin te ontvangen.
        Henricus, die de deugd en 't heilig Evangelie
    Zoo vuriglijk beschermt, helaas! denkt luttel, ach!
    Dat met de Zon alreê gerezen is de dag,
    Waarin zijn leven zal verwelken als een Lelie.
        Als hij na middag doet den Koetsier zijnen wagen
    Voorthalen met 't gespan, terwijl, aan 's Hemels glas,
    De Zonne wederom gaat vallen in het gras,
    Zoo heeft de klok zijns tijds de laatste uur geslagen.
        Hij klimt ontijdelijk in zijn gewielde Koetse,
    Om, volgens zijnen aard, in 't Heldisch Arsenaal
    Zich spieglen in 't azuur van 't Oorlogs wapen-staal,
    Daar van zijn vromigheid[21] blijkt de beproefde toetse.
        Waar is de dapp're schild, daar zijn verwonnen Steden
    Men in gebliksemd ziet? daar hij met 't bloedig zwaard,
    Met roode sluyers, en veel krijgs-roof kwam te paard,
    Zelfs uit den slag Ivry[22] triumfelijk gereden;
        Daar 't bloed liep van zijn arm met karmozijnen stralen,
    Daar hij stak in de lucht de bloedige Trofeên,
    Waar met[23] de Ligue in 't vlak bestoven veld verscheen,
    En meende van zijn hoofd de groote kroon te halen.
        De blazers[24] liggen hier, daar zijn rebelle Gallen
    Eer met gedwongen zijn tot onderdanigheid,
    Waar met de dolle Mars ter neder is geleid,
    Waar met beschoten zijn zoo veel versteende wallen.
        Maar och! hij rijdt al voorts; lijf-wachters! wilt u schamen,
    Dat gij zoo traaglijk volgt; 't is tijd om toe te zien,
    Gij laat hem in zijn koets met weinige Edel-liên
    Zijn einde vinden, en zijn duister tombe samen.
        De Voerman, die hier stuurt de breidels en de toomen,
    Den Stuurder recht gelijkt, die met 't gevlerkte schip
    Loopt op een blinde klip, op een verrader-klip,
    Op een gedoken Roots[25] in d' Oceaansche stroomen.
        De Rossen doen 't gebit van hare breidels schuimen,
    En weig'ren lui en traag te trekken hunnen last,
    De toom die hun[26] bedwingt, de geesel-zweep die klast[27],
    Doet hun het laatste pad van 's Konings rid opruimen.
        't Plaveisel van de straat, d' oneffen harde steenen,
    De Koetse weren wil in haren kwaden tocht:
    Des Hemels oog verdompt[28], zijn fakkel in de locht,
    De blaauwe Hemel zich ontluistert al met eenen.
        Gelijk men menigmaal de teekens en voorboden
    Van 't aanstaande onweêr ziet, als over 's werelds kruin
    Zich donder, bliksem, wind wroegt[29], dampig, mistig bruin,
    Als Juno[30] krijgen zal met haren God der Goden;
        Zoo ziet men hier alreê bewegelijk voorloopen
    De bonte Regen-boog, der zwarte wolken val,
    Die Frankrijks Horizont, met 't schreyende kristal
    Van een stort-regen, zal in droeve tranen doopen.
        François[31] (o, geen François, maar overgeven Moorder!)
    Den wagen heeft in 't oog, welk bij Sint Innocent
    Een Karre en Koetse[32] ontmoet, die met hun wielen, blend[33]
    Weêrhouden 's Konings Koets, dat achterwaarts noch voorder
        Geen van hun allen mag; 't zij dat de raders haken
    In d' een en d' anders As, of 't zij elkanders rad
    Malkanderen in 't spoor van eenen wagen-pad
    Weêrhouden, en soo t' zaâm aan 't stille staan geraken.
        De booswicht hierop loert, en ziet zijn zake schoone,
    Dies wapent Satan hem: hij rukt uit zijne scheê
    't Geblinddoekt hand-staal[34] daar hij met (o schriklijk wee!)
    Bourbon[35] twee wonden geeft, aldaar hij zit ten toone:
        Beide in zijn linkerzijd', vervloekte Moorder-stukken!
    D' een naar de schouder toe, niet dieper is gepriemd,
    Dan recht door 't vliezig vel, en d' ander, al gevliemd[36],
    Van 's Konings edel hart gaat d' ader diep doordrukken.
        Beneên de zesde rib 't gepunte moord-mes krachtig
    In 's Konings lichaam dringt, zoodat het met zijn spits
    Den hollen[37] ader treft; o doodelijke flits!
    De wereldsche Monarch zinkt in zijn koetse onmachtig.
        Gelijk op Helicon[38] uitbortelende d' ader
    Des Bergs ten Hemel sprong, toen met 't hoef-ijzer straf
    Perseï lichten Hengst haar sloeg en oorsprong gaf,
    Zoo spuit ook alsins 't bloed van dezen Franschen Vader;
        Zijn Edelliên verbaasd, om 't edel bloed te stelpen,
    Fluks wenden naar 't Paleis de Koninklijke koets,
    Die stroomig overliep van een riviere bloeds:
    Men riep, men kreesch om hulp; helaas! het mocht niet helpen.
        Van alle kanten 't volk de straten kwam vervullen,
    En bootsen[39] 't baar-gedrang van een vergramde Zee:
    D' een, om den moordenaar te scheuren fluks in twee,
    Men als een Leeuwe zag van toorne en gramschap brullen;
        D' een loopt naar 't groot Paleis, en d' ander, met veel scharen,
    Zich op de wallen geeft; d' een spoedt zich vlug en rad,
    Om 't Capitolium van dees beroemde stad,
    En d' ander om Loys, den Dolfijn, te bewaren.
        Dus ondertusschen raakt de Koning in de Louvre,
    Alwaar zijn bleek gelaat naar 't leven vast de dood
    Afschildert, en betuigt den sterfelijken nood,
    En star-oogt Hemelwaarts naar aller vromen oevre[40].
        Zijn handen vlecht hij t'zaâm naar den gesternden Troone
    En roept helaas! (zoo 't schijnt) den hoogsten Koning aan:
    Wil tot een Offerande, o Heer! mijn Ziel ontfaan,
    Als 't Lichaam zal ontlast zijn van deez' aardsche Kroone.
        Driemalen schijnt hij nog adieu te roepen t' elken[41]:
    Adieu, mijn Koningin, mijn Kinders, en mijn Hof!
    Mijn leven nu verscheidt uit 's Lichaams brooze stof,
    Onsterflijk zij mijn Ziel, 's Geest's hutte moet verwelken.
      Daar werd zijn lijk beschreid met heet beweegde tranen,
    De droefheid overvloeit tot 's Hemels hoog gebouw,
    't Geluid ten wolken klimt; daar kleedt zich in den rouw
    De Choor des Parlements[42], met al zijn onderdanen.
      De duizend-tongsche Faam zij uw gerucht bevolen,
    Beklaaglijke Monarch! aldus de Peleaan[43],
    Met Cesar de Romein dy[44] lange is voorgegaan,
    Doch huns naams Echo speelt nog heden in de polen[45].
      Jaar-maanden zeventien, en elf Olympiaden[46]
    Afgunstig heeft de tijd uw dagen afgemaaid,
    En eindelijke 't wiel van dynen[47] loop gedraaid,
    Na dat men heeft gezien de bliksems van uw daden:
      Na dat men den Olijf heeft vredelijk zien bloeyen
    Sinds gij den Traciër[48] hebt zijn wapenen beroofd,
    En, onder 't lief ontzag van uw gelauwerd hoofd,
    Navarre en Frankrijk tot één Ligchaam laten groeyen:
      Nu slaapt, Henrice! slaapt; nu rust op der gedachten
    Verheven Altaar-plat, na zoo veel Wapen-strijds:
    Vermeluwt[49] dijn Colos door 't oud verloop des tijds,
    Of wischt men't grafschrift uit van mijn geveêrde schachten,
      Uw vliegende gerucht kan tijd noch eeuw verrassen:
    De Fenix beeldt dit af, die eindelijken[50] spijst
    't Vuur met zijn sterflijkheid[51] waar uit de jonge rijst:
    Zoo ziet men weêr verwekt den Dolfijn uit uw asschen.
      O, snoode Ravaillac! God zal hier namaals eischen
    Van u (die Jean Castel, La Barre, en Biron volgt
    Welk Acherontis poel en Styx[52] heeft op gegolgd[53])
    Het duur vergoten bloed met een gekromde zeisen.
      Helaas! gij moordt uw ziele in droefheid en ellenden,
    Met 's Konings sterflijk lijf te maayen in het graf,
    En moet hier evenwel, door d' allerwreedste straf,
    Treurspelig dijnen tijd met 's Konings eind' volenden.
    [Hoe lange zuldy[54] nog den hoogsten rechter tergen,
    Gij, Babylonsche hoer! die in de wereld zaait
    't Vermaledijde zaad, waarvan men eindlijk maait
    Dees vruchten; o, de val genaakt uw zeven bergen!
    De waarheid schuift alsins de breê gordijnen open,
    Waarachter gij boeleert met dijnen Helschen boel!—
    Afgodisch knielt niet meer voor haren stoel,
    Doet eens uw oogen op, gij, vorsten van Europen!
      Ziet, hoe zij hare schaamt', met een onnut geweven
    En ijdel spinneweb, nog te bedekken tracht,
    Wat monster zij in 't licht der zonne heeft gebracht,
    En hoe heur beelde Krist gelijkt als dood en leven!
      D'onvastigheid aanschouwt van hare kerkpilaren,
    Welk dreigen al van zelf te vallen onder voet,
    Haar Evangelie-boek, bezegeld met het bloed
    Des moorders, welk zij noemt haar heilge martelaren!][55]
      De Hemel zij geloofd, die met zijn goedheids-vlerken
    Heeft Frankrijk overschaâuwd, en met genade omarmd,
    Die in zoo grooten storm den Dolfijn heeft beschermd
    Met d'Eed'le Koningin; nu prijst Gods wonderwerken!
      Veel heils en veel geluks, o schoone Morgen-sterre!
    Die over Frankrijk licht, en in uw Vaders plaats
    Met dijn Vrouw-Moeder heerscht, met zoo veel wijzen raads:
    Io! Io! de Kroon van Frankrijk en Navarre!
      Dolfijn (niet meer Dolfijn, maar Koninklijke Lelie[56],)
    Loys! die stadig moet vertreden zien den kop
    Zijns vijands, en alsins 't veldteeken richten op,
    De roode Standaart-Vaan van 't dobbel[57] Evangelie!—
      Tot eenen Gyges[58] groeit; dat, door uw kloek bestieren,
    Des Ibers jalouzie[59] dy nimmer achterhaalt;
    Als[60] 't Pyreneesch gebergt' dijn Rijk van Spanje paalt[61],
    Schut zijn afgunstigheid ook zoo van uw frontieren!

                              I. V. VONDELEN.

[Voetnoot 1: Die, gelijk men weet, den 15en Mei 1610, door Ravaillac
vermoord was.]

[Voetnoot 2: Voor _lucht_.]

[Voetnoot 3: Nam. de _Zon_.]

[Voetnoot 4: _gezichtspunt_.]

[Voetnoot 5: Nam. de tijd.]

[Voetnoot 6: Naar de bekende Fransche koningstitel van _Allerkristelijke
Majesteit_.]

[Voetnoot 7: Hendriks tweede gade, Maria de Medicis.]

[Voetnoot 8: De welbekende naam van den Franschen kroonprins.]

[Voetnoot 9: De koninklijke begrafenis-abdij.]

[Voetnoot 10: _Geblaak_ (verg. 't Eng. _to blister_).]

[Voetnoot 11: Thans _geborgen_.]

[Voetnoot 12: _trotscher_.]

[Voetnoot 13: voor _hunner_ (_harer_).]

[Voetnoot 14: voor _opzet_.]

[Voetnoot 15: Vleyend voor _omvat_.]

[Voetnoot 16: Voor _omspant_ (met de kroon nam.).]

[Voetnoot 17: Thans _gemoederen_, met verlengden meervoudvorm.]

[Voetnoot 18: Thans _landdet_.]

[Voetnoot 19: Frankrijks beschermheilige; verg. [24].]

[Voetnoot 20: _op den volg. zondag_.]

[Voetnoot 21: _Wakkerheid_, _kloekheid_, naar de oorspronkelijke
beteekenis van 't woord.]

[Voetnoot 22: Door Hendrik op de Ligue gewonnen.]

[Voetnoot 23: Thans _waarmeê_; verg. ook drie regels later.]

[Voetnoot 24: De vuurwapenen.]

[Voetnoot 25: Voor _rotse_, thans _rots_.]

[Voetnoot 26: Thans _hen_.]

[Voetnoot 27: _kletst_.]

[Voetnoot 28: _dooft_.]

[Voetnoot 29: Voor _wringt_.]

[Voetnoot 30: Mythologische vergelijking naar den wansmaak der eeuw.]

[Voetnoot 31: Klankspeling op den voor- en volksnaam van den moordenaar
(_Frans_ en _Fransch_).]

[Voetnoot 32: Eig. twee vrachtwagens.]

[Voetnoot 33: Voor _blind_.]

[Voetnoot 34: _De verholen dolk_.]

[Voetnoot 35: Hendriks stamnaam.]

[Voetnoot 36: Thans _golvend_, _doorsnijdend_.]

[Voetnoot 37: De zoogenoemde _vena cava_, door welke 't bloed naar 't
hart vloeit]

[Voetnoot 38: De welbekende Grieksche zangberg, op welken, naar de
overlevering, door den hoefslag van Perseus' paard de zangbron (of
_Hippokrene_) ontsprong.]

[Voetnoot 39: Thans _nabootsen_.]

[Voetnoot 40: Voor _oever_, _boord_.]

[Voetnoot 41: Thans _telkens_.]

[Voetnoot 42: Het bekende hooge Fransche staatslichaam van vóór 1789.]

[Voetnoot 43: Achilles (de zoon van Peleus).]

[Voetnoot 44: Derde en vierde naamval van 't verouderde voorn. w. van
den tweeden persoon (du).]

[Voetnoot 45: Versta: tusschen de polen, d. i. in de wereld.]

[Voetnoot 46: Wansmakelijke en onjuiste vermenging der Grieksche en
latere jaartelling voor 56 j. en 5 m.]

[Voetnoot 47: Thans uwen; verg. den vorigen regel.]

[Voetnoot 48: Den Turk, als bewoner van 't vroegere Thraciën.]

[Voetnoot 49: _Vermolmt._]

[Voetnoot 50: Thans, met onverbogen vorm, _eindelijk_.]

[Voetnoot 51: Voor _lichaam_.]

[Voetnoot 52: _Ach. en Styx_ de bekende wateren der onderwereld.]

[Voetnoot 53: _Uitgegolpt._]

[Voetnoot 54: Saamgetrokken, _voor zult gij_.]

[Voetnoot 55: De toespraak tot Rome, in de 16 voorafgaande regels
vervat, wordt slechts in sommige uitgaven gevonden, en is wellicht niet
van Vondel.]

[Voetnoot 56: Niet meer kroonprins, maar koning.]

[Voetnoot 57: Het O. en N. Verbond.]

[Voetnoot 58: Lees _Gigas d. i. reus_.]

[Voetnoot 59: Spanjes naijver.]

[Voetnoot 60: _gelijk_.]

[Voetnoot 61: Voor _scheidt_.]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home