Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Picture of Dorian Gray. Dutch - Het portret van Dorian Gray
Author: Wilde, Oscar, 1854-1900
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Picture of Dorian Gray. Dutch - Het portret van Dorian Gray" ***


HET PORTRET VAN DORIAN GRAY


door OSCAR WILDE



Vertaald door MEVROUW LOUIS COUPERUS


1919



I.


Het atelier was vol rijken geur van rozen, en zoodra de lichte zomerwind
in de boomen van den tuin trilde, kwam er door de opene deur een zware
adem van seringen, eene fijnere aroom van den roze-bloeienden meidoorn
binnen.

Uit den hoek van een Perzischen divan, waarop hij naar gewoonte
ontelbare cigaretten lag te rooken, kon Lord Henry Wotton juist den
glans zien der honig-zoete en honigkleurige bloesems van gouden
regens; de trillende takken schenen nauwlijks dien last van vlammend
mooi te kunnen dragen. Fantastische schaduwen van vogels in vlucht
schoten over de lange tussore-zijden gordijnen, die voor het groote
raam hingen; zij deden er iets van een Japansch effect; zij
herinnerden aan de anemieke schilders van Tokio, die, trots eene zoo
noodzakelijke onbewegelijke kunst als de hunne, idee van snelheid en
beweging trachteden te beelden. Het doffe gegons der bijen, die
schuurden door het hooge ongemaaide gras of, met eentonig geduld,
cirkelden om de stoffig gouden horens van den strengelenden kamperfoelie,
scheen de stilte nog zwaarder te maken. Het vage gebruis van Londen was
als de bastoon van een ver orgel.

In het midden van de kamer, geklampt op een ezel, stond, ten voeten
uit, het portret van een jongen man van bizondere schoonheid; op
eenigen afstand zat de schilder zelve; Basil Hallward, wiens
plotselinge verdwijning eenige jaren geleden zoo eene algemeene
nieuwsgierigheid verwekte en aanleiding gaf tot menig vreemd vermoeden
...

Nu de schilder naar de gracieuze gedaante keek, die hij zoo knap in
zijne kunst had weêrspiegeld, kwam er een lach van genot over zijn
gelaat; lang bleef die daar glanzen.

Maar plotseling hief hij zich op, en, de oogen dicht, drukte hij met
de vingers op dier leden, als zocht hij een vreemden droom, waaruit
hij ontwaking vreesde, in zijn brein vast te houden.

--Het is je mooiste werk, Basil. Het beste wat je ooit gedaan hebt,
zei Lord Henry slapjes. Je moet dat het volgende jaar bepaald naar den
Grosvenor zenden. De Academy is te groot en te algemeen. Wanneer ik
daar ook kwam, waren er òf zooveel menschen, dat ik de schilderijen
niet zien kon,--en dat was vervelend,--òf zooveel schilderijen, dat
ik de menschen niet kon zien, en dat was nog vervelender. Heusch, de
Grosvenor is de eenige plaats.

--Ik denk niet, dat ik dit ergens naar toe zal zenden, antwoordde
Basil, terwijl hij zijn hoofd met dat vreemde gebaar achterover wierp,
waarom zijne vrienden in Oxford gewoon waren hem uit te lachen. Neen,
ik zend het nergens naar toe.

Lord Henry trok zijne wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan door de
dunne blauwe kransjes van rook, die grilligjes van zijn opiumcigarette
opkrulden.

--Nergens naar toe? Beste jongen, waarom? Heb je daar een reden voor?
Wat zijn jullie schilders toch malle kerels. Je doet alles ter wereld
om naam te maken; zoodra je naam hèbt, verlang je niets liever dan hem
te verliezen. Het is mal van je, want er is maar één ding in de wereld
slechter dan bepraat te worden; dat is: niet bepraat te worden. Zoo
een portret zoû je stellen boven alle jonge schilders in Engeland en
het zoû de oude jaloersch maken, als oude menschen nog zoo een emotie
konden ondervinden.

--Ik weet, dat je het dwaas van me zal vinden, antwoordde Basil; maar,
waarlijk, ik kan het niet expozeeren; ik heb er te veel van mij in
gelegd.

Lord Henry strekte zich op den divan uit en lachte.

--Ja ik wist wel, dat je zoû lachen, maar het is toch zoo ...

--Te veel van jou! Waarlijk Basil, ik wist niet, dat je zoo ijdel was,
en ik kan heusch geen gelijkenis zien tusschen jou, met je ruw
gezicht, vol rimpels, en je zwart haar, en dezen Adonis, die er uit
ziet of hij uit ivoor en rozeblâren gemaakt is. Beste Basil! hij is
een jonge god! en jij--nu je ziet er intelligent uit en zoo al meer,
maar schoonheid, heusche schoonheid eindigt waar een intelligente
expressie begint. Intellect is in zichzelve een soort van overdrijving
en verstoort de harmonie van elk gezicht; zoodra iemand gaat zitten om
te denken, wordt hij een en al neus of voorhoofd of iets ander
leelijks. Kijk naar alle mannen, die beroemd zijn in geleerdheid; hoe
verschrikkelijk leelijk zijn ze; natuurlijk niet in de kerk, maar in
de kerk denken ze niet. Een bisschop zegt, als hij tachtig is, nog
precies wat hij moest zeggen toen hij achttien was en, als een
natuurlijk gevolg, ziet hij er altijd even stralend uit. Jouw
geheimzinnige jonge vriend, dien je mij nog nooit genoemd hebt, maar
wiens portret me bepaald betoovert, denkt nooit; daar ben ik zeker
van. Hij is een mooie jongen zonder hersens, die hier altijd in den
winter moest zijn, als we weinig bloemen hebben om naar te kijken, of
in den zomer, als we ons verstand wat willen afkoelen. Vlei jezelven
maar niet; Basil, je lijkt niet het minst op hem!

--Je begrijpt me niet, Harry, antwoordde de schilder. Natuurlijk lijk
ik niet op hem, ik weet dat heel goed; en ik zoû niet gaarne op hem
willen lijken. Je gelooft me niet? Ik zeg je de waarheid. Er rust een
noodlot op alle fyzieke en intellectueele distinctie, het zelfde
noodlot, dat op vorsten schijnt te rusten. Men moet niet verschillen
van zijn evenmenschen. Leelijken en dommen zijn het best af in de
wereld. Zij zitten op hun gemak en kijken naar de pret. Weten zij
niets van succes, zij kennen ook geen teleurstelling. Zij leven zooals
wij allen moesten leven, ongestoord en onverschillig en zonder onrust.
Zij brengen nooit ellende over anderen en krijgen die ook nooit van
anderen. Jij, door je rang en rijkdom, Harry; ik, door mijn hersens en
kunst, wat die dan ook waard zijn; Dorian Gray, door zijn mooi
gezicht, we moeten allen lijden door wat de goden ons geven,
verschrikkelijk lijden.

--Dorian Gray? Heet hij zoo? vroeg Lord Henry.

--Ja, zoo heet hij. Ik was niet van plan het je te vertellen.

--Waarom niet?

--O, ik weet het niet. Als ik veel van iemand hoû, zeg ik nooit zijn
naam. Het is of ik dan iets van hem weggeef. Ik heb me aangewend van
mysterie te houden. Het schijnt het eenige wat het moderne leven
interessant of bizonder maakt. Het gewoonste wordt mooi als je het
maar verbergt. Als ik uit de stad ga, geef ik nooit mijn adres op;
als ik dat deed, zoû ik nooit pleizier hebben. Het is zeker een gekke
gewoonte, maar het geeft iets romantisch' aan je leven. Ik geloof, dat
je me erg dwaas vindt.

--O neen, antwoordde Lord Henry, volstrekt niet, waarde Basil. Je
schijnt te vergeten, dat ik getrouwd ben, en de eenige bekoring van
het huwelijk is, dat het een leven van voor-den-gek-houden noodig
maakt voor beide partijen. Ik weet nooit waar mijn vrouw is, en mijn
vrouw weet nooit wat ik doe. Als we elkaâr ontmoeten--we ontmoeten
elkaâr nu en dan op een diner of bij den Hertog--dan vertellen we
elkaâr de onzinnigste histories met de ernstigste gezichten. Mijn
vrouw kan dat heel goed, bepaald veel beter dan ik; zij vergist zich
nooit in haar datums, en ik altijd; maar als zij dat ontdekt, maakt
zij er nooit een scène van; soms woû ik wel dat ze dit deed, maar ze
lacht me alleen uit.

--Ik hoû er niet van zooals je over je huwelijksleven praat, zei Basil
Hallward, en hij ging naar de tuindeur. Ik geloof, dat je heusch een
goed man bent, maar dat je je bar schaamt over je eigen deugden. Je
bent een bizondere kerel: je zegt nooit iets goeds en je doet nooit
iets kwaads. Je scepticisme is maar een poze.

--Natuurlijk te zijn is ook een poze, en de vervelendste, die ik ken,
lachte Lord Henry.

Zij gingen den tuin in en lieten zich behagelijk op een rieten bank
neêr, in de schaduw van een hoogen laurierboom. Het zonlicht slipte
over de gepolijste bladeren. In het gras trilden witte madelieven.
Na eene pooze haalde Lord Henry zijn horloge uit.

--Ik denk, dat ik gaan moet, Basil, zei hij zacht, en voor ik wegga,
woû ik nu wel, dat je mij antwoordde op de vraag, die ik je zoo even
deed.

--Wat dan? vroeg de schilder, turende naar den grond.

--Dat weet je heel goed.

--Neen, werkelijk niet, Harry.

--Nu, dan zal ik ze nog eens herhalen. Ik woû dat je nu zei, waarom je
het portret van Dorian Gray niet wilt expozeeren. Ik wil de werkelijke
reden weten.

--Die heb ik je al gezegd.

--Neen, dat heb je niet. Je zei: omdat er te veel van jou in was. Nu,
dàt is kinderachtig.

--Harry, zeide Basil Hallward, hem recht in de oogen ziende; een
portret, dat met gevoel is geschilderd, is een beeld van den artist,
niet van hem, die er voor gezeten heeft. Het model is louter toeval en
bij-omstandigheid. Dàt wordt hier geopenbaard door den schilder, maar
de schilder openbaart zichzelven op het doek. De reden, dat ik dit
portret niet wil ten toon stellen is: dat ik bang ben het geheim van
mijn eigen ziel er in te toonen.

Lord Henry lachte.

--En wat is dat geheim?

--Ik zal het je zeggen, zei Hallward, maar iets van verlegenheid gleed
over zijn gelaat.

--Ik ben een en al verwachting, Basil!

--Och, het is in een paar woorden gezegd, Harry, en ik denk, dat je
het niet eens begrijpen zal. Misschien, geloof je het ook niet.

Lord Henry glimlachte, en, zich buigende, plukte hij een roodbladig
madeliefje uit het gras, en keek er naar.

--Ik ben overtuigd, dat ik het begrijpen zal, sprak hij, en hij bleef
aandachtig het goud-en wit-stralige zonnetje in zijne hand bezien; en
wat gelooven aangaat, ik kan alles gelooven, als het maar heel
ongelooflijk is.

De wind schudde wat bloesems van de boomen af, en de zware
seringentakken, vol trossen van sterretjes wiegelden heen en weêr in
de zwoele lucht. Een sprinkhaan tjirpte bij den muur, en als een
blauwe draad vloog eene lange, dunne libel voorbij op bruinig gazen
vleugels. Lord Henry meende Basil Hallwards hart te hooren kloppen;
hij was nieuwsgierig wat er komen zoû.

--Het is eenvoudig dit, zei de schilder na een oogenblik. Twee maanden
geleden ging ik naar een receptie bij Lady Brandon. Je weet, wij arme
artisten moeten ons van tijd tot tijd in gezelschap vertoonen om het
publiek te herinneren, dat wij geen wilden zijn. Met een rok en een
witte das, heb jij eens gezegd, kan iedereen, zelfs een aannemer, zich
de reputatie maken een man van de wereld te zijn.

Nu, toen ik tien minuten binnen was, en gepraat had met dikke,
opgekleede douairières en vervelende Academisten voelde ik in eens,
dat iemand naar mij keek. Ik draaide mij half om en zag Dorian Gray,
voor de eerste maal. Toen onze oogen elkaâr ontmoetten, voelde ik, dat
ik bleek werd. Een curieus gevoel van angst kwam over me. Ik wist, dat
ik stond tegenover iemand, wiens persoonlijkheid alleen al zóó een
charme was, dat, als ik mij niet tegen ze verzette, mijn geheele
natuur, mijn ziel, mijn kunst zelfs zich in ze zoû oplossen. Ik wilde
geen invloed van buiten op mijn leven. Je weet, Harry, hoe
onafhankelijk ik van natuur ben. Ik ben altijd mijn eigen baas
geweest; ten minste: tot ik Dorian Gray ontmoette. Toen--maar ik weet
niet hoe het je uit te leggen. Iets zei mij, dat ik stond op de grens
van een geweldige crizis in mijn leven. Ik had een vreemd voorgevoel,
dat het Noodlot bizondere genietingen en bizonder verdriet voor mij
klaar hield. Ik werd bang en woû de kamer uitgaan. Het was niet mijn
geweten, dat mij hiertoe dwong, het was een soort lafheid. Het was een
onwillekeurige aandrang om te vluchten.

--Geweten en lafheid is heusch precies het zelfde, Basil. Geweten is
maar de naam, die de firma in den handel aanneemt. Dat is het eenige
verschil.

--Daar geloof ik niets van, Harry, en jij ook niet. In ieder geval,
wat er mij ook toe dwong--misschien een soort trots, want ik was
vroeger heel trotsch--dit is zeker: ik probeerde de deur uit te gaan.
Maar ik bonsde natuurlijk juist tegen Lady Brandon aan:

--U is toch niet van plan nu al weg te gaan, Mr. Hallward? riep zij.

--Je kent haar schelle stem.

--Ja, ze is in alles een pauw, behalve in schoonheid, zei Lord Henry,
terwijl hij het madeliefje met zijne lange, zenuwachtige vingers aan
stukken trok.

--Ik kon niet van haar afkomen. Zij prezenteerde me aan koninklijke
personen, en be-Starde en be-Kousenbande menschen en oude dames met
reusachtige tiara's en kakatoe-neuzen. Ze sprak over me als over een
intiemen vriend. Ik had haar maar eens ontmoet, maar ze had het er op
gezet me te lanceeren. Ik geloof, dat er toen juist een schilderij van
mij nog al succes had gehad; er was tenminste over geschreven in
couranten van een penny; je weet, het negentiend'eeuwsche boek van
onsterfelijkheid. Op eens kwam ik vlak bij den jongen. Wij stonden
naast elkaâr en raakten elkaâr bijna aan. Wij keken elkaâr in de
oogen. Het was roekeloos van me, maar ik vroeg Lady Brandon mij aan
hem voor te stellen; misschien was het toch niet gewaagd, het was
eenvoudig onvermijdelijk; wij zouden met elkaâr gesproken hebben, ook
zonder presentatie, ben ik zeker van. Dorian vertelde mij dat later;
voelde ook, dat wij voorbestemd waren elkaâr te kennen.

--En hoe beschreef Lady Brandon dat jonge wonder-mensch? Ik weet, dat
zij gaarne van al haar gasten een vlug doopceel licht. Ik herinner me,
dat ze me bracht naar een woesten, ouden meneer met een rood gezicht
en heelemaal behangen met plaques en lintjes en siste toen, met een
tragisch gefluister, dat volmaakt hoorbaar voor de geheele zaal moet
geweest zijn, de verwonderlijkste détails in het oor. Ik ging er van
door: ik hoû er van zelve mijn menschen uit te vinden, maar Lady
Brandon behandelt haar gasten als een afslager zijn waren behandelt.
Zij pluist ze of heelemaal uit, of vertelt alles van ze, behalve dàt
wat men juist van ze zoû willen weten.

--Arme Lady Brandon. Je bent hard voor haar, Harry, zei Hallward
lusteloos.

--Mijn beste jongen, ze probeert een salon te houden en houdt alleen
een restauratie: hoe kan ik haar bewonderen? Maar zeg nu, wat zei ze
van Mr. Dorian Gray?

--O, zoo iets van: lieve jongen; zijn arme beste moeder en ik waren
onafscheidelijk; ik ben heelemaal vergeten wat hij uitvoert; ik ben
bang, dat hij niets doet. O ja, hij speelt piano, of is het viool,
beste Mr. Gray? Wij moesten allebei lachen, en werden dadelijk
vrienden.

--Lachen is volstrekt geen kwaad begin voor vriendschap en het is
zeker het beste einde er voor, zei de jonge lord, terwijl hij een
andere madelief plukte, Hallward schudde het hoofd.

--Je weet niet wat vriendschap is, Harry, of wat vijandschap is. Je
houdt van iedereen, ik meen je houdt van niemand.

--Wat ben je verschrikkelijk onrechtvaardig, zei Lord Henry. Hij zette
zijn hoed achterover en keek naar de wolkjes, die als uiteengerafelde
strengen glanzend witte zijde dreven door het gewelfde turkoois van de
zomerlucht.--Ja, verschrikkelijk onrechtvaardig. Ik maak een groot
verschil tusschen menschen: ik kies mijn vrienden voor hun mooie
gezichten, mijn kennissen voor hun goede karakters en mijn vijanden
voor hun goede hersenen. Men kan niet te moeielijk zijn in de keuze
van zijn vijanden. Ik heb er geen een, die dom is; zij zijn allen
mannen van ontwikkeling en bijgevolg apprecieeren ze me allemaal.
Is dat heel ijdel van me? Ik geloof wel, dat het dàt nog al is ...

--Dat geloof ik ook Harry, maar, naar je verdeeling, schijn ik dus
maar een kennis te zijn.

--Mijn beste oude jongen, je bent veel meer dan een kennis.

--En minder dan een vriend; een soort broêr, denk ik.

--O broêrs, ik geef niets om broêrs; mijn oudste broêr wil niet dood
gaan, en mijn jongere broêrs doen niet anders.

--Harry! riep Hallward met een frons uit.

--Mijn beste jongen, ik spreek niet heelemaal in ernst, maar ik kan
het niet helpen, dat ik een hekel heb aan mijn familie. Ik denk, dat
het komt omdat we niemand uit kunnen staan, die onze zelfde fouten
heeft. Ik voel volkomen sympathie voor de woede van de Engelsche
demokraten tegen wat ze de ondeugden van de hoogere klassen noemen.
Het volk voelt, dat dronkenschap, stomheid en onzedelijkheid hun eigen
privaat bezit behooren te zijn en dat, als iemand van ons zich
vergooit, hij zich op hun terrein waagt. Toen die arme Southwark voor
het Hof van Echtscheiding kwam, waren zij prachtig verontwaardigd, en
toch geloof ik, dat geen tien percent van het proletariaat netjes
leeft.

--Ik ben het in geen woord met je eens, Harry, en buitendien jijzelf
ook niet.

Lord Henry streek over zijn bruine puntbaardje en tikte aan de punt
van zijn verlakte laars met zijn ebbenhouten stokje met kwasten.

--Wat ben je door en door Engelsch, Basil! Het is de tweede maal, dat
je die opmerking maakt. Als je een idee meêdeelt aan een goed
Engelschman, en dat is al een onvoorzichtig ding!--dan komt het niet
bij hem op te overwegen of het idee goed of kwaad is. Het eenige,
waaraan hij hecht, is, of je het zelf gelooft. Nu, de waarde van een
idee heeft niets ter wereld te maken met de oprechtheid van hem, die
het verkondigt. Hoe minder hij het meent, des te meer kans heb je, dat
de opinie van eenige waarde is, want in dat geval hebben noch zijn
behoeften, noch zijn wenschen of vooroordeelen er eenigen invloed op
gehad. Daarbij, ik heb in het geheel geen plan politiek, sociologie of
metafyzica met jou te bepraten. Ik hoû meer van menschen dan van
principes, en ik hoû het meest van alles van menschen zonder principes.
Vertel nog het een en ander van Mr. Dorian Gray. Zie je hem dikwijls?

--Iederen dag. Ik zoû niet gelukkig kunnen zijn, als ik hem niet
iederen dag zag. Hij is mij een behoefte geworden.

--Hoe vreemd! Ik dacht, dat jij nooit om iets anders dan om je kunst
zoû geven.

--Hij is nu geheel mijn kunst voor mij, zei de schilder met ernst. Ik
denk wel eens, Harry, dat er maar twee oogenblikken zijn van eenig
gewicht voor de wereldgeschiedenis. Ten eerste: de geboorte van een
nieuwe kunstmanier; ten tweede: de geboorte van een nieuwe
persoonlijkheid voor de kunst. Wat de uitvinding van schilderen in
olieverf was voor de Venetianen, was het gelaat van Antinous voor
latere Grieksche beeldhouwkunst, en zal het gezicht van Dorian Gray
ook eens voor mij zijn. Het is niet alleen, dat ik naar hem schilder,
teeken of schets. Natuurlijk heb ik dat alles gedaan. Maar hij is mij
meer dan een model. Ik zeg niet, dat ik ontevreden ben met wat ik van
hem gemaakt heb, of dat zijn mooi niet door kunst kan worden
uitgedrukt. Er is niets, dat kunst niet kan teruggeven, en ik weet,
dat mijn werk, sinds ik Dorian Gray ontmoette, knap is, het beste, dat
ik ooit doen zal. Maar ik ben benieuwd of je me begrijpen zal? Zijn
persoonlijkheid heeft mij een geheel nieuwe manier ingegeven. Ik zie
de dingen anders, ik denk anders over die dingen. Ik kan nu het leven
herscheppen op een manier, die mij vroeger verborgen was. Een droom
van lijnen in dagen van gedachten, wie heeft dat ook weêr gezegd? Ik
weet niet meer, maar dàt is het wat Dorian Gray voor mij is. Niets dan
het uiterlijke bijzijn van dien jongen--want voor mij is hij nog een
jongen, hoewel hij toch over de twintig is--niets dan zijn uiterlijke
bijzijn--oh! begrijp je wat dat in zich heeft? Zonder te weten, opent
hij mij een nieuwe school, een school, waarin heel de passie van den
romantieken geest, en heel de volmaaktheid van den Griekschen geest
is. Harmonie van ziel en lichaam--hoeveel is dat niet! Wij, in onze
dwaasheid hebben ze van elkaâr gescheiden en hebben een realisme
uitgevonden, dat vulgair en een idealisme, dat hol is.--Harry, als je
weten kon wat Dorian Gray voor mij is! Herinner je je dat landschap
van me, waar Agnew zooveel voor bood, maar waar ik niet van woû
scheiden? Het is een van mijn beste werken. En waarom? Omdat, terwijl
ik het schilderde, Dorian Gray naast mij zat. Een subtiele invloed
ging van hem over op mij, en, voor het eerst in mijn leven, zag ik in
het eenvoudige boomlandschap dàt, wat ik altijd zocht, en altijd
miste.

--Basil, dat alles is bepaald interessant. Ik moet dien Dorian Gray
eens zien.

Hallward stond op, liep den tuin op en neêr. Na een korte poos kwam
hij terug.

--Harry, zeide hij. Dorian Gray is niets dan een motief in mijn kunst.
Jij zoû niets in hem zien. Ik zie alles in hem. Hij is nooit meer in
mijn werk, dan wanneer zijn wezen niet om mij is. Hij is, zooals ik
zei, een suggestie van iets nieuws. Ik vind hem terug in de rondingen
van zekere lijnen, in de lieflijkheid en fijnheid van zekere kleuren.
Dat is alles.

--Maar waarom wil je dan zijn portret niet expozeeren? vroeg Lord
Henry.

--Omdat, zonder het te willen, ik er iets in heb gelegd van deze
curieuze artistieke idolatrie, waar ik natuurlijk met hem nooit over
gesproken heb. Hij weet daar niets van. Hij zal er ook nooit iets van
weten. Maar de wereld mocht het eens raden, en ik wil mijn ziel niet
bloot geven aan hun domme nieuwsgierige oogen. Mijn hart zal nooit
onder hun microscoop komen. Daar is te veel van mijzelven in dat doek,
Harry,--te veel van mijzelven!

--Dichters zijn niet zoo teêrgevoelig als jij. Zij weten best hun
passies te gebruiken om naam te maken. Een gebroken hart geeft
tegenwoordig telkens nieuwe uitgaven.

--Ik haat ze daarom! riep Hallward uit. Een artist moet mooie dingen
scheppen, maar er niets van zijn eigen leven in leggen. We leven in
een eeuw waarin kunst als een soort autobiografie beschouwd wordt. Wij
hebben het abstracte idee van schoonheid verloren. Eens zal ik de
wereld toonen wat dat is, en daarom zal de wereld ook nooit mijn
portret van Dorian Gray zien.

--Ik geloof, dat je ongelijk hebt, Basil, maar ik wil niet met je
kibbelen. Intellectueel verloren is iedereen, die redeneert. Zeg eens,
is Dorian Gray erg op jou gesteld?

De schilder dacht even na.

--Hij houdt van me, zei hij toen; ik weet, dat hij van mij houdt.
Natuurlijk vlei ik hem vreeselijk. Ik vind er een vreemd genoegen in
hem dingen te zeggen, waarvan ik later spijt heb. Over het algemeen,
is hij heel aardig tegen me, en kunnen we heel gezellig over allerlei
dingen zitten praten in mijn atelier. Maar nu en dan is hij erg
onnadenkend en schijnt hij er pleizier in te hebben mij pijn te doen.
En Harry, dan voel ik, dat ik mijn heele ziel gegeven heb aan iemand,
die ze beschouwt als een bloem, om in zijn knoopsgat te steken.

--Misschien zal het jou nog eerder gaan vervelen dan hem, Basil,
murmelde Lord Henry. Het is treurig, maar genie duurt ongetwijfeld
altijd langer dan schoonheid; daarom jagen we allemaal zoo naar
overbeschaving. In onzen strijd voor het bestaan zoeken we naar iets,
dat stand houdt, en daarom vullen we onze hersens op met nonsens en
met feiten, in de dwaze hoop dàn te zullen blijven staan. Een man, die
van alles op de hoogte is, dat is het moderne ideaal. En de hersens
van zoo een man zijn een vreeselijke chaos; het is er net als in een
galanteriewinkel; niets dan stoffige prullen, geprijsd boven de
eigenlijke waarde ... O ja, hij zal jou het eerste gaan vervelen. Op
een goeden dag zal je je vriend aanzien en hem niet goed van lijn of
leelijk van kleur vinden, of iets dergelijks. Je zal het hem in je
binnenste erg verwijten, en heusch vinden, dat hij je slecht behandeld
heeft. Den volgenden keer, dat hij bij je komt, ben je koud en
onverschillig. Het zal jammer zijn, want het zal jou ook heelemaal
veranderen. Wat je mij vertelde is een roman; je zoû kunnen zeggen:
een roman van kunst en het nadeel van elken roman is, dat het jezelven
zoo geheel en al onromantisch achterlaat.

--Harry, spreek zoo niet. Zoolang ik leef zal de persoon van Dorian
Gray mij domineeren. Jij kan niet voelen, wat ik voel. Je bent te
veranderlijk.

--Wel, mijn beste Basil, daarom juist kan ik dat voelen. Die getrouw
zijn, kennen alleen den trivialen kant van de liefde, de ontrouwen
alleen kennen de liefdedrama's.

En Lord Henry streek een lucifer af op zijn kleine zilveren doos, en
begon eene cigarette te rooken met een zelfbewust en zeer tevreden
gezicht, als had hij de wereld in één woord samengevat. Er was een
geritsel van trirpende spreeuwen in de groen verlakte bladeren van den
klimop, en blauwe wolkschimmen schaduwden elkaâr na over het gras, als
zwaluwen. Hoe heerlijk was het in den tuin ... En wat waren de emoties
van anderen toch aangenaam! veel aangenamer dan hunne gedachten, vond
Lord Henry. Je eigen ziel, en de passies van je vrienden--dàt waren de
bekoringen van het leven. Hij stelde zich met een stil genot de
vervelende lunch voor, die hij was misgeloopen door zoo lang bij Basil
Hallward gebleven te zijn. Was hij naar zijne tante gegaan, hij zoû
daar zeker Lord Goodbody hebben ontmoet, en het geheele gesprek zoû
geloopen hebben over armen eten geven en over de noodzakelijkheid van
modelslaapplaatsen. Iedereen zoû geredeneerd hebben over de
belangrijkheid van deugden, die in zijn leven niet waren. De rijke zoû
uitgevaren over de spilzucht, de luiaard welbespraakt geworden zijn
over het goede van arbeidzaamheid. Het was zalig dat alles misgeloopen
te hebben. Terwijl hij aan zijne tante dacht, schemerde iets door hem
heen. Hij wendde zich tot Hallward en zei:

--Mijn beste kerel, ik herinner me daar juist iets.

--Wat dan, Harry?

--Waar ik den naam van Dorian Gray hoorde.

--Waar was dat? vroeg Hallward met een lichten frons.

--Kijk toch zoo boos niet, Basil. Het was bij mijn tante Lady Agatha.
Ze zei me, dat ze een voorbeeldig jongmensch gevonden had, die haar in
East End zoû helpen, en dat hij Dorian Gray heette. Ik moet bekennen,
dat ze me nooit gezegd heeft hoe hij er uitzag. Vrouwen kunnen daar
trouwens niet over oordeelen, tenminste, brave vrouwen niet. Ze zei,
dat hij zeer ernstig was, en een prachtig karakter had. Ik stelde me
dadelijk voor; een wezen met een bril op, sluik haar, veel sproeten en
ontzettend groote voeten. Ik woû, dat ik geweten had, dat hij een
vriend van jou was.

--Ik ben heel blij, dat je dat niet wist, Harry.

--Waarom?

--Ik wil niet, dat je hem ontmoet.

--Wil je niet, dat ik hem ontmoet?

--Neen.

--Mr. Dorian Gray is in het atelier, meneer! zei de knecht, die in den
tuin kwam.

--Nu moet je me wel aan hem voorstellen! schaterde Lord Henry.

De schilder wendde zich tot den knecht, die in de zon stond te
knipoogen:

--Vraag Mr. Gray even te wachten, Parker, ik kom dadelijk.

De knecht boog en ging het pad terug.

Toen keek Basil naar Lord Henry.

--Dorian Gray is mijn beste vriend, hernam hij. Hij is een eenvoudig
naïef kind. Je tante had gelijk, toen zij zooveel goeds van hem zei.
Bederf hem niet. Probeer niet hem te influenceeren. Je invloed zoû
slecht zijn. De wereld is ruim, en interessante menschen zijn er
genoeg te vinden. Ontneem mij niet de eenige persoon, die aan mijn
kunst alle bekoring geeft, die ze bezit: mijn leven als artist hangt
van hem af. Denk er om Harry; ik, ik ... reken ... op ... je ...

Hij sprak zeer langzaam en de woorden schenen tegen zijn wil uit hem
gewrongen te worden.

--Wat een nonsens zeg je toch! zei Lord Henry, glimlachend, en
Hallward bij den arm nemend, drong hij hem bijna het huis binnen.



II.


Toen zij binnenkwamen zagen zij Dorian Gray. Hij zat voor de piano,
met zijn rug naar hen toe en hij bladerde in een deel van Schuberts
Waldscenen.

--Je moet ze me leenen, Basil! riep hij uit. Ik wil ze leeren, ze zijn
allerliefst.

--Dat zal er heelemaal van afhangen hoe je vandaag pozeert, Dorian!

--O, ik ben moê van dat pozeeren, en ik heb geen levensgroot portret
van mij noodig, antwoordde hij, op den muziekstoel omdraaiende met de
ongeduldige beweging van een bedorven jongen.

Toen hij Lord Henry in het oog kreeg, tintte een flauwe blos zijne
wangen en schrikte hij op.

--Pardon Basil, maar ik wist niet, dat je iemand bij je hadt.

--Lord Henry Wotton, Dorian, een oud vriend uit Oxford. Ik heb hem
juist verteld hoe uitstekend je pozeerde, en nu bederf je alles.

--Maar u bederft niet mijn genoegen om u te ontmoeten, Mr. Gray, zei
Lord Henry, terwijl hij nader kwam en zijn hand uitstak. Mijn tante
heeft mij dikwijls over u gesproken; u is een van haar lievelingen en,
naar ik vrees, ook een van haar slachtoffers.

--Ik sta tegenwoordig in een zwart blaadje bij Lady Agatha, antwoordde
Dorian, als een kind, dat stout is. Ik beloofde verleden Dinsdag met
haar naar een liefdadigheidsvoorstelling in West End te gaan, en ik
vergat het heelemaal. Wij zouden samen een quatre-mains gespeeld
hebben, drie quatre-mains', geloof ik. Ik weet heusch niet hoe ze me
ontvangen zal; ik ben veel te bang haar nu een visite te maken.

--O, ik zal bij tante wel een goed woordje voor u doen; ze is dol op
u, en ik denk niet, dat het er toe deed of u er was of niet. Het
publiek zal wel gedacht hebben, dat het een quatre-mains was; als
tante Agatha voor de piano zit, maakt ze leven voor twee.

--Dat is een affront voor haar en geen compliment voor mij, antwoordde
Dorian lachend.

Lord Henry zag hem aan. Ja, hij was waarlijk buitengewoon mooi, met
zijne fijn besneden lippen, zijne open blauwe oogen en zijn goud
kroeshaar. Er was iets in zijn gezicht, waarom men hem dadelijk
vertrouwde. Alle openhartigheid van jeugd, en alle jeugdige
hartstochtelijkheid: toch voelde men iets of hij zich onbezoedeld van
de wereld had gehouden. Geen wonder, dat Basil Hallward hem vergoodde.

--U heeft te veel charme om aan filanthropie te doen, Mr. Gray, veel
te veel ...

De schilder was bezig geweest zijne kleuren te mengen en schikte zijne
penseelen klaar. Hij zag er moê uit; toen hij Lord Henry's opmerking
hoorde, zag hij hem aan, aarzelde even, en zei:

--Harry, ik zoû vandaag graag dit portret af maken. Vindt je het erg
onbeleefd van me, als ik je vraag weg te gaan?

Lord Henry glimlachte en keek naar Dorian Gray.

--Moet ik gaan, Mr. Gray? vroeg hij.

--O toe, neen, Lord Henry. Ik merk, dat Basil in een van zijn
vervelende buien is, en ik kan hem niet uitstaan, als hij zoo saai is.
Buitendien ik woû, dat u mij vertelde waarom ik niet aan filanthropie
moet doen.

--Ik geloof niet, dat ik het u vertellen zal, Mr. Gray. Het is zoo een
vervelend onderwerp, dat ik er ernstig over zoû moeten spreken. Maar
ik zal zeker niet weggaan, nu dat u mij gevraagd heeft te blijven. Het
kan je immers zooveel niet schelen, Basil? Je hebt me dikwijls gezegd,
dat je het aangenaam vond, als je modellen met iemand konden praten.

Hallward beet zich op zijn lip.

--Als Dorian het gaarne heeft, kan je natuurlijk blijven. Dorians
grillen zijn voor iedereen wetten, behalve voor hemzelven.

--Je meent het goed, Basil, maar ik moet heusch weg. Ik heb een
afspraak om iemand te ontmoeten bij Orleans. Adieu, Mr. Gray, kom eens
op een middag bij me in Curzon-street. Om een uur of vijf ben ik
meestal thuis. Schrijf mij als u komt. Ik zoû u niet gaarne missen.

--Basil! riep Dorian Gray; als Lord Henry weggaat, ga ik er ook van
door. Jij maakt geen mond open als je aan het schilderen bent, en het
is afschuwelijk vervelend op een estrade te staan en lief te moeten
kijken. Vraag hem te blijven. Ik wil het.

--Blijf, Harry, om Dorian pleizier te doen en om mij pleizier te doen,
zei Hallward, met een strakken blik naar de schilderij. Het is waar,
ik spreek nooit als ik werk en ik luister dan ook niet, en dat moet
heel vervelend zijn voor mijn ongelukkige modellen. Ik verzoek je
vriendelijk te blijven.

--Maar hoe dan met mijn afspraak?

De schilder lachte.

--O, dat komt wel terecht. Ga weêr zitten, Harry. En Dorian, ga jij nu
weêr op de estrade, beweeg je niet en luister niet te veel naar Lord
Henry. Hij heeft op al zijn vrienden een slechten invloed, behalve op
mij.

Dorian Gray stapte op de verhevenheid met het gezicht van een jongen
Griekschen martelaar en trok een moue van verveling tegen Lord Henry,
tot wien hij zich, in eens, getrokken voelde. Lord Henry was zoo heel
anders dan Basil; zij waren een aardig contrast. En hij had zoo een
aangename stem. Na eenige oogenblikken:

--Heeft u waarlijk zoo een slechten invloed, Lord Henry, zooals Basil
beweert?

--Er bestaan geen goede invloeden, Mr. Gray. Iedere invloed is
immoreel, immoreel uit een psychologisch oogpunt.

--Waarom?

--Omdat, zoodra men iemand influenceert, men dien persoon iets van
zijn eigen ziel geeft. Hij denkt niet meer zijn eigen gedachten, hij
voelt niet meer zijn eigen passies. Zijn deugden zijn niet de zijne.
Zijn zonden, als er zoo iets bestaat, zijn geleend. Hij wordt de echo
van een anders muziek, de acteur van een rol, die niet voor hem
geschreven werd. Het levensdoel is zelfontwikkeling, zooveel mogelijk
zichzelve te zijn; daarvoor bestaat men. Tegenwoordig zijn de menschen
bang voor zichzelven. Zij hebben den hoogsten plicht vergeten, den
plicht jegens zichzelven. O ja, zij zijn barmhartig genoeg. Zij voeden
de hongerigen en kleeden de bedelaars. Maar hun eigen zielen
verhongeren en zijn naakt. Er is geen moed meer in ons geslacht.
Misschien hebben we dien ook nooit gehad. Vrees voor de menschen; de
bazis van alle moraliteit; vrees voor God: het geheim van den
godsdienst--zijn de twee dingen, die ons regeeren. En toch ...

--Draai je hoofd een beetje meer naar rechts Dorian, zei de schilder,
verdiept in zijn werk, zich slechts bewust, dat over Dorian's gelaat
eene uitdrukking kwam, die hij daar nooit te voren gezien had.

--En toch--ging Lord Henry voort met zijne zachte stem vol muziek, en
met die bevallige wuiving van hand, die zoo karakteristiek in hem was,
al van Eton af--toch geloof ik, dat als iemand eens zijn leven geheel
en volkomen woû leven, als hij oor gaf aan ieder gevoel, uiting aan
iedere gedachte, werkelijkheid aan iederen droom--de wereld een
frissche wind van genot over zich zoû voelen waaien en wij al onze
middeneeuwsche ziekelijkheden zouden vergeten om terug te keeren tot
het Helleensche ideaal of ... misschien tot iets mooiers, rijkers, dan
het Helleensche ideaal. Maar de moedigste van ons is bang voor
zichzelven. Het aan banden leggen van den wilde in ons wordt ons
tragisch door een zelfontzegging, die het leven verbittert. Wij worden
gestraft voor onze zelfmartelingen. Iedere impulsie, die wij trachten
te smoren, kankert voort in onzen geest en vergiftigt ons. Het vleesch
zondigt ééns en dan is het gedaan, want actie is een soort van
reiniging. Daarna blijft er niets over dan de herinnering aan een
genot of de weelde van een verdriet. De eenige manier om aan een
verleiding te ontkomen, is er aan toe te geven. Strijd er tegen en
je ziel krijgt een ziekelijk verlangen naar de dingen, die ze zich
ontzegd heeft, een wensch naar alles, wat onze slechte wetten slecht
en onredelijk hebben gemaakt. Men zegt, dat de groote wereld-
gebeurtenissen plaats grijpen in de hersens van de menschen. Het
is ook in die zelfde hersens, en ook alleen dáárin, dat de groote
zonden van de wereld gebeuren. Uzelf, Mr. Gray, met uw jonge jeugd,
uzelf heeft al passies gekend, die u angst hebben aangejaagd,
gedachten, die u schrik gaven; droomen, als u sliep, en droomen, als
u wakker was en waaraan de herinnering alleen u doet blozen ...

--Schei uit! stamelde Dorian Gray, schei uit! U overstelpt me. Ik weet
niets te zeggen. Er _is_ een antwoord op alles wat u gezegd heeft,
maar _ik_ kan het niet vinden. Spreek niet. Laat mij denken. Of neen,
laat ik liever niet nadenken ...

Lang stond hij daar, bewegingloos, de lippen half open, de oogen
vreemd glanzend. Hij was zich flauw bewust, dat geheel nieuwe
invloeden in hem werkten. Toch scheen het hem of alles waarlijk uit
hemzelven kwam. De enkele woorden, die Basils vriend tot hem gezegd
had,--woorden, bij toeval geuit, grillige paradoxen--ze hadden eene
geheime snaar geraakt, die nooit te voren beroerd was geworden ...

Muziek had dien zelfden invloed op hem. Muziek had reeds dikwijls hem
zóó getroffen. Maar muziek kon niet spreken. Ze schept niet een nieuwe
wereld, maar een nieuwe chaos in ons. Maar woorden! Woorden! Hoe
vreeselijk waren ze! Hoe klaar, hoe vol van het leven, hoe wreed! Men
kon ze niet ontvluchten. En toch, wat subtiele tooverkracht school in
ze! Ze schenen een plastischen vorm aan vormlooze dingen te geven, en
een geluid te bezitten, even zacht als van een viool. Louter woorden!
Bestond er iets reëelers dan woorden?

Ja, er waren dingen, die hij als jongen nooit begrepen had. Hij
begreep ze nu! Het leven schitterde eensklaps als purper om hem heen.
Het was hem of hij midden door vuur liep. Waarom had hij het nooit te
voren gevoeld ...!

Lord Henry bestudeerde hem met een fijnen glimlach. Hij wist op het
juiste psychologische moment te zwijgen. Zijn studie interesseerde
hem. Hij was getroffen door de plotselinge uitwerking zijner woorden,
en, zich een boek herinnerend, dat hij op zijn zestiende jaar gelezen
had--een boek, dat hèm veel geopenbaard had,--vroeg hij zich af of
Dorian Gray nu een dergelijk oogenblik doorleefde. Hij had een enkele
pijl afgeschoten. Had die getroffen?

Hallward schilderde voort met de breede, krachtige streek, die hem
eigen was, fijn en delicaat van toets, de streek, die men te danken
heeft aan kracht. Hij merkte de stilte niet op.

--Basil, ik ben moê van dat staan, riep Dorian Gray eensklaps uit. Ik
kan niet meer, ik ga wat in den tuin zitten. Het is hier om te
stikken.

--Arme jongen, het spijt me. Als ik aan het werk ben, denk ik aan
niets anders. Maar je hebt nooit beter gepozeerd. Je was doodstil. En
ik heb juist de uitdrukking getroffen, die ik hebben woû, die
lichtschittering in de oogen. Ik weet niet wat Henry je heeft zitten
vertellen, maar dit is zeker, dat hij je gezicht in de juiste plooi
heeft gebracht. Hij heeft je zeker complimentjes gemaakt. Geloof er
maar geen woord van.

--Het waren alles behalve complimentjes. Misschien geloof ik juist
daarom niets van alles wat hij me verteld heeft.

--U weet heel goed, dat u àlles gelooft, zei Lord Henry, met een blik
van droomerige oogen. We zullen samen wat in den tuin gaan. Het is
hier ontzettend warm. Basil, geef ons eens iets koels te drinken, iets
met aardbeien.

--Zeker Harry, bel maar even, en als Parker komt, zal ik hem zeggen
wat te brengen. Ik moet den achtergrond nog wat bijwerken, ik kom
later wel bij je. Dit wordt mijn meesterstuk. Trouwens, het is het nu
al, zooals het daar staat.

Lord Henry ging den tuin in; hij zag hoe Dorian Gray het gezicht
begroef in de volle, koele seringen-trossen en koortsachtig den geur
ervan indronk, als ware die wijn. Hij kwam vlak bij hem en legde de
hand op zijn schouder.

--Dat is heel goed wat u daar doet, fluisterde hij. De ziel geneest
het best door de zinnen, evenals de zinnen door de ziel.

De jongen schrikte en trok zich terug. Hij was blootshoofds, en de
bladeren hadden het gouddraad van zijn haar verward. Vrees was in zijn
oogen, zooals bij iemand, die in eens wakker is gemaakt. Zijne dunne
neusvleugels trilden en een geheime zenuw deed zijn lippen beven.

--Ja, herhaalde Lord Henry, dat is een van de groote mysteries van het
leven: de ziel te genezen door de zinnen en de zinnen door de ziel. U
is een vreemd amalgama. U weet meer dan u zich bewust is, en u weet
minder dan u wilt weten.

Dorian Gray fronste zijn wenkbrauwen en wendde het hoofd om. Maar hij
kon niet nalaten sympathie te voelen voor dien grooten, gracieuzen
jongen man, met zijn romantisch, olijfkleurig gezicht, waarover
vermoeide uitdrukking waasde. Er was iets zeer aantrekkelijks in zijne
zachte, matte stem; zelfs zijne koele, witte handen, fijn als bloemen,
hadden vreemde betoovering in zich. Zij bewogen zich, wanneer hij
sprak, als muziek en schenen zelve taal uit te drukken. Maar toch was
Dorian bang voor hem en hij schaamde zich dien angst. Waarom had een
vreemde hem aan zichzelven moeten openbaren? Hij had Basil Hallward
maanden gekend: die vriendschap zoû hem nooit veranderd hebben.
Plotseling was er iemand gekomen, die hem het mysterie van het leven
had ontdekt. En waar was hij nu bang voor? Hij was toch geen
schooljongen, toch geen meisje? Dwaas was het bang te zijn.

--Laat ons wat in de schaduw gaan zitten, zei Lord Henry. Parker heeft
iets te drinken gebracht en als u hier nog langer in de zon blijft,
verbrandt u en zal Basil u nooit meer schilderen. U moet u niet zoo
laten verbruinen. Dat flatteert niets!

--Wat kan dat schelen? riep Dorian Gray lachend, terwijl zij achter in
den tuin gingen zitten.

--Het moet u juist heel veel kunnen schelen, Mr. Gray.

--Waarom toch?

--Omdat u een bewonderenswaardigheid van jeugd heeft en jeugd is het
eenige op de wereld, de moeite van het bezitten waard.

--Dat voel ik zoo niet, Lord Henry.

--Neen, nu niet. Maar later, als u oud en gerimpeld en leelijk
geworden is, als er lijnen zijn gekomen over uw voorhoofd door het
denken en uw lippen geschroeid zijn door het vuur van afschuwelijke
passies, dàn zal u het voelen, het intens voelen. Overal waar u nu
gaat, palmt u de wereld in. Zal het altijd zoo zijn?... U heeft een
buitengewoon mooi gezicht, Mr. Gray. Fronst niet. Het is zoo. En
schoonheid is een soort van genie, zelfs hooger, want geen uitlegging
is er bij noodig. Het is een van de groote principes van de wereld,
evenals de zon of het voorjaar. De menschen zeggen soms, dat
schoonheid oppervlakkig is; dat is mogelijk, maar ze is tenminste niet
zoo oppervlakkig als gedachte. Schoonheid is voor mij het grootste
wonder, dat er bestaat. O, geniet van uw jeugd zoolang u ze heeft.
Leef. Leef het leven, dat in u is. Laat niets verloren gaan. Zoek
altijd naar nieuwe sensaties. Wees nergens bang voor ...

Dorian Gray luisterde verwonderd met open oogen. Het takje seringen
viel uit zijne hand op het grint. Een bij kwam en gonsde er een
oogenblïk om heen. Toen kroop ze over die bestarrelde globe van kleine
bloemen. Dorian zag er naar met die vreemde belangstelling in
kleinigheden, die wij aan den dag leggen, als iets belangrijks ons
vrees aanjaagt, als een nieuw gevoel in ons trilt, waarvoor wij geene
woorden kunnen vinden; als eene gedachte vol schrik eensklaps beslag
legt op onze hersenen en ons dwingt toe te geven. Na eene pooze vloog
de bij weg. Hij zag haar toen kruipen in den getijgerden kelk van een
Tyreensche convolvulus. De bloem scheen even te sidderen, toen wuifde
ze zachtjes heen en weêr.

De schilder verscheen aan de deur van het atelier en wenkte om te
komen. Zij zagen elkaâr aan en glimlachten.

--Ik wacht! riep hij. Komt binnen. Het licht is uitstekend, en je kan
je glazen meêbrengen.

Zij stonden op en volgden langzaam het pad. Twee wit-en-groene
kapellen fladderden om hen rond; in den pereboom in den hoek van den
tuin begon een merel te zingen.

--Doet het u plezier mij ontmoet te hebben, Mr. Gray? vroeg Lord
Henry, hem aanziende.

--Ja, nu wel. Zal ik het altijd blijven?

--Altijd! Dat is een verschrikkelijk woord. Ik krijg een huivering als
ik het hoor. Vrouwen gebruiken het zoo dikwijls. Ze bederven iederen
roman door hem _altijd_ te willen laten voortduren. En het is een
woord zonder eenige beteekenis. Het eenige verschil tusschen een gril
en een levenslange passie is, dat de gril een beetje langer duurt.

Terwijl zij het atelier binnentraden, legde Dorian Gray zijn hand op
Lord Henry's arm.

--Als dat zoo is, laat onze vriendschap dan een gril zijn, fluisterde
hij, kleurende over zijn eigen vrijmoedigheid; toen stapte hij op de
estrade en nam zijne poze aan.

Lord Henry wierp zich in een groten rieten stoel. De op-en neêrstreek
van het penseel over het doek was het eenige geluid, dat de stilte
brak, tenzij Hallward een paar passen achteruit ging om zijn werk op
een afstand te bezien. In de schuine stralen, die door de opene deur
naar binnen stroomden, dansten de stofatoompjes en zij waren als goud.
De geur der rozen scheen zwaar over alles te drijven. Na een kwartier
hield Hallward op met schilderen, zag Dorian Gray lang aan, beet op
een van zijne lange penseelen, rimpels in zijn voorhoofd.

--Het is klaar! riep hij ten laatste en zich bukkend, schreef hij zijn
naam met lange vermiljoenen letters in den linkerhoek van het doek.

Lord Henry stond op en bezag de schilderij. Het was zeker een
wondervol stuk van kunst, wondervol van gelijkenis.

--Kerel! ik feliciteer je van harte! sprak hij. Het is het mooiste
moderne portret, dat ik tot nu zag. Komt eens hier, Mr. Gray, en
bekijk uzelven.

De jongen schrikte op, als uit een droom.

--Is het waarlijk klaar? murmelde hij, van de estrade stappend.

--Geheel en al! zei de schilder. En je hebt vandaag uitstekend
gezeten, dat moet ik zeggen.

--Dat heb je aan mij te danken, viel Lord Henry daarop in. Niet waar,
Mr. Gray?

Dorian antwoordde niet en langzaam, zonder belangstelling, ging hij
voor het portret staan. Toen ging hij een paar passen terug en een
rood van plezier kwam over zijne wangen. Glans van vreugde kwam in
zijne oogen, als zag hij zich voor het eerst. Hij stond daar stil en
verwonderd, zich flauwtjes bewust, dat Hallward tot hem sprak, maar de
beteekenis zijner woorden niet vattend. Het wezen zijner schoonheid
kwam over hem als eene openbaring. Nooit te voren was dat zoo geweest.
Basil Hallwards complimenten hadden hem steeds toegeschenen als de
lieve overdrijvingen van hun vriendschapsgevoel. Hij had ze
aangehoord, over ze gelachen en ze weêr vergeten. Zij hadden niets op
hem uitgewerkt. Toen was Lord Henry gekomen met zijne vreemde
panegyrie over jeugd; dit had hem een oogenblik getroffen en nu,
terwijl hij stond te kijken naar de afschaduwing van zijn eigen mooi,
nu flitste de waarheid door hem heen. Ja er zoû een dag komen, dat
zijn gezicht oud en gerimpeld zoû zijn, zijn oog dof en zonder kleur,
de gratie van zijn lichaam gebogen en misvormd. Het rood zoû van zijn
lippen verbleeken, het goud uit zijn haar verdwijnen. Het leven, dat
zijne ziel was, zoû zijn lichaam slijten. Hij zoû leelijk worden,
afschuwelijk onsmakelijk. De gedachte hieraan doorstak hem als met de
pijn van een mes en deed iedere zenuw van zijn delicaat wezen
sidderen. Zijn oogen diep-blauwden tot amethyst en er kwam een waas
van vocht over. Het scheen of eene ijzige hand op zijn hart was
gelegd.

--Vindt je het niet mooi? riep Hallward, een beetje geprikkeld, door
het stilzwijgen van den jongen, dien hij niet begreep.

--Natuurlijk vind hij het mooi, zei Lord Henry. Wie zoû het niet mooi
vinden?! Het is een van de mooiste, knapste dingen in moderne kunst.
Ik geef je alles wat je er voor vraagt, ik moet het hebben.

--Het is niet van mij, Henry.

--Van wien dan?

--Van Dorian natuurlijk! antwoordde de schilder.

--Hij is wel af!

--Hoe vreeselijk! murmelde Dorian Gray, starend op het portret. Hoe
vreeselijk! Ik zal oud, leelijk, afzichtelijk worden. Maar dit portret
zal altijd jong blijven. Het zal nooit ouder zijn, dan zooals het nu
is, op dezen dag, in Juni ... O, was het maar omgekeerd! Was _ik_ het
maar die altijd jong bleef, en werd het portret maar ouder! Daarvoor
... dáárvoor! zoû ik alles geven.

--Daar zoû jij dan toch wel tegen zijn, Basil! riep Lord Henry
lachend. Het zoû niet erg flatteus zijn voor je werk.

--Daar zoû ik zeer zeker op tegen hebben, Henry, zei Hallward.

Dorian Gray wendde zich om en zag hem aan.

--Ja, dat geloof ik ook, Basil. Je hebt je kunst meer lief dan je
vrienden. Voor jou ben ik niet meer dan een bronzen beeld. Niet eens
zooveel misschien.

De schilder zag hem met verbazing aan. Het was niets voor Dorian zoo
te spreken. Wat was er gebeurd? Hij scheen zeer boos, zijne wangen
gloeiden.

--Ja, ging hij voort. Voor jou ben ik nog minder dan die ivoren Hermes
of die zilveren Faun. Van die dingen zal je altijd blijven houden. Hoe
lang van mij? Tot ik mijn eersten rimpel heb, zeker! Ik weet nu, dat
als je leelijk wordt, je daarmeê ook alles en alles verliest. Je
schilderij leerde me dat. Lord Henry Wotton heeft volkomen gelijk.
Jeugd is alles. Als ik merk, dat ik oud word ... maak ik me van kant.

Hallward werd bleek en pakte zijne hand.

--Dorian! Dorian! riep hij; spreek zoo niet. Ik had nooit een vriend
zooals jij, en nooit zal ik een ander zoo hebben. Je bent toch niet
jaloersch van dingen van materie, jij, die mooier bent dan wat ook!

--Ik ben jaloersch van alles wat mooi is en mooi blijft, altijd mooi
blijft. Ik ben jaloersch van dat portret, dat je van mij gemaakt hebt.
Waarom zal dàt altijd behouden, wat ik verliezen moet! Ieder moment,
dat voorbij gaat, neemt iets van mij weg, en geeft het aan dat
portret. O, was het dan toch omgekeerd! Veranderde dat portret maar,
en bleef ik altijd, die ik nu ben! Waarom heb je het geschilderd? Eens
zal het mij bespotten, verschrikkelijk bespotten!

Heete tranen kwamen in zijne oogen; hij trok zijne hand weg, gooide
zich op den divan, verborg het gezicht in de kussens, als bad hij.

--Dat is jouw werk, Harry, zei de schilder bitter.

Lord Henry haalde de schouders op.

--Het is de ware Dorian Gray, dat is alles.

--Dat is het niet.

--Als het niet zoo is, wat heb ik er meê te maken?

--Je hadt weg moeten gaan, toen ik het je vroeg, mompelde Basil.

--Ik bleef, toen jij me dat ook vroeg, was het antwoord.

--Harry, ik kan niet op het zelfde oogenblik met mijn twee beste
vrienden kibbelen, maar jullie met je beiden hebt me mijn mooiste werk
leeren haten en ik zal het vernietigen. Wat is het anders dan een doek
met wat kleuren? Ik wil niet, dat het iets leelijks wordt in onze drie
levens.

Dorian Gray hief zich op uit de kussens; met een bleek gezicht met
betraande oogen zag hij naar Basil: hij ging naar de schildertafel
voor het hooge raam. Wat deed hij daar? Zijne vingers rommelden
tusschen tinnen tubes en droge penseelen, als zochten zij iets. Ja,
zij zochten het lange schildersmes met het dunne lemmet van fijn
staal. Eindelijk vond hij het. Hij zoû het doek doorrijten ...

Met een onderdrukten snik sprong de jongen van de bank, vloog op
Hallward toe, wrong hem het mes uit de hand en slingerde het in een
hoek van het atelier.

--Niet doen, Basil, niet doen! kreet hij, het zoû een moord zijn!!

--Ik ben blij, dat je eindelijk mijn werk op éénige waarde stelt,
Dorian, zei de schilder, koelweg. Ik dacht niet, dat je dat nog doen
zoû.

--Op waarde stellen? Maar ik ben er verliefd op, Basil. Het is een
deel van mijzelven. Dat voel ik.

--Nu ... zoodra je droog bent, zal ik je laten vernissen, encadreeren
en thuis zenden. Dan kan je met je eigen doen wat je wilt.

En hij ging naar een hoek van de kamer om voor de thee te bellen.

--Jij drinkt natuurlijk thee, Dorian, niet waar? En jij Harry? Of heb
je een diepe minachting voor zoo een onschuldig genot?

--Ik hoû heel veel van onschuldige genoegens. Maar ik hoû niet van
scènes, behalve op het tooneel natuurlijk. Wat een dwaze kerels zijn
jullie toch allebei! Wie heeft ook weêr gezegd, dat een mensch een
beredeneerd dier was! Het is het voorbarigst oordeel, dat ik ooit
gehoord heb. Een mensch is een heele boel, maar beredeneerd; alles
behalve! Eigenlijk, ben ik er blij om, maar ik woû, dat jullie nu
nooit meer kibbelden over dat portret. Je moest het mij maar geven,
Basil. Het kan dien flauwen jongen eigenlijk niets schelen, en mij
wel.

--Als je het aan iemand anders geeft dan aan mij, Basil, vergeef ik
het je nooit! riep Dorian Gray, en ik geef niemand permissie mij een
flauwen jongen te noemen.

--Je weet, dat het portret van jou is, Dorian. Ik gaf het je, nog vóór
het bestond.

--En u weet heel goed, dat u een heel klein beetje flauw geweest is,
en dat u het eigenlijk ook zoo heel naar niet vind er aan herinnerd te
worden, dat u nog zeer jong is.

--Ik zoû het van morgen wel degelijk heel naar gevonden hebben, Lord
Henry.

--O van morgen! U heeft "geleefd" na dien tijd ...

Een klop op de deur en de butler kwam binnen met een beladen theeblad;
hij zette het neêr op een Japansch tafeltje. Daar was een gerinkel van
kopjes en schoteltjes en het sissen van een geribden zilveren ketel.
Twee porceleinen schalen werden door een knechtje binnen gebracht.

Dorian Gray ging naar het tafeltje en schonk thee.

--Laat ons van avond naar de komedie gaan, zei Lord Henry. Daar zal
ergens wel wat moois gegeven worden. Ik heb wel een afspraak om in
White te komen dineeren, maar het is een oud vriend; ik kan hem dus
wel telegrafeeren, dat ik ziek ben, of dat ik verhinderd ben te komen
door een latere afspraak. Mij dunkt, dat is nogal een aardig succes;
het zoû de verrassing van openhartigheid hebben.

--Het is zoo vervelend je in een rok te steken, mompelde Hallward. En
als je hem eens aan hebt, ben je afschuwelijk.

--Ja, antwoordde Lord Henry; ons toilet van de 19de eeuw is heel
leelijk. Het is zoo somber, zoo saai. Zonde, dat is eigenlijk het
éénige wat een kleurtje geeft aan het moderne leven.

--Je moet werkelijk zulke dingen niet zeggen, als Dorian er bij is,
Harry!

--Welke Dorian? Die daar voor ons thee schenkt of die van het portret?

--Voor geen van beiden.

--Ik zoû wel met u naar de opera willen gaan, Lord Henry, zei de
jongen.

--Dat is heel goed: jij gaat toch ook meê, Basil?

--Neen, ik kan niet, waarlijk liever niet. Ik heb nog een boel te
doen.

--Nu, dan zullen wij samen gaan, Mr. Gray.

--Dat vind ik heel prettig.

De schilder beet zich op de lippen en ging met zijn kopje in de hand
voor de schilderij staan.

--Ik zal bij den waren Dorian blijven, sprak hij weemoedig.

--Is dat de ware Dorian? vroeg het origineel bij hem komend. Lijk ik
daar heusch op?

--Ja precies.

--Hoe wreed, Basil!

--Ten minste uiterlijk. Maar dàt zal nooit veranderen! zuchtte
Hallward. Dat is tenminste iets.

--Wat een drukte maken de menschen toch over trouw! riep Lord Henry
uit. Lieve hemel! zelfs in de liefde is het niets dan een fyziologisch
verschijnsel. Het heeft niets met onzen wil te maken. Jonge lui willen
trouw zijn, maar blijven het niet; oude lui willen ontrouw zijn, maar
kunnen niet; dat is alles wat je er van zeggen kan.

--Ga van avond niet naar de opera, Dorian! zei Hallward. Blijf bij mij
dineeren.

--Ik kan niet, Basil.

--Waarom niet?

--Omdat ik Lord Henry Wotton beloofd heb met hem meê te gaan.

--Hij zal niets meer van je houden, omdat jij je belofte trouw bent.
Hij verbreekt altijd de zijne. Ik verzoek je niet te gaan.

Dorian Gray lachte en schudde het hoofd.

--Ik smeek je.

De jongen aarzelde en zag naar Lord Henry, die hen met een glimlach
vol vermaak opnam.

--Ik moet heusch gaan, Basil, antwoordde hij.

--Heel goed, zei Hallward, en hij zette zijn kopje op het blad neêr.
Het is al laat en daar je je nog kleeden moet, mag je wel gaan. Dag
Harry. Dag Dorian. Kom weêr eens gauw bij mij. Kom morgen.

--Goed.

--Zal je het niet vergeten?

--Neen, natuurlijk niet! riep Dorian.

--En ... Harry!

--Ja, Basil.

--Denk aan hetgeen ik je vroeg, vanmorgen, in den tuin.

--Ik ben het vergeten.

--Ik vertrouw op je.

--Ik woû, dat ik mezelven kon vertrouwen, lachte Lord Henry. Kom, Mr.
Gray, mijn coureuse is voor en ik kan u even thuis afzetten. Adieu
Basil. Ik heb een interessanten middag gehad.

Terwijl de deur achter hen dicht sloeg, wierp de schilder zich op zijn
bank; een trek van smart kwam over zijn gelaat.



III.


Den volgenden morgen, om half een, wandelde Lord Henry Wotton van
Curzonstreet naar Albany om zijn oom op te zoeken, Lord Fermor, een
joviale, wel wat ruwe oude vrijer: de wereld noemde hem egoïst, omdat
zij geen voordeel van hem trok, maar onder zijne kennissen had hij den
naam vrijgevig te zijn, omdat hij de menschen, die hem amuzeerden, te
eten gaf. Zijn vader was onze ambassadeur in Madrid geweest, toen
Isabella nog jong was en er aan Prim niet gedacht werd, maar hij had
zich uit de diplomatie teruggetrokken in een haastig oogenblik van
ontevredenheid, omdat men hem de ambassade te Parijs niet had
aangeboden, een post, waarop hij alleen aanspraak meende te hebben, op
grond van: zijne geboorte, zijne indolentie, het goede Engelsch van
zijne telegrammen, en zijn dolle passie voor genot. De zoon, die de
secretaris van zijn vader was geweest, had tegelijkertijd zijn ontslag
ingediend, dat wel wat dwaas werd gevonden, en toen hij eenige maanden
later den titel van hem erfde, had hij zich gewijd aan een ernstige
studie van de groote aristocratische kunst, om absoluut _niets_ te
doen. Hij had twee groote huizen in de stad, maar gaf er de voorkeur
aan op kamers te wonen, omdat dit minder last gaf; hij at meestal in
zijn club. Hij bemoeide zich een beetje met de exploitatie zijner
kolenmijnen in het Graafschap Midland en waschte zich schoon van de
smet dezer industrie met de bewering, dat het eenige voordeel van het
bezit van kolen was, dat men met fatsoen hout kon branden in zijn
eigen huis. In de politiek was hij een Tory, behalve wanneer de Tories
de bovenhand hadden, want dan maakte hij ze kalm uit voor een hoop
Radicalen. Hij was een held voor zijn knecht, die hem op den kop zat,
en een schrik voor de meeste zijner familieleden, die hij weêr op zijn
beurt op den kop zat. Alleen Engeland kon hem hebben voortgebracht, en
toch, hij beweerde altijd, dat Engeland op de flesch ging. Zijne
principes waren van voor den zondvloed, maar er was veel te zeggen
voor zijn vooroordeelen.

Toen Lord Henry de kamer binnen kwam, vond hij zijn oom, in een dik
jachtbuis, met een cigarette, brommende over de Times.

--Zoo Harry, sprak de oude heer, wat kom jij zoo vroeg doen? Ik dacht,
dat jullie dandies nooit opstonden vóór tweeën en niet zichtbaar waren
vóór vijven.

--Pure familie-affectie, dat verzeker ik u, oom George. Ik moet wat
van u hebben.

--Geld natuurlijk, zei Lord Fermor met een leelijk gezicht. Nu, ga
zitten en vertel de kwestie. Tegenwoordige jongelui denken, dat geld
alles is.

--Ja, antwoordde Lord Henry, de bloem in zijn knoopsgat wat vaster
zettend; en als ze ouder worden, dan weten ze het zeker. Maar ik kom
niet om geld. Alleen menschen, die hun rekeningen betalen, hebben dat
noodig. Krediet is het kapitaal van een jongeren zoon en je leeft er
heel goed van. Buitendien ben ik altijd bij de leveranciers van
Dartmoor en die laten me met rust. Wat ik noodig heb is informatie:
geen nuttige natuurlijk, informatie zonder nut.

--Nu, ik kan je alles vertellen wat er staat in een Engelsch
Blue-Book, hoewel de lui tegenwoordig een hoop nonsens schrijven. Toen
ik bij de diplomatie was, was het veel beter. Maar ik hoor, dat ze ze
tegenwoordig examens laten doen. Wat kan je daar dan ook van
verwachten. Examens, meneer, zijn niets dan humbug van het begin tot
het eind. Is iemand een heer, dan weet hij meer dan genoeg, en is hij
het niet, dan is alles wat hij ook weet of kent, slecht voor hem.

--Mr. Dorian Gray behoort niet tot de Blue-Books, oom George? vroeg
Lord Henry kwijnend.

--Mr. Dorian Gray? Wie is dat? vroeg Lord Fermor, zijn zware witte
wenkbrauwen fronsend.

--Dat kom ik juist van u hooren, oom George, of liever, ik weet wie
hij is. Hij is de kleinzoon van den laatsten Lord Kelso. Zijn moeder
was een Devereux. Lady Margaret Devereux. Ik woû, dat u me wat van
zijn moeder vertelde. Wat was ze voor een vrouw. Met wien is zij
getrouwd? U heeft iedereen uit uw tijd gekend, dus haar zeker ook wel.
Ik ben nogal geïnteresseerd in Mr. Gray voor het oogenblik. Ik heb hem
pas ontmoet.

--Een kleinzoon van Kelso, herhaalde de oude heer. Een kleinzoon van
Kelso!... Natuurlijk ... Ik heb zijn moeder heel goed gekend. Ik
geloof, dat ik bij haar doop was. Zij was een pracht van een meid,
Margaret Devereux, en zij heeft alle mannen dol gemaakt door weg te
loopen met een jongen zonder een cent, meneer, een onderofficier bij
de infanterie of zoo iemand. Wel ja, ik herinner me de heele
geschiedenis, alsof het gisteren gebeurd was. De arme kerel werd een
paar maanden na zijn huwelijk te Spa in een duel doodgeschoten. Dat
was een leelijke historie. Ze zeggen, dat Kelso een gemeenen
avonturier, een Belgischen schurk, heeft opgedragen zijn schoonzoon in
het publiek te beleedigen--en hem ervoor betaald heeft, meneer,
betaald heeft om het te doen; dat de kerel hem moest doorsteken alsof
hij een hond was. De zaak is toen gesust geworden, maar, voor den
donder, Kelso heeft een heelen tijd in de club alleen kunnen eten. Hij
heeft zijn dochter weêr in huis genomen, heb ik gehoord, maar ze heeft
nooit meer tegen hem gesproken. Ja, ja, het was een leelijke boel. En
het meisje is ook gestorven binnen het jaar. En ze heeft dus een zoon
nagelaten? Zoo, dat was ik vergeten. Wat is hij voor een jongen? Als
hij op zijn moeder lijkt, is hij een knappe vent.

--Hij ziet er heel goed uit, bevestigde Lord Henry.

--Ik hoop, dat hij in goede handen valt, ging de oude man voort. Hij
moest een hoop geld te wachten hebben, als Kelso voor hem gedaan heeft
wat recht was. Zijn moeder had ook geld. Al het fortuin van de Selby's
kwam ook aan haar, door haar grootvader. Haar grootvader had een haat
aan Kelso, vond hem een gemeenen kerel. Nou, dat was hij ook. Is te
Madrid geweest, toen ik er was. Waarachtig, ik schaamde me voor hem.
De koningin vroeg me altijd naar dien Engelschman, die altijd standjes
had met de koetsiers over hun fooien. Ze hadden er een heele legende
van gemaakt. Ik heb me een maand lang niet aan het Hof durven
vertoonen. Ik hoop, dat hij zijn kleinzoon beter behandelde?

--Dat weet ik niet, antwoordde Lord Henry. Ik geloof, dat hij er goed
in zit. Hij is nog niet meerderjarig. Hij heet Selby, dat weet ik. Dat
vertelde hij mij. En ... was zijn moeder zoo mooi?

--Margaret was een van de mooiste vrouwen, die ik ooit gezien heb,
Harry. Wat haar ooit bezield heeft zoo iets te doen, begrijp ik nog
niet. Zij kon iedereen gehad hebben, die zij woû. Carlington was gek
op haar. Maar, ze was zoo romantisch uitgevallen. Trouwens, dat waren
al de vrouwen uit die familie. De mannen waren niet veel bizonders,
maar de vrouwen waren prachtig. Carlington is voor haar op zijn knieën
geweest. Hij heeft het me zelf verteld. Ze lachte hem uit, en daar was
geen meisje in Londen, dat niet op hem vlaste. A propos, Harry, over
malle huwelijken gesproken, wat is dat toch voor een praatje van je
vader, dat Dartmoor met een Amerikaansch meisje wil trouwen. Zijn de
Engelsche meisjes niet goed genoeg voor hem?

--Het is mode tegenwoordig Amerikaansche meisjes te trouwen, oom
George.

--Ik hoû het op de Engelsche vrouwen, Harry, donderde Lord Fermor en
sloeg met de vuist op de tafel.

--De Amerikaansche zijn toch het meest gewild.

--Ze houden niet lang vol, hoor ik, mompelde zijn oom.

--Een lang engagement sloopt ze wel af, maar in een steeplechase zijn
ze van staal. Ze doen de dingen vliegend. Ik geloof niet, dat Dartmoor
er nog af zal kunnen.

--Ziet ze er aardig uit?

--Ze doet of ze heel mooi is. Dat doen de meeste Amerikaansche
vrouwen. Het is het geheim van haar charme.

--Waarom kunnen die Amerikaansche vrouwen niet in hun eigen land
blijven? Ze zeggen altijd, dat het daar het Paradijs voor vrouwen is.

--Dat is zoo. Maar dat is ook de reden, waarom ze, evenals Eva, er zoo
vreeselijk graag uit willen, zei Lord Henry. Adieu, oom. Ik kom te
laat voor de lunch als ik langer blijf. Dank voor de inlichtingen. Ik
weet graag _alles_ van mijn nieuwe vrienden, en liefst niets van mijn
oude.

--Waar ga je lunchen, Harry?

--Bij tante Agatha. Ik heb er mezelven geïnviteerd, met Mr. Gray. Hij
is haar laatste protégé.

--Hm, zeg aan je tante Agatha, Harry, dat ze me niet meer komt zaniken
met haar weldadigheidsinschrijvingen. Ik ben er wee van. Wel, het
goede mensch denkt, dat ik niets te doen heb dan wissels in te vullen
voor haar bevliegingen.

--All right, oom, ik zal het haar zeggen, maar het zal niet geven.
Filanthropische menschen verliezen alle idee van menschelijkheid. Dat
is hun grootste karaktertrek.

De oude heer bromde goedkeurend en belde voor de knecht. Lord Henry
kwam door den lagen portiek in Burlingtonstreet en richtte zijne
schreden naar Berkely Square.

Dat was dus de geschiedenis van Dorian Gray's afkomst. Rondweg
verteld, had ze hem toch getroffen door den vreemden, bijna modernen
roman, die er achter school. Een mooie vrouw, alles opofferend voor
een dolle passie. Een paar weken van hartstochtelijk geluk,
onderbroken door een lage, verraderlijke misdaad. Maanden van stomme
smart, een kind in verdriet geboren. De moeder, door den dood
weggerukt; de jongen, overgelaten aan de eenzaamheid en de tirannie
van een ouden man zonder hart. Ja, het was een artistieke achtergrond.
De jongen kwam er goed tegen uit; het volmaakte hem. Achter ieder mooi
ding schuilt iets tragisch ...

Hoe bekoorlijk was hij geweest, den vorigen avond aan het diner, toen
hij met verschrikte oogen en half geopende lippen in een genot vol
huivering tegenover hem had gezeten in de club, waar de roode
kaarsschermpjes de ontwakende verwondering op zijn gelaat nog warmer
purperden! Tot hem te spreken was als het spelen op een fijnbesnaarde
viool. Hij trilde bij iedere aanraking, iedere streek van den stok ...

Er was iets schrikkelijk bezielends in het uitoefenen van invloed.
Geene andere bezigheid was aan die gelijk ... O, men kon van hem een
wereldveroveraar of een stuk speelgoed maken. Hoe jammer, dat zoo iets
moois vergaan moest ... En Basil, hoe interessant was die niet, uit
een psychologisch oogpunt beschouwd. Een nieuwe manier in zijn kunst,
een frissche blik op het leven, hem zoo vreemd ingegeven door het
fyzieke bijzijn van iemand, die zich zijne eigene bekoring zoo geheel
onbewust was.

...Ja, hij zoû probeeren te zijn voor Dorian Gray, wat de jongen,
zonder het te weten, was voor den schilder, die dat portret gemaakt
had. Hij zoû trachten hem te beheerschen, hij was inderdaad al goed op
weg. Hij zoû die vreemde ziel tot zijn eigendom maken. Daar was iets
boeiends in dat kind van Dood en Liefde.

Eensklaps stond hij stil, en zag op naar de gevels. Hij bemerkte, dat
hij het huis zijner tante voorbij was, en, lachend over zichzelven,
keerde hij terug. Toen hij de, ietwat donkere gang binnenkwam, zeide
de butler hem, dat men reeds aan tafel was. Hij gaf een van de knechts
hoed en stok en ging in de eetzaal.



IV.


Een maand later. Dorian Gray lag in een fauteuil in de bibliotheek van
Lord Henry's huis in Mayfair.

Lord Henry was er zelve nog niet. Hij was laat uit principe; zijn
principe was, dat stiptheid de dief van den tijd is. De jongen zag er
wat gemelijk uit, terwijl hij met lustelooze vingers bladerde in een
prachtexemplaar van Manon Lescaut, dat hij op een der boekenplanken
had gevonden.

Het deftige, eentonige getik van de Louis XIV klok verveelde hem. Een
paar malen had hij reeds weg willen gaan.

Eindelijk hoorde hij buiten een stap en de deur ging open.

--Wat ben je laat, Harry, sprak hij zacht.

--Ik vrees, dat het Harry niet is, Mr. Gray, antwoordde een hooge
stem.

Hij wendde zich om, stond op.

--O pardon, ik dacht ...

--U dacht, dat het mijn man was. Het is maar zijn vrouw. Ik zal
mijzelve maar voorstellen. Ik ken u heel goed door uw portretten. Ik
geloof, dat mijn man er zeventien van heeft.

--Zeventien, Lady Henry?

--Nu, achttien dan. En ik zag u laatst met hem in de opera.

Zij lachte zenuwachtig, terwijl zij sprak en hem opnam met haar vage
vergeet-me-niet-blauwe oogen. Zij was eene vreemde vrouw; haar
toiletten schenen in een warrelwind ontworpen en in een stormwind
aangedaan te zijn. Zij was gewoonlijk verliefd op iemand en daar hare
passies nooit beantwoord werden, had zij al hare illuzies behouden.
Zij deed haar best er schilderachtig uit te zien, maar bracht het niet
verder dan slordigheid. Zij heette Victoria en had een manie van naar
de kerk te gaan.

--Dat was met Lohengrin, Lady Henry, geloof ik.

--Ja, het was met dien heerlijken Lohengrin. Ik hoû het allermeest van
Wagners muziek. Die klinkt zoo hard, dat je altijd door kan spreken,
zonder dat iemand het hoort, vindt u niet, Mr. Gray?

Hetzelfde zenuwachtige staccato-lachje kwam weêr over hare dunne
lippen en hare vingers speelden met een lang schildpadden vouwbeen.

Dorian glimlachte en schudde het hoofd.

--Ik vrees, dat ik het niet met u eens zal zijn, Lady Henry. Ik spreek
nooit onder muziek, tenminste onder goede muziek. Wanneer men slechte
muziek hoort, is het niet meer dan zijn plicht die te overpraten.

--O dat is iets van Harry, nietwaar Mr. Gray? Ik hoor altijd Harry's
ideeën door zijn vrienden. Dat is voor mij de eenige manier ze te
hooren. Maar u moet niet denken, dat ik niet van goede muziek hoû. Ik
ben er dol op, maar ik ben er bang voor. Het windt me te veel op! Ik
heb pianisten aangebeden, soms twee te gelijk, beweert Henry. Ik weet
niet wat ze voor charme voor me hebben. Misschien is het omdat ze
vreemdelingen zijn. Dat zijn ze toch allemaal, niet waar? Zelfs zij,
die in Engeland geboren zijn, worden vreemdeling na een poosje, niet
waar? Het is erg knap van hen, een heel compliment aan de kunst. Het
wordt daardoor ook heel cosmopolitisch, vindt u niet? U is nooit op
een van mijn soirées geweest, niet waar Mr. Gray. Maar u moet bepaald
eens komen. Orchideeën zijn me te duur, maar ik spaar geen moeite om
vreemdelingen te hebben. Zij stoffeeren een salon zoo aardig. Maar
hier is Harry. Harry, ik kwam hier om je wat te vragen, ik ben het nu
vergeten, en ik vond Mr. Gray. Wij hebben heel prettig samen gesproken
over muziek. Wij hebben zoo precies dezelfde ideeën. O neen, toch
niet, zij waren juist zeer uiteenloopend. Maar hij is heel aardig
geweest. Ik ben blij hem ontmoet te hebben.

--Dat doet me pleizier, lieve, zeer veel pleizier, zei Lord Henry, de
sikkels zijner donkere wenkbrauwen optrekkend en beiden aanziende met
een glimlach van-voor-den-gek-houden ...

--Het spijt me, dat ik zoo laat ben, Dorian. Ik was uitgegaan op een
stuk oud brokaat in Wardour Street en ik moest wel een uur bieden en
loven. Tegenwoordig weet iedereen den prijs van alles en niemand de
waarde van iets.

--Maar ik moet nu weg, riep Lady Henry, een benauwende stilte
verbrekend, met haar kinderachtig lachje. Ik heb beloofd met de
Hertogin te gaan rijden. Goeden dag, Mr. Gray. Adieu Harry. Je gaat
zeker uit dineeren, niet waar? Ik ook. Misschien zie ik je nog wel bij
Lady Thornburg.

--Dat kan wel, zei Lord Henry, de deur achter haar sluitend, terwijl
zij de kamer uitzweefde, met iets van een paradijsvogel, die een nacht
in den regen heeft gestaan, een geur van frangipani achter zich
latend. Toen stak hij een cigarette op en wierp zich neêr op de bank.

--Trouw nooit een vrouw met geel haar, Dorian, zei hij, na een paar
trekken.

--Waarom?

--Omdat ze zoo sentimenteel zijn.

--Maar ik hoû wel van sentimenteele menschen.

--Trouw nooit, Dorian. Mannen trouwen uit moêheid en vrouwen uit
nieuwsgierigheid; beiden worden teleurgesteld.

--Ik geloof niet, dat ik ooit trouwen zal, Harry. Ik ben veel te
verliefd. Dat is een van je aforismen. Ik breng ze nu in praktijk,
zooals alles wat jij zegt.

--En wie is de gelukkige? vroeg Lord Henry na een pauze.

--Een actrice, zei Dorian Gray met een kleur. Lord Henry haalde de
schouders op.

--Nog al een banaal debuut.

--Als je haar zag, zoû je dat niet zeggen, Harry.

--Wie is ze?

--Ze heet Sybil Vane.

--Nooit gehoord.

--Neen, niemand heeft van haar gehoord. Maar eens zal ze beroemd
worden, want ze is een genie.

--Beste jongen, geen vrouw is ooit een genie. Vrouwen zijn het
decoratieve geslacht. Ze hebben nooit veel bizonders te vertellen,
maar wàt ze zeggen, zeggen ze aardig.

--Harry!

--Beste Dorian, het is de zuivere waarheid. Ik bestudeer op het
oogenblik de vrouwen. Ik moet het dus wel weten. Ik ben tot de slotsom
gekomen, dat er maar twee soorten van vrouwen zijn: leelijke en
geverfde. Leelijke vrouwen zijn heel nuttig. Als je een reputatie van
soliditeit wilt maken, heb je er maar een aan het souper te brengen.
De andere vrouwen zijn allerliefst, maar ze hebben één fout. Ze verven
zich om er jong uit te zien. Onze grootmoeders verfden zich om een
brillante conversatie te hebben. Vroeger gingen rouge en esprit samen.
Dat is nu voorbij. Zoolang een vrouw er tien jaar jonger uitziet dan
haar dochter, is ze volmaakt tevreden.

Maar wat de conversatie betreft, zijn er in heel Londen maar vijf
vrouwen, waar je meê praten kan, en twee ervan kan je niet in
fatsoenlijk gezelschap brengen. Maar vertel jij nu over je genie. Hoe
lang ken je haar?

--O Harry, je maakt me bang.

--Kom! Trek het je maar niet aan. Hoe lang ken je haar?

--Drie weken.

--En waar heb je haar ontmoet?

--Dat zal ik je vertellen, Harry, maar je moet er niet om lachen. Want
eigenlijk zoû het ook nooit gebeurd zijn, als ik jou niet ontmoet had.
Je hebt me een dol verlangen gegeven om alles van het leven te kennen.
Dagen nadat ik je ontmoet had, scheen een vuur in mij te gloeien. In
de lucht om mij heen scheen een exquis vergift te hangen. Ik had een
passie voor sensaties ... Wel, op een avond, om een uur of zeven, ging
ik op avonuren uit. Ik voelde, dat ons grijs, wijd Londen met zijn
duizenden menschen, en zijn schitterende zonden, zooals je het eens
noemde, iets voor mij in petto had. Ik dacht me duizend dingen. Het
gevaar alleen al gaf me een gevoel van heerlijkheid. Ik herinnerde mij
wat je den eersten wonderen avond, toen wij samen dineerden, gezegd
had: omtrent het zoeken naar schoonheid als naar het werkelijke geheim
van het leven. Ik weet niet wat ik verwachtte, maar ik ging uit en
dwaalde naar East End, waar ik gauw mijn weg verloor in een labyrinth
van vuile straatjes, en donkere dorre pleinen. Om een uur of half
negen kwam ik voorbij een bespottelijk klein theater, met groote
flikkerende gaslichten en bonte affiches. Een afschuwelijke jood in
den vreemdsten rok, dien ik ooit zag, stond in de entrée met een
gemeene sigaar in den mond. Hij had vettige lokken, en een kolossale
diamant schitterde in het midden van zijn vuil hemd.

--Een loge, meneer? riep hij, toen hij mij zag en hij nam zijn hoed af
met een vertoon van pompeuze nederigheid.

Er was iets in hem, Harry, dat mij amuzeerde. Hij was zoo leelijk. Je
zal mij uitlachen, denk ik, maar ik ging er in en betaalde niet minder
dan een pond voor de loge. Tot op het huidige oogenblik weet ik niet,
waarom ik zoo deed, en toch, als ik het niet gedaan had, mijn beste
Harry, zoû ik den interessantsten roman van mijn leven gemist
hebben.--Ik zie wel, dat je me uitlacht. Het is niet aardig van je.

--Ik lach volstrekt niet, Dorian, tenminste niet om jou. Maar je moet
niet zeggen: de interessantste roman van je leven; je moet zeggen: de
eerste roman van je leven. Ze zullen altijd van je houden en jij zal
altijd verliefd zijn, om verliefd te zijn. Een grande passion is het
privilege van menschen, die niets te doen hebben. Dat is de eenige
bezigheid voor werkeloozen. Wees niet bang, daar is nog een heele boel
moois voor je weggelegd. Dit is alleen het begin.

--Denk je, dat ik zoo klein voel? riep Dorian boos.

--Neen, ik geloof juist, dat je diep voelt.

--Hoe meen je dat?

--Beste jongen, menschen die maar ééns in hun leven liefhebben, zijn
in werkelijkheid klein voelend. Wat zij hun loyaliteit en hun
getrouwheid noemen, noem ik óf luiheid van gewoonte of gemis aan
verbeelding. Getrouwheid is voor het gevoelsleven, wat conservatisme
is voor het verstandsleven; niets dan de bekentenis van onmacht.
Trouw, dat moet ik toch eens analyzeeren ... De passie voor het bezit
is er in. Er zijn veel dingen, die we zouden weggooien als we niet
bang waren, dat anderen ze zouden oprapen. Maar laat me je niet
storen, ga voort met je verhaal.

--Nu, daar zat ik dan in een klein leelijk logetje met een gemeen
gordijn voor mij. Ik zag van achteren het gordijntje uit en keek door
de zaal. Het was een kling-klang-boel, niets dan engeltjes en horens
van overvloed, als een bruiloftskaart van de derde soort. De galerij
en de pit waren zoo goed als vol, maar de twee rijen vuile stalles
waren heelemaal leêg, en er was nauwlijks iemand in wat de dresscircle
moest verbeelden. Vrouwen gingen rond met china's-appelen en
gemberbier en door de geheele zaal werden noten geknabbeld.

--Het moet iets geweest zijn als in de gulden dagen van het Britsche
drama.

--Ja zoo iets dergelijks, denk ik, en zeer beklemmend. Ik begon me af
te vragen, wat ik in godsnaam doen zoû, toen ik het affiche zag. Wat
denk je, dat ze gaven, Harry?

--De idioten jongen, of Stom maar onschuldig. Onze voorvaders hielden
van dat stuk, geloof ik. Hoe langer ik leef, Dorian, hoe duidelijker
ik voel, dat wat genoeg was voor onze voorvaders, niet goed genoeg is
voor ons. Zoowel in kunst als in politiek: les grands-pères ont
toujours tort.

--Dit stuk was ook voor ons goed genoeg, Harry. Het was Romeo and
Juliet. Ik moet bekennen, dat het mij hinderde Shakespeare te zien
spelen in zoo een plaats. Maar ik was toch benieuwd. Ik besloot in
ieder geval op de eerste acte te wachten. Er was een afschuwelijk
orkest, gedirigeerd door een jongen jood, die voor een rammelkast van
een piano zat, en dat joeg mij bijna weg. Maar eindelijk ging het
gordijn op en begonnen ze te spelen. Romeo was een dikke oude meneer,
met gekurkte wenkbrauwen, een schone drakenstem en een figuur als een
bierton. Mercutio was bijna even slecht. Hij werd gespeeld door den
bas-comique, die moppen van zijn eigen er in laschte en op den besten
voet was met de pit. Zij waren beiden zoo grotesk als de decoraties en
die waren als uit een kermistent. Maar Julia, Harry! Stel je voor een
meisje, nauwlijks zeventien, een klein gezichtje als een bloem, een
klein Grieksch hoofdje met donkerbruine vlechten, violette oogen als
bronnen van passie! en een mondje als een roos. Ze was het liefste
ding, dat ik ooit in mijn leven gezien had. Je hebt me eens gezegd,
dat pathos je ongevoelig liet, maar dat schoonheid, niets dan
schoonheid, je tot tranen kon roeren. Nu Harry, ik kan je zeggen, dat
ik dit kind nauwlijks kon zien door den nevel, dien ik voor mijn oogen
had. En haar stem--ik heb nooit zoo een stem gehoord. Zij klonk eerst
heel zacht met diepe volle tonen, die je ieder apart scheen te hooren.
Toen klonk zij wat harder en het werd als een fluit of een hobo, in de
verte. In de tuin-scène hoorde je de trillende extaze van nachtegalen,
als zij 's morgens heel vroeg zingen. Later waren er momenten, dat je
de wilde passie van violen in heur stem hoorde. Je weet zelf hoe een
stem je aan kan doen. Jouw stem en die van Sibyl Vane zijn twee
dingen, die ik nooit zal vergeten. Als ik mijn oogen sluit, hoor ik
ze, en ze zeggen ieder iets verschillends. Ik weet niet welke ik
volgen moet. Waarom zoû ik niet van haar houden!--Harry, ik heb haar
lief. Zij is alles voor mij.--Avond aan avond zie ik haar spelen.--Den
eenen avond is zij Rosalind en den volgenden Imogen. Ik heb haar zien
sterven in de somberte van een Italiaansch graf, terwijl zij het
vergift opzoog van de lippen van haar geliefde. Ik heb haar zien
dwalen door de bosschen van de Ardennen, verkleed als een aardige
jongen, in een broek en buis, met een coquet petje op. Zij is
krankzinnig geweest en ze is bij een schuldigen koning gekomen en zij
heeft hem met berouw overstelpt en hem bittere kruiden laten proeven.
Zij is onschuldig geweest en de zwarte handen van jaloezie hebben heur
teeren hals omkneld. Ik heb haar gezien in iedere eeuw en in ieder
kostuum. Gewone vrouwen werken niets op je verbeelding. Ze zijn
begrensd door hun eeuw. Ze veranderen nooit door een toovermacht. Je
kan ze ook altijd vinden. Daar is niets geheimzinnigs om haar heen.
Zij rijden 's morgens in het Park en babbelen 's middags op tea's. Ze
hebben stereotype glimlachjes en geleerde momentjes. Je kent ze door
en door. Maar een actrice! Een actrice is heel wat anders. Harry,
waarom heb je me nooit gezegd, dat de eenige vrouw van wie je houden
kan een actrice is.

--Ik ben er zelf op zooveel verliefd geweest, Dorian.

--O ja, verschrikkelijke wezens met geverfd haar en geverfde
gezichten.

--Vaar nu niet uit tegen geverfd haar en geverfde gezichten. Zij
hebben soms heel veel charme, zei Lord Henry.

--Ik woû, dat ik je niet verteld had van Sybil Vane.

--Dat kon je toch niet nalaten, Dorian. Je heele leven zal je me alles
vertellen wat je doet.

--Ja Harry, dat geloof ik ook. Ik mòet je alles vertellen. Je hebt
zulk een vreemden invloed op me. Als ik ooit een misdaad deed, zoû ik
dat jou bekennen. Jij zoû me begrijpen.

--Menschen zooals jij, de zonnestralen van het leven, begaan geen
misdaden, Dorian. Maar ik dank je in ieder geval voor je compliment.
En zeg me eens--geef me even de lucifers; dank je:--op welken voet sta
je nu eigenlijk met Sybil Vane ...

Dorian vloog op, gloeiende wangen, schitterende oogen.

--Harry! Sybil Vane is heilig!

--Alleen heilige dingen zijn ook de moeite van het aanraken waard,
Dorian, zei Lord Henry, met een vreemden tint van weemoed in zijne
stem. Maar waarom ben je daar boos om? Ze zal toch eens van jou zijn.
Als men verliefd is, begint men zichzelven voor den gek te houden en
eindigt anderen voor den gek te houden. Dat is wat de wereld een roman
noemt. Maar je kent haar toch zeker?

--O, natuurlijk. Den eersten keer, toen ik in dat theater was, kwam
die afschuwelijke oude jood na afloop van de voorstelling bij me en
offreerde me, mij achter de schermen te brengen en aan haar voor te
stellen. Ik was woedend op hem en antwoordde, dat Juliet al eeuwen
dood was en dat haar lijk in een marmeren graf in Verona lag. Ik
geloof, te oordeelen naar zijn blik vol stomme verbazing, dat hij
dacht, dat ik te veel champagne had gedronken.

--Dat verwondert me niets.

--Toen vroeg hij mij of ik voor een van de couranten schreef. Ik zei
hem, dat ik er nooit één las. Toen scheen hij erg teleurgesteld en
vertelde me, dat al de critici tegen hem samenspanden, en dat hij ze
allen zoû moeten omkoopen.

--Dat zoû me niets verwonderen. Maar aan den anderen kant geloof ik,
dat ze niet heel duur zijn.

--Nu, ze schenen hèm te duur te zijn, lachte Dorian. Maar in dien
tusschentijd waren de lichten in de zaal uitgedraaid en ik moest weg.
Hij woû mij een paar sigaren laten probeeren, die hij erg
recommandeerde. Ik bedankte. Den volgenden dag was ik natuurlijk weêr
op dezelfde plaats. Toen hij mij zag, boog hij heel diep en verzekerde
me, dat ik een machtig beschermer van de kunst was. Hij was een
brutale kerel, maar hij had een passie voor Shakespeare. Hij heeft me
verteld, met een soort van trots, dat zijn vijf bankroeten het gevolg
waren van zijne admiratie voor den "Bard", zooals hij hem noemde. Hij
scheen dat een heele distinctie te vinden.

--Het is een distinctie, mijn beste Dorian, een heele distinctie. De
meesten gaan bankroet, omdat ze te veel hebben gezet op het proza van
het leven. Je te ruïneeren door poëzie is een eer. Maar wanneer sprak
je Miss Sybil Vane voor het eerst?

--Den derden avond. Ze had Rosalind gespeeld. Ik kon niet nalaten
achter de schermen te gaan. Ik had haar bloemen toegegooid, en zij had
me aangezien: tenminste,--dat verbeeldde ik me. De oude jood drong
weêr aan. Hij scheen besloten mij bij haar te brengen, ik gaf dus toe.
Vindt je het niet curieus, dat ik in het geheel niet verlangde haar te
kennen?

--Neen, dat vind ik niet.

--Maar Harry, waarom?

--Dat zal ik je wel eens later vertellen. Nu woû ik graag alles van
het meisje hooren.

--Sybil? O ze was erg verlegen en heel lief. Ze heeft iets zeer
kinderlijks. Haar oogen vergrootten zich in een zalige verwondering,
toen ik haar zei wat ik van haar spel dacht, en ze scheen geheel
onbewust van haar talent. Ik geloof, dat we beiden nogal zenuwachtig
waren. De oude jood stond te grinniken in de deur van den muffen foyer
en hield hoogdravende redeneeringen over ons beiden, terwijl wij als
kinderen elkaâr stonden aan te zien. Hij hield vol mij altijd door "My
Lord" te noemen, zoodat ik Sybil moest verzekeren, dat ik volstrekt
geen aanspraak had op dien titel. Toen zei ze heel eenvoudig-weg:

--U lijkt meer op een prins. Ik zal u Prins Charmant noemen.

--Op mijn woord, Dorian, Miss Sybil kan goed complimentjes maken.

--Je begrijpt haar niet, Harry. Ze beschouwde me als iemand uit een
van haar stukken. Ze kent niets van het leven. Ze woont met haar
moeder, een verlepte vrouw, die Lady Capulet speelde in een soort van
magenta-rooden peignoir, en er uitziet of ze betere dagen gekend
heeft.

--O, dat ken ik. Zoo iets maakt me akelig, murmelde Lord Henry, naar
zijne ringen turend.

--De jood woû me haar geschiedenis vertellen, maar ik zei, dat het me
niet schelen kon.

--Je hadt groot gelijk. Daar is altijd ontzettend veel vulgaire in de
tragedies van andere menschen.

--Sybil is het eenige waar ik om geef. Wat kan het mij schelen! waar
zij vandaan komt. Van haar hoofdje tot haar voetjes is zij volmaakt
hemelsch. Iederen avond ga ik haar zien spelen en iederen avond is zij
verrukkelijker.

--O, is dat de reden, dat je tegenwoordig nooit meer met me dineert.
Ik dacht, dat je iets heel interessants om handen had. Dat heb je nu
ook wel, maar het is toch niet wat ik verwachtte.

--Maar Harry, iederen dag lunchen en soupeeren we toch samen, en ik
ben heel dikwijls naar de opera geweest met je, zei Dorian, met
verwondering in zijn blauwe oogen.

--Je bent altijd verschrikkelijk laat.

--Maar ik moet Sybil gaan zien, riep hij, al is het dan ook één acte.
Ik smacht naar haar tegenwoordigheid en als ik denk aan de wondere
ziel, verborgen in dat kleine ivoren lichaam, voel ik een eerbiedige
vrees in me.

--Je kunt van avond toch wel met me dineeren, Dorian, niet waar?

Hij schudde het hoofd.

--Van avond is zij Imogen, antwoordde hij, en morgen Juliet.

--Wanneer is zij Sybil Vane?

--Nooit.

--Ik feliciteer je.

--Je bent afschuwelijk. In haar zijn al de heldinnen van de wereld
vereenigd. Zij is meer dan één persoon. Je lacht, maar ik verzeker je,
dat zij een genie is. Ik heb haar lief en ik moet maken, dat zij mij
ook lief krijgt. Jij, die alle geheimen van het leven kent, zeg me hoe
ik Sybil Vane daartoe moet betooveren. Ik wil Romeo jaloersch maken.
Ik wil, dat al haar minnaars, die nu dood zijn, ons lachend geluk
zullen hooren en er om treuren. Ik wil, dat de adem van onze passie
hun stof zal opwekken en hun asch zal doen lijden. Groote God, Harry,
ik aanbid haar.

Terwijl hij sprak, liep hij de kamer op en neêr. Koortsig rood gloeide
op zijne wangen. Hij was zeer opgewonden.

Lord Henry volgde hem met een verfijnd genot. Hoezeer verschilde hij
nu van den verlegen knaap, dien hij in het atelier van Basil Hallward
ontmoet had. Zijne natuur had zich ontwikkeld als eene bloem en droeg
bloesems als vurig purper. Zijne ziel was geslopen uit hare geheime
schuilplaats, hartstocht tegemoet.

--En wat denk je nu te doen? vroeg Lord Henry eindelijk.

--Ik woû, dat jij en Basil eens met me meêgingt om haar te zien
spelen. Ik ben niets bang voor den uitslag. Je zal dan zeker moeten
bekennen, dat ze talent heeft. Dan moeten wij haar uit de handen van
dien jood zien te krijgen. Zij is aan hem verbonden voor drie jaar,
tenminste twee jaar en acht maanden. Ik zal hem natuurlijk wat moeten
betalen. Als dat alles geregeld is, koop ik een West-End theater en
lanceer haar. Zij zal het publiek stormenderhand innemen, zooals zij
het mij gedaan heeft.

--Dat is onmogelijk, mijn beste jongen.

--Toch zal ze het doen. Ze heeft niet alleen kunst in zich, fijn
instinct voor kunst, maar zij is een persoonlijkheid, en je hebt mij
dikwijls gezegd, dat de wereld beheerscht wordt door personaliteiten,
en niet door principes.

--Nu, wanneer zullen we gaan?

--Laat eens zien: vandaag is het Dinsdag. Laat ons het op morgen
houden. Ze speelt Juliet morgen.

--Goed. Om acht uur in de Bristol, en ik zal Basil meêtroonen.

--Acht uur! Maar Harry, als je blieft niet. Half zeven. We moeten er
zijn vóór het gordijn opgaat. Je moet haar zien in de eerste acte, als
ze Romeo ontmoet.

--Half zeven?... Wat een uur! Het zal iets zijn of je slappen bouillon
drinkt of dat je een Engelsch romannetje leest. Laten we dan zeven uur
zeggen. Welk fatsoenlijk mensch dineert nu vóór zeven? Zie je Basil
nog vóór dien tijd, of zal ik hem schrijven?

--Die goede Basil. Ik heb hem de geheele week nog niet gezien. Het is
niets lief van me, want hij heeft me mijn portret gezonden in een
prachtige lijst, door hemzelven ontworpen, en hoewel ik wel een beetje
jaloersch ben van dat portret, dat een heele maand jonger is dan ik,
moet ik bekennen, dat het mij toch aangenaam aandoet ... Misschien is
het toch maar beter, dat jij hem schrijft. Ik zie hem liever niet
alleen. Hij zegt dingen, die mij hinderen. Hij geeft me altijd goeden
raad.

Lord Henry glimlachte.

--De menschen houden er van juist dat weg te geven, wat ze zelf het
meest noodig hebben. Ik noem dat overmaat van edelmoedigheid.

--O, Basil is een goede vent, maar voor mij heeft hij iets van een
Filistijn. Sedert ik jou ken, Harry, heb ik dat uitgevonden.

--Mijn beste jongen, Basil legt al het moois, dat hij heeft, in zijn
werk. Bijgevolg blijft er niets over voor het leven dan zijn
vooroordeelen, zijn principes en zijn verstand. De eenige artisten,
die ik gekend heb met persoonlijke charmes, waren slechte artisten.
Goede artisten bestaan alleen in hetgeen zij voortbrengen, en zijn dus
bijgevolg alleronbeduidenst als mensch. Een groot dichter, een
werkelijk groot dichter is het meest prozaïsche van alle schepsels.
Maar mindere dichters zijn allercharmantst. Hoe slechter hun rijm is,
hoe schilderachtiger, zij er zelf uitzien. Alleen het feit een boek
uitgegeven te hebben met sonnetten van de tweede soort, maakt een man
onweêrstaanbaar. Hij leeft de poëzie, die hij niet uiten kan; anderen
uiten de poëzie, die zij niet tot werkelijkheid durven maken.

--Zoû dat waarlijk zoo zijn, Harry? vroeg Dorian Gray. Het zal wel,
als jij het zegt. Vergeet onze afspraak niet voor morgen. Adieu.

Toen hij de kamer verliet, vielen Lord Henry's zware oogleden toe en
begon hij te denken. Het was waar: weinig menschen hadden hem zoo
geïnteresseerd als Dorian Gray en toch gevoelde hij niet de minste
pijn van verongelijking of afgunst om de opgewonden aanbidding van den
jongen voor een ander. Het deed hem zelfs pleizier. Het maakte de
studie nog belangwekkender. Hij was altijd aangetrokken door de
methode van natuurlijke historie; maar hare gewone onderwerpen vond
hij triviaal en van weinig belang. Hij was dus begonnen zichzelven te
ontleden, zooals hij nu eindigde met anderen te ontleden. Alleen het
leven van de ziel scheen hem de moeite van uitpluizen waard. Daarbij
kon niets vergeleken worden. Bij het bestudeeren van het leven, met
zijn vreemd dooreengewarrel van smart en geluk, kon men zich het
gelaat niet bedekken met een masker van glas, kon men niet beletten,
dat mist kroop over de hersenen en de verbeelding troebel maakte met
monsterideeën en wanschapen droomen. Er bestonden zulke subtiele
vergiften, dat men ze, tot walgens toe, moest gebruiken, wilde men er
de essence van weten. Er bestonden ziekten, zoo vreemd, dat men ze
moest doorgemaakt hebben, wilde men hun karakter kennen. En toch, hoe
groot de belooning! Hoe vreemd het geheele samenstel van de wereld!
Welk een genot de vreemd-harde logica van het passieleven tegen het
emotievolle kleurrijke leven van het verstand. Op te merken, waar ze
elkaâr ontmoeten en waar ze zich scheiden, waar ze samen smelten en
waarin zij verschil vormen! Wie vroeg naar den prijs? Men kon immers
eene sensatie nooit te duur betalen.

Hij was zich bewust--en de gedachte bracht glans van genoegen in zijne
bruine agaten oogen: het was door woorden van hèm,--woorden van muziek
met eene stem van muziek geuit,--dat Dorians ziel zich getrokken
voelde tot die vrouw vol blanke reinheid en zich voor haar boog in
aanbidding. De jongen was voor een groot gedeelte zijne eigen
schepping. Hij had hem vroeg rijp gemaakt. Dat was reeds iets. Gewone
menschen wachten tot het leven zijne geheimen aan hen openbaart, maar
enkelen, den uitverkorenen, worden de mysteries van het leven
geopenbaard, nog vóór de sluier is weggetrokken. Soms was dit het
effect der kunst, en vooral van literatuur, die onmiddellijk werkt op
passies en intellect. Maar nu en dan nam eene gecompliceerde
persoonlijkheid de plaats in en deed het werk van de kunst, was in
zijn genre een waar kunstvoorwerp, want het leven zelve ook heeft
zijne elaborate meesterstukken, evenals poëzie, plastiek of
schilderkunst.

Ja, de jongen was vroeg rijp. Hij haalde zijn oogst al binnen, terwijl
het nog lente was. Het leven en de hartstocht der jeugd sliepen nog in
hem, maar hij werd zichzelven al bewust. Het was heerlijk hem gade te
slaan. Met zijn mooi gezicht en zijne mooie ziel, was hij wel iets om
te bewonderen. Het deed er niet toe hoe dit alles eindigen zoû, hoe
het voorbestemd was te eindigen. Hij was als een van die gracieuze
figuren in een marionettenspel of in eene feërie, wier genoegens ver
van ons staan, maar wier smarten ons schoonheidsgevoel roeren, en wier
wonden zijn als roode rozen.--Ziel en lichaam, lichaam en ziel, hoe
mysterievol waren zij. Daar was dierlijkheid in de ziel en het lichaam
had zijne oogenblikken van spiritualiteit. De zinnen konden zich
verfijnen en het intellect kon verbeestelijken. Wie kon zeggen waar
het impulsie van het vleesch eindigde, waar de impulsie van de ziel
begon? Hoe kleingeestig waren de tegenstrijdige beschrijvingen van
psychologen. En toch, hoe moeilijk was het te kiezen tusschen de
verschillende richtingen. Was de ziel slechts eene schim, die spookte
in een huis vol zonden? Of was het lichaam waarlijk eene
verpersoonlijking van de ziel, zooals Giordano Bruno beweert. De
scheiding van geest en materie was een geheim, evenals de eenwording
van geest en materie een geheim was. Hij vroeg zich af of de
psychologie ooit zoû opgevoerd worden tot zulk eene absolute
wetenschap, dat zelfs de kleinste bron van het leven ons geopenbaard
zoû worden. Zooals zij nu was, begrepen wij onszelven altijd verkeerd
en anderen in het geheel niet. Ondervinding was van geene ethische
waarde. Het was slechts een naam, die de menschen gaven aan hunne
mistastingen. Zedemeesters beschouwden ze in den regel als eene
waarschuwing, hechtten ethische waarde aan ze bij de vorming van
karakters, prezen ze als iets, dat ons leerde, wat wij volgen, wàt
ontwijken moesten, maar er was geene oorspronkelijke kracht in
ondervinding. Ze was evenmin een middel tot handeling als het geweten.
Het eenige, wat ze aanduidde, was: dat de toekomst gelijk zoû zijn aan
het verleden en dat men de zonde, die men ééns gedaan had met afschuw,
nog vele malen zoû doen met genot.

Het was duidelijk, dat de proefondervindelijke methode de eenige was,
waarmeê men tot eene wetenschappelijke analyze van passies kon komen,
en zeker was Dorian Gray een prachtig sujet, dat een rijk en
vruchtbaar resultaat beloofde. Zijne plotselinge opgewonden liefde
voor Sybil Vane was een psychologisch verschijnsel van geen kleine
beteekenis. Zonder twijfel was er veel nieuwsgierigheid bij in het
spel; nieuwsgierigheid en de zucht naar nieuwe sensaties; toch was het
geen eenvoudige maar eene zeer ingewikkelde passie. Wat er in school
van zuiver zinnelijk instinct der jeugd was herschapen door de werking
der verbeelding, veranderd in iets, dat den jongen zelven toescheen
geheel belangeloos te zijn--en het was juist om die reden des te
gevaarlijker.--Want het waren de hartstochten, in de origine waarvan
wij ons bedrogen, die ons het zeerst overheerschten.

Onze zwakste motieven waren die, welke wij ons bewust zijn. Het
gebeurde dikwijls, dat, als wij dachten op anderen proeven te nemen,
wij in werkelijkheid proeven namen op onszelve.

Terwijl Lord Henry hierover zat te droomen, klonk een klop op de deur
en de knecht kwam binnen om hem te herinneren, dat het tijd was zich
voor het diner te kleeden. Hij stond op en zag op straat. De
ondergaande zon had de bovenste ruiten van het huis tegenover gesmeed
in vurig goud. De dakpannen glansden als platen gloeiend metaal. De
lucht daarboven was als eene verwelkte roos. Hij dacht aan het jonge
leven, vlammend rood, van zijn vriend, en vroeg zich af wat het einde
zoû zijn ...

Toen hij over half twaalf thuis kwam, lag een telegram op de tafel in
de gang. Hij opende het en zag, dat het van Dorian Gray was. Hij
meldde, dat hij geëngageerd was met Sybil Vane.



V.


--Moeder, moeder, ik ben zoo gelukkig, fluisterde het meisje, het
gelaat verbergend in den schoot van de verlepte, afgetakelde vrouw,
die, met haar rug gekeerd naar het schelle, binnen dringen de licht,
zat in den lagen fauteuil van hun vuil morsig zitkamertje.

--Ik ben zoo gelukkig, herhaalde zij; en nu moet u ook gelukkig zijn.

Mrs. Vane ontstelde en legde hare magere bismuth-witte handen op het
hoofd van haar dochter.

--Gelukkig! riep zij; ik ben alleen gelukkig, Sybil, als ik jou zie
spelen. Je moet aan niets denken dan aan het spelen. Mr. Isaacs is
heel goed voor ons geweest en wij zijn hem geld schuldig.

Het meisje zag op en trok een pruilend gezichtje.

--Geld, moeder! riep ze; wat kan dat geld nu schelen! Liefde is toch
meer dan geld?

--Mr. Isaacs heeft ons vijftig pond voorgeschoten om onze schulden af
te betalen en een uitzet voor James te koopen. Dat moet je niet
vergeten, Sybil; Mr. Isaacs is heel goed voor ons geweest.

--Hij is volstrekt geen heer, moeder, en ik haat zijn manier van tegen
me te spreken, antwoordde het meisje, terwijl zij opstond en voor het
raam ging kijken.

--Ik weet niet hoe we zonder hem zouden kunnen doen, antwoordde de
oude vrouw, tobberig.

Sybil Vane schudde het hoofd en lachte.

--Wij hebben hem niet meer noodig, moeder. Een tooverprins maakt nu
ons leven voor ons!

Toen hield zij stil. Gloed trilde in haar bloed en overschaduwde haar
wang. Snelle ademhaling opende de bloembladen harer lippen. Zij
trilden. Een zuidewind van passie woei als door haar heen, en beroerde
de dunne plooien van haar kleed.

--Ik heb hem lief! sprak ze eenvoudig.

--Dwaas kind! Dwaas kind! was het papegaaien-antwoord.--Het schudden
van kromgetrokken, met valsche juweelen versierde vingers, maakte de
woorden nog grotesker.

Het meisje lachte weêr. Het gejubel van een getralied vogeltje was in
hare stem. Hare oogen namen de melodie in zich op, en juichten meê in
hun geglans; toen sloten zij zich even als om hun geheim te verbergen.
Toen zij zich openden was de nevel van een droom over ze heen
gestreken.

Dun gelipte wijsheid sprak tot haar uit den versleten stoel, maande
tot voorzichtigheid, deed aanhalingen uit het boek van lafheid,
waarvan de auteur schuilt onder den naam van gezond verstand. Zij
luisterde niet. Zij gevoelde zich vrij in haar gevangenis van
hartstocht. Haar prins, haar tooverprins was bij haar. Zij had
Herinnering gelast hem op te roepen. Zij had haar ziel gezonden om hem
te zoeken--en zij had hem teruggebracht. Zijn kus brandde weêr op haar
mond. Haar oogleden waren warm van zijn adem.

Toen veranderde wijsheid van methode en sprak van bespionneering en
ontdekking. Die jonge man kon rijk zijn. Was dit het geval, dan moest
er aan een huwelijk gedacht worden. Maar tegen haar fijne oorschelp
braken de golven van wereldsche berekening. De listige pijlen wondden
niet. Zij zag slechts de dunne lippen bewegen en glimlachte.

Op eens voelde zij als moest zij spreken. Die woordenrijke stilte
hinderde haar.

--Moeder, moeder, waarom houdt hij zoo van me? Ik weet waarom ik van
hem hoû. Ik heb hem lief omdat hij de liefde zelf is. Maar wat ziet
hij in mij? Ik ben hem niet waard.--En toch,--waarom, kan ik niet
zeggen--toch, hoewel ik me zoover beneden hem weet, voel ik mij niet
nederig. Ik ben trotsch, verschrikkelijk trotsch. Moeder, had u mijn
vader zoo lief als ik mijn tooverprins?

De oude vrouw werd bleek onder het grove poeier, dat hare wangen
besmeurde, en hare dorre lippen vertrokken met eene stuiptrekking van
pijn. Sybil vloog op haar toe, sloeg de armen om haar heen, en kuste
haar.

--Vergeef mij, moeder. Ik weet, dat het u verdriet doet over onzen
vader te spreken. Maar dat is ook alleen omdat u zooveel van hem
hield. Kijk nu niet zoo treurig. Ik ben vandaag zoo gelukkig als u
twintig jaar geleden was. O, laat me altijd zoo gelukkig zijn!

--Mijn kind je bent nog veel te jong om er over te denken, van iemand
te houden. Buitendien, wat weet je van dien jongen meneer? Je weet
niet eens zijn naam. De heele zaak is erg lastig en waarlijk, nu James
op het punt staat naar Australië te gaan en ik zooveel aan het hoofd
heb, moet ik zeggen, dat je toch wel wat meer aan mij had kunnen
denken. Maar zooals ik zei: als hij rijk is ...

--O moeder, moeder laat mij gelukkig zijn!

Mrs. Vane zag haar aan en met een van die gemaakte theatrale gebaren,
die een acteur zoo dikwijls tot tweede natuur worden, sloot zij haar
in de armen.

Op dit oogenblik ging de deur open en een jongen met dik bruin haar
kwam binnen. Zijn figuur was kort, stevig; zijn handen en voeten waren
groot en onhandig van beweging. Hij was niet zoo fijn opgevoed als
zijn zuster. Men kon nauwelijks aan die verwantschap tusschen hen
gelooven. Mrs. Vane vestigde hare oogen op hem en verbreedde haar
glimlach. Zij zag in haar zoon een groot publiek. Zij was overtuigd
dat zij een tableau vormden.

--Je kon wel wat van je zoenen voor mij overhouden, Sybil, zei de
jongen, met een goedig gebrom.

--O, maar je houdt er niets van omhelsd te worden, Jim, riep zij. Je
bent een verschrikkelijke oude brompot.

En zij vloog op hem toe om hem te omhelzen. Jim Vane keek zijn zuster
in het gezicht vol teederheid.

--Ik woû, dat je wat met me ging wandelen, Sybil. Ik denk niet, dat ik
ooit dit nare Londen terug zal zien. En ik hoop het ook niet.

--Mijn zoon, zeg niet zulke verschrikkelijke dingen, murmelde Mrs.
Vane, terwijl zij een opgeschikt theatercostuum nam en met een zucht
begon te verstellen. Zij was een weinig teleurgesteld, dat hij zich
niet gevoegd had bij de groep. Het zoû de melodramatische
schilderachtigheid er van verhoogd hebben.

--Waarom niet? Ik meen het.

--Je doet me verdriet, mijn jongen. Ik vertrouw, dat je uit Australië
zult terugkeeren met een invloedrijke pozitie. Ik geloof, dat er in de
kolonies geen goed gezelschap is, tenminste niet wat ik goed
gezelschap noem; wanneer je dus je fortuin gemaakt hebt, moet je hier
terugkeeren en je in Londen een naam maken.

--Naam maken! mompelde de jongen. Daar moet ik niets van hebben. Ik
zoû geld willen verdienen om u en Sybil van het tooneel te kunnen
nemen. Want dàt haat ik.

--Hé Jim! lachte Sybil. Hoe leelijk van je. Maar wil je heusch met me
gaan wandelen! Dat is prettig. Ik was bang, dat je afscheid zoû gaan
nemen van je vrienden--Tom Hardy, die je die afschuwelijke pijp gaf,
of Ned Langton, die je uitlacht omdat je er uit rookt. Het is heel
lief van je mij je laatsten middag te geven. Waar zullen we heen gaan.
Naar het Park?

--Ik zie er te slordig uit, antwoordde hij met een een frons. Alleen
chique lui gaan naar het Park.

--Nonsens, Jim, sprak zij zacht, en streek over de mouw van zijn jas.

Hij aarzelde even.

--Nu goed dan, zei hij ten laatste; maar treuzel dan niet met kleeden.

Zij danste de deur uit. Men hoorde haar zingen, toen zij de trap
opvloog. Hare kleine voetjes tribbelden boven hen. Hij liep een paar
keer de kamers op en neêr--toen wendde hij zich tot de stille gestalte
op den stoel.

--Moeder is mijn boel klaar? vroeg hij.

--Alles is klaar, James, antwoordde zij de oogen op haar werk.

Sedert eenige maanden voelden zij zich niet op haar gemak alleen met
haar ruwen, strengen zoon. Haar kleine, onoprechte natuur werd
onrustig, als hunne oogen elkaâr ontmoetten. Zij vroeg zich dikwijls
af of hij iets wantrouwde. De stilte--want hij maakte geen andere
opmerkingen,--werd onhoudbaar voor haar. Zij begon te klagen. Vrouwen
verdedigen zich door aan te vallen, evenals zij ook aanvallen door
eene plotselinge vreemde overgave.

--Ik hoop, dat je tevreden zult zijn, James, in je leven op zee. Denk
er om, dat je het zelf gekozen hebt, zei ze. Je hadt op een
notariskantoor kunnen gaan. Notarissen zijn zeer fatsoenlijke menschen
en buiten dineeren zij met de eerste families.

--Ik haat kantoren en ik haat klerken, hernam hij. Maar u heeft
gelijk. Ik heb mijn leven nu zelf gekozen. Alles wat ik te zeggen heb,
is pas op Sybil! Laat haar niets overkomen. Moeder, pas op haar.

--James, wat praat je toch vreemd! Natuurlijk pas ik op Sybil.

--Ik hoor, dat een heer iederen avond in de komedie komt en achter de
schermen gaat om met haar te spreken. Is dat zoo? Wat beteekent dat?

--Je spreekt over dingen, waar je geen verstand van hebt, James. Wij
zijn bij ons gewend vele attenties te krijgen. Ik kreeg in mijn tijd
zeer veel bouquetten. Dat was toen het tooneel nog op prijs werd
gesteld. Wat Sybil betreft: ik weet nu nog niet of zij het meent of
niet. Maar de jonge man in kwestie is geheel en al een heer. Hij is
altijd heel beleefd tegen mij. Buitendien schijnt hij rijk te zijn en
de bloemen die hij zendt, zijn prachtig.

--Maar u weet niet hoe hij heet, zei de jongen hard.

--Neen, antwoordde zijn moeder rustig. Hij heeft ons zijn naam nog
niet gezegd. Dat is zeer romantisch. Hij is waarschijnlijk iemand van
de aristocratie.

James Vane beet zich op de lippen.

--Pas op Sybil, moeder! riep hij; pas op haar hoor!

--Mijn jongen, wat wil je toch? Sybil is altijd onder mijn oogen. Maar
wanneer die heer rijk is, bestaat er geen reden waarom zij geen
betrekking met hem zoû aanknoopen. Ik geloof, dat hij van adel is. Hij
heeft er alle schijn van. Het zoû een schitterend huwelijk zijn voor
Sybil. Zij zouden een knap paar zijn. Hij ziet er buitengewoon goed
uit; ieder merkt hem op.

De jongen mompelde iets in zichzelven, en trommelde op de ruiten met
zijn breede vingers. Hij keerde zich juist om, om weêr wat te zeggen,
toen de deur openging en Sybil binnenvloog.

--Wat zijn jullie ernstig! riep zij. Wat is er?

--Niets, antwoordde hij. Een mensch moet wel eens ernstig zijn. Goeden
dag, moeder; ik zal om vijf uur eten. Alles is ingepakt, behalve mijn
hemden; u hoeft dus niet ongerust te zijn.

--Dag, mijn kind, antwoordde zij, met een koele statige buiging van
het hoofd.

De toon, dien hij tegen haar gebezigd had, hinderde haar zeer, en er
was iets in zijn blik, dat haar een gevoel van angst gaf.

--Geef mij een zoen, moeder, zei het meisje.

Haar frissche lippen beroerden de verwelkte wangen en deden de vorst
er van ontdooien.

--Mijn kind, mijn kind! riep Mrs. Vane, naar het plafond opziende, als
zocht zij een denkbeeldig publiek.

--Kom Sybil! maande haar broeder ongeduldig. Hij hield niet van die
affectaties zijner moeder.

Zij gingen naar buiten in het flikkerende zonlicht, en liepen door den
eentonigen Euston Road. De voorbijgangers zagen vol verwondering naar
den plompen, zwaren jongen, die, in een grof pak, liep met zulk een
bekoorlijk, mooi, lief meisje. Hij was als een tuinman, wandelend met
eene roos.

Jim fronste van tijd tot tijd zijne wenkbrauwen, wanneer hij een
onderzoekenden blik van een vreemde opving.

Sybil echter was zich den indruk, dien zij maakte, geheel onbewust.
Hare liefde trilde in een lach op hare lippen. Zij dacht aan haar
prins, en om des te meer aan hem te kunnen denken, sprak zij niet over
hem, maar babbelde over het schip, waarmeê Jim zoû uitzeilen, over het
goud, dat hij natuurlijk vinden zoû, over de rijke erfgename, die hij
redden zoû uit de handen van woeste struikroovers met roode hemden.
Want hij zoû niet altijd matroos of bootsman of zoo iets blijven. O
neen. Het zeemansleven was verschrikkelijk. Verbeeldt je, opgesloten
te zitten in zoo een akelig schip, waar de schorre, gebochelde golven
over heen slaan, als een zware storm de masten omwaait en de zeilen
aan flarden scheurt. Hij moest te Melbourne dadelijk het schip
verlaten, afscheid nemen van den kapitein, naar de goudvelden gaan.
Binnen een week zoû hij een klomp zuiver goud vinden, zoo groot als
nog nooit gevonden was, en hij zoû dien vervoeren naar de kust in een
kar, bewaakt door zes politieagenten te paard. De struikroovers zouden
ze wel drie keer aanvallen, maar ze werden met groot verlies telkens
teruggeslagen. Of neen, hij moest heelemaal niet naar de goudvelden
gaan; dat waren nare plaatsen, waar de mannen dronken werden, elkaâr
in de herbergen doodschoten, en verschrikkelijk vloekten. Hij moest
maar schapenfokker worden en, op een avond naar huis rijdende, zoû hij
een mooie erfdochter zien stelen door een roover op een zwart paard;
hij zoû haar achterna gaan en haar redden. Natuurlijk werd zij
verliefd op hem, en hij op haar en ze zouden trouwen en naar Engeland
terugkomen en in een prachtig huis in Londen wonen. Ja, daar was een
heele boel prettigs voor hem weggelegd. Maar hij moest maar goed
oppassen en niet driftig worden of zijn geld onnoodig uitgeven. Zij
was maar een jaar ouder dan hij, maar zij wist toch veel meer van het
leven af. Hij moest haar ook iederen mail schrijven en iederen avond,
voor hij slapen ging, moest hij zijn gebed zeggen. God was zoo goed en
zoû dan zeker over hem waken. Zij ook zoû voor hem bidden en over een
paar jaar zoû hij rijk en gelukkig terugkomen.

De jongen luisterde somber toe en gaf geen antwoord. Hij voelde zich
treurig, dat hij ver weg zoû gaan.

Toch was het dit niet alleen wat hem somber en melancholiek maakte.
Onervaren als hij was, had hij toch een intens gevoel van gevaar van
Sybils toestand. Die jonge dandy, die haar zoo het hof maakte, had
zeker niet veel goeds in den zin. Hij was een heer, en hij haatte hem
daarom, haatte hem met een vreemd ras-instinct, dat hij niet kon
beredeneeren, dat daarom des te sterker in hem was. Hij kende ook de
ijdelheid en oppervlakkigheid van zijne moeder, en zag daarin een
groot gevaar voor Sybil, voor Sybils geluk.

Kinderen beginnen met hunne ouders lief te hebben; als zij ouder
worden gaan zij beoordeelen; soms vergeven zij ze.

Zijne moeder! Hij had haar iets willen vragen, iets waarover hij
maanden in stilte had gepeinsd. Een los gezegde, toevallig eens aan
het theater gehoord; een minachtend gefluister, tot hem gekomen, een
avond, dat hij aan de artistendeur wachtte, had verschrikkelijke
gedachten in hem gewekt. Het heugde hem nog, als had hij toen een slag
met de karwats over het gelaat gehad. Diepe rimpels groefden zich nu
in zijn voorhoofd; hij beet zich op de lip met een trek van pijn.

--Maar je luistert heelcmaal niet naar me, Jim, riep Sybil en ik maak
nog wel allerlei plannen voor je toekomst. Zeg toch eens wat?

--Wat wil je dat ik zeg?

--O, dat je een brave jongen zal zijn en ons niet vergeten zal,
antwoordde zij hem toelachend.

Hij haalde de schouders op.

--Er is meer kans, dat jij mij vergeet, dan ik jou, Sybil.

Zij kreeg een kleur.

--Wat meen je daarmeê, Jim? vroeg ze.

--Je hebt een vreemden vriend, hoor ik. Wie is hij? Waarom heb je mij
niet over hem gesproken? Hij heeft zeker niet veel goeds met je voor?

--Stil Jim! riep zij. Je mag geen kwaad van hem zeggen, ik hoû van
hem.

--Zoo, en je weet niet eens zijn naam, antwoordde de jongen. Wie is
hij? Mij dunkt, ik heb toch wel recht dat te weten.

--Hij is mijn tooverprins. Vindt je dat geen mooie naam?... O, jou
dwaze jongen, je moet dien naam nooit vergeten. Als je hem zag, zoû je
hem het mooist van de wereld vinden. Je zult hem eens ontmoeten, als
je uit Australië terugkomt. Je zult zeker veel van hem houden.
Iedereen houdt van hem en ik ... ik heb hem lief. Ik woû, dat je van
avond in de komedie kon komen. Hij zal er van avond zijn en ik zal
Juliet spelen. Verbeeldt je Jim, lief te hebben en dan Juliet te
moeten spelen! Hem daar te zien zitten. Voor hem te spelen! Ik ben
bang, dat ik het publiek zal afstooten of zal meêslepen. Want lief te
hebben, is zichzelf overtreffen. En ik, ik ben van hem, van hem
alleen, van mijn tooverprins, mijn God, mijn alles! Maar ik ben arm!
Arm?... Wat doet dat er toe? Komt armoede de deur in, dan vliegt de
liefde er uit, zegt het spreekwoord. Maar toen dat uitgevonden werd,
was het winter en nu is het zomer; voor mij is het lente, een
hoogfeest van bloesems in blauwe luchten.

--Hij is een groote meneer, zei de jongen somber.

--Een prins, riep zij met haar stem van muziek. Wat wil je meer?

--Hij wil je zijn slavin maken.

--Ik zoû het vreeselijk vinden vrij te zijn.

--Ik woû, dat je voor hem oppaste.

--Hem te zien is hem aanbidden, hem te kennen is hem vertrouwen.

--Sybil, je bent dol met dien man.

Zij lachte en nam zijn arm.

--Jou oude gezellige Jim, je praat alsof je honderd jaar was. Jij zal
zelf ook nog wel eens verliefd worden, en dan zal je zelf ondervinden
wat het is. Kijk nu niet zoo brommig! Je moest blij zijn, dat je mij,
nu jij weggaat, zoo gelukkig achterlaat, als ik nooit geweest ben. Het
leven is tot nu toe alles behalve prettig en gemakkelijk voor ons
geweest, maar het zal nu anders worden. Jij gaat naar een nieuwe
wereld en ik heb er een gevonden. Kijk hier zijn juist twee stoelen;
laat ons hier nu gaan zitten en naar de mooie menschen kijken.

Zij zetten zich onder een menigte toeschouwers. De tulpenbedden aan de
andere zijde van den weg vlamden als met trillende ringen van vuur.
Een witte stof, als een bevende wolk van stuifmeel, hing in de
hijgende lucht. Heldere parasols dansten op en neêr als groote
kapellen. Zij liet haar broêr spreken over zichzelven, zijne
uitzichten, zijne verwachtingen. Zij spraken langzaam en met moeite;
zij wisselden woorden zooals spelers, bij een spel, fiches wisselen.
Sybil voelde zich onderdrukt, zij kon haar genot niet uiten; een
zwakke glimlach om dien mokkenden mond, was al wat zij tot antwoord
kreeg. Na eenigen tijd werd zij stil. Daar ving zij een glans op van
goud haar en lachende lippen; in een open rijtuig, met twee dames,
reed Dorian Gray voorbij. Zij sprong op.

--Daar is hij! riep zij.

--Wie? vroeg Jim Vane.

--Mijn tooverprins, antwoordde zij, en keek de victoria na.

Hij vloog op en greep haar ruw bij den arm.

--Wijs hem mij! Wie? Waar? Wijs hem mij goed. Ik moet hem zien! riep
hij uit.

Maar op dat oogenblik kwam de four-in-hand van den Hertog van Berwick
voorbij en toen die de ruimte had opengelaten, was het rijtuig al uit
het park weggezwaaid.

--Hij is weg, murmelde Sybil treurig. Ik woû zoo graag, dat je hem
gezien had.

--Ik woû het ook, zoo waar als er een God is; als hij je ooit eenig
kwaad doet, maak ik hem dood.

Zij keek naar hem op in angst. Hij herhaalde zijne woorden. Zij sneden
de lucht als met messen. De menschen rondom begonnen hen aan te zien.
Een dame, dicht naast haar, gichelde.

--Kom meê, Jim, kom meê, drong zij.

Hij volgde haar norsch, terwijl ze door de menigte duwden. Hij was
blij om wat hij gezegd had.

Toen zij het beeld van Achilles bereikt hadden, zag zij tot hem op; er
was medelijden in hare oogen, dat een glimlach om haar lippen werd.
Zij schudde haar hoofd.

--Je bent dwaas, Jim, heel dwaas. Jij bent uit je humeur vandaag, dat
is de heele zaak. Hoe kan je nu zulke akelige dingen zeggen. Je weet
niet eens waar je over spreekt. Je bent jaloersch en niets lief, hoor.
O, ik woû, dat jij heel veel van iemand ging houden. Dat maakt je goed
en wat jij zoo even zei, was slecht.

--Ik ben zestien jaar, antwoordde hij; en ik weet heel goed wat ik zeg
en wat ik meen. Moeder is geen steun voor jou. Ze kan heelemaal niet
op je passen. Ik woû nu, dat ik maar niet naar Australië ging. Ik heb
grooten lust de boel te laten waaien. En ik zoû het ook, als mijn
papieren maar niet geteekend waren.

--O, wees toch niet zoo akelig ernstig, Jim. Je bent net zoo een held
uit een van die draken, die moeder zoo graag speelt. Ik wil niet met
je kibbelen. Ik heb hem gezien, en o! hem te zien maakt mij zoo
gelukkig, dat ik niets geen lust voel, met je te kibbelen. En je zal
toch ook nooit iemand kwaad doen van wien ik hoû, niet waar?

--Niet zoolang je van hem houdt, was het onwillige antwoord.

--O, en ik zal altijd van hem houden! riep zij uit.

--En hij?

--Och, natuurlijk.

--Dat zoû ik hem ook raden.

Zij ontstelde even. Toen lachte zij weêr en stak haar hand door zijn
arm. Hij was nog maar zoo een jongen.

Bij Marble Arch riepen zij een omnibus aan, die hen vlak bij hun
armoedig huisje in Euston Road afzette.

Het was over vijven en Sybil moest nog een paar uren rusten, vóór zij
zoû optreden; dat wilde Jim. Hij wilde ook liever afscheid van haar
nemen, zonder dat hunne moeder er bij was. Zij zoû natuurlijk weêr een
heele scène maken, en daar had hij een vreeselijken hekel aan.

In Sybils eigen kamer namen zij afscheid. De jonge man voelde in zijn
hart eene jaloezie; een bittere, wreede haat tegen dien vreemde, die,
naar het hem scheen, tusschen hen was gekomen. Maar toen hare armen om
zijn hals lagen en hare vingers door zijn haar streelden, werd hij
zachter gestemd; hij gaf haar een zoen vol teederheid. Er waren tranen
in zijne oogen, toen hij naar beneden ging. Zijne moeder wachtte hem.
Zij knorde over zijn te-laat komen, toen hij binnentrad. Hij gaf geen
antwoord, maar zette zich voor zijn sober maaltje. De vliegen suisden
om en kropen over het gevlekte tafellaken. Tusschen het rammelen van
omnibussen en het geratel van cabs op straat door, luisterde hij hoe
die dreunerige stem iedere minuut, die hij nog voor zich had,
wegzeurde.

Na een oogenblik schoof hij zijn bord weg, verborg het gelaat in de
handen. Hij voelde, dat hij recht had te weten. En was het zooals hij
vreesde, dan had men hem het al vroeger moeten zeggen. Bezwaard met
vrees, keek zijne moeder hem aan. Woorden vielen werktuigelijk van
haar lippen. In haar vingers wrong zij zenuwachtig een gescheurde
kanten zakdoek. Toen de klok zes uur sloeg, stond hij op en ging naar
de deur. Daar keerde hij zich om en zag haar aan. Hunne oogen
ontmoetten elkaâr. Hij las in de hare eene wanhopige bede om genade.
Het maakte hem dol.

--Moeder, ik moet u wat vragen, zei hij.

Haar oogen dwaalden vaag door de kamer. Zij gaf geen antwoord.

--Zeg mij de waarheid. Ik heb recht te weten. Was u getrouwd met mijn
vader?

Zij zuchtte diep. Het was een zucht van verlichting. Het vreeselijke
oogenblik, het oogenblik, dat zij nacht en dag, weken en maanden
gevreesd had, was ten laatste gekomen en toch voelde zij geen angst.
In een zeker opzicht was het haar zelfs tegengevallen. De vulgaire
kortheid van de vraag wilde ook een kort antwoord. Hij was niet
geleidelijk tot die vraag gekomen. Zoo was het te ruw. Het liet haar
denken aan een slechte repetitie.

--Neen, antwoordde zij, verwonderd over den eenvoud in het leven.

--Dan was mijn vader een ellendeling! riep de jongen uit met gebalde
vuisten.

Zij schudde het hoofd.

--Ik wist, dat hij niet vrij was. Wij hielden veel van elkaâr. Als hij
was blijven leven, zoû hij zeker voor ons gezorgd hebben. Spreek geen
kwaad van hem, mijn jongen. Hij was toch je vader en een fatsoenlijk
man. Hij was ook van goede familie. Een vloek kwam over zijn lippen.

--Het kan voor mijzelf niets schelen, riep hij uit, maar laat Sybil
... Het is een heer, niet waar, die op haar verliefd is, of ten minste
doet alsof? En zeker ook van goede familie?

Een oogenblik kwam er een afschuwelijk gevoel van vernedering over de
arme vrouw. Zij boog het hoofd. Zij veegde haar oogen met bevende
hand.

--Sybil heeft een moeder, fluisterde zij; die had ik niet. De jongen
was getroffen. Hij ging naar haar toe en boog zich om haar te kussen.

--Het spijt mij, dat ik u verdriet deed met te vragen naar mijn vader,
maar ik kon er niets aan doen. En nu moet ik weg. Dag moeder. Vergeet
niet, dat u nu maar één kind hebt om op te letten, en geloof me, als
die kerel mijn zuster ooit kwaad doet, ik vind hem uit en vermoord hem
als een hond. Dat zweer ik.

De overdreven dwaasheid van de bedreiging, de hartstochtelijke
beweging, die hij er bij maakte, de opgewonden melodramatische woorden
schenen meer werkelijkheid aan het leven voor haar te geven. Zij
gevoelde zich thuis in die atmosfeer. Zij ademde vrijer en voor het
eerst in langen tijd bewonderde zij haar zoon waarlijk. Zij had gaarne
de scène op denzelfden voet voortgezet, maar hij maakte er een eind
aan. Koffers moesten naar beneden gesjouwd en jassen en plaids bij
elkaâr gezocht worden.

Het sloofje van het commensalenhuis liep telkens in en uit. Toen het
onderhandelen met den koetsier. Het oogenblik ging verloren in
alledaagsche kleinigheden. En het was met een nieuw gevoel van
teleurstelling, dat zij den lorrigen kanten zakdoek wuifde voor het
raam, terwijl haar zoon wegreed. Zij was zich bewust, dat een
prachtige gelegenheid was voorbijgegaan. Zij troostte zich echter met
Sybil te vertellen hoe eenzaam nu het leven voor haar zijn zoû, nu zij
maar één kind had om op te letten. Zij had dien zin goed onthouden.
Hij klonk goed. Van de bedreiging vertelde zij niets. Ze was met vuur
en met dramatische kracht voorgedragen, maar zij vreesde, dat er om
gelachen zoû worden.



VI.


--Je hebt zeker het nieuws al gehoord, Basil? zei Lord Henry dien
avond, toen Hallward binnen kwam in den Bristol, waar een tafel voor
drie gedekt stond.

--Neen Harry, antwoordde de schilder, terwijl hij hoed en jas gaf aan
den knecht, die boog. Wat is het? Toch niets in de politiek, hoop ik?
Dat interesseert me niets.

--Dorian Gray is geëngageerd en gaat trouwen, sprak Lord Henry, hem
aanziende, terwijl hij dit zei.

Hallward schrikte op en fronsrte de wenkbrauwen.

--Dorian trouwen, riep hij. Onmogelijk!

--Het is toch waarlijk waar.

--Met wie?

--Een of ander klein actricetje.

--Ik kan het niet gelooven. Dorian is veel te verstandig.

--Dorian is veel te verstandig, om niet nu en dan eens iets dwaas te
doen, mijn beste Basil.

--Een huwelijk is toch niet iets, dat je zoo nu en dan eens doet,
Harry.

--Wel in Amerika, wierp Lord Henry kwijnend tegen. Maar ik heb niet
gezegd dat hij al getrouwd was. Ik heb gezegd, dat hij nog maar
geëngageerd was. Dat is een groot verschil. Ik heb een vage
herinnering van mijn huwelijk, maar van mijn engagement weet ik niets
meer. Ik geloof eigenlijk, dat ik nooit geëngageerd ben geweest.

--Ja maar, bedenk toch eens: Dorian, met zijn naam, zijn pozitie, en
zijn geld. Het zoû toch bespottelijk zijn als hij zich zoo
mésallieerde.

--Als je nu wilt, dat hij dat kind trouwt, heb je hem dit maar te
vertellen. Dan zal hij het juist doen. Iederen keer als een mensch
iets erg stoms doet, heeft hij er juist de edelste bedoelingen meê.

--Ik hoop tenminste, dat het een fatsoenlijk meisje is. Ik zoû het
verschrikkelijk vinden, Dorian gebonden te zien aan een gemeen
schepsel, dat hem fyziek en moreel zoû bederven.

--O, zij is beter dan fatsoenlijk, murmelde Lord Henry, en nam een
slokje van zijn glas vermouth met oranjebitter; Dorian zegt, dat ze
prachtig mooi is, en op dat punt is zijn opinie nogal te vertrouwen.
Zijn portret heeft zijn smaak voor uiterlijk schoon wel ontwikkeld.
Het is trouwens een van de vele goede uitwerkingen, die het gehad
heeft. Wij zullen haar van avond zien, als die jongen tenminste zijn
afspraak niet vergeet.

--Meen je het in ernst?

--In vollen ernst, Basil. Ik zoû het een ellendig perspectief vinden,
als ik ooit nog ernstiger moest zijn dan nu.

--Maar keur jij het goed Harry? vroeg de schilder, terwijl hij de
kamer op en neêr liep en op zijn lip beet. Je kunt het toch onmogelijk
goedkeuren. Het is een dolle verliefdheid.

--Ik keur nooit iets goed of af. Dat is maar nonsens. We zijn niet op
de wereld om onze moreele vooroordeelen te luchten. Ik luister nooit
naar wat banale menschen vertellen, en ik bemoei me nooit met wat
interessante menschen doen. Als iemand mij aantrekt, is iedere uiting
van die persoonlijkheid mij even lief. Dorian Gray wordt verliefd op
een mooie meid, die voor Juliet speelt en hij wil met haar trouwen.
Wel waarom niet? Al trouwde hij met Messalina in eigen persoon, hij
zoû daarom niet minder interessant blijven. Je weet heel goed, dat ik
geen voorstander van het huwelijk ben. Een nadeel van het huwelijk is,
dat het het egoïsme in een mensch doodt. Menschen zonder zelfzucht
zijn kleurloos. Ze missen individualiteit. En toch zijn er enkele
temperamenten, die door het huwelijk nog ingewikkelder worden. Ze
behouden hun egoïsme en krijgen er nog verschillende andere ego's bij.
Ze zijn gedwongen meer dan één leven te hebben. Ze worden edeler
geörganizeerd, en edel geörganizeerd te zijn is, dunkt me, het doel
van het leven. Buitendien heeft iedere ondervinding zijn waarde, en
wat je ook tegen het huwelijk zeggen kan, het is in ieder geval altijd
een ondervinding. Ik hoop, dat Dorian Gray dat kind zal trouwen, haar
zes maanden op de handen zal dragen, en dan in eens op een ander zal
verliefd worden. Het zoû een prachtige studie zijn.

--Je meent geen woord van wat je zegt, Harry, geen woord. Als het met
Dorian Gray slecht afliep, zoû het niemand meer verdriet doen dan jou.
Je bent beter dan je je voordoet.

Lord Henry lachte.

--De reden, dat wij zoo graag goed denken van onze vrienden, is: dat
we allen doodsbang zijn voor onszelven. De bazis van optimisme is
zuivere angst. We denken, dat we al heel edel zijn omdat wij anderen
kwaliteiten toeschrijven, waar wij voordeel van kunnen trekken. We
prijzen een bankier om een hoogeren wissel op hem te kunnen nemen, en
we vinden goede kwaliteiten in een struikroover in de hoop, dat hij
onze beurs sparen zal. Ik meen ieder woord, dat ik gezegd heb. Ik heb
de grootste minachting voor optimisme. En wat dat huwelijk betreft,
het zoû natuurlijk een dolheid zijn, maar er zijn nog andere
verhoudingen tusschen een man en een vrouw. En die zal ik zeker
aanmoedigen. Maar hier is Dorian zelf. Hij kan je er meer van
vertellen dan ik.

--Harry, Basil, je mag me feliciteeren! riep de jongen, terwijl hij
zijn ulster afwierp en zijn vrienden beurtelings de hand schudde. Ik
ben nog nooit zoo gelukkig geweest. Het is wel nogal onverwachts
gebeurd, maar alle genotvolle dingen komen onverwachts. En toch is het
mij alsof ik er mijn heele leven naar heb uitgezien!

Hij had eene kleur van opgewondenheid en genoegen en was mooier dan
ooit.

--Ik hoop, dat je altijd gelukkig zal zijn, Dorian, zei Hallward, maar
ik vergeef je maar half, dat je mij niets van je engagement hebt laten
weten. Je hebt het Harry wel verteld.

--En _ik_ vergeef je niet te laat te zijn voor het diner, viel Lord
Henry in, en legde hem met een glimlach de hand op den schouder. Kom,
laat ons nu gaan zitten en zien hoe de nieuwe "chef" hier is; in dien
tijd kan jij vertellen hoe alles gebeurd is.

--O, daar is niet veel te vertellen, riep Dorian uit, toen zij om de
kleine ronde tafel gingen zitten. Het ging heel eenvoudig. Toen ik
gisteren avond van je weg ging, Harry, kleedde ik mij, dineerde in die
kleine Italiaansche restauratie in Ruperstreet, waar je me
geïntroduceerd hebt, en ging om acht uur naar het theater. Sybil
speelde Roselind. Het décor was natuurlijk afschuwelijk en Orlando
bespottelijk. Maar Sybil! Je hadt haar moeten zien toen zij opkwam in
haar jongenspakje! Ze was om te stelen. Ze droeg een groenachtig
fluweel buisje met havanna mouwen, een donker bruin nauw broekje, en
een coquet groen mutsje, waarop een haviksveêr met een juweel, en een
kleinen mantel, gevoerd met dof rood. Ik heb haar nog nooit zoo mooi
gezien. Ze had die fijne gratie van dat Tanagra-beeldje in je atelier,
Basil! Het haar krulde om haar gezichtje als donkere blâren om een
bleeke roos. En haar actie ... maar dat zal je van avond zelf zien.
Zij is een geboren artiste.

Ik zat als betooverd in die smerige loge. Ik vergat, dat ik in Londen,
in de negentiende eeuw was. Ik was weg met mijn liefde; in een woud,
dat niemand ooit gezien had. Zoodra de voorstelling afgeloopen was
ging ik achter de coulisses en sprak met haar. En toen wij daar zoo
samen zaten, kwam er iets in haar oogen, iets wat ik er vroeger nooit
in gezien heb. Mijn lippen bogen zich naar de hare, wij kusten elkaâr.
Ik kan je niet zeggen, wat ik op dat moment voelde. Het was mij of
mijn geheele leven zich concentreerde in die eene stip van rooskleurig
geluk. Zij beefde en trilde als een witte narcis. Toen gooide zij zich
op de knieën en kuste mijn handen. O! ik voel, dat ik je dit alles
niet zoo moest vertellen, maar ik kan niet anders. Ons engagement is
vooreerst natuurlijk nog een diep geheim. Ze heeft er zelfs haar
moeder niets van verteld. Ik ben benieuwd wat mijn voogden er van
zullen zeggen. Lord Radley zal natuurlijk razend zijn. Het kan mij
niets schelen. Ik word dit jaar nog meerderjarig en dan kan ik doen
wat ik wil. Heb ik geen gelijk gehad, Basil, mijn liefde te putten uit
de poëzie en mijne vrouw te vinden in Shakespeare's drama's! Rosalind
sloeg haar armen om mij heen en Juliet kuste ik op den mond.

--Ja Dorian, ik geloof, dat je goed deed! antwoordde Hallward
langzaam.

--Heb je haar van daag nog gezien? vroeg Lord Henry.

Dorian Gray schudde het hoofd.

--Ik nam afscheid van haar in het bosch van Arden en ik zal haar terug
vinden in de tuinen van Verona.

Lord Henry dronk peinzend van zijne champagne.

--Bij welk gewichtig moment heb jij het eerst van een huwelijk
gesproken, Dorian? En wat antwoordde zij daarop? Of ben je alles weêr
vergeten?

--Maar Harry, het is geen handelszaak en ik heb haar ook niet in
optima forma gevraagd. Ik zei haar, dat ik haar liefhad, en zij
antwoordde, dat zij niet goed genoeg was om mijn vrouw te zijn. Niet
goed genoeg! De heele wereld is _niets_ voor mij bij haar vergeleken.

--Vrouwen zijn toch verbazend practisch, murmelde Lord Henry; veel
meer dan wij. Bij zulke gelegenheden vergeten wij meestal te spreken
van een huwelijk maar zij herinneren het ons altijd vast.

Hallward legde hem de hand op den arm.

--Spreek zoo niet, Harry. Je doet Dorian verdriet. Hij is niet als
andere mannen. Hij zoû niemand ooit ongelukkig maken. Daar is hij te
goed voor.

Lord Henry zag over de tafel heen.

--Ik doe Dorian geen verdriet, antwoordde hij. Ik vroeg en de eenige
reden, die ik als excuus kan aanvoeren was: dat ik vroeg uit
nieuwsgierigheid. Het is mijn theorie, dat het de vrouwen zijn, die
ons mannen vragen, maar wij nooit de vrouwen. Behalve bij den
burgerstand natuurlijk. Maar de burgerstand is ook niet modern.

Dorian Gray lachte en schudde het hoofd.

--Je bent onverbeterlijk Harry, maar het kan mij niet schelen. Het is
onmogelijk boos op je te zijn. Als je Sybil Vane ziet, zal je zelf
voelen, dat de man, die haar ongelukkig kan maken, een ellendeling
moet zijn, een ellendeling zonder hart. Ik kan me niet begrijpen, hoe
je iemand, die je lief is, verdriet kan doen. Ik heb Sybil Vane lief
en ik zal haar zetten op een gouden piedestal, en de heele wereld zal
de vrouw aanbidden, die de mijne is. Wat is het huwelijk? Een
onverbreekbare belofte. Daarom bespot je het. O, lach niet. Het is
juist wat ik doen wil. Haar vertrouwen, haar geloof in mij, maakt mij
goed. Wanneer ik met haar ben, hindert mij alles wat jij me geleerd
hebt. Ik word heel anders dan jij me kent totnogtoe. Ik word geheel
veranderd en de enkele aanraking van haar handje, doet mij al je
slechte, tooverachtig giftige en toch heerlijke theorieën vergeten.

--En die zijn ...? vroeg Lord Henry, zich aan een weinig slâ helpend.

--O! je theorieën over het leven, je theorieën over liefde, je
theorieën over genot. Kortom, al je theorieën Harry!

--Genot: dat is het eenige een theorie waard, antwoordde hij met zijne
zachte stem, vol muziek. Maar ik mag niet beweren, dat die theorie van
mij is. Het is een theorie van de natuur zelf. Genot is de toetssteen
van de natuur, haar teeken van goedkeuring. Wanneer we ons gelukkig
voelen, zijn wij altijd goed, maar wanneer wij goed zijn, voelen we
ons niet altijd gelukkig.

--Maar wat versta je onder "goed"? riep Basil Hallward.

--Ja, herhaalde Dorian, zich in zijn stoel achterover werpend en Lord
Henry aanziende over de zware trossen van purperkleurige irissen, die
midden op de tafel stonden; wat versta je onder "goed", Harry?

--In harmonie te zijn met jezelf, hernam hij, de fijne poot van zijn
glas even aanroerend met zijne witte, spitse vingers. Het wordt
wanklank, als je gedwongen wordt in harmonie te zijn met een ander. Je
eigen individueel leven is het voornaamste.

--Maar als je nu voor niemand leeft dan voor je eigen ik, Harry, moet
je die harmonie toch ook heel duur betalen, wierp de schilder tegen.

--Ja, tegenwoordig is alles duur. En de tragedie van de armen is ook,
dat zij zich niets kunnen permitteeren dan zelf ontzegging. Mooie
zonden zijn, even als alle dingen, het privaat eigendom van de rijken.

--Je betaalt die dingen niet alleen met geld.

--Waarmeê dan, Basil?

--Nu, ik zoû denken met berouw, met verdriet en ... met het
bewustzijn, dat je hoe langer hoe lager zinkt.

Lord Henry haalde de schouders op.

--Hoor eens kerel, mediaevistische kunst is charmant, maar
mediaevistische emoties zijn heelemaal verouderd. In fictie kan je ze
natuurlijk altijd gebruiken. Maar de eenige dingen, die je ook in
fictie gebruiken kan, zijn juist die, welke je opgehouden hebt als
feiten te beschouwen. Geloof me, geen gecivilizeerd mensch heeft ooit
berouw van genot, en een ongecivilizeerd mensch weet nooit wat genot
is.

--Ik weet het! riep Dorian. Iemand te aanbidden!

--Het is zeker beter dan aangebeden te worden, antwoordde hij en
speelde met een paar vruchten. Want dat is altijd een vervelend iets.
Vrouwen behandelen ons precies, zooals de menschheid haar goden. Zij
aanbidden ons, maar hebben altijd iets van ons te verlangen.

--Ik zoû zeggen, dat, wat zij ons ook mogen vragen, zij het ons toch
altijd eerst gegeven hebben, murmelde de jongen ernstig. Zij scheppen
liefde in ons; ze hebben dus ook het recht die terug te vragen.

--Volkomen waar, Dorian! riep Hallward.

--Niets is ooit volkomen waar, zei Lord Henry.

--Dit wel, viel Dorian in. Je zult toch toestemmen, Harry, dat een
vrouw het goud van haar leven geeft aan haar man!

--Mogelijk, zuchtte hij; maar ze willen het altijd in kleingeld terug
hebben. Dat is juist het vervelende. Een geestig Franschman heeft eens
gezegd: Vrouwen inspireeren tot meesterwerken, maar verhinderen de
uitvoering ervan.

--Harry, je bent onuitstaanbaar. Ik begrijp eigenlijk niet waarom ik
van je hoû.

--Je zult altijd van me blijven houden, Dorian, antwoordde hij. Willen
jullie koffie drinken? Breng koffie, fine-champagne en cigaretten. Of
neen, geen cigaretten, ik heb ze zelf wel. Basil, je moet waarachtig
geen sigaren rooken, neem nu een cigarette. Een cigarette is het
volmaaktste type van een volmaakt genot. Het is iets exquis, en het
laat je onbevredigd. Wat wil je meer. Ja Dorian, je zal altijd van mij
blijven houden. Ik ben voor jou de verpersoonlijking van alle zonden,
die je nooit hebt durven begaan.

--Wat een nonsens, Harry, riep de jongen en stak zijne cigarette met
een vuurtongig zilveren draakje aan, dat de knecht op tafel geplaatst
had. Maar laat ons nu gaan. Als Sybil opkomt, zal je een nieuw
levensideaal hebben. Je zal iets in haar zien, wat je nog geheel nieuw
en onbekend is.

--Ik geloof niet, dat er iets onbekends voor mij is, zei Lord Harry,
met een moede uitdrukking in zijne oogen; maar ik ben altijd klaar
voor een nieuwe emotie. Hoewel ik niet geloof, dat er nog zoo iets
voor mij is weggelegd. Maar je mooi vriendinnetje kan mij misschien
interesseeren. Ik zie graag goed acteeren. Dat is veel reëeler dan het
leven. Kom, laat ons nu gaan. Dorian, ga jij met mij meê. Het spijt me
wel, Basil, maar ik heb maar twee plaatsen in mijn brougham. Neem jij
dan een cab achter ons.

Zij stonden op, deden hunne overjassen aan en dronken de koffie even,
staande, uit. De schilder was stil en zichtbaar afgetrokken. Er hing
een nevel over hem. Dit huwelijk deed hem pijn en toch scheen het hem,
dat er iets nog veel ergers had kunnen gebeuren. Na eenige minuten
gingen zij de trap af. Hij reed alleen, zooals afgesproken was, en hij
staarde naar de flikkerende lichten van het rijtuig vóór hem. Een
vreemd gevoel, als had hij iets verloren, kwam over hem. Hij voelde,
dat Dorian Gray voor hem nooit meer zijn zoû wat hij vroeger geweest
was. Het leven was tusschen hen gedrongen ... Zijne oogen
verduisterden en de woelige, lichtende straten mistteden weg. Toen de
cab stilhield voor het gebouw was het hem of hij jaren ouder was
geworden.



VII.


Bij toeval was het theater dien avond zeer vol en de dikke Joodsche
directeur, die hen bij de deur ontving, glom van genoegen met een
vettigen breeden glimlach. Hij begeleidde ze naar hun loge met een
pompeuze nederigheid, gesticuleerde met zijn dikke, bejuweelde handen
en sprak veel, met een hooge schelle stem. Dorian Gray verafschuwde
hem meer dan ooit. Het scheen hem toe of hij Miranda zocht, en Caliban
ontmoette. Lord Henry mocht hem integendeel wel, tenminste hij
beweerde dat; hij gaf hem ook de hand en verzekerde, dat hij blij was
iemand te ontmoeten, die een genie had ontdekt en bankroet ging door
een dichter. Hallward vermaakte zich met de gezichten uit de pit te
bestudeeren. De hitte was er benauwend en de kroon vlamde als een
reusachtige dahlia met meeldraden van gelig vuur. De mannen in de
galerij hadden hunne jassen en vesten uitgetrokken en over de
balustrade gehangen. Zij schreeuwden elkaâr over en weêr toe, deelden
hunne china'sappelen met de viezig opgedirkte meisjes naast hen. Een
paar vrouwen gilden en lachten in de pit. Haar stemmen klonken ruw en
schel. Geluiden van ontkurkende flesschen kwamen van het buffet.

--Wat een plaats om een godheid te vinden! zei Lord Henry.

--Ja, antwoordde Dorian Gray. Hier vond ik haar en zij is een
godinnetje. Als ze acteert, vergeet je alles om je heen. Dit vulgaire
publiek met zijn grove gezichten en gemeene gebaren verandert, als zij
op het tooneel komt. Zij zitten als gemagnetizeerd naar haar te
kijken. Zij laat ze huilen of lachen, zij speelt op ze als op een
viool. Zij spiritualizeert ze, en dan voel je pas, dat ze toch
eigenlijk van hetzelfde vleesch en bloed zijn als jijzelf.

--Hetzelfde vleesch en bloed! Dat hoop ik niet! riep Lord Henry uit,
die door zijn binocle het publiek in de galerij beschouwde.

--Hoor maar niet naar hem, Dorian, sprak de schilder. Ik begrijp wat
je bedoelt en ik geloof in dit kind. Iedereen van wie jij houdt moet
iets buitengewoons zijn en een vrouw, die doen kan, wat jij van haar
vertelt, is braaf en edel. Je eigen eeuw te spiratualizeeren, dat is
iets heel moois. Als zij een ziel geven aan menschen, die altijd
zonder ziel leefden, als zij den zin voor het schoone kan wekken in
menschen, die altijd leelijk en vuil leefden, als zij hun egoïsme kan
ontnemen, en kan doen huilen van verdriet, dat niet van hunzelf is, is
zij je aanbidding waard, is zij de aanbidding van de geheele wereld
waard. Ik geloof, dat je huwelijk uitstekend is. Sybil Vane is voor
jou geschapen. Zonder haar zoû je niet compleet zijn.

--Dank je, Basil, antwoordde Dorian Gray hem de hand drukkend. Ik
wist, dat jij me begrijpen zoû. Harry is soms zoo cynisch, dat hij me
bang maakt. Maar daar begint het orkest. Het is afschuwelijk, maar het
duurt gelukkig niet langer dan vijf minuten. Dan gaat het gordijn op
en dan zal je de vrouw zien, aan wie ik mijn heele leven geven zal,
aan wie ik gegeven heb alles wat goed in mij is ...

Na een kwartier kwam, onder een daverend applaus, Sybil Vane op. Ja,
ze zag er zeker allerliefst uit, een van de mooiste schepseltjes, die
hij ooit gezien had, vond Lord Henry. Er was iets van een ree in hare
schuwe bevalligheid en in hare groote, verschrikte oogen. Een lichte
blos, als de schim van een roos in, een zilveren spiegel, kwam op hare
wangen toen zij even rondzag in de volle, enthusiaste zaal. Zij trad
een paar passen achteruit en hare lippen schenen te beven. Basil
Hallward sprong op en applaudisseerde. Onbewegelijk, als in een droom,
zat Dorian Gray en staarde haar aan. Lord Henry tuurde door zijn
binocle en murmelde:

--Allerliefst! Allerliefst!

Het tooneel stelde voor een zaal in Capulets huis en Romeo, in
pelgrimsgewaad, was binnengekomen met Mercutio en zijne andere
vrienden. Het zoogenaamde orkest speelde een paar noten en het bal
begon. Sybil Vane bewoog zich onder dien troep onbevallige, slecht
gekleede acteurs als een schepsel uit eene andere wereld. Terwijl zij
danste dreef haar figuurtje op de muziek als een bloem op het water.
De teedere buigingen van haar hals waren als de rondingen van een
blanke lelie.

En toch was zij zeer mat. Zij toonde geene vreugde, toen hare oogen
Romeo zagen. De enkele woorden die zij te spreken had:

    O, goede pelgrim, smaad uw hand niet langer.
    Welpassend eerbetoon bewijst ge aldus;
    Een heilge gunt zijn hand den beêvaartganger.
    Een hand in hand is vrome pelgrimskus;

de korte dialoog die volgde, werd zeer gekunsteld gezegd. De stem
zelve was als muziek, maar de toon was valsch. De kleur ervan was
slecht. Die nam al het leven uit de poëzie weg. Die maakte de passie
onwaar.

Dorian Gray verbleekte terwijl hij haar zag. Hij begreep haar niet en
werd bang. Geen van beide vrienden durfde iets zeggen. Zij waren zeer
teleurgesteld. Maar zij voelden, dat een Juliet niet beoordeeld moest
worden voor de balconscène in de tweede acte. Dat was hun laatste
hoop. Mislukte zij daarin, dan beteekende zij ook niets.

Zij zag er allerbekoorlijkst uit, toen zij in den maneschijn naar
buiten trad. Dat moest gezegd worden. Maar het tooneelmatige van haar
actie was onverdragelijk en werd hoe langer hoe slechter. Hare gebaren
werden bespottelijk gemaakt. Zij gaf een noodeloozen nadruk op alles
wat zij te zeggen had. Die mooie passage:

    Ge weet, de nacht omsluiert mijn gelaat.
    Mijn wang bleke anders door een blos geverfd
    Om wat deez' nacht u daar verraden heeft,

werd opgezegd met de pijnlijke juistheid van een schoolkind, ingepompt
door een declamatie-onderwijzer.

Toen zij over het balcon leunde en kwam aan de exquize regels:

    'k begroet u blij, maar niet
    Dat wisseln van geloften in deez' nacht.
    Dat is te snel, te plotseling, te onberaden,
    Te zeer als 't weêrlicht dat verdwijnt nog eer
    Men zegt: het licht! Vaarwel! Deez' liefdeknop,
    Door 's zomers aâm gekoesterd, is misschien
    Een schoone bloem bij 't volgend wederzien[1]

sprak zij de woorden als hadden zij geen beteekenis voor haar. Het was
geene zenuwachtigheid. Integendeel, zij was geheel zichzelve. Het was
eenvoudig-weg slechte kunst. Zij was geheel mis.

Zelfs het ruwe onontwikkelde publiek van de pit en de galerij verloren
hun belangstelling. Zij werden onrustig en begonnen hard te spreken en
te fluiten. De Joodsche directeur stond vloekend en stampvoetend
achter in den dress-circle. De eenige die kalm bleef was het meisje
zelve.

Na de tweede acte kwam er een storm van gesis en Lord Henry stond op
en deed zijn overjas aan.

--Ze is prachtig, Dorian, maar ze kan niet acteeren. Kom, laat ons
weggaan.

--Neen, ik blijf tot het laatste, antwoordde de jongen, met een
harden, bitteren klank in zijn stem. Het spijt me, dat ik je een avond
heb laten verliezen, Harry. Ik maak je beiden wel mijn excuzes.

--Beste jongen, ik geloof dat Miss Vane niet wel is, viel Hallward in.
We zullen nog eens een anderen avond terugkomen.

--Ik woû, dat het waar was, dat zij ziek is, antwoordde hij. Maar ik
geloof, dat zij eenvoudig inkoud en ongevoelig is. Zij is veranderd
als een blad aan een boom. Gisteren avond was zij een groote artiste.
Van avond is zij niets meer dan een heel gewone, heel middelmatige
actrice.

--Spreek zoo niet over iemand van wien je houdt, Dorian. Liefde is
hooger dan kunst.

--Beide zijn imitaties, merkte Lord Henry op. Maar laat ons nu gaan,
Dorian. Blijf nu niet langer hier. Het is niet goed voor je moreel om
slechte actie aan te zien. Buitendien denk ik, dat je je vrouw toch
niet zal laten spelen. Wat kan het je dus schelen, of zij Juliet
speelt als een houten pop. Ze ziet er allerliefst uit en als ze van
het leven een weinig afweet als van acteeren, is zij een charmant
tijdverdrijf. Er zijn maar twee soorten van menschen, die werkelijk
interessant zijn: menschen, die àlles weten en menschen, die totaal
niets weten. Goede hemel, kerel, kijk toch zoo tragisch niet! Het
geheim om jong te blijven is: nooit emotie te hebben, die niet goed
staat. Ga met ons meê naar de club. We zullen wat cigaretten rooken en
op de charmes van Sybil Vane drinken. Ze is prachtig. Wat wil je nu
meer?

--Ga heen, Harry, riep de jongen uit; ik wil alleen zijn; Basil, jij
moet weg. O, zie je dan niet, dat mijn hart breekt?

Tranen kwamen in zijne oogen, zijne lippen beefden. Hij vloog achter
in de loge en tegen den muur leunend, verborg hij het gelaat in de
handen.

--Kom meê, Basil, sprak Lord Henry met eene vreemde teederheid in
zijne stem en zij gingen samen weg. Na een oogenblik vlamde het
voetlicht weder op voor de derde acte. Dorian ging op zijne plaats
terug. Hij zag bleek, trotsch, onverschillig. Het stuk sleepte voort
en scheen eindeloos. Het halve publiek ging weg, lachend en stampend
met de zware schoenen. Het geheele ding was een fiasco. De laatste
acte werd voor bijna geheel leêge banken gespeeld. Het gordijn viel
onder gegichel en hier en daar een zucht.

Zoodra het uit was, vloog Dorian Gray achter de coulissen naar den
foyer. Het meisje stond daar alleen, met een glans van voldoening op
haar gezichtje. Haar oogen schitterden van een exquis vuur. Er scheen
een glorie om haar heen te stralen. Haar halfgeopende lippen
glimlachten om een geheim, dat zij alleen kenden.

Toen hij binnenkwam, zag zij hem aan en eene uitdrukking van onzegbaar
geluk kwam over hare trekken.

--Wat heb ik van avond slecht gespeeld, Dorian! jubelde zij.

--Afschuwelijk! antwoordde hij, ze vol verbazing aanziende.
Afschuwelijk! Het was verschrikkelijk!! Ben je ziek? Je weet niet hoe
verschrikkelijk het geweest is. Je hebt geen idee van hetgeen ik
geleden heb.

Zij glimlachte.

--Dorian, antwoordde ze en streelde zijn naam met een langen toon van
muziek, als was die naam zoeter dan honig voor de purperen meêldraden
van hare lippen. Dorian, je hadt het toch kunnen begrijpen. Maar nu,
nu begrijp je toch, niet waar?

--Wat begrijpen? vroeg hij boos.

--Waarom ik zoo slecht was? Waarom ik altijd zoo slecht zal zijn.
Waarom ik nooit meer goed zal spelen. Hij haalde de schouders op.

--Ach, je bent ziek. En als je ziek bent, moet je niet spelen. Je
maakt jezelf bespottelijk. Mijn vrienden hadden het land. En ik had
ook het land.

Zij scheen hem niet te hooren. Zij stond als verheerlijkt van vreugde.
Een glorie van geluk omstraalde haar.

--Dorian, Dorian, riep zij, vóór ik jou kende was mijn spel mij de
eenige werkelijkheid in het leven. Ik leefde eerst waarlijk als ik
speelde. Ik dacht, dat alles waar was. Ik was den eenen keer Rosalind
en den volgenden keer Portia. Ik was gelukkig in Rosalind, ik leed in
Cordelia. Ik geloofde in alles. Die slechte acteurs om mij heen,
schenen mij goden toe. De geschilderde decoraties waren mijn wereld.
Ik kende alleen schimmen en ik dacht, dat zij het leven waren. Toen
kwam jij, o, mijn heerlijke lieveling! en je maakte mijn ziel los uit
haar gevangenis. Jij leerde mij eerst wat waar is. Ik voelde van avond
voor het eerst hoe leêg, hoe hol, hoe nutteloos alles was in de
wereld, waar ik totnogtoe leefde. Voor het eerst viel het mij op, dat
Romeo leelijk, oud, en geverfd, dat het maanlicht in den tuin valsch,
dat het decor vulgair was, en dat de woorden, die ik zeggen moest,
onwaar klonken, dat zij niet mijne woorden waren, dat zij niet
uitdrukten wat ik zeggen woû. Je hebt mij iets moois, iets hoogs
gegeven en waarvan iedere kunst maar een flauwe weêrkaatsing is. Je
hebt mij geleerd wat liefde waarlijk is. Mijn lieveling! Mijn
lieveling! Mijn tooverprins, prins van mijn leven! O, ik ben nu zoo
moê van al die schimmen. Je bent voor mij méér dan alle kunst ooit
voor mij zijn kan. Toen ik zoo even opkwam, begreep ik niet waarom
alles zoo ver van mij afscheen. Ik dacht juist nu zoo goed te spelen,
en ik merkte, dat ik niets meer kon. Opeens lichtte het in mijne ziel,
wat dat alles was. En die kennis was mij zalig. Ik hoorde ze fluiten
en ik lachte. Wat weten zij van een liefde als de onze. O! neem mij
meê, Dorian, neem mij met je meê, ergens waar wij heel alleen zijn. Ik
heb een afkeer van dat tooneel. Ik kon een passie imiteeren, die ik
niet voel, maar een, die mij brandt als een vuur, kan ik niet spelen.
O! Dorian, Dorian, nu begrijp je het, niet waar? Zelfs als ik het kon,
zoû het profanatie voor mij zijn, zoo ik op de planken deed of ik
liefhad. Zie je, dat heb je me geleerd.

Hij wierp zich op een bank en keerde het gezicht af.

--Je hebt mijn liefde vermoord! steunde hij.

Zij zag hem aan met verwondering en lachte. Hij gaf geen antwoord. Zij
kwam bij hem en streelde zijn haar met hare dunne vingers. Zij knielde
neêr en drukte zijne handen aan haar lippen. Hij trok ze terug en een
rilling liep over hem.

Toen vloog hij op en liep naar de deur.

--Ja, wierp hij haar toe, je hebt mijn liefde vermoord. Vroeger
streelde je mijn verbeelding, nu wek je niet eens nieuwsgierigheid in
mij op. Je maakt geen indruk meer op me. Ik had je lief, omdat je mooi
was, omdat je talent en ontwikkeling bezat, omdat je droomen van
groote dichters tot werkelijkheid maakte, omdat je leven en kleur gaf
aan de schaduwen van de kunst. Dat alles heb je nu weggegooid. Je bent
klein en dom. Mijn God, ik was gek zooveel van je te houden! Ik was
dwaas! Je bent nu immers niet meer voor me! Ik wil je niet meer zien!
Ik wil niet meer aan je denken! Ik wil je naam niet meer uitspreken!
O! je weet niet wat je voor me geweest bent, vroeger. Waarom
vroeger?... O! ik kan er niet aan denken. Ik woû, dat ik je nooit
gezien had. Je hebt de poëzie van mijn leven bedorven. Hoe weinig weet
je wat liefde is, als je zegt, dat het niet samengaat met kunst.
Zonder je kunst ben je niets. Ik zoû je beroemd, schitterend en rijk
gemaakt hebben. De wereld zoû je aanbeden hebben, en je zoû mijn naam
hebben gedragen. Wat ben je nu? Een slechte actrice met een mooi
gezichtje.

Ze werd wit en trilde. Ze klampte haar handen samen en de stem scheen
haar in de keel te hokken.

--Je meent het zoo niet, Dorian? fluisterde zij. Je speelt met me.

--Spelen! Dat laat ik aan jou over. Jij doet het zoo mooi, antwoordde
hij bitter.

Ze richtte zich op, en met een smart over haar gelaat kwam zij naar
hem toe. Zij legde haar hand op zijn arm en zag hem in de oogen. Hij
duwde haar weg.

--Raak me niet aan! schreeuwde hij. Een doffe snik, en zij wierp zich
aan zijne voeten. Zoo bleef zij liggen als een bloem, die vertrapt
was.

--Dorian, Dorian, ga niet van mij weg, stamelde zij. Het spijt me zoo,
dat ik slecht speelde. Ik dacht ook altijd door aan jou. Maar ik zal
mijn best doen, waarlijk, ik zal mijn best doen. Het kwam zoo
onverwachts, mijn liefde voor jou. Ik zoû het nooit zoo geweten
hebben, als je mij niet omhelsd hadt, als wij elkaâr niet gekust
hadden. O, zoen me nog eens! Ga niet van mij weg. Dat zoû ik niet
kunnen verdragen. O, ga niet van mij weg! Mijn broêr ... Ach neen, het
is niets! Hij meende het niet. Het was maar gekheid van hem ... Maar
jij ... O! kan je mij dezen éénen avond niet vergeven?! Ik zal hàrd
studeeren en gòed mijn best doen! Wees niet wreed tegen me, omdat ik
meer van jou hoû dan van iets ter wereld. En dan, het is toch maar één
keer geweest, dat ik niet goed gespeeld heb! Maar je hebt gelijk,
Dorian. Ik had meer artiste moeten blijven. Het was heel dwaas van me,
maar ik kon het niet helpen! O, laat me niet alleen, laat me niet
alleen!

Een hartstochtelijk gesnik scheen haar te doen stikken. Zij kroop over
den grond als een gewond dier, en Dorian Gray zag met zijne mooie
oogen op haar neêr, en zijne fijne lippen krulden van minachting, er
is altijd iets dwaas' in de emoties van iemand, die men opgehouden
heeft lief te hebben. Hij vond Sybil Vane bespottelijk melodramatisch.
Haar tranen en snikken verveelden hem.

--Ik ga weg! sprak hij eindelijk met zijn kalme, heldere stem. Ik wil
niet boos op je zijn, maar ik kan je niet meer zien. Je bent me een
groote teleurstelling geweest!

Zij weende stilletjes, gaf geen antwoord, maar kroop dichter bij hem.
Hare handjes strekten zich in het vage uit als zochten zij hem. Hij
keerde zich om en ging de kamer uit. Een paar seconden later had hij
het gebouw verlaten. Waar hij ging, wist hij nauwlijks. Hij herinnerde
zich later gedwaald te hebben door flauw verlichte straten, door nauwe
spookachtige poortjes, langs verdachte huizen. Vrouwen hadden met
schorre stemmen en ruw gelach hem toegeroepen. Dronken kerels waren
langs hem gezwaaid, vloekende en in zichzelven pratende, als
reusachtige apen. Hij had misvormde kinderen bij elkaâr zien kruipen
op de stoepen voor de deuren, hij had gegil, gevloek gehoord uit
sombere holen ...

Tegen den morgen merkte hij, dat hij dicht bij Covent Garden was. De
duisternis trok op en, zich vervelende met hier en daar een flauwen
weêrglans, rondde de hemel zich tot een zuivere parel. Groote karren
opgehoopt met knakkende lelies, rammelden langzaam door de leeg
geveegde straat. De lucht werd zoo zwaar van dien bloemengeur; uit die
kelken steeg als een tegengift voor zijne smart. Hij volgde de karren
naar de markt en zag hoe de mannen ze ontlaadden. Een wit-gekielde
karreman bood hem een paar kersen aan. Hij dankte hem en verwonderde
zich, dat de man weigerde er geld voor te nemen; hij begon ze
lusteloos op te eten. Ze waren 's nachts geplukt en ze hadden de kilte
der maan nog in zich. Een lange rij jongens met bonte tulpen, roode en
witte rozen, liep voor hem uit; ze zochten hun weg door hooge,
fletsgroene hoopen groenten. Onder de loods met grijze, zonverbleekte
pilaren, drentelde een troep vuile meisjes met bloote hoofden, te
wachtten tot de markt afgeloopen was. Anderen verdrongen zich om de
open-en dichtslaande deuren van een café. De zware karrepaarden
trappelden en stampten op de ruwe steenen en schudden tuig en bellen.
Een paar karrevoerders lagen te slapen op een hoop zakken. Duiven
trippelden heen en weêr met roode pootjes en bogen hare glanzige
nekjes.

Na een poosje riep hij een hansom aan en reed naar huis. Even draalde
hij nog voor de open deur, zag om zich heen, in het slapende Square,
met zijn stil gesloten vensters en blank starende luiken. De lucht was
helder opaal geworden; de daken der huizen glinsterden als zilver er
tegen af. Uit een enkelen schoorsteen steeg een dun streepje rook. Het
kronkelde als een violet lint, door de lucht van parelmoêr.

In de groote vergulde Venetiaansche lantaren,--gestolen uit de bark
van een Doge,--die in de ruime eikenhouten vestibule huig, brandden
nog drie flikkerende lichtjes; dunne blauwe vlamblaadjes met randen
van wit vuur. Hij draaide ze uit, wierp hoed en jas op de tafel, ging
door de bibliotheek naar zijne slaapkamer: een groot achthoekig
vertrek, dat hij in zijn nieuwe zucht naar luxe juist had laten
inrichten en behangen met kostbare Renaissance-gobelins, gevonden op
een ongebruikten zolder in Selby Royal. Hij draaide de deur open; zijn
oog viel op het portret, dat Basil Hallward geschilderd had. Hij
schrikte terug als in ontsteltenis. Toen ging hij naar zijne zitkamer,
verwarring in zijne oogen. Hij nam de bloem uit zijn knoopsgat; bleef
even staan, als draalde hij. Toen keerde hij terug, bleef voor het
portret staan en beschouwde het met aandacht. In het half gedempte
licht, dat door neêrgelaten crême zijden gordijnen viel, scheen het of
het portret veranderd was. De uitdrukking was niet meer dezelfde. Iets
als een grijns van wreedheid lag om den mond. Het was zeer vreemd.

Hij ging naar het raam en trok het gordijn op. Het nieuwe daglicht
viel in de kamer, drong fantastische schaduwen terug in
schemerhoekjes, waar zij sidderend bleven liggen. Maar het vreemde op
het gezicht van dat portret was er nog, scheen zelfs intenser. Het
warm levende zonlicht toonde hem die lijnen van wreedheid om den mond
even duidelijk, als had hij zich in den spiegel bezien, na iets
slechts gedaan te hebben.

Hij deinsde terug, nam van de tafel een ovalen spiegel, vastgehouden
door ivoren kupido's, een van Lord Henry's vele geschenken, en zag
haastig in die gepolijste diepte.

Geen trek verwrong zijne lippen. Wat beteekende dat? Hij wreef zich de
oogen, kwam vlak bij het portret en beschouwde het weêr. In het werk
zelf was niets te bespeuren; toch was de geheele uitdrukking
veranderd. Het was geene verbeelding. Het was akelig duidelijk.

Hij gooide zich in een stoel en dacht na. In eens bliksemde door hem
heen wat hij gezegd had in Basils atelier, toen het portret voltooid
was. Ja, hij herinnerde het zich nu heel goed. Hij had toen dien
dollen wensch geuit: hij altijd jong; het portret zoû ouder worden;
hij zijne eigen schoonheid en frischheid; het gezicht op het doek zoû
den last zijner hartstochten en zonden dragen; het geschilderde beeld
zoû doorgroefd worden met lijnen van smart en ouderdom; aan hem de
teedere bloesem van zijn jeugd, altijd! En die wensch, werd die nu
vervuld? Zulke dingen waren toch onmogelijk. Het was zelfs monsterlijk
zoo iets te bedenken. Toch stond het portret daar voor hem, met dien
trek, om den mond. Wreedheid! Was hij dan wreed geweest! Het was haar
schuld en niet de zijne. Hij had zich haar gedroomd als een groot
artiste, had haar zijn liefde gegeven omdat hij haar groot waande.
Toen had zij hem teleurgesteld. Zij was klein en min geweest. En toch
rees er een groote spijt in hem op, nu hij haar zich voorstelde,
liggende aan zijn voeten, snikkende als een kind. Hij herinnerde zich
hoe ongevoelig hij toen op haar had neêrgezien. Waarom was hij zoo
geweest? Waarom was hem zulk een ziel gegeven? Maar hij had toch ook
geleden. Die drie verschrikkelijke uren, dat het stuk geduurd had, had
hij eeuwen van smart, aeonen van folterpijn doorstaan. Zij stonden nu
gelijk. Had hij haar voor het leven gewond, zij had hem een moment
gemarteld. Buitendien kunnen vrouwen beter lijden dan mannen. Zij
leven van hare emoties. Ze denken alleen aan hare emoties. Houden ze
van je, dan is het alleen om iemand te hebben, waar zij scènes meê
kunnen maken. Dat had Lord Henry hem verteld, en die wist immers wat
de vrouwen waren? Waarom zoû hij nu tobben over Sybil Vane? Zij was nu
niets meer voor hem.

Maar het portret? Hoe moest hij dat uitleggen? Het bezat het geheim
van zijn leven, van zijn doen en laten. Het had hem geleerd zijne
eigen schoonheid lief te krijgen. Zoû het hem nu ook leeren, zijne
eigene ziel te verafschuwen? Zoû hij er ooit weêr op zien?

Neen, het was slechts een droom zijner verwarde zinnen. De
verschrikkelijke nacht doorleefd, had spookbeelden achter zich
gelaten. Op zijne hersens was plotseling dat kleine purperen spatje
gevallen, waardoor een mensch gek wordt. Het portret wàs niet
veranderd. Het was dwaasheid zoo iets te denken.

En toch zag het hem aan met dat vertrokken, mooie gelaat en dien
wreeden lach. Het haar gulde zich in dit vroege zonlicht. De blauwe
oogen ontmoetten de zijne. Een gevoel van oneindig medelijden, niet
met zichzelven, met zijn geschilderd beeld, kwam over hem. Het was nu
al veranderd; het zoû al meer en meer veranderen. Dat goud zoû grijs
worden. Die roode en witte rozen zouden verleppen. Voor iedere zonde
zoû een smet die bloesem-frischheid bezoedelen. Maar hij wilde niet
zondigen. Dat portret, veranderd of niet, zoû hem zijn zichtbaar
geweten zijn. Hij zoû de verleiding weêrstaan. Hij wilde Lord Henry
niet meer zien, wilde in ieder geval niet meer hooren naar die fijn
geslepen theorieën vol gift, welke in Basils tuin voor hem passie
hadden opgezweept. Hij zoû teruggaan naar Sybil Vane, haar vergeving
vragen, haar trouwen, pogen haar weêr lief te hebben, ja, het was zijn
plicht. Zij moest meer geleden hebben dan hij. Arm kind! Hij was
egoïst en hard tegen haar geweest. De bekoring, die zij op hem had,
zoû weêr komen. Zij zouden gelukkig zijn. Zijn leven met haar zoû mooi
en rein zijn.

Hij rees uit zijn stoel op, schoof een groot scherm recht voor het
portret, rilde toen hij er naar zag.

--Hoe verschrikkelijk! murmelde hij, terwijl hij naar het deurvenster
liep en het open wierp. Hij ging naar buiten, op het gras, haalde diep
adem. De zuivere ochtendlucht scheen al zijn somber lijden weg te
blazen. Hij dacht alleen aan Sybil. Flauwe echo van zijne liefde
zuchtte tot hem door. Hij sprak haar naam telkens, telkens weêr uit.
De vogels die zongen in de bedauwde tuinen, schenen de bloemen van
haar te vertellen.


Noot:

[1] Dr. A. L. J. Burgersdijk: Romeo en Julia.



VIII.


Het was lang over twaalven, toen hij wakker werd. De knecht was
verscheidene malen op de teenen binnengeslopen om te zien of hij zich
bewoog, en verwonderde zich, dat zijn jonge meester toch zoo lang
sliep. Eindelijk klonk zijn bel, en Victor kwam zachtjes binnen, een
kop thee en een stapeltje brieven op een antiek Sèvres blaadje; hij
trok de olijfgroene satijnen gordijnen, blauwig gevoerd, voor de drie
hooge vensters open.

--Meneer heeft goed geslapen van morgen, sprak hij met een glimlach.

--Hoe laat is het, Victor? vroeg Dorian Gray nog loom.

--Kwart over eenen, meneer.

Wat was het al laat! Hij ging opzitten, dronk wat thee, bezag zijne
brieven. Een was er van Lord Henry, zooeven aangereikt. Hij weifelde,
legde dien toen terzij. De anderen opende hij zonder interest, Het was
de gewone verzameling kaartjes, invitaties voor diners, entrées voor
de eene of andere liefhebberijvoorstelling, programma's van
liefdadigheidsconcerten, die ieder uitgaand jongmensch gedurende den
season krijgt. Er was ook bij eene heel hooge rekening van een
gedreven zilveren Louis XV toiletgarnituur, die hij nog geen moed had
gehad aan zijne voogden op te zenden: ouderwetsche menschen, die niet
begrepen, dat men leeft in eene eeuw, waarin onnoodige zaken juist de
meest noodige zijn. Ook waren er verscheidene zeer beleefde
aanbiedingen van geldschieters uit Jermyn Street, om tegen de meest
billijke interesten geld voor te schieten.

Na tien minuten stond hij op, wierp een vreemd geborduurden cachemiren
chambercloak om en ging naar de onyx-geplaveide badkamer. Het koude
water frischte hem op na zijn langen slaap. Hij scheen alles wat er
gebeurd was te zijn vergeten. Even nog kreeg hij het vage gevoel of
hij had meêgespeeld in een vreemde tragedie, maar het scheen hem toe
als een droom.

Zoodra hij gekleed was, ging hij naar de bibliotheek, en zette zich
voor een licht ontbijt, voor het open raam. Het was een heerlijke dag.
De warme lucht scheen zwaar van sterke aroom. Een bij vloog binnen en
gonsde om de groenblauwe vaas, gevuld met zwavelgele rozen vóór hem.
Hij gevoelde zich volmaakt gelukkig. Eensklaps viel zijn oog op het
scherm voor het portret; hij ontstelde.

--Heeft meneer het koud? vroeg de knecht, die een omelette op tafel
zette. Zal ik het raam dicht doen? Dorian schudde het hoofd.

--Ik heb het niet koud, fluisterde hij.

Zoû het waar zijn? Zoû het portret werkelijk veranderd zijn? Of was
het maar een spel van verbeelding geweest? Een beschilderd doek kon
toch niet veranderen? Het was te dwaas. Hij zoû het later eens aan
Basil vertellen. Die zoû er wel om lachen.

En toch, hoe levendig zag hij het nog voor zich! Eerst in de flauwe
schemering, toen in het volle licht had hij dien trek van wreedheid
opgelet, de verwrongen lippen. Hij voelde bijna angst voor het
oogenblik, dat de knecht de kamer zoû verlaten. Hij voelde dat, zoodra
hij alleen was, hij het portret zoû bezien. En hij huiverde voor de
zekerheid. Toen de knecht koffie en cigaretten gebracht had, wegging,
had Dorian grooten lust hem te zeggen te blijven. En toen hij de deur
achter zich sloot, riep hij hem terug. De man stond weêr vóór hem.
Dorian zag hem aan.

--Ik ben vandaag voor niemand thuis, Victor, sprak hij met een zucht.

De knecht boog, en vertrok.

Toen stond Dorian van tafel op, stak een cigarette aan en wierp zich
op een lage bank voor het scherm. Het was een oud scherm van Spaansch
goudleer met bloemerig Louis XIV patroon. Hij beschouwde het vol
aandacht, zich afvragend of het de eerste maal was, dat het een geheim
van menschenleven verborg.

Zoû hij het op zij schuiven? Waarom het maar niet laten staan? Wat gaf
het te weten? Was het werkelijkheid, dan was die verschrikkelijk. Zoo
niet, waarom er dan over te tobben? Maar als, door eene noodlottige
omstandigheid, andere oogen dan de zijne het bespiedden en die
afschuwelijke verandering zagen, wat dan? Als Basil Hallward het nog
eens wilde zien? Neen, hij moest het onderzoeken, en dadelijk. Alles
was beter dan die verschrikkelijke onzekerheid.

Hij stond op, sloot beide deuren af. Hij wilde tenminste alleen zijn
bij het beschouwen van zijne schaduw van schande. Toen schoof hij het
scherm weg en zag zichzelven in het gelaat. Het was waar. Het portret
was veranderd ...

Hij herinnerde zich later dikwijls en met niet geringe verbazing dat
hij het portret eerst een geheelen tijd met zuiver wetenschappelijke
nieuwsgierigheid had beschouwd. Hij kon niet begrijpen, dat zoo iets
gebeuren kon. En toch was het een feit. Bestond er dan eene affiniteit
tusschen de chemische atomen, die zich op doek tot vorm en kleur
lieten voegen, en zijne ziel in hem? Kon het wezen, dat zij
terugkaatsten, wat die ziel dacht, dat zij tot werkelijkheid maakten,
wat die ziel droomde? Hij huiverde, voelde zich bang, kroop terug naar
de bank, lag daar te staren naar zijn beeld, in angstig afgrijzen.

Eén ding wist hij nu, had het hem geleerd. Het had hem doen inzien,
hoe onrechtvaardig, hoe wreed hij tegen Sybil Vane geweest was. Het
was niet te laat om dat goed te maken. Zij kon nog zijn vrouw worden.
Zijn egoïste en valsche liefde zoû zich voegen naar een hoogeren
invloed, zoû herschapen worden in een mooier gevoel en het portret,
dat Basil Hallward van hem geschilderd had, zoû voor hem zijn, wat
heiligheid voor den een, geweten voor den ander, vreeze voor God voor
ons allen is. Al bestonden er verdoovende middelen voor het berouw,
kruiden, die moreel in slaap wiegden, hier was een zichtbaar symbool
van ondergang door zonde, hier was een altijd zichtbaar beeld van de
ellende, die de ziel over zich brengen kan.

De klok sloeg drie, vier uur, half vijf, maar Dorian Gray bewoog zich
niet. Hij was bezig de purperen draden van het leven samen te vatten,
ze tot een patroon samen te weven; hij trachtte zijn weg te vinden
door het bloedig labyrinth van passie, waarin hij ronddoolde. Hij wist
niet wat te doen, wat te denken. Eindelijk zette hij zich aan de tafel
en schreef een brief, vol hartstocht, aan de vrouw, die hij had
liefgehad, haar smeekend om vergeving, zichzelven beschuldigend van
dolle drift. Hij beschreef bladzijde op bladzijde met gloeiende
betuigingen van smart. Er is weelde in zelfverwijt. Door onszelven te
beschuldigen, ontnemen wij anderen het recht dit te doen! Het is door
de biecht zelve, maar niet door den priester, dat wij absolutie
krijgen. Toen Dorian zijn brief had geëindigd, voelde hij zich als
ware hij reeds vergeven. Een klop op de deur; hij hoorde Lord Henry's
stem, buiten.

--Beste jongen, ik moet je absoluut zien. Laat me toch binnen. Ik vind
het zoo naar, dat je je zoo opsluit.

Hij gaf eerst geen antwoord en bleef roerloos.--Het kloppen hield aan,
werd dringend. Ja, het was beter Lord Henry binnen te laten, te
zeggen, dat hij een nieuw leven wenschte, met hem te kibbelen, zoo dit
noodig ware, afscheid van hem te nemen, zoo dit onvermijdelijk was.
Hij sprong op, trok het scherm weêr voor het portret en ontsloot de
deur.

--Ik heb diep medelijden met je, Dorian, sprak Lord Henry
binnenkomend. Maar je moet er maar niet al te veel over denken.

--Meen je over Sybil Vane? vroeg de jongen.

--Ja natuurlijk, antwoordde Lord Henry, terwijl hij in een stoel zonk
en langzaam zijn gele handschoenen afschoof. Het is natuurlijk iets
verschrikkelijks, maar jij kon er toch niets aan doen. Zeg eens: ben
je later, na het stuk nog bij haar geweest? En heb je haar nog
gesproken?

--Ja.

--Dat dacht ik wel! Heb je een scène met haar gehad?

--Ik was schandelijk, Harry, schandelijk. Maar nu is alles in orde. Ik
heb geen spijt van hetgeen er gebeurd is. Het heeft mij mezelf beter
leeren kennen.

--Wel Dorian, ik ben blij, dat je het zoo opneemt. Ik was al bang je
diep wanhopig te vinden, met je handen in dat mooie haar!

--Dat heb ik al doorgemaakt, sprak Dorian, met een glimlach zijn hoofd
schuddend. Ik ben zeer tevreden. Ik weet nu wat een geweten is. Het is
niet, dat wat jij beweêrt. Het is het mooiste in ons, Je hoeft er niet
om te lachen, Harry, ten minste niet als ik er bij ben. Ik wil goed
worden. Ik vind het een onverdragelijk idee, een leelijke ziel te
hebben.

--Een zeer artistieke bazis voor een moraal, Dorian. Ik feliciteer je
er meê. En hoe begin je?

--Door Sybil Vane te trouwen.

--Sybil Vane te trouwen! riep Lord Henry opstaande en hem in stomme
verbazing aanziende. Maar beste jongen.

--Ja, Harry, ik weet wat je zeggen wil. Iets leelijks over het
huwelijk, natuurlijk. Zeg het maar niet. Zeg nooit meer zoo iets tegen
mij. Twee dagen geleden vroeg ik Sybil Vane mijn vrouw te worden. Ik
wil mijn woord niet verbreken. Zij zal het worden!

--Je vrouw, Dorian!... Heb je mijn brief niet gekregen? Ik heb je van
morgen geschreven en den brief met den knecht gezonden.

--Je brief? O ja, nu herinner ik het me. Ik heb hem nog niet gelezen,
Harry. Ik was bang, dat er iets in zoû staan, wat ik niet prettig zoû
vinden. Je trekt het leven aan flarden, met al je aardigheden.

--Je weet dus niets?

--Wat meen je toch?

Lord Henry liep de kamer door, ging naast Dorian zitten, nam beide
zijne handen in de zijne, en hield ze vast.

--Dorian, zei hij; die brief--schrik niet--was om je te zeggen, dat
Sybil Vane dood is.

Een kreet van pijn kwam over Dorians lippen, hij vloog op en trok
zijne handen weg.

--Dood! Sybil dood! Het is niet waar! Het is een afschuwelijke leugen!
Hoe durf je het te zeggen!

--Het is waarlijk waar, Dorian! zei Lord Henry ernstig. Het staat
alles in de couranten van van morgen. Ik schreef je om je te vragen
niemand te zien vóór ik bij je kwam. Daar zal natuurlijk een onderzoek
komen, maar jij moet er je buiten houden. In Parijs zoû door zoo een
geschiedenis je naam gemaakt zijn. Maar hier in Londen zijn ze nog zoo
ouderwetsch op dat punt. Hier moet je maar liever niet je débuut maken
met een schandaaltje. Dat moet je hier maar bewaren om een tintje
interest aan je ouden dag te geven. Niemand weet zeker je naam daar
aan dat theater. Dan is alles in orde. Heeft iemand je naar haar toe
zien gaan? Dat is een gewichtig punt.

Dorian bleef een paar seconden zonder antwoord. Hij was versuft van
schrik. Eindelijk stamelde hij met een stem die dichtgeknepen was:

--Harry, sprak je over een onderzoek? Wat meende je daarmeê? Heeft
Sybil ...? O, Harry, ik kan het niet begrijpen. Zeg me alles, zeg me
gauw alles.

--Ik geloof zeker, dat het een ongeluk is, Dorian, hoewel ze het
natuurlijk niet zoo aan het publiek zullen voorstellen. Het schijnt
dat ze juist klaar was met haar moeder naar huis te gaan, om half één
zoowat, toen zij beweerde, boven wat vergeten te hebben. Zij wachtten
even op haar, maar Sybil kwam niet terug. En eindelijk vonden ze haar
dood op den grond in de kleedkamer. Zij schijnt iets ingenomen te
hebben, een vergift, dat zij noodig hebben bij het grimeeren. Ik weet
niet wat het was, maar er moet pruisisch zuur of loodwit in gezeten
hebben. Ik heb idee: pruisisch zuur, want ze moet onmiddellijk
gestorven zijn.

--Harry, Harry, o God, het is verschrikkelijk! kreet de jongen.

--Ja, het is een allertreurigste historie, maar je moet je er buiten
zien te houden. Ik zag in den Standard, dat zij zeventien jaar was. Ik
had haar nog jonger gegeven. Zij was nog een kind, en kon niets van
acteeren.--Dorian, trek je dit nu niet te veel aan. Ga met mij meê
dineeren, dan kunnen we later eens even naar de opera gaan. Patti
zingt van avond en iedereen zal er zijn. Je kan in de loge van mijn
zuster zitten. En ze heeft een paar mooie vriendinnen bij zich.

--Ik heb Sybil Vane vermoord, stamelde Dorian Gray, half tot
zichzelven; ik heb het gedaan, evengoed of ik haar met een mes had
doorstoken. En toch zingen de vogels even vroolijk in den tuin. En van
avond ga ik met je dineeren, dan naar de Opera en daarna nog ergens
soupeeren, zeker. Hoe vreemd is het leven! Als ik dit alles in een
boek gelezen had, Harry zoû ik er over gehuild hebben. En nu dat het
werkelijk gebeurd is, en met mijzelven, nu schijnt het mij zoo vreemd,
te vreemd voor tranen. Hier is mijn eerste brief van liefde, dien ik
in mijn leven schreef aan een doode. Zouden ze nog voelen die witte,
stille menschen, die wij de dooden noemen? Sybil! Zoû zij nog voelen,
nog weten, nog hooren! O Harry! Ik had haar zoo lief! Het is mij nu of
dat jaren geleden is. Ze was mijn alles. Toen kwam die avond--was dat
pas gisteren?--die verschrikkelijke avond toen zij zoo slecht speelde,
en toen mijn hart brak. Ze heeft mij later alles verklaard. Het was
zoo treurig, zoo in-treurig. Maar toen deed het mij niets. Ik vond
haar klein. En op eens gebeurde er iets dat me angstig maakte!!! Ik
kan je niet zeggen wat, maar het was afschuwelijk! Ik zei, dat ik tot
haar terug zoû gaan. Ik voelde, dat ik slecht was geweest. God! Mijn
God! Harry! Wat moet ik beginnen! Je weet niet hoe gevaarlijk ik sta,
en er is niets, niemand om mij staande te houden. Zij zoû het gedaan
hebben. O, ze had het recht niet dood te gaan. Het was egoïst van
haar.

--Beste Dorian, antwoordde Lord Henry,--hij nam een cigarette uit zijn
koker, een gouden luciferdoosje uit den zak; de eenige manier van een
vrouw om een man staande te houden is hem zoo te vervelen, dat hij
alle interest in het leven verliest. Als je dit kind getrouwd hadt,
was je diep ongelukkig geworden. Je zoû natuurlijk wel aardig tegen
haar geweest zijn, ach, het is zoo gemakkelijk lief te zijn voor
menschen, die je niet schelen kunnen. Maar zij zoû heel gauw
uitgevonden hebben, dat je totaal niets om haar gaf en als een vrouw
dàt merkt van haar man, wordt ze òf verschrikkelijk slordig òf ze
draagt heel coquette hoedjes, die ze door den man van een ander laat
betalen. Ik spreek nog niet eens over het verschil van stand; in ieder
geval was het je ongeluk geweest.

--Misschien wel, fluisterde de jongen, terwijl hij de kamer op en neêr
liep, doodelijk bleek. Maar ik dacht, dat ik het doen moest. Het is
niet mijn schuld, dat dit drama mij belet heeft mijn plicht te doen.
Ik herinner me, dat je eens gezegd hebt: er rust een noodlot op goede
voornemens. Zij komen altijd te laat. Dat doen de mijne zeker.

--Goede voornemens zijn nuttelooze tegenstribbelingen tegen de wetten
van de natuur. Ze komen voort uit ijdelheid. Hun uitslag is nihil. Het
zijn wissels, getrokken op een bank, die niet uitbetaalt.

--Harry! riep Dorian Gray opeens, en hij zette zich bij hem; hoe komt
het toch, dat ik al dit drama niet voel, zooals ik het zoû willen
voelen? Ik geloof toch niet, dat ik ongevoelig ben, vindt jij wel?

--Je hebt de laatste veertien dagen te veel dwaze dingen gedaan, om
dat te kunnen zijn, Dorian! antwoordde Lord Henry, met zijn zachten
glimlach van melancholie.

De jongen fronste even het voorhoofd.

--Ik vind dat geen prettige verklaring, maar ik ben blij, dat je mij
niet ongevoelig vindt. Dat ben ik waarlijk niet. En toch moet ik
bekennen, dat het gebeurde mij niet zoo aandoet, als het moest doen.
Het is voor mij niets dan een mooi slot van een mooi stuk. Het heeft
de verschrikkelijke schoonheid van een Grieksche tragedie, een
tragedie, waarin ik een groote rol speelde, maar niet gewond werd.

--Het is zeker een interessant geval, zei Lord Henry, die er een
verfijnd genot in vond te spelen met het naïeve egoïsme van den
jongen; heel interessant. Ik geloof, dat je het zoo kunt uitleggen,
dat de werkelijke tragedies in het leven meestal op zoo een
onartistieke manier gebeuren, dat zij ons afstooten door ruwe kracht,
absolute onsamenhangendheid, bespottelijke nutteloosheid, totaal
gebrek aan stijl. Ze geven ons een impressie van énkel dommekracht en
daar verzetten wij ons tegen. Maar een enkele maal komt er in ons
leven een tragedie met artistieke elementen voor. Zijn deze elementen
waar en levend, toch maakt het geheel een theatralen indruk op ons. Op
eens zijn wij niet langer de acteurs, maar het publiek. Of liever, wij
zijn beiden. Wij beschouwen onszelve en alleen het wonder van het
drama houdt ons als betooverd. Wat is er nu in dit geval gebeurd.
Iemand heeft zich uit liefde voor jou om het leven gebracht. Wel, ik
woû, dat mij ook eens zoo iets overkwam. Ik zoû mijn geheele verdere
leven verliefd op mezelf zijn geweest. Maar de menschen, die mij
aanbeden hebben,--het zijn er niet veel: een paar--zijn zoo dom
geweest te blijven leven, lang nadat ik opgehouden had iets voor ze te
voelen, en zij voor mij. Ze zijn dik en vervelend geworden, en als ik
ze ontmoet, halen ze allerlei oude souvenirs op. O, dat geheugen van
een vrouw! Ik ken niets verschrikkelijkers, en wat een bewijs is het
van haar volslagen intellectueelen stilstand! Een mensch moet alleen
de essence van het leven in zich opnemen, maar hij moet de details
vergeten: details zijn altijd vulgair.

--Ik zal papavers in mijn leven moeten zaaien, zuchtte Dorian.

--O, dat is niet noodig. Het leven biedt overal papavers aan.
Natuurlijk blijft er nu en dan wat hangen. Ik heb eens een heelen
season niets dan viooltjes gedragen, als een artistieken rouw over een
roman, die maar niet in me sterven woû. Maar eindelijk is het toch
voorbij gegaan. Ik weet niet hoe. Ik geloof, door haar voorstel om de
heele wereld aan mij op te offeren. Dat is altijd een gevaarlijk
moment. Je krijgt zoo, in eens, angst voor de eeuwigheid. Nu, wil je
wel gelooven, dat toen ik verleden week aan een diner bij Lady
Hampshire naast de dame in quaestie zat, ze absoluut de geheele
geschiedenis weêr over woû doen?! Ik had mijn roman begraven onder
affodillen en zij groef hem weêr op en verweet me haar leven verwoest
te hebben. Ik moet er bij vertellen, dat ze copieus dineerde, dus had
ik niet de minste gewetenswroeging; maar wat een gemis aan smaak nu
toch! De eenige charme van het verleden is juist, dat het het verleden
is. Maar vrouwen weten nooit, wanneer het gordijn vallen moet. Ze
willen altijd nog een zesde acte. Als je ze haar eigen gang liet gaan,
zoû iedere comedie eindigen in een treurspel, en iedere tragedie in
een klucht. Zij zijn allerliefst gekunsteld maar van kunst weten ze
niets af. Jij bent gelukkiger dan ik. Ik verzeker je, Dorian, dat geen
van de vrouwen, die ik gekend heb, voor mij zoû gedaan hebben wat
Sybil Vane voor jou deed. Gewoonlijk troosten de vrouwen zich wel.
Sommigen doen het door sentimenteele kleuren te dragen. Vertrouw nooit
een vrouw, van welken leeftijd ook, die mauve draagt of een vrouw
boven de vijf-en-dertig, die houdt van roze lintjes. Het is altijd een
bewijs, dat ze een geschiedenis in haar leven gehad hebben. Anderen
troosten zich weêr door eensklaps allerlei deugden in haar
echtgenooten te vinden. Godsdienst is ook een uitstekende troost; een
vrouw heeft me eens gezegd, dat de mysteries van den godsdienst
dezelfde charme hadden als van flirt, en ik kan het mij best
begrijpen. Zoo zie je, de vrouwen vinden genoeg troostmiddelen in ons
modern leven en o, ik vergat nog de voornaamste ...

--Welke dan, Harry, vroeg de jongen lusteloos.

--Die het meest voor de hand ligt. Den adorateur van een ander te
nemen, als je je eigen verliest. Maar Dorian, hoe geheel anders dan de
meeste vrouwen, moet Sybil Vane geweest zijn. Ik vind zoo iets moois
in haar dood! Ik ben blij, dat ik leef in een eeuw, waarin zulke
dingen nog gebeuren. Het maakt, dat je heusch gaat gelooven aan dat,
waar we meestal maar meê spelen, aan hartstocht en liefde.

--Ik was verschrikkelijk wreed tegen haar, dat vergeet je.

--Ik geloof, dat vrouwen wreedheid meer apprecieeren dan wat ook. Zij
hebben curieuze, primitive instincten. Wij hebben ze wel wat
geëmancipeerd, maar zij blijven slavinnen, die naar hun meesters
opzien. Zij houden ervan overheerscht te worden. Je zal er prachtig
uitgezien hebben in je drift, daar ben ik zeker van. Ik heb je nog
nooit werkelijk goed kwaad gezien, maar ik kan me voorstellen hoe
prachtig je moet geweest zijn. En ... nu herinner ik me in eens iets
wat je me eergisteren zei. Ik beschouwde het eerst als een los
gezegde, maar ik zie nu, dat het niet alleen, zeer waar is, maar ook
alles verklaart.

--Je zei, dat Sybil Vane voor jou de verpersoonlijking was van alle
Shakespeare's heldinnen, dat zij den eenen avond Desdemona en den
volgenden Ofelia was; dat, zoo zij stierf als Juliet, zij weêr tot het
leven keerde als Imogen.

--Maar nu zal zij nooit meer tot het leven terugkeeren, fluisterde
Dorian en verborg het gelaat in de handen.

--Neen, dat is zoo. Zij heeft haar laatste rol afgespeeld. En je moet
je dat sterven in een armoedig kleedkamertje eenvoudig voorstellen als
een vreemd, somber fragment uit een Jacobijnsche tragedie, als een
scène van Webster, of Ford, of Cyril Tourneur. Dat kind heeft nooit
werkelijk geleefd, dus kan zij ook niet werkelijk sterven. Voor jou
tenminste was zij altijd als een droom; een schim, die even zweefde
door Shakespeare's drama's, en ze mooier maakte door haar wezen; een
riet, waarin Shakespeare's muziek rijker en voller klonk. Het
oogenblik, dat het werkelijke leven tot haar kwam, botste het tegen
haar aan; daardoor verdween zij. Draag rouw Ofelia, als je wilt.
Bestrooi je hoofd met asch, omdat Cordelia geworgd werd. Schreeuw ten
hemel, dat Brabantio's dochter stierf. Maar verspil je tranen niet, om
Sybil Vane. Zij was minder waar dan dezen.

Er was eene stilte. De avond donkerde in de kamer. Geluideloos, op
zilveren voeten, slopen de schaduwen uit den tuin naar binnen. Moê
welkten de kleuren uit alles weg. Na een oogenblik zag Dorian Gray op.

--Je hebt mij mezelven verklaard, Harry, fluisterde hij mat, met een
zucht van verlossing. Ik voelde wel alles wat je zei, maar toch was ik
er bang voor en ik begreep mijzelven niet. Wat ken je mij toch goed.
Maar we zullen niet meer spreken, over wat er gebeurd is. Het is een
wondermooie ondervinding geweest. Dat is alles. Zoû het leven nog iets
voor mij in hebben, zoo mooi als dit?

--Het leven heeft nog heel veel voor je weggelegd, Dorian. Daar is
niets, wat jij, met je mooie gezicht niet zoû kunnen doen.

--Maar stel eens voor, Harry, dat ik leelijk, oud en gerimpeld word?
Wat dan?

--O, dan, sprak Lord Henry opstaande; dan zal je moeten strijden voor
je overwinningen. Nu worden ze je op een zilver blaadje aangeboden.
Neen, je moet je mooie jeugd trachten te behouden. We leven in een
tijd, waarin men te veel leest, om verstandig te zijn en te veel
denkt, om mooi te blijven. We kunnen je niet missen. En nu moest je je
gaan kleeden en meê naar de club rijden. Het is al mooi laat.

--Ik zal liever in de opera bij je komen, Harry. Ik ben te moe om te
eten. Wat is het nummer van de loge van je zuster?

--Zeven-en-twintig, geloof ik. Je zal haar naam wel op de deur zien.
Maar het spijt me, dat je niet meê komt dineeren.

--Ik voel me heusch niet in staat, zei Dorian mat. Maar ik ben je
dankbaar voor alles wat je met mij gesproken hebt. Je bent mijn
liefste vriend. Niemand begrijpt me zooals jij.

--We zijn pas aan het begin van onze vriendschap, Dorian, antwoordde
Lord Henry, hem de hand schuddend. Nu adieu. Ik hoop je vóór half tien
te zien. Denk er om, Patti zingt.

Toen hij de deur achter zich sloot, trok Dorian Gray aan de bel, en
Victor kwam met de lampen, liet de gordijnen vallen. Dorian wachtte
ongeduldig, tot hij weg zoû gaan. De knecht scheen voor alles
eeuwiglang tijd noodig te hebben.

Zoodra hij de kamer uit was, stortte Dorian op het scherm toe en trok
het weg. Neen, er was geene verdere verandering in het portret te
zien. Het had Sybil dood geweten, vóórdat hij het zelve nog wist. Het
werd de dingen van het leven bewust zoodra zij gebeurden. De slechte
wreedheid, die fijne lijnen om dien mond verwrongen had, was daar
ongetwijfeld gekomen op het oogenblik, dat het vergif was ingenomen.
Hij dacht er over na, en hoopte, dat hij eens die verandering zoû zien
gebeuren onder zijne oogen. Eene rilling liep over hem, terwijl hij
dit hoopte. Arme Sybil! Wat een drama was het geweest. Zij had zoo
dikwijls verbeeld te sterven op de planken. Toen had de dood zelve
haar beroerd en haar met zich meêgenomen. Hoe had zij die wanhopige
laatste scène afgespeeld? Had zij hem vervloekt, toen zij stierf?
Neen, zij was uit liefde voor hem gestorven, en voortaan zoû liefde
een heilig sacrament voor hem zijn. Zij had voor alles boete gedaan,
door de opoffering van haar leven. Hij wilde niet denken aan wat zij
hem had doen lijden op dien verschrikkelijken avond. Wanneer hij aan
haar dacht, zoû het zijn als aan een tooverachtig tragisch figuur op
het wereld-tooneel, gezonden om de hooge waarheid van de liefde te
verkondigen. Een tooverachtig tragisch figuur? Tranen kwamen in zijne
oogen, terwijl hij zich haar blik vol kinderlijkheid, hare
vriendelijke, innemend aardige maniertjes, en hare verlegen,
aarzelende gratie herinnerde. Hij veegde de tranen haastig weg en zag
weêr naar het portret.

Hij gevoelde, dat de tijd gekomen was om zijne keuze te doen. Of had
hij dit reeds gedaan? Ja, het leven had reeds voor hem gekozen, het
leven en zijn eigen groote nieuwsgierigheid naar het leven. Eeuwige
jeugd, eindelooze passies, subtiele en geheime genoegens, woeste
vreugden en nog woester zonden, dit alles zoû hij hebben. Het portret
zoû den last zijner schande dragen, dat was alles.

Een gevoel van pijn sneed in hem; de gedachte aan de onteering,
weggelegd voor dat mooie gezicht op het doek. Eens, in een
jongensachtig nadoen van Narcissus, had hij ze gekust, die
geschilderde lippen, welke hem nu zoo wreed toelachten. Morgen aan
morgen had hij voor het portret gezeten, de schoonheid ervan
bewonderend, als er op verliefd. Zoû het nu veranderen met iederen
gril, waaraan hij toegaf? Zoû het een monsterachtig, afschuwelijk iets
worden, dat men moest wegstoppen in een donkere kamer, ver van het
zonlicht, dat zoo vaak het krulgoud van het haar helder had verguld?
O, het was jammer, zoo jammer, Even nog dacht hij er over te bidden,
dat die afgrijslijke sympathie tusschen hem en dat portret zoû
ophouden. Het was veranderd in verhooring van een gebed, misschien zoû
het onveranderd blijven in verhooring van een ander gebed. En toch,
wie, die iets van het leven afwist, zoû de kans van altijd jong te
kunnen blijven willen verliezen, hoe fantastisch die kans ook scheen,
met welke noodlottige gevolgen die ook gekocht werd. Buitendien, kon
hij er waarlijk iets aan doen? Was het werkelijk het gevolg van zijn
gebed geweest? Kon er niet de eene of andere wetenschappelijke reden
voor zijn? Zoo gedachte invloed kon hebben op een levend organisme,
kon het dan ook geen invloed hebben op doode en anorganische dingen?
Neen, zoû het niet kunnen, dat, zonder suggestie of bewusten wensch,
uiterlijke dingen met onze eigen stemmingen en passies in harmonie
samentrillen, en atoom zich voegt naar atoom in geheime liefde,
vreemde affiniteit?

Maar wat deed het er toe, hoe het gebeurde. Hij zoû nooit door eenig
gebed een verschrikkelijke macht verzoeken. Zoo het portret veranderen
moest, moest het dan maar veranderen. Dat was al. Waarom er zoo diep
in door te dringen.

En dan, het zoû hem een genoegen zijn die veranderingen langzaam te
zien worden. Hij zoû zijne ziel kunnen volgen tot in haar geheimste
hoekjes. Dit portret zoû voor hem zijn als een magische spiegel.
Zooals het hem zijn lichaam had geopenbaard, zoo zoû het hem nu ook
zijne ziel openbaren. En kwam er de winter overheen, hij zoû nog staan
op de grens van zomer en lente. Wanneer het bloed wegkroop uit dat
gezicht, en een bleek masker van kalk met doode oogen achterliet, zoû
hij nog alle glans en jeugd behouden hebben. Niet één bloesem zijner
schoonheid zoû verwelken. Geen polsslag van zijn leven zoû verzwakken.
Als de goden der Grieken, zoû hij steeds krachtig, jong en vroolijk
blijven. Wat deed het er toe wat er gebeurde met dat geschilderde
beeld op doek. Hij zoû veilig zijn, dat was het voornaamste! Hij
schoof het scherm weêr op zijne plaats vlak voor de schilderij
lachende toen hij zoo deed, en hij ging in zijne kleedkamer, waar de
knecht al wachtte.

Een uur later was hij in de opera, en leunde Lord Henry over zijn
stoel heen.



IX.


Terwijl hij den volgenden morgen aan het ontbijt zat, werd Basil
Hallward binnengelaten.

--Ik ben blij je te vinden, Dorian, begon hij ernstig; ik ben gisteren
avond ook bij je geweest, maar hoorde, dat je naar de opera was. Ik
wist, dat dat natuurlijk niet waar kon zijn. Maar ik had zoo gaarne
geweten, waar je werkelijk was. Ik bracht een verschrikkelijken avond
door, bang, dat de eene tragedie door de andere zoû gevolgd worden. Je
hadt mij toch wel kunnen telegrafeeren, om bij je te komen, toen je
het hoorde. Ik las het bij toeval in een vel van de Globe, die ik in
de club opnam. Ik kwam toen direct hier, en was wanhopig je niet te
vinden. Ik kan je niet zeggen hoe ellendig ik ben onder die
geschiedenis. Ik begrijp wat je lijden moet. Maar waar was je nu toch?
Ben je naar haar moeder geweest? Ik dacht een oogenblik je daar te
gaan zoeken. Het adres stond in de courant. Ergens in Euston Road,
niet waar? Maar ik was bang mij op te dringen bij een verdriet, waar
ik niet aan helpen kon. Arme vrouw! In wat een toestand moet zij zijn!
En haar eenig kind! Hoe was zij er onder?

--Beste Basil, hoe weet ik dat? fluisterde Dorian en nipte aan bleeken
gelen wijn uit een doorzichtigen kelk van Venetiaansch glas met gouden
facetten. Ik was in de opera. Je hadt daar ook moeten komen. Ik
ontmoette voor de eerste maal Lady Gwendolen, Harry's zuster. We zaten
in haar loge. Ze is allerliefst, en Patti zingt goddelijk. En spreek
nu niet over akelige dingen. Als je maar niet over de dingen spreekt,
is het net alsof ze niet gebeurd zijn. Ik moet je ook zeggen, dat het
niet haar eenig kind is. Daar is nog een zoon, een goede kerel, geloof
ik. Maar hij is niet aan het tooneel. Hij is matroos of zoo iets. En
vertel me nu wat over jezelf en wat je bezig bent te schilderen.

--Je ging naar de opera? vroeg Hallward langzaam, met een klank van
pijn in zijne stem. Je ging naar de opera, terwijl Sybil Vane dood lag
in een treurig kamertje? Je kan me vertellen van andere vrouwen, die
allerliefst waren en van Patti die goddelijk zingt, vóórdat het
meisje, dat je lief hadt, nog zelfs de rust heeft om in te slapen.

--Hoû op, Basil! Ik wil het niet hooren! riep Dorian opvliegend. Je
moet er niet meer over spreken. Wat gedaan is, is gedaan. Wat het
verleden is, is het verleden.

--Noem je gisteren het verleden?

--Wat heeft het tijdsverloop er meê te maken? Alleen kleinzielige
menschen hebben jaren noodig om zich over een emotie heen te zetten.
Een man, die meester is over zichzelf, kan even gemakkelijk een einde
maken aan een verdriet als een genot beginnen. Ik heb geen lust de
slaaf van mijn emoties te zijn. Ik wil ze gebruiken, van ze genieten
en ze beheerschen.

--Dorian, dat is afschuwelijk! Je bent heelemaal veranderd. Uiterlijk
ben je nog dezelfde mooie jongen, die iederen dag in mijn atelier kwam
pozeeren voor zijn portret. Maar toen was je eenvoudig, natuurlijk en
hartelijk. Je was het onbedorvenste schepsel van de wereld. Nu weet ik
niet wat er met je gebeurd is. Je spreekt alsof er geen hart, geen
medelijden in je is. Het is de invloed van Harry, dat is duidelijk.

De jongen kreeg een kleur, en voor het venster bleef hij een oogenblik
staan kijken in den groenen tuin, waardoor de zon heen flitste.

--Ik ben Harry heel veel verschuldigd, Basil, sprak hij ten laatste,
meer dan aan jou. Jij leerde me alleen ijdel zijn.

--Daar ben ik nu wel voor gestraft, Dorian.

--Ik weet niet wat je wilt. Wat wil je eigenlijk?

--Ik wil den Dorian Gray, dien ik vroeger schilderde, zei Hallward
treurig.

--Basil, sprak de jongen; hij ging naar hem toe en legde hem de hand
op den schouder. Je komt te laat. Toen ik gisteren hoorde, dat Sybil
Vane zich van kant had gemaakt ...

--Van kant gemaakt! Groote God! Is dat zeker? riep Hallward, hem
aanziende vol ontsteltenis.

--Maar Basil, je dacht toch niet, dat het een gewoon ongeluk was.
Natuurlijk deed zij het zelf.

Hallward verborg het gelaat in de handen.

--Hoe verschrikkelijk! mompelde hij, en een rilling liep over hem.

--Neen, sprak Dorian Gray; daar is niets verschrikkelijks aan. Het is
een van de meest romantische tragedies van deze eeuw. Gewoonlijk
hebben acteurs en actrices de meest gewone banale levens. Ze zijn
goede huisvaders of trouwe moeders, of zoo iets vervelends. Je
begrijpt wat ik meen: zoo van die burgerlijke deugden. Hoe geheel
anders van Sybil. Ze leefde haar mooiste tragedie. Zij was altijd een
heldin. Den laatsten avond, dat zij speelde, toen jij haar gezien
hebt, speelde ze slecht, omdat zij de realiteit van de liefde leerde
kennen. Toen zij zag, dat liefde gedaan was, stierf zij, zooals Juliet
zoû gestorven zijn. Er is iets van een martyre in haar. Haar dood
heeft de pathetische nutteloosheid van het martelaarschap en heel de
weggegooide schoonheid daarvan. Maar, zooals ik je al zei, je moet
niet denken, dat ik zelf niet geleden heb. Als je gisteren op het
juiste moment gekomen was--over half vijf of kwart voor zessen--dan
zoû je me in tranen gevonden hebben. Zelfs Harry, die hier was, die
mij het bericht meêdeelde, had geen idee van hetgeen ik doormaakte. Ik
leed een onmenschelijk verdriet. Toen ging het voorbij. Ik kan een
emotie niet repeteeren. Dat kunnen alleen sentimenteele menschen. En
je bent gruwelijk onrechtvaardig, Basil. Je komt hier om mij te
troosten. Nu, dat is heel lief van je. Je vindt me al getroost, en je
bent woedend. Dat is toch niet erg sympathiek. Je herinnert me aan een
verhaal van Harry, over een zekeren filantroop, die twintig jaar lang
ijverde tegen een onrechtvaardige wet of zoo iets; ik ben vergeten wat
het precies was. Eindelijk kreeg hij zijn zin en toen was hij
verschrikkelijk teleurgesteld. Hij had totaal niets meer te doen,
verveelde zich half dood en werd de hevigste menschenhater. Buitendien
Basil, als je me werkelijk wilt troosten, dan moest je mij helpen te
vergeten wat er gebeurd is, of het te beschouwen uit een artistiek
oogpunt. Was het niet Grautier, die altijd schreef over "la
consolation des arts"? Ik herinner me dat eens gelezen te hebben in
een klein perkamenten boekje in je atelier. Wel, ik ben nu niet als
die jongen, waar je meê in Marlow geweest ben, die jongen, die altijd
zei, dat geel satijn hem kon troosten in alle misères van het leven.
Ik hoû van mooie dingen om mij heen te zien en ze te gebruiken.
Antieke brokaten, groene bronzen, lakwerk, uitgesneden ivoren, een
exquize omgeving, luxe pracht, daar is in dat alles zeker veel te
vinden. Maar het artistieke temperament, dat die dingen opwekken, of
liever openbaren, is mij nog meer waard. Toeschouwer van je eigen
leven te worden is, zooals Harry zegt, ontsnappen aan je eigen
verdriet. Ik merk, dat je verbaasd bent mij zoo te hooren spreken. Je
kunt je niet voorstellen hoe veranderd ik ben. Ik was een
schooljongen, toen jij me leerde kennen. En nu ben ik een man. Ik heb
nieuwe passies, nieuwe gedachten, nieuwe ideeën. Ik ben veranderd,
maar daarom moet je niet minder van mij houden. Ik ben niet meer
dezelfde, maar je moet toch mijn vriend blijven. Ik hoû natuurlijk
heel veel van Harry. Maar ik voel, dat jij beter bent dan hij. Je bent
niet zoo sterk,--je bent zoo bang voor het leven--maar je bent beter.
En wat konden we vroeger prettig samen zijn. Laat mij niet aan mijn
lot over, Basil, en wees niet boos op mij. Ik ben zooals ik ben. Daar
is niets aan te doen.

De schilder voelde zich geroerd. De jongen was hem innig lief, en
zijne persoonlijkheid was het hoogste motief in zijne kunst geweest.
Hij had het hart niet hem nog meer verwijtingen te doen. En misschien
was die onverschilligheid maar een bui die gauw zoû overdrijven. Er
was zooveel moois, zooveel hoogs in hem.

--Wel, Dorian, sprak hij eindelijk met droevigen glimlach. Ik zal na
vandaag niet meer met je spreken over die treurige geschiedenis. Ik
hoop alleen, dat je naam er niet in genoemd zal worden. Morgen middag
is het onderzoek. Ben je opgeroepen?

Dorian schudde het hoofd en een waas van ontevredenheid kwam er over
zijn gelaat bij het woord "onderzoek". Er was zoo iets ruws en banaals
in.

--Ze weten mijn naam niet, antwoordde hij.

--Maar zij toch wel?

--Alleen mijn voornaam, en ik ben zeker, dat zij dien nooit aan een
ander zal gezegd hebben. Ze vertelde mij eens, dat iedereen erg
nieuwsgierig was hoe ik heette, maar dat zij altijd antwoordde, dat
mijn naam was: de "Tooverprins". Dat was lief van haar. Je moet mij
een schets van Sybil maken, Basil. Ik zoû gaarne nog iets meer van
haar hebben dan de herinnering aan een paar kussen en enkele lieve
woordjes.

--Ik zal het probeeren, Dorian, als ik je er een pleizier meê kan
doen. Maar je moet zelf nog eens voor me komen pozeeren. Ik kan niets
doen zonder jou.

--Ik kan nooit meer voor jou pozeeren, Basil. Dat is onmogelijk! riep
hij uit, opschrikkend.

De schilder staarde hem aan.

--Maar jongenlief, wat een nonsens! Vindt je dat portret, dat ik van
je maakte niet goed? Waar is het? Waarom heb je dat scherm er voor
getrokken? Laat mij het zien. Het is het beste wat ik ooit deed. Toe,
neem het scherm weg, Dorian. Het is toch schande van je knecht, mijn
werk zoo te verstoppen. Ik voelde, dat de kamer anders was, toen ik
binnenkwam.

--Mijn knecht heeft er niets meê te maken, Basil. Je denkt toch niet,
dat ik hem mijn kamer laat arrangeeren. Hij maakt soms een bouquet
voor mij, dat is het eenige. Neen, ik deed het zelf. Het licht viel er
zoo sterk op.

--Het licht! Dat kan niet, kerel. Het is een prachtige plaats er voor.
Laat mij het eens zien.

En Hallward liep naar den hoek van de kamer. Een kreet van angst
ontsnapte aan Dorian Gray's lippen; hij vloog tusschen de schilderij
en het scherm.

--Basil, sprak hij, zeer bleek; je mag het niet zien. Ik wil het niet.

--Mijn eigen werk niet zien! Je meent het niet! Waarom zoû ik het niet
zien? riep Hallward lachend.

--Als je probeert het te zien, Basil, dan geef ik je mijn woord van
eer, dat ik nooit meer een woord tegen je spreek zoolang ik leef. Ik
meen het in vollen ernst. Ik geef je geen uitlegging, en ik verzoek je
er ook niet naar te vragen. Maar denk er aan, dat wanneer je dit
scherm aanraakt, alles tusschen ons uit is.

Hallward stond als van den bliksem getroffen. Hij zag Dorian Gray in
stomme verbazing aan. Hij had hem nooit zoo gezien. De jongen was
doodsbleek van drift. Zijne handen waren gebald en de pupillen zijner
oogen waren schijven blauw vuur. Hij trilde over het geheele lichaam.

--Dorian!

--Spreek niet!

--Maar wat scheelt er aan? Ik zal natuurlijk niet er naar kijken, als
je het niet wilt, sprak Basil, een weinig koud, en zich omkeerend,
ging hij voor het raam staan. Maar het is allerdolst, dat ik mijn
eigen werk niet zien mag; vooral omdat ik het van dit najaar wil
expozeeren in Parijs. Ik zal het nog moeten oververnissen en dan zie
ik het toch. Waarom dus niet vandaag?

--Het expozeeren! Je wilt het expozeeren! riep Dorian Gray uit en een
vreemde huivering van angst kroop over hem. Zoû zijn geheim aan de
wereld overgeleverd worden. Zouden de menschen de mysteries van zijn
leven staan aan te gapen? Dat kon niet zijn. Iets, hij wist niet wat,
moest het verhinderen.

--Ja, daar zal je toch niets tegen hebben? Georges Petit is van plan
mijn beste stukken te verzamelen voor een speciale expozitie in de rue
de Sèze; de eerste week van October wordt ze geopend. Het portret zal
hoogstens een maand weg zijn. Zoo lang kan je het toch wel missen,
dunkt mij. Buitendien ben je dan toch de stad uit. En als je het toch
achter een scherm houdt, zal het je wel niet kunnen schelen.

Dorian Gray streek zich met de hand langs het voorhoofd. Daar
spikkelden zich druppels zweet. Hij voelde dat hij op den rand van een
afschuwelijken afgrond stond.

--Je zei me een maand geleden, dat je het nooit woû expozeeren. Waarom
ben je nu veranderd? Jullie menschen, die voor standvastig door wilt
gaan, hebben evenveel grillen en nukken als anderen. Het eenige
onderscheid is, dat jullie grillen erg onbeduidend zijn. Je bent toch
niet vergeten, dat je me plechtig verzekerde: dat niets je zoû kunnen
dwingen het naar een tentoonstelling te zenden. Je hebt tegen Harry
precies hetzelfde beweerd ...

Hij hield eensklaps op, een licht kwam in zijn oogen. Hij herinnerde
zich, dat Lord Henry eens tot hem gezegd had; "als je iets curieus"
wilt hooren, moet je Basil vragen waarom hij je portret niet wil
expozeeren. Hij heeft het mij verteld en het was als een openbaring.
Ja, hij, Basil, had ook een geheim! Hij zoû er hem naar vragen.

--Basil, sprak hij; hij ging voor hem staan en zag hem vlak in het
gezicht; wij hebben elk een geheim. Zeg mij het jouwe en jij zult het
mijne weten. Wat voor reden had je vroeger, mijn portret niet te
willen expozeeren?

De schilder huiverde in weêrwil van zichzelven.

--Dorian, zoo ik het je vertelde, zoû je zeker nog minder van mij
houden, dan je al doet, en je zoû mij uitlachen. Geen van beiden zoû
ik kunnen verdragen. Wil je, dat ik nooit meer je portret zien zal,
het is goed. Ik heb jou altijd om naar te kijken. Wil je, dat mijn
beste stuk verborgen blijft voor de wereld, het is goed. Jouw
vriendschap is mij meer waard dan mijn naam of mijn roem.

--Neen, Basil, je moèt het mij vertellen, drong Dorian Gray. Ik heb
recht het te weten.

Zijn gevoel van angst was voorbij; nieuwsgierigheid was in de plaats
gekomen. Hij was besloten Basil Hallwards geheim uit te vinden.

--Laat ons gaan zitten, Dorian, zei de schilder, een weinig verward.
Laat ons gaan zitten. En antwoord mij op één vraag. Heb je in het
portret iets opgemerkt, iets dat je misschien in het begin niet
getroffen heeft, maar dat zich eensklaps aan je geopenbaard heeft?

--Basil! kreet de jongen, en klemde zich met trillende handen aan de
armen van zijn stoel vast; hij staarde hem aan met woeste, angstige
oogen.

--Je hebt het gezien. Zeg niets! Wacht tot je gehoord hebt, wat ik je
te zeggen heb. Dorian, van het oogenblik, dat ik je ontmoette, had je
persoonlijk een invloed op mij, als ik nooit te voren ondervonden had.
Ik was overheerscht door jou; mijn ziel, mijn geest, mijn kracht was
vervuld van jou. Je werd voor mij de zichtbare belichaming van dat
nooit aanschouwde ideaal, waarvan de herinnering in ons artisten
rondspookt als eene exquize droom. Ik aanbad je. Ik werd jaloersch van
iedereen, tegen wien je sprak. Ik woû je geheel voor mij zelf hebben.
Ik was alleen gelukkig als ik met jou was. Wanneer je van mij weg was,
was je toch nog aanwezig in mijn kunst ...! Natuurlijk heb ik je hier
nooit iets van laten merken. Dat zoû onmogelijk geweest zijn. Je zoû
het niet begrepen hebben. Ik begreep het zelf ook nauwlijks. Ik wist
alleen, dat ik een volmaking had aanschouwd en de wereld werd
wondermooi in mijn oogen, te mooi misschien, want zulke aanbiddingen
zijn gevaarlijk, gevaarlijk om te verliezen, gevaarlijk om te hebben
... Weken en weken gingen voorbij en ik ging meer en meer in je op.
Toen kwam er een nieuwe faze. Ik had je geschilderd als Paris in een
sierlijk harnas en als Adonis in een jagersvel met blinkende speer.
Gekroond met zware lotosbloesems heb je gezeten vóór op de bark van
Adrianus, starenden over den groenen, woeligen Nijl. Je hadt gebogen
over den stillen vijver in een Grieksch woud en in het vlakke zilver
van het water je eigen schoonheid bewonderd. En het was geweest wat
kunst altijd zijn moest, onbewust, ideaal en ver af. Eens,--het was
een dag van noodlot, denk ik nu wel,--besloot ik een portret van je te
maken, zooals je werkelijk bent, niet in een kostuum uit doode eeuwen,
maar in je eigen kleêren en in je eigen tijd. Of het kwam door het
realisme van de methode of door zuivere bewondering van je wezen; zoo
zonder sluier aan mij geopenbaard, ik kan het niet zeggen, maar ik
weet, terwijl ik er aan werkte, scheen ieder vliesje, ieder vlokje
kleur mijn geheim te openbaren. Ik werd bang, dat vreemden mijn
aanbidding er in zouden zien. Ik voelde, Dorian, dat ik te veel van
mezelven er in had gelegd. Toen nam ik mij vast voor het portret nooit
te expozeeren. Je was een beetje boos, maar je begreep toen ook niet
wat het voor mij was. Harry, wien ik er over sprak, lachte mij uit.
Maar dat kon mij niet schelen. Toen het portret af was, en ik er
alleen vóór zat, voelde ik, dat ik goed deed. Wel, een paar dagen
daarna zond ik het uit mijn atelier weg, en zoodra ik de vreemde
bekoring, die het uitstraalde, kwijt was, scheen het mij toe, dat ik
heel dwaas was geweest er iets meer in te zien, dan dat jij een mooie
jongen was, en ik tamelijk goed schilderen kon. Zelfs nu nog meen ik,
dat het verkeerd is te denken, dat de passie, die men voelt onder het
scheppen zichtbaar zoû zijn in het geschapene. Kunst wordt altijd veel
abstracter dan onze gedachte is. Lijnen en kleuren spreken tot ons van
kleuren en lijnen, dat is alles. Ik vind dikwijls, dat kunst den
artist veel meer bedekt, dan dat ze hem openbaart. En toen ik dus nu
dit aanbod kreeg voor Parijs, besloot ik jouw portret tot het
voornaamste in mijn verzameling te maken. Het kwam nooit bij mij op,
dat je weigeren zoû. Ik zie nu, dat je gelijk hebt. Het portret kan
niet geëxpozeerd worden. Wees niet boos op me, Dorian, om hetgeen ik
je verteld heb. Want, zooals ik eens tot Harry zei, je bent geboren om
aangebeden te worden.

Dorian Gray haalde diep adem, de kleur kwam terug op zijne wangen, de
glimlach op zijne lippen. Het gevaar was voorbij. Hij was voor het
oogenblik veilig. Doch hij kon niet nalaten een oneindig medelijden te
voelen voor den schilder, die hem deze vreemde biecht had afgelegd, en
hij vroeg zichzelven af, of hij ook eens zóó overheerscht zoû worden
door het wezen van een vriend. Lord Henry bezat de charme van zeer
gevaarlijk te zijn. Dat was alles. Hij was te knap en te cynisch om
werkelijk van te houden. Zoû er ooit iemand komen, die hem zoû
vervullen met zoo eene vreemde aanbidding? Was dat een van de dingen,
die het leven voor hem weggelegd had?

--Het is buitengewoon, Dorian, zei Hallward, dat je dit in het portret
zoû opgemerkt hebben. Heb je het waarlijk er in gezien?

--Ik zag er iets in, antwoordde hij, iets, dat mij vreemd toescheen.

--Mag ik het nu even zien?

Dorian schudde het hoofd.

--Dat moet je mij niet vragen, Basil. Ik zoû je onmogelijk voor het
portret kunnen brengen.

--Maar een anderen keer toch wel?

--Nooit.

--Wel misschien heb je gelijk. En nu adieu, Dorian. Je bent de eenige
persoon, die invloed op mijn kunst gehad heeft. Wat ik ooit goed deed,
heb ik aan jou te danken. Oh! je weet niet wat het mij kostte je alles
te vertellen, wat ik zoo even zei.

--Maar Basil, wat heb je mij nu verteld? Eenvoudig, dat je mij te veel
bewonderde. Dat is niet eens een compliment.

--Het was een biecht. Nu, dat ik die gedaan heb, is het of er iets uit
mij weg is. Misschien moest een mensch nooit zijn aanbidding onder
woorden brengen.

--Het was een biecht, die mij erg tegenviel.

--Maar wat verwachtte je dan, Dorian? Je hebt toch niets anders in het
portret gezien, wel? Daar was immers niets anders aan te zien.

--Neen, niets anders. Waarom vraag je dat? Maar je moet niet zoo van
aanbidden spreken. Wij zijn vrienden, Basil en dat moeten wij blijven.

--Je hebt Harry immers, sprak de schilder treurig.

--O Harry! lachte de jongen. Harry brengt zijn dagen door met
onmogelijke dingen te zeggen, en zijn avonden met onmogelijke dingen
te doen. Zoo een leven wil ik ook leiden. Maar toch geloof ik niet,
dat ik naar Harry zoû gaan, als ik verdriet had. Ik zoû eerder bij jou
komen, Basil.

Wil je weêr eens voor mij pozeeren?

--Onmogelijk!

--Je vernietigt mijn leven als artist door te weigeren, Dorian.
Niemand ontmoet twee idealen. Enkelen maar één.

--Ik mag je niet zeggen waarom, Basil, maar ik kan nooit meer voor je
pozeeren. Er is iets noodlottigs in een portret. Het heeft een leven
van zichzelf. Ik zal bij je komen theedrinken, dat is even gezellig.

--Alleen voor jou, vrees ik, mompelde Hallward met een zucht van
spijt. En nu, adieu. Het spijt me, dat ik het portret nog niet eens
zien kan. Maar er is niets aan te doen. Ik begrijp heel goed, waarom
je het liever niet wilt.

Toen hij de kamer verlaten had, glimlachte Dorian Gray. Arme Basil!
hoe weinig vermoedde hij de ware reden! En hoe vreemd, dat in plaats
van zijn eigen geheim te moeten openbaren, hij bijna bij toeval
gedrongen was in het geheim van zijn vriend. Hoe vele dingen maakte
die vreemde biecht hem nu niet duidelijk! Die dwaze buien van
jaloezie, zijne hartstochtelijke toewijding, zijne buitensporige
loftuitingen, zijn vreemde terughoudingen--hij begreep ze nu allen en
hij voelde er spijt over. Er scheen hem iets tragisch' te schuilen in
een vriendschap, met zooveel verbeelding gekleurd.

Hij zuchtte en drukte op de bel. Het portret moest verborgen worden.
Hij kun niet weêr zoo aan ontdekking blootgesteld worden. Het was dom
van hem het ding langer dan een uur te houden in een kamer, waarin al
zijne kennisen toegang hadden.



X.


Toen de knecht binnenkwam, zag hij hem onderzoekend aan, zich
afvragend of hij er aan gedacht zoû hebben achter het scherm te
gluren. De man stond onbewegelijk en wachtte af. Dorian stak een
cigarette op, ging voor den spiegel staan en wierp een blik er in. Hij
kon zoo juist de weêrkaatsing van Victors gezicht zien. Met een
placide masker van dienstbaarheid. Van hem was dus nog niets te
vreezen. Maar het was altijd goed op zijne hoede te zijn.

Langzaam verzocht hij hem de huishoudster bij zich te laten komen,
vervolgens naar den lijstenmaker te gaan en hem te vragen twee knechts
te zenden. Het scheen hem toe, dat toen de knecht de kamer verliet,
zijne oogen naar het scherm dwaalden. Of verbeeldde hij het zich maar?

Kort daarop ritselde Mrs. Leaf in haar zwart zijden kleed, met
ouderwetsche katoenen mitaines over de gerimpelde handen, de
bibliotheek binnen. Hij vroeg naar den sleutel van de leerkamer.

--De oude leerkamer, Mr. Dorian? riep zij uit. Maar die is vol stof.
Ik moet ze eerst schoonmaken en opruimen vóór u er in kunt. U kunt er
zoo heusch niet ingaan, waarlijk niet.

--Het hoeft niet opgeruimd te worden, Leaf. Geef mij den sleutel maar.

--Maar meneer, u zal begraven worden onder de spinnewebben. Het is in
geen vijf jaar open geweest. Niet meer na den dood van den ouden Lord.

Hij schrikte op bij de herinnering van zijn grootvader. Hij had geen
prettig souvenir van hem.

--Dat doet er niet toe, antwoordde hij. Ik wil ze maar eens zien, dat
is al. Geef mij den sleutel.

--Hier is de sleutel, meneer, sprak de oude dame, zocht met bevende
onzekere vingers aan haar sleutelbos. Hier is de sleutel. Ik zal hem
dadelijk van den ring afdoen. Maar u denkt er toch niet over boven uw
kamer te nemen? Het is hier pas zoo netjes gemaakt.

--Neen, neen, riep hij ongeduldig. Dank je wel, Leaf. Zoo is het in
orde.

Zij draalde nog eenige oogenblikken en had het erg druk over een
kleinigheid in het huishouden.

Hij zuchtte en zei haar, dat zij doen mocht wat ze woû. Zij verliet de
kamer glanzend in glimlachjes.

Toen de deur dicht was, stak Dorian den sleutel in zijn zak en zag in
de kamer rond. Zijn oog viel op een groot purper satijnen kleed, zwaar
geborduurd met goud, een prachtig stuk van de zeventiende eeuw,
Venetiaansch werk, door zijn grootvader in een klooster te Bologna
gevonden. Ja, dat was uitstekend geschikt om dat nare ding meê te
dekken. Het had wellicht al vaak gediend als lijkkleed voor dooden. Nu
zoû het iets verbergen, dat een bederf in zichzelve had, erger nog dan
het bederf van den dood; iets, dat tot gruwel zoû ontbinden, maar toch
nooit sterven zoû. Wat de worm was voor het lichaam, zouden zijne
zonden zijn voor het geschilderde beeld. Zij zouden die schoonheid
ontsieren, en die gratie doen wegrotten; zij zouden het bezoedelen en
onteeren. En toch zoû het steeds blijven bestaan. Het zoû altijd
blijven leven.

Hij rilde, en even voelde hij spijt Basil niet alles eerlijk gezegd te
hebben. Basil zoû hem geholpen hebben Lord Henry's invloed, en de nog
giftiger essences van zijn eigen temperament te niet te doen. De
liefde, die Basil hem toedroeg--want het was waarlijk liefde, had
niets in zich, dat niet mooi en intellectueel was. Het was niet de
fyzieke bewondering van schoonheid, geboren uit de zinnen en stervende
als de zinnen verzadigd zijn. Het was eene liefde als Michel Angelo,
Montaigne, Shakespeare en Winckelman gekend hadden. Ja, Basil had hem
kunnen redden. Maar het was nu te laat. Het verleden kon altijd
uitgewischt worden door berouw, zelfopoffering of ... vergeten. Maar
de toekomst was onvermijdelijk. Er waren passies in hem, die zich
geweldigen uitweg zouden banen, droomen, die de schimmen van zonde tot
werkelijkheid zouden maken. Hij lichtte van de bank het groote
purpergouden weefsel, en nam het meê achter het scherm. Was het
gezicht op het doek nog slechter dan vroeger? Het scheen hem hetzelfde
toe, maar zijn afschuw ervan was intenser geworden. Gouden haren,
blauwe oogen, roode lippen, dat alles was er nog. Slechts de
uitdrukking was veranderd. Hoe flauwtjes waren Basils verwijten
geweest over Sybil Vane, vergeleken bij wat hij er in zag van
veroordeeling en verwijt!--hoe flauwtjes en van hoe weinig beteekenis.
Zijne eigen ziel staarde hem van het doek aan en riep hem op ten
oordeel. Een trek van pijn kwam in zijn oogen en hij slingerde het
kostbare lijkkleed over de schilderij. Terwijl hij dit deed, klopte
men op de deur. Hij liep op en neêr, toen de knecht binnenkwam.

--De werklui zijn daar, meneer!

Hij voelde, dat hij dien man voor eenige oogenblikken kwijt moest
zijn. Hij mocht niet weten, waar het portret werd gebracht.

Er was zoo iets sluiperigs in hem en hij had zulke slimme,
verraderlijke oogen. Hij zette zich voor zijn schrijftafel, krabbelde
een briefje aan Lord Henry, vroeg hem wat lectuur te zenden, en
herinnerde hem er aan, dat zij elkaâr dien avond om kwart over achten
zouden ontmoeten.

--Op antwoord wachten ... sprak hij, het briefje reikend: en laat die
menschen maar hier binnen.

Twee, drie minuten later werd er weêr geklopt en Mr. Hubbard, de
beroemde lijstenmaker van South-Audley Street kwam binnen, met een
jongen knecht, lomp van uiterlijk. Mr. Hubbard was een blozend
mannetje met rosse knevels, wiens bewondering voor de kunst
aanmerkelijk gekalmeerd was door de ingekankerde geldeloosheid der
artisten, waarmeê hij te doen had. In den regel verliet hij nooit zijn
winkel. Hij liet de menschen bij zich komen. Maar hij maakte altijd
een uitzondering met Dorian Gray. Er was iets in Dorian Gray, dat
iedereen betooverde. Het was alleen al genot hem te zien.

--Wat kan ik voor u doen, Mr. Gray? zei hij, zich wrijvende in zijne
vette, gerimpelde handen. Ik dacht maar de vrijheid te nemen zelf bij
u te komen. Ik heb juist een pracht van een lijst op een verkooping
gekocht. Oud-Florentijnsch, van Fonthill afkomstig, denk ik. Juist
geschikt voor een godsdienstig onderwerp, Mr. Gray.

--Het spijt mij, dat u de moeite heeft genomen zelf te komen, Mr.
Hubbard. Ik zal zeker eens komen om de lijst te zien, hoewel ik op het
oogenblik niet veel doe aan kerkelijke kunst. Maar vandaag woû ik
alleen maar een schilderij naar boven gedragen hebben. Het is heel
zwaar en daarom woû ik gaarne een paar werklui van u hebben.

--In het geheel geen moeite, Mr. Gray. Ik ben zeer blij u van dienst
te kunnen zijn. Waar is het stuk, meneer?

--Hier, antwoordde Dorian en schoof het scherm weg. Kunt u het met
kleed en al, zooals het nu is plaatsen? Ik ben bang, dat het anders op
de gang gekrast zal worden.

--Dat zal heel goed gaan, meneer, sprak de gulle lijstenmaker en begon
met zijn helper de schilderij van de lange koperen kettingen, waaraan
het hing, los te haken. En waar zullen wij het nu brengen, Mr. Gray?

--Ik zal u den weg wijzen, Mr. Hubbard, als u zoo goed wilt zijn mij
te volgen. Of misschien is het beter, dat u vooruit gaat. Het is
heelemaal op de bovenste verdieping. Wij zullen de groote trap maar
opgaan, die is ruimer.

Hij hield de deur voor ze open, ze gingen de gang door en begonnen den
tocht. De rijk versierde lijst had het portret kolossaal gemaakt en nu
en dan moest Dorian zelve een handje meêhelpen om het gevaarte te
besturen, trots het hevig protest van Mr. Hubbard, die, evenals iedere
werkman er een hekel aan had, een heer iets nuttigs te zien doen.

--Het is een vrachtje, meneer, steunde het mannetje, toen zij boven
aan de trap kwamen. En hij veegde zich zijn glimmend voorhoofd af.

--Ja, het is nogal zwaar, murmelde Dorian, terwijl hij de deur opende
van de kamer, waar hij dit vreemd mysterie van zijn leven zoû bewaren,
waar hij zijne ziel zoû verbergen voor de oogen der menschen. Hij was
in geen vier jaar in die kamer geweest, niet meer sedert ze eerst als
kinderkamer en later als leerkamer was gebruikt geworden. Het was een
groot, ruim vertrek, door Lord Kelso gebouwd voor het speciaal gebruik
van zijn kleinzoon, dien hij om de gelijkenis met zijne moeder en om
nog andere redenen altijd gehaat en zoover mogelijk van zich had
gehouden. Dorian vond de kamer weinig veranderd. Daar stond de groote
Italiaansche cassone, met fantastisch uitgesneden paneelen en dof
vergulde kantlijnen, waarin hij zich als jongen zoo vaak verborgen
had. Hier de boekenkast vol schoolboeken met ezelsooren. Aan den muur
hing hetzelfde versleten Vlaamsche gobelin, waar een verkleurde koning
en koningin schaak speelden in een tuin, terwijl een stoet valkeniers,
overkapte vogels op de geharnasde polsen, voorbij reed. Hoe goed
herinnerde hij zich alles nog. Oogenblik na oogenblik zijner eenzame
kinderjaren kwam weêr bij hem op, terwijl hij rondzag. Hij zag de
reinheid van zijn jongensleven weêr voor zich en het was hem
verschrikkelijk, dat juist hier dat noodlottig portret verborgen moest
worden. Hoe weinig had hij in die afgestorven dagen kunnen vermoeden,
wat hem nog te wachten stond. Maar er was in het geheele huis geen
andere plaats zoo veilig als deze, voor onbescheiden blikken. Hij had
den sleutel en niemand kon er binnen. Onder het purperen lijkkleed kon
dat gelaat vrij verdierlijken, bezoedeld en onteerd worden. Wat deed
het er toe? Niemand zoû het zien. Hijzelve ook niet. Waarom zoû hij
die afschuwelijke ontbinding zijner ziel gadeslaan? Hij behield zijn
jeugd, dat was hem genoeg. En buitendien, zoû het niet kunnen, dat
zijn karakter zich veredelde? Er was geen reden, waarom de toekomst
zoo vol schande zoû zijn. Wellicht zoû een mooie liefde zich in zijn
leven weven, hem louteren, hem beschermen voor de zonden, die reeds in
geest en lichaam woelden: vreemde, onzegbare zonden, die bekoring en
subtiliteit ontleenden aan dat onzegbare. Misschien zoû de wreede trek
om dien fijnen mond eens verdwijnen, zoû hij de wereld Basil Halwards
meesterstuk te zien geven. Neen, dat was toch onmogelijk. Van uur tot
uur, van dag tot dag werd dat beeld ouder. Het kon de afzichtelijkheid
van zonden ontloopen, maar de afzichtelijkheid van ouderdom niet. De
wangen zouden hol en slap worden. Gele hanepooten zouden kruipen om de
fletse oogen. Het haar zoû zijn glans verliezen, de mond invallen,
openhangen, idioot of grof worden, zooals de monden van oude menschen.
Het zoû de gerimpelde hals, de kille, blauw geaderde handen, het
gebogen lichaam krijgen van zijn grootvader, die zoo streng voor hem
was geweest in zijn jongensjaren. Het portret moest verborgen worden.
Daar was niets aan te doen.

--Breng het maar binnen, Mr. Hubbard, sprak hij moê, zich omkeerend.
Het spijt mij, dat ik u zoo lang liet wachten. Ik dacht aan iets
anders.

--Het doet altijd goed wat uit te rusten, Mr. Gray, antwoordde de
lijsten maker, die nog naar adem snakte. Waar moet het staan meneer?

--O, dat doet er niet toe. Hier, hier is het goed. Ik wil het niet
ophangen. Zet het maar tegen den muur aan. Dank u.

--Mag ik het kunstwerk eens zien, meneer?

Dorian ontstelde.

--Het zoû u niet interesseeren, Mr. Hubbard, sprak hij, hem vast
aanziende. Hij voelde zich klaar op hem te springen, hem op den grond
te gooien, als hij maar een vinger uitstak naar het schitterende
voorhang, dat het geheim van zijn leven bedekte.

--Anders heb ik niet meer voor u te doen. Ik dank u voor de moeite,
dat u zelf gekomen is.

--In het geheel niet, Mr. Gray. Altijd bereid iets voor u te doen,
meneer. En Mr. Hubbard strompelde de trap af, gevolgd door zijn
knecht, die terug opzag naar Dorian, met een blik van verlegen
bewondering in zijn grof, leelijk gezicht. Hij had nog nooit iemand
gezien, die zóó mooi was.

Toen het geluid hunner voetstappen weggeklonken was, sloot Dorian de
deur en stak den sleutel in zijn zak. Nu gevoelde hij zich veilig.
Niemand zoû ooit het gruwelijke ding zien, geen oog zijne schande
aanschouwen. Terug in de bibliotheek, zag hij, dat het juist vijf uur
was, dat de thee al klaar stond. Er lag een briefje van Lord Henry,
daarnaast een boek in gelen band, de omslag half gescheurd, hier en
daar gevlekt. Een blad van de derde editie van de St. James Gazette
lag op het theeblad. Victor was klaarblijkelijk terug. Zoû hij die
mannen in de gang ontmoet, hen uitgehoord hebben wat ze gedaan hadden?
Hij zoû natuurlijk de schilderij missen, had ze zeker al gemist,
terwijl hij het theeblad binnenbracht. Het scherm was nog niet
geplaatst en er was eene leêgte aan den muur. Als Victor 's nachts
eens naar boven sloop en de deur van de kamer trachtte open te breken?
Het was ellendig een spion in huis te hebben. Hij had gehoord van
rijke lui, die hun geheele leven waren lastig gevallen, omdat de
knecht een brief gelezen, een gesprek gehoord, een kaartje met een
adres opengemaakt, of op een kussen een verwelkte bloem, een stukje
kant gevonden had. Hij zuchtte, schonk zich een kop thee, opende Lord
Henry's briefje. Het was eenvoudig om te zeggen, dat hij hem een
courant zond en een boek, dat hem misschien interesseeren zoû en dat
hij kwart over achten in de club zoû zijn. Langzaam vouwde hij de St.
James Gazette open en zag ze door. Een roode potloodstreep op het
vijfde blad trok zijn aandacht. Het wees op de volgende paragraaf:

"Lijkschouwing van een actrice".

"Dezen morgen heeft in de Bell Tavern, Hoxton Road, Mr. Danby,
district-rechter, het lijk van Sybil Vane onderzocht, een jonge
actrice van het Royal Theatre, Holborn. De uitspraak was dat de dood
door een ongeluk was teweeggebracht. Groot medelijden werd aan den dag
gelegd voor de moeder der overledene, die zeer aangedaan was onder het
afleggen van haar getuigenis en dat van Dr. Birell, die de
lijkschouwing gedaan had."

Hij fronste de wenkbrauwen en het blad in tweeën scheurend, liep hij
door de kamer en wierp de stukken weg. Hoe leelijk was dat alles. En
wat maakt leelijkheid de dingen toch hinderlijk waar. Hij was
ontstemd, dat Lord Henry hem dat bericht gezonden had. En het was heel
dom van hem het zoo met rood potlood aan te streepen. Victor kon het
gelezen hebben. De man kende er meer dan genoeg Engelsch voor.

Misschien had hij het gelezen en begon hij al iets ervan te denken.
Maar wat kon het schelen. Wat had Dorian Gray te maken met den dood
van Sybil Vane? Daar was immers niets te vreezen. Dorian Gray had haar
immers niet vermoord.

Zijn blik viel op het gele boek, dat Lord Henry hem gezonden had. Wat
zoû het zijn? Hij ging naar het parelkleurige, achtkantige tafeltje,
dat hem altijd toescheen de arbeid te zijn van vreemde Egyptische
bijen, die in zilver werken; het deeltje opnemend, wierp hij zich in
een fauteuil en begon de bladen om te slaan. Spoedig was hij er in
verdiept. Het was het vreemdste boek, dat hij ooit gelezen had. Het
was of alle zonden der wereld in fijne sluiers als een zwijgende
processie voor hem heen trokken op de zilveren tonen van fluiten.
Dingen, waarvan hij nooit gedroomd had, trokken hem langzaam als
openbaringen voorbij.

Het was eene novelle zonder intrigue en met slechts één karakter, eene
psychologische studie naar een jong Parijzenaar, die zijn leven
doorbrengt met het doel in de negentiende eeuw alle passies en
denkwijzen der vorige eeuwen te verwezenlijken en als het ware in
zichzelven op te sommen alle verschillende fazes, door den geest der
wereld doorleefd. De stijl ervan was die stijl, vol juweelen, levendig
en duister tegelijkertijd, vol argot en archaïsme, technische
uitdrukkingen en overladen beelden, die enkelen van de beste der
Fransche symbolisten kenmerkt. Er waren metaforen, fantastisch als
orchideeën en even subtiel van kleur. Het leven der zinnen werd
beschreven in termen van mystieke wijsbegeerte. Men wist soms niet of
men las van de spiritueele extazes van een middeneeuwschen heilige of
van de sombere biecht van een modern zondaar. Het was een boek vol
gift. Zware geur van wierook scheen aan de bladen te hangen en de
hersens te bedwelmen. Het rhytme der zinnen, de geraffineerde
eentonigheid der muziek, met complexe refreinen en vaak terugkeerende
maten, bracht den geest van den jongen, terwijl hij van hoofdstuk tot
hoofdstuk las, in een stemming van gepeins, iets als een ziekte van
gedroom, die hem onbewust maakte voor den wegstervenden dag en de
binnensluipende schaduwen.

Strak, zonder wolken, slechts doorpriemd met één enkele ster, glom een
kopergroene lucht door de ramen. Hij las bij dat fletste schijnsel,
tot hij niet meer lezen kon. Toen, nadat zijn knecht hem eenige malen
had gewaarschuwd, dat het al laat was, stond hij op, ging naar de
andere kamer, legde het boek op het Florentijnsche tafeltje naast zijn
bed en begon zich te kleeden.

Het was bijna negen uur, vóór hij in de club was, waar hij Lord Henry
vond zitten, met een allervervelendst gezicht.

--Het spijt mij zoo, Harry, maar het was waarlijk jouw schuld. Je boek
hield mij zoo in betoovering, dat ik den tijd vergat.

--Ja, ik dacht wel, dat je het mooi zoû vinden, antwoordde Lord Henry
opstaande.

--Dat heb ik niet gezegd, Harry; ik zei, dat het mij zoo betooverde.
Daar is een groot verschil in.

--Zoo, heb je dat nu ontdekt? fluisterde Lord Henry. En zij gingen in
de eetzaal.



XI.


Gedurende verscheiden jaren kon Dorian Gray den invloed van dit boek
niet van zich afschudden. Misschien is het juister te zeggen, dat hij
het nooit met kracht poogde. Hij bestelde uit Parijs niet minder dan
negen prachtexemplaren en liet ze in verschillende kleuren binden,
opdat zo met de veranderlijke buien en wisselende stemmingen zijner
natuur, die hij in het geheel niet meer scheen te kunnen beheerschen,
in harmonie zouden zijn. De held, een jong Parijzenaar, in wien het
romantische en het wetenschappelijke temperament zoo vreemd
dooreengemengeld was, werd hem als een type van zichzelven. En
inderdaad scheen het hem toe of het boek zijne eigen levensgeschiedenis
bevatte, geschreven vóór hij nog geboren was.

In één opzicht was hij gelukkiger dan de fantastische held uit zijn
roman. Hij kende nooit, behoefde ook trouwens nooit te kennen, dien
grotesken angst, voor spiegels, gepolijste metalen en stille waters,
dien de jonge Parijzenaar reeds vroeg in zijn leven leerde kennen,
door het plotselinge verval van zijne, eens buitengewone, schoonheid.

Het was met bijna een wreed genot,--en misschien schuilt er in ieder
genot, zoowel als in ieder genoegen een zweempje wreedheid--dat hij
het laatste gedeelte van het boek las, dat gedeelte met de tragische
wel wat overdreven beschrijving van het verdriet en de wanhoop van
iemand, die zelve verloren had, hetgeen hij bij anderen in de wereld
het meest op prijs stelde.

Want die bizondere schoonheid, welke Basil Hallward zoo bekoord had en
vele anderen met hem, scheen hem nooit te verlaten. Zelfs zij, die
zeer veel slechts van hem gehoord hadden,--want nu en dan kropen
vreemde geruchten over zijne manier van leven in Londen rond en werden
de praatjes der clubs,--ze konden niet aan zijne schande gelooven,
wanneer zij hem zagen. Hij zag er altoos uit of hij zich smetteloos
hield van de wereld. Ruwe woorden verstomden, als Dorian Gray de kamer
binnentrad. Er was iets in de reinheid van zijn gelaat, dat het
zwijgen oplegde. Zijne tegenwoordigheid alleen scheen te herinneren
aan de onschuld, die anderen bezoedeld hadden. Men verwonderde zich,
dat iemand zoo bekoorlijk en bevallig als hij, ontsnapte aan de
besmetting eener eeuw, even gemeen als zinnelijk. Terugkeerende van
eene dier geheimzinnige en langdurige afwezigheden die tot zulke
vreemde gevolgtrekkingen aanleiding gaven, sloop hij vaak stil naar
boven, naar de dichte kamer, opende de deur met den sleutel, die hem
nu nooit meer verliet, en stond dan met een spiegel voor het portret,
zag van het slechte afgeleefde gezicht op het doek naar dat mooie,
jonge gelaat, dat hem uit het glas toelachte. Juist dat scherpe
contrast prikkelde zijn genoegen. Hij werd meer en meer verliefd op
zijn eigene schoonheid, meer en meer geïnteresseerd in het bederf
zijner eigen ziel. Hij kon met de meeste zorg en somtijds met een
monsterachtig afschuwelijk genoegen de slechte lijnen nagaan, die het
gerimpelde voorhoofd doorgroeven, of kropen om den dikken, zinnelijken
mond, en hij vroeg zich af welke eigenlijk de gruwelijkste waren, de
teekenen der zonde, of die van den ouderdom. Hij hield zijn blanke
handen naast de grove, gezwollen handen van het portret, en
glimlachte. Hij bespotte het misvormde lichaam, die verwelkende leden.

Het is waar, er waren oogenblikken,--'s nachts, wanneer hij slapeloos
lag in zijn eigen zacht geurige kamer, of in een smerig hok van de
beruchte herberg bij de Dokken, waar hij vaak, onder een anderen naam,
verkleed, kwam--oogenblikken, dat hij met medelijden dacht, aan de
ellende, die hij over zijne ziel gebracht had, een medelijden, des te
pijnlijker omdat het zuiver egoïst was. Maar oogenblikken als deze
waren zeldzaam. De nieuwsgierigheid naar het leven, welke Lord Henry
het eerst in hem had gewekt, toen zij samen waren in den tuin van hun
vriend, scheen zich reusachtig te ontwikkelen. Hoe meer hij wist, hoe
meer hij weten wilde. Hij had een dollen honger, en hoe meer hij dezen
voelde, des te gulziger werd hij.

Toch was hij niet onverschillig in het vervullen van zijne plichten
tegenover de wereld. Eens of twee keer in de maand gedurende den
winter en iederen Woensdagavond gedurende den season stond zijn
prachtig huis open voor de menschen en ontving hij de grootste musici
om zijn gasten met de wonderen van hunne kunst te bekoren. Zijne
kleine dinertjes, waarin Lord Henry hem trouw bijstond, waren bekend
zoowel om de zorgvuldige keuze en plaatsing der invités, als om den
exquizen smaak in de décoraties der tafel met fijn symfonische
arrangementen van exotische bloemen, geborduurd damast en antieke
gouden en zilveren servies. Velen, vooral onder de jongeren, zagen dan
ook in Dorian Gray de verwezenlijking van het type, dat zij zich in
Eton of Oxford gedroomd hadden; type, waarin de ontwikkeling van een
geleerde samenvloeide met de distinctie en manieren van een man van de
wereld.

Zijne wijze van kleeden, zijn doen en laten oefenden zeer grooten
invloed uit op de jonge fatjes van de May-fair bals en de
Pall-mallclub, die hem in alles wat hij deed en droeg, volgden en
nadeden. En hoewel hij maar al te klaar stond om de pozitie aan te
nemen, die hem dadelijk na zijne meerderjarigheid werd toegekend en
werkelijk een fijn genot vond in de gedachte voor Londen te kunnen
zijn, wat de auteur van den Satyricon ééns voor het keizerlijke Rome
van Nero geweest was, wenschte hij toch, diep in zijn hart, iets meer
te zijn dan een arbiter elegantiarum, dien men kon raadplegen over hoe
te dragen een juweel, hoe te binden een das of te houden een stok. Hij
zocht een nieuw schema van het leven uit te spinnen, dat beredeneerd
zoû zijn van filozofie en geordend van principe, en waarin de
vergeestelijking der zinnen het hoogste doel zoû zijn. De eeredienst
der zinnen was dikwijls, en met zeer veel recht, veroordeeld geworden,
omdat de mensch een natuurlijk instinct van vrees had voor gevoelens
en passies, sterker dan hemzelven, en gevoeld met de lager
geörganiseerde uiterlijkheid van het bestaan. Maar het scheen Dorian
Gray, dat de ware natuur der zinnen nooit was begrepen en dat zij
woest en dierlijk bleven omdat de wereld ze trachtte te onderdrukken
door uithongering of ze te dooden door marteling; in plaats van te
streven ze tot elementen van nieuwe spiritualiteit te herscheppen,
waarin instinct voor het schoone de overheerschende karaktertrek zoû
zijn. Ziende op den mensch, zich als een schim voortbewegend in de
Historie, doorspookte hem een gevoel van oneindig verlies. Zooveel was
er opgeofferd en met welken uitslag? Extatische, willekeurige
ontzeggingen, monsterachtige zelfmartelingen en onthoudingen,
voortkomend uit angst, uitloopende in eene schande, oneindig
verschrikkelijker dan die, welke zij in hun onschuld hadden gezocht te
ontvluchten, nu de natuur, in haar vreemde ironie, den anachoreet
dreef zich te voeden samen met de dieren der wildernis en den hermiet
de beesten van het veld tot makkers gaf.

Ja, er zoû, zooals Lord Henry geprofeteerd had, een nieuw Hedonisme
komen, dat het leven zoû herscheppen, en redden van het ruwe harde
puritanisme, zoo vreemd herlevend in onzen tijd. Het zoû natuurlijk
ten dienste staan van het intellect; maar zoû het eene theorie of een
systeem aannemen, waarin de opoffering eener ondervinding van passie
gevraagd werd. Het doel zoû zijn: ondervinding zelve, en niet de
vruchten van ondervinding, zoet of bitter, wat ze ook waren. Het zoû
niet weten van ascetisme, dat de zinnen doodt of van vulgaire
losbandigheid, die ze verdooft. Maar het zoû den mensch leeren zich te
concentreeren op de momenten van een leven, dat zelve slechts een
oogenblik is.

Men wordt wel eens wakker vóór de dag begint, na een van die
droomelooze nachten, die ons doen verlangen naar den dood of naar een
nacht van verschrikking en verwrongen genot; dan zweven er door de
zalen van onzen geest fantomen, verschrikkelijker dan realiteit; ze
trillen van leven in groteske onmogelijkheid. Dan sluipen witte
vingers tusschen de gordijnen door en ze schijnen te beven. In zwarten
fantastischen vorm kruipen geluidelooze schaduwen in de hoeken en
blijven gedoken. Buiten het geritsel der vogels tusschen de blâren,
het geluid van mannen, gaande naar hun werk, het zuchtend snikken van
wind, ver komende over de bergen, dwalende om het stille huis, als
vreesde hij den slaap te wekken uit zijn zwartpurperen grot. Dunne
grijzige, gazige sluiers trekken op, na elkaâr; vorm en kleur klaren
op; de dag schept de wereld opnieuw. De fletse, bleeke spiegels
krijgen hun geleend leven terug. De uitgebrande kaarsen staan, waar
wij ze lieten; er naast ligt het half opengesneden boek, dat ons
boeide, de verwelkte bloem, die wij droegen, den brief, dien wij te
dikwijls al lazen. Niets schijnt ouder geworden. Uit de onware
schaduwen van den Nacht komt het werkelijke leven terug, dat wij
kennen. Wij moeten het opnemen, waar wij het lieten liggen en over ons
komt een benauwend gevoel van de noodzakelijkheid van energie in dien
tredmolen van stereotype gewoontetjes; we krijgen een dol verlangen,
dat onze oogen zich op een morgen openen op een wereld in het donker
hernieuwd, wereld, waarin de dingen frissche kleur en nieuw geheim
hebben, wereld, waarin het verleden geen plaats heeft, waarin de
herinnering in ieder geval geen leed meer kan doen.

Het scheppen van werelden als deze scheen Dorian Gray het ware doel,
minstens één der ware doeleinden, van het leven te zijn, en in zijn
jacht naar sensaties, die zouden zijn zoowel nieuw als zalig, schiep
hij zich dikwijls stemmingen, vreemd aan zijne natuur; zoo hij dan
hare kleur in zich had opgenomen en zijner geestelijke nieuwsgierigheid
voldaan had, schudde hij ze af met die vreemde onverschilligheid, die
niet onvereenigbaar is met een temperament vol heftigheden, dikwijls
zelfs--meenen moderne psychologen--een bewijs daarvan.

Het praatje liep eens, dat hij tot den Roomsch-Katholieken godsdienst
zoû overgaan en de Roomsch-Katholieke ritualiën hadden zeker altijd
een groote aantrekkelijkheid voor hem gehad. Het dagelijksche Offer,
meer verschrikkelijk waar dan al de offers der antieke wereld, roerde
hem door de grootsche verwerping van wat de zinnen bewijsbaar wilden,
door den primitiven eenvoud zijner essence, door de eeuwige pathos der
menschelijke tragedie, die het bracht in symbool. Hij vond het zalig
neêr te knielen op het koude marmer, te zien naar den priester; in
zijnen stijven, gebloemden dalmatiek; met witte handen schoof hij den
voorhang van den tabernakel weg, hief de juweelen lantaren van den
monstrans op, den bleeken ouwel er in, die het panis coelestis, het
brood der Engelen is; in het misgewaad van de passie van Christus,
brak hij de Hostie in den kelk, sloeg zich de borst om zijne zonden.
De walmende wierookvaten, die ernstige jongens in hun kant en
scharlaken, als groote gouden bloemen de lucht inzwaaiden, hadden
fijne bekoring voor hem. En als hij dan wegging, zag hij met wonder
naar de zwarte biechtstoelen, voelde den wensch in zich: in de grijze
schaduw van een pilaar te zitten, te hooren naar de mannen en vrouwen,
die voor het gesloten rasterwerk fluisterden hun ware leven.

Maar hij had nooit de dwaasheid zijne intellectueele ontwikkeling te
doen ophouden door het aannemen van eenig geloof of systeem.
Mysticisme, met zijn wondere kracht van gewone dingen een schijn van
vreemdheid en onzegbaarheid te geven, bekoorde hem voor een tijd; voor
een tijd gaf hij zich over aan de materialistische leerstellingen van
de Darwinistische beweging in Duitschland, en vond er een genoegen in
gedachten en passies der menschen terug te brengen tot een parelachtig
celletje der hersenen, tot eene witte zenuw in het lichaam. Maar geen
theorie van het leven scheen hem zoo belangrijk toe als het Leven
zelve. Hij voelde intens, hoe dor iedere geestelijke berekening is,
zonder actie en ondervinding. Hij voelde, dat de zinnen, zoo goed als
de ziel, spiritueele mysteries konden openbaren.

En zoo maakte hij nu een studie van geuren, van de geheimen hunner
samenstelling; hij distilleerde zwaar geurende oliën en brandde
welriekende harsen van het Oosten.

Hij zag, dat iedere stemming der ziel zijn evenwicht vond in het leven
der zinnen, trachtte nu dier ware verhoudingen te kennen, onderzocht
wat er toch is in wierook, dat mystiek doet werken, in amber, dat
passies wekt, in nardus, dat doet walgen, in de aloë, dat de
melancholie der ziel verdrijft.

Een ander maal wijdde hij zich der muziek, gaf vreemde concerten, in
een lang vertrek met antieke ruitjes, purpergouden zoldering, muren
van olijfgroen lakwerk; woeste zigeuners tokkelden er hartstochtelijke
melodieën op kleine cithers; ernstige Tunisiërs, in gele châles,
plukten er aan de gespannen snaren van reusachtige luiten; grinnikende
negers sloegen er eentonig op koperen trommen; magere hindoes, met
witte tulbanden, op purperen matjes, bliezen er op lange fluitjes van
riet; zij betooverden er reusachtige slangen, gehorende pythons. Hij
verzamelde uit alle deelen der wereld de vreemdste instrumenten, die
men vinden kon. Hij bezat de geheimzinnige juruparis van de Rio-Negro
Indianen, die de vrouwen niet zien mogen, de jonge lieden eerst na
veel vasten en geeseling; de kruiken der Peruanen, die met het schelle
geluid van vogels klinken; de fluiten van menschenbeenderen, zooals
Alfonso de Ovalle in Chili ze hoorde; de klankvolle groene
jaspis-steenen, die men vindt bij Cuzco, die een toon geven van
wonderlijke zoetheid. De lange clarin der Mexicanen; de speler blaast
er niet in, maar zuigt er door de lucht op; de schorre ture der
Amazone-stammen; de schildwachten blazen ze; ze zitten in hooge
boomen; men hoort ze drie mijlen ver; de teponaztli, met twee
trillende tongen van hout; geslagen wordt ze met stokken, die gesmeerd
zijn met gom uit melkig sap van planten; de yotlbellen der Azteken: in
trossen hangen ze neêr als druiven; de groote cylindertrom, met
slangenvel: Bernal Diaz zag dien met Cortes in den Mexcicaanschen
tempel en hij beschreef zoo mooi er den klagenden klank van.

Het fantastische karakter dier instrumenten bekoorde hem en hij vond
het zalig te zien dat Kunst, zoowel als Natuur, hare monsters bezit:
dingen, beestelijk van vorm, afschuwelijk van toon.

Toen de studie van juweelen. Hij verscheen op een gekostumeerd bal als
Anne de Joyeuse, admiraal van Frankrijk, vijfhonderdzestig parelen op
zijn kostuum. Deze voorliefde behield hij jaren; ze verliet hem nooit
geheel en al. Hij hield van het roode goud in den zonnesteen, de
parelige blankheid van den maansteen, de gebroken regenboog in de
melkwitte opaal. Fabelachtige legenden vond hij uit van juweelen. In
Alphonso's Clericalis Disciplina komt eene slang voor met oogen van
echt hyacinth; Alexander, overwinnaar van Emathia, vond in de valleien
van den Jordaan slangen met snoeren van smaragd, die hun groeiden op
den rug. De granaat verdreef de demonen, de spiegelsteen wies en kromp
in met de maan. De bezoar, gevonden in het hart van een Arabisch hert,
was een talisman tegen de pest.

Toen borduursels en gobelins, die fresco's der kille kamers van het
Noorden. En terwijl hij zich hierin verdiepte, werd hij bijna treurig
gestemd door het bederf, dat de tijd bracht in alle mooie dingen. Hij,
tenminste was dat ontkomen! Geen winter verstijfde zijn gelaat,
bevroor de frisschheid zijner jeugd. Hoe anders was dat met dingen van
materie! Waar waren zij gebleven? Waar was het groote crocuskleurig
kleed, waarop de goden vochten tegen de reuzen, gewerkt door bruine
meisjes van Athena? Waar, het ontzettende velum, dat Nero gehangen had
voor het Colosseum in Rome, dat Titanische zeil van purper, met de
sterrenlucht en Apollo in een kar, getrokken door witte,
goudgestrengde rossen? Hij wenschte te zien de tafelkleeden van den
Priester van de Zon, waarop alle lekkernijen en spijzen voor een
feest, het lijkkleed van Chilperic met drie honderd gouden bijen. Een
geheel jaar lang verzamelde hij de mooiste weefselen, die hij krijgen
kon: teedere Delhi mousselines met gouden palmen en regenbogende
vleugels van kevers; Dacca-gazen; in het Oosten noemt men ze: geweven
lucht en stroomende wateren en avonddauw; vreemd geteekende kleeden
van Java; rijk gele Chineesche gordijnen; sluiers van laciswerk uit
Hongarije; Siciliaansche brokaten; stijve Spaansche fluweelen;
Georgische borduursels met gouden hoeken; Japansche Foukousas met
groenig goud en kleurige vogels. En dan zijns speciale passie voor
Kerkelijke gewaden, als voor alles wat tot de Kerk in betrekking
stond.

Al deze schatten, alles wat hij in zijn mooi huis verzamelde, alles
was voor hem: middel van vergetelheid; alles werd hem rage, waardoor
hij voor een tijd trachtte te ontkomen aan den angst, die hem soms te
zwaar scheen om te dragen. Aan den muur van de eenzame, geslotene
kamer, waar hij zoovele zijner jongensjaren had doorgebracht, had hij
met eigen hand dat ontzettende portret gehangen; de veranderende
trekken ervan toonden hem de schande van zijn leven zoo duidelijk! Er
voor hing het purpergouden lijkkleed, als een gordijn. Soms gingen er
weken voorbij, zonder dat hij daar kwam; dan vergat hij dat geschilderd
beeld van gruwel, hervond hij zijne luchthartigheid, zijne vroolijkheid,
zijn hartstochtelijk opgaan in het leven. Dan, op eens, sloop hij
's nachts weg uit zijn huis naar een van die verschrikkelijke plaatsen
bij Blue Gate Fields en bleef daar dagen achtereen, tot hij weggejaagd
werd. Teruggekomen, zette hij zich voor zijn portret, het beeld, en
zichzelven vervloekend; vaak ook vervuld met een trots van
individualiteit, die de halve bekoring is der zonde; dan lachte hij
met geheim genoegen over de misvormde schaduw, gedoemd den last te
dragen die de zijne was. Enkele jaren later kon hij zelfs niet lang
uit Engeland wegblijven, verkocht hij zoowel de villa, die hij in
Trouville samen met Lord Henry bewoonde, als het kleine, wit ommuurde
huis in Algiers, waar hij zoovele winters had doorgebracht. Hij kon
niet gescheiden zijn van het portret, dat zooveel in zijn leven was;
ook vreesde hij, dat iemand in zijne afwezigheid de kamer zoû
binnendringen, in weêrwil van hare bewerkelijke sloten en grendels.

Hij begreep wel, dat men er toch niets van zoude begrijpen. Het was
waar, dat het portret nog onder al die laagheid en leelijkheid
sprekend op hem geleek, maar wat gaf dat? Hij had het immers niet
geschilderd? Wat kon het hem schelen hoe afschuwelijk en vol schande
dit er uit zag! Zelfs al vertelde hij zijn geheim, niemand zoû het
gelooven. En toch was hij bang. Soms op zijn groot buiten in
Nottinghamshire, feestvierend met zijne vrienden, jongelui van de
wereld, ieder verbazende door de lichtzinnige luxe, de schitterende
splendeur zijner levenswijze, verliet hij in eens zijne gasten, vloog
hij naar de stad om te zien of iemand aan de deur geweest was, of het
portret er nog hing. Als het eens gestolen was! De gedachte alleen
maakte hem koud van angst. De wereld zoû zijn geheim dan weten.
Misschien vermoedde de wereld al iets!

Want al bekoorde hij velen, er waren er toch die hem wantrouwden. Hij
werd bijna gedeballoteerd uit de West-End Club, waarvan hij toch, om
geboorte en pozitie, volkomen recht had lid te zijn; men vertelde,
dat, geïntroduceerd in de rookkamer van den Churchill, de Hertog van
Berwick en een andere heer zeer gemarqueerd op waren gestaan, waren
heengegaan. Vreemde geschiedenissen liepen over hem om. Er werd
verteld, dat hij gezien was, vloekende met vreemde matrozen in
White-Chapel, dat hij omging met dieven en valsche munters, ingewijd
was in al hunne geheimen. Zijne geheimzinnige verdwijningen werden
ruchtbaar; wanneer hij zich dan weêr vertoonde, fluisterde men in
hoekjes of ging hem voorbij vol minachting, zag hem aan met koude,
doordringende blikken als wilde men zijn geheim weten. Van zulke
veronachtzamingen of beleedigingen nam hij natuurlijk geen notitie;
voor de meesten waren zijne openhartige, gulle manieren, zijn glimlach
vol innemendheid, zijne jeugd vol bekoring, die hem nooit scheen te
verlaten, het beste antwoord op alle lasterpraat. Maar opmerkelijk was
het, dat zij, die het meest intiem met hem geweest waren, hem later
vermeden. Vrouwen, die hem aangebeden, voor hem wereld en conventie
getrotseerd hadden, ze werden bleek van schaamte en afschuw, als
Dorian Gray binnenkwam! In de oogen van velen echter verhoogden deze
gefluisterde schandaaltjes nog de vreemde en gevaarlijke bekoring, die
van hem uitging. Zijn rijkdom gaf hem veiligheid. De wereld, de
gecivilizeerde wereld ten minste, wil nooit gaarne gelooven ten
nadeele van iemand, die rijk is en weet in te nemen. Zij voelt als bij
instinct, dat goede manieren meer waard zijn dan moraliteit en in haar
oordeel weegt de hoogste respectabiliteit niet op tegen het bezit van
een goeden kok. En eigenlijk is het ook een schrale troost te hooren,
dat iemand bij wien men een slecht diner of slechten wijn gehad heeft,
een onberispelijk leven leidt. De stelregels voor het leven van de
wereld, zijn of moeten dezelfde zijn als die van de kunst. Vorm is
vereischte. Kunst moet zoowel de waardigheid als de onwerkelijkheid
eener ceremonie hebben, en het onware karakter van een romantisch
voordoen vereenigen met die geestigheid en schoonheid, waardoor zulk
voordoen ons bekoort. Is onoprechtheid dan zoo iets vreeselijks? Ze is
immers maar eene manier om onze persoonlijkheid te vermenigvuldigen.
Dit was ten minste Dorian Gray's oordeel. Hij verwonderde zich over de
kleinzieligheid van hen, die beweren dat de Ikheid in een mensch, iets
primitiefs blijvends, standvastigs is, ééne essence. Voor hem was een
mensch een wezen met myriaden levens en myriaden sensaties, complexe
veelvuldigheid vreemder overervingen van gedachte en passie, het
lichaam bezet door afzichtelijkste ziekten der dooden zelve.

Hij hield ervan te dwalen door de holle, koude schilderijengalerij van
zijn kasteel, te zien naar de verschillende portretten van hen, wier
bloed vloeide door zijne aderen. Hier Philip Herbert, door Francis
Osborne, in zijne memories uit de Regeering van Koningin Elizabeth en
Koning James beschreven: "Iemand door het hof vertroeteld om zijn knap
uiterlijk, dat hij niet lang behield." Leidde hij soms het leven van
den jongen Herbert? Was een vreemde, giftige kiem gekropen van lichaam
tot lichaam, totdat ze nu in het zijne was? Was het door onbewuste
herinnering aan de verloren schoonheid, dat hij zoo plotseling, zonder
reden, dien wensch geuit had in Basil Hallwards atelier? Daar, in een
rood met goud geborduurd wambuis, in overrok vol juweelen, goudgerande
kraag en polsbanden, Sir Anthony Sherard, de zilver-en-zwarte
wapenrusting aan zijne voeten opgehoopt. Had die minnaar van Giovanna
van Napels hem een erfenis van zonde en schande nagelaten? Waren zijne
eigen handelingen slechts droomen geweest voor den doode, die ze niet
tot werkelijkheid had durven maken? Hier glimlachte Lady Elizabeth
Devereux. Een gazen coiffe, parelen keurs, roze puntmouwen. Een bloem
in haar linkerhand, in haar rechter een geëmailleerde keten van witte
en roze rozen. Op een tafel naast haar een mandoline, een appel.
Groote groene rozetten op haar kleine puntige schoentjes. Hij kende
haar leven en de zonderlinge geschiedenissen over haar minnaars. Had
hij iets van haar temperament in zich? Die matte ovale oogen blikten
hem zoo vreemd toe. En wat had hij van George Willoughby, met zijn
gepoeierde pruik en mouches. Hoe slecht zag hij er uit! Het gezicht
was stuursch en tanig, de zinnelijke lippen minachtend samengetrokken.
Fijne kanten vielen over de magere, gele handen, overladen met ringen.
Hij was een dandy geweest in de achttiende eeuw en een vriend van Lord
Ferrars. Dan de tweede Lord Beckenham, een vriend van den Prins Regent
uit zijne wildste dagen, getuige bij diens geheim huwelijk met Mr.
Fitzherbet. Hoe trotsch en knap was hij, met zijne bruine krullen en
zijn overmoedige houding! Welke passies had hij hem nagelaten? De
wereld had hem een schandvlek genoemd. Hij had de orgieën van Carlton
House geleid. De orde van den Kouseband schitterde op zijn borst.
Naast hem het portret zijner vrouw, een bleeke, dunlippige dame in het
zwart. Ook haar bloed stroomde in het zijne. Hoe vreemd scheen dat
alles! En dan zijne moeder, met haar Lady-Hamiltongezichtje en haar
van wijn vochtige lippen; hij wist wat hij van haar had: zijne
schoonheid, en zijne passie voor de schoonheid van anderen. Zij lachte
hem toe in haar los Bacchante-kleed. Druivenbladeren had zij in het
haar. Het purpervocht stortte uit den beker in haar hand. De kleuren
van de schilderij waren verbleekt, maar de oogen waren nog prachtig in
diepte en schittering. Zij schenen hem te volgen, overal waar hij
ging. En dan had een mensch nog voorouders van literatuur, zoowel als
van zijn eigen geslacht, en nader nog in type en temperament, van nòg
meer invloed. Er waren oogenblikken, dat het Dorian Gray scheen, of de
geheele historie slechts een kort begrip was van zijn eigen leven,
niet als hij het leefde door daden en omstandigheid, maar als hij het
zich schiep in verbeelding en passie. Hij voelde, dat hij ze allen
kende, die vreemde, verschrikkelijke spelers van het wereldtooneel,
die de zonde hadden zoo heerlijk, het kwaad zoo subtiel gemaakt. Het
scheen hem, dat op mysterieuze wijze hunne levens waren zijn eigen
leven geweest. Ook de held uit zijn roman had deze curieuze sensatie
doorleefd. In het zevende hoofdstuk vertelde hij: als Tiberius,
gekroond met laurieren, dat de bliksem hem niet trof, gezeten te
hebben in den tuin van Capri; hij las er de schandelijke boeken van
Elefantis, dwergen en pauwen rondom hem heen, vol statigheid; als
Caligula had hij gedronken met knechten in den stal, had gegeten uit
de ivoren ruif van een paard, met juweelen getuigd; als Heliogabalus
had hij geverfd het gelaat, gezeten aan het spinnewiel met vrouwen, en
de Maan gehaald van Carthago en haar in mystisch huwelijk gegeven aan
de Zon.

Telkens en telkens herlas Dorian Gray dit fantastisch hoofdstuk; ook
de twee volgende, waar, als in tapijtwerk en email, de verschrikkelijke
schoone beelden stonden van hen, die door zonde of bloed of spleen,
monsterachtig waren geworden en krankzinnig. Filippo, hertog van Milaan,
die zijne vrouw vermoordde en haar lippen wreef met een purper vergif,
dat haar minnaar den dood mocht kussen van het ding, dat hij liefkoosde.
Pietro Riario, de jonge Kardinaal-Aartsbisschop van Florence, kind en
geliefde van Sixtus IV, zijne schoonheid alleen gelijk aan zijn verderf
en die Leonora van Arragon ontving in een paviljoen van witte en roze
zijde, gevuld met nymfen en centauren, en die een knaap vergulde om hem
te doen zijn op een feest Ganymedes of Hylas; Karel VI, die zijn broêrs
vrouw zóó had bemind, dat een lepra hem waarschuwde voor de
krankzinnigheid, die hem bedreigde, en die, zijne hersens ziek en vreemd,
slechts kalm kon worden met Saraceensche kaarten, waarop beelden van
liefde van dood en van dolheid ...

Er was afschuwelijke bekoring in alle dezen. Hij zag ze 's nachts vóór
zich, en overdag spookten zij in zijne verbeelding. De Renaissance
kende vele wijzen van vergiftiging door een helm, een aangestoken
toorts, door geborduurde handschoenen, een waaier met juweelen, en een
keten van amber. Dorian Gray was vergiftigd door een boek.



XII.


Het was de negende November, de avond van zijn acht-en-dertigste
verjaardag, zooals hij zich later herinnerde. Hij wandelde om elf uur
naar huis terug van Lord Henry, waar hij gedineerd had, warm in dik
bont; het was koud en mistig. Op den hoek van Grosvenor-Square en
South-Audly-street liep een man hem snel voorbij in den mist, den
kraag van zijn ulster op. Hij had een valies in de hand. Dorian
herkende hem. Het was Basil Hallward. Een vreemd gevoel van angst,
waarvan hij zich geen rekenschap kon geven, kwam over hem. Hij gaf
geen teeken van herkenning, en liep vlug voort in de richting van zijn
huis.

Maar Hallward had hem gezien. Dorian hoorde hem eerst stilstaan op het
trottoir en hem toen vlug achter-oploopen. Na enkele oogenblikken lag
eene hand op zijn arm.

--Dorian! Wat een gelukkig toeval! Ik heb van negen uur af in je
bibliotheek op je zitten wachten. Eindelijk kreeg ik medelijden met
den knecht en heb hem gezegd naar bed te gaan, toen hij mij uitliet.
Ik ga vannacht naar Parijs, en ik woû je gaarne nog zien, vóór ik
wegging. Ik dacht wel, dat jij het was, of liever gezegd: je pels,
toen je me passeerde. Maar ik was toch niet heelemaal zeker. Herkende
jij me niet?

--In dezen mist, maar mijn beste Basil! Ik kan niet eens
Grosvenor-Square herkennen. Ik geloof, dat mijn huis hier ergens moet
zijn, maar zeker weet ik het niet. Het spijt mij, dat je weggaat; ik
heb je in geen eeuw gezien. Maar je komt toch zeker gauw terug?

--Neen. Ik ga voor zes maanden uit Engeland. Ik ben van plan een
atelier in Parijs te nemen en mij op te sluiten tot ik het schilderij
af heb, dat ik in mijn hoofd heb. Maar ik kwam niet bij je om over
mijzelven te spreken. Hier zijn we bij de deur. Ik ga nog even met je
naar binnen. Ik heb je iets te zeggen.

--Uitstekend. Maar zal je je trein niet misloopen? sprak Dorian Gray
kwijnend, terwijl hij de stoep opging en den sleutel in de deur stak.

Het lamplicht drong naar buiten door den mist heen en Hallward zag op
zijn horloge.

--Ik heb allen tijd, antwoordde hij. De trein gaat pas kwart over
twaalf en het is pas elf uur. Ik was trouwens op weg naar de club om
te zien of je daar was, toen ik je ontmoette. En ik heb niets te doen
met bagage, want ik heb mijn koffers al vooruit gezonden. Ik heb niets
dan dit valiesje en ik loop gemakkelijk in twintig minuten naar
Victoria Station.

Dorian zag hem aan en glimlachte.

--Wat een curieuze manier van reizen voor een modern schilder van
naam. Een Gladstone-bag en een ulster! Kom binnen, anders krijgen we
al dien mist in huis. En denk er om, dat je over niets ernstigs
spreekt. Niets is ernstig tegenwoordig. Tenminste zoo hoort het.

Hallward schudde het hoofd terwijl hij binnentrad en Dorian volgde in
de bibliotheek. Een groot houtvuur vlamde in de open haard. De lampen
waren opgestoken en een open zilveren likeurkastje stond met sifons
soda-water en hooge kristallen bekers op een marquetterie-tafel.

--Je ziet, de knecht heeft het mij heel prettig gemaakt. Hij gaf me
alles wat ik noodig had, zelfs je fijne cigaretten met gouden puntjes.
Hij is een goede kerel. Ik mag hem liever dan den Franschman, die je
vroeger hadt. Wat is er van hem geworden?

Dorian haalde de schouders op.

--Ik geloof, dat hij Lady Radley's kamenier getrouwd heeft, en haar in
Parijs als Engelsche modiste heeft geïnstalleerd. Anglomanie is er de
rage tegenwoordig, hoor ik. Bespottelijk, vindt je niet? Maar hij was
niet slecht, zie je. Ik hield niet van hem, maar ik had niet over hem
te klagen. Je verbeeldt je soms van die dingen, die kant noch wal
raken. Hij was heusch aan mij gehecht, en scheen erg treurig, toen hij
weg moest. Wil je nog een brandy-soda? Of heb je liever hock-seltzer?
Ik neem zelf altijd hock-seltzer en seltzerwater. Daar zal hiernaast
nog wel wat zijn.

--Dank je, ik zal niets meer gebruiken, sprak de schilder, terwijl hij
hoed en overjas afdeed, en ze over zijn valies in een hoek wierp.

--En nu, kerel, moet ik eens ernstig met je praten. Trek nu niet zulke
rimpels. Dan maak je het nog maar moeilijker voor me.

--Waarover is het? riep Dorian kregel, terwijl hij zich op een bank
wierp. Ik hoop niet over mezelven? Ik heb vandaag genoeg van me eigen.
Ik zoû dolgraag iemand anders willen zijn.

--Het is over jezelven, antwoordde Hallward, met zijne ernstige diepe
stem; en ik moet het je zeggen. Ik zal je niet langer dan een half uur
lastig vallen.

--Een half uur, zuchtte Dorian en stak een cigarette op.

--Dat is toch niet te veel van je gevergd, Dorian, en het is voor je
bestwil. Ik geloof, dat het mijn plicht is, je te zeggen, dat de
verschrikkelijkste praatjes van jou in Londen verteld worden.

--Daar wil ik niets over hooren. Ik hoû er wel van praatjes over
anderen te hooren, maar die over mijzelven kunnen me niets schelen. Ze
missen voor mij de bekoring van het nieuwe.

--Ze moeten je kunnen schelen, Dorian. Ieder gentleman is
geïnteresseerd in zijn goeden naam. Je wil toch niet, dat de menschen
over je spreken als over iets laags en gemeens. Je hebt natuurlijk je
pozitie, je geld, en al zoo meer. Maar geld en pozitie is niet alles.
Begrijp me goed, ik geloof niets van al die praatjes. Tenminste, ik
kan ze niet gelooven als ik jou zie. De zonde drukt zijn stempel op
ieders gezicht. Die kan je niet verbergen. Menschen spreken soms van
geheime zonden, die bestaan niet. Heeft iemand een zonde, dan zie je
het direct aan de lijnen van zijn mond, aan den vorm van zijn handen.
Verleden jaar kwam er iemand bij me, ik zal zijn naam niet noemen,
maar jij kent hem, om zijn portret te laten maken. Ik had hem nooit
gezien, en toen nog nooit iets van hem gehoord, nu wel. Daar was iets
in den vorm van zijn vingers, dat mij afstootte. Hij bood een
kolossale som. Ik weigerde. Nu weet ik, dat ik gelijk had in mijn
antipathie. Zijn leven is afschuwelijk. Maar jij, Dorian, jij met je
mooi, frisch gezicht, met je mooie frissche jeugd, van jou kàn ik het
niet gelooven. En toch zie ik je maar zelden, en kom je nooit meer bij
me in mijn atelier: als ik dan niet bij je ben en ik hoor al de
horreurs, die de menschen fluisteren, weet ik niets te zeggen. Dorian,
hoe komt het, dat een man als de Hertog van Berwick opstaat en
weggaat, als jij een kamer binnenkomt? Hoe komt het, dat zooveel lui
in Londen je niet bij zich inviteeren en niet bij jou aan huis komen!
Je was vroeger een vriend van Lord Savely. Ik dineerde verleden week
met hem. Toevallig werd je naam genoemd, sprekende over de miniaturen,
die je aan de Dudley-tentoonstelling leende. Savely trok de lippen op
en zei, dat jij misschien heel artistiek was, maar dat geen jong
meisje je kennen mocht en geen fatsoenlijke vrouw met je in dezelfde
kamer kon zitten. Ik herinnerde hem er aan, dat ik een vriend van je
was, en vroeg hem wat hij meende. Hij zei het me. Hij vertelde het
hardop voor het geheele gezelschap. Het was afschuwelijk. Waarom is
jouw omgang zoo fataal voor jongelui? Daar heb je die arme jongen in
de Guards, die zich van kant maakte. Je was een intieme vriend van
hem. Daar heb je Sir Henry Ashthon, die Engeland moest verlaten en een
heel leelijken naam achterliet. Jullie waren onafscheidelijk. En Arian
Singleton, die zoo ellendig aan zijn eind kwam. En de eenige zoon van
Lord Kent? Ik ontmoette gisteren in St. Jamesstreet den vader. Hij was
kapot van verdriet en schaamte. En de jonge hertog van Perth? Hoe
leeft hij nu? Wie zoû met hem willen omgaan?

--Hoû op, Basil. Je praat over dingen, waar je niets van weet, zei
Dorian Gray, op zijn lip bijtend, diepe minachting in zijne stem. Je
vraagt mij waarom Berwick de kamer uitgaat, als ik binnenkom. Omdat
_ik_ alles weet van zijn leven en hij niets van het mijne. Met zulk
bloed als hij in zijn aderen heeft, kan je niets anders verwachten. Je
vraagt me naar Henry Ashton en den jongen Perth? Heb ik den een zijn
ondeugden, en den ander zijn uitspattingen geleerd? En als die flauwe
jongen van Kent zijn vrouw van de straat opraapt, wat kan ik daaraan
doen? En als Adrian Singleton een valsche handteekening maakt, moet ik
soms op hem passen? Ik weet, hoe de menschen kletsen hier in Londen.
En hoe leven zij, die zoo over anderen moralizeeren! Beste kerel, je
vergeet, dat we leven in het geboorteland van de veinzerij.

--Dorian! riep Hallward; dat heeft er niets meê te maken. Engeland is
slecht, dat weet ik en de Engelsche wereld beroerd. En dat is ook de
reden waarom ik jou goed wil hebben. Dat ben je niet geweest. Men
heeft het recht iemand te beoordeelen naar den invloed, dien hij op
zijn vrienden heeft. Die schijnen door jou alle begrippen van eer en
fatsoen te verliezen. Je hebt in ze opgezweept een dolle jacht naar
genot. Ze zijn in de diepte gezonken. En daar heb jij ze gebracht. Ja,
jij bracht ze daar en toch kan je glimlachen, zooals je nu glimlacht.
En er is nog erger. Ik weet, dat jij en Harry onafscheidelijk zijn.
Mij dunkt, daarom alleen hadt je moeten vermijden zijn zuster in
opspraak te brengen.

--Pas op, Basil, je gaat te ver.

--Ik moet spreken, en je moet luisteren. Je zult luisteren. Toen jij
Lady Gwendolen ontmoette, was er nooit in het minst over haar
gesproken. En is er nu in heel Londen één fatsoenlijke vrouw, die met
haar in het Park zoû rijden? Zelfs haar kinderen mogen niet bij haar
blijven. En dan zijn er andere verhalen, verhalen, waarin je gezien
bent geworden, terwijl je 's morgens vroeg sloop uit slechte huizen en
terwijl je verkleed verdween in de smerigste krotten van Londen. Is
dat waar? Kan het waar zijn? Toen ik dat voor het eerst hoorde, lachte
ik. Als ik het nu hoor, krijg ik een rilling over mij heen. Wat is er
van het leven, dat je geleid hebt buiten op je kasteel? Dorian, je
weet wat er van je gezegd wordt, en ik wil, dat je je naam zuivert en
niet meer omgaat met al die gemeene menschen. Trek nu niet je
schouders op. Wees niet zoo onverschillig. Je hebt een ontzettenden
invloed. Laat dien zijn ten goede en niet ten kwade. Men zegt, dat je
iedereen, die met je in aanraking komt, verderft en dat, als jij een
huis binnenkomt, de een of andere schande altijd volgt. Ik weet niet
wat er van aan is. Hoe zoû ik dat weten. Maar het wordt van je
verteld. Er zijn mij dingen verteld, waar ik niet aan twijfelen kan.
Lord Gloucester was een van mijn beste vrienden in Oxford. Hij toonde
mij een brief, die zijn vrouw hem schreef, toen zij alleen stervende
lag in haar villa te Mentone. En in die biecht, de verschrikkelijkste,
die ik ooit las, werd jouw naam genoemd. Ik zei hem, dat het
onmogelijk was, dat ik je door en door kende, en dat je tot zoo iets
niet in staat was. Dat ik je kende? Ken ik je? Voordat ik dat zeggen
kan, moest ik tot in je ziel kunnen zien.

--Mijn ziel kunnen zien! mompelde Dorian Gray van de bank opschrikkend
en bijna wit van angst.

--Ja, antwoordde Hallward ernstig, diepe smart in zijne stem; dan zoû
ik je ziel moeten zien. Maar dat kan alleen God.

Een bittere lach van spot kwam over Dorians lippen.

--Je zult die zien, van avond nog! riep hij en greep eene lamp van de
tafel. Kom, het is je eigen werk. Waarom zoû jij het niet zien? Je kan
dan later alles er van vertellen aan de wereld! Niemand zoû je
gelooven. Als ze je geloofden, zouden ze nog meer van mij houden. Ik
ken onze eeuw beter dan jij, al praat je er nog zooveel over. Ga meê,
zeg ik je! Je hebt genoeg gekletst over bederf. Nu zal je het ook zien
met je eigen oogen!

Krankzinnigheid van trots klonk in ieder woord, dat hij uitte. Hij
stampte met den voet op den grond, als een kinderachtige, ongeduldige
jongen. Hij voelde helsche vreugde, dat een ander zijn geheim met hem
zoû deelen, dat de man, die dat portret, de oorsprong zijner schande,
geteekend had, zijn heele verder leven zoû gebukt gaan onder de
martelende herinnering van hetgeen hij gedaan had.

--Ja, ging hij voort, voor hem staande, hem vlak in de oogen ziende.
Ik zal je mijn ziel toonen. Je zal met je eigen oogen zien wat je
denkt, dat alleen God kan zien.

Hallward schrikte terug.

--Dat is godslastering, Dorian! riep hij. Je moet zoo niet spreken.
Die woorden klinken afschuwelijk en ze beteekenen niets.

--Zoo, denk je dat?

Hij lachte weêr.

--Ik weet het! En alles wat ik tot je gesproken heb, was tot je
bestwil. Je weet, ik ben altijd een goed vriend voor je geweest.

--Raak me niet aan. Zeg wat je te zeggen hebt.

Een scherpe trek van pijn schoot over het gelaat van den schilder. Hij
bleef stil, een wild gevoel van medelijden in hem. Maar dan, wat had
hij, Basil zich eigenlijk te mengen met het leven van Dorian Gray?
Huiverend richtte hij zich op en bleef stil staan kijken voor den
haard naar de brandende houtblokken, met een sneeuw van asch en
gloeiende kern van vlam.

--Ik wacht Basil, riep de jongen, met hard heldere stem.

Basil keerde zich om.

--Wat ik te zeggen heb is dit. Je moet mij een antwoord geven op al
die verschrikkelijke beschuldigingen. Als je mij zegt, dat ze van het
begin tot het eind leugen zijn, zal ik je gelooven. Ontken ze dan,
Dorian, ontken ze! Zie je niet wat ik nu doorsta. Mijn God! Zeg me,
dat je niet slecht bent en verdorven en vol schande.

Dorian Gray glimlachte. Minachting krulde om zijne lippen.

--Ga meê naar boven, Basil! sprak hij rustig. Ik hoû een dagboek en
dat komt nooit de kamer uit, waar het geschreven wordt. Ik zal het je
toonen, als je met mij meêkomt.

--Ik zal met je meêgaan, Dorian, als je het dan wilt. Ik zie, dat ik
mijn trein gemist heb. Maar dat doet er niet toe. Ik kan ook morgen
gaan. Maar vraag mij niet iets te lezen. Geef mij een eenvoudig
antwoord.

--Dat zal je boven gegeven worden! Hier kan het niet. Je hoeft niet
lang te lezen.



XIII.


Hij ging de kamer uit, de trap op. Basil Hallward volgde hem. Zij
liepen zacht, zooals men doet in den nacht.

De lamp sloeg fantastische schaduwen neêr over den muur en de trap.
Een wind stak op, rammelde aan de vensters. Toen zij heel boven waren,
zette Dorian de lamp op den grond neer, nam den sleutel uit zijn zak
en draaide het slot om.

--Je staat er immers op het te weten, Basil, vroeg hij gedempt.

--Ja.

--Dat doet me plezier, antwoordde hij, glimlachend. Hij voegde er bij,
ietwat ruw:

--Je bent de eenige man in de wereld, die alles van mij weten moet. Je
bent in mijn leven meer dan je wel denkt.

De lamp opnemend, stootte hij de deur open en trad binnen. Een koude
tocht woei over hem en het licht schoot even op in een vlam van somber
oranje.

--Sluit de deur achter je, fluisterde hij, terwijl hij de lamp op de
tafel zette.

Hallward zag om zich heen met een blik van niet begrijpen. De kamer
zag er uit of er in jaren lang niet gewoond was. Een verschoten
Vlaamsch behang; een schilderij met een gordijn er voor; een oude
Italiaansche cassone en een bijna leêge boekenkast; dan nog een stoel
en een tafel. Terwijl Dorian Gray een half afgebrande kaars op den
schoorsteenmantel aanstak, zag Basil, dat alles vol stof lag, dat er
gaten in het tapijt waren. Een muis liep schuifelend achter het
behangsel. Er was een vochtige lucht van schimmel.

--Je denkt, dat God alleen de ziel van een mensch zien kan, Basil?
Trek dat gordijn weg, en je zal de mijne zien.

Zijn stem klonk koud en wreed.

--Je bent gek, Dorian of je speelt komedie, mompelde Hallward met een
frons.

--Wil je niet? Dan zal ik het zelf doen, sprak hij, rukte het gordijn
van de roe af en wierp het op den grond.

Een kreet van afschuw ontsnapte den schilder, toen, in het flauwe
licht, het verschrikkelijke masker hem tegengrijnsde. Groote God! het
was het gelaat van Dorian Gray. De gruwel, of wat ook, had die wondere
schoonheid niet geheel kunnen vernietigen. Er was nog een tikje goud
in het dunne haar, nog een waasje van purper op den zinnelijken mond.
De doffe oogen hadden nog iets van hun blauw; de edele, klassieke
lijnen waren niet geheel verdwenen van de fijne neusvleugels, van den
plastischen hals. Ja, het was Dorian! Maar wie had dat gedaan? Hij
scheen zijn eigen penseelstreek te herkennen, en de lijst had hijzelve
ontworpen. De gedachte was monsterachtig en hij was bang. Hij greep de
kaars en hield het licht vlak bij de schilderij. Links in den hoek
stond zijn eigen naam in lange letters van helder vermiljoen.

Het was een lage parodie, een schandelijke, ignoble satire. Dat had
hij nooit gedaan. En toch, het was zijn werk, dat voelde hij, en het
was of zijn bloed in hem opeens van brandend vuur veranderde in traag
kruipend ijs. Zijn eigen werk! Wat beteekende het? Waarom was het
veranderd? Hij keerde zich om en zag naar Dorian Gray met de oogen van
een ziek mensch. Zijn mond trok en zijn verdroogde tong scheen
onmachtig tot spreken. Hij streek met de hand langs het voorhoofd. Het
was vochtig van een klam zweet.

De jonge man leunde tegen den schoorsteenmantel en sloeg hem gade met
de vreemde uitdrukking op zijn gelaat van iemand, die verdiept is in
het spel van een groot artist. Verdriet nog genoegen was er op te
lezen. Slechts de passie van den toeschouwer, met misschien een tintje
van triomf in de oogen. Hij had zijne bloem uit het knoopsgat genomen
en rook eraan, of deed alsof.

--Wat beteekent dat? riep Hallward eindelijk. Zijn eigen stem klonk
hem schril en vreemd in de ooren.

--Jaren geleden, toen ik nog een jongen was, begon Dorian Gray, de
bloem in zijn hand verkreukelend, leerde je mij kennen, vleide je mij
en leerde je mij trotsch te zijn op mijn mooi gezicht. Op een dag
stelde je mij voor aan een vriend van je, die mij de tooverkracht van
de jeugd uitlegde, en je maakte een portret van me, dat mij de
tooverkracht van de jeugd openbaarde. In een opgewonden oogenblik, ik
weet nog niet of ik er spijt van heb of niet, deed ik een wensch,
misschien zoû jij het een gebed noemen ...

--Ik herinner het mij, o! ik herinner het mij maar al te goed. Maar
dat is onmogelijk. De kamer is vochtig. Daar zit schimmel op het doek.
Daar moet een of ander mineraal vergif gezeten hebben in mijn verf. Ik
zeg je dat het onmogelijk is.

--Ach, wat is onmogelijk? murmelde Dorian naar het venster gaande en
zijn voorhoofd drukkende tegen het koude, mistbeslagen glas.

--Je vertelde mij, dat je het vernietigd had.

--Dat was niet zoo. Het heeft mij vernietigd.

--Ik kan niet gelooven, dat het mijn schilderij is.

--Herken je je ideaal er niet meer uit? vroeg Dorian bitter.

--Mijn ideaal, zooals jij het noemt ...

--Zooals jijzelf het noemde.

--Daar was niets slechts, niets schandelijks in. Je was voor me een
ideaal, als ik er nooit meer een zien zal. Maar dit, dit is het masker
van een sater.

--Het is het masker van mijn ziel.

--Groote God? Wat een monster heb ik verafgood. Het heeft de oogen van
den duivel!

--Ieder van ons heeft in zich iets van den hemel en iets van de hel,
Basil, riep Dorian, met een wild gebaar van wanhoop.

Hallward staarde weêr op het portret.

--Mijn God! als het waar is en als dit het beeld is van je leven, dan
moet je nog slechter zijn dan de menschen zeggen!!

Wederom hield hij het licht bij het doek en onderzocht het nauwkeurig.
De oppervlakte scheen onberoerd. Klaarblijkelijk kwam de laagheid en
afschuwelijkheid van binnen uit. Door eene onbegrijpelijke werking van
innerlijk leven, werd dat beeld op linnen langzaam weggevreten door de
lepra der zonde. Het wegrotten van een lichaam in een vochtig graf was
niet zoo afschuwelijk.

Zijne hand beefde, de kaars viel uit den blaker op den grond en
spatterde daar. Hij zette zijn voet er op en trapte ze uit. Toen wierp
hij zich in den rieten stoel bij de tafel en verborg het gelaat in de
handen.

--Groote God! Dorian, wat een les! Wat een verschrikkelijke les!

Er kwam geen antwoord maar hij hoorde hem snikken bij het venster.

--Bid Dorian, bid! fluisterde hij. Hoe was hetook weêr, wat wij als
kinderen leerden? Leid ons niet in verzoeking. Vergeef ons onze
zonden. Zuiver ons van onze ongerechtigheden. Laat ons dat samen
bidden. Je gebed van trots is verhoord. Het gebed van je berouw zal
misschien ook verhoord worden. Ik stelde je te hoog. Daar ben ik voor
gestraft. Je stelde jezelven te hoog. Wij zijn nu beiden gestraft.

Dorian Gray keerde zich langzaam om en zag hem aan met betraande
oogen.

--Het is te laat, Basil, snikte hij.

--Het is nooit te laat, Dorian. Laat ons neêrknielen en ons een gebed
trachten te herinneren. Is er niet ergens een tekst: Al zijn uw zonden
rood als bloed, ik zal ze maken wit als sneeuw?

--Die woorden zeggen mij niets.

--Chut! Zeg dat niet. Je hebt genoeg kwaad gedaan in je leven. Mijn
God! Zie je dan niet hoe dat vervloekte beeld ons aangrijnst!!!

Dorian Gray zag naar het portret; eensklaps kwam een onbedwingbaar
gevoel van haat tegen Basil Hallward over hem, al werd het hem
ingegeven door dat beeld, ingefluisterd door die grijnzende lippen.

De wanhopige passies van een gejaagd dier woedden in hem en hij
verafschuwde dien man daar aan tafel meer dan hij ooit iets
verafschuwd had. Hij blikte woest rond. Er glinsterde iets op die kist
voor hem. Zijn oog viel er op. Hij wist wat het was. Het was een mes,
dat hij een paar dagen geleden boven had gebracht om een touw meê door
te snijden, en hij had vergeten het weg te brengen. Voorzichtig sloop
hij er heen, langs Basil om. Achter hem gekomen, greep hij het beet.
Hallward bewoog zich in zijn stoel, als wilde hij opstaan. Dorian
vloog op hem toe, stootte het mes diep in den slagader achter het oor,
het hoofd op de tafel neêrdrukkend, en stiet toen nog eens, en nog
eens.

Er was even een onderdrukt gesteun en het verschrikkelijke geluid van
iemand, die in zijn bloed stikt. Tot drie keer toe verhieven de
uitgestrekte armen zich krampachtig en bewogen de stijve handen zich
wanhopig in de lucht. Hij stiet nog tweemaal, maar het lichaam bewoog
niet meer. Er begon iets te tikkelen op den grond. Hij wachtte nog
even, het hoofd steeds naar beneden duwend. Toen wierp hij het mes op
de tafel en luisterde.

Hij hoorde niets dan: tik, tik, op het afgesleten tapijt. Hij deed de
deur open en stond op het portaal. Het huis was doodstil. Er was
niemand op. Even stond hij geleund over de balustrade en tuuroogde in
den zwarten put van donkerte. Toen nam hij den sleutel van buiten uit
de deur, ging weêr de kamer binnen en sloot er zich op.

Het ding zat daar nog in den stoel, geleund over de tafel met gebogen
hoofd, ronden rug en lange spookachtige armen. Alleen om de roode keep
in den hals en de zwarte, klonterige poel, die langzaam grooter werd
op de tafel, zoû men niet kunnen gezegd hebben, dat de man sliep. Hoe
vlug was alles gebeurd. Hij voelde zich vreemd kalm, en naar het
venster gaande, opende hij het en trad op het balkon. De wind had den
mist weggevaagd en de lucht was als een reusachtige pauwenstaart, met
oogen van myriaden sterren. Hij keek naar beneden; zag den agent zijne
ronde doen, een lange straal uit zijn lantaren richtende op de deuren,
der slapende huizen. Het roode lichtje van een cab flikkerde even om
den hoek en verdween weêr. Eene vrouw, met een fladderende shawl,
kroop waggelend langs het hekwerk. Zij begon te zingen met een schorre
stem.

De agent kwam op haar toe en zeide iets tot haar. Zij waggelde weg,
lachend. Een koude wind blies over het Square. De gaslantarens
flikkerden en werden blauw en de bladerlooze boomen schudden hunne
ijzer-zwarte takken heen en weêr. Hij huiverde en ging naar binnen,
het raam sluitend. Bij de deur gekomen, opende hij die. Hij zag niet
naar den vermoorden man. Hij gevoelde, dat het nu van geen belang was:
zich geene rekenschap te geven van het gebeurde. De vriend, die dat
noodlottig portret geschilderd had, was verdwenen uit het leven. Dat
was hem genoeg. Toen dacht hij aan de lamp. Het was een Moorsch ding
van dof zilver, ingelegd met arabesken van gebrand staal, met hier en
daar ruwe turkooizen. Misschien zoû de knecht het missen en er naar
vragen. Hij aarzelde even. Hij moest nu wel dat doode ding zien. Wat
lag het stil. Akelig wit waren die lange handen. Het was als een
afschuwelijk wassen beeld.

De deur achter zich gesloten hebbend, kroop hij voorzichtig naar
beneden. Het hout kraakte en scheen te steunen als was het in pijn.
Hij hield verscheiden malen stil en wachtte. Neen, alles was stil. Het
was slechts het geluid van zijne eigen voetstappen.

In de bibliotheek zag hij het valies en de overjas, in een hoek. Die
moesten verborgen worden. Hij opende een geheime kast in den muur, een
kast, waar hij zijne vermommingen borg, en stopte alles er in. Hij kon
ze later gemakkelijk eens verbranden. Toen haalde hij zijn horloge
uit. Het was tien minuten voor half een.

Hij ging zitten en dacht na. Ieder jaar, iedere maand bijna, werden er
in Engeland menschen opgehangen om hetgeen hij nu gedaan had. Een
drang naar moorden hing er in de lucht. Er was zeker een roode ster te
dicht bij de aarde gekomen ... Maar welke bewijzen waren er tegen hem?
Basil Hallward had het huis om elf uur verlaten. Niemand had hem weêr
binnen zien komen. De meesten der bedienden waren op Selby Royal. Zijn
knecht was naar bed ... Parijs! Ja, Basil was naar Parijs gegaan, met
den nachttrein, zooals zijn plan was. Er zouden maanden voorbij gaan,
eer hij gemist werd. Maanden! Alles kon immers lang vóór dien tijd
vernietigd worden.

Eene plotselinge gedachte weêrlichtte in hem op. Hij deed zijn pels
aan, zette zijn hoed op en ging in de gang. Daar bleef hij stil staan
en luisterde naar de langzame, zware stappen van den agent buiten, en
hij zag het licht zijner lantaren weêrkaatst in het venster. Hij
wachtte en hield zijn adem in. Na enkele oogenblikken trok hij de knip
weg en sloop naar buiten, de deur zachtjes dichttrekkend. Toen begon
hij aan de bel te luiden; binnen vijf minuten verscheen de knecht,
half gekleed, slaperig.

--Het spijt me, dat ik je moest opbellen, Francis, sprak hij
binnenkomend, maar ik had mijn sleutel vergeten. Hoe laat is het?

--Tien minuten over tweeën, meneer, antwoordde de man, op de klok
ziende, knipoogend.

--Tien minuten over tweeën. Hoe verschrikkelijk laat! Je moet me
morgen om negen uur wekken. Ik heb wat te doen.

--Goed, meneer.

--Is er iemand geweest?

--Mr. Hallward, meneer; hij bleef tot elf uur en ging toen weg om den
trein te halen.

--Zoo! Dat spijt me. Heeft hij een boodschap achtergelaten?

--Neen, meneer; alleen, dat hij u uit Parijs zoû schrijven, als hij u
niet in de club vond.

--Goed Francis. Vergeet niet me morgen op te roepen, om negen uur.

--Neen, meneer.

De man slofte op zijn pantoffels de hall door. Dorian Gray wierp jas
en hoed op de tafel en ging in de bibliotheek. Een kwartier lang liep
hij in de kamer op en neêr na te denken, op zijne lip bijtend. Toen
nam hij een adresboek van een van de planken en zocht er in:

Alan Campbell, 152 Hertford Street, Mayfair. Ja, dat was de man, dien
hij noodig had.



XIV.


Den volgenden morgen om negen uur, kwam de knecht bij hem met een kop
chocolade op een blad, en deed de blinden open. Dorian lag rustig te
slapen, eene hand onder zijn wang. Hij lag daar als een jongen, die
moê was geweest van spelen of van leeren.

De knecht moest hem tweemaal bij den schouder aanstooten, voor hij
wakker werd, en toen hij zijn oogen opende, speelde een lichte
glimlach om zijne lippen, als ontwaakte hij uit een zaligen droom.
En toch had hij in het geheel niet gedroomd. Zijne nacht was blank
geweest, zonder beelden van verdriet of vreugde. Maar de jeugd
glimlacht zonder reden. Het is een van hare liefste bekoringen.

Hij keerde zich om en, op zijn elleboog leunend, begon hij zijn
chocola te drinken. De bleeke Novemberzon kwam zijne kamer binnen.
De lucht stond helder en het was aangenaam warm. Het was bijna als
een dag in Mei.

Langzamerhand kropen de gebeurtenissen van den nacht, op zachte
bloedbevlekle voeten, terug in zijne hersens, en stapelden zich daar
met hatelijke duidelijkheid op. Hij kromp ineen bij de herinnering aan
alles wat hij had doorstaan en voor een oogenblik kwam dat gevoel van
haat tegen Basil Hallward weêr in hem boven, zooals toen hij hem
vermoord had in zijn stoel; hij werd koud van haat. De doode man was
daar nog steeds, en nu, nu zat hij daar in de zon. Dat was
verschrikkelijk! Zulke gruwelen waren voor den nacht en niet voor den
dag.

Hij gevoelde, dat zoo hij bleef peinzen over wat er gebeurd was, hij
van zichzelven walgen of gek zoû worden. Er waren zonden, wier
bekoring meer school in de herinnering dan in de daad zelven;
vreemdsoortige triomfen, die meer de ijdelheid dan de hartstochten
streelden, en het intellect grootere vreugde gaven, dan zij ooit den
zinnen bereiden konden. Maar deze was niet zoo eene. Deze moest
verdreven worden, uit den geest weg, bedwelmd met papavers,
omgebracht, uit vreeze, dat ze zichzelven ombrengen zoû.

Toen het halve uur sloeg, streek hij de hand langs het voorhoofd,
stond haastig op en kleedde zich met nog meer zorg dan gewoonlijk,
zocht nauwkeurig zijn das en dasspeld uit, en veranderde een paar
keer zijne ringen. Hij deed lang over zijn ontbijt, proefde van de
verschillende schotels, sprak met den knecht over de nieuwe liverei,
die hij voor zijne bedienden in Selby wilde bestellen en las zijne
correspondentie. Bij een paar brieven glimlachte hij. Drie ervan
verveelden hem. Een las hij dikwijls over en verscheurde dien toen
met een ontevreden uitdrukking op zijn gezicht.

--Een lastig ding, zoo een vrouwengeheugen! zooals Lord Henry eens
gezegd had.

Toen hij zijn café-noir op had, veegde hij zich voorzichtig de lippen
met zijn servet, wenkte den knecht even te wachten en schreef twee
briefjes. Het eene stak hij in den zak en het andere gaf hij den
knecht.

--Breng dit naar Hertford Street 152, Francis, en als Mr. Campbell uit
de stad is, moet je zijn adres vragen.

Zoodra hij alleen was, stak hij een cigarette op en begon wat te
krabbelen op een stukje papier; eerst schetste hij bloemen, toen
stukjes architectuur en toen gezichten. Op eens merkte hij, dat ieder
gezicht eene fantastische gelijkenis had met Basil Hallward. Hij
fronste de wenkbrauwen en stond op, ging naar de boekenkast en nam het
eerste het beste boek er uit. Hij nam zich voor niet te denken over
het gebeurde, vóór het hoog noodzakelijk was. Op de bank zich
neervlijend las hij het titelblad. Het was Gautier's Emaux et Camées,
uitgave van Charpentier op Japansch papier, met de etsen van
Jacquemart. Het was gebonden in citroen-geel leder, met figuren van
verguld traliewerk en gespikkelde granaatappels. Hij had het gekregen
van Adrian Singleton. Er in bladerende viel zijn oog op het gedicht
over de hand van Lacenaire: die kille, gele hand, "du supplice encore
mal lavée", met enkele rossige haren en zijn "doigts de faune". Hij
zag naar zijne eigen dunne, witte vingers, rilde in weêrwil van
zichzelven, en bladerde verder tot hij kwam bij de mooie coupletten
over Venetië:


    Sur une gamme chromatique
    Le sein de perles ruisselant
    La Venus de l'Adriatique
    Sort de l'au son corps rose et blanc.

    Les dômes sur l'azur des ondes,
    Suivant la phrase au pur contour,
    S'enflent comme des gorges rondes,
    Que soulève un soupir d'Amour.

    L'esquif aborde et me dépose;
    Jetant son amarre au pilier,
    Devant une façade rose,
    Sur le marbre d'un escalier.


Hoe exquis waren zij. Als men ze las, was het of men dreef over de
groene waterwegen van die stad van purper en parelmoêr, in een zwarten
gondel met zilveren voorsteven en lange, neêrhangende gordijnen. De
regels alleen schenen hem toe als de lange lijnen van turkooizen-blauw,
die ons volgen, wanneer wij naar de Lido roeien. De plotselinge
opschietingen van kleur herinnerden hem aan de flikkeringen der duiven,
die met hunne kleuren van opaal en regenboog fladderden om de honigraten
van den Campanile, of, met statige gratie, wandelden door de grijze,
donkere arcades. Met gesloten oogen achterover liggend, herhaalde hij
in zichzelven:

    Devant une façade rose,
    Sur le marbre d'un escalier.


Heel Venetië lag in die twee lijnen. Hij herinnerde zich het najaar,
dat hij daar geweest was, toen een wonderschoone liefde hem verleid
had tot heerlijke dolle daden. Er was poëzie in ieder plekje. Maar
Venetië had, als Oxford, dien juisten achtergrond voor poëzie en voor
de waarlijk romantischen is het décor alles, of bijna alles. Basil was
toen ook lang bij hem geweest, en had gedweept met Tintoretto. Arme
Basil! Wat een verschrikkelijk einde!

Hij zuchtte, nam het deel weêr op, en trachtte te vergeten. Hij las
van de zwaluwen, die in en uit vliegen in het kleine café te Smyrna,
waar de Hadjis hunne amberen kralen tellen en getulbande kooplieden
hunne lange pijpen rooken en ernstig praten; hij las van de Obelisk
op de Place de la Concorde, die tranen van graniet weent, in eenzame,
zonlooze verbanning, en terug verlangt naar den warmen lotos-bloeienden
Nijl, met zijn sfinxen en roze-roode ibissen, en witte roofvogels met
gouden klauwen, zijne krokodillen met kleine oogjes van beril, die
kruipen over de groene dampende modder; hij begon te peinzen over die
verzen, welke, muziek ontlokkend aan het kus-bezoedeld marmer, ons
verhalen van het beeld, dat Gautier vergelijkt bij een altstem, het
"monstre charmant", dat neêrligt in de porfieren zaal van het Louvre.

Maar na een poos viel het boek uit zijn hand; hij werd zenuwachtig,
een doodelijke angst kwam over hem. Als Alan Campbell eens niet in
Engeland was? Dagen konden er verloopen eer hij terugkwam. Misschien
zoû hij weigeren te komen. Wat dan te doen? Ieder oogenblik was van
het grootste gewicht voor hem.

Zij waren eens intieme vrienden geweest, vijf jaar geleden, bijna
onafscheidelijk. Toen was die intimiteit op eens gebroken. Wanneer zij
nu elkaâr in gezelschap ontmoetten, was het alleen Dorian Gray, die
glimlachte; Alan Campbell nooit.

Hij was een bizonder knappe jonge man, hoewel hij geen gevoel had voor
plastieke kunst; het weinigje gevoel, dat hij nog had voor poëzie, was
hem door Dorian Gray ingeprent. Zijne alles overheerschende
intellectueele passie was voor de wetenschap. In Cambridge werkte hij
lange uren in het Laboratorium en had een hoogen graad gehaald in
natuurwetenschap. Ook nu nog deed hij veel aan chemie, had een eigen
laboratorium, waarin hij zich dagen opsloot. Maar bovendien was hij
een uitstekend musicus en bespeelde viool en piano beter dan de meeste
amateurs. Het was ook de muziek, die hem en Dorian Gray samenbracht,
en dan de onzegbare aantrekkingskracht, die Dorian altijd had als hij
wilde, ja vaak zelfs zonder dat. Zij hadden elkaâr ontmoet bij Lady
Berkshire, toen Rubinstein er speelde en na dien tijd werden zij
altijd samen gezien in de opera of op ieder goed concert. Achttien
maanden had hunne intimiteit geduurd. Campbell was of in Selby Royal
of in Grosvenor Square. Voor hem was Dorian Gray de hoogste type van
het leven. Of zij samen getwist hadden, wist niemand. Maar in eens
merkte men op, dat ze bijna niet tegen elkaâr spraken als zij elkaâr
ontmoetten, en dat Campbell vroeg wegging van een soiree, zoo Dorian
Gray daar ook was. Hij was ook veranderd, was melancholiek, scheen een
afkeer van muziek te hebben, en speelde zelfs nooit meer; hij gaf als
excuus op, dat hij te veel opging in de chemie en geen tijd had tot
studeeren. En dit was volkomen waar. Meer en meer scheen hij nu
verdiept in biologie, en zijn naam verscheen een paar malen in
wetenschappelijke bladen, in verband met curieuze proefnemingen.

Dit was de man, dien Dorian Gray wachtte.

Iedere seconde zag hij op de klok. Bij iedere minuut, die verstreek,
werd hij hoe langer hoe zenuwachtiger. Eindelijk stond hij op, liep de
kamer op en neêr, als een mooi dier, in een kooi gesloten. Hij nam
lange, sluipende stappen. Zijn handen werden ijskoud. De onzekerheid
werd ondragelijk. De tijd scheen hem als met looden voeten voort te
kruipen, terwijl hij door monsterachtige orkanen werd opgezweept naar
den steilen kant van een donkeren afgrond. Hij wist wat hem daar
wachtte, zag het en, rillende, drukte hij met klamme handen zijne
brandende oogleden toe, als wilde hij zijne hersens het gezicht
ontnemen en zijne oogen terugduwen in hunne kassen. Het was
vruchteloos. Het brein mestte zich met zijn eigen voedsel, en de
verbeelding, grotesk van angst, draaide en wrong zich als een levend
wezen in marteling, sprong als een hansworst, en grijnsde achter
beweegbare maskers. Toen, op eens, stond de tijd stil voor hem.
Ja, dat blinde, langzaam ademende ding kroop niet meer voort, en
afschuwelijke gedachten snelden, nu de tijd dood was, vlug naar voren
en trokken de afgrijselijkste toekomst uit een graf op. Hij staarde er
naar. De gruwelen er van versteenden hem. Eindelijk ging de deur open,
en de knecht kwam binnen.

Met glazige oogen zag Dorian hem aan.

--Mr. Campbell, meneer, diende de man aan. Een zucht van verlichting
kwam over Dorians verdroogde lippen en de kleur kwam terug in zijne
wangen.

--Vraag hem dadelijk binnen te komen, Francis.

Hij gevoelde, dat hij weêr zichzelven was. Zijne bui van halfheid was
voorbij.

De man boog en trok zich terug. Na enkele minuten kwam Alan Campbell
binnen; zijn gezicht was ernstig en bleek, nog bleeker door het
koolzwarte haar en de donkere wenkbrauwen.

--Alan, het is vriendelijk van je, dat je gekomen bent. Ik ben er je
dankbaar voor.

--Ik had mij voorgenomen nooit meer bij je in huis te komen, Gray.
Maar je schreef, dat het een levenskwestie was.

Zijne stem klonk hard en koud. Hij sprak met langzaam overleg. Er lag
diepe verachting in den vasten, onderzoekenden blik, dien hij op
Dorian Gray vestigde. Hij hield de handen in de zakken van zijn
astrakan pels, en scheen het gebaar, waarmeê hij ontvangen werd, niet
opgemerkt te hebben.

--Ja, het is een zaak van leven of dood, Alan en voor meer dan één
persoon. Ga zitten.

Campbell nam een stoel bij de tafel, Dorian zette zich over hem. Hunne
oogen ontmoetten elkaâr. In die van Dorian lag oneindig medelijden.
Hij wist, dat wat hij ging doen, ontzettend was.

Na een pijnlijke stilte, boog hij voorover en sprak rustig, den indruk
van ieder woord nagaande op het gelaat van den ander:

--Alan, heel boven in een gesloten kamer, een kamer, waar niemand in
komt dan ik, zit een doode man aan de tafel. Hij is nu tien uren dood.
Verroer je niet, en zie me niet zoo aan. Wie die man is, waarom hij
stierf, gaat je niet aan. Wat jij te doen hebt is dit ...

--Hoû op, Gray. Ik wil niets verder weten. Of hetgeen je verteld hebt,
waar is of niet, kan mij niet schelen. Ik weiger _iets_ met je leven
te doen te hebben. Hoû je afschuwelijke geheimen voor jezelven. Ze
hebben voor mij geen belang meer.

--Alan, ze moeten belang voor je hebben. Ze moeten je kunnen schelen.
Het spijt mij verschrikkelijk voor jou, Alan. Maar ik kan er niets aan
doen. Je bent de eenige, die mij redden kan. Ik ben gedwongen je er in
te betrekken. Ik heb geen keus, Alan. Je bent knap. Je weet veel van
chemie, en dat alles. Je hebt proeven genomen. Wat je nu te doen hebt,
is, dat wat daar boven zit, te vernietigen, zóó te vernietigen, dat er
niet één spoor van overblijft. Niemand zag dien persoon hier in huis
komen. En op dit oogenblik denkt iedereen, dat hij in Parijs is. Hij
zal in maanden niet gemist worden. Wordt hij gemist, dan moet hier
geen spoor van hem te vinden zijn. Jij, Alan, jij moet hem, en alles
wat van hem is, veranderen, oplossen in een handvol asch, die ik in de
lucht weg kan strooien.

--Je bent gek, Dorian.

--O! Ik wachtte al, dat je mij Dorian zoû noemen.

--Je bent gek, zeg ik je, gek om te verbeelden, dat ik een vinger zoû
verroeren om je te helpen, gek om mij die monsterachtige biecht te
doen. Ik wil er niets meê te doen hebben, wat het ook zij. Denk je,
dat ik voor jou mijn naam in gevaar zal brengen. Wat kan het mij
schelen wat voor duivelsch werk je doet.

--Het was zelfmoord, Alan.

--Dat doet mij pleizier, maar wie dreef hem er toe. Jij, natuurlijk.

--Weiger je nog dit voor mij te doen?

--Natuurlijk weiger ik. Ik wil er niets meê te doen hebben. Het gaat
mij niet aan welke schande er over jou komt. Je hebt het dubbel en
dwars verdiend, Het zoû me niets spijten, zoo ik je ontmaskerd, in het
publiek onteerd zag. Hoe durf je mij, juist mij, te vragen je te
helpen in dit gruwelijk werk. Ik had gedacht, dat je beter inzicht zoû
hebben in het karakter van de menschen. Je vriend Lord Henry Wotton
heeft je dan toch niet veel psychologie geleerd. Niets zal mij bewegen
iets, wat ook, te doen om je te helpen. Je bent aan een verkeerd
kantoor. Ga liever naar een van je vrienden. Vraag het mij niet.

--Alan, het was een moord. _Ik_ vermoordde hem. Je weet niet wat hij
mij had doen lijden. Zooals mijn leven nu is, heeft hij er meer meê te
maken dan die arme Harry. Misschien heeft hij het zoo niet bedoeld,
maar de uitslag blijft dezelfde.

--Een moord! Groote God! Dorian, ben je daartoe gekomen? Ik zal je
niet aangeven. Het is niet mijn zaak. Buitendien, zal je zonder mij
ook wel opgepakt worden. Niemand begaat ooit een misdaad, zonder er
iets stoms bij te doen. Maar ik wil er niets meê te maken hebben.

--Je _moet_ er iets meê te maken hebben. Wacht, wacht een oogenblik,
luister naar mij. Luister even, Alan. Al wat ik je vraag is niets dan
een wetenschappelijke proef. Je gaat wel naar hospitalen en
sterfhuizen, en de gruwelen, die je daar doet, kunnen je niet schelen.
Als je in zoo een akelige ontleedkamer of in een vunzig laboratorium
dezen man vond liggen op een looden tafel met roode gootjes, waar het
bloed in weg kan loopen, zoû je hem niet anders beschouwen dan als een
prachtig sujet. Je zoû er je hand niet om verdraaien. Je zoû niet
gelooven, dat je iets slechts deed. Integendeel, je zoû vinden, dat je
de menschheid een weldaad deed, of de wetenschap verrijkte, of aan de
intellectuele nieuwsgierigheid voldeed, of zoo iets moois. Wat ik je
vraag, is iets wat je al honderden malen deed. Er is de totale
vernietiging van een lichaam niet eigenlijk veel minder dan wat jij
gewoon bent te doen. En denk er om, dat het het eenige bewijs tegen
mij is. Als het ontdekt wordt, ben ik verloren en natuurlijk wordt het
ontdekt, als je mij niet helpt.

--Maar ik wil je niet helpen: dat vergeet je. De heele zaak laat mij
koud. Ik heb er niets meê te maken.

--Alan, Ik bid je! Denk toch in welken toestand ik ben. Even vóór je
kwam, viel ik bijna flauw van angst. Je zoû later ook zoo een angst
kunnen kennen. Of neen, denk daar niet aan. Bezie de zaak uit een
zuiver wetenschappelijk oogpunt. Je vraagt immers ook niet, waarvan de
doode lichamen komen, waar jij je proeven op neemt. Vraag er dan nu
ook niet naar. Ik heb je er al te veel van verteld. Maar ik bezweer
je, dit voor mij te doen. Eens waren wij vrienden, Alan.

--Spreek niet over die dagen, Dorian, zij zijn dood.

--De dooden verwijten soms. Die man daarboven gaat niet weg. Hij zit
aan de tafel met gebogen hoofd en uitgestrekte armen. Alan! Alan! als
je mij niet helpt, ben ik verloren. Mijn God, Alan, zij zullen mij
ophangen voor wat ik gedaan heb.

--Het is onnoodig deze scène langer te rekken. Ik weiger _iets_ in de
zaak te doen te hebben. Het is onzinnig van je mij dit te vragen.

--Je weigert dus?

--Ja.

--Ik smeek je, Alan.

--Voor niets.

Die zelfde blik van medelijden kwam er in Dorian Gray's oogen. Toen
stak hij de hand uit, nam een stuk papier en schreef er iets op. Hij
las het twee keer over, vouwde het zorgvuldig en schoof het over de
tafel heen. Toen stond hij op en ging naar het venster. Campbell zag
hem verbaasd aan, nam het papier en vouwde het open.

Terwijl hij las, werd zijn gezicht doodsbleek, en viel hij terug in
zijn stoel. Een verschrikkelijk gevoel van walging kwam over hem. Het
was hem of zijn hart ten doode toe bonsde in een ledige holte.

Na twee, drie minuten van een huiverende stilte, keerde Dorian zich
om, stond achter hem stil en legde hem de hand op den schouder.

--Het spijt me zoo voor jou, Alan, fluisterde hij; maar je laat mij
geen anderen uitweg. Ik had den brief al geschreven. Hier is hij. Je
ziet het adres. Als je mij niet helpt, moet ik hem verzenden. Als je
mij niet helpt, zàl ik hem verzenden. Je weet wat de uitslag zal zijn.
Maar je zult me helpen. Je kunt niet meer weigeren. Ik woû je sparen.
Dat zal je mij toch toegeven. Je was streng, hard, beleedigend. Je
behandelde mij als geen wezen mij ooit durfde te behandelen, geen
levend wezen tenminste. Ik verdroeg alles. Nu is het aan mij om
voorwaarden te stellen.

Campbell verborg het gelaat in de handen en een huivering liep over
hem.

--Ja, nu is het mijn beurt, orders te geven, Alan. Je weet wat ik wil.
Het is doodeenvoudig. Kom, wind je nu niet zoo op. Het moet gedaan
worden. Pak het aan en doe het.

Gekreun kwam over Campbells lippen, en hij rilde over het geheele
lichaam. Het tikken van de klok op den schoorsteenmantel scheen den
tijd te verdeelen in afzonderlijke atomen van foltering, ieder te
zwaar om geleden te worden. Hij gevoelde als werd een ijzeren ring
langzaam nauw gekneld om zijn voorhoofd, als was de schande, die hem
bedreigde, reeds over hem gekomen. De hand op zijn schouder drukte als
lood. Het was ondragelijk. Ze scheen hem te verpletteren.

--Kom, Allan, neem een besluit.

--Ik kan het niet doen, sprak hij, werktuigelijk als konden woorden de
zaak verhinderen.

--Je moèt. Er staat je geen keuze. Stel nu niet langer uit.

Hij aarzelde een oogenblik.

--Brandt er boven vuur?

--Ja, er brandt gas.

--Ik moet naar huis om het een en ander uit het laboratorium te halen.

--Neen Alan, je mag hier niet vandaan. Schrijf op een briefje wat je
noodig hebt, dan zal de knecht het in een cab gaan halen.

Campbell krabbelde een paar woorden, vloeide ze en schreef het adres
van zijn assistent. Dorian nam het briefje op en las het nauwkeurig
na. Toen belde hij, gaf het den knecht met het bevel zoo spoedig
mogelijk terug te komen en de dingen meê te brengen. Toen de deur van
de gang dicht viel, schrikte Campbell zenuwachtig op, en opstaande,
ging hij naar den schoorsteenmantel. Hij rilde als in koorts. Twintig
minuten lang sprak er niemand. Een vlieg gonsde door de kamer, en het
tikken van de klok was als hamerslagen.

Toen het één sloeg, keerde Campbell zich om en Dorian Gray aanziende,
zag hij tranen in zijn oogen. Er was iets in de volmaaktheid en de
verfijning van dat treurige gezicht, dat hem razend maakte.

--Je bent laag, schandelijk laag, mompelde hij.

--Stil Alan, je hebt mijn leven gered, sprak Dorian.

--Je leven? Groote God wat een leven! Je bent van slechtheid tot
slechtheid gevallen en nu tot misdaad toe. Bij wat je mij dwingt te
doen, denk ik niet aan jouw leven.

--Alan, fluisterde Dorian, met een zucht. Ik woû, dat je voor mij een
duizendste gedeelte van het medelijden voelde, dat ik nu voor jou
voel.

Campbell antwoordde niet.

Tien minuten later werd er geklopt; de knecht kwam binnen, hij droeg
een groote houten kist met scheikundige stoffen; een lange streng
staal-en platinadraad en twee vreemd gevormde ijzeren schragen.

--Zal ik alles maar hier neêrzetten, meneer? vroeg hij aan Campbell.

--Ja, zei Dorian. En Francis, dan heb ik nog een boodschap voor je.
Hoe heet die man in Richmond, die altijd orchideeën levert op Selby?

--Harden, meneer.

--Juist, Harden. Je moest nu dadelijk naar Richmond gaan, Harden zelf
spreken en zeggen, dat ik tweemaal zooveel orchideeën moet hebben, als
ik besteld had, en zoo weinig mogelijk witte. Het is een prachtige
dag, Francis, en Richmond is een aardige plaats; ik zoû er je anders
niet meê lastig vallen.

--O, het is niets geen moeite, meneer. Om hoe laat moet ik terug zijn?

Dorian zag naar Campbell.

--Hoe lang zal je proef duren, Alan? vroeg hij met rustige,
onverschillige stem. De tegenwoordigheid van een derde in de kamer
scheen hem moed in te boezemen. Campbell fronsde zijn wenkbrauwen en
beet zich op de lippen.

--Vijf uur, denk ik, antwoordde hij.

--Dan is het tijd genoeg als je om half acht terug bent, Francis. Of
weet je wat; leg alles voor mij klaar om mij te kleeden, dan kan je
den avond voor jou hebben. Ik eet toch niet thuis, dus heb ik je
verder niet noodig.

--Dank u, meneer, sprak de knecht, en verliet de kamer.

--Nu, Alan verlies nu geen minuut. Wat is die kist zwaar. Ik zal hem
voor je dragen. Breng jij de andere dingen dan meê.

Hij sprak haastig en bevelend. Campbell gevoelde zich door hem
overheerscht. Zij gingen samen de kamer uit.

Boven gekomen nam Dorian den sleutel uit zijn zak en draaide het slot
open. Toen stond hij even stil, angst in zijn oogen. Hij rilde.

--Ik kan niet binnen gaan, Alan, fluisterde hij.

--Het kan mij niet schelen. Ik heb je niet noodig, sprak Campbell
koud.

Dorian opende half de deur; toen zag hij het gezicht op het portret
grijnzen in de zon. Op den grond er voor lag het afgetrokken gordijn.
Hij herinnerde zich, dat hij van nacht voor het eerst vergeten had het
noodlottige doek te bedekken, en hij wilde er op toesnellen, maar
huiverend week hij terug.

Wat was die walgelijke roode dauw daar, nat, parelende op een van de
handen, als had het doek bloed gezweet! Het was verschrikkelijk,
verschrikkelijker nog dan dat stille ding daar aan de tafel, waarvan
de grotesk misvormde schaduw op het bevlekte kleed hem aantoonde, dat
het zich niet verroerd had, maar daar nog zat, zooals hij het gelaten
had.

Hij zuchtte zwaar, opende de deur wat wijder en liep met half gesloten
oogen en afgewend gelaat de kamer binnen, besloten geen blik te werpen
op den dooden man. Toen, zich bukkend, raapte hij den purpergouden
voorhang op, en wierp het over de schilderij.

Hij bleef stil, bang zich om te draaien en zijne oogen staarden op het
ingewikkeld patroon vóór hem. Hij hoorde Campbell de zware kist
binnenbrengen, en de ijzers, en al het andere wat hij noodig had voor
zijn gruwzaam werk. Hij vroeg zich af, of hij en Basil Hallward elkaâr
ontmoet hadden, en wat zij toen van elkaâr hadden gedacht.

--Laat mij alleen, sprak een strenge stem achter hem.

Hij keerde om en haastte zich weg; nog juist bemerkte hij, dat de
doode man achterover was gelegd in den stoel, en dat Campbell staarde
in een glanzig geel gezicht. Toen hij naar beneden ging, hoorde hij
den sleutel in het slot omdraaien.

       *       *       *       *       *

Lang over zeven kwam Campbell terug in de biblioteek. Hij was bleek,
maar volkomen kalm.

--Ik heb gedaan, wat je mij vroeg, fluisterde hij. En nu vaarwel. Laat
ons elkaár nooit meer zien.

--Je hebt me gered van den ondergang, Alan. Dat zal ik nooit vergeten,
sprak Dorian eenvoudig.

Zoodra Campbell weg was, ging hij naar boven. Er was een sterke lucht
van salpeterzuur in de kamer. Maar dat wat aan de tafel had gezeten,
was er niet meer. Een paar gevaarlijke dingen moesten nog vernietigd
worden. Hij huiverde. Hij had een afschuw er aan te raken.

Toch moest het gedaan worden. Dat begreep hij en de deur van de
bibliotheek gesloten hebbende, opende hij de geheime kast, waarin hij
Basil Hallwards valies en jas geworpen had. Een groot vuur vlamde. Hij
wierp er nog een blok op.

De lucht van verbrande kleêren en leder was afschuwelijk. Het duurde
drie kwartier eer alles vergaan was. Toen het gedaan was, voelde hij
zich flauw en misselijk; hij stak een paar Algiersche pastilles aan in
een koperen wierookvaatje, en waschte hoofd en handen met een koel,
muskus-geurend toiletwater. Plotseling schrikte hij op. Zijne oogen
werden vreemd schitterend en hij beet zenuwachtig op zijn onderlip.
Tusschen de twee ramen stond een groote Florentijnsche kast van
ebbenhout, ingelegd met ivoor en blauwe lapis. Hij staarde er naar als
een ding, dat betooveren kon en bang kon maken en als hield het iets
in, waarnaar hij verlangde en dat hij toch verafschuwde. Zijn adem
ging vlug, hijgend. Een dol verlangen kwam over hem. Hij stak een
cigarette op en wierp ze weder weg. Zijne oogleden vielen neêr, tot de
lange wimpers rustteden op zijn wang. Maar nog steeds staarde hij naar
de kast.

Eindelijk stond hij op van de bank, waar hij lag, ging er heen, opende
ze en drukte op een geheime veer. Een driehoekig laadje draaide
langzaam naar buiten. Zijne vingers grepen er instinctmatig iets uit.
Het was een klein chineesch doosje van zwart-en-goudlak, rijk bewerkt;
aan de zijden koorden hingen ronde kristallen en waren metalen draden
doorweven. Hij opende het. Binnen was groene zalf, glanzig als was,
zwaar doordringend van geur. Hij aarzelde nog even, met een vreemden,
strakken glimlach op het gelaat. Hij huiverde, hoewel de atmosfeer van
de kamer stikkend was, en zag op de klok. Het was twintig minuten voor
twaalven. Hij legde de doos weêr weg, deed de deuren van de kast
dicht, en ging naar zijne slaapkamer.

Terwijl het twaalf uur sloeg met heldere, bronzen slagen, sloop Dorian
Gray, in een oud, ruw pak met een bouffante om den hals, stil zijn
huis uit. In Bond-Street vond hij een hansom met een flink paard. Hij
riep aan en gaf het adres aan den koetsier, met zachte stem. De man
schudde het hoofd.

--Het is te ver, mompelde hij.

--Hier heb je een sovereign, zei Dorian, en als je hardt rijdt, krijg
je er nog een.

--Goed meneer, antwoordde de man; u zal er binnen het uur zijn!

Toen Dorian ingestapt was, draaide hij om en reed in galop naar de
richting van de Thames.



XV.


Een koude regen begon te vallen en de doffe straatlantarens flikkerden
spookachtig in den druipenden mist. De herbergen werden juist gesloten
en vage mannen en vrouwen verdrongen zich om de deuren. Uit enkele
kroegen klonk een akelig gelach; dronken lui vloekten en schreeuwden.
Achterover in den hansom, zijn hoed diep in de oogen, bezag Dorian
Gray lusteloos die vuile schande van de groote stad, en nu en dan
herhaalde hij de woorden, die Lord Henry eens tot hem gezegd had. De
ziel te genezen door de zinnen, de zinnen door de ziel, Ja, dat was
het geheele geheim. Vaak had hij het beproefd, nu zoû hij het weêr
beproeven. Er waren opiumkitten, waar men vergetelheid kon koopen;
holen vol gruwel, waar de herinnering aan oude zonden uitgewischt
wordt door den hartstocht van nieuwe.

De maan hing laag in de lucht als een geel doodshoofd. Van tijd tot
tijd strekte een kolossale misvormde wolk een langen arm uit en
verborg haar. De gaslantarens werden zeldzamer, de straten nauwer en
somberder. Eens reed de koetsier verkeerd en moest hij den halven mijl
terugrijden. Damp steeg van het paard op, terwijl het ploeterde door
de plassen. De raampjes van den hansom waren beslagen als met een waas
van grijs flanel.

De ziel te genezen door de zinnen, de zinnen door de ziel! Hoe zongen
die woorden in zijne ooren! Waarlijk zijne ziel was ziek, tot stervens
toe. Was het waar, dat de zinnen haar konden genezen? Er was
schuldeloos bloed vergoten. Wat kon dat goed maken? O! daar was geen
herstel voor; maar waar vergeving onmogelijk was, was nog vergetelheid
te vinden, en hij had besloten te vergeten, het uit zich weg te
trappen, zooals men een adder, die gestoken heeft, trapt. Welk recht
had Basil gehad tot hem te spreken als hij gedaan had? Wie had hem tot
rechter over anderen gesteld? Hij had dingen gezegd, die afschuwelijk
wreed en niet te verdragen waren geweest.

De hansom zwoegde voort en het was hem of hij steeds langzamer ging.
Hij boog zich naar buiten en riep den koetsier toe harder te rijden.
Een snerpende honger naar opium begon in hem te bijten. Zijne keel
verschroeide en zijne fijne handen trokken zenuwachtig samen. Boos
sloeg hij naar het paard met zijn stok. De koetsier lachte en zette
het dier wat aan. Hij lachte ook en de man zweeg stil.

De weg scheen oneindig en de straten waren als een zwart spinneweb. De
eentonigheid werd onverdragelijk, en terwijl de mist dikker en dikker
werd, voelde hij zich bang worden. Zij gingen voorbij eenzame
steenvelden. De mist was hier veel lichter en hij kon de vreemde,
fleschachtige steenovens zien met hun oranje, waaiervormige
vuurtongen. Een hond blafte, terwijl zij voorbij gingen, en ver weg in
de donkerte, krijschte een verdwaalde zeemeeuw. Het paard strompelde
in een goot, zwaaide weêr op zij en zette het toen op een galop.

Na een poosje verlieten zij den kleiweg en ratelden weêr over ruw
bekeide straten. De meeste vensters waren donker, maar nu en dan
silhouetteden zich een paar schaduwen af op gordijnen. Hij staarde er
naar. Ze bewogen zich als reusachtige marionetten en zij maakten
gebaren als levende wezens. Hij haatte ze. Een stille woede raasde in
zijn hart. Toen zij den hoek omreden, gilde een vrouw ze uit een open
deur iets toe en twee mannen liepen den hansom lang na. De koetsier
sloeg naar ze met zijn zweep.

Eensklaps hield hij op, met een ruk, aan het eind van een donkere
laan. Boven de lage daken, de uitgekartelde schoorsteenen, de zwarte
masten der schepen. Flarden witte mist hingen als spookzeilen aan de
masten.

--Hier ergens, meneer? vroeg de koetsier schor door het luikje.

Dorian schrikte op, zag naar buiten.

--Hoû hier maar op, antwoordde hij; hij stapte haastig uit, gaf den
koetsier wat hij beloofd had en liep vlug in de richting van de kade.
Hier en daar glom een lantaren in den masttop van eea grooten
koopvaarder. Het licht wiebelde en glinsterde in de plassen. Een roode
gloed kwam van een buitenlandschen steamer, die kolen laadde. De
modderige weg glom als nat gutta-percha.

Hij spoedde zich voort, keek nu en dan om als werd hij achtervolgd.
Binnen acht minuten bereikte hij een klein, smerig huisje, tusschen
twee kolossale fabrieken. Voor een van de ramen boven was een lamp.
Hij stond stil en gaf een bizonderen klop. Na een poosje hoorde hij
stappen in de gang en werd de ketting opgelicht. De deur ging zachtjes
open en hij trad binnen, zonder een woord voor den gebochelden vorm,
die in de schaduw van de deur neêrhurkte. Aan het einde van de gang
hing een vuil groen gordijn, dat in den wind heen en weêr zwaaide. Hij
trok het op zij in een lange, lage kamer, die er uitzag als een
gemeene danszaal.

Schel flikkerende gasvlammen brandden aan de muren en werden dof en
verdraaid weêrkaatst in vuile spiegels. Vettige reflectors van geribd
tin hingen er achter en vormden trillende schijven van licht. De grond
was bedekt met geelachtig zaagsel, hier en daar tot modder getrapt.
Een paar Maleiers hurkten bij een klein kolenvuurtje en speelden met
beenen penningen; ze toonden hunne witte tanden, terwijl zij spraken.
In een hoek lag een matroos over de tafel heen, het hoofd in de armen
verborgen; bij de gemeen bont geschilderde toonbank, stonden twee
verloopen vrouwen een ouden man uit te lachen, die zich met walging de
mouwen veegde.

--Hij denkt dat er roode mieren op zitten, lachte een van haar, toen
Dorian voorbijging. De man zag haar als in vrees aan en begon te
huilen. Aan het eind van de kamer was een trap, die naar een donkere
kamer leidde. Terwijl Dorian de drie wankelende trapjes opsnelde, kwam
zware geur van opium hem tegen. Hij haalde diep adem en zijne
neusvleugels trilden van genot. Toen hij binnenkwam, zag een jonge man
met glad geel haar op van de lamp, waaraan hij een lange dunne pijp
stak en knikte hem aarzelend toe.

--Jij hier, Adrian? mompelde Dorian.

--Waar zoû ik anders zijn? antwoorde hij lusteloos. Niemand wil meer
met me spreken.

--Ik dacht, dat je Engeland verlaten hadt.

--Darlington is niet van plan iets te doen. Mijn broêr heeft den
wissel betaald. George spreekt ook niet tegen mij ... het kan me ook
niet schelen, voegde hij er bij met een zucht. Zoolang als je dit goed
hebt, heb je geen vrienden noodig. Ik geloof, dat ik er te veel gehad
heb.

Dorian huiverde. Groteske vormen lagen op gescheurde matrassen. De
verdraaide ledematen, de open monden, de starende oogen bekoorden hem.
Hij wist in welke vreemde hemelen zij nu leden, welke hellekrochten
hun het geheim van een nieuw genot leerden. Zij waren er beter aan toe
dan hij. Hij was gevangen in gedachte. Zijne ziel werd als door eene
afschuwelijke ziekte weggevreten: door herinnering. Van tijd tot tijd
was het hem of de oogen van Basil Hallward hem aanstaarden. Hij
voelde, dat hij hier niet blijven kon. De tegenwoordigheid van Adrian
Singleton hinderde hem. Hij wilde ergens zijn, waar niemand hem kende.
Hij wilde zichzelven ontvluchten.

--Ik ga ergens anders, zei hij, na stilte.

--Op de werf?

--Ja.

--Die dolle kat zal daar zeker weêr zijn. Ze willen haar hier niet
meer hebben.

Dorian haalde de schouders op.

--Ik ben beu van die verliefde vrouwen. Een vrouw, die je haat, is
veel interessanter. Bovendien is de opium daar beter.

--Vrij wel hetzelfde.

--Ik vind die andere beter. Ga meê wat drinken. Ik moet iets hebben.

--Ik wil niets hebben, mompelde de jonge man.

--Kom!

Singleton stond lusteloos op en volgde Dorian naar de toonbank. Een
kleurling, met een gescheurden tulband, in een vuilen ulster, grijnsde
hem een groet toe, terwijl hij een flesch brandy en twee glazen
toeschoof. De vrouwen kropen bij elkaâr en begonnen te kakelen. Dorian
keerde ze den rug toe en fluisterde Adrian Singleton iets toe.

Een verwrongen glimlach striemde over het gelaat van een der vrouwen.

--Wat zijn we trotsch vandaag! krijschte zij.

--Spreek in Gods naam niet tegen me! riep Dorian, op den grond
stampend. Wat wil je hebben? Geld? Hier heb je het. En spreek nu nooit
meer tegen me!

Twee roode vonkjes flikkerden even in hare verglaasde oogen, en
doofden weêr uit. Zij schudde het hoofd en pakte met begeerige vingers
het geld van de toonbank. Haar kameraad zag haar jaloersch aan.

--Het geeft niets, zuchtte Adrian Singleton. Het kan me niet schelen
om terug te gaan. Wat doet het er toe? Ik ben hier heel tevreden.

--Zal je mij schrijven, als je wat noodig hebt, sprak Dorian na een
stilte.

--Misschien.

--Goeden nacht dan.

--Goeden nacht, antwoordde de jonge man, terwijl hij de trap weêr
opging en zijn verdroogden mond veegde met een zakdoek. Dorian ging
naar de deur, een trek van pijn op het gelaat. Toen hij de gordijn
wegtrok, brak een afschuwelijke lach over de geverfde lippen van de
vrouw, die zijn geld had aangenomen.

--Daar gaat het zoontje van den duivel, lachte zij schor.

--Vervloekt! riep hij uit. Noem mij zoo niet!

Zij knipte met de vingers.

--Tooverprins, dat heet je liever, hé! jouwde zij hem achterna. De
slapende matroos sprong op, toen zij dat zeide en zag woest rond. Hij
hoorde de gangdeur dichtvallen. Hij vloog hem achterna.

Dorian Gray spoedde zich in den druipenden regen langs de kade. Zijne
ontmoeting met Adrian Singleton had hem geroerd, en hij vroeg zich af
of het verlies van dat jonge leven waarlijk zijn schuld was, zooals
Basil Hallward hem zoo beleedigend had verweten. Hij beet zich op de
lippen en een paar seconden was er treurigheid in zijne oogen. Maar
wat kon het hem eigenlijk schelen. Het leven was te kort om nog de
schuld van anderen op zich te nemen. Ieder mensen leefde zijn eigen
leven, en betaalde er den prijs voor. Het was alleen jammer, dat men
zoo dikwijls voor dezelfde fout moest betalen. In zijn zaken met den
mensch, sluit het noodlot nooit zijn boeken.

En ongevoelig, de zinnen gezet op zonde, met een besmetten geest, eene
ziel in opstand, haastte Dorian Gray zich voort, versnelde zijn stap,
maar terwijl hij afsloeg in een donkere poort,--een kortere weg naar
het beruchte hol,--voelde hij zich op eens beetgepakt van achteren, en
vóór hij zich had kunnen verweren, was hij gekwakt tegen den muur door
een forsche hand om zijn nek.

Hij vocht als een dolle om zijn leven, en met geweldige inspanning
rukte hij de knellende vingers weg. Dadelijk hoorde hij het overhalen
van een haan en zag hij een loop blinken vlak tegen zijn voorhoofd,
zag hij een korten, breeden man voor zich.

--Wat moet je? steunde hij.

--Hoû je stil, sprak de man. Als je je verroert, schiet ik.

--Je bent gek. Wat heb ik je gedaan?

--Je verwoestte het leven van Sibyl Vane, was het antwoord. Sibyl Vane
was mijn zuster. Ze heeft zich van kant gemaakt. Ik weet het. En dat
is jouw schuld. Ik heb gezworen, dat ik jou op je beurt vermoorden
zoû. Ik zoek je al jaren. Ik wist heelemaal niet hoe je er uitzag. De
twee menschen, die je hadden kunnen beschrijven, zijn dood. Ik wist
niets van je dan den naam, dien zij je gaf. Ik hoorde dien van nacht
bij toeval. Bid God, want van nacht zul je sterven.

Dorian Gray werd ziek van angst.

--Ik heb haar nooit gekend, stamelde hij; ik heb nooit van haar
gehoord. Je bent gek.

--Je deed beter alles te bekennen, want zoo waar ik James Vane heet,
ik schiet hoor!

Het was een verschrikkelijk oogenblik. Dorian wist niet wat hij doen
of zeggen zoû.

--Op je knieën, donderde de man. Ik geef je een minuut om je zonden te
bedenken, geen seconde meer. Ik ga van nacht onder zeil naar Indië, ik
moet hiermeê klaar zijn. Eén minuut en dan uit.

Dorians armen vielen slap langs zijn lijf. Verlamd van schrik wist hij
niet meer wat te doen. Op eens schoot een radelooze hoop door zijn
brein.

Hoû op, riep hij. Hoe lang is het geleden, dat je zuster stief? Gauw,
zeg op.

--Achtien jaar, sprak de man. Waarom vroeg je dat? Wat doen de jaren
er toe!

--Achtien jaren! lachte Dorian Gray, triomf in zijne stem! Achtien
jaar! Zet me onder die lantaren en kijk me eens goed aan!

James Vane aarzelde, niet begrijpend wat hij wilde. Toen pakte hij
Dorian Gray beet, en sleurde hem weg uit de poort. Flauw en flikkerend
als het verwaaide lichtje was, toch toonde het hem genoeg zijne
vergissing, zooals het scheen, want het gelaat van den man, dien hij
had willen dooden, was nog frisch en jong. Hij scheen een jongen van
twintig jaar, niet veel ouder dan zijne zuster, toen zij jaren geleden
afscheid hadden genomen. Het was duidelijk, dat deze man het niet kon
geweest zijn. Hij liet zijn greep los en deinsde terug.

--Mijn God! Mijn God! riep hij; en ik zoû je vermoord hebben!

Dorian haalde diep adem.

--Je bebt bijna een verschrikkelijken misdaad begaan, sprak hij
streng. Laat het je een waarschuwing zijn om de wraak niet in eigen
handen te nemen.

--Vergeef me, meneer, mompelde James Vane. Ik heb me vergist. Een
enkel woord, dat ik hoorde in dat vervloekte hol, bracht me op een
verkeerd spoor.

--Je deed beter naar huis te gaan, en dat pistool weg te bergen;
anders kom je nog in moeilijkheden, sprak Dorian, die zich omdraaide
en wegging.

James Vane stond vol ontzetting op de straat. Hij beefde van het hoofd
tot de voeten. Na een korte pooze kwam een zwarte schaduw, die langs
de druipende muren was geslopen, in het licht, bij hem. Hij voelde een
hand op zijn arm en zag met schrik om. Het was een van de vrouwen, die
aan de bar hadden staan drinken.

--Waarom schoot je niet, siste zij, het uitgeteerde gelaat vlak bij.
Ik wist wel, dat je hem achterna zat, toen je wegvloog van Daly. Ezel!
Je hadt hem moeten vermoorden. Hij heeft schatten van geld en hij is
zoo slecht als je het maar hebben kunt.

--Hij is niet de man dien ik zoek, antwoordde hij, en ik heb zijn geld
niet noodig. De man, dien ik hebben moet, zal nu een veertig jaar
zijn. Deze is nog een jongen. Goddank! zijn bloed kleeft niet aan mijn
handen.

De vrouw lachte bitter.

--Nog een jongen! grijnsde zij. Kerel, het is bijna achttien jaar
geleden, dat de Tooverprins van mij maakte, wat ik nu ben.

--Je liegt! riep James Vane.

Zij hief de hand op naar den hemel.

--Bij God! ik zeg de waarheid, riep zij uit.

--Bij God?

--Ik mag dood gaan als het niet zoo is. Hij is de gemeenste kerel, die
hier ooit komt. Ze zeggen, dat hij zich aan den duivel verkocht heeft,
voor een mooi gezicht. Het is bijna achttien jaar geleden, dat ik hem
ontmoette. En hij is niet veel veranderd. Ik wel, voegde zij er bij
met een ellendig gegrinnik.

--Zweer je het?

--Ik zweer het, kwam er als met een heesche echo over haar lippen.
Maar verraad me niet aan hem, smeekte ze. Ik ben bang voor hem. Geef
me wat geld voor mijn nachtlogies.

Hij rukte zich van haar los met een vloek, en rende naar den hoek van
de straat, maar Dorian Gray was verdwenen. Toen hij terug kwam, was de
vrouw ook weg.



XVI.


Een week later zat Dorian Gray in de serre van Selby Royal te praten
met het aardige hertoginnetje van Monmouth, die met haar echtgenoot,
een vermoeiden man van zestig jaar, onder zijne gasten was. Het was
theetijd, en het zachte schijnsel van de groote, met kant gesluierde
lamp op de tafel verlichtte het porcelein en het zilver van het
theeservies, waarover de hertogin prezideerde. Hare witte handen
bewogen zich met gratie tusschen de kopjes en haar volle roode lippen
glimlachten over iets, dat Dorian fluisterde.

Lord Henry, achterover in een, met zijde gedrapeerden, stoel lag hen
gade te slaan. Lady Narborough deed of zij luisterde naar de
beschrijving, die de hertog haar gaf van den Braziliaanschen kever,
dien hij aan zijne verzameling had toegevoegd. Drie jongelui in
elegante smokings prezenteerden gebakjes aan de dames. Het gezelschap
bestond uit twaalf personen en den volgenden dag werden er meer
verwacht.

--Waar hebben jullie het over? vroeg Lord Henry, bij de tafel komend
om zijn kopje neêr te zetten. Ik hoop, dat Dorian je verteld heeft van
mijn plan om alles te herdoopen, Gladys. Zoû je het geen aardig idee
vinden?

--Maar ik heb geen lust herdoopt te worden, Harry, antwoordde de
hertogin, hem aanziende met haar oogen vol charme. Ik ben heel
tevreden met mijn naam, en Mr. Gray zeker ook met den zijne.

--Gladyslief, ik zoû geen van die twee namen willen veranderen. Ze
zijn beide uitstekend. Ik dacht voornamelijk aan bloemen. Gisteren
plukte ik een orchidee voor mijn knoopsgat. Het was een prachtige
gevlekte, bijna zoo mooi als een van de zeven doodzonden. Op een
ondoordacht oogenblik vroeg ik den tuinman, hoe ze heette. Hij zei zoo
iets van Robinsoniama of iets dergelijks barbaarsch. Het is treurig,
maar we schijnen verleerd te hebben de dingen mooie namen te geven. En
een naam is alles. Ik vecht nooit tegen feiten. Ik vecht alleen tegen
namen. Dat is ook de reden, waarom ik niet van realisme hoû in
literatuur. De persoon, die een spâ, een spâ noemt, moest veroordeeld
worden er zelf een te gebruiken. Dat is het eenige, waarvoor hij
geschikt is.

--Hoe zouden wij jou dan wel moeten noemen, Harry? vroeg zij.

--Prins Paradox, zei Dorian.

--Ja uitstekend, riep de hertogin uit.

--Ik wil er niets van weten, hoor, lachte Lord Henry, neêrzinkend in
zijn stoel. Een bijnaam raak je nooit kwijt. Ik weiger den titel.

--Vorsten mogen geen afstand doen, waarschuwden een paar aardige
lipjes.

--Moet ik dus mijn troon verdedigen?

--Ja.

--Ik heb meer hoop op de waarheden van de toekomst.

--Ik prefereer de mindere perfectie van het heden, antwoordde zij.

--Je ontwapent me, Gladys, riep hij, in haar dartelheid komend.

--Alleen van je schild, Harry: je hebt nog je speer.

--Die hef ik nooit op tegen schoonheid.

--Dat is juist een fout van je, Harry, geloof me. Je hecht veel te
veel aan uiterlijk schoon.

--Hoe kan je dat zeggen? Ik geef toe, dat ik liever mooi ben dan
braaf. Maar daarentegen zal ik de eerste zijn om toe te stemmen, dat
braafheid nòg beter is dan leelijkheid.

--Leelijkheid is dus een van de zeven doodzonden? riep de hertogin.
Wat wordt er dan van je symbool van de orchidee?

--Leelijkheid is een van de zeven hoofddeugden, Gladys. Jij, als een
goede Tory, móet ze waarlijk niet minachten. Bier, de Bijbel en de
zeven hoofddeugden hebben Engeland gemaakt wat het is.

--Je houdt dus niet van je land? vroeg zij.

--Ach, ik leef er in.

--Om er zelf over te kunnen oordeelen?

--Woû je dan, dat ik de opinie van heel Europa er over raadpleegde?

--Wat zeggen ze dan van ons?

--Dat Tartuffe is overgestoken naar Engeland en er een winkel heeft
opgezet.

--Is die van jou, Harry?

--Je mag hem hebben.

--Ik zoû hem toch niet kunnen gebruiken. Hij is te waar.

--O, daar behoef je niet bang voor te zijn; de Engelschen herkennen
zichzelve nooit in een beschrijving.

--Ze zijn er te practisch voor.

--Ze zijn meer geslepen dan wel practisch. Als ze hun grootboek
opmaken, laten ze stomheid opwegen tegen beleid, en slechtheid tegen
veinzerij.

--En toch hebben we groote dingen gedaan.

--Groote dingen zijn ons toegeworpen, Gladys.

--Wij hebben dan toch den last ervan gedragen.

--Nu ja, maar ook niet verder dan de effectenbeurs.

Zij schudde het hoofd.

--Ik heb nog al vertrouwen in het ras, riep zij.

--Het reprezenteert de opkomst van parvenu's.

--Het bezit vooruitgang.

--Ik hoû meer van verval.

--Wat denk je dan van kunst? vroeg ze.

--Een ziekte.

--Illuzie.

--Godsdienst?

--Een moderne plaatsvervanger van geloof.

--Je bent een sceptikus.

--Nooit! Scepticisme is het begin van geloof.

--Wat ben je eigenlijk?

--Beschrijven is begrenzen.

--Geef mij een draad, een kluwen.

--Draden breken. Je zoû verdwalen in een labyrinth.

--Je bent vermoeiend! Laat ons over iets anders spreken.

--Onze gastheer is een verrukkelijk onderwerp van gesprek.

--Jaren geleden is hij gedoopt als: Tooverprins.

--O, herinner mij daar niet aan! riep Dorian Gray.

--Onze gastheer is niets aardig van avond, antwoordde de hertogin met
een kleur. Ik geloof, dat hij denkt, dat Monmouth mij alleen getrouwd
heeft om het beste exemplaar te bezitten van een moderne kapel.

--Nu, ik hoop, dat hij u niet met spelden zal prikken, lachte Dorian.

--O, dat doet mijn kamenier al, als ze boos op mij is.

--En waarom is zij dan boos op u?

--Om de kleinste kleinigheid, dat verzeker ik u. Meestal omdat ik tien
minuten voor negenen thuis kom, en haar dan zeg, dat ik om half negen
klaar moet zijn.

--Hoe onredelijk van haar. Ik zoû haar den dienst opzeggen.

--Ik durf niet, Mr. Gray. Verbeeldt u, ze verzint hoeden voor mij.
Herinnert u zich den hoed, dien ik droeg op de garden-party van Lady
Hilstone? U is hem glad vergeten, maar het is toch aardig van u, dat u
doet alsof u het weet. Nu, die heeft ze uit niets gemaakt. Alle goede
hoeden worden gemaakt uit niets.

--Evenals goede reputaties, Gladys, viel Lord Henry in. Ieder effekt
kost je een vijand. Om populair te zijn moet je een middelmatigheid
wezen.

--Niet bij de vrouwen, zeide de hertogin het hoofd schuddend; en
vrouwen regeeren de wereld. Ik verzeker je, dat wij middelmatigheden
niet kunnen uitstaan. Wij vrouwen hebben lief met onze ooren, zooals
jullie mannen liefhebt met je oogen, als jullie tenminste ooit lief
hebben.

--Ik geloof, dat wij nooit iets anders doen, murmelde Dorian.

--O! maar dan zal u nooit werkelijk liefhebben, Mr. Gray, antwoordde
de hertogin met grappige treurigheid.

--Mijn lieve Gladys! riep Lord Henry. Hoe kan je dat zeggen? lederen
keer, dat je van iemand houdt, is die weêr de eenige, dien je
liefhebt. Wij kunnen in het leven hoogstens ééne groote ondervinding
doen, en het geheim is juist, die ondervinding te herhalen, zoo
dikwijls het mogelijk is.

--Zelfs wanneer je er door verwond bent geweest, vroeg de hertogin na
eene pauze.

--Dan juist, antwoordde Lord Henry.

De hertogin wendde zich om en zag naar Dorian Gray, met vreemde
uitdrukking in haar oogen.

--Wat zegt u daarvan, Mr. Gray? vroeg zij.

Dorian Gray aarzelde even. Toen wierp hij het hoofd terug en lachte.

--Ik ben het altijd eens met Harry.

--Zelfs als hij ongelijk heeft?

--Harry heeft nooit ongelijk.

--En maakt deze filozofie u gelukkig?

--Daar heb ik nooit naar gestreefd. Wie wil nu gelukkig zijn? Ik heb
genot gezocht.

--En gevonden?

--Dikwijls. Te dikwijls.

De hertogin zuchtte.

--Ik streef naar vrede, zeide zij; en als ik mij nu niet ga kleeden,
zal ik dien van avond niet vinden.

--Mag ik u een paar orchideeën halen, hertogin? vroeg Dorian Gray,
terwijl hij vlug opstond en naar de oranjerie liep.

Je flirt schandelijk met hem, zei Lord Henry tot zijn nichtje. Je mag
wel oppassen. Hij kan je direkt inpalmen. Hij heeft veel charme.

--Als hij dat niet had, zoû er geen aardigheid aan zijn.

--Het zijn dus Grieken tegen Grieken?

--Ik ben aan de zijde van de Trojanen. Die vochten om een vrouw.

--Ze werden verslagen.

--Er bestaan erger dingen dan verslagen te worden, antwoordde zij.

--Je galoppeert met een lossen teugel.

--Zoo een galop brengt je bloed in beweging.

--Ik zal het van avond in mijn journaal opschrijven.

--Wat!

--Dat een kind, dat zich ééns gebrand heeft, liefst met vuur speelt.

--Ik ben niet eens geschroeid. Mijn vleugels zijn nog heel.

--Je gebruikt ze voor alles behalve om te vliegen.

--De moed is van de mannen overgegaan op de vrouwen. Het is niets
nieuws voor ons.

--Je hebt een rivale.

--Wie?

Hij lachte.

--Lady Narborough! fluisterde hij. Ze is dol op hem.

--Je maakt me bang. Een beroep op de oudheid is altijd noodlottig voor
ons romantisten.

--Romantisten? Je bent van alles wat.

--De mannen hebben ons opgevoed.

--Maar nooit doorgrond.

--Beschrijf ons eens als sekse, daagde zij uit.

--Sfinxen zonder geheimen.

Zij zag hem aan en glimlachte.

--Wat blijft Mr. Gray lang weg. Willen wij hem gaan helpen? Ik heb hem
nog niet de kleur van mijn toilet gezegd.

--O, die moet je regelen naar zijn bloemen, Gladys. Dat zoû een
voorbarige overgave zijn.

--Romantische kunst begint bij het toppunt.

--Ik moet een uitweg open houden.

--Zooals de Parthen?

--Die waren veilig in de woestijn. Dat kan ik niet zijn.

--Vrouwen wordt niet altijd een keus gelaten, antwoordde hij ... maar
pas had hij dit gezegd of van het andere einde van de serre kwam het
geluid van een onderdrukt gekreun, gevolgd door den doffen slag van
een zwaren val. Ieder schrikte op. De hertogin stond bewegingloos van
vrees. Met angst in de oogen vloog Lord Henry langs de wuivende palmen
en vond Dorian Gray doodsflauw liggen, het gelaat op den grond.

Hij werd dadelijk in den blauwen salon gedragen en op een der sofa's
gelegd. Spoedig kwam hij bij en zag verbaasd rond.

--Wat is er gebeurd? vroeg hij. O, ik weet het al weêr. Ben ik hier
veilig, Harry?

En hij begon te sidderen.

--Je bent even flauw geweest, Dorian, anders niet. Je hebt je zeker
oververmoeid. Je moest maar niet aan het diner komen. Ik zal je plaats
wel innemen.

--Neen, ik kom beneden, sprak hij, moeilijk oprijzend. Ik kom liever
beneden. Ik moet niet alleen blijven.

Hij ging naar zijn kamer en kleedde zich.

Hij was luidruchtig vroolijk aan tafel, maar nu en dan liep er een
straal van angst over hem, als hij zich herinnerde hoe hij tegen een
ruit van de serre, als een witten doek, het gelaat van James Vane had
gezien, die hem bespiedde.



XVII.


Den volgenden dag ging hij het huis niet uit, en was hij meest alleen
in zijne kamer, zielsbang om te sterven en toch onverschillig voor het
leven zelve. De gedachte, dat hij nagespoord, achtervolgd werd, hing
als een donkere wolk steeds over hem. Als de gordijnen in de wind heen
en weêr bewogen, begon hij te beven. De doode blaren, die tegen de
ruiten opgezwiept werden, waren hem als zijn eigen verwaaide
voornemens en berouwvolle buien. Sloot hij zijne oogen, dan zag hij
weêr voor zich het gelaat van den matroos, dat gluurde door het
beslagen glas en angst scheen weêr zijne hand te leggen op zijn hart.

Maar misschien was het slechts verbeelding, die de wraak had
opgeroepen en folterstraffen voor zijne oogen deed verrijzen! Het
leven was een chaos, maar er was zoo iets verschrikkelijk logisch in
de verbeelding. Het was de verbeelding, die het berouw aanhitste op de
zonde! Het was de verbeelding, die iedere misdaad bevruchtte met
misvormd gebroedsel. In het gewone leven der feiten werd de zonde niet
gestraft, noch de deugd beloond. De sterke overwon, de zwakke moest
het onderspit delven. Dat was al. Buitendien, als een vreemde zoo
geslopen had om het huis, zoû hij toch gezien zijn door de tuinlui of
de opzichters. Hadden er voetstappen gestaan op de bloemperken, dan
zouden de tuinlui het aangegeven hebben. Ja, het was zuivere
verbeelding; Sibyl Vane's broêr was niet teruggekomen om hem te
vermoorden. Hij was weggezeild op zijn schip en ergens op zee. Voor
hem was hij in ieder geval veilig. De man wist immers niet wie hij
was, kon het ook nooit weten. Het masker der jeugd had hem gered. Maar
al was het ook slechts een spel der verbeelding geweest, hoe
verschrikkelijk was het toch te denken, dat het geweten zoo
afschuwelijke spoken kon oproepen, ze een vorm kon geven, ze kon doen
bewegen, voor ons heen! Wat zoû zijn leven zijn, zoo die spooksels
zijner zonden hem bij dag en nacht uit stille hoekjes aangluurden, hem
uit schuilplaatsen uitlachten, hem in het oor fluisterden als hij aan
een diner zat, en hem wekten met ijzige vingers, als hij sliep.
Terwijl deze gedachte in zijn brein kroop, werd hij bleek van
ontzetting; de atmosfeer om hem heen scheen te verkillen. O! in een
uur van krankzinnigheid had hij zijn vriend vermoord! Spookachtig was
de herinnering aan die scène. Hij zag het alles weêr. Iedere
kleinigheid kwam met wreede juistheid bij hem op. Uit de zwarte
spelonk van den tijd rees het beeld zijner zonde, als een purper
fantoom van ontzetting. Toen Lord Henry om zes u bij hem kwam vond hij
hem snikken, als zoû zijn hart breken.

Den derden dag eerst durfde hij naar buiten gaan. Er was iets in de
heldere, dennengeurende lucht van dien wintermorgen, dat hem
vroolijkheid en levenskracht scheen terug te geven.

Na het ontbijt wandelde hij een uur langer met de hertogin in den
tuin, en reed toen door het park om zich bij de jagers te voegen.
Heele fijne ijzel lag als zout op het gras. De lucht was een klok van
blauw metaal. Een dun vliesje ijs voor aan de rieten boorden van het
meer. Aan den hoek van een dennenbosch zag hij Sir Geoffry Clouston,
den broêr der hertogin, die een paar geketste kogels uit zijn geweer
haalde. Hij sprong van zijn wagentje af, beval den groom naar huis te
gaan, en baande zich een weg naar zijne gasten, door het verdorde
hakhout.

--Goede jacht, Geoffry? vroeg hij.

--Niet al te best, Dorian. Ik denk, dat de vogels allemaal naar het
open veld zijn getrokken. Het zal na het lunch wel beter gaan, als we
op het nieuwe terrein jagen.

Dorian wandelde naast hem voort. De scherp gekruidde lucht, de bruine
en roode lichtjes, die in het bosch schitterden van tijd tot tijd, de
kreten der drijvers en daarop het knallen der geweren, deed hem
aangenaam aan, vervulde hem met zalig gevoel van vrijheid. Hij werd
overheerscht door eene zorgeloosheid van geluk, door de
onverschilligheid van het genot.

Op eens sprong er uit een hoopje verdord gras, enkelen afstand voor
hem uit, een haas, de zwartgestipte ooren steil overeind, de lange
achterpooten rechtuit gestrekt. Hij vluchtte naar een elzenboschje.
Sir Geoffrey legde aan, maar er was iets in de gracieuze bewegingen
van het dier, dat Dorian bekoorde, en hij riep:

--Niet schieten, Geoffrey, laat hem!

--Wat een nonsens, Dorian! lachte de ander, en toen de haas in het
boschje sprong, vuurde hij. Twee kreten werden gehoord, de kreet van
een haas in pijn, die verschrikkelijk is, de kreet van een mensch in
doodsnood, die vreeslijker klinkt.

--Groote God! Ik heb een van de drijvers getroffen, riep Sir Geoffrey
uit. Wat een ezel ook om voor de geweren te komen. Hoû op met
schieten! riep hij zoo hard mogelijk; er is iemand geraakt!

De opperjager kwam aanloopen, een stok in de hand.

--Waar meneer? Waar is hij? riep hij uit. Tegelijkertijd hield het
vuren overal op.

--Hier, antwoordde Sir Geoffry ontstemd, ijlend naar het boschje.
Waarom hoû je je menschen toch niet uit den weg? Mijn geheele dag is
er door bedorven.

Dorian volgde hen met den blik toen zij in het elzenboschje drongen en
de buigzame, dunne takken op zij schoven. Spoedig verschenen zij weêr,
zij trokken een lichaam achter zich voort, in het zonlicht. Hij keerde
zich om in afschuw. Het was hem of het ongeluk hem volgde waar hij
ging. Hij hoorde Sir Geoffry vragen of de man waarlijk dood was; toen
het ja van de jager. Het was hem of het bosch begon te leven, als met
vele gezichten. Hij hoorde het getrappel van duizenden voeten, het
doffe gemurmel van stemmen. Een groote fazant, met koperkleurige
borst, fladderde door de takken boven hen.

Na eenige oogenblikken, eindelooze uren van marteling, voelde hij een
hand op zijn schouder. Hij schrikte, en zag om.

--Dorian, zei Lord Henry; zoû ik maar niet zeggen, dat de jacht van
daag moet ophouden. Het staat niet om er meê door te gaan.

--Ik woû, dat ze nooit meer jaagden, Harry! antwoordde hij bitter. Het
is verschrikkelijk wreed. Zoû de man waarlijk ...

Hij kon zijn zin niet voleindigen.

--Ik vrees van ja, hernam Lord Henry. Hij kreeg het volle schot in de
borst. Hij moet bijna onmiddelijk dood geweest zijn. Kom, ga meê naar
huis.

Zij liepen samen in de richting van de laan, en spraken geen woord.
Eindelijk zag Dorian Lord Henry aan, en, met een zucht:

--Het is een slecht teeken Harry, een slecht voorteeken.

--Wat? vroeg Lord Henry. O, dit ongeluk zeker. Maar kerel, daar kon
niemand iets aan doen. Het was zijn eigen schuld. Waarom kwam hij ook
voor de geweren? Buitendien, hebben wij er heelemaal niets meê te
maken. Het is natuurlijk heel vervelend voor Geoffrey. Je mag zoo maar
geen drijvers schieten. En de menschen zullen zeggen, dat hij een
slecht jager is. Nu dat is niet zoo. Geoffrey mikt uitstekend. Maar
het geeft niets of we daar nu al over spreken.

Dorian schudde het hoofd.

--Het is een slecht voorteeken, Harry. Ik heb een gevoel of er iets
vreeselijks gebeuren zal met iemand van ons. Misschien met mij, voegde
hij er bij, en streek zich met de hand langs de oogen als had hij
pijn.

Lord Henry lachte.

--Het eenige vreeselijke in de wereld is je te vervelen, Dorian. Dat
is de eenige zonde, waarvoor geen vergeving is. Maar daar zullen wij
geen last van hebben, als ze er tenminste niet over kakelen aan het
diner. Ik zal ze zeggen, dat ze er niet over moeten spreken. En dan,
er bestaan geen voorteekens. Het noodlot zendt heusch geen herauten
uit. Trouwens, wat zoû jou nu kunnen gebeuren? Je hebt alles wat een
mensch maar verlangen kan. Iedereen zoû met je willen ruilen.

--En ik zelf zoû met den eerste den beste willen ruilen, Harry, lach
niet. Ik zeg de waarheid. De stakkerd die pas doodgeschoten is, is er
beter aan toe dan ik. Ik ben niet bang voor den dood zelf. Het is het
aankomen van den dood, dat me zoo akelig maakt. Het is of ik zijn vale
vleugels hoor wapperen in de zware lucht om mij heen ...! Groote God!
Zie je daar niemand achter de boomen, die mij beloert?

Lord Henry zag in de richting die de trillende hand wees.

--Ja, zeide hij, met een glimlach; ik zie den tuinman. Hij zal je
moeten vragen, welke bloemen je van avond voor je tafel hebben wilt.
Wat ben je toch nerveus. Je moet maar eens met me meêgaan naar mijn
dokter als we weêr in de stad zijn.

Dorian slaakte een zucht van verlichting toen hij den tuinman naderbij
zag komen. De man kwam even aan zijn hoed en zag aarzelend naar Lord
Henry. Toen haalde hij een brief te voorschijn, dien hij zijn meester
overhandigde.

--De hertogin zei mij, op antwoord te wachten, fluisterde hij.

Dorian stak den brief in zijn zak.

--Zeg aan de hertogin, dat ik zoo thuis kom, zei hij koel. De man
keerde terug naar het huis.

--Wat kunnen vrouwen toch gewaagde dingen doen! lachte Lord Henry. Het
is een van haar kwaliteiten, die ik het meest bewonder ... Een vrouw
zal met den eersten den besten man flirten, zoolang er maar iemand is,
die er op let.

--En wat kan jij gewaagde dingen zeggen, Harry. Op het oogenblik ben
je glad mis. Ik vind het hertoginnetje heel aardig, maar ik hoû niet
van haar.

--En het hertoginnetje houdt heel veel van jou, maar vindt je niet
bizonder aardig, dus jullie staan gelijk.

--Je spreekt kwaad, Harry, en kwaadsprekerij is altijd ongegrond.

--De bazis van ieder schandaaltje is een onzedelijke zekerheid, zei
Lord Henry, een cigarette opstekend.

--Je ontziet niemand of niets, als het je te doen is om een epigram,
was het antwoord.

--Ik woû, dat ik kon liefhebben! Maar ik schijn de passie verloren en
den lust er toe vergeten te hebben. Ik ga te veel op in mijzelven.
Mijn eigen persoon is mij een last geworden. Ik wil weg, ver weg, en
vergeten. Het was dom van me hier te komen. Ik zal Harvey
telegrafeeren om mijn yacht uit te rusten. Op een schip ben je pas
veilig.

--Veilig waarvoor? Dorian? Je zit in moeilijkheid. Waarom zeg je mij
het niet? Je weet, ik zoû je helpen.

--Ik kan het je niet zeggen, Harry, antwoordde hij treurig. En
misschien is het ook maar verbeelding van me. Dit ongeluk heeft mij
overstuur gemaakt. Ik heb een afschuwelijk voorgevoel, dat zoo iets
ook met mij zal gebeuren.

--Wat een nonsens!

--Ik hoop het niet, maar ik voel het toch. O! daar is de hertogin; ze
ziet er uit als Artemis in een tailor made toilet. U ziet, we zijn
terug, mevrouw.

--Ik weet er alles van, Mr. Gray, antwoordde zij. Die arme Geoffrey is
er heel naar onder. En het schijnt, dat u hem net nog vraagde, niet te
schieten, niet waar? Hoe vreemd!

--Ja, het was heel vreemd. Ik weet niet, hoe ik daartoe kwam. Een
gril, denk ik. Het beestje zag er zoo aardig uit. Maar het spijt me,
dat ze u verteld hebben van dien man. Het is een verschrikkelijke
geschiedenis.

--Een verschrikkelijke geschiedenis! viel Lord Henry in. Het heeft
niet de minste psychologische waarde. Als Geoffrey het expres gedaan
had, zoû het veel interessanter zijn. Ik woû, dat ik iemand kende, die
een moord begaan had.

--Harry, je bent verschrikkelijk! riep de hertogin. Vindt u ook niet,
Mr. Gray? Harry, Mr. Gray wordt weêr niet wel! Hij zal flauw vallen.

Dorian overheerschte zich en glimlachte.

--Het is niets, murmelde hij; mijn zenuwen zijn wat in de war. Dat is
alles. Ik heb zeker te ver geloopen van morgen. Ik heb niet gehoord
wat Harry zei. Was het erg slecht? U moet het mij bij gelegenheid
vertellen. Ik denk, dat ik nu wat zal gaan liggen. U excuseert me,
niet waar?

Ze hadden de breede trap bereikt, die van de serre leidde naar het
terras. Toen de deur zich achter Dorian sloot, zag Lord Henry de
hertogin aan met zijne half geloken oogen.

--Hoû je erg veel van hem? vroeg hij.

Zij antwoordde eerst niet, en staarde naar het parkgezicht buiten.

--Ik woû, dat ik het wist, zei ze ten laatste.

Hij schudde het hoofd.

--Kennis is noodlottig. Onzekerheid bekoort. In een schemerlicht zijn
de dingen veel mooier.

--Maar je kan dan verdwalen.

--Alle wegen komen op het zelfde punt uit, Gladys-lief.

Welk punt?

--Desilluzie.

--Dat was mijn debuut in het leven, zuchtte zij.

--Het kwam gekroond tot je.

--Ik heb genoeg van fleurons.

--Ze staan je toch goed.

--Alleen in het publiek.

--Je zoû ze missen.

--Ik zal ook geen blaadje weg doen ...

--Pas op, Monmouth zal hooren ...

--De ouderdom is hardhoorig.

--Is hij nooit jaloersch geweest?

--Ik woû het.

Hij zag rond als zocht hij iets.

--Wat zoek je? vroeg zij.

--Het dopje van je floret, antwoordde hij. Je hebt het laten vallen.

Zij lachte.

--Ik heb mijn masker nog.

--Dat maakt je oogen nòg mooier.

Zij lachte weêr. Hare tanden waren als de blanke pitten in een
purperen vrucht.

In zijne kamer lag Dorian Gray op een bank, terwijl een angst tintelde
in iedere zenuw van zijn lichaam. Het leven was hem plotseling te
zwaar geworden. De dood van den ongelukkigen drijver scheen hem een
noodlottig teeken toe. Hij was bijna flauw gevallen bij wat Lord Henry
zei in cynische scherts.

Om vijf uur belde hij den knecht, gaf zijne orders om in te pakken
voor den nachttrein naar Londen, en bestelde den brougham voor half
negen. Hij wilde geen nacht langer in Selby Royal slapen. Het was een
noodlottige plaats. De dood wandelde hier rond in den zonneschijn. Het
gras in het bosch was gedrenkt met bloed.

Toen schreef hij aan Lord Henry, dat hij naar de stad ging om zijn
dokter te consulteeren en vroeg hem tevens de honeurs waar te nemen
bij zijne gasten. Terwijl hij het briefje in een enveloppe schoof,
werd er geklopt en kwam de knecht zeggen, dat de opperjager hem
spreken wilde. Zijn voorhoofd rimpelde zich en hij beet zich op de
lip.

--Laat hem binnenkomen, sprak hij na korte aarzeling.

Zoodra de man binnenkwam, nam Dorian zijn cheque-boek uit een lade, en
legde het open vóór zich.

--Je komt zeker voor dat ongeluk van van morgen, Thomson? zei hij,
eene pen opnemend.

--Ja meneer.

--Was de arme kerel getrouwd? Laat hij familie achter? Dan zal ik ze
geld zenden, zooveel als je denkt, dat ze noodig hebben.

--Wij weten niet, wie hij is, meneer. Dat kwam ik u juist zeggen.

--Weet je niet wie hij is? vroeg Dorian mat.

--Wat meen je? Was hij dan niet een van de drijvers?

--Neen, meneer. Niemand heeft hem vroeger ooit gezien, hij lijkt wel
een matroos of zoo iets.

De pen viel Dorian uit de hand; het was of zijn hart plotseling stil
stond.

--Een matroos? riep hij uit. Een matroos, zeg je?

--Ja meneer. Ik geloof het wel, hij is tenminste getatoueerd op beide
armen.

--Is er iets bij hem gevonden? zei Dorian voorover leunend en den man
gejaagd aanziend.

--Iets waaruit je zijn naam kan opmaken?

--Wat geld, meneer, niet veel en een revolver. Daar was geen naam op
of iets. Hij ziet er vrij fatsoenlijk uit, wat ruw. Ik geloof zeker
een matroos.

Dorian sprong op. Een machtige hoop fladderde door hem heen.

Hij klampte er zich aan vast.

--Waar is het lijk? riep hij. Gauw, ik moet het zien.

--Het ligt in een leêge stal in de Home Farm. De menschen willen zoo
iets liever niet in huis hebben. Ze zeggen, dat een lijk ongeluk
aanbrengt.

--De Home Farm! ga gauw vooruit, ik kom dadelijk. Zeg aan den groom om
mijn paard te zadelen. Neen het hoeft niet. Ik zal zelf naar de
stallen gaan. Dat gaat gauwer.

In minder dan een kwartier galoppeerde Dorian Gray zoo hard hij kon de
lange laan door. De boomen zweefden als een spectrale processie langs
hem heen, en wilde schaduwen wierpen zich voor hem neer op het pad.
Het paard schrikte voor een wit hek en wierp hem bijna af. Hij
ranselde het met zijn karwats. Het doorkliefde de lucht als een pijl.
De steenen vlogen onder zijn hoeven weg.

Hij bereikte Home Farm. Twee mannen stonden in den hof. Hij sprong uit
het zadel en wierp ze zijn teugels toe. In den versten stal glinsterde
een lichtje. Er was iets, dat hem zeide, dat daar het lijk lag, en hij
ging naar de deur en legde de hand op den knop.

Toen aarzelde hij even, voelende, dat hij iets ontdekken zoû, waaraan
zijn leven hing. Daarna wierp hij de deur open, en trad binnen.

Op een hoop zakken, in een hoek, lag het lijk van een man, gekleed in
een grof hemd en een blauwe broek. Een gevlekte zakdoek was over het
gezicht gespreid. Een kaars in een flesch spatterde er naast.

Dorian Gray rilde. Hij voelde, dat zijne hand dien zakdoek niet weg
kon nemen en riep een van de boerenknechts om bij hem te komen.

--Neem dat ding van het gezicht weg. Ik wil hem zien, sprak hij, en
pakte de deurpost als steun.

Toen de knecht het gedaan had, trad hij wat vooruit. Een jubelkreet
kwam over zijne lippen. De man, die in het boschje was doodgeschoten,
was James Vane.

Hij bleef nog eenige oogenblikken staren op het lijk. Toen hij naar
huis reed, stonden zijn oogen vol tranen; hij wist, dat hij nu veilig
was.



XVIII.


--Het geeft je toch niet of je mij al vertelt, dat je braaf gaat
worden, riep Lord Henry, terwijl hij zijne witte vingers doopte in een
rood koperen kom met rozewater. Je bent uitstekend zooals je bent.
Verander dus niets aan jezelf.

Dorian Gray schudde het hoofd.

--Neen Harry, ik heb te veel slechts gedaan in mijn leven. Ik ga mijn
leven beteren. Gisteren ben ik er mee begonnen.

--Waar was je gisteren?

--Buiten. Ik logeerde heel alleen in een klein logementje.

--Maar jongenlief, iedereen kan braaf zijn buiten. Daar is niet de
minste verleiding. Dat is ook de reden, waarom buitenmenschen zoo
ongecivilizeerd zijn. Civilizatie is niet zoo gemakkelijk te bereiken.
Je kunt er op twee manieren aan komen. Door ontwikkeling en door
zedenbederf. Buitenmenschen kennen geen van beiden, dus blijven zij
staan.

--Ontwikkeling en zedenbederf, herhaalde Dorian. Ik heb van beide iets
gekend. Ik vind het verschrikkelijk, dat ze altijd samen moeten gaan.
Want ik heb een nieuw ideaal, Harry. Ik ga me beteren. Ik geloof, dat
ik al goed op weg ben.

--Je hebt me nog niet verteld, wat je brave daad van gisteren was. Of
heb je er meer dan één gedaan? vroeg Lord Henry, en hij stapelde op
zijn bord eene kleine pyramide van aardbeien, besneeuwde ze met
suiker.

--Ik zal het je vertellen, Harry. Het is niet iets wat ik aan een
ander zeggen zoû. Ik heb iemand gespaard. Het klinkt erg ijdel, maar
je weet wat ik er meê bedoel. Ze was heel mooi, heel lief. Ze leek op
Sibyl Vane. Ik geloof, dat mij dat het eerst tot haar aantrok. Je
herinnert je Sibyl nog, niet waar? Wat schijnt dat lang geleden! Nu,
Hetty was niet van onzen stand natuurlijk. Ze was een boerenmeisje.
Maar ik hield waarlijk van haar. Ik weet zeker, dat ik van haar hield.
De heele mooie maand Mei, ging ik twee-, driemaal in de week naar haar
toe. Gisteren wachtte zij mij op in den kleinen boomgaard. De
appelbloesems regenden over haar heen en zij lachte. Wij zouden van
morgen vroeg zijn weggeloopen. Op eens besloot ik haar te verlaten,
zooals ik haar gevonden had, rein als een bloem.

--Ik geloof gaarne, dat de nieuwigheid van die emotie je een prettig
gevoel gegeven moet hebben, Dorian, viel Lord Henry in. Maar ik kan de
idylle voor je afmaken. Je gaf haar een goeden raad en brak meteen
haar hart. Dat is nu het begin van je hervorming.

--Harry, je bent onverdragelijk! Je moet zulke akelige dingen niet
zeggen, Hetty's hart is volstrekt niet gebroken. Natuurlijk huilde
zij, en zoo wat meer. Maar er ligt geen schande op haar. Zij kan als
Perdita voortleven in haar hof van kruizemunt en goudsbloemen.

--En treuren over een trouweloozen Florizel, lachte Lord Henry. Dorian
je kan verschrikkelijke naïeve idees hebben. Denk je nu werkelijk, dat
het kind ooit tevreden zal zijn met iemand uit haar stand. Ze zal wel
eens trouwen met een ruwen karrevoerder of een grinnekenden boer. Maar
het feit alleen, dat ze je ontmoet heeft en dat ze van je gehouden
heeft, zal haar leeren haar man te minachten en zal ze diep ongelukkig
worden. Uit een zedelijk oogpunt kan ik nu niet zeggen, dat ik je
opoffering heel bizonder vind. Zelfs voor een begin heeft het weinig
te beteekenen. Buitendien, hoe weet je, dat Hetty nu op dit moment
niet drijft in een plas met sterren boven haar en mooie waterlelies om
haar heen, als Ofelia.

--O, Harry! Je bespot eerst alles en dan haal je de grootste tragedies
op. Het spijt me nu, dat ik het je vertelde. Het kan mij niet schelen,
wat je ook beweert. Ik voel, dat ik goed deed. Arme Hetty! Toen ik van
morgen de boerderij voorbijreed, zag ik haar wit gezichtje aan een
raam, als een bleek jasmijnentakje. Laat ons er niet meer over praten
en tracht nu maar niet te bewijzen dat mijn eerste goede daad, de
eerste opoffering, die ik mij sedert jaren getroostte, eigenlijk weêr
een soort van zonde is. Ik wil beter worden. Ik zal beter worden.
Vertel me maar iets over jezelven. Wat gebeurt er hier in de stad? Ik
ben in dagen niet meer naar de club geweest.

--Ze hebben het nog erg druk over de verdwijning van Basil.

--Ik begrijp niet, dat ze daar nog niet genoeg van hebben, zei Dorian,
terwijl hij zich een glas wijn inschonk, en zijn voorhoofd rimpelde.

--Jongenlief, ze praten er pas zes weken over, en het Britsche publiek
is heusch niet in staat om meer dan één onderwerp in de drie maanden
te bepraten. In den laatsten tijd hebben ze het erg druk gehad. Eerst
mijn divorce, toen de zelfmoord van Alan Campbell en nu de
geheimzinnige verdwijning van een voornaam artist. Scotland Yard houdt
vol, dat de man in den grijzen ulster, die den 9den Nov. met den
nachttrein naar Parijs vertrok, Basil was, en de Fransche politie
verklaart, dat Basil nooit in Parijs is aangekomen. Over een dag of
veertien zullen ze vertellen, dat hij in San Francisco gezien is. Het
is zeker een heerlijke stad, met al de attracties van de wereld
hiernamaals.

--Wat denk jij, dat er met Basil gebeurd is? vroeg Dorian, zijn
Bourgonje tegen het licht houdend, zelve verwonderd, dat hij zoo kalm
over de zaak kon spreken.

--Ik heb er niet het minste idee van. Als Basil plezier heeft zich
schuil te houden, gaat het mij niet aan, en als hij dood is, dan denk
ik er liefst zoo min mogelijk aan. Dood-gaan is het eenige waar ik
bang voor ben. Ik vind het iets verschrikkelijks.

--Waarom? vroeg Dorian moê.

--Omdat, sprak Lord Henry, je tegenwoordig alles kunt overleven,
behalve juist dat eene. Dood en vulgariteit zijn de twee eenige
dingen, die je in onze eeuw niet kan wegcijferen. Laat ons in de
muziekkamer onze koffie drinken. Je moest eens wat Chopin voor me
spelen. De man, met wien mijn vrouw wegliep, speelde Chopin
verrukkelijk. Arme Victoria! Ik mocht haar wel. Het huis is
uitgestorven zonder haar. Het huwelijksleven is niets dan een
gewoonte. Maar de mensch is zoo, dat hij zelfs het verlies van zijn
slechtste gewoonten regretteert. Misschien die wel het meest. Ze zijn
zoo een deel van je persoonlijkheid.

Dorian antwoordde niet, maar stond van tafel op en zette zich in de
kamer voor de piano, de vingers dwalende over het zwart en wit ivoor
der noten; toen de koffie was binnengebracht, stond hij op en,
omziende naar Lord Henry, zeide hij:

--Harry, is het ooit bij je opgekomen, dat Basil vermoord kon zijn?

Lord Henry gaapte.

--Basil was heel populair en hij droeg altijd een Waterburyhorloge.
Waarom zoû hij vermoord zijn? Hij was niet knap genoeg om vijanden te
hebben, O, hij had een prachtig talent voor schilderen. Maar je kan
wel zoo mooi schilderen als Velasquez en toch aartsvervelend zijn. En
Basil was heel vervelend. Hij heeft mij maar eens geïnteresseerd, en
dat was toen hij me, jaren geleden, vertelde van zijn passie voor jou.

--Ik hield heel veel van Basil, sprak Dorian, een klank van
treurigheid in zijne stem. Maar wordt er niet verteld, dat hij
vermoord is?

--O ja, sommige couranten beweren het. Maar ik vind het niet
waarschijnlijk. Ik geef toe, dat er in Parijs gevaarlijke buurten
zijn, maar Basil was niet iemand om daar heen te gaan. Hij was niets
nieuwsgierig, dat was trouwens zijn grootste fout.

--Harry, wat zoû je er van zeggen, als ik je vertelde, dat ik Basil
vermoord had? vroeg Dorian.

Hij zag Lord Henry strak aan.

--Beste kerel, ik zoû zeggen, dat je pozeert voor iets, waar je niet
geschikt voor bent. Iedere misdaad is banaal, evenals iedere
banaliteit een misdaad is. Het zit niet in je, Dorian, om een moord te
begaan. Het spijt me als ik je ijdelheid hiermeê een knak geef, maar
ik verzeker je, dat het zoo is. De misdaad komt uitsluitend van het
volk. Ik veroordeel ze er ook niet om. Ik geloof, dat het voor hun
hetzelfde is, als voor ons kunst; niets anders dan een manier om
buitengewone emoties te ondervinden.

--Een manier om emoties te ondervinden? Denk je dan, dat een man, die
eens een moord beging, diezelfde daad nog eens over kan doen? Dat zal
je toch niet beweren?

--O, alles wordt een genot als je het maar dikwijls genoeg doet,
lachte Lord Henry. Dat is een van de grootste geheimen van het leven.
Ik voor mij geloof, dat een moord altijd een vergissing is. Je moet
nooit iets doen, waarover je na het diner niet praten kan. Maar laat
ons nu Basil laten rusten. Ik woû, dat ik gelooven kon, dat hij een
zoo romantisch einde heeft gehad, als je beweert, maar ik geloof het
niet. Ik denk eerder, dat hij boven van een omnibus in de Seine viel,
en dat de conducteur de zaak doodzweeg. Ja, dat geloof ik bepaald. Ik
zie hem al liggen op zijn rug in dat vuile, groene water, terwijl
zware booten over hem heen varen en lange wurmen zich in zijn haren
hechten. Ik geloof niet, dat hij in staat was nog iets moois te
leveren. De laatste tien jaren is zijn kunst erg achteruit gegaan.

Dorian zuchtte diep, en Lord Henry liep de kamer door en begon den kop
van een Javaanschen papegaai te krauwen, een groote grijze vogel met
roode borst en staart, die wiegelde op een bamboestokje.

Toen zijne puntige vingers het dier aanraakten sloot het de witte
oogleden over de zwarte kralen van oogen en wiegde heen en weêr.

--Ja, ging hij voort; zijn kunst is erg achteruit gegaan. Het is net
of er iets aan mankeerde, of het zijn ideaal verloren had. Toen jullie
ophielden intieme vrienden te zijn, hield hij op een groot artist te
wezen. Wat is er eigenlijk tusschen jullie gebeurd? Verveelde hij je?
Dat zal hij je nooit vergeven hebben. Dat is een eigenschap van
vervelende lui. A propos, wat is er toch geworden van dat mooie
portret, dat hij van jou gemaakt heeft? Ik geloof niet, dat ik het
ooit weêr gezien heb. O, ik herinner me, dat je me jaren geleden
vertelde het naar Selby gezonden te hebben, en dat het onderweg zoek
is geraakt. Heb je het nooit teruggekregen?! Jammer! Het was een
meesterstuk. Ik herinner me, dat ik het koopen wilde. Had ik het maar
gedaan! Het was een van Basils beste stukken. Na dien tijd is zijn
werk een mengelmoes geworden van slecht schilderen en goede
bedoelingen, het kenmerk van een Engelsch artist. Heb je er onderzoek
naar gedaan? Dat moest je toch doen!

--Ik weet het niet meer, zei Dorian; ik geloof het wel. Maar ik gaf
niet veel om het ding. Het spijt me nog, dat ik er voor gezeten heb.
De herinnering alleen is mij al hatelijk. Waarom spreek je er over?
Het herinnerde mij altijd aan die regels uit ... Hamlet, geloof ik ...
hoe was het ook weêr:


    Een gelaat zonder een hart.


Ja, daar had het veel van.

Lord Henry lachte.

--Als je het leven artistiek opneemt, zit je hart in je hersens,
antwoordde hij, in een stoel zinkend.

Dorian Gray schudde het hoofd en sloeg een paar tonen aan op de piano.

--...Een gelaat zonder een hart! herhaalde hij.

Lord Henry lag achterover en zag naar hem met half gesloten oogen.

--Dorian, vroeg hij na een stilte; welk nut heeft de mensch of hij de
geheele wereld wint en ... hoe was het ook weêr ... zijn eigen ziel
verliest?

De muziek vervalschte en Dorian schrikte op en staarde zijn vriend
ontzet aan.

--Waarom vraag je me dat, Harry?

--Maar mijn beste jongen, zei Lord Henry, verbaasd de wenkbrauwen
optrekkend; omdat ik dacht dat jij er misschien het antwoord op zoû
kunnen geven. Dat is alles. Verleden Zondag liep ik door het Park, en
vlak bij Marble Arch stond een troepje arme lui te luisteren naar een
gewonen straatprediker. En toen ik voorbij ging hoorde ik den man dien
zin uitgillen. Het frappeerde me als iets dramatisch. Je vindt in
Londen meer zulke effectjes. Een regenachtige Zondag, een onsmakelijke
Christen in een regenjas, een kring van ziekelijk witte gezichten
onder het gebroken dak van druipende parapluies, en een vreemden tekst
uitgegalmd door schrille hysterische lippen, dat was een aardig
effect, zoo alles bij elkaâr, iets als een suggestie. Ik dacht er nog
over den profeet te vertellen, dat de kunst wèl een ziel, maar de
mensch er geen heeft. Maar ik was bang, dat hij me toch niet begrepen
zoû hebben.

--Harry, schei uit! De ziel is een realiteit, die verschrikkelijk is.
Je kunt haar koopen, verkoopen, verdobbelen. Je kunt haar vergiftigen
of je kunt er iets heel moois van maken. In ieder van ons is een ziel.
Dat voel ik.

--Ben je daar wel heel zeker van, Dorian?

--Heel zeker.

--Dan is het een illuzie. De dingen, waar je zoo heel zeker van bent
zijn nooit waar. Dat is het noodlottige van Geloof en de canon van het
Romantisme. Wat ben je ernstig! Dat moet je niet zijn. Wat hebben jij
of ik te maken met het bijgeloof van onze eeuw! Neen, wij gelooven
immers niet meer aan een ziel. Speel eens wat. Een nocturne, Dorian,
en vertel me dan onder het spelen, zachtjes, wat je gedaan hebt, om
zoo jong te blijven. Daar moet je toch een geheim voor hebben. Ik ben
maar tien jaar ouder dan jij, en ik ben gerimpeld en uitgeteerd en
geel. Je bent bepaald een wonder, Dorian. Je hebt er nooit zoo goed
uitgezien als van avond. Je herinnert me aan den eersten keer, toen ik
je zag. Je was wat bleu, wat schichtig en zoo geheel en al iets buiten
model. Je bent verandert, natuurlijk, maar niet in je uiterlijk. Ik
woû, dat je mij je geheim vertelde. Om mijn jeugd terug te krijgen,
zoû ik alles kunnen doen, behalve beweging nemen, vroeg opstaan en
solide leven. Jong te zijn! Daar gaat toch niets boven. Het is
bespottelijk om te praten over de onwetendheid van de jeugd. De eenige
opinies waar ik naar luister, zijn de opinies van de jongeren. Zij
zijn op ons vooruit. En de ouderen spreek ik altijd tegen. Dat doe ik
uit principe. Als je hun opinie vraagt over iets, dat gisteren gebeurd
is, geven ze je heel plechtig idees ten beste uit 1820, toen de
menschen hooge hakken droegen, en alles geloofden en niets wisten. Wat
is dat mooi, wat je daar speelde. Zoû Chopin het gecomponeerd hebben
op Majorca met het weenen van de zee om zijn villa heen, en het zoute
gesprinkel op de glazen? Het is iets bijzonder moois. Wat een geluk,
dat er nog één kunst is, die het nabootst. Schei nog niet uit. Ik heb
behoefte aan muziek van avond. Ik stel me zoo voor, dat jij Apollo
bent, ik Marsyas, die naar je luistert. Ik heb veel verdriet, Dorian,
verdriet van mijzelven, waar jij niets van weet. De tragedie van den
ouderdom is niet, dat je oud wordt, maar dat je jong bent. Ik sta soms
verbaasd over mijn eigen openhartigheid. O, Dorian, wat ben jij
gelukkig! Wat heb jij een heerlijk leven gehad! Je hebt van alles
genoten. Je hebt de druif tegen je verhemelte plat gedrukt. Niets is
je verborgen gebleven. En dat alles is niets meer voor je geweest dan
de klanken van muziek. Je bent er niet door bezoedeld, je bent
dezelfde gebleven.

--Ik ben niet dezelfde, Harry.

--Ja, dat ben je wel. Hoe zal je verder leven zijn. Bederf het niet
door onthoudingen; op het oogenblik ben je een type. Bederf niets aan
jezelven. Je bent nu zonder fout. Je hoeft zoo niet je hoofd te
schudden, je weet het zelf ook. Buitendien, Dorian, bedrieg jezelven
niet. Je kunt het leven niet regeeren met wil of met bedoelingen. Het
leven is een kwestie van zenuwen en spieren, en langzaam opgebouwde
celletjes, waarin de gedachte schuilhoudt en de passie zijn droomen
droomt. Je voelt je zeker van jezelven, je denkt sterk te zijn. Maar
Dorian, ik zeg je, ons leven hangt af van een kleinigheid, een nuance,
die je ziet in een lucht of in een kamer, een parfum, dat je eens lief
was, dat nu wazige heugenissen in je optoovert; een regel uit een lang
vergeten gedicht, dat je toevallig weêr ontmoet; een cadenz uit een
stuk, dat je niet meer speelt. Er zijn momenten dat de geur van witte
seringen over mij heen strijkt, en ik de vreemdste maand uit mijn
leven weêr opnieuw moet doorvoelen. Ik woû, dat ik met je ruilen kon,
Dorian. De wereld heeft veel over ons beiden gesproken, maar jou heeft
ze toch altijd aangebeden. En dat zal ze je altijd blijven doen. Je
bent het type van wat onze eeuw zoekt en wat ze vreest gevonden te
hebben. Ik ben blij, dat je nooit iets gedaan hebt, nooit een beeld in
marmer gehouwen, nooit een schilderij geschilderd, nooit iets
geschapen hebt, behalve jezelven. Het leven is je kunst geweest. Je
hebt jezelven op muziek gezet. Sonnetten zijn je levensdagen.

Dorian stond van de piano op, en streek zich met de hand door het
haar.

--Ja, het leven is voor mij geweest als een exquize kunst, en toch
Harry, zal ik niet meer dat zelfde leven leven. En je moet niet zoo
overdreven tot me spreken. Je weet niet alles van me. Ik geloof, dat
zoo je alles wist, zelfs jij je van mij af zoû wenden. O, je lacht.
Lach niet Harry!

--Waarom speel je niet meer, Dorian? Toe, speel die nocturne nog eens
over. Zie die groote gele maan daar hangen in een lucht van mist. Ze
wacht, dat je haar bekoren zal, en als je speelt zal ze dichter bij de
aarde komen. Wil je niet? Ga dan meê naar de club. Het is een
gezellige avond geweest en we zullen hem ook prettig eindigen. Daar is
iemand bij White, die erg verlangend is kennis met je te maken: de
jonge Lord Poole, de oudste zoon van Bournemouth. Hij draagt al
dezelfde dassen als jij, en vroeg mij hem aan je voor te stellen. Hij
is een charmante jongen--en laat me wel wat aan jou denken.

--Dat hoop ik niet, zei Dorian, met een treurige blik in de oogen.
Maar ik ben wat moê, Harry. Ik ga liever niet meê naar de club. Het is
bij elven, en ik ga vroeg naar bed.

--Kom, blijf nog wat op. Je hebt nooit zoo mooi gespeeld als van
avond. Je hadt in je aanslag een uitdrukking, die ik er nooit van te
voren in gehoord heb.

--Dat komt misschien omdat ik braaf ga worden, antwoordde hij met een
glimlach. Ik ben al een beetje veranderd.

--Voor mij kan je nooit veranderen, Dorian. Wij zullen altijd vrienden
blijven.

--En toch heb je me eens vergiftigd met een boek. Dat kan ik je niet
vergeven. Harry, beloof me, dat je dat boek nooit aan een ander zal
leenen. Het maakt slecht.

--Jongenlief, je begint waarachtig te moralizeeren, en dat moet je
niet doen: je bent er veel te amusant voor. En wat geeft het. Jij en
ik zijn wat we zijn en zullen dat ook altijd blijven. En dat je
vergiftigd bent door een boek, dat is onmogelijk. Kunst heeft geen
invloed op je handelingen. Het vernietigt integendeel je kracht tot
handelen. De boeken, die de wereld immoreel vindt, zijn die, welke de
wereld haar eigen schande toonden. Dat is alles. Maar laat ons niet
over litteratuur praten. Kom je morgen bij me? Ik ga om elf uur
rijden. We kunnen dan samen gaan dejeuneeren bij Lady Branksome. Ze is
een aardige vrouw en ze woû je raadplegen over een paar gobelins, die
ze koopen wil. Zal je komen? Of wil je liever lunchen met ons
hertoginnetje. Heb je misschien genoeg van Gladys? Ik kan het me best
begrijpen. Haar vlug tongetje werkt op je zenuwen. Enfin, kom in ieder
geval om elf uur.

--Is het bepaald noodig, Harry?

--Natuurlijk. Het Park is nu beeldig. Ik geloof, dat de seringen in
jaren niet zoo prachtig gebloeid hebben.

--Nu ik zal komen, zei Dorian. Goeden nacht, Harry.

Bij de deur aarzelde hij even, als had hij nog iets te zeggen.



XIX.


Het was een heerlijke avond zoo warm, dat hij zijn jas over zijn arm
nam, en zelfs de zijden das niet om zijn hals sloeg. Terwijl hij naar
huis wandelde, een cigarette rookend, gingen twee jongelui in rok hem
voorbij. Hij hoorde ze fluisteren:

--Dat is Dorian Gray.

Hij herinnerde zich hoe heerlijk hij het vroeger vond, wanneer men
naar hem wees, hem aankeek of over hem sprak. Nu was hij moê van zijn
eigen naam te hooren. Een groote bekoring van het kleine dorpje, waar
hij den laatsten tijd zoo vaak geweest was, was dat niemand daar zijn
naam wist.

Hij had het meisje, dat hij betooverd had hem lief te hebben, verteld,
dat hij arm was, en zij had hem geloofd. Hij had haar eens gezegd, dat
hij heel slecht was, en zij had gelachen en geantwoord, dat slechte
menschen altijd oud en leelijk zijn. Wat klonk haar lach! als het
geparel van een leeuwerik. En hoe lief zag zij er uit in haar katoenen
japonnetje en grooten strooien hoed. Ze wist niets, maar zij bezat
alles, wat hij verloren had.

Thuis vond hij den knecht nog op hem wachten. Hij zond hem naar bed,
en wierp zich neêr op de bank in zijn bibliotheek en dacht na over wat
Lord Henry gezegd had.

Zoû het waar zijn, dat een mensen nooit veranderen kan? Hij gevoelde
een intens verlangen naar de smettelooze reinheid zijner jeugd, zijner
bloesemblanke jeugd, zooals Lord Henry eens gezegd had. Hij wist, dat
hij zichzelven had bezoedeld, zijn geest had verdorven, zijn
verbeelding had wanschapen en dat hij een duivel was geweest voor
anderen; en dat hij er een helsch genot in had gevonden dat te zijn,
en dat hij de schoonste, de bloeiendste levens, die hij had ontmoet,
tot schande had gebracht. Maar was dit alles dan onherroepelijk? Was
er dan geen hoop meer voor hem!

Oh! in welk monsterachtig oogenblik van ijdelheid en passie had hij
dan gebeden, dat het portret den last zijner dagen zoû torsen, opdat
hijzelve de vlekkelooze glorie der eeuwige jeugd zoû dragen. Dat was
de schuld van alles. Het ware hem beter geweest zoo iedere zonde in
zijn leven de straf onverbiddelijk met zich had meêgesleept. Daar was
reiniging in straf. De mensch moest niet bidden: Vergeef ons onze
zonden, maar kastijd ons voor onze ongerechtigheden!

De fijn gebeeldhouwde ivoren spiegel, dien Lord Henry hem gegeven had,
jaren geleden, stond op de tafel, en de blanke amortjes dartelden er
om rond als altijd. Hij nam dien op, zooals hij deed den avond van
afschuw, toen hij voor het eerst de verandering bemerkt had op het
noodlottig portret, en nu blikte hij met vochtige oogen in de
gepolijste diepte.

Hem was eens een wanhopige brief geschreven door iemand die hem
afgodisch liefhad, en die brief eindigde met de opgewonde woorden: de
wereld is verouderd, omdat jij van goud en ivoor bent; door jouw
lippen wordt de historie weêr opnieuw geschreven.

Die zin drong zich bij hem op en hij herhaalde ze telkens en telkens
weêr. Toen vervloekte hij zijn eigen schoonheid en den spiegel op den
grond smijtend, vertrapte hij hem met den voet tot zilveren gruizels.
Zijne schoonheid had hem ten onder gebracht, zijne schoonheid en
jeugd, voor welks behoud hij gebeden had. Zonder deze twee factoren
zoû zijn leven vrij zijn gebleven van iederen smet. Zijne schoonheid
was hem slechts een masker, zijn jeugd een narrenpak geweest.

Wat was jeugd? Een tijd van groene wrangheid, een tijd van kleine
verlangens, van ziekelijke gedachten. Waarom had hij dan die liverei
gedragen? Zijn jeugd had hem bedorven.

Het was beter niet te denken aan het verleden. Niets kon dat
veranderen. Hij moest aan zichzelven en aan zijn toekomst denken.

James Vane lag in een onbekend graf in het kerkhof van Selby Royal.
Alan Campbell had zich dood geschoten in zijn laboratorium, maar het
geheim, dat hij gedwongen was geweest te kennen, niet geopenbaard. De
drukte over Basil Hallwards verdwijning zoû weldra voorbij zijn. Ze
was nu reeds verflauwd. Hij was volmaakt veilig. Bovendien was het ook
niet Basils dood, die hem het meest drukte. Het was de levende mummie
zijner ziel, die hem het zeerst verontrustte. Basil had het portret
geschilderd, waardoor zijn leven bedorven was. Hij kon hem dat niet
vergeven. Het portret was de schuld van alles. Basil had harde dingen
tegen hem gezegd, en toch had hij ze lijdzaam aangehoord. De moord was
de opgewondenheid geweest van één oogenblik.

En Alan Campbells zelfmoord was diens eigen zaak. Hij had het zoo
gewild. Daar kon hij, Dorian, niets aan doen.

Een nieuw leven! Dat was wat hij wenschte.

Daar wachtte hij op. Hij was immers al begonnen. Een onschuldig
schepsel had hij gespaard. Hij zoû de onschuld niet meer verleiden.
Hij zoû braaf worden. Denkend aan Hetty, vroeg hij zich af, of het
portret boven in de gesloten kamer ook veranderd zoû zijn. Het kon
toch zoo afschuwelijk niet meer wezen. Misschien, zoo zijn leven rein
werd, zoû hij iederen trek van wreede passie op het gelaat kunnen
uitwisschen. Wellicht was er al iets verzacht. Hij zoû gaan zien.

Hij nam de lamp van de tafel en sloop naar boven. Terwijl hij de deur
opensloot, verlichtte een glimlach van genot zijn vreemd jong gezicht
en verwijlde even om zijn lippen. Ja, hij zoû goed worden, en het
ding, dat hij steeds verborgen hield, zoû geen schrik meer voor hem
zijn. Het was hem of al een gewicht van hem werd afgenomen.

Hij trad snel binnen, sloot de deur achter zich, volgens gewoonte, en
rukte het purperen gordijn voor het portret weg. Hij stiet een kreet
van verontwaardiging uit. Hij zag geene verandering, dan dat er in de
oogen iets geslepens blonk en een rimpel van veinzerij zich om den
mond krulde. Het was nog altijd een ding van afschuw--zoo mogelijk nog
terugstootender dan vroeger--en het roode zweet, dat parelde op de
hand scheen heller en was als pas gestort bloed. Hij beefde. Was het
dan ijdelheid geweest, die hem die goede daad had doen begaan? Of was
het zucht geweest naar nieuwe sensatie, zooals Lord Henry beweerd had
niet zijn lach vol spot. Of was het die passie tot comedie spelen,
welke ons vaak een rol doet spelen, edeler dan ons-zelven? Of was het
misschien dat alles te zamen? En waarom was de roode vlak grooter dan
te voren? Ze scheen als een melaatschheid te vreten over de gerimpelde
vingers. Zelfs op de voeten lag bloed als was het daarop neêrgedrupt,
zelfs bloed op de hand, die het mes niet had vastgehouden. Bekennen?
Zoû het meenen, dat hij zijn misdaad moest bekennen? Zichzelven
aangeven en ter dood doen veroordeelen? Hij lachte. Hij gevoelde, dat
de gedachte alleen reeds onmogelijk was. Buitendien, zelfs al bekende
hij, wie zoû hem gelooven? Van den vermoorde man was geen spoor meer
te vinden. Alles wat hem behoorde was vernietigd geworden. Wat er
beneden van hem gebleven was, had hij verbrand. De wereld zoû hem gek
verklaren. Men zoû hem opsluiten, zoo hij volhield ... toch was het
zijn plicht te bekennen, openlijk zijne schande te lijden, openlijk
zijn straf te ondergaan. Er was een God, die de menschen opriep om
hunne zonden te belijden voor de aarde en voor den hemel. Niets kon
hem meer zuiveren vóór hij zijne zonden beleden had. Zijne Zonde! Hij
haalde de schouders op.

Basils dood scheen hem van weinig beteekenis toe. Het was een
onrechtvaardige spiegel, de spiegel van zijn ziel, waarin hij blikte.
IJdelheid? Veinzerij? Was er dan niets anders geweest in zijne
zelfonthouding? Ja, er was meer geweest. Ten minste, hij meende het.
Maar wie kon het zeggen?... Neen. Er was niets meer in geweest. Uit
ijdelheid had hij haar gespaard. Uit huichelarij had hij het masker
van braafheid gedragen. Uit nieuwsgierigheid had hij die
zelfonthouding beproefd. Dat zag hij nu alles in.

Maar die moord, zoû die hem zijn geheele leven achtervolgen? zoû zijn
verleden steeds als een last op hem blijven drukken?

Moest hij waarlijk bekennen? Nooit! Slechts één bewijs bestond er
tegen hem. Het portret, dat was het bewijs. Hij zoû ook dit
vernietigen. Waarom het zoo lang bewaard? Eens had hij er genoegen in
gevonden het te zien veranderen en verouderen. Sinds lang was dit
genoegen voorbij. Het hield hem 's nachts wakker. Als hij weg was
geweest, had hij angsten gevoeld, dat andere oogen het zouden zien.
Het had melancholie gebracht over zijne passies. De herinnering er aan
had hem menig oogenblik van genot vergald. Het was hem geweest als een
geweten. Ja, het was zijn geweten zelve. Hij zoû het vernietigen.

Hij zag rond en bemerkte het mes waarmeê Basil Hallward vermoord was.
Hij had het vele malen schoongemaakt, tot er geen smetje meer op
bleef. Het was schoon en het glinsterde. Zooals het den schilder
gedood had, zoo zoû het nu ook zijn werk vernietigen en alles wat
daarmeê samenhing. Het zoû het verleden dooden, en was dat eenmaal
dood, dan was hij vrij. Het zoû dat gruwelijk leven van zijn ziel
vermoorden en zonder die afgrijselijke waarschuwing, zoû hij tot rust
komen. Hij greep het mes en stootte naar het portret.

Er klonk een kreet en een val. De schreeuw klonk zoo verschrikkelijk,
als in doodsangst, dat de bedienden wakker schrikten en uit hunne
kamers slopen. Twee heeren, die op straat voorbij gingen, stonden stil
en zagen op naar het groote huis. Zij liepen door tot zij een agent
ontmoetten en brachten hem meê terug. De agent belde eenige malen,
maar er kwam geen antwoord. Behalve het licht boven voor een der
zoldervensters, was het geheele huis donker. Na een pooze ging hij
terug en zette zich onder een portiek dicht bij, en zag toe.

--Wie woont daar? vroeg de oudste der twee heeren.

--Meneer Gray, meneer, antwoordde de agent.

Zij zagen elkaâr aan en liepen verder, een trek van minachting op het
gelaat. Binnen stonden de half gekleede bedienden bij elkaâr en
fluisterden zacht. De oude Mrs. Leaf schreide en wrong de handen.
Francis zag zoo bleek als een doek.

Na een kwartier sloop hij met den koetsier en een van de knechts naar
boven. Zij klopten ... geen antwoord. Ze riepen ... alles bleef stil.
Eindelijk, daar de deur niet ontsloten kon worden, klommen zij over
het dak en kwamen zoo op het balcon. De ramen gingen gemakkelijk open,
de grendels waren oud.

Toen zij binnenkwamen vonden zij tegen den muur een portret van hun
meester, in al zijne schoonheid en jeugd, zooals zij hem het laatst
gezien hadden. Op den grond lag een doode man in rok, met een mes door
het hart. Zijn gelaat was verwrongen, gerimpeld en leelijk. Zij
herkende hem alleen aan zijn ringen.


DEN HAAG, Febr. '93.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Picture of Dorian Gray. Dutch - Het portret van Dorian Gray" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home