Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Konstantinopel en het Serail
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Konstantinopel en het Serail" ***


KONSTANTINOPEL EN HET SERAIL.


I.

Blik op Konstantinopel.


Wanneer men van de zee van Marmara komende den Bosporus nadert,
wordt het oog getroffen door een schouwspel, zooals er waarschijnlijk
geen tweede op de aarde gevonden wordt. Konstantinopel, met recht de
koningin der steden en de parel van het Oosten genoemd, vertoont zich
dan voor onzen blik. De natuur en de kunst hebben hier elkander de
hand geboden om een geheel te scheppen, zoo tooverachtig schoon, dat
geen woorden den indruk kunnen weergeven, dien de aanschouwing op den
vreemdeling maakt. Allen, die immer dit wondervolle panorama, in zijn
rijkdom en pracht, in zijne eindelooze afwisseling en verscheidenheid,
in zijne heerlijke harmonie aanschouwden, brengen om strijd hulde
aan deze bijna volmaakte schoonheid. Sommigen hebben Rio-Janeiro,
Lissabon en Napels in de rij der mededingsters van Konstantinopel
geplaatst, maar toch moeten zij het allen toestemmen, dat, hoe heerlijk
en treffend het eerste gezicht op de genoemde steden ook zijn moge,
de aanblik van de hoofdstad des turkschen rijks alles overtreft wat
den roem van deze mededingsters uitmaakt.

Terwijl het schip langzaam voortzeilt, vertoont zich allereerst voor
het oog des reizigers eene bekoorlijke groep van eilanden, bedekt met
boschjes van cypressen, arbukas en altijd groene eiken, in wier schaduw
men hier en daar de muren van een grieksch klooster ontwaart. Deze
eilanden, de Prinseneilanden genoemd, prijken met de buitenverblijven
en lusthuizen der aanzienlijke Grieken, die des zomers de hoofdstad
verlaten om hier rust en aangename koelte te genieten. Rechts van
deze eilanden rijst de kust van Klein-Azië statig omhoog, overwelfd
door den donkerblauwen hemel van het Oosten, en op den achtergrond de
bithynische Olympus, welks hellingen met dichte bosschen beplant zijn,
terwijl zijn spits met bijna altijddurende sneeuw is gekroond. Na een
half uur voortgezeild te hebben, tusschen eene menigte schepen die
voor anker liggen, nadert men het keizerlijke paleis, het uitgestrekte
serail, met zijn steenen muurgordel, de uiterste punt innemende van den
driehoek, door de zee van Marmara, den Bosporus en den Gouden Hoorn,
Konstantinopels prachtige haven, gevormd.

Zoodra de reiziger in de haven aangeland is, behoeft hij niet te
vragen hoe hij stadwaarts zal komen. Honderde bootjes liggen tot zijne
beschikking gereed. Deze bootjes worden kaiks genaamd en zijn zeer
sierlijk van vorm, bijna als een in de lengte doorgesneden ei. Zij
zijn uit noteboomhout vervaardigd en zoo dun als de berkenschors
van een indiaanschen kano, doch veel fijner bewerkt en met allerlei
beeldhouwwerk versiert. De roeiriemen zijn van wit beukenhout, en
de roeier of kaiktsji behoeft voor geen engelschen of hollandschen
roeier onder te doen. Ieder kaiktsji hanteert zijn kleinen kaik met
twee roeiriemen, en zoo glijdt het lichte vaartuig snel en behendig
over de wateren heen, even als eene zwaluw door de lucht. In de
grootere en breedere kaiks zitten ook wel eens twee roeiers naast
elkander op ééne bank; zelfs zijn de grootste booten bemand met acht,
ja somwijlen wel met twintig kaiktsjis. Dit is onder anderen het
geval met den staatskaik des sultans, die allerprachtigst gedecoreerd
is. De beheerscher van het turksche rijk zit in zijn boot onder een
rooden en met goud omzoomden troonhemel, wanneer zijne roeiers hem
iederen vrijdag uit zijn paleis aan den Bosporus naar een der moskeeën
van Konstantinopel voeren, waar hij zijn gebed moet doen. Bij deze
gelegenheid verschijnt de beheerscher der geloovigen, anders meest
in zijn serail opgesloten, in het openbaar om zich aan het volk
te vertoonen. Men kan zich niets prachtigers voorstellen dan deze
keizerlijke kaik, welke tachtig voet lang is, en op wier voorste
spits eene vergulde meeuw hare vleugelen uitbreidt. De keur van
Konstantinopels kaiktsjis, uit de krachtigste en schoonste mannen
uitgelezen, heeft de eer de boot des sultans voort te stuwen. Deze
roeiers zijn zeer sierlijk gekleed: zij dragen een korten sneeuwwitten
broek, die aan de heupen door een gordel van roode zijde bevestigd
is. Op het hoofd rust de roode fez met een langen kwast van
donkerblauwe zijde; de hals en de borst zijn bloot, terwijl slechts
hunne schouders en armen door een soort van kamizool van ruwe witte
zijde bedekt zijn. Bij iederen riemslag verheffen zij zich, om aan den
roeiriem de volle kracht te kunnen bijzetten, en hunne gelijkmatige
bewegingen, welke als door eene machine bestuurd schijnen, drijven het
schoone vaartuig met de snelheid eener stoomboot door de golven. De
boot des sultans wordt gevolgd door eene menigte van kaiks, in welke
de hooge staatsdienaars hebben plaats genomen, en die naar gelang
van den rang dier heeren, door tien of twintig roeiers voortgedreven
worden. Achter dit gevolg komt de bijzondere kaik van den sultan,
waarin hij plaats neemt als hij naar zijn paleis teruggekeert, wijl
de wet voorschrijft dat hij zijn terugtocht niet in dezelfde boot
mag houden. Bij die gelegenheid is de Groote Heer zeer gemakkelijk
van alle andere personen te onderscheiden, en wel aan eenen soort
van rooden parasol, welk teeken van waardigheid hij alleen mag dragen.

De kaiks zijn bijna de eenige bootjes, die men op den Bosporus
aantreft, en overal ziet men langs het strand kleine steigers,
iskellis genaamd, waar zij aanleggen. Bij iedere aanlegplaats staat
een oude Turk, met een langen baard en dikwijls ook met een amulet
om zijn hals, waardoor hij zich aankondigt als een pelgrim, die de
lange en gevaarlijke reis naar het graf van den profeet gemaakt en
ter belooning hiervan dit station als post ontvangen heeft. Hij
draagt een staf in zijne hand, als bewijs zijner aanstelling, en
zorgt voor de handhaving der orde. Zoodra eenige menschen in het
bootje plaats genomen hebben en op het punt zijn van weg te roeien,
spreekt hij zijne pelgrimsgroete uit: "Allah slamadak!" God behoede u,
waarbij hij tevens zijne hand uitstrekt om een aalmoes te ontvangen;
die men hem gewoonlijk geeft, en die uit een tien parastuk (drie cents)
bestaat. Men kan zich een denkbeeld maken van de groote menigte kaiks,
die onophoudelijk over de wateren glijden, als men nagaat dat er meer
dan een millioen menschen aan beide zijden van de zeeëngte wonen. Nog
onlangs werd het aantal dier kaiks op meer dan tien duizend geschat.

Behalve deze sierlijke vaartuigjes treft men hier ook verscheidene
breede en lomp gebouwde barken aan, die door lange en zware roeiriemen
voortgestuwd worden. Deze barken zijn gemeenlijk bezet met menschen
van verschillende kleur, natie en taal, die naar de voorsteden, of
wel naar de aziatische kust moeten overgebracht wordt. In een land
waar de wegen, ook in de onmiddelijke nabijheid der hoofdstad, in
zulk een slechten toestand zijn als in Turkije, zijn deze barken het
geliefkoosde vervoermiddel voor de lieden uit het volk, die er dan
ook ijverig gebruik van maken, daar zij voor weinige penningen uren
ver worden getransporteerd. Men ziet deze barken den ganschen dag
door de haven in- en uitroeien, bezet met Turken, Joden, Armeniërs,
Grieken en Franken, allen in hun eigenaardig kostuum, en omgeven
door een wolk van tabaksrook, die zij aan hunne tsjiboeks of hunne
papiersigaren ontlokken.

Wanneer men van dit punt der haven (Gouden-Hoorn) een blik werpt over
de stad, dan vertoont zich Konstantinopel in onbeschrijfelijke pracht
en schoonheid; eene bonte menigte van huizen ligt voor ons, zoover
het oog slechts kan reiken. De zeven heuvels, op welke de stad, als
Rome, gebouwd is, vormen eene golvende lijn aan den horizon, gekroond
met de keizerlijke moskeeën, die door hare buitengewone grootte
en gedaante aan de stad een merkwaardig karakter verleenen. Deze
gebouwen zijn over het algemeen vierkant, met een of meer koepels
gedekt, en aan de vier hoeken mot hooge en slanke torens of minarets
versierd. De koepels zijn met metaal belegd, de spitsen der minarets
verguld en uitloopend in een halve maan: deze metalen daken, verlicht
door de stralen der zon, verspreiden een tooverachtigen glans. De
moskeeën nemen zulk eene groote plaatsruimte in, dat zij niet het
minst in verhouding staan tot de andere gebouwen in hare nabijheid,
en vergeleken met de gewone huizen op donkere heuvels gelijken. Er is
slechts één voorwerp, dat boven al die moskeeën en huizen uitsteekt:
de Seraskiër-toren, die zich, als een reusachtige kolom, hoog boven
alles verheft. Deze toren behoort tot het seraskeriaat (ministerie
van oorlog), welk gebouw tevens ingericht is als kazerne, waarin
tien duizend soldaten hun verblijf houden. Een evengroot gebouw is
het ministerie van buitenlandsche zaken, dat geheel in westerschen
stijl opgetrokken en het eenige gebouw van dien bouwtrant is, dat
zich in het eigenlijke Konstantinopel bevindt.

De dalen rondom de stad worden door eene waterleiding doorsneden,
welke het water, dat van de bergen langs de Zwarte-zee afstroomt,
naar de verschillende pompen en fonteinen der stad leidt. De muren,
welke zoowel geheel Konstantinopel als ook sommige wijken en zelfs vele
afzonderlijke gebouwen omringen, zijn meestentijds als in een groen
feestgewaad gehuld, dank zij de bestendige vochtigheid dier muren,
waardoor de wortelen van verschillende planten voedsel krijgen en
op deze wijze onafgebrokene priëelen, slingers en festoenen vormen,
die aan de door den tijd verbrokkelde muren een bekoorlijk en frisch
aanzien geven.

Voordat wij nu het oog vestigen op het inwendige gedeelte der stad
zelve, willen wij eerst een bezoek brengen aan het serail.



II.

Beschrijving van het serail.


Eenigszins westwaarts tegenover Scutari, strekt zich eene strook lands
in zee uit, welke onder den naam van Spits des serails (zie blz. 72)
bekend staat. Hier, te midden van al de vereenigde schoonheden der
natuur, bevindt zich het paleis van den Sultan, dat, wat zijne ligging
betreft, door geen andere Vorstenwoning wordt overtroffen. Gelijk
Konstantinopel geene eigenlijke stad, maar eene bijna eindelooze en
verwarde verzameling van burchten, dorpen en uitgestrekte gebouwen
is, zoo ook biedt de residentie des Sultans niets regelmatigs aan,
hoewel de eerste blik op het serail of het keizerlijk verblijf den
beschouwer verrast en verbaast. Het serail is het bekoorlijkste punt
van Konstantinopel; het is het Kapitool der voormalige Keizersstad,
het middelpunt van dit tweede Rome, dat voor een poos den glans van
het eerste scheen te zullen verduisteren. Inderdaad is het, vooral
van verre gezien, niet slechts een paleis of een uitgestrekt gebouw,
maar men kan het veeleer noemen eene met muren omringde vorstelijke
stad, te midden van eene verzameling van vlekken en steden.

Reeds in 1786 schreef eene aanzienlijke engelsche dame, die een
gedeelte van het fransche gezantschapspaleis te Pera bewoonde, het
volgende: "De namen, welke men aan sommige voorwerpen geeft, ondergaan
eene geheele verandering en verkrijgen eene gansch andere beteekenis,
als men die voorwerpen in de vreemde landen zelve gadeslaat. Gewoonlijk
toch verstaan wij door serail de woning of liever de bewaarplaats
der mohammedaansche vrouwen; doch hier is het serail de residentie
des beheerschers van het Oosten. Evenwel kan men het niet zijn paleis
noemen: want het bestaat uit zulk eene wanordelijke groep van kiosken,
tuinen, hoven en stallen, dat men even zoogoed zou kunnen zeggen dat
het eene verzameling van huizen is met hun toebehooren, die zonder
regelmaat of symmetrie gebouwd zijn binnen een park, omringd van
hooge muren."

Dit oordeel is volkomen waar, en nog heden ten dage ten volle
nauwkeurig. De muren van het serail vormen een ongelijkmatigen
driehoek, waarvan twee zijden door de zee bespoeld worden. Het
terrein, waarop het serail is gebouwd, daalt in eene zachte
glooiing strandwaarts, en wordt daar door een zwaren muur
begrensd. Waarschijnlijk is deze muur opgetrokken uit de oude
overblijfsels van Byzantium, zooals men meent te moeten opmaken uit
onderscheidene grieksche opschriften, kapiteelen en kroonlijsten,
in het metselwerk opgenomen. Deze muren hebben gewis belangrijke
geschiedenissen doorleefd. Hier bemerkt men onder een gordijn van
klimop, een gewelfden zuilenboog, die weleer toegang verleende
tot de uitgestrekte onderaardsche gewelven, welke, naar men zegt,
zich onder de geheele stad uitstrekken; ginds is eene geheime deur
verborgen tusschen vooruitspringende bolwerken; verder een soort van
zwevende brug, over de zee hangende, en van waar, naar men zegt, de
vrouwen werden afgeworpen, die verdacht waren van ontrouw. Van hoeveel
misdaden, intriges, geheimzinnigheden en bloedige tooneelen waren deze
sombere muren, in den loop der eeuwen, getuigen. Van buiten kan men
verscheidene gebouwen ontdekken, ordeloos tusschen het groen en het
dichte lommer verstrooid. De vooruitspringende daken der kiosken en
de vergulde of metalen koepels, welke de daken vervangen, geven aan
die gebouwen een eigenaardig voorkomen, te verrassender naarmate hunne
ligging tusschen het weelderig geboomte, hen half aan het oog onttrekt,
en aan het geheel een zeer eigenaardig rustiek karakter geeft.

Men treedt het serail binnen door eene groote poort, wier bouwstijl
volstrekt geen karakter draagt en tot geen bijzonder tijdperk
behoort. Dit is de keizerlijke poort, of, gelijk zij meer bepaald
genoemd wordt, de Verheven poort, die haar naam geschonken heeft aan
de regeering van Turkije zelve, in diplomatieken stijl de Verhevene
Porte of kortweg de Porte genoemd. Aan beide zijden van deze poort
ziet men twee groote nissen, in welke weleer de afgeslagen hoofden
der pasjas werden tentoongesteld, die op bevel van den sultan ter
dood gebracht waren. Wanneer het doodvonnis in eene der provinciën
voltrokken was, vulde de scherprechter het hoofd met hooi op, sloot dit
in een lederen zak, en bracht het aldus, hangende aan den zadelknop,
te paard herwaarts. Op deze wijze werd ook het hoofd van Ali, den
woesten pasja van Janina, naar Konstantinopel gevoerd, en daar op
een zilveren schotel gedurende negen dagen tentoongesteld.

Wanneer men den drempel van de hoofdpoort overschreden heeft,
bevindt men zich op eene groote, onregelmatige en zeer lommerrijke
binnenplaats, omringd van gebouwen, die zich echter door niets
bijzonders onderscheiden. Ter linkerhand is de bewaarplaats der
oude wapens, weleer eene kerk, gewijd aan de H. Irene; daarnevens
bevindt zich de munt, welke door Armeniërs bestuurd wordt; rechts
ziet men de bakkerij der keizerlijke residentie, in welke dagelijks
het brood gebakken wordt voor de bewoners van het serail, wier getal
op bijna tien duizend geschat wordt. Een weinig verder komt men
aan eene deur, die den toegang geeft tot eene tweede poort. Menig
vizier heeft gesidderd, als hij onder haar somber gewelf doorging,
want op die plaats stonden de djellad of scherprechters, en wachtten
op de staatsdienaars, die door den souverein ter dood veroordeeld
waren. Overigens levert deze hof of liever deze binnenplaats niets
merkwaardigs op. Het plaveisel laat veel te wenschen over, en zoo er
geen geboomte was, dat eenige frischheid of verkoeling gaf, zou niets
u aan deze plaats boeien, die niets anders aanbiedt dan herinneringen
aan een bloedig verleden.

Schuin tegenover de Verhevene poort bemerkt men eene tweede poort,
aan beide zijden voorzien van twee kleine torens, die aan een van
schietgaten voorzienen muur verbonden zijn. Dit is de Bab-us-Selam,
de Poort des heils (zie blz. 56). Niemand had voorheen het recht om
haren drempel te overschrijden, dan alleen de viziers, die zich naar
den divan begaven, [1] en de ambassadeurs der groote mogendheden,
indien hun door den sultan eene audiëntie wordt toegestaan. De
Bab-us-Selam wordt, even als de hoofdpoort, bewaakt door een dertigtal
turksche soldaten, die tamelijk slordig gekleed zijn, en belachelijke,
granaatkleurige mutsen dragen, welke in niets op den rijk versierden
fez der Janitsaren gelijken. Behalve eenige gebouwen van weinig
beteekenis, treft men op deze binnenplaats de deur aan, welke naar
de zaal van den divan geleidt.

Aan gene zijde van den Bab-us-Selam bevindt zich nog eene andere
binnenplaats, binnen welke eenige oude platanen een weinig schaduw
afwerpen. Het uitzicht is hier somber en treurig; zelfs hoort
men geen geluid. Als men nogtans een weinig verder gaat, bemerkt
men tusschen dicht geboomte van cypressen en indische vijgen, het
sierlijk dakwerk en de getraliede vensters van gebouwen, die bewoond
zijn. Hier is de eigenlijke woonplaats des sultans, of, gelijk hij
genoemd wordt, de Schaduw Gods. Het is geen vreemdeling veroorloofd
dit gedeelte van het serail te betreden, waar, behalve de vertrekken
van den souverein, ook die zijn, waar eenige oude favoriten van sultan
Mahmoed, en wellicht ook eenige jonge weduwen van sultan Abdul-Mejid
haar verblijf houden. Hier bevindt zich ook het zomer-salon, dat ons
op blz. 65 wordt voorgesteld.

Na een vluchtig bezoek gebracht te hebben aan eene verzameling van oude
wapenrustingen en de bibliotheek, die tevens eenige weinig beduidende
portretten der vroegere sultans bevat, nadert men de tuinen van het
serail. Begeerig wendt men overal den blik heen, in de verwachting
iets te zien van al die wonderen waarvan de oude reizigers ons zooveel
merkwaardigs verhaalden, en die, naar deze verhalen te oordeelen,
inderdaad aan het fabelachtige grensden. Maar helaas, men wordt zeer
teleurgesteld. Men verwacht de wonderen der Duizend en een nacht,--en
men vindt niets dan eenige onregelmatige en het schoonheidsgevoel
kwetsende bloemperken; een paar oranjerieën en eenige planten in
half verrotte houten bakken of gebroken potten. Maar waar zijn dan
de fonteinen, van welke Sheherezade ons zooveel schoons verhaalde, en
die hare waterstralen, nu eens rood gekleurd als parelenden wijn, of
met schuim vermengd als zilveren regenbogen, hoog opwierpen? Waar zijn
zij? Men wijst u eenige springbronnen, wier buizen half verteerd zijn,
en die slechts hier en daar een straal opwerpen van nauwelijks zes voet
hoogte; voorts verscheidene waterbekkens vol troebel water, omgeven van
eenige vruchtboomen, en in de verte een haag van geschoren palmboomen,
die eenigszins de gedaante en de bladeren van den cypres hebben,
maar aan het geheel eene nog grootere treurigheid bijzetten. Alle
poëzie is van hier verdwenen, sedert de toegang tot deze plaats
ontsloten, en daarmede de weldadige sluier van het geheimzinnige
opgeheven is. Men wandelt langs eenige perken vol van--althans voor
ons westerlingen--zeldzame bloemen, en verwijlt eenige oogenblikken
bij de kafés, welke als in een doolhof van sombere boschjes verborgen
liggen. Deze kafés, letterlijk kooien, zijn kleine steenen gebouwen,
zeer stevig gemetseld, welke weleer den prinsen der keizerlijke familie
tot verblijf waren aangewezen: namelijk hun, aan wie de regeerende
sultan bij zijne komst tot den troon genadiglijk het leven liet.

Eene uitzondering, wat ten minste fraaiheid betreft, maakt hierop
de fontein van het serail, welke op blz. 53 is afgebeeld. Zij is
nog tamelijk goed onderhouden, en hoofdzakelijk samengesteld uit
perzisch porcelein en marmer van verschillende soorten. Zij dagteekent
van de regeering van Achmed III. Op een van hare fronten staat het
navolgende in schitterende letters geschreven: "Drinkt met eerbiedige
aandacht het water van Khan Ahmedie en bidt voor hem." Deze fontein,
van vierhoekigen vorm en gekroond met sierlijke koepels, is overal
bedekt met arabesken en schitterend glazuursel, terwijl vergulde
tralievensters van bevallige teekening en met geschulpte bogen den
blik bekoren. Aan de vier hoeken van het gebouw bevinden zich, in
getraliede vensters of liever nissen, de springbronnen, welke evenwel
van binnen bedekt zijn, om de frischheid van het water te bewaren.

De fonteinwachters hebben den last ontvangen om aan ieder die het
verlangt een tinnen kroes, gevuld met dit ijskoude water, toe te
reiken, dat vooral bij de hitte des daags eene aangename verfrissching
aanbiedt. In het Oosten toch is koud water een genot, veel grooter
dan onze heerlijkste wijnen ons immer geven kunnen. Gewoonlijk danken
deze fonteinen hare stichting aan eene of andere vrome gelofte,
en zijn zij tot publieken dienst bestemd.

Nogtans bevatten de tuinen, hoezeer zij ook de hoog gespannen
verwachting mogen teleurstellen, een en ander dat der bezichtiging
wel waard is; zooals in het huis der rozen (Ghulané), dat vroeger
inderdaad dien liefelijken naam moet verdiend hebben, doch thans
omringd is van perken, waarin groenten geteeld worden, hier en daar
afgewisseld door reusachtige zonnebloemen, en verdeeld in heggen,
doorweven met kleine witte leliën.

Eéne poort echter blijft ook nu voor den vreemdeling gesloten
en wordt alleen voor den sultan en zijn gevolg geopend. Dit is
de poort welke naar den (ouden) Harem geleidt. De nieuwe harem
of het serail Beshiktash, is door den laatsten sultan naar eene
andere plaats verlegd, en onderscheidt zich door eene bevallige
groepeering van gebouwen, koepeldaken en minarets. Het woord "harem"
beteekent eigenlijk een verboden en geheiligd oord: harémi nebevi,
d. i. heiligdom des profeten, welken naam ook de heilige stad Medina
draagt. In het gewone taalgebruik geeft men dien naam niet alleen
aan de afgezonderde woning der vrouwen, maar ook aan hare bewoonsters
zelven. Het is het gynaeceum der oudheid, gewijzigd in verband met de
denkbeelden en zeden van het tegenwoordige mohammedaansche Oosten. De
sultan is de eenige man in Turkije, die het recht niet bezit om
een wettig huwelijk aan te gaan. De turksche godsdienst, die vier
wettige vrouwen vergunt aan eenen man, wiens vermogen toelaat haar
te onderhouden, verloorlooft den Grooten Heer geene echte vrouwen,
maar slechts gunstelingen, en wanneer het volk van zijnen heerscher
spreekt, noemt het hem "den zoon der slavin."

Hoe schilderachtig de ligging van het serail Beshiktash moge zijn,
toch heeft het, van meer nabij gezien, niets van die deftige en
grootsche gebouwen, waaraan wij in onze steden gewoon zijn. De meeste
gebouwen bestaan uit hout, hoewel zij van binnen zeer prachtig moeten
zijn ingericht, en genietingen aanbieden die de gewone westersche
verbeelding te boven gaan.



III.

Wat vroeger het serail was.


Van de vroegere heerlijkheid van het turksche hof, en de aziatische
weelde waarmede zich de sultans en hunne gunstelingen weleer omringden,
is, evenals van de macht van het rijk zelf, nog slechts een schaduw
over. De turksche geschiedschrijvers deelen ons weinig mede omtrent
het intieme leven van het serail; wat wij daarvan weten is ontleend
aan de berichten der oude reizigers en der diplomatieke agenten, die
de voornaamste europeesche mogendheden bij het hof van den Grooten
Heer vertegenwoordigden.

De reizigers, die Konstantinopel bezocht hebben tijdens de grootheid
der sultans, erkennen dat zij het serail niet van binnen hebben bezien;
geen hunner heeft den drempel van de derde binnenplaats overschreden,
noch een blik geworpen aan gene zijde van de troonzaal, in welke de
Groote Heer--of zoo als hij meer genoemd wordt de Padishah, de Verheven
Keizer, de Beheerscher der geloovigen, de Opvolger van den Profeet,
de Schaduw Gods,--audiëntie gaf aan de afgezanten der christelijke
mogendheden; maar allen hebben merkwaardige bijdragen geleverd, en
velen hunner hebben hunne geschriften opgesteld als onder het oog
van lieden, die in het serail geleefd hebben.

Tot omstreeks het midden der zestiende eeuw bewoonden de ottomanische
keizers het oude serail van Mohammed II: eene soort van vesting,
gelegen bijna in het middenpunt van Konstantinopel, en wel ter plaatse
waar het hedendaagsche gouvernement het ministerie van oorlog heeft
doen bouwen.

Soliman II, een achterkleinzoon van Mohammed II, verliet dit paleis,
wijl hij het niet naar zijn wensch kon verfraaien, en bracht zijne
vrouwen en zijne schatten over naar het andere einde der hoofdstad,
naar de bekoorlijke plekken, weleer bewoond door de grieksche monniken,
die vroeger den dienst waarnamen in de basiliek van Aya-Sophia. Dat
oord was toenmaals reeds beplant met schoon geboomte, en byzantijnsche
waterleidingen voerden er het water in overvloed heen. Soliman liet
op die hoogten zijne keizerlijke woning bouwen en die beroemde tuinen
aanleggen, waar duizend bastandsjis (hoveniers) de schoonste groenten
en de zeldzaamste bloemen aankweekten. De zee bespoelde den voet harer
muren, en eene kleine vloot, welke den sultan op zijne tochtjes diende,
lag geankerd bij die strook lands, welke men reeds toen de spits van
het serail noemde.

Soliman bracht in het nieuwe serail de weelde zijner voorgangers
over, alsmede eenige verfijningen van de beschaving der westersche
landen. De kamer, waarin hij sliep, was door het helderste licht
beschenen: er brandden lampen in van zuiver goud. Zijn bed echter was
niets dan eene plank, bedekt met geborduurd goudlaken. Ook bezat hij
chineesch porcelein, venetiaansche spiegels en bekers van boheemsch
glas. Even als Frans I, zijn tijdgenoot, hield hij veel van pracht en
van al wat schoon was; als er kunstenaars in zijn rijk geweest waren,
zou hij ze gewis beschermd hebben, maar hij regeerde over een volk,
dat allen zin voor kunst miste en dat hoogstens slechts een paar zeer
middelmatige dichters voortbracht.

De etiquette van het ottomanische hof dagteekent van zijne regeering;
hij regelde de bevoegdheden der hooge staatsambtenaren, dat wil
zeggen van de slaven, welke hij tot de hoogste posten verhief,
door hen aan zijn persoon te verbinden en allerlei diensten te doen
bewijzen. Hij vermeerderde aanmerkelijk het aantal vrouwen, die in den
harem opgesloten waren, en maakte haar verblijf aldaar verlokkelijk
en aangenaam; tevens verdubbelde hij de wacht der zwarte eunuchen,
die de sultanen bewaakten.

Het serail bevatte toen ongeveer vijfduizend zielen, als men er
de soldaten bij rekent, die in den eersten hof gelegerd waren. De
zwarte en blanke eunuchen, de dwergen, de stommen, de vrouwen en
de jonge dienaars van den sultan woonden in de binnenvertrekken;
hun aantal bedroeg ongeveer drieduizend. Zij behoorden niet tot het
turksche ras. De meesten, als christenen geboren en onderdanen van
den Grooten Heer, waren kinderen der schatting.

Met dien naam noemde men de jongelingen en jonge dochters, die door
de pasjas ieder jaar van de overwonnen volken als tienden opgeëischt
werden. Griekenland en de aziatische kusten leverden den ruimsten
voorraad. Deze kinderen hadden nog nauwelijks den jongelingstijd
bereikt, of zij werden reeds aan hunne ouders ontrukt en naar
Konstantinopel vervoerd. De kapou-agasi (opperhoofd der blanke
eunuchen) koos de schoonsten, de verstandigsten en de sterksten onder
hen uit, en bracht hen in het serail, waar zij weldra hunne godsdienst,
hun land, en zelfs hunne familie vergaten. De knapen, opgevoed onder
de ruwe behandeling der eunuchen, leerden al de verrichtingen der
dienstbaarheid. De vlugsten werden onderwezen in het arabisch, het
perzisch en in de fraaie letteren. Uit hunne rijen werden de zestig
pages van den sultan gekozen, alsmede zijne muzikanten, zijne barbiers,
zijne schrijvers, zijne badmeesters, zijn wapendrager en zelfs zijne
ministers: de keur van deze jongelingschap was eene kweekschool van
ambtenaren; de minst begunstigden werden met geringere bedieningen
en posten belast, als kapyis (portiers), bastandsjis (tuiniers) enz.

De meisjes, uit deze kinderen der schatting gekozen, werden in den
harem (verblijf der vrouwen) overgebracht. Zij waren onderworpen aan
eene strenge tucht en werden bewaakt door de kadines. De kadines,
over welke hierna zal gesproken worden, waren weleer ook slavinnen,
die in den bloei haars levens in het serail gekomen waren, er oud
werden en stierven. Zij maakten het gevolg uit van de favoriten en
van de prinsessen van het keizerlijk gezin. De jonge meisjes, in het
serail opgenomen, waren uit bijna al de streken der wereld afkomstig:
de Tartaren brachten er hunne gevangenen, de Cirkassiërs verkochten
hunne schoonste meisjes aan het serail, en de barbarijsche zeeroovers
leverden een aanmerkelijk contingent van spaansche, italiaansche en
zelfs fransche slavinnen. De zwarte eunuchen waren bepaald belast
met het opzicht en de bediening van al die vrouwen. Hun chef,
de kislar-agasi, was de belangrijkste persoon van het hof, met
uitzondering van den kapou-agasi (chef der blanke eunuchen). Deze
verliet nooit den sultan, bij wien hij de diensten van groot kamerheer,
opper-intendant en opper-ceremoniemeester vervulde.

De stommen, die eene geheel ondergeschikte betrekking vervulden, werden
gebruikt om de noodlottige zijden koord toe te halen. Als de Sultan
een doodvonnis had uitgesproken, voerden zij het zonder toestel en
het minste gerucht terstond uit. Deze ongelukkigen hadden eene taal,
welke zij slechts door teekens konden overbrengen, en die iedereen
in het serail verstond, waar het overigens gebruik was om zooveel
mogelijk in teekens te spreken, uit achting voor de tegenwoordigheid
van den Grooten Heer. De stommen waren, even als de pages, ten getalle
van zestig.

De dwergen hadden ook het voorrecht de binnenvertrekken te bewonen;
gewoonlijk vervulden zij de rol van narren; de mismaaktsten en de
afzichtelijksten waren het meest gezocht.



IV.

Een blik in den harem.


Uit den aard der zaak is het licht begrijpelijk, dat men weinig van
het inwendige van den harem kan weten; nogtans is nu en dan iets
uitgelekt, waardoor men met eenige bijzonderheden is bekend geworden.

De vrouwen van den harem zijn, naar haren rang en hare bestemming,
in vijf klassen verdeeld.

De hoogstgeplaatsten heeten "Kadinen." Deze naam is afgeleid van
Khatun, zooals alle aanzienlijke turksche vrouwen genoemd worden. De
Kadinen dragen dien titel van "beminden" des sultans, en genieten
dezelfde voorrechten als weleer de sultanen of sultaninnen. Haar
aantal is door de wet bepaald op zeven.

Als zij zich eenmaal binnen den harem bevinden, verliezen deze vrouwen,
gelijk de andere vrouwen van den sultan, haren eigen naam, en worden
dan, even als in sommige gevangenissen, door een nummer aangeduid. Zij
heeten alsdan, volgens hare aankomst, Khatun birindski, Khatun
inkindski enz., of in het nederduitsch: Mevrouw Een, Mevrouw Twee
enz. Volgens gerucht en gedeeltelijk uit de mededeeling van ontvluchte
wachters, is de tegenwoordige Mevrouw Een achttien jaar oud, slank van
gestalte, maar heeft zij nietsbeteekenende gelaatstrekken. Mevrouw
Twee is blond, lieftallig, levendig, vroolijk en wel in staat om
te bekoren. Mevrouw Drie is eene schoone Tsjerkessische, die aan
eene prinses het leven schonk. Mevrouw Vier is eene onberispelijke
schoonheid, maar kinderloos. Mevrouw Vijf is donkerbruin met blauwe
oogen; Mevrouw Zes eene betooverende blonde van Salonika; Mevrouw
Zeven ziet er wel een weinig onnoozel uit, maar haar gelaat straalt
als de maan en hare oogen schitteren als die der houris.

Naast dezen kring van vrouwelijke gestarnten van de eerste grootte, de
zonnen van den harem, vertoont zich eene groep van vijftig tot zestig
planeten, aan welke men den naam geeft van Odalyq (odalisken). Zij
zijn in den bijzonderen dienst des sultans, en dragen verschillende
titels en namen, naar gelang van het ambt dat zij bekleeden. Daar
de sultan, in de bijzondere vertrekken van zijn paleis als ook in
den harem, alleen door vrouwen bediend wordt, zoo spreekt het van
zelf dat deze ook verschillende waardigheden en posten bekleeden. De
eene is intendant der tafel, eene andere intendant der garderobe,
enz. De overigen bedienen den monarch bij het middagmaal, baden hem,
kleeden hem, trekken hem de laarzen aan, verdrijven de muskieten
gedurende zijnen slaap, en ondersteunen zijn hoofdpeluw als hij zijn
siesta houdt.

Andere vrouwen hebben--in haar oog--meer benijdbare verrichtingen,
en deelen met de kadinen de betuigingen van gunst en liefde des
sultans. In weerwil hiervan, wordt zulk eene begunstigde slavin toch
niet van hare gezelinnen gescheiden. De eenige onderscheiding welke
zij heeft, bestaat uit haren titel Ikbal, gunstelinge, en eerst als
zij zwanger is stijgt zij tot den rang eener kadine.

De dochters of zusters van den Grooten Heer dragen alleen den titel van
sultane; zijne moeder voert den titel van valide-sultan, of sultan's
moeder, en bekleedt na hem den hoogsten rang in het rijk.

Het aantal odalisken wordt noch door de wet, noch door het gebruik
bepaald; hierin geldt alleen de smaak des sultans als regel. Sultan
Moerad IV onderhield onder anderen meer dan driehonderd odalisken,
bij welke hij honderd-en-dertig kinderen had. Sedert Mahmoed II zijn
echter de sultans in dit opzicht bedachtzamer geworden, niet alleen
uit spaarzaamheid, maar vooral uit achting voor de publieke opinie,
die in Turkije grooter en invloedrijker is dan men wel denkt.

Op de odalisken volgen de ustas, die aan de persoonlijken dienst
der valide-sultan, der kadinen en van hare kinderen zijn verbonden;
vervolgens komen de novicen (nieuwelingen), en daarna de gewone
slavinnen, die het dagelijksche huiswerk moeten verrichten.

Deze verschillende klassen vormen een personeel van drie- tot
vierhonderd vrouwen, [2] die meest allen uit Tsjerkessië of andere
deelen van Kaukasië afkomstig zijn. Vele van deze voor den harem
bestemde meisjes kennen noch hare familie, noch haar vaderland; zij
die geen titel dragen overeenkomstig hare diensten, verkrijgen een
naam naar gelang harer bekoorlijkheden of bijzondere eigenschappen,
bijvoorbeeld: Hayata (de levengevende), Safayi (de vreugdebereidster),
Dilbaste (de hartensnoerster), Nurisabah (het morgenrood), Gulbahar
(de lenteroos). Deze allen, met uitzondering van de kadinen, staan
onder het toezicht eener opperhofmeesteres, die door den sultan
gemeenlijk uit eene der oudste favoriten gekozen wordt, en als teeken
harer waardigheid een bevelhebbersstaf, met zilver ingelegd, voert.

Dat er nu en dan in den harem wel eens een klein oproer onder
de aanwezige dames losbreekt, zal gewis niemand verwonderen. Wij
willen slechts een enkel staaltje hiervan aanhalen, dat onder de
regeering van een der laatste sultans plaats greep. Die sultan
had in zijn harem eene jonge slavin, voor welke hij een vurigen
hartstocht had opgevat. Zij heette Zeïnib. Om harentwille bemoeide
hij zich weinig met de kadinen, hoewel hij er voor zorgde dat hij
haar slechts in het geheim zag, misschien ook uit vrees van haar
in gevaar te brengen, of wel om zich zelf onaangenaamheid en last
te besparen. Zeïnib zelve, die over dit voorrecht dat zij genoot,
ten toppunt van geluk was, deelde hiervan niemand iets mede. Ten
laatste kwam toch eene der kadinen, die zich langen tijd voor de
meest bijzondere gunstelinge des sultans gehouden had, achter het
geheim. Niet minder in hare trotschheid dan in hare liefde gekwetst,
overlaadde zij de arme slavin met allerlei beleedigingen en gaf,
in 't eind haar drift geen meester, aan de eunuchen bevel haar te
grijpen en te geeselen. Zeïnib echter week eene schrede achteruit,
verhief met fierheid haar hoofd en zeide tot hen: "raakt mij niet
aan, want ik draag een sultan in mijn schoot." Nauwelijks had zij
deze woorden gesproken, of alle aanwezigen wierpen zich voor haar ter
aarde en kusten den zoom haars kleeds. De kadine echter, wier woede
nu geene grenzen kende, greep eene kan met kokend water en goot die
over het hoofd der arme Zeïnib uit. In dit oogenblik trad de sultan,
die het oproer vernomen had, het vertrek binnen. Zeïnib, die aan al
hare leden sidderde en van pijn niet wist wat zij deed, wierp zich
aan zijne voeten. De sultan richtte haar op, maar de gevolgen van
dit voorval bleven niet achterwege. Eenige weken later stierf zij,
terwijl zij het leven schonk aan eene dochter, voor welke de vader
eene bijna afgodische liefde koesterde, doch ook dit kind verloor,
op haar elfde jaar, bij een brand ongelukkiglijk het leven.

Elke kadine heeft hare eigene kamer en haar eigen bed. De odalisken
bewonen kleinere, gelijkvormige cellen, welke allen uitkomen in een
groot rond salon, waarvan de wanden geheel met spiegels behangen
zijn. Deze rotonde is de plaats der vereeniging, het forum van dit
vrouwelijk personeel.

Waarmede houden zich al die jonge vrouwen den ganschen dag
bezig? Ziedaar eene vraag, die gewis reeds bij dezen en genen is
opgekomen. Zij hebben immers bijna niets te doen, verlaten het serail
nooit, en genieten ongeveer dezelfde mate van vrijheid als de dieren
van een zoölogischen tuin, met dit onderscheid nog, dat zij nimmer
bezoek ontvangen en nooit andere mannen zien dan de eunuken. Liggende
op hare divans, en behagelijk hare narghilés rookende, gebruiken
zij al de zoetigheden en lekkernijen, welke het Oosten haar kan
aanbieden en wijden voorts hare uren aan het gebed--en de zorg voor
het toilet. Zij wisselen verscheidene malen daags van kleeding, en de
eene is hierin nog ijdeler dan de andere. Reeds vroeg in den morgen
komen de eunuken en de slavinnen binnen en brengen met de pijpen
ook het onontbeerlijke blanketsel, waarmede zich kadinen, odalisken
en ustas de wangen beschilderen. Daarna neemt ieder een penseel,
verft hare wenkbrauwen, kleurt hare nagels, doet de overtollige
haartjes verdwijnen, en op deze wijze gaat de dag voorbij. Dit kleuren
geschiedt door middel van hennabladeren, welke plant in Egypte, Nubië
en in andere streken in menigte groeit. Het fijne groene poeder dezer
bladeren wordt met kokend water aangemengd, en dit des nachts op de
vingers gelegd; de kleur is zeer duurzaam en verdwijnt eerst als een
nieuwe nagel te voorschijn komt; gewoonlijk wordt ook de huid aan de
toppen der vingers hierdoor donkerzwart gekleurd, met oranjekleurige
randen. Wijl echter de opperhuid zich telkens hernieuwt, hebben
de jonge vrouwen den geheelen dag genoeg te doen om hare nagels en
wenkbrauwen in orde te brengen. Als het avond wordt en de sultan in
den harem wil overnachten, wijst hij de kadinen of gunstelingen aan,
die hom gezelschap moeten houden.



V.

Andere harems.


Niet alle harems zijn echter zoo onverbiddelijk voor het oog
der vreemdelingen gesloten als die des sultans. Heden ten dage is
het niet ongewoon, dat eene westersche vrouw, mits zij van goede
introductie voorzien is, den harem van een rijken effendi of hoogen
staatsdienaar binnentreedt. De beroemde schrijfster Frederika Bremer
deelt, in hare reis naar het Heilige Land, daaromtrent de volgende
merkwaardige bijzonderheden mede uit haar verblijf te Jeruzalem. [3]

"Nadat wij met de medegenomen spijzen en vruchten ons middagmaal
hadden gedaan, maakte ik met de beide meisjes een bezoek in den
harem van den sheikh. Wij werden daar vriendelijk ontvangen door
een krachtige vrouw van omstreeks vijftig jaren, die met onze goede
burgervrouwen in Zweden zeer veel overeenkomst had, en aan ieder van
ons een versch geplukten ruiker van welriekende tazetten bood, waarbij
zij, als welkomstgeschenk voor mij, nog eene roos voegde. Vervolgens
bracht zij ons in hare kamer, waarin rondom langs de wanden divans
stonden; en daar begonnen wij, dat wil zeggen de beide dochters van
den bisschop, die het arabisch ten volle machtig zijn, een gesprek met
haar, waaraan ik alleen door middel van een tolk deel kon nemen. Toen
de goede vrouw hoorde, dat de dames nog ongehuwd waren, toonde zij
zich zeer verwonderd, en noemde het "groote schande, dat zulke groote
meisjes nog geen man hadden." En toen de meisjes daarop lachende op
mij wezen en zeiden dat ik ook nog altijd buiten den echt leefde,
sloeg zij de handen ineen, liep verschrikt naar de deur, als wilde
zij het vertrek verlaten, en zeide daar op hartstochtelijken toon,
dat zij zich, zonder man en kinderen, geen geluk denken kon. Voorts
verlangde zij van mij te weten, waarom ik niet was gehuwd, en toen
ik haar dat had uitgelegd, hernam zij wel, dat ik gelijk had, maar
verklaarde tevens, dat zij hiervan niets meer wilde hooren, en geleidde
ons op het dak der woning, om er het uitzicht te bewonderen. Er was
in het spreken en doen van die goede vrouw iets levendigs, geestigs
en degelijks. En daar zij van den dag van haar huwelijk af de éénige
vrouw van den sheikh gebleven is, zoo vermoed ik dat deze, die een
goed en vroom man schijnt te zijn, bij zijne wederhelft wel wat onder
den pantoffel staat, en dat die mohammedaansche pantoffel juist niet
altijd van fluweel zal wezen.

"De sheikh, zijn zoon, zijne dochter en de kinderen van deze
onderscheiden zich, even als hunne woning, door schoonheid en
welvaart zeer gunstig van de overige bewoners en huizen van het
dorp. De eerste heeft ook het opzicht over de moskee. En nadat wij
dat heiligdom bezocht, de koffie, welke de echtgenoote van den sheikh
ons aanbood, gedronken en haar voor de genoten gastvrijheid door een
klein geschenk in geld onze dankbaarheid betoond hadden, keerden wij
door de dalen Kedron en Hinnom, door de Sionspoort naar huis terug,
waar wij, na dien langen en vermoeienden, maar tevens interessanten
tocht, met een dankbaar gevoel aan de rust ons overgaven.

"Op de mededeeling van dat uitstapje, laat ik het verhaal volgen van
mijn bezoek in den harem van Effendi Musa, waar ik door de jeugdige en
beminnelijke echtgenoote van den consul Rosen, eene dochter van den
bekenden componist en pianist Moscheles, werd ingeleid. De Effendi
Musa, een vermogend man, was jaren lang, zonder kinderen te krijgen,
met zijne eerste vrouw gehuwd geweest. Hij nam daarop eene tweede
vrouw, die hem na verloop van een jaar door de geboorte van een zoon
verblijdde. Schier gelijktijdig beviel nu echter ook de eerste vrouw
van eenen zoon.

Maar toen dat kind binnen ettelijke maanden weder overleed, werd de
tweede vrouw zoo bevreesd dat de andere haren zoon vergiftigen zou, dat
zij 't in den harem niet langer kon uithouden en naar het ouderlijke
huis wederkeerde, waar zij sedert door haren echtgenoot wordt bezocht.

"Van dien tijd af kon de eerste dus weder ongestoord in den harem
heerschen; doch onze intrede in dezen beloofde niet veel goeds. De
gewelfde poort en de trap, die erheen voerden, waren vuil en vol met
allerlei dingen, die er niet behoorden; maar daarna werd het beter,
en de trap opgegaan zijnde, traden wij een ruime, zindelijke plaats
binnen, die met steenen platen was bevloerd. Hier kwamen twee jonge,
sierlijk getooide dames, in vuurroode jakjes en met bloemen in de
haren, ons te gemoet, en brachten ons, na ons vriendelijk welkom
geheeten te hebben, in hare gezelschapskamer. Het waren de eerste vrouw
van Effendi Musa en een ongehuwde bloedverwante van haar. De eerste,
Sitti Selma, gaf mij den indruk van een volwassen kind. Zij telde
vier-en-twintig jaren, had een teeder, rank figuur en een zeer lief
gelaat met fijne, mooi gevormde trekken en schoone donkere oogen. Een
halve krans van levende dubbele jonquilles, die door een agraffe van
amethyst boven het voorhoofd bevestigd was, omgaf een klein fluweelen
mutsje, waarvan twee kwasten van donkerblauwe zijde tot laag over
den nek naar beneden hingen. Het krippen kleed, dat met opgeplakte
geborduurde bloemen met gloeiende kleuren was bezaaid, werd beneden het
jakje samengehouden door eenen gordel, die een gouden horloge en andere
versierselen droeg. Hare nagels waren zwartblauw geverfd, en hare
handen overdekt met figuren van dezelfde kleur. Zij scheen kinderlijk
vroolijk en ongegeneerd te zijn, maar was ook zeer vrijpostig in het
opnemen van mijne kleeding en die van mevrouw Rosen. Ieder stuk er
van werd afzonderlijk bekeken en betast, ja zelfs onderzocht zij of
wij korsetten droegen, en gaf daarover hare verwondering te kennen.

"De ongehuwde dame, Sitti Nephisa, was een zeer mooie blondine van
zeven-en-twintig jaren met volle en ronde vormen, en veel minder
nieuwsgierig dan hare gehuwde nicht. Hare handen en nagels waren
niet beschilderd, maar veel mooier dan die der jonge vrouw, en op
haar hoofd droeg zij een krans van heel kleine bloempjes.

"Zwarte slaven en slavinnen gingen de openstaande deur, waarmede men
op de plaats kwam, uit en in, en zetten eenige ververschingen voor ons
klaar. Daarop werd een jeugdige slavin uit Abyssinië, die eerst voor
korten tijd gekocht was, voor ons gebracht en haar bevolen, den zoom
van onze kleederen te kussen en de linkerhand op de borst te leggen,
terwijl zij ons met de rechter in kleine echt porceleinen kopjes
thee presenteerde. Op dezelfde wijze werd ons vervolgens, mede in
zeer kleine kopjes, koffie aangeboden, die, even als de thee, sterk
gesuikerd was. En daarna werden twee kleine negerkinderen--slaven des
huizes--binnen geroepen, die weder onze kleederen moesten kussen,
en door de beide dames geliefkoosd en zeer vriendelijk behandeld
werden. Intusschen verlangde ik naar een meer degelijk onderhoud,
en greep daartoe de gelegenheid aan, toen zij ons de boeken van
Effendi Musa lieten zien, die zij echter zelf niet gelezen hadden,
omdat--geen van beiden lezen kon: want een mohammedaansche vrouw,
die lezen kan, is een groote zeldzaamheid. Door mevrouw Rosen, die het
arabisch volkomen goed verstaat en spreekt, en die de goedheid had mij
tot tolk te dienen, vroeg ik haar, of zij bidden konden en dagelijks
tot "Allah" baden, 't geen aanstonds door beiden met "Ja!" bevestigd
werd. Zij baden, zeiden zij, vijfmaal daags en telkens een ander
gebed, hoewel dagelijks dezelfde gebeden. Vervolgens vroeg ik, of zij
geloofden, dat zij, even goed als de mannen, in het paradijs zouden
komen? Waarop weder haar antwoord luidde:

"Ongetwijfeld. Alle Moslemim komen in het paradijs. Sommige
onmiddellijk na den dood, andere nadat zij eerst een straf- of
louteringstijd hebben doorgestaan, die korter of langer duurt, naar
gelang zij op aarde beter of slechter hebben geleefd."

"Waarmede," ging ik voort, "zullen de gezaligden in het paradijs zich
bezig houden?"

"Met niets," hernamen zij, "dan met het afleggen van bezoeken bij
hunne vrienden."

"Zullen zij daar ook muziek maken?"

"Neen; want dat zou zondig zijn."

"Zullen zij er ook eten en drinken?"

"Neen; want in het paradijs hebben de zaligen geene tanden en nog
minder honger of dorst. Willen zij echter iets gebruiken, zoo behoeven
zij 't maar te wenschen, en dadelijk zien zij een gedekte tafel voor
zich staan, gelijk men over 't geheel in het paradijs maar een wensch
heeft uit te spreken, om dien aanstonds vervuld te zien."

"Zullen zij daar God zien?"

"Voorzeker neen! Daarvan kan nimmer sprake zijn. Niet eens kan zulk
een wensch in hen opkomen, daar de profeet Mohammed en zijn paradijs
voor allen genoeg zullen zijn."

"Waar komen zij, voor wie de toegang tot het paradijs gesloten is,
de zondaren en goddeloozen?"

"In het brandende vuur. Maar nadat zij in het vuur gelouterd zijn,
zullen ook zij in het paradijs opgenomen worden."

Deze en meer andere vragen van dien aard werden allen vlug en helder
beantwoord, met name door de ongehuwde dame, die blijkbaar in verstand
en nadenken de andere overtrof. Zij scheen ernstig belang te stellen
in godsdienstige zaken, waarin zij van hare tante mondeling onderwijs
ontvangen had. En op de vraag, welke ik ten slotte tot haar richtte,
of zij geen lust gevoelde om te reizen en andere landen te zien, zoo
als mijn vaderland, dat ik haar als zeer schoon beschreef, hernam
zij: "Neen. Als ik reizen kon, zou ik het liefst naar Stamboul
(Konstantinopel), waar mijn vader heeft geleefd, of naar Mekka
gaan. Maar daar dit niet mogelijk is, houd ik 't voor best, in de stad
te blijven, waarin Abraham, David en Christus hebben verkeerd. In
andere steden is misschien meer "fantasia"--vermaak--maar hier vind
ik meer, dat tot stichting dient." En daarop kon ik niets dan "Taib,
taib!"--"goed! goed!" laten volgen.

"Maar waarover het gesprek ook loopen mocht, over den hemel of de
hel, over Stamboul of Mekka, altijd kwam het weder op de kleeding en
het toilet terug, waarin de vrouw des huizes meer dan in iets anders
scheen belang te stellen.

"Mevrouw Rosen verzocht haar, ons haar mooie kleederen te laten
zien, en daartoe was zij aanstonds bereid; maar ongelukkig was de
sleutel tot de kamer, waarin deze schatten verborgen lagen, nergens te
vinden. Vergeefs werd hij onder de matrassen en kussens van de sofa's
gezocht, die, zooals ik bij deze gelegenheid zag, tot bewaarplaats van
allerlei voorwerpen moesten dienen. Wij moesten ons dus vergenoegen
met het bewonderen van een paar kussens en kleedingstukken, die even
smaakvol als kunstig met gouddraad geborduurd waren, maar ons door
de eigenares wat heel ongegeneerd werden toegeworpen. Wat zij ons
echter niet liet zien, niettegenstaande ik weet, dat het in dit,
zoowel als in elk mohammedaansch huis gevonden wordt, was de zweep,
waarmede onordelijke en ongehoorzame slaven worden gestraft; en
de heer des huizes ook zijne echtgenooten tuchtigt, als deze met
elkander oneenigheid hebben of zich tegen hem niet lief gedragen:
want met gestrengheid handhaaft de man in het Oosten steeds zijn
gezag in huis, en, zonder zijn verlof, mag zijne vrouw in zijne
tegenwoordigheid zelfs niet eens gaan zitten.

"Enkele gedeelten van de kleeding, welke zij aan had, liet zij ons
meer nauwkeurig zien, en van nabij beschouwd, bleken ook deze vrij
kostbaar te zijn, hoewel zij weinig smaak verrieden.

"De abyssinische slavin zette ons vervolgens twee met wasdoek overdekte
bankjes of kleine tafeltjes, het eene boven op het andere, voor,
en plaatste daarop een presenteerblaadje met een half dozijn kleine
schoteltjes, die oostersch manna, pistaches, suikerboonen, schijfjes
van sinaasappelen, alsmede een soort van amandelpers bevatten, dat
tot dunne, zachte stengels uitgerold was en sterk naar rozenwater
smaakte. Onze gastvrouwen noodigden ons op de meest vriendelijke, vaak
zelfs--daar zij ons verscheidene lekkernijen in den mond staken--meest
handtastelijke wijze uit, van de aangeboden versnaperingen gebruik te
maken, en de pogingen, welke wij deden om ons tegen die gewelddadige
gulheid te verweren, maakten van beide zijden den lachlust gaande. Over
't geheel gaven die kinderen der gevangenis mij recht aangename
indrukken, en schepte ik, in weerwil van het wel wat ruwe gedrag der
jeugdige vrouw, in haren omgang vrij wat meer behagen dan soms in
het onderhoud der dames in onze europeesche salons. Maar "één zwaluw
maakt nog geen zomer", zegt het spreekwoord, en ik moet erkennen,
dat een gesprek van een enkel uur nog niet bewijst, dat iemand op
den duur aangenaam in de conversatie is.

"Op mijne vraag aan Sitti Nephisa, of zij de gedachte aan het huwelijk
voor altijd had opgegeven, antwoordde zij lachende: "Zeer zeker!" want
zij was immers reeds oud--zeven-en-twintig jaren--en onder hare
maagschap werd er voor haar geen man meer gevonden, nadat de voor
haar bestemde echtgenoot reeds op jeugdigen leeftijd gestorven was.

"De Arabieren zijn gewoon, hunne kinderen zeer vroeg, dikwijls reeds
bij de geboorte, te verloven, en laten die verloofde paren, als ze
nog zeer jong--de meisjes vaak nog kinderen--zijn, met elkander
in het huwelijk treden. Meermalen geschiedt dat, zonder dat de
jongelieden elkander te voren hebben leeren kennen. En indien één
van de verloofden vóór het huwelijk sterft, zoo wordt er, maar altijd
binnen den kring der bloedverwanten, een andere wederhelft voor den
overblijvende gezocht.

"Uit dit huis begaven wij ons naar een ander. Daar vonden wij de
dames echter niet te huis. Zij maakten juist eene visite bij de
vrouw van den pasja; maar men verwachtte ze ieder oogenblik terug,
en de slavinnen verzochten ons daarom dringend, de voorkamer, een
groot, licht en zeer mooi vertrek met hooge ronde vensterbogen in
byzantijnschen stijl en scharlaken rooden gordijnen, binnen te gaan
en daar ons gemak te nemen. De heer des huizes was een rijke Effendi,
die drie vrouwen had en met zijnen zoon en diens jeugdige echtgenoote
dit huis bewoonde. Toen wij in de kamer waren, kwamen als gewoonlijk,
ook de slavinnen met hare kinderen daarbinnen en stonden ons aan te
gapen. Enkele van dezen waren geheel zwart, en hadden in de uitdrukking
van haar gelaat iets wilds. Andere daarentegen waren brons van kleur
en bezaten fijne trekken en het levendige gebarenspel, waardoor de
bevolking van Abyssinië zich onderscheidt. Één van de laatsten, die,
naar men ons zeide, eene vertrouwde slavin en zeer bemind hier in den
harem was, had een bijzonder goedhartig en schrander gezicht. Over
't geheel worden de abyssinische slaven en slavinnen voor de besten
gehouden, en roemt men hen als schrander, goedhartig en trouw. Maar des
te meer is het te bejammeren, dat zoovelen uit dit kleine afrikaansche
volk, 't welk te midden der Mohammedanen zijn christelijk geloof heeft
bewaard, door den nood gedwongen worden, om hun vaderland te verlaten
en zich als slaven te verkoopen. Men heeft hunne schoone gelaatstrekken
maar aan te zien, om te erkennen, dat zij van arabische afkomst zijn
en zelfs tot een edelen stam van dat volk behooren.

"Van de dames, die thuis gebleven waren, trad er ééne, die een vrouw
van den tweeden rang scheen te zijn, en profond négligé bij ons
binnen, en zette zich naast ons neder. Weldra was zij in gesprek met
Mrs. Johnson en bewonderde daarbij het bouquet, dat deze op haren hoed
had; maar toen Mrs. Johnson het wilde los maken en haar ten geschenke
geven, zwoer zij bij Allah, dat zij het nimmer zou aannemen. Een
oogenblik later scheen zij daarover echter berouw te hebben. Zij gaf
toen althans te kennen, dat zij de bloemen toch gaarne zou bezitten,
en nu verhuisde het bouquet van het schoone hoofd van Mrs. Johnson
naar het niet schoone hoofd van Sitti Ayesha, zonder dat de laatste
zich daarbij door den zooeven uitgesproken eed ook maar in het
minst bezwaard gevoelde. Zulke gedachtelooze eeden worden trouwens,
naar mij gezegd is, door de mohammedaansche dames ieder oogenblik
uitgesproken. Het uitzicht van deze jonge vrouw teekende ruwe en
hevige hartstochten.

"Alsnu ontstond er een levendige beweging onder de slavinnen in het
vertrek. Men zeide ons, dat de voornaamste dames des huizes waren
teruggekomen; en kort daarna traden twee vrij aanzienlijke gestalten
de kamer binnen. De ééne, een vrouw van ruim dertig jaren, droeg
een goudgeel gewaad met eenigszins groote bloemen; de andere, veel
jonger en zeer bekoorlijk, had een zwartzijden jakje en pantalons
met gouden franjes en rijke borduursels aan. De laatste, die vóór
weinig tijd met den zoon des huizes was gehuwd, betoonde zich in hare
uitdrukkingen en gedragingen uiterst bedeesd, en was als zoodanig het
tegenbeeld van de andere dame, die met hoogst ongegeneerde en weinig
aangename manieren, naar de wijze der ganzen op de sofa plaats nam
en nu het eene, dan het andere been in de hoogte hief. Haar kleed,
dat naar voren open was, liet een gouden keten zien om eenen hals,
blank als sneeuw; maar hare houding was achteloos en, naar onze
begrippen, niet eens welvoegelijk. Onder de drie vrouwen van haren
echtgenoot scheen zij de voornaamste te zijn, en zij verhaalde ons,
dat zij eene "Hadji" of bedevaartgangster stond te worden, en in het
aanstaande voorjaar met haren gemaal en één van zijne andere vrouwen
eene bedevaart naar Mekka zou ondernemen. Zij kon een weinig lezen,
maar geen letter schrijven; en toen Mrs. Johnson haar zei, dat ik eene
dame was, die boeken schreef, scheen dat haar begrip ten eenenmale
te boven te gaan. Een knaapje, dat er ziekelijk uitzag, werd onder
dat gesprek van de borst eener jeugdige slavin genomen en haar op den
schoot gelegd, maar daar begon het zoo onrustig te worden en zoo te
schreeuwen, dat het hoe eer hoe beter aan het zwarte meisje, bij wie
het blijkbaar veel liever dan bij zijne moeder was, moest teruggegeven
worden. De jeugdige dame, even aangenaam als de oudere het niet was,
bood ons op een presenteerblad uitstekenden sorbet van essence de rose
en daarna een fijn geborduurden zakdoek aan, om er den mond mede af
te vegen. Hebe of Ganymedes hadden niet met meer zedigheid en edele
bevalligheid voor de goden den nektar kunnen inschenken, dan zij hier
te werk ging. In haar voorkomen en hare kleeding was iets antiek edels,
en haar fijn besneden gelaat bezat een kinderlijke, waarlijk roerende
schoonheid. Hoe bedroevend, dat ook deze in het riool van een harem
verlaagd zal worden! Ik kan er geen zachter woord voor vinden, als ik
aan den aard en den gewonen toestand van die vrouwenverblijven en de
aangeboren schoonheid van dit jeugdige schepsel denk. Maar misschien
valt haar 't geluk ten deel, hier eene uitzondering te maken, en tot
die weinige bevoorrechte vrouwen te behooren, die uitsluitend en voor
altijd de liefde van haren echtgenoot boeien. Voor het minst scheen
zij dat te verdienen. Doch wat de toekomst haar ook eens zal brengen,
thans was zij blijkbaar gelukkig, als een jeugdige liefhebbende en
beminde bruid, die, in het volle genot van het tegenwoordige, aan
den dag van morgen niet denken kan.

"Met de meeste vriendelijkheid werden wij hier ontvangen en met
de onbekrompenste gulheid onthaald; want gastvrijheid behoort tot
de plichten en de deugden der Mohammedanen. Miss Moon rookte een
"narghilé" of een soort van turksche pijp, die ik later wel eens
beschrijven zal. Bij ons vertrek zagen wij in een kleine kamer,
nabij den divan, in een met zilver gemonteerde wieg, een kleinen
dikken jongen, nog in luiers gewikkeld, liggen slapen. Toen had hij
reeds een tulband op 't hoofd--een pasja in miniatuur!

"In het derde huis, dat wij dezen dag bezochten, werd Mrs. Johnson met
een uitroep van vreugde ontvangen door een jeugdige, prachtig gekleede
dame en een even jongen heer met een tulband op 't hoofd. Beiden, met
wie zij van hare kindsheid af bekend was, schenen zeer veel van haar te
houden, en hadden zich heden reeds op haar bezoek verheugd. Tot mijne
verwondering trad de jonge heer met ons de ontvangkamer binnen, en
zette zich daar sans gêne op een divan neder, om aan ons gesprek deel
te nemen. Hij was de zwager van de jonge vrouw, en herstellende van
een langdurige ziekte. Even als zijne schoonzuster, zag hij er lief,
goedhartig en schrander uit. Op zijn veertiende jaar gehuwd, was hij
thans zelf reeds huisvader, hoewel hij nog niet meer dan achttien jaren
telde. De jonge vrouw bezat in uitdrukking en voorkomen een waarlijk
europeesche bevalligheid, ofschoon hare kleeding niet vrij was van
dezelfde smakeloosheid, waardoor hier in 't algemeen het toilet der
dames gekenmerkt wordt. In plaats van een jakje, droeg zij een blouse
van blauwe zijde, en om haar middel en over haar éénen schouder had
zij een band van gouden munten, enkele en dubbele gouden "mejids"
en oostenrijksche dukaten, terwijl aan dien kostbaren gordel nog
bovendien een groot gouden horloge en andere prachtige versierselen
hingen. De wimpers van hare oogen en hare wenkbrauwen waren zwart
gekleurd, waardoor evenwel aan de goedhartige uitdrukking van haar
gelaat in geenen deele afbreuk werd gedaan.

"Volgens gewoonte, werden ons koffie en zoetigheden aangeboden,
terwijl miss Moon weder een sigaartje rookte. De jonge vrouw wilde
niets gebruiken, omdat zij, ter betooning van dankbaarheid voor
hare voorspoedige herstelling uit haar derde kraambed, de gelofte
had gedaan, dezen dag te zullen vasten. Zij verliet ons voor eenige
oogenblikken, om haar jongste kind de borst te geven. Blijkbaar was
zij een gelukkige echtgenoote en moeder, en levenslust straalde uit
hare oogen. Ook haar zwager scheen tevreden en gelukkig, hoewel hij
te kennen gaf, dat hij gaarne zou gaan reizen, ten einde wat meer
van de wereld te zien. Daarmede--voegde hij er lachend bij--wilde
hij echter wachten, totdat hij om zijn kin wat ruwer zou geworden
zijn. En inderdaad, was daaraan van een baard nog niets te zien. Maar
toch was hij al vast begonnen met engelsch te leeren.

"Ik voor mij kan niet anders dan de welwillendheid en hartelijkheid
roemen, welke ik bij mijne bezoeken van deze vrouwen ondervonden heb,
en hetzelfde geldt van het verstand, dat zij voor het grootste gedeelte
in hare vragen en antwoorden lieten blijken. Ik houd mij overtuigd,
dat zij, tot vrijheid en christendom opgevoed, weldra onze meest
beschaafde europeesche vrouwen zouden op zijde streven. Maar des te
grooter is ook de zonde, waaraan men zich jegens haar schuldig maakt,
door ze in die geblankette vernedering, die geestelijke gevangenschap
te houden, en des te rechtvaardiger de straf, die een volk treft,
dat in de vrouw niet de moeder des menschelijken geslachts weet te
achten. Zulk een volk moet zelf--'t is zijne natuurlijke straf--der
vernedering en ontbinding onderworpen worden; want hoe kunnen deze
vrouwen, die niet minder dan de mannen menschen zijn, de opvoedsters
worden van een vrij, zelfstandig volk, dat zijne verhevene bestemming
kent en op de baan der ontwikkeling voorwaarts gaat? Waar het gezin
het eigendom is van een huiselijken despoot; waar de huisvader voor
onbeperkten gebieder, de vrouw daarentegen voor niet meer dan een
stuk huisraad of eene slavin geldt, alleen voor de dienst of het
vermaak van haren heer bestemd,--daar wordt ook het volk onderworpen
aan een onbeperkten heerscher en daarmede aan slavernij en dood,
tenzij het nog kracht genoeg bezit, om zijne boeien te verbreken. De
eerste stap tot dit laatste zou de bevrijding van de vrouw en de
verheffing van het huiselijke leven zijn, en dat is daarom eene
levensvraag voor alle volken van het Oosten. Een tijd lang hebben
de Moslemim--geloovigen--aan 't hoofd van die volken gestaan. Maar,
sterk als veroveraars, bezaten zij niet de kracht, maatschappelijke
orde en vrijheid te stichten; niet de kracht, de zegeningen der
beschaving en des hoogeren vredes aan de volken te schenken. En waar
is nu hunne grootheid en staatkundige zelfstandigheid? De Hooge Porte
heeft voor de rossen en wagens van vreemde natiën hare deuren moeten
ontsluiten. Haar halve maan daalt ter kim, haar ster gaat onder. En
zoo moet het elk volk gaan, dat de woorden der scheppingsgeschiedenis
niet ter harte neemt: "God schiep den mensch naar zijn beeld, man
en vrouw schiep Hij ze, en God zegende hen en zeide tot hen: Weest
vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt u
haar!" Alleen daar, waar deze wederkeerigheid en gelijkheid zuiver
en ongestoord bestaan, kan een volk dien goddelijken zegen deelachtig
worden en de aarde in een paradijs herscheppen."



VI.

Konstantinopel en omgeving.


Konstantinopel, door de Turken Stamboul en Istanboul of Islambol
genaamd, ligt op 41° N. B. en 28° 59' O. L. en werd door keizer
Constantinus gebouwd ter plaatse waar vroeger Byzantium lag. De
stad werd door hem verheven tot hoofdstad van het romeinsche rijk,
van welks oostelijke helft zij na de scheuring des rijks de hoofdstad
bleef tot in het jaar 1453, toen zij door Mohammed II werd ingenomen;
sedert dien tijd is zij de zetel der turksche regeering.

Dat Konstantinopel vele veranderingen heeft ondergaan en er menig
bloedig drama binnen en buiten hare muren werd opgevoerd, zal wel
zonder tegenspraak blijven, daar dit het lot van alle steden der
oudheid geweest is. Nogtans is zij, hoevele stormen ook over haar
gewoed mogen hebben, niet te gronde gegaan; en hoewel zij ook niet
in inwendige verbetering of verfraaiing veel moge toegenomen hebben,
toch heeft de geest van beschaving, die krachtiger werkt dan ooit de
profeet Mohammed verwachten kon, het maatschappelijke leven en de
zedelijkheid althans in die mate verbeterd, en de oorspronkelijke
ruwheid verzacht, zoodat men tegenwoordig deze stad veilig kan
doorwandelen, en niet behoeft te duchten door den een of anderen
moslem als een ongeloovige mishandeld of kwalijk bejegend te worden.

Vele huizen van Konstantinopel zijn omringd van hoven, beplant met
jujubeboomen, Judasstruiken en meer anderen, overeenkomstig het
klimaat en den grond van europeesch Turkije. Soms zijn die hoven zoo
vol van bloemen en vruchtboomen, dat de groote menigte van huizen,
die langs de helling der heuvelen staan en gewoonlijk rood van
kleur zijn, als achter een gordijn van bladeren, vruchten en bloemen
wegschuilen. Vooral in het voorjaar hebben de huizen van Konstantinopel
een vroolijk aanzien. Alsdan zijn de bloemen open en tooien met hare
duizendvoudige kleuren de stad, terwijl de donkere cypressen, welke
in breede groepen hier en daar op de kerkhoven bij elkander staan,
hun sombere tinten aan al die kleurenpracht huwen.

Wanneer men van uit de haven, den Gouden Hoorn, den blik wendt naar het
schiereiland Pera, dan rust de blik op de oude stad Galata, op welke
plaats tijdens de grieksche keizers de ondernemende Genueezen eene
handelskolonie vestigden, wier bewoners nog altijd kenbaar zijn aan
hunne oude taal. Hare oude muren, wallen en torens bestaan nog, en de
poorten worden elken nacht door de Turken met dezelfde zorgvuldigheid
gesloten als weleer door de oude Genueezen. Galata is eigenlijk een
handelsdepot, waar de kooplieden van alle natiën hunne magazijnen
en kantoren hebben, en waar nog de werkzame geest der ouden ieder
schijnt te bezielen. Op den rug van het hooge gebergte, tusschen
de haven en den Bosporus, ligt de stad Pera. Hier is de eigenlijke
woonplaats der Franken; de kooplieden, wier goederen in de gewelven
van het benedendeel der stad geborgen liggen, hebben op de zonnige
hoogten hunne woningen gebouwd, waar de lucht gezond en het uitzicht
vrij is, en werwaarts zij zich na afloop der beroepsbezigheden
begeven. De woningen der Franken vormen eene groote tegenstelling
met die der Turken. De huizen der laatsten zijn gewoonlijk laag
van verdieping, van hout opgetrokken en weinig van licht voorzien,
terwijl de frankische huizen hoog, helder en ruim zijn; het uitzicht
van daar over de zee met haar bochten en eilanden is inderdaad
betooverend. Hier bevinden zich de hotels en de paleizen van de
gezanten der verschillende mogendheden van Europa. Bijzonder prachtig
zijn de russische en engelsche gezantschapshotels. De beide voorsteden
der Franken zijn met Konstantinopel door een groote brug verbonden,
welke door de Turken Bujuk Tsjikmadsji genoemd wordt. Deze brug rust
op pontons en werd door Mohammed II over de haven gelegd. Geen uur
van den dag waarop deze brug niet met honderde menschen bedekt is,
en het is waarlijk wel de moeite waard, een poos het gedrang en het
gewoel gade te slaan van deze bonte menigte, onder welke zich bijna
alle nationaliteiten van Europa, Azië en Afrika bevinden. Men kan zich
een denkbeeld maken van de menschenmassa's, welke onophoudelijk langs
deze brug van de eene zijde naar de andere gaan, wanneer men weet,
dat de regeering de inning van het bruggeld voor 800,000 piasters
aan Armeniërs verpacht heeft, die er nog groote winst bij hebben,
in weerwil van het geringe tolgeld dat ieder voorbijganger betalen
moet, en dat slechts uit 5 paras, het achtste deel van een piaster,
ruim een cent, bestaat.

Wij willen Konstantinopel ook nog van een ander gedeelte der omgeving
uit bezichtigen, namelijk van de hoogte boven Eyub. Dit is eene
kleine plaats, of eigenlijk slechts eene straat, welke niet alleen
eene romantische omstreek heeft, maar ook wegens andere omstandigheden
merkwaardig is. Eyub of Job is de naam van een turkschen heilige, wiens
graf, over hetwelk eene moskee gebouwd is, zich hier bevindt. De Turken
kennen drie personen van denzelfden naam, die zij zeer dikwijls zonder
aanmerking van tijd of plaats met elkander verwarren. De eerste is de
ook bij ons door den Bijbel bekende patriarch Job, die in het land
Uz woonde. De Koran en zijne uitleggers weten van Job te vertellen,
dat zijne vrouw zijn geduld zoo uitputte, dat hij haar eindelijk,
in drift, met een palmtak sloeg. Toen God hem later zijne gezondheid
teruggaf, verkreeg ook de vrouw hare jeugd en schoonheid weder, terwijl
Allah de schuur van Job vulde met goud en zilver, dat uit eene wolk
afstroomde. De tweede Job was een der veldheeren en staatsdienaars
van Salomo. De derde, voor wien eigenlijk de moskee is gesticht, heet
Abu Eyub, die zich vooral bij de verovering van Konstantinopel in het
jaar 1453 zeer onderscheidde. Mohammed II bouwde de moskee over diens
graf, en in deze moskee moet zich iedere sultan, bij zijne komst tot
den troon, laten wijden. In Europa worden gewoonlijk de koningen bij
de aanvaarding van de regeering gekroond, doch in Turkije wordt den
sultan bij die gelegenheid een gordel met een zwaard om het midden
gebonden. Bij deze plechtigheid komen de Sheikh-ul-Islam, de vizier
en de overige hooge staatsdienaren te paard in het serail, vanwaar zij
den sultan naar de moskee van Eyub vergezellen. Bij de aankomst aldaar
houdt de opperste iman eene rede, in welke hij den sultan vermaant
alle krachten in te spannen tot handhaving en verbreiding van den
Islam, waarna dit door den sultan op den Koran bezworen wordt. Hierop
bestijgt de sultan eene marmeren tribune en wordt door den sheikh Ul
Islam met het zwaard omgord. De moskee is geheel van marmer en omgeven
van boomen. Men kan door de vergulde tralies den katafalk van den hier
begraven liggenden Eyub zien. De moskee zelve is vol reliquiën, onder
anderen een stuk marmer met den afdruk van een voet van den Profeet,
welken afdruk de steen opnam en bewaarde.

De voorstad Eyub is nog merkwaardig door eene groote fabriek. Hier
wordt het laken geweven voor de roode mutsen (fez), de nationale
hoofdbedekking van alle Turken. Vroeger maakte men deze mutsen in
Tunis, totdat een Armeniër het geheim ontdekte van die bijzondere
roode kleur. Dag en nacht zijn de machines in beweging, die het
laken bereiden en aan de mutsen haar fatsoen geven. Als de fez de
laatste machine verlaat, dan is zij zoo dicht geperst, dat men niets
van het breiwerk zien kan en zij op één stuk laken gelijkt. Daarna
verkrijgen alle mutsen eene schoone karmozijnkleur en worden naar
het depôt gebracht. Het geheele leger draagt zulke mutsen, die met
het naamcijfer van den Sultan gemerkt zijn. Schoon is het gezicht
dat men van hier uit over de omstreek heeft. Tegenover Eyub ligt het
Jillan-serail of slangenpaleis, dat zijnen naam verkregen heeft van
de menigte slangen, welke zich hier vroeger ophielden. Deze dieren
waren zoo menigvuldig, dat zij zelfs in de vertrekken op de divans
opgerold lagen, even alsof zij de eigenlijke bewoners waren. Die
streek is zeer ongezond en onder de bewoners woedt maar al te vaak
de moordende pestziekte. Niet ver van het slangenpaleis ligt de
kazerne der konstapels, en daar naast ziet men de zilvergieterij,
waar de platen gemaakt worden voor de munt, die men in het serail
aantreft. Het turksche geld is niet versierd met het borstbeeld van
den sultan, daar de koran de afbeelding van de menschelijke gedaante
verbiedt, maar draagt het naamcijfer en den titel van den Grooten Heer.

In de nabijheid der kazerne bevindt zich het dorp Hazkol, dat bijna
alleen door Joden bewoond wordt. Hunne kerkhoven zijn frisscher dan
hunne huizen, welke in een jammerlijken toestand verkeeren. Even
voorbij dit dorp ziet men het paleis van den Tershane Emini of
opzichter van het arsenaal. Thans wordt het bewoond door den minister
van marine. Aan dit paleis is de geheele inrichting der marine
verbonden. De magazijnen, werven en andere gebouwen strekken zich
bijna een uur ver langs de haven uit. Bij dit paleis bevindt zich ook
de kazerne der mariniers, een zeer geoefend slag van volk. Gewoonlijk
zijn in deze kazerne 15,000 man ingekwartierd. Achter dit gebouw rijst
de toren van Galata omhoog; de schildwachten, die bij den omloop van
dezen toren geposteerd zijn, kunnen de stad en hare omgeving tot op
vijf uren afstands overzien. Deze schildwachten, alsmede die van den
Seraskiër-toren, zijn belast met het uitsteken van een brandsignaal,
waarbij zij tevens op groote trommen moeten slaan ten einde de
manschappen der verschillende kazernes bijeen te roepen. Zoodra
er ergens in de stad brand ontstaat en de schildwachten het teeken
geven, worden er in de stad zeven kanonschoten gelost: maatregelen
in Konstantinopel zeer noodzakelijk, omdat de brandbluschmiddelen
jammerlijk, de straten nauw en de huizen meest van hout zijn. De
brandspuiten kunnen nooit in de stegen komen, en gewoonlijk is er zulk
een gebrek aan water, dat men om de woede der vlammen te keer te gaan,
geheele straten moet platschieten. Het is geene zeldzaamheid dat er
in éénen nacht 200 huizen afbranden.

Konstantinopel bezit vele en zeer schoone moskeeën, onder anderen
de Aya Sophia, de Achmed-moskee met zes minarets, en verschillende
andere. Ter westzijde van het douanenkantoor, waar ook de Emirs wonen,
bevindt zich het grieksche kwartier. Hier is de woonplaats van den
griekschen patriarch, alsmede de hoofdkerk, welke door den veroveraar
van Konstantinopel, Mohammed II, aan de Christenen werd afgestaan,
toen de Turken de Aya Sophia in bezit namen. Ook wonen hier de zeven
zoogenoemde vorsten der grieksche natie, die vroeger het ambt der
Hospodaren in Moldavië en Wallachije vervulden.

De straten van dit district zijn vuil en zeer nauw, en de huizen
bijna het aanzien niet waard. Niets is er wat hier den vreemdeling
kan boeien dan alleen de vele schoone aangezichten der grieksche
vrouwen en meisjes, die nog geheel de type der oude klassieke
grieksche schoonheid dragen. Achter het grieksche kwartier komt
het district van Blacherne, waar de muur, welke de beide zeeën aan
elkander verbindt, aan de haven grenst, zijne hooge tinnen over
haar verheft en zich dan tot Eyub uitstrekt. Tegenover Blacherne is
de groote turksche begraafplaats, en niet ver vandaar bevindt zich
het meest bekoorlijk gedeelte van Konstantinopel, de zoogenaamde
paradeplaats. Hier wandelen des avonds de aanzienlijkste bewoners
der stad, de Franken en de rijke Turken. Gezanten, attachés, hekims
(geneesheeren) en kooplieden van allerlei natiën zijn hier te zamen
vereenigd, en vormen door hunne verschillende kleederdrachten een
merkwaardig tafereel, dat bijna iederen avond wordt afgewisseld. Wij
willen dit gedeelte van ons artikel besluiten met eene vluchtige
beschrijving van de Aya Sophia moskee.

Toen Konstantijn zijne groote hoofdstad den Verlosser der wereld
toewijdde, achtte hij het zijn plicht een gebouw op te richten, bestemd
voor de uitoefening der christelijke godsdienst, en dat overeenkomstig
de grootheid der stad zou zijn. Dientengevolge bouwde hij den eersten
tempel der christelijke eeredienst, welke sedert de laatste vervolging
der Christenen onder Diocletianus, die alle kerken liet verwoesten, in
het romeinsche rijk werd geduld, en wijdde dien toe "aan de heilige
en eeuwige wijsheid Gods." Na den dood van Konstantijn, werd dit
prachtige gebouw vernietigd, maar door Justinianus herbouwd. Om het
noodige kapitaal tot dit belangrijke werk bijeen te krijgen, liet
hij onder anderen het zilveren standbeeld van Theodosius den Groote,
dat 7400 pond woog, versmelten. Meer dan tienduizend menschen waren
aan den bouw werkzaam, en toen na bijna zes jaar de kerk eindelijk
gereed was, riep de keizer in de vervoering zijner vreugde uit:
"O Salomo! ik heb u overtroffen!" Nauwelijks was echter het binnenste
gedeelte des tempels voltooid, of het gebouw werd door eene aardbeving
geheel in een puinhoop herschapen: doch de onvermoeide Keizer liet
alle gebroken stukken weder te zamen voegen, en op nieuw rees de
kerk even prachtig als voorheen omhoog. De kerk der Heilige Sophia
staat nog, zooals ze door Justinianus herbouwd is. Toen de Turken
Konstantinopel innamen, drongen hunne woeste benden in den tempel
door en wilden dien vernielen, maar gelukkig trad de Sultan tusschen
beiden en nam oogenblikkelijk het besluit deze christelijke kerk
in eene turksche moskee te herscheppen. Standbeelden, schilderijen,
altaren enz. werden weggenomen, en de versierde muren overkalkt. De
koran verving de plaats van den bijbel, en het voorhangsel dat,
gelijk men zegt, den toegang tot den tempel in Mekka verborg, werd
hier opgehangen. Overigens bleef het gebouw juist zooals het door
Justinianus werd opgericht. De platte grond bestaat in een vierhoek,
een grieksch kruis, welks zijden 243 voet lang zijn, terwijl de lengte
van het geheele gebouw, met inbegrip van den zuilengang, 269 voet
bedraagt. Boven het middenpunt van het kruis verheft zich de koepel,
welks hoogte slechts een zesde gedeelte van zijn diameter beslaat,
en welks gewelf zoo vlak is alsof de bouwmeester de gedaante des
uitspansels heeft willen nabootsen. Opdat deze koepel het gebouw
niet al te zeer drukken zou, is hij zamengesteld uit puimsteen, die
specifiek lichter is dan water, alsmede uit tichelsteenen van Rhodus,
die bekend zijn wegens hunne geringe zwaarte. De koepel wordt door
zuilen gedragen, welke op eene vernuftige wijze ingericht zijn om
aan niet al te sterke aardbevingen wederstand te kunnen bieden. Een
zuilengang van zes-en-dertig voet breed, die door negen poorten met
marmeren bogen en vleugeldeuren met andere zuilenrijen in verbinding
staat, geeft den toegang tot de moskee. Als men binnenkomt, wordt
het oog allereerst getroffen door den breeden koepel, welke eene
hoogte heeft van 180 voet en op vier groote marmeren bogen rust,
Zes en twintig groote en eenige kleinere vensters vermeerderen nog
den lichtstroom binnen het gebouw. In het geheel staan er binnen het
gebouw 104 zuilen, van welke er acht zijn van porfier, die Konstantijn
uit den zonnetempel van Rome derwaarts deed overbrengen, en zes van
groene jaspis, welke oorspronkelijk den tempel van Diana te Efeze
versierden. Aan de zuilen hangen groote schilden met gouden arabische
opschriften, die de verschillende attributen Gods (de Turken tellen er
104) opnoemen, welke door de geloovigen elken dag in het gebed moeten
vermeld worden. De grond is met matten belegd, Banken, altaren of
kansels zijn er niet. De tempelbezoekers knielen op den vloer neder,
en de Imans houden hunne prediking voor een kleinen lessenaar, die
met paarlemoer ingelegd is en iets of wat heeft van een schaakbord. De
priesters zitten op groote kussens van rooskleurige zijde. Geheel aan
het einde der moskee bevindt zich eene soort van verhevenheid, die
door den Iman beklommen wordt, als de Sultan den tempel bezoekt. In
weerwil van al de pracht der bouwkunst aan dezen tempel besteed, laat
deze moskee, ten minste wat haar voorkomen betreft, den bezoeker toch
onbevredigd. Er is te veel onregelmatigs in, of liever de koepels,
daken, torentjes en minarets, welke laatsten de Turken er zonder
den minsten kunstzin bijgevoegd hebben, zijn te veel verspreid en te
wanordelijk, dan dat het oog er met welbehagen op rusten kan. Hier en
daar ziet men groote scheuren, en aan de onvergeeflijke traagheid en
nalatigheid harer inwoners zal eenmaal Konstantinopel het te wijten
hebben, dat deze merkwaardige tempel plotseling in elkaar zinken,
en tegelijk de stad een der merkwaardigste gebouwen der oudheid
verliezen zal.



VII.

De bazar te Konstantinopel.


De heer Bartlett, die Konstantinopel bezocht tijdens er de pest
uitgebroken was, woonde bij een vriend te Pera. Op zekeren morgen
lieten beiden hunne blikken uit het venster over de stad weiden. "Het
is daarbeneden nog niet geheel pluis," zeide de vriend, en noemde te
gelijk verscheidene van zijne konstantinopolitaansche kennissen op,
die aan de pest gestorven waren. De Heer Bartlett echter had geen
lust om zich te Pera te doen opsluiten, en daar hij volstrekt niet
bevreesd was voor die ziekte, haalde hij zijnen vriend over om naar
de overzijde te varen, en de golf te doorklieven welke Europa van
Azië scheidt. "De zon," verhaalt hij, "spiegelde zich zoo schoon in
de gerimpelde golven, welke van kaiks en vaartuigen van allerlei
soort wemelden, de moskeeën en de minarets staken zoo prachtig
af tegen den donker blauwen hemel, en de duizenderlei voorwerpen,
welke zich aan ons oog vertoonden, traden voor onzen blik in zulk
een gunstig licht, dat wij, toen wij de honderden menschen de brug
op en neder zagen wandelen bijna geneigd waren al de geruchten van
"de pest die in de donkerheid wandelt" als overdreven te beschouwen,
en wij het er voor hielden dat die ziekte slechts in de achterbuurten
der stad woedde. Onze moed nam toe naarmate wij het gevaar naderden,
en wij behoefden onze stokken niet meer te gebruiken om de noodige
ruimte voor onze voeten te bewaren. Weldra echter bevonden wij ons
te midden van het gedrang der bonte volksmenigte.

"De stroom voerde ons mede, en dreef ons door eene rij van nauwe
straten, waar wij nu eens eene moskee en dan weder eene prachtige
fontein bewonderden, totdat wij ten laatste den bazar bereikten. Deze
bazar is, gelijk die van Damaskus, de verzamelplaats der geheele
bevolking, de zetel van den handel, de stapelplaats van den rijkdom,
het middenpunt van allerlei vliegende geruchten en de plaats waar
allerlei intriguen en samenzweringen worden op touw gezet. Als men zich
een denkbeeld van dezen bazar wil maken, dan moet men zich voorstellen
eene groote stadswijk, die van een muur omgeven en als het ware met
een dak overspannen is; het is een doolhof van smalle gangen, die door
open winkels gevormd worden, en in welke slechts door zekere openingen
in de gewelfde daken een zonnestraal dringen kan. Voor wagens is hier
geene plaatsruimte; alleen door de grootere doorgangen ziet men nu en
dan een paard of kameel die een last draagt. Alle overige gedeelten
zijn slechts ingericht voor voetgangers, die hier in gansche scharen
te zamen komen en een onophoudelijk gemurmel veroorzaken. Waar men
zich echter het meest over verwondert, is de menigte vrouwen, die den
bazar bezoeken, terwijl men in Europa in het denkbeeld verkeert, dat
de vrouwen in het Oosten nooit de muren harer huizen verlaten. Gehuld
in hare witte yakmaks (sluiers) en zeer dun gekleed, trippelen zij
in hare geel lederen pantoffels u voorbij, terwijl zij u met hare
zwarte fonkelende oogen aanzien. Gewoonlijk worden zij gevolgd door
een knecht of eene zwarte slavin. Vooral is de vrouwenschaar te vinden
in die winkels waar shawls en allerlei opschik verkocht worden. Deze
voorwerpen lachen de konstantinopolitaansche dames even zoo sterk toe,
als hare mannen daarvoor met vrees en schrik zijn vervuld. Hier is het
nog slimmer dan in een bijenkorf; wel wordt er niet geschreeuwd als
bij sommige gelegenheden op de beurs, maar toch is het gedruisch hier
zoo oorverdoovend, dat geen man het er vijf minuten uithouden kan. In
dien schoonen bazar ziet men groote rijen van hoogroode schoenen,
gele laarzen en geborduurde pantoffels van alle kleur, van laken en
fluweel, sommigen met goud bedekt, anderen zeer prachtig versierd;
uit de bazars der suikerbakkers stroomen de geuren van duizenderlei
gebak en confituren u te gemoet, en dikwijls treft men voor zulke
winkels de dienaars der aanzienlijke Turken aan, welke manden vol
naar de huizen hunner heeren dragen.

"Dit gedeelte van den bazar is steeds het drukst bezocht; minder dat
van den bazar der juweliers, die niets doen om de toeschouwers door
het ten toon spreiden der rijke versierselen te lokken. Zoodra een
kooper binnentreedt, wordt hij in een afzonderlijk vertrek gebracht,
waar hij te kust en te keur koopen kan. Men verhaalde ons dat hier
groote schatten opgestapeld liggen. Het allerminst bezocht is de boek-
en papierbazar, wijl de Turk weinig smaak heeft voor literatuur en
te traag is tot schrijven. Daar naast bevinden zich de tabak- en
specerij-bazars, welke altijd in een nevel van geuren en parfumerien
gehuld zijn. De Tsjarsji of wapen-bazar overtreft echter alle
andere bazars in smaakvolle uitrusting. Deze bazar heeft een duister
voorkomen; het is er zoo donker als in de schemering. Rembrandt zou
er zeker gaarne eenigen tijd doorgebracht hebben. De zware deuren,
welke des nachts zorgvuldig gesloten worden, laten gedurende den dag
juist zooveel licht binnen, dat men de gewelven en zuilen, alsmede de
onafgebrokene menigte van bezoekers, met moeite kan onderscheiden. Men
ziet hier alle soorten van wapens, waaronder van zulk een hoogen
ouderdom en van zulke grillige vormen, dat men meent verplaatst te
zijn in de eeuw der fabelhelden, in de tijden der kruistochten en
in de roemrijke dagen der Muzelmannen, toen hunne onwederstaanbare
legers het Westen met schrik vervulden. Hier hangt de kromme sabel en
het schild versierd met de halve maan, dat Saladin misschien eenmaal
gebruikte; het pantsier en het slagzwaard van den christelijken ridder;
de lichte speer, welke wellicht aan de oevers van den Donau te midden
van de rijen der vijanden werd geworpen, en de wapens, die eenmaal
de gevreesde Janitsaren gezwaaid hebben. Hier liggen rijk met zilver
versierde pistolen in prachtige holsters; daar lange karabijnen
bezet met paarlen en arabesken, welke veeleer schijnen bestemd te
zijn om in eene wapenzaal te schitteren dan om daarmede een vijand te
dooden. Naast deze wapens, welke tot den verleden tijd behooren, ziet
men ook zulke, die uit de nieuwere fabrieken te voorschijn zijn gekomen
en zoowel voor de jacht als voor den oorlog dienstig zijn. Buitendien
vindt de jager en de krijgsman hier alles wat hij slechts begeeren
kan: geborduurde gordels en sjerpen, huiden van luipaarden, panters en
tijgers, zadels van allerlei vorm en ouderdom; alle muren hangen vol,
en alles ligt in eene schilderachtige wanorde op de banken.

"In den donkersten hoek en geheel achter deze goederen verborgen,
zitten de verkoopers, wier hoofden met tulbanden bedekt zijn; ernstig
is hun gelaat; zij zitten met de pijp in de hand en schijnen altijd te
droomen; maar nauwelijks zien zij een reiziger uit Europa, vergezeld
van zijn sluwen gids, of die droomers worden levend: zij lokken hem
uit binnen te treden en doen al hun best om van dit bezoek voordeel te
trekken.--De oudekleeren-bazar, geheel opgevuld met versleten kaftans,
oude slaaprokken, wijde broeken, misschien nog een paar dagen geleden
in het bezit van een eigenaar die aan de pest gestorven was, zag
er niet zeer vroolijk uit en boezemde ons zelfs afkeer in. Maar wij
konden ook niet langer blijven en wij hadden onze schouders en armen
reeds met die van de halve bevolking van Konstantinopel in aanraking
gebracht. Niemand zou binnen den bazar vermoed hebben, dat de pest
zulke groote verwoestingen aanrichtte. Maar het gaat hiermede als
met Konstantinopel zelve. Men kan de stad beschouwen als het hart van
het zinkende turksche rijk, dat steeds versch levensbloed verkrijgt,
terwijl de bevolking der provinciën van jaar tot jaar afneemt. De
bazar blijft onveranderlijk; jaarlijks stroomen nog meer koopers,
verkoopers en nieuwsgierigen toe, terwijl pest en brand, hongersnood
en ellende de andere wijken der stad ontvolken."



VIII.

Het huiselijk leven der Turken.


De Europeaan is er niet zeer op gesteld om groote zalen tot
woonvertrekken te hebben. Hij houdt over het algemeen meer van kleine
kamers, welke hij bovendien met zulk eene menigte van stoelen, sofa's
en andere meubelen bezet, dat hij zich binnen die ruimte nauwelijks
met zijne kinderen bewegen kan. De Turken zijn in dit opzicht wijzer
dan wij; de vertrekken in hun huis zijn gewoonlijk--en ik spreek hier
van den fatsoenlijken stand--ruim en helder. De muren zijn behangen
met wit mousselienen gordijnen en de grond is met veelkleurig hout
ingelegd. Rondom de wanden staan zeer rijk versierde divans, en heel
dikwijls vindt men midden in de kamer eene fontein, die door hare
frissche stralen eene aangename koelte onderhoudt.

In Pera, waar de meeste Franken en Europeanen wonen, zijn de vertrekken
geheel naar de turksche mode ingericht, doch hier en daar vindt men
ook nog wel een Franschman of Duitscher, die zijne woning op westersche
wijze heeft gemeubeld.

Een Europeaan, die bij een aanzienlijken Turk gelogeerd was, deelt
ons de volgende bijzonderheden daarvan mede. "Ik bewoon hier een
vertrek, dat op de wijze der Franken is ingericht, namelijk met een
half dozijn stoelen, een waschtafeltje, twee spiegeltafeltjes en
eene pendule. Des nachts brengt een slaaf eenige kussens in de kamer,
stapelt die midden in het vertrek, en overdekt ze met een zeer dunne
zijden deken. Ik verzeker u, dat men er aangenamer onder rust, dan
onder de zoo zeer geroemde duitsche dekbedden. Voor de deur blijft de
slaaf de wacht houden. Met de pijp in den mond en het kromme zwaard
in de hand, blijft hij den geheelen nacht wakker, en eerst des morgens
veroorlooft hij zich een weinig rust te nemen.

"Wat het voedsel en de voeding betreft, zijn de Turken in het geheel
niet te verachten. Zij houden van vele en velerlei spijzen. De
eerste maaltijd wordt gebruikt terstond na het morgengebed, en wel
na de gewone reinigingen der Mohammedanen, waartoe zij door den
muezzin (omroeper der moskee) worden aangemaand. Zoodra de muezzin
des morgens te negen uur het geroep laat hooren; "Allah il Allah,
Mohammed resul Illaby," [4] komt er overal leven en beweging in
huis, waarna het ontbijt gereed gemaakt wordt. Dit bestaat uit een
glas regenwater, wijl het bronwater voor ongezond gehouden wordt;
vervolgens allerlei suikerwerk met frisch, gezuurd brood, honing, zure
melk en rijstpodding, waarna pijpen en koffie gediend worden. Rooken
en drinken doet men den ganschen dag; als het zeer warm is, eet men
af en toe zure kersen, druiven, kweeperen, gesuikerd ijs, enz. om
zich te verfrisschen.

"Het middagmaal is eigenlijk de belangrijkste maaltijd, en wordt
eerst na het derde gebed, te vijf uur, gebruikt. Daar de stoelen
niet in gebruik zijn, is de tafelbediening in het Oosten geheel
anders ingericht. Er wordt in het midden der kamer een zeer lange,
lage bank geplaatst en daar rondom kussens gelegd waarop de gasten
kunnen zitten. In plaats van een servet wordt deze bank belegd met
eene koperen plaat, die spiegelglad is, en elke gast vindt op den
rand van die plaat een stukje brood, dat met een cachet gestempeld
is. Tusschen deze stukjes brood staan kleine bordjes en napjes met
olijven, welke laatsten met eene soort van stroop bedekt zijn; op een
ander napje liggen allerlei specerijen en gekleurde suikererwten. Als
men in aanzienlijke huizen eet, dan ligt er naast een klein hoopje
zout, bezijden het brood, eene smalle gepolijste staalplaat van de
grootte onzer vorken, waarmede men de stroop en de olijven naar
den mond brengt; rechts van het stukje brood liggen drie lepels,
een van ebbenhout, de tweede van ivoor en de derde gewoonlijk
van schildpad. Nooit ziet men, behalve bij de liberale Turken,
eenig zilverwerk op tafel, aangezien de Profeet ergens in den koran
uitgesproken heeft, dat hij die op aarde met zilver eet, in den hemel
niets hebben zal. Dit is zijne verklaring van de woorden: "Wie zich
verhoogt, die zal vernederd worden;" en "zalig zijn de armen, want
hunner is het koninkrijk Gods".

"Zoodra de tafel nu geheel bedekt is, naderen er twee slaven, die
achter de gasten blijven staan. De een houdt op de vlakke hand een
bekken van metaal, dat van een deksel voorzien is. Dit deksel heeft
veel van eene fijne zeef, door welker openingen eene wolk van geuren
opstijgt; de andere slaaf heeft eene schoon gevormde metalen kruik
in zijne hand; deze kruik is met water gevuld, en dient om de gasten
behulpzaam te zijn in het afwasschen hunner handen, waartoe de slaaf
over den linker schouder een paar handdoeken heeft geslagen. Voor dat
men op de kussens plaats neemt, reinigt men zich in tegenwoordigheid
van allen de handen, waarna men gaat zitten of liggen, al naar mate
men dit het gemakkelijkst vindt.

"De gastheer neemt nu tusschen den duim en wijsvinger een stukje van
het brood, doopt dit in het zout, en reikt het aan een der gasten toe,
waardoor deze tot heer van de tafel verheven wordt: dat wil zeggen,
dat hem het recht wordt gegeven elken schotel zoo lang op de tafel
te houden als hij wil, waardoor hij echter tevens verplicht is van
alle spijzen te moeten proeven. Een andere slaaf zet nu eene terrine
met soep voor den gastheer, die er met den schildpadden lepel eenige
scheppen uitneemt, waarna ieder gast zijn voorbeeld volgt. Onder dit
soep eten giet de slaaf over de handen der gasten gedurig water uit,
opdat deze vooral rein zouden blijven.

"Men eet in Turkije, en vooral bij de rijken, veel en velerlei,
somtijds vier-en-twintig verschillende gerechten. Na de soep volgt
een schotel met hawa, de lievelingsspijs van alle Oosterlingen. Dit
is een zeer zoete brij, bestaande uit tarwemeel, honig en geklutste
boter, waarbij room, specerijen en allerlei vruchtensappen gevoegd
zijn. Vervolgens worden de vleeschspijzen rondgediend; deze bestaan
meestal in gevogelte, en zijn zoo toebereid, dat men niet behoeft
te kluiven. Onder de groenten bekleedt de bamia eene aanzienlijke
plaats. De bamia is eene koolsoort, welke zeer aangenaam smaakt; de
Turken zeggen dat het eten daarvan de zinnelijkheid zeer prikkelt. Dat
het niet aan rijst ontbreekt, spreekt wel van zelf, en gewoonlijk eet
men die op drie- of vierderlei wijzen toebereid. Visch wordt weinig
gegeten, maar in plaats daarvan eene dikke soep van kippenvleesch,
rijst, okkernoten en vischgelei. Aan het gebruik om bij elken
hoofdschotel een stuk knoflook te kauwen, en de zoetigheden met
rozenwater te verdunnen, gewent men zich zeer spoedig. Voor dat men na
het eindigen van den maaltijd koffie gaat drinken, deelen de slaven
nog een schotel soep rond, waarop rozen liggen, die gekookt en met
suiker gestoofd zijn. Ik kan een ieder aanraden, zulk een schotel
nooit te laten voorbijgaan.

"De Turk is bij het eten zeer op etiquette gesteld. Men kan niet met
den lepel eten dien men verkiest: de soep vereischt een langen lepel,
de gesuikerde spijzen behooren bij den ebbenhouten, en al wat brij
is moet met den ivoren lepel gegeten worden. Nooit mag men eenige
spijs met de linkerhand aanraken, en men maakt een zeer belachelijk
figuur als men van het metalen staafje iets op de tafel of op zijne
kleederen laat vallen. Daarentegen mag men zijne handen zoo dikwijls
reinigen als men wil, en het behoort tot het gebruik om minstens alle
vijf minuten zijne vingers af te likken."



IX.

De godsdienst der huilende derwischen.


Niets verrast den reiziger in het Oosten meer dan de verschijning
der derwischen, die meestal in armoedige kleeding, met hooge vilten
mutsen op en met den staf in de hand, als teeken hunner afgelegde
pelgrimsreis naar Mekka, overal en in alle straten te vinden zijn,
waar zij het den vreemdeling door hunne onophoudelijke bedelarij
zeer lastig maken. Gelijk bekend is zijn de derwischen monniken van
eene zekere bedelorde, gewoonlijk lieden zonder beschaving, maar die
voorgeven visioenen te hebben, welke zij door het overmatig gebruik
van opium te voorschijn roepen, en waardoor zij bij het geringe
volk in groote achting staan. Dikwijls ziet men allerlei lieden,
ja zelfs soldaten, de vuile handen der derwischen kussen als bewijs
van godsdienstige vereering.

Men moet echter niet alle derwischen op ééne lijn plaatsen. Sommigen
van deze lieden zijn zeer gastvrij, anderen munten uit door bijzondere
godsdienstige verrichtingen. Onder deze laatsten zijn de dansende
derwischen het meest bekend. Zij hebben eene afzonderlijke moskee,
tot welke ieder vrijen toegang heeft, al ware hij ook een ongeloovige.

Minder bekend is de secte der huilende derwischen, en slechts door
den invloed van hooggeplaatste personen kan men toegang verkrijgen tot
hunne gebedsoefeningen. Deze secte is niet uitgebreid, omdat men hare
voorschriften en lichaamskastijdingen te streng vindt, doch het volk
acht hare belijders hoog om hunne vroomheid. De stichter der orde,
Chadri Hadzi Baba, ligt in een klooster bij Rustschuk begraven,
welk klooster voor zeer heilig gehouden wordt.

"Op zekeren Woensdag, den bepaalden dag hunner godsdienstoefeningen,"
verhaalt een reiziger, "begaven wij ons naar het klooster, en
toen wij de straten van Rustschuk achter ons hadden, bereikten wij
spoedig het gebouw, dat te midden van prachtige boomgaarden gelegen
is. Een eerwaardig grijsaard opende de groote poort, en noodigde
ons uit plaats te nemen onder een schaduwrijken noteboom, welks
voet hij belegd had met schapenvachten. Aanstonds bracht men ons
koffie en de noodige pijpen, waarna hij bij ons plaats nam en een
gesprek begon. Daarna maakten wij eene wandeling door de tuinen,
die inderdaad goed onderhouden waren en ons een denkbeeld konden
geven van den weelderigen plantengroei dezer streek. De monniken
bearbeiden in hunnen vrijen tijd zelf het land, en men moet hunne
vlijt bewonderen, daar zij slechts over weinige vrije uren beschikken
kunnen en het grootste gedeelte van den dag en den nacht in gebed en
boetedoeningen doorbrengen.

"Toen wij van onze wandeling terugkeerden, had zich in dien
tusschentijd, in de nabijheid eener fontein van het klooster, eene
menigte menschen verzameld, die tot de orde behooren. Onder dezen waren
eenige soldaten, kooplieden en partikulieren. Dit baart hier geene
verwondering, want ieder muzelman kan lid worden van deze orde en aan
de gebedsoefeningen deelnemen, zonder daarom derwisch te zijn of in het
klooster te wonen, in 't welk toen slechts drie derwischen huisvestten.

"Weldra zou de plechtigheid aanvangen; de monniken traden de moskee
binnen, terwijl wij ongeloovigen in eene kleine voorzaal werden
gebracht, van waar wij echter alles konden gadeslaan.

"De geloovigen plaatsten zich in eenen halven kring en vouwden
de beenen onder hun lichaam. In het midden zat hun chef, en
deze begon langzaam en welluidend de woorden te zingen: "le
Allah il Allah", die het begin uitmaken van de mohammedaansche
geloofsbelijdenis. Deze woorden werden gedurig herhaald, maar telkens
sneller, terwijl de personen eene beweging maakten met het hoofd voor-
en achterwaarts. Toen de snelheid van het zingen haar toppunt bereikt
had, hielden allen plotseling stil als om adem te halen, 't geen ook
wel noodig was. Maar terstond daarop begon de voorganger met een ander
vers. Dit bestond slechts uit het woord Allah, dat evenzoo eerst zeer
zacht werd aangeheven, doch vervolgens steeds luider en sneller ging,
totdat men eindelijk niets anders vernam dan een huilenden toon. De
bidders schenen zeer vermoeid, en werden afgelost door het gezang
van eenige Imans, die de plechtigheid bijwoonden. Daarna verhieven
zij zich allen, en nu begon het gezang rachmani rachin. Zij plaatsten
zich hierbij zóó, dat zij met schouder en knie elkander aanraakten,
en brachten daarbij hun lichaam links en rechts in beweging, eerst
langzaam en dan met de uiterste snelheid. Dit gedeelte hunner
godsdienstoefening kostte hun ongetwijfeld de meeste inspanning,
want allen brak het zweet uit; sommigen werden bleek, terwijl zelfs
een paar van de vroomsten stuiptrekkend op den grond vielen. Dit
hinderde echter de anderen niet het minst om voort te gaan, wijl men
deze stuiptrekkingen als uitwerking hunner bijzondere geloofskracht
aanzag. De uitspraken van de zoodanigen worden dan ook als ingevingen
des Heiligen Geestes beschouwd. Het gezang ging nu over in een gebrul
en had zijn toppunt bereikt, waarna de chef een teeken gaf, allen
zich ophieven en naar een tafeltje snelden waar koffie en pijpen
gereed lagen, ten einde zich hieraan te laven en op deze wijze de
verloren krachten te herwinnen.

"De plechtigheid was echter nog geenszins afgeloopen, daar de
werkelijke derwischen stil op hunne plaats bleven. Hun voorganger
sprak nu de turksche formule uit: "le Allah il Allah, Mohammed resul
Allah"! waarbij de monniken, die zich met het voorhoofd ter aarde
gebogen hadden, roerloos bleven liggen. Vervolgens sprak hij een gebed
uit, dat in den vorm veel overeenkomst had met dat der westersche
kerken. Hij bad voor den Sultan en zijn gezin, voor alle hooge
staatsdienaren en voor alle moslems, ja zelfs voor de christelijke
bewoners van Turkije. Ook werd de Keizer van Oostenrijk in de genade
van Allah aanbevolen, en werden wij aldus overtuigd dat men verkeerd
doet indien men alle Turken op dezelfde lijn van dweepzucht plaatst.

"Toen het gebed en hiermede de godsdienstoefening geëindigd
was, verlieten wij allen de moskee, en onderhielden ons met den
vriendelijken grijsaard, die verscheidene talen sprak. Hij bracht
ons naar het graf van den stichter des kloosters, en liet ons de
kist zien waarin het lijk lag. Zij was met een zwart laken bedekt,
en van talrijke spreuken uit den koran voorzien. Aan het boveneinde
van de kist waren twee oude verbleekte vaandels geplant, welke in den
heiligen oorlog gediend hadden. Aan de muren der grafkamer hingen
glazen kogels, struiseieren en andere voorwerpen, door de vrome
pelgrims uit Mekka medegebracht. Onder aan den voet van de kist stond
een klein kastje, welks inhoud wij echter niet mochten zien, wijl het
eenige haren van den baard des Profeets bevatte:--eene reliek, welke
zij kostbaarder hielden dan goud. Nog hingen langs de wanden eenige
zeer lange rozenkransen, uit groote paarlen bestaande. Men zeide ons
dat dit bijzondere werktuigen der kastijding waren, wijl de derwischen
van tijd tot tijd knielende op deze paarlen voortloopen, en zoo hun
gebed verrichten: eene operatie die waarlijk niet te benijden is.

"Het moet verwondering baren dat deze menschen hunne godsdienstoefening
met zooveel zelfverloochening en geduld uitoefenen, daar toch de
onophoudelijke sterke beweging en vooral het aanhoudend huilend en
brullend zingen niet dan nadeelig voor hunne gezondheid zijn kan,
zoodat het ook dikwerf gebeurt dat de jongere leden der orde de tering
krijgen en de meesten hunner er kwijnend uitzien."



AANTEEKENINGEN


[1] Men noemt Divan de hoogste staatsvergadering bij de Turken, die
wekelijks op een bepaalden dag bijeenkomt, uit twaalf leden bestaat,
en den sultan, den grootvizier of den mufti tot voorzitter heeft. De
groote of rijksdivan wordt elken Dinsdag door den sultan gehouden;
bovendien heeft elke pasja (stadhouder over een landschap) een
afzonderlijken divan of raad voor zijne provincie. Divan is eigenlijk
eene verhevenheid van een voet boven den grond, welke, vooral in
Turkije, in alle zalen van paleizen en kamers van partikuliere personen
gevonden wordt. Zulk een divan is met een kostbaar tapijt bedekt,
en van verscheidene geborduurde kussens, tegen den muur opstaande,
voorzien. Op den divan zit de heer van het huis, wanneer hij bezoeken
ontvangt.

[2] De tegenwoordige sultan Abdul-Aziz, is thans (1874) 44 jaar oud
en besteeg den 25sten Juni 1861 den troon. Hij is een man, die tegen
den invloed der westersche beschaving niet bestand is, en ook zijnen
harem gedeeltelijk verwaarloost. Toen de valide-sultan hem bij de komst
tot den troon met eene circassische schoone wilde verrassen, wees hij
haar af, zeggende dat hij aan de monogamie de voorkeur gaf. Voorwaar
een groote vooruitgang en een goed voorbeeld! Doch naar het oordeel
van anderen, is er op het karakter des sultans weinig te vertrouwen,
daar hij soms aan ijlhoofdigheid lijdt. Wie weet of zijne opvolgers
niet inhalen wat deze verzuimd heeft.

[3] Zie: Frederika Bremer's Bedevaart. Omwandelingen in het Heilige
Land. Vertaald door W. C. Mauve. Eerste Deel. Haarlem, A. C. Kruseman.

[4] God is God en Mohammed is zijn profeet.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Konstantinopel en het Serail" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home