Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Verloren Tooverland
Author: Blicher-Clausen, Jenny, 1865-1907
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Verloren Tooverland" ***


                    Het Verloren Tooverland

                Naar de zevende Deensche uitgave

                              Van

                       J. Blicher-Clausen

                              Door

                  D. Logeman-Van der Willigen

                          Vierde druk

                    Utrecht--H. Honig--1905



                                Schrijf! schrijf!
                                Heerlijk Leven!
                                Goed of kwaad,
                                gering of groot,
                                schrijf, wat gij wilt!
                                Ik stel mij open
                                voor het blijde, voor het droeve--
                                doch laat niet ledig
                                de bladen wit....!



Op een avond zat ik vóór Klampenborg's concertzaal. Het was een
volmaakte kalme Juni-avond; de schepen gleden over de Öresund en in
de verte zag men den rook van een stoomboot.

Ik waande mij alleen op het terras boven het restaurant--tot ik
plotseling, vóór één der vensters der concertzaal, een donkere
vrouwengestalte bemerkte. Zij zat voorovergebogen, met de handen in
haar schoot en wendde het bleeke gelaat naar de verlichte zaal.

Van de drukke menschenmassa, die voortdurend daar beneden heen en
weer liep, had zij zich afgekeerd en klaarblijkelijk drong het gegons
van stemmen ook niet tot haar door. Misschien hoorde zij zelfs het
orkest niet, dat een fantasie van Chopin speelde. Af en toe trok zij
het kanten doekje wat dichter om zich heen, alsof zij het koud had,
maar geen enkele maal draaide zij daarbij het hoofd om.

Er lag over deze gedaante zoo iets onuitsprekelijk verlatens, dat
ik mij onwillekeurig voorover boog om haar gezicht te zien. Maar dit
gelukte mij slechts ten deele. Zij hield de oogen voortdurend op één
punt gericht, maar het was duidelijk, dat zij keek zonder te zien. Het
was alsof iets ver, ver weg haar oogen verblindde... Het leven was
vermoedelijk hard voor haar geweest... Het had haar misschien te
midden van genot en dans ontrukt aan al wat haar lief was. En nu
zat zij hier--alleen--aan het raam van een verlichte zaal, waar de
muziek speelde...

Ik weet niet, waarom de slanke driemaster daarginds zich plotseling
aan mijn innerlijk oog als een spookschip voordeed... Misschien wel,
doordat die donkere gestalte zoo onbewegelijk stil zat en doordat er
uit iedere plooi van haar zwart gewaad een doodszucht scheen op te
stijgen... Luisterend, voorovergebogen zat zij daar en keek zonder
te zien..., keek alles voorbij, keek door alles heen... Met brandende
oogen staarde zij in het verloren tooverland van haar jeugd----!

Zooals ik dien avond onder de tonen van een fantasie van Chopin
haar geschiedenis hoorde, heb ik getracht die hier weer te geven,
even eenvoudig zooals die is, in een boek, niet voor groote, maar
voor stille denkers.


                                                        De Schrijfster.



                                                "Goed of kwaad,
                                                gering of groot,
                                                schrijf--wat ge wilt!"


Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro
aangedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zóó licht trad zij over de
bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen
los over haar ronden arm en zongen, al bengelend, een kletterenden
wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog
niet vergeten.

Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in
het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog
eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen
verspreidde.

Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar
voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond
achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die
tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was
half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende
zonnelucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd,
groot en wakker waren de oogen.

Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge
tooneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het
afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem op het meer gereden
had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd
had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist
zoozeer verschillen deed van de meeste behaagzieke, alles behalve
naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.

Zij was nu het plein vóór het stadhuis genaderd en zou verder de stad
ingaan, toen zij plotseling van meening veranderde en de Studiestræde
insloeg. Daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij
oom Frans.

Oom Frans, een oom van vaders zijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom
Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde
zich niet om vroegere schoolkennissen, wist niet waar zij gebleven
waren of wat zij uitvoerden,--zij had aan niemand behoefte, want zij
had immers oom Frans.

Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart
haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te
worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd,
de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare,
doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden,
waren bij haar nog vaag en zwak--als het ware onaf.

Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere
menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar
schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.

"Zoo, je hebt dus voor mij ook nog een oogenblikje kunnen vinden,"
klonk een diepe, aangename stem, terwijl haar ééne kleine handje
bijna geheel in een paar groote, zachte mannenhanden wegzonk. "Of
is er," ging hij door, terwijl hij glimlachend haar hand losliet,
"misschien wat aan de schaatsen in orde te maken?"

"Als u vandaag in slecht humeur bent, ga ik dadelijk weg, hoor!" zeide
zij, terwijl zij zich naar de deur wendde.

"Zoo, ga je?" klonk het op volkomen kalmen toon achter haar.

Toen begon zij luid te lachen. "Kom, wees nou lief," zeide zij,
terwijl zij haar handen door zijn haar liet gaan.

"Met wien heb je vandaag gereden?" vroeg hij, terwijl hij haar de
schaatsen van den arm nam.

Zij bloosde even, toen zij, zonder op te zien, antwoordde:

"Met Peter Dam."

"Dat holle vat?"

Toen vloog zij verbitterd op en zeide: "U mag niet op die manier over
hem praten. Ik zag hem gisteren avond als Graaf de Clairvaux. U weet
niet, hoe prachtig hij was en hoe hij speelde!"

"Jawel--ik zag hem ook."

"Is 't waar? Maar waar zat u dan?"

"Vijf rijen achter jou."

"Ik begrijp niet, dat ik u niet gezien heb."

"Dat begrijp ik heel goed," was 't droge antwoord. "Je keek voortdurend
naar hem--en toen 't scherm viel, keek je daar naar."

Zij bloosde nog erger en zeide: "Nou, wat vindt u er dan van?"

"Hij was bepaald schitterend--neen, wees maar niet bang, het is geen
ironie, hij was werkelijk mooi."

"En hoe vindt u dat hij speelt?"

"Hij is te veel tooneelspeler, om mensch te kunnen zijn. Maar je zult
niettegenstaande dat toch wel verliefd op hem worden, is 't niet waar?"

Zij zweeg en hij ging naar haar toe. Zij zat op de canapé en hield
de handen voor haar gezicht. Zachtjes lichtte hij haar hoofd op en
wilde haar in de oogen zien. Doch dit gelukte hem niet, want haar
oogen stonden vol tranen. Hij kuste ze weg, zoodat zijn lippen er
zout en nat van werden.

"Kaja," zeide hij, "in de liefde mag je je nooit met minder dan het
allerbeste tevreden stellen. Denk daar altijd aan. Je moet in het
leven nooit iets doen zonder innige overtuiging, nooit je geweten
in slaap sussen, in niets, maar vooral niet, waar het liefde geldt,
want die wreekt zich bitter."

Met een glans van nieuwsgierigheid in haar oogen keek zij op: "Heeft
u misschien zelf----?"

"Neen," zeide hij, zich van haar afwendend, "ik ben vroeg gehard,
daarom heb ik mij nooit gebrand."

Plotseling bedacht zij, hoe terughoudend hij altijd tegenover dames
was, en hoe weinig indruk de wierook, dien zij voor hem brandden,
op hem maakte. Zij herinnerde zich hoe de jonge meisjes, die hij
les gaf, een zekeren dag zijn geheele tafel met de fijnste bloemen
beladen hadden en hoe hij de bloemen kalm op zij geschoven en met zijn
beminnelijksten glimlach gezegd had: "Ik dank u hartelijk, dames, en
ik waardeer uw goeden wil, doch als u nog eens iets te geven hebt,
geef 't dan liever aan dien armen, blinden man, die bij mij in de
buurt woont." Ieder ander zou hierdoor zijn gunst verspeeld hebben,
doch oom Frans niet; die kon zich alles veroorloven. En van dien dag
af regende het geldstukken in den hoed van den blinde.

Ze kon eigenlijk ook heel goed begrijpen, dat ze veel van oom Frans
hielden, want niemand was zoo goed, zoo fijn en zoo mooi als hij----

Toen zij zoover met haar beschouwingen gekomen was, haalde zij een vel
beschreven papier uit haar zak en ontvouwde het met een vaag gevoel,
dat zij behoefte had aan een soort rechtvaardiging.

"Wat heb je daar?" zeide hij, terwijl hij naast haar op de canapé
ging zitten.

"Ik kwam eigenlijk hier om u dit te laten zien," zeide zij, terwijl
zij met haar handen het papier glad streek.

Hij keek haastig over haar schouders. "Verzen?" zeide hij,
"Liefdeverzen?"

"Neen, volstrekt niet. Ik vond het verleden in uw gedenkboek, en
toen heb ik het overgeschreven, omdat het mij meer zeide dan al wat
ik tot nu toe gelezen heb--omdat het tot zekere hoogte uitdrukt,
wat ik zelf in het diepst mijner ziel voel, omdat ik er hetzelfde
verlangen in lees, denzelfden drang om iets te beleven, het komt er
niet op aan wat, als 't alleen het leven maar inhoud geeft!"

En toen las zij met haar zielvolle, buigzame stem:


            "Ik stond eenmaal
            met een open boek--
            dat boek was mijn Leven!
            Schrijf! schrijf!
            smeekte ik een ieder,
            en mijn oogen brandden,
            terwijl zij smeekten--:
            Goed of kwaad,
            gering of groot,
            schrijf, wat gij wilt!

            Ik stel mij open
            voor het blijde, het droeve,
            doch laat niet ledig
            de bladen wit...

            En het Leven schreef
            met kleuren, die waren
            als bloed zoo rood!
            Het Leven kwam
            en al mijn bladen
            scheurde het stuk...

            En dagen kwamen
            en vlogen voorbij,
            snel als een bliksem;
            dagen van kracht en warmte,
            dagen vol zon...
            En dagen kwamen,
            en kropen, kropen
            als slakken voorbij:
            dagen van zorg en verdriet.--
            Maar alle, o! alle--
            ik had ze geleefd!

            O, wat al runen,
            diep en krachtig
            die dagen ook griften
            hier in mijn hart;
            runen, als bloed rood,
            runen, als vuur heet,
            inzet van 's Levens
            dobbelspel--
            toch bid en smeek ik:
            Schrijf meer, schrijf voort!
            schrijf, heerlijk Leven!
            al wat u lust!

            Mij open stel ik
            voor het blijde, voor het droeve....
            Doch laat niet ledig
            de bladen wit!"


Zij knikte en stond op. "Ik kwam alleen maar, om u dat te zeggen,"
zei zij en keerde zich van hem af.

Hij keek naar haar fijne, slanke gestalte, naar haar frissche, jonge
gezicht en zeide toen met verbazing:

"Maar je bent pas negentien jaar, kind--over een maand ben je pas
negentien!"

"Nou, wat zou dat?"

"Hoe kan je nu al zoo vreeselijk verlangen? Hoe heb je er tijd voor
gehad? Je bent nog zoo jong!"

"Dat weet ik niet," zeide zij, terwijl zij reeds bij de deur stond.

"Bij den een is zeker de drang erger dan bij den ander."

Een eigenaardige, zachte glimlach gleed over zijn lippen.

"Zoo, en nu stel je je open?" zeide hij slechts, langzaam en zacht.

Zij knikte: "Voor het blijde, het droeve--doch laat niet ledig de
bladen wit!"

Er was iets, dat plotseling zijn keel toeschroefde en dat hem
verhinderde haar goedendag te zeggen. Hij wenkte slechts met zijn
hand tot afscheid, toen zij de trappen afging. En toch had hij een
gevoel, alsof hij haar achterna moest rennen en haar toeroepen:
"Waarom doe je dat? Waarom gooi je je hals over kop in een leven,
dat maar een half leven is? Waarom wacht je niet tot iets geheels je
aangeboden wordt? Niemand begrijpt je zóó goed als ik. Niemand kan
meer van je houden!"

Doch hij lachte bitter en wierp de deur zóó hard achter zich toe,
dat het heele huis dreunde.

Toen liep hij naar het raam en bleef, met zijn handen diep in zijn
jaszakken, staan uitkijken. Zij zou juist den hoek naar Vesterbro
omdraaien, keerde zich eerst nog even om en groette hem met haar
hand. Het was of hij daarbij haar oogen zag.

Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij haar als kind voor 't eerst in
zijn armen nam, reeds gezegd had: "Dat kind heeft al een paar heel
bizondere, wakkere oogen." Later had hij er dikwijls aan gedacht. Haar
grooten, wakkeren blik had hij boven alles in haar lief. Die vrije,
open oogen staan voortdurend op den uitkijk, die zoeken steeds rond,
waar er iets te beleven valt, dacht hij verder. Dààr stond zij dus
met haar levensboek open in haar handen en vol verwachting wendde
zij de witte bladen naar het licht:


            Schrijf! schrijf,
            heerlijk Leven!
            En mijn oogen brandden,
            terwijl zij smeekten----


Doch als het Leven niet schrijven wilde, zou zij zelf schrijven,
en de bladen vullen van haar boek, zóó was zij. Zij zou niet kunnen
wachten--de drang naar ondervinding brandde als koorts in haar
aderen. Hij voelde en begreep dit, terwijl hij met zijn gedachten
bij haar was.

Doch dat zij zich zelf zou kunnen vergooien aan dien ellendigen
phrasenmaker, die zich tevreden stelde met anderen het hoofd op hol te
brengen, zonder dat hij er zelf 't minst bij dacht of voelde--daar was
hij van overtuigd--dat was toch al te erg! Die door vrouwen verwende
fantast, die half verliefd was op iedereen, doch slechts geheel op
zich zelf.

Dat zij dat zou kunnen! Oom Frans had voor de meeste acteurs altijd een
groote antipathie gevoeld. Zijn sterk-ware natuur kon het leugenachtige
in hun wezen niet verdragen, dat was hem een doorn in het oog!

Een paar jaar geleden had Kaja hem een vreeselijken schrik op 't lijf
gejaagd, die hem nog lang in de beenen was blijven zitten. Zij nam
zangles bij een bekenden meester en haar orgaan ontwikkelde zich tot
een mooi, krachtig geluid.

Op een zekeren dag kwam zij oom Frans vertellen, dat zij op proef
ging voor de opera. Oom Frans, die haar genoeg kende, om te weten,
dat tegenspraak haar nog meer zou aanzetten, nam geduldig zijn hoed
en ging met haar mee naar den kapelmeester. Onderweg zeide hij geen
woord, maar later was hij overtuigd, dat hij inwendig een dringend
gebed gedaan had, dat zij zou afgewezen worden, en zijn vreugde kende
geen grenzen, toen zij afgewezen werd.

"Dat mankeerde er nog maar aan, dat je in dat wespennest terecht
was gekomen," zeide hij, terwijl hij hoonend met zijn hoofd naar den
schouwburg wees, toen zij samen over Kongens Nijtorv naar huis liepen.

Zij scheen niet bizonder teleurgesteld, doch haar belangstelling in
het tooneel werd er niet minder door--die werd door het fantastische
in haar natuur gevoed. En nu zou het er op uit loopen, dat zij verliefd
werd op een acteur van een tweede-rang's theater!

Hij ging naar zijn schrijftafel en nam het boek op, waarover zij hem
gesproken had. Hij kreeg een groote aanvechting, om het in het vuur
te gooien, als zou hij tegelijk daarmee al haar valsche gevoelens
verbranden kunnen.

"Gedenkboek" had hij het genoemd, maar het waren niet zijn eigen
gedachten en herinneringen, die dat boek inhield--of liever: zij
waren door een ander geschreven. Hij had een goeden vriend gehad,
die jong gestorven was. Dag en nacht had hij bij zijn ziekbed gezeten,
met hem gesproken, voor hem gelezen en hem verpleegd met vrouwelijke
teederheid. De zieke had een sterk bewogen gemoedsleven en een fijn
gevoel voor mooie, welluidende taal. En hij was dol op oom Frans.

Toen hij gestorven was, vond men in zijn nalatenschap een pakje, waarop
met fijne, bevende letters de naam van oom Frans geschreven stond. Dat
was het "Gedenkboek." Oom Frans nam het mee naar huis. Het waren
verschillende gedachten en stemmingen--grootendeels in verzen--door
elkaar opgeschreven, zoodat men voortdurend nieuwe indrukken kreeg.

En toch was er--niet in den vorm, maar in de keuze van materiaal,
een stempel van persoonlijkheid, die den lezer verbazen moest. Oom
Frans las de gedichten zóó dikwijls, dat hij ze op het laatst van
buiten kende. Hij vond dat hij het zijn vriend verplicht was. Het
was als een samenleven met zijn laatste gedachten.

Doch het merkwaardige was, dat toen oom Frans de verzen van buiten
geleerd had, het hem toescheen, dat hij die zelf gemaakt had.

"Het is zonderling," dacht hij. "Ik weet, dat ik geen twee regels op
elkaar kan doen rijmen en toch heb ik die verzen gemaakt."

Zachtjes zeide hij één van de verzen, daar hij 't meest van hield,
voor zich zelf op, tot er plotseling een glimlach over zijn gelaat
gleed. Nu begreep hij het. Gedurende al de lange weken, dat hij
bij 't ziekbed van zijn vriend gezeten had en zijn gedachten en
gevoelens aan den zieke had meegedeeld, had zijn vriend ze tot verzen
omgeschapen. De inhoud der gedichten, der fantasieën was van hem,
de vorm slechts was van een ander. Van dat oogenblik af hoorde het
"Gedenkboek" hem dubbel toe, en de gedachten die het inhield, herkende
hij gaarne voor de zijne.

Nooit had hij een ander een oog in het boek laten slaan dan Kaja,
die van kind af bij hem binnenliep, zoowel in zijn woning, als in
zijn hart.

Hij, die van nature zóó menschenschuw en zóó bang was, anderen
te toonen, wat hij dacht, had zich voor dat kind volkomen bloot
gelegd. Dat kind had al zijn liefde, vóór zij zelfs nog volwassen
was. En dat zij het nooit gemerkt had! Dat zij hem nooit anders
beschouwd had dan als "oom" Frans!

Het was dom van hem, dat hij nooit getracht had haar op het spoor
te brengen. Doch als zij hem op haar kinderlijke, onstuimige manier
om den hals vloog, of op zijn schoot zat en haar handen door zijn
haar haalde, durfde hij haar nooit wegjagen met iets, waarvan hij de
gevolgen niet kende.

De gedachte alleen, dat haar vertrouwen daardoor misschien verminderen
zou, deed hem zwijgen. Want haar vertrouwen wilde hij hebben--daar
was hij gierig op--want hij wist immers dat zij 't nooit aan anderen
gegeven had. Zij waren niet voor niets familie van elkaar.

Hij lachte heimelijk in zichzelf. "De zebra's" had de familie hen
genoemd en hij vond zelf, dat dit een geschikte naam was. Zij hadden
hetzelfde fijne, kleine hoofd, met golvend haar, dat over het voorhoofd
neerviel--alleen met dit verschil, dat zijn haar zwart en het hare
lichtend roodbruin was; zij hadden beiden een langen, rechten hals,
beiden denzelfden haastigen, licht voorovergebogen gang, dien lange,
slanke menschen dikwijls hebben.

Hij ging naar de tafel en bleef vóór een portretje van Kaja als kind
stil staan. Het was een heele galerij van Kaja's, tot nu toe van
ieder jaar één. Hij nam het allereerste fotografietje in zijn handen
en bleef er lang naar staren.

"Hoe is 't mogelijk, dat er werkelijk een oogenblik was, dat ik niet
van haar hield," zeide hij, "omdat zij zoo vreeselijk schreeuwen kon!"

Kaja had namelijk haar eerste levensjaren schreeuwend
doorgebracht. Eerst schreeuwde zij, zonder dat iemand ooit eenige
oorzaak er voor ontdekken kon--toen schreeuwde zij door het tanden
krijgen, en toen zij die had, schreeuwde zij door de mazelen. En toen
de mazelen over waren, kreeg zij kinkhoest en toen schreeuwde ze,
of haar leven er mee gemoeid was.

Toen oom Frans als jong student daar in huis kwam, vroeg hij altijd
of er niet één enkele kamer in het heele huis was, waar men dat kind
niet kon hooren schreeuwen, en hij vermeed altijd haar kant uit te
zien. Doch toen ging hij voor een half jaar weg en toen hij terugkwam,
was zij een gezond, mooi kind geworden met dezelfde notenbruine huid,
die zij nu had en een paar oogen, die iedereen deden stilstaan. Eerst
bleef zij, met haar hoofdje op zij en den eenen vinger in haar mond,
hem standvastig met haar groote oogen aankijken--toen ging zij moedig
op hem af en vroeg hem ronduit: "Hebt u iets voor me meegebracht?" En
toen het antwoord ontkennend luidde, wist zij eerst niet goed, wat
zij doen zou, doch kwam toen naast hem staan en zeide:

"Kaja wil u een zoentje geven."

Verlegen had hij haar opgetild en toen hij voor 't eerst haar
zachte armpjes om zijn hals voelde, had hij zich op genade af
overgegeven. Sinds dat oogenblik waren zij vrienden. Kaja was eenig
kind, de moeder was zwak, af en toe niet wel bij 't hoofd en lag
meestal te bed--de vader ging geheel in zijn zaken op. Daardoor
werd het oom Frans, die haar eigenlijk opvoedde. Iederen dag haalde
hij haar af voor een wandeling. En als zij dan naast hem liep te
springen en hem, als alle kinderen, met vragen overstelpte, was
hij even vroolijk als zij. En hoe grooter zij werd, des te grooter
werd ook zijn vreugde. En de laatste vijf jaren, dat zij niet alleen
vertrouwen gaf, maar ook vertrouwen deelen kon, was hun samenzijn een
bron van waar geluk voor oom Frans geworden. Nu voelde hij eerst, hoe
rijk het bewustzijn, dat hij alleen haar gedachten kende evenals zij
alleen de zijne, hem gemaakt had. Zij had nooit "vriendinnen" gehad
en was daardoor gelukkig de klip van allerlei jongemeisjesdwaasheden
ontgaan, waarop zoovele jonge Kopenhaagsche dames stranden, en had
zich geen kinderachtige woorden eigen gemaakt, zooals alleen een
Kopenhaagsch jongmeisje gebruikt, en die haar langer bijblijven dan
zij zelf vermoedt. Gebeurde het een enkele maal, dat zij met zoo iets
aan kwam, dan hield oom Frans haar zoo vreeselijk voor den mal, dat
het geen tweede maal voorviel. Hoe duidelijk herinnerde hij zich haar
nog den dag na haar aanneming! Zij kwam in een lange, zwarte japon,
die haar jonge lichaam stijf omspande, naar hem toe en zeide:

"Het is onverdragelijk om volwassen te zijn."

"Waarom?"

"Omdat je als kind veel vrijer bent."

Toen verviel hij in gedachten: Zij zou toch niet bedoelen, dat er
verandering in hun verhouding komen zou?

"Wat bedoel je?" vroeg hij en keek haar vlak in 't gezicht.

"Wel, je kunt je met korte rokken toch veel gemakkelijker bewegen,"
zeide zij, terwijl zij op haar hielen ronddraaide.

Toen was hij gerust gesteld. Hij bemerkte aldra, dat zij hun
dagelijksche wandelingen als van-zelf-sprekend bleef beschouwen,
en als hij haar een dag lang eens niet gezien had, vloog zij hem,
evenals vroeger, altijd om den hals. En juist dit soort vreugde waagde
hij niet, ooit in haar te verstoren. Daarom hield hij streng over
zichzelf de wacht en zeide nooit iets van hetgeen zijn hart steeds
meer vervulde. Als hij nu terugdacht, wist hij zelf niet meer, wanneer
hij begonnen was, haar lief te hebben. Hij kon zich de overgang van
een puur vaderlijk gevoel, waarmee hij haar in den beginne altijd
tegemoet trad, tot het groote, alles overweldigende gevoel, dat hem
nu beheerschte, niet meer herinneren. Doch hij was er van overtuigd,
dat het vele jaren geleden was, dat hij tot de ontdekking kwam,
dat zij op de heele aarde de eenige vrouw was, aan wie hij zich met
lichaam en ziel zou kunnen geven.

En op dit oogenblik noemde hij zichzelf een armen stakker en een
ellendigen idioot, omdat hij 't haar nooit had laten merken. Dan zou
alles nu misschien heel anders geweest zijn.

Doch een oogenblik daarna schudde hij weer droevig het hoofd.

"Neen, wij kennen elkaar te goed," zei hij. "Omdat we familie van
elkaar zijn, denkt zij aan geen liefde. En als 't geen volmaakte
liefde wezen kan, dan heb ik maar liever in 't geheel niets."

Oom Frans had tot motto: "Eisch alles! Geef alles!" En hij nam nooit
iets aan zonder innige overtuiging, suste nooit zijn geweten in slaap,
noch voor zichzelf noch als het op anderen aankwam. Langzaam liep
hij de kamer door, bleef toen vóór het raam staan en keek naar buiten.

Wat verlangde hij naar haar--bijna reeds voordat zij nog weg was! Hoe
voelde hij, dat zij met alle kracht van lichaam en ziel aan hem
gebonden was!

Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en beproefde te schrijven,
doch den geheelen dag vervolgden hem de regels:


            En het Leven schreef
            met kleuren, die waren
            als bloed zoo rood!
            Het Leven kwam
            en al mijn bladen
            scheurde het stuk!



                                        "To be, or not to be--
                                        that is the question."


Peter Dam stond in de kleedkamer van het theater de laatste sporen
van het poeder van zijn mooi gezicht af te vegen. Toen goot hij wat
brillantine over zijn krullend haar, trok een lok over zijn voorhoofd
en wierp een laatsten blik in den spiegel. Een beeldhouwer had geen
beter model voor een Hamlet kunnen wenschen.

Haastig zette hij zijn hoed op, deed zijn jas aan en ging de trap
af. Buiten wachtte Kaja hem in een rijtuig op.

En zoodra het portier gesloten was, zeide hij: "Nou, hoe heb ik
gespeeld?"

"Heerlijk mooi!" fluisterde zij, terwijl zij zich dicht tegen hem
aandrukte.

En in het licht van de lantaarn, zag hij hoe haar oogen vol geestdrift
straalden. Hij kuste haar op de wangen--die fijn behaard en zacht
waren en hem altijd aan een perzik deden denken.

"De menschen klapten ook erg," zeide hij, met duidelijke
zelfvoldoening.

"O ja? Daar heb ik niet op gelet. Ik was heelemaal in het stuk. En
wat er aan ontbrak, fantaseerde ik er bij."

"Ja, jij fantaseert ook altijd," zeide hij een weinig stuursch.

"Mag ik dat dan niet?" Glimlachend keek zij naar hem op.

"--Ja--wel--maar 't is in ieder geval een gevaarlijk iets," zeide hij,
zonder te weten hoeveel waarheid hij sprak. Want als zij niet het
noodige er bij gefantaseerd had, zou zij nu nooit op dat oogenblik
als zijn verloofde in het rijtuig naast hem zitten.

Zij hielden vóór een café stil en gingen er samen binnen.

"Het is toch zoo vervelend, dat moeder altijd ziek is en dat we niet
thuis kunnen soupeeren," zeide zij, bijna verontschuldigend.

"Ik vind 't hier heel gezellig," zeide hij, terwijl hij zich koesterde
in al de warme vrouwenblikken, die hem toegeworpen werden, terwijl
zij de eetzaal door liepen.

Zij gingen samen aan een tafeltje zitten. Vlak over hen zat één
der actrices van het theater. Vertrouwelijk knikte zij Peter Dam
goedendag. Kaja zag het en een onaangenaam gevoel ging haar door
de leden.

"Ken je haar intiem?" zeide zij.

"Neen--waarom?"

"Omdat zij zoo familiaar groette."

"Kom, onder kameraden! Je weet wel, dat de omgang achter de schermen
heel anders is dan er vóór."

"Ja, maar ik begrijp niet waarom," zeide zij vrijmoedig.

"Een acteur moet toch even goed waar zijn.--To be, or not to be--that
is the question!"

Hij lachte om haar naïeviteit en dronk er eens op, dat zij met de
jaren meer ervaren worden zou, doch toen hij zag, hoe ernstig zij 't
opnam, veranderde hij plotseling van toon en zeide met zijn zachtste,
innemendste stem,--waardoor hij haar altijd weer won:

"Jij zult me leeren eerlijk zijn. Als ik jou maar eerst heb zal het
beste in mij tot ontwikkeling komen."

En fluisterend voegde hij er bij:

"Heb je al over het trouwen gesproken?"

Zij knikte.

"Vader denkt met het voorjaar," zeide zij.

Hij greep haar beide handen en overlaadde ze met kussen.

"Ik ben koning van het geluks-tooverland!" zeide hij, zóó luid,
dat zij verschrikt haar hand op zijn mond hield.

Zulke oogenblikken was Peter Dam onwederstaanbaar en hij zag aan haar
glinsterende oogen, hoe verliefd zij was.

Het geluk zong om haar lippen, haar stem werd zacht, haar gang
feestelijk. Hij was trotsch op haar, terwijl zij samen weggingen. Doch
bij de deur keerde hij zich om en zond, achter haar rug, het actricetje
een kushand toe.

Zij namen weer een rijtuig. Hij ging met haar mee tot haar
huis. Onderweg spraken zij over niets anders dan over "het huis der
jonggehuwden," zooals hij schertsend hun toekomstige woning noemde. Zij
had reeds veel inkoopen gedaan. Iederen dag wilde zij meer koopen. Nog
nooit te voren had zij, als nu, het genot gevoeld van als eenig kind
de middelen te hebben, om te kunnen koopen wat zij wenschte.

Zij liet haar fantasie den vrijen loop. Zijn kamer zou in empirestijl
zijn en de zitkamer in rococo--geen namaak--allemaal echte oude
meubelen, die haar iets zeggen zouden.

Of hij bijvoorbeeld nooit gemerkt had, hoe een oude kast een heele
familiegeschiedenis vertellen kon?--Neen, dat had hij eigenlijk
nooit. Wel, dan zou zij hem dat wel leeren, en zij lachte luid en
vroolijk.

"Wat treft het nu juist ongelukkig," zeide hij, toen zij voor haar
huisdeur stonden, "dat ik het de volgende maand zoo vreeselijk druk heb
met 't instudeeren van een nieuwe rol. We zullen dan maar weinig samen
kunnen zijn!" Doch zij sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde:
"Des te heerlijker is 't daarna." Heftig trok hij haar naar zich toe
en zeide: "Ieder uur van den dag zal ik naar je verlangen."--"Dat
mag je," zeide zij, "maar de kunst heeft ook haar recht. Daar zal ik
nooit tusschen komen, integendeel, ik zal die nog voor je trachten
te verhoogen."

"Alsof je dat al niet gedaan hebt! Alsof het niet door jou is, dat
ik van avond zoo goed speelde!"

Zij sloot zijn mond met een kus en ging haastig de voordeur binnen,
doch hij duwde die weer open en fluisterde in het donker: "Waar
trouwen we dus?"

"Natuurlijk in het meest afgelegen dorpskerkje, dat ik vinden kan."

"Waarom dat?" vroeg hij teleurgesteld.

"Omdat jij bent, die je bent. Ons huwelijk zal geen tooneelspel zijn,"
klonk het besliste antwoord.

"Zoo'n dorpskerk met een valsch zingende koster is allesbehalve
indrukwekkend," beproefde hij in 't midden te brengen. "Ik zal trouwen
in den verst verwijderden uithoek," zeide zij, "en er zal niemand
anders bij tegenwoordig zijn dan vader en oom Frans. Maar," vervolgde
zij plagend, terwijl zij op de trap naar de eerste verdieping stond
en zich over de leuning naar beneden boog. "Je mag gerust wegblijven,
als je liever wilt."

Het was, of hij in het donker haar roodbruin haar zag lichten en haar
oogen glinsteren.

En hij fluisterde terug, terwijl hij in drie sprongen de trap op vloog:
"Toovenares! Elf! Zeenimf! die je bent."

Toen hoorde hij de deur achter haar sluiten en ging hij naar huis in
een volmaakten liefderoes.



                            "Nooit wordt op aarde belofte zoo rijk
                            verbonden met reine gedachten,
                            dan waar twee bouwen één zelfde huis,
                            twee menschen uitwerpen één anker."


Kaja maakte iederen dag met oom Frans hun gewone wandeling. En daar
Peter Dam steeds door repetities in beslag werd genomen, sprak het
ook als 't ware van zelf, dat Kaja en oom Frans de toekomstige woning
gereed maakten.

Peter Dam's geest heerschte nergens in den edelen stijl en de
rechte lijnen der kamers--de familie Halling was het, die er haar
karakteristieken stempel op had gedrukt.

Oom Frans betrapte zichzelf op een wonderlijke vergissing. Het was
hem, alsof hij het toekomstig huis voor Kaja en zichzelf in orde
maakte. Daardoor werd alles--tot in de kleinste bizonderheden--naar
zijn en naar haar smaak ingericht; daardoor ontzag hij geen moeite,
om alles zoo volmaakt mogelijk te doen worden. Hij draafde naar
schrijnwerker en zadelmaker, hij kocht gordijnroeden en nam de maat
voor portières, hij liet practische, kleine hoekkasten maken en hij
was 't, die haar hielp bij het koopen van tapijten en gordijnen. 's
Avonds zaten zij samen in zijn kamer en maakten een teekening van dat
gedeelte van de kamers, waar nog iets ontbrak--en naast elkaar gezeten,
over de teekening heengebogen, verdiepten zij zich zóó geheel in hun
werk dat hun beider lokken over de tafel gleden en hun handen elkaar
aanraakten. En als zij dan weg was, zeide hij in zichzelf:

"Het is niet mogelijk, dat ik haar zal moeten missen, niet mogelijk,
dat zij met Peter Dam trouwt. Wij beiden, wij zijn voor elkaar
geschapen. Als wij samen zijn, bestaat er niets om ons heen. Hoe kan
zij toch zóó blind zijn, dat zij dat niet ziet? Hij begrijpt haar
volstrekt niet, maar ik begrijp haar, ik weet wat zij zeggen zal, vóór
de woorden over haar lippen zijn. Op een zekeren dag zal zij komen
en zeggen: Dit huis was voor ons beiden bestemd, oom Frans! Daarin
kan niemand anders wonen dan u en ik.--En dan zullen wij er samen
intrekken en dan zullen op de geheele wereld geen gelukkiger menschen
zijn dan wij!"

Als oom Frans later aan dezen tijd terug dacht, was het hem, of zij
samen in een tooverland hadden rondgedwaald, waar het wonderlijkste
natuurlijk was en waar de fantasie grooter was dan de werkelijkheid.

En Kaja? Haar gevoelens waren van zóó verschillenden aard,
haar stemmingen zóó veelvoudig, dat zij ze niet uit elkaar kon
houden. Er was niets, dat zij oom Frans niet durfde zeggen, doch
als zij over Peter Dam beginnen wilde, kon zij de woorden niet uit
haar keel krijgen. Doch des te meer dacht zij aan hem. Achter iedere
repliek vond zij hem weer; ieder levenloos meubelstuk van de woning,
die zij met zooveel ijver gereed maakte, sprak haar van hem. Maar
over hem praten deed zij zoo goed als nooit. Dit bracht oom Frans op
een dwaalspoor: niet dat hij meende, dat zij zich vrij en ongebonden
voelde, maar het was hem alsof er iets wonderlijks gebeuren zou. Hij
wachtte op wat komen zou--en uit zijn geheele wezen straalden zulk
een jeugdige kracht en frischheid, zulk een blijde verwachting dat
Kaja er verbaasd over was.

"Lieve, oude oom Frans," zeide zij, terwijl zij haar hand door
zijn haren streek: "Het is, alsof u twintig jaar jonger bent! En uw
sprookjesstem is onweerstaanbaar."

Zij zeide altijd, dat oom Frans een sprookjesstem had. Reeds toen zij
als kind op zijn knie zat, luisterde zij meer naar zijn stem dan naar
de woorden. En later verklaarde zij haar voelen op de volgende manier:

"Sprookjesstemmen, oom Frans, zijn stemmen, waar zooveel meer achter
zit dan ze ooit uitspreken. Men moet er naar luisteren, of men wil
of niet. Het is, alsof ze altijd weer iets nieuws vertellen----"

Gewoonlijk maakte hij er een gekheidje van, maar heden avond legde
hij plotseling zijn arm op haar schouders en zeide: "Jij bent het
sprookje, jij----"



Zoo naderde de dag vóór het huwelijk.

Peter Dam speelde één van zijne voornaamste rollen en zij zou
hem niet voor den volgenden dag bij het trouwen zien. Hij was 's
morgens bij haar gekomen en was overweldigend in zijn liefde en in
zijn omhelzingen geweest. En hij had er zich hevig over beklaagd,
dat het tooneel hem de laatste maanden bijna geen tijd gegeven had,
om met haar samen te zijn, die altijd in zijn gedachten was geweest.

Hij schilderde haar in warme kleuren, hoe hij op het tooneel altijd
naar haar verlangde en hoe zijn geheele spel slechts werd tot één
hulde aan haar. Hij vond het gewoon onrechtvaardig, dat zij hun geluk
niet ongestoord genieten mochten. Zij dachten er geen van beiden aan,
dat juist het niet voortdurend samen zijn vóór hun huwelijk voor beiden
zoowel gevaarlijk als gelukkig was. Voor haar gevaarlijk--zij kende den
man niet, aan wien zij zich gegeven had;--voor hem gelukkig, nu bleef
hij voor haar de openbaring van schoonheid en jeugd, de altijd even
nieuwe en frissche. Zij hadden nooit tijd voor een ernstig gesprek,
zij zag nooit wat bij hem waarheid en wat verdichtsel was. Zij leefde
geheel in haar liefdedroomen, waar alles licht en kleuren was.

Oom Frans en zij gingen een laatste maal naar de nieuwe woning, om
nog eens te overzien of alles in orde was. Zij vloog over de zachte
tapijten en onderzocht met trotsche oogen de gezellige kamers. Neuriënd
liep zij van de eene plaats naar de andere en scheen ieder voorwerp
met haar blikken te liefkoozen.

"Het is, of alles op ons staat te wachten," zeide zij. "Het is,
alsof alles luistert naar de voetstappen, die komen zullen--!"

"En kijk!" riep zij plotseling uit. "Hier staan rozen! Groote,
gele! Die zijn van u, oom Frans!"

Hij knikte.

"Ik heb ze van morgen hier gebracht," zeide hij. "Ik wist, dat je er
zooveel van hieldt."

Zij kuste de geurende bloemen; toen nam zij het glas in haar beide
handen en zette het op een tafeltje dicht bij de deur.

"Die zullen de eerste zijn, die ons begroeten," zeide zij.

Oom Frans zat op de canapé en volgde haar met de oogen. Als hij
later aan dat oogenblik terugdacht, geloofde hij, dat hij aan
oogenblikkelijke verstandsverbijstering geleden had. Zóó zeker was
hij geweest, dat zij naar hem toe zou komen, haar wang tegen de zijne
leggen en met haar innigste stem zeggen zou: "Dit alles is voor u en
voor mij alleen. Onze geest heerscht over deze kleine wereld--daarom
zullen wij er in wonen en er heerschen."

En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:

"Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel
deuren."

En zij ging er dadelijk op in en zeide:

"U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!"

En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon
waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.

Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was,
gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in
haar schoot en keek verrukt om zich heen.

"Wat is 't hier keurig!" zeide zij. "Gelooft u, dat iemand het netter
kan hebben dan wij?" Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.

"Arm moedertje, dat in 't donker zitten moet en nooit iets van al de
heerlijkheid hier zal kunnen zien," zeide zij. "Wat zou ik zonder u
alleen zijn, oom Frans!"

En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische
stroom door de leden voer.

"Nu komt het!" dacht hij.

Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn
hals en fluisterde:

"Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk,
mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen
geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt."

Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten
in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht
werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde
en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen
sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij "oom"
Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen
altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.

Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:

"U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?"

Hij lachte bitter.

"Ja--" zeide hij, "het was iets met mijn hart, maar--je behoeft niet
bang te zijn--nu is het over."

Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil
als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij
wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam
en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide
met bevende stem:

"Ik kreeg plotseling zoo'n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen
op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u
mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!"

Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over
hem neerboog.

"Denk er om, wat u mij beloofd heeft," zeide zij, met een mislukte
poging om te glimlachen, "u mag niet sterven vóór mij."

"Nu komt het er minder op aan," zeide hij bitter. "Nu heb je immers
Peter Dam?"

"Ik heb niemand dan u!" liet zij zich onwillekeurig
ontvallen. "Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!"

Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om
straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg
haar kortaf:

"Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?"

"Genoeg--ja, hoe meent u?" zeide zij aarzelend.

"Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?"

"Ja, dat weet ik zeker," antwoordde zij haastig--doch haar stem
klonk onzeker--zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. "Men
kan ook wel te veel verlangen," zeide zij als slot voor een gedachte,
die zij niet uitgesproken had.

"Niet waar het liefde betreft!" viel hij uit. "In de liefde is het
beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!"

Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.

"Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen," zeide hij, "toen
zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin
staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb
ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit
tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees
nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan
het allerhoogste!"

Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.

"Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond," zeide hij. Zij
wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel
en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.

"Oom Frans," fluisterde zij. "Wij zullen elkaar toch wel iederen dag
zien zooals gewoonlijk?"

"Dat weet ik niet," zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar
toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte
hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: "Natuurlijk--wij
tweeën kunnen elkaar immers niet missen?"

Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten--toen
stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op,
deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter
hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te
huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten
was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had
ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was
en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!



                                Waar klokjes klein
                                voor 't huwelijk luiden
                                van twee, die elkaar beminnen,
                                daar is het, als nooden
                                die klokjes klein,
                                op bedden van louter rozen,
                                tot spelen, dansen, koozen....

                                Doch luister goed,
                                en in 't hel gelui
                                hoort plechtigen ernst gij klinken,
                                den ernst van het Leven,
                                zóó diep en zóó groot
                                als nooit te voren feest u bood....


In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland,
dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de
zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de
oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.

Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te
genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met
het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde
reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat
sneeuw te zien was.--De oude predikant stond buiten de sakristie op
het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op
de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door
het koorvenster op zijn witte haar.

Hij ook had zijn wederwaardigheden gehad. Van een drukke, krachtige
bevolking in Jutland, waar men hem liefgehad en begrepen had, waar zijn
kerk tot de laatste plaats toe bezet was, en waar de menschen mijlen
ver uit den omtrek kwamen, om hem te hooren, was hij naar een kalme,
Sjællandsche gemeente gekomen, waar zijn eenige vaste toehoorders
bestonden in de apothekersvrouw met twee dochters en drie oude vrouwen
uit het armenhuis.

"Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling," zeide
hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. "Ik was daar ginds te veel in de
mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het
aantal zijner toehoorders begint te worden."

"Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden," zeide
zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar
langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het
aantal van zes tot honderd gestegen.

Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging,
zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan 't ploegen.

"Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?" zeide hij.

"Ja, ik ploeg, zooals u ziet," was het lakonieke antwoord.

De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en
zeide toen:

"Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te
denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken."

Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat
hij in de kerk en langzamerhand kwamen er meer. Het grootste opzien
wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den
preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet,
waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het
er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak,
ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar
alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een
oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van
den dokter gelegd, en gezegd: "Kan het leven den menschen ook leeren,
blijmoedig te sterven?"

"Neen, dat is te veel gevraagd," gaf de dokter glimlachend ten
antwoord.

"Wel, dàt kan het Christendom."

De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de
ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij
in de kerk--en kort er op zat hij er weer.



Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en
de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat
nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum,
liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die
niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee
de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig,
klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij
het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was
aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste tonen van het orgel, en
ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.

De plaats, de omgeving en de ernst van 't oogenblik waren er de
oorzaak van. Hij was gauw geroerd--dat lag in zijn temperament. Hij
had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen
kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond
hem goed aangedaan te zijn.

Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: "Ziet u wel,
hoe mooi hij is en hoe goed!" Maar oom Frans keek alle kanten op,
behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren
en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept
in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen
al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had
gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij
daarmee zeggen: "Hem mag ik wel lijden." Oom Frans gaf anders niet
veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had
een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.

Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de
schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix en daaronder stonden
alle werken van Sören Kirkegaard in stijve, bruinlinnen banden. Daar
oefende hij zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad
vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en
keek hen met zijn zachte oogen aan.

Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even
zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder
te kunnen kijken.

Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een
paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch
niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!

Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou
op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich
voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn
gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij
onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het
waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was
uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om
haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot
nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had,
was op éénmaal weggevaagd--en zij zag slechts in hem den man, wien
zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug
gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van
hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!

Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet
kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En
allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een
liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan
dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij
en zij kenden--gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt,
in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe,
ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.

Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de kerk zou
moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het
te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon
krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik--zij
kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar
worden.

"--Aldus vraag ik u--Kaja Halling--"

Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen
van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij
even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna,
richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon,
ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was
het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan
een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij
nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: "In de
liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste," dat wist
zij niet--doch dat hoopte zij.

En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele
vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen,
ware zelf--zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.

Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend
vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was,
en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd
drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette
haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam's handen echter hield
hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele heilwenschen mede voor de
kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart
gewonnen had.

Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch
glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit
dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En
hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel
waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch,
wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde
op dat oogenblik oprecht in zijn aandoening--die was dan ook waar,
in zoover die gevoeld was--hij garandeerde echter niet, hoe lang die
duren zou. En steeds herhaalde hij met zijn warmste stem: "Ik dank
u, waarde Heer, ik dank u hartelijk!" Oom Frans schraapte zijn keel
op een manier, die Peter Dam plotseling deed zwijgen; toen gaf oom
Frans den ouden predikant vriendelijk een hand. Hij zeide niets,
maar dacht in zich zelf: "U bevalt mij door uw kinderlijkheid, uw
beminnelijke onschuld en uw aandoenlijk groot vertrouwen!"

De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open
kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een
rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.

De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand,
bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken
luidden--die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en
hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het
menschenleven verkondigen....



                                "Waar twee elkander vonden,
                                daar bouwt men op veilig strand;
                                twee glijden al zingend de zee in,
                                --één duwt de boot van land."


Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en
brachten daar hun wittebroodsweken door.

Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan
in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware
in zijn natuur--het kinderlijk naïeve--was voor korten tijd op den
voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die
rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn
omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had
het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden
invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op
zijn jonge vrouw.

Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en
liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan
tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen,
om haar aan te staren.

's Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij
niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij
zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was.

"Ik zie zoo graag je hals onder dat licht," zeide hij--"dat is gewoon
een volmaakt kunstgenot."

Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden,
zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden
volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die
hij op haar neer liet vallen.

Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig,
of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan--kalm
en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare
waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich
op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht,
dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief
gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek,
die haar en oom Frans bij 't ophangen bizondere moeite had gegeven,
kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst
om te denken,--denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd,
dat voelde zij wel.

"Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!" zooals Peter
Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de
aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen
opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig
zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans
trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven,
dat zij tot nu toe geleid had--maar dit leven was iets nieuws, dit
was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!

"Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!" neuriede zij, terwijl zij van de
eene kamer naar de andere ging.

Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd
op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik
ontmoette--en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets
te schamen.

Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog
hem niet om den hals, zooals vroeger--en zij zag, dat het hem pijn
deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken--maar hij zeide
niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster
plaats nam.

Het viel haar op, dat hij in 't geheel de kamers niet eens rondkeek,
doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of
anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag gezegd hebben: "Is dat niet
mooi? En dat dan? En dat daar?" Maar er was iets, dat haar terughield.

Aan tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en
had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt--en toen had zij
plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord
moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. 's Avonds wilde Peter
Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode
kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde,
en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar
nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk
droef te moede was geworden--misschien was het wel, omdat oom Frans,
met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet
gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het.

Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest
neuriede:


            "Waar twee elkander vonden,
            daar bouwt men op veilig strand;
            Twee glijden al zingend de zee in,
            één duwt de boot van land."


Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden
en was in gedachten vervallen.

Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als
een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande
alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een
gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed--nu meer dan ooit. En
op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich
met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar
vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de
piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd--en het
was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen--:
"Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet
één heel klein liedje voor mij zingen?" En zij had toegegeven en zong:


            "Wat is voor de meesten het Leven?
            Alleen verdriet!
            De grondtoon van alles in 't Leven?
            Alleen verdriet!"
            . . . . . . . . . . . .


Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het
lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.

Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra hij kwam,
werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof
de zon achter de wolken verdween.

Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van
dien angst, doordat hij zeide: "Die oom Frans is een wonderlijk heer;
het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt."

"Daar heb je gelijk in," antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht
zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij:
"'t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij
bijvoorbeeld, wij denken ook niet,--wat zeg jij?"

Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich
zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: "Ja, wij denken
ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het
theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde
praten--vertel jij van het theater."

"Alsof het leven van kinderen niet het gelukkigste is!" zeide hij--om
toch iets te zeggen. Maar zij kreeg er een angstig voorgevoel van,
dat dàt leven het eenige was, dat hij leven kon.

Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte
gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan
vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had
hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was,
of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in
Kaja's oogen "edeler" schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig
hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste
van zijn krachten gevergd.

Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er
idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top
bereiken--het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien,
hoe klein hij was--daarom bereikte hij nooit den top.



                                                        "Glück auf!"


Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar
buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den
geheelen zomer bleven.

Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit--hij
reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie
door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende,
zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste
bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want
het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig
en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was
doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd
en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed,
om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar
stem vingen zijn ooren op.

De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht
aan--zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg
hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde,
doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij
herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij
begreep niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste
strijd, dien een mensch op aarde voeren kan--de strijd weg van hen,
die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen,
hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.

Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde
niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde
gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding
schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte
van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke
wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en
dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en
mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk
van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met
geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven
geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,--alleen niet
Peter Dam.

Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze
teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn
riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij
verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich
daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam
thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht,
vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest
was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.

Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem lief te
hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en
zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn
weinig ontwikkeld verstand--altijd met zichzelf ingenomen, maar ook
zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden
de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar
te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel
't hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het
was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.

In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol,
die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die
voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling
van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en
probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging
er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En
er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn
vroegere macht over haar geheel terugwon.

Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem,
van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.

Er was--ook voor haar--iets betooverends in den storm van toejuiching,
die na zijn eerste groote repliek losbrak.

Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht
gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen
wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden.

En toen hij thuis kwam met een grooten lauwerkrans over zijn arm
en van voldane ijdelheid straalde, kon zij niet nalaten te zeggen:
"Hier bij mij speelde je beter, toen was je meer waar."

Doch Peter Dam was niet toegankelijk voor kritiek--en wel het
allerminst den avond, dat hij zoo van alle kanten bewierookt was. Hij
sprak haar op onaangenamen toon met harde woorden, die juist niet
altijd even kiesch gekozen waren, tegen, en nam ten slotte zijn hoed
en verliet zonder goedendag te zeggen het huis.

Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij
zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was:
als een groot kind.

"Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?" dacht zij,
terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. "Ik wist
toch wel, dat ik met een kind trouwde."

En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op
oom Frans deed gelijken.

Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans
stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.

"Ik wou komen feliciteeren," zeide hij, terwijl hij haar de bloemen
gaf. "Je man heeft van avond een groote overwinning behaald."

"Ja, niet waar?" zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen
verborg.

"Maar waar is hij?" zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande
deur de zitkamer inkeek.

"Hij werd boos en ging weg," antwoordde Kaja.

En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen,
dien hij op den grond geworpen had.

"Peter kan zoo slecht kritiek verdragen," voegde zij er vergoelijkend
bij.

"En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig
van al den wierook thuis kwam?" zeide oom Frans schertsend.

Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje
opmerkte.

"Ja, dat was ik zeker wel," antwoordde zij--"maar nu is het te laat."

"Volstrekt niet," zeide oom Frans haastig, "ik zal hem gaan
opzoeken." En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij
al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene
hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de
vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één
in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar
vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst
bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de
trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er
zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen
streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens
echt wilde aanhalen, haar wang tegen de zijne streelde. Of hij nu
haar liefkoozingen missen zou?--Toen zette zij plotseling de vaas
hard op de tafel neer en sprong op. Zij had voetstappen op de trap
gehoord. Voordat men belde, had zij al opengedaan.

Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk
uit.

"Dank," zeide Kaja zacht en innig.

"Ja, als hij," en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens
duchtig op de schouders, "met eerbetoon aan komt zetten, dan moet
men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof,
maar van avond is hij onuitputtelijk!"

Kaja's oogen straalden.

"Je speelde ook uitstekend," zeide zij.

"Kom, zoo is 't goed, nou beval je mij," lachte hij vergenoegd,
terwijl hij haar om haar middel vastgreep, "nu kan ik zien, dat je
verstandig begint te worden."

In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar
Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter
Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde
rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid
voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid
niet belachelijk te doen schijnen.

Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te
verliezen--en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan
zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen,
dat oom Frans hem als artist erkende--zij had nooit gedacht, dat hij
dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek
naar Peter Dam.

"Glück auf!" zeide zij zacht--meer tegen zichzelf dan tegen hem.

En oom Frans--niet Peter Dam--antwoordde op dezelfde zachte, innige
wijze:

"Glück auf--!"



                    "Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik
                                                            't hoofd,
                    hoog boven de worstlende stroomen,
                    doch iederen dag, dat zorg en verdriet
                    omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed,
                    dan, wakend, leef ik van droomen."


Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag
schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel
dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op,
ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel
heenboog, geheimzinnig in het oor:

"Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we
met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier
door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het
niet heerlijk, zeg?"

Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje
in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met
een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een
warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. "Is het niet
wonderlijk heerlijk?" herhaalde zij in zichzelf.

"Heerlijk?" zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging
zitten. "O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden."

"Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,"
gaf zij kortweg ten antwoord. "Maar je bent zeker bang voor je
vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden
worden met wat hun toekomt."

"Ja juist," zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter
begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. "Ik vind, dat we het
nu zoo goed hebben."

"Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen," zeide
zij op snijdend ironischen toon.

Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.

"Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt," zeide hij, zonder
te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. "We hebben immers
alles, wat ons hart begeert."

"Behalve samenleven," zeide zij. "Is het je nooit opgevallen, dat
wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten,
jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg
in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en
zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden."

Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel,
alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou
kunnen geven--doch met een gemak, dat hem in 't bloed scheen te zitten,
schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide:
"Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er
een kind komt."

Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar
hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem
de zijne neer deden slaan; toen keerde zij hem plotseling den rug
toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij
zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij
verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of
roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk
kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.

Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote
mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als
de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen
met haar kind.

Als zij in 't donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van
het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij
kinderdroomen--weeke, kleine gedachtetjes, bijna zonder vorm,
vluchtige, korte droomen, die op wonderlijke wijze haar ziel
vereenigden met de ziel van het wezentje, dat het licht nog niet
aanschouwd had.

Zij had een gevoel, alsof zij plotseling oneindig rijk geworden was,
doch tegelijkertijd voelde zij een steeds aangroeiende behoefte, om
dien rijkdom met iemand te deelen. Peter Dam zou haar voor altijd voor
zich gewonnen hebben, indien hij haar gedurende dien tijd slechts het
tiende gedeelte van de sympathie gegeven had, waar haar natuur behoefte
aan had. Nu sprak zij nooit met hem over haar innigste gewaarwordingen,
zij verborg ze, integendeel, zooveel mogelijk. Slechts als zij wist,
dat zij geheel alleen in huis was, zeker dat noch hij noch de meid
haar hooren kon, zong zij met halve stem--altijd weer opnieuw--doch
steeds heel zacht, alsof zij bang was iemand wakker te maken, het
kleine, bekende wiegeliedje:


            "Thou art my first born, whose sweet smile
            brings joy unto my loving heart,
            The dearest treasure God can send;
            my purest gem, dear child, thou art!
            Sleep, oh Sleep! Sleep, oh Sleep!"


Den vreeselijken angst, die haar soms bekruipen kon, verborg zij
dapper.--Peter Dam ging dien tijd meer dan ooit op in zijn theaterwerk
en was slechts weinig thuis. Een zekeren avond viel het hem echter
toch op, hoe bleek en lijdend zij er uitzag.

"Scheelt er iets aan, lieve?" zeide hij met iets van de oude
teederheid. Toen slingerde zij plotseling de armen om zijn hals en gaf,
zonder weerstand, haar gepijnigde ziel lucht. "O, ik ben zoo bang, zoo
vreeselijk bang," zeide zij. "Nacht en dag word ik er door vervolgd!"

Een koud gevoel van onbehagen voer hem door de leden. "Ben je bang,
dat je dood zult gaan?" fluisterde hij. Een hoonende glimlach gleed
over haar lippen, terwijl zij antwoordde: "Ik niet, maar het kind! Ik
geloof, dat ik heelemaal niet mag durven hopen, dat het levend ter
wereld zal komen!"

"De duivel hale 't kind als jijzelf er maar door komt!" zeide
hij--hij wilde op dat oogenblik volstrekt niet iets ruws zeggen,
hij voelde alleen maar, dat hij op de een of andere manier troosten
moest en maakte gebruik van wat er in zijn natuur het dichtst bij
de hand lag. "Weet je," zeide hij, terwijl hij zichzelf hoe langer
hoe meer opwond, "hoe meer ik er aan denk, des te minder vind ik,
dat een kind hier in huis passen zou. Ik verzeker je--dat ik het
volstrekt niet mis."

Zij keek hem met een paar wonderlijk glasachtige oogen aan en zeide
niets anders dan: "Maar ik dan!" Hij zag de diepe teleurstelling niet,
die er in die woorden verborgen lag, hij begreep niet hoezeer die het
gevoel van leegte in haar huwelijk openbaarden. "Kom, daar geraak je
wel over heen," zeide hij op zijn gewone, lichtvaardige manier. "Als
alles voorbij is, ga je een beetje op reis, en als je thuis komt, is
alles weer vergeten." En bemoedigend streelde hij haar koude handen,
die samengeknepen in haar schoot lagen, met een voldaan gevoel,
dat hij zijn zaakjes ditmaal goed verricht had. "Daarenboven heb je
mij toch"--voegde hij er bij en wachtte een oogenblik op antwoord;
doch toen dit uitbleef, stond hij op, kuste haar vluchtig en zeide:
"Ik ga van avond met één van mijn vrienden een beetje uit. Dat vindt
je wel goed?"

"Zeker, ga jij maar," zeide zij onverschillig, zonder op te zien.

Zij had plotseling een gevoel, alsof 't een wildvreemde man was, die
daar bij haar in de kamer stond. Hij knikte en vertrok. Hij dacht er
geen oogenblik aan, toen hij met een sigaar in zijn mond de drukst
bezochte straten doorslenterde, dat hij dien avond een mijlenlangen
afstand tusschen hen had gelegd. Zachtjes liep hij vóór zich uit
te fluiten. "Het is een verduiveld vervelende toestand waarin zij
is," zeide hij in zich zelf. "En dan daarbij nog zoo afschuwelijk
onesthetisch."

Hij drentelde een café in, en daar vond hij het kleine actricetje
van het theater. Zij schoof haar stoel dadelijk naar den zijnen toe
en zij brachten een geanimeerd avondje samen door.

Thuis zat Kaja onbeweeglijk op dezelfde plaats. Zij wist niet, wanneer
hij heengegaan was, of hoe lang zij reeds zoo gezeten had--zij wist
slechts dat hij haar in haar beste en diepste gevoelens gekwetst
had. Een vrouw wordt nu eenmaal nooit dieper gekrenkt dan in haar
gevoel van moeder. Dat is niet alleen haar duizend-ringig pantser,
maar ook haar duizenden malen te kwetsen Achilleshiel. Laat het ter
wereld brengen van een nieuw menschenkind voor een ieder nog zoo
alledaagsch en gewoon zijn--voor de vrouw, die het aangaat, is het
ieder maal een even groot wonder en ieder maal zal zij tenminste van
den man een weinig medegevoel eischen.

Gebrek aan medegevoel, juist dan, is al dikwijls de klip geweest,
waarop het geluk van menig huwelijk strandde.

Kaja voelde dien avond, toen zij alleen in de koude kamer zat, waar
het vuur langzamerhand was uitgestorven, dat er iets in haar was, dat
schipbreuk had geleden--en zij wist ook, dat, of het kind zou leven
of sterven, de man die het diepste met haar niet had kunnen deelen,
haar voor altijd vreemd zou blijven.

O, gelukkig zij, die een moeder hebben om mee te praten!" liet zij
zich plotseling ontsnappen en barstte toen in tranen uit.

Zij was slechts negen jaar oud, toen haar moeder naar Oringe gebracht
werd, en zij had niet veel begrepen van het lijden, dat er aan vooraf
was gegaan. Zij herinnerde zich alleen maar, dat haar moeder zwak
was en meest te bed lag, en dat zij als heel klein kind graag in de
ziekenkamer aan het bed van haar moeder zat, en het heerlijk vond de
zachte hand van de zieke door haar haar te voelen gaan.

Nog zag zij de kamer zoo duidelijk vóór zich--het bed waarin haar
moeder lag met een bleek aangezicht en diepe, onrustige, donkere
oogen--het zonnelicht, dat langzaam door de neergelaten jaloezieën
naar binnen gleed--en de drukkende stilte; zelfs de schaduwen schenen
in de hoeken ingeslapen te zijn.

Later was zij bang voor haar moeder geworden, omdat zij haar eens
dicht bij zich had geroepen en haar toen zóó onstuimig tegen zich
aangedrukt had, dat de ziekenverpleegster haar van haar moeder had los
moeten rukken. Sinds dat oogenblik ging zij altijd met haar stoeltje
een eind verder van het bed af zitten.

Toen haar moeder weggebracht zou worden, was oom Frans haar voor
een wandeling komen halen--hij wilde haar een treurige herinnering
besparen--maar zij had toch door het raam iets van haar moeders
gezicht gezien, toen zij het rijtuig instapte, en zij kon den angst,
dien zij toen in die oogen gelezen had, nooit vergeten. Daarna had
zij altijd slechts met een gevoel van afschuw aan haar kunnen denken,
doch nu herinnerde zij zich slechts de zachte hand, die haar haar
gestreeld had, en een hevig verlangen welde in haar op, om haar armen
om den hals van de zieke te slaan en haar liefdenaampjes in het oor
te fluisteren en te zien in hoeverre het tot haar doordrong. Haar
samenzijn met haar eigen kind gaf de niet tot haar recht gekomen
liefde voor haar moeder nieuwe kracht en nieuw voedsel.

Den volgenden morgen stond zij vroeg op. Zij wilde met den
ochtend-sneltrein naar Vordingborg. Met een klein reistaschje in
de hand liep zij haastig de straten door; uit angst van te laat
te komen holde zij op het laatst bijna. Op korten afstand van het
station ontmoette zij oom Frans, die van zijn morgenwandeling in het
park terugkeerde.

Zij had hem sinds lang niet gezien. Hij kwam slechts zelden bij hen
nu. Ieder maal, dat hij haar gezien had, had hij zulk een harden
strijd te strijden, dat hij de noodzakelijkheid er van inzag, om zich
op een afstand te houden. Daarbij waande hij haar nu gelukkig. Zij
verborg altijd haar ontstemdheid als hij kwam, en als hij er was,
spreidde zijn tegenwoordigheid zulk een glans over den dag, dat het
haar gemakkelijk viel zoowel hem als zichzelf een rad voor oogen te
draaien. Doch heden moest hij wel de pijnlijke uitdrukking van haar
gelaat zien, en hij hield haar oogenblikkelijk staande.

"Waar ga je naar toe?" vroeg hij zonder inleiding.

"Naar Oringe," zeide zij ademloos. "Houd me niet op, het is hoog tijd."

Doch hij ging haar vlak in den weg staan.

"Naar Oringe?" herhaalde hij. "Dat kan je niet meenen."

"Zeker meen ik het," zeide zij ongeduldig en wilde hem op zijde duwen.

Doch toen greep hij met beide handen haar polsen vast en zeide:
"Waar denk je aan? Je zoudt je kind immers voor altijd ongelukkig
kunnen maken!"

Zij antwoordde niet, doch zij voelde het bloed naar haar wangen
vloeien en plotseling lachte zij kort en bitter.

Het geheele geval kwam haar zoo tragi-komisch voor. Nacht en dag was
zij bezorgd voor het kind dat komen zou, en nu zou zij het plotseling
blootstellen aan de vreeselijkste aller ziekten! Oom Frans moest het
zijn, die haar tot rede bracht en haar leerde, welke haar plichten
waren tegenover haar eigen kind--! Hij zou het zijn, die het voor
haar redde----!

Volgens zijn oude, intieme manier had hij zijn arm in den haren
gestoken, en zij ging, met hetzelfde gevoel van veiligheid dat zij als
kind had, zonder tegenwerping met hem mee. Hij keerde met haar naar
het park terug, en dicht bij den ingang gingen zij op een bank zitten.

"Is 't nu beter?" zeide hij--en aan den toon van zijn stem voelde zij,
hoe lief hij haar had.

En meer was er niet noodig, om haar in een hevig snikken te doen
losbarsten. Zij had hem te lang gemist.

Verschrikt sprong oom Frans op en zeide troostend: "Mijn lieve,
zoete Kaja! Mijn eigen, lieve Kaja!"

Hij kon 't bijna niet meer uithouden, die tranen zoo zonder ophouden
door haar vingers te zien neervallen en één oogenblik kwam de gedachte
in hem op: zij is toch niet gelukkig, doch hij schoof die weer van
zich af en weet de schuld aan haar toestand.

"Mijn eigen, lieve kleine, waar wou je met je moeder over praten?"

Zij lichtte even haar hoofd op, doch liet het dadelijk weer zinken.

"Ik.... Och, ik wou alleen maar met haar over het kind praten. Ik
wou haar zeggen, dat ik zoo bang ben, dat het sterven zal--en dat ik
't niet meer uithouden kan, dien angst alleen te moeten dragen!"

Oogenblikkelijk begreep hij haar, doch hij vroeg naar niets. Hij ging
slechts zachtjes door met haar te troosten.

"Zoo'n angst is heel gewoon," zeide hij, "daar moet je je niet om
bekommeren. Je zult een flinken, gezonden jongen krijgen, dat zal je
zien, en een wonder van schoonheid zal hij ook zijn!"

"Denkt u?"

Zij keek op en lachte door haar tranen heen.

"Ja, voor mij zal hij dat zeker zijn," ging hij door, "en ik zal hem
op alle mogelijke manieren verwennen."

Zij stonden op en liepen samen langzaam het park door.

De Aprilzon viel verwarmend neer over de groene hellingen en de dichte
heesters, waarvan de laatste blaadjes onder een pasgevallen regenbui
juist uitgekomen waren.

Hij zag met genoegen, hoe haar wangen weer kleur en haar oogen
weer glans kregen. Het was of zij vrijer ademde en zich opgelucht
voelde. Maar toen werd zij plotseling weer ernstig en zeide:

"Oom Frans, ik zou willen, dat ik uw hart had."

"Waarom?"

"Ten eerste, omdat het zoo warm en zoo groot is, en ten tweede
omdat.... omdat het zoo spoedig kan ophouden te kloppen."

Hij wierp haar een haastigen, vragenden blik toe, dien zij met
een weemoedig glimlachje beantwoordde. Dit was voor het eerst, dat
zij toonde, hoe wanhopend zij wezen kon. Een oogenblik liepen zij
zwijgend naast elkander door. Zij zag aan de heftige wijze, waarop
hij zijn stok vasthield en af en toe er hard mee op de steenen sloeg,
dat hij met zichzelf streed, doch langzamerhand werd de uitdrukking
van zijn gezicht kalmer en zag zij weer den vasten trek om den mond,
dien zij zoo goed kende.

"Waar dacht u aan?" zeide zij, toen zij hem haar hand tot afscheid
toestak.

"Ik dacht aan een gezegde van Browning, dat je misschien wel kent:

    "If happiness comes, life will be sweet, if it does not
    come, life will be bitter--bitter--and not sweet--but yet to
    be born."

Zij keek hem recht in de oogen.

"But yet to be born," hernam zij toen mechanisch, terwijl zij langzaam
met het hoofd knikte.... "yet to be born...."



                                    "Zijn heele leven streed hij
                                    om het roode goud alleen,
                                    steeds heeft hem 't geluk bedrogen,
                                    dat bedriegen kan als geen."


Half Mei vertrok Kaja naar buiten. Peter Dam kon niet vóór het einde
van Juni komen, doch hij vond, dat zij behoefte had aan buitenlucht en
drong er op aan, dat zij zoo gauw mogelijk met de meid vertrok. Hij kon
gedurende dien tijd uitstekend "en garçon" leven. Zijn zelfopoffering
deed haar aan, en niet dan na veel tegenstreven, gaf zij toe en begon
te pakken.

Zij zou zeker minder moeilijkheden gemaakt hebben, indien zij gehoord
had, hoe Peter Dam zong en floot, den dag dat zij vertrokken was. Hij
was precies een schooljongen, die vacantie had gekregen.

"Ben je weduwnaar?" zeide het kleine actricetje en zette groote
oogen op. "Hoe heerlijk! Dan zullen we 't eerst echt gezellig hebben,
hè?" En ondertusschen keek zij hem met een paar betooverende oogen aan.

Als antwoord gaf hij haar een kus op den mond en verklaarde, dat
hij even veel lust had om zich te amuseeren als zij. Aldus was de
vriendschapsbond gesloten en nam het vroolijk leventje een aanvang.

Ondertusschen zat Kaja buiten in de kleine boerenwoning, waar zij
dezelfde kamers gehuurd had van het vorige jaar. Vóór had zij het
uitzicht op een groot, vruchtbaar klaverveld en achter lag het bosch,
dat aan één kant op een groote weide uitliep, waar vroolijke kleine
beekjes kabbelden tusschen glibberige steenen.

Als zij 's morgens wakker lag, luisterde zij naar het zacht kirren van
de woudduiven, en overdag zat zij in het klaverveld naar het gezang
van een leeuwerik te hooren, terwijl zij om het hardst arbeidde met de
zwaluw, die dons voor haar nestje bijéén verzamelde. Haar gemoed was in
dien tijd week en bizonder vatbaar voor indrukken; het was alsof zij
alles om zich heen in zich op wilde nemen, van de vrouw aan de bron
bij het boschhek af, tot de sprinkhanen die op haar rok sprongen, toe.

"Die Mevrouw heeft toch een prachtig gezicht!" zeide de vrouw aan de
bron, als Kaja glimlachend en groetend voorbij kwam met haar hoed aan
den arm schommelend, terwijl haar roodgulden haar in de zon schitterde.

Er lag zulk een stralende hoop over haar fijne gestalte, haar zachte
bewegingen en haar wiegelenden gang, dat het was, alsof een weerschijn
ervan zich over haar geheele omgeving verspreidde.

's Avonds zat zij òf vóór het huisje te lezen, òf op een houten
bankje bij het wiegje, dat zij zelf met lichtblauwe stof en breede,
witte kanten in orde had gemaakt. Urenlang kon zij er naar zitten
staren en zich verbeelden, dat zij een klein, zacht kinderwangetje
op het kussentje zag rusten. Doch, dan werd zij plotseling onrustig
en angstig, omdat zij zoo alleen was en verlangde zij naar gezelschap.

Op een zekeren dag schreef zij haar vader, dat zij hem gaarne
wilde zien. En hij kwam dan ook dadelijk--maar zóó armzalig was hun
samenleven geweest en zóó weinig gemeenschap hadden zij, dat zij
weldra zwijgend tegenover elkaar zaten en niet wisten, waar ze over
spreken zouden. Haar vader was koopman en een zeer gesloten, vrijwel
in weinig belangstellend mensch. Hij ging geheel in zijn zaken op,
die hij met het grootste verstand leidde. Daardoor had Mijnheer
Halling zijn vrouw veronachtzaamd. Als hij aan zijn vrouw dacht,
deed hij dat altijd met de rustige overtuiging, dat zij het 't best
had, waar zij nu was--zonder eenigen bepaalden wensch om verandering
in den tegenwoordigen toestand te zien--en als hij aan Kaja dacht,
was het met dezelfde kalme overtuiging, dat hij gedaan had, wat hij
kon, door haar een goeden bruidschat mede te geven, en dat hij nu de
verantwoording rustig aan een ander kon overlaten.

Zij zaten samen te eten aan een klein tafeltje, dat Kaja naar den
tuin onder den ouden kastanjeboom gebracht had.

Langen tijd hadden zij gezwegen, tot Kaja plotseling de stilte verbrak
en zeide: "Is het niet wonderlijk, dat wij samen geen conversatie
hebben? Is het toch eigenlijk niet opvallend, hoe vreemd we elkaar
zijn?"

"Vreemd?" herhaalde hij met onzekeren blik. "Ik heb ook nooit veel
tijd over gehad."

Zij lachte flauwtjes.

Toen zeide zij bitter: "Ik heb geen moeder gehad en tot zekere hoogte
ook geen vader."

"Je hebt misschien wel gelijk," antwoordde hij ontwijkend----"Maar je
hadt in ieder geval oom Frans," voegde hij er toen verontschuldigend
bij.

Zij keek hem vlak in het gezicht, op een manier, die hem 't bloed
naar de kaken riep.

"Dat is heel waar," zeide zij, "op oom Frans kan men vertrouwen. Mijn
vriend zou hij hebben moeten zijn en alleen mijn vriend--in plaats
daarvan werd hij zoowel mijn vader als mijn moeder, mijn vriend en
mijn broer! Hij schuift de verantwoording niet van zich af.--Maar
het was jammer voor hem," voegde zij er droevig bij, "jammer voor
ons beiden. Wat is er intusschen van zijn jeugd geworden?"

Verlegen keek haar vader opzij.

"Ik begrijp niet, waarom je daar nu over praat," zeide hij toen,
"vroeger heb je er blijkbaar nooit over gedacht."

Toen boog zij zich zóó ver voorover, dat haar aangezicht het zijne
aanraakte en zeide:

"Neen, maar nu dat ik een wezen in mij omdraag, waarvoor ik
verantwoordelijk wezen zal, nu begin ik te begrijpen, wat u mij te
kort hebt gedaan. Over moeder spreek ik niet, die ziel was ziek,
maar over u wel--want u was toch mijn vader!"

Onrustig stond hij op.

"Ik geloof niet, dat het goed voor je is, nu over zulke dingen te
spreken," zeide hij. Doch zij hoorde hem niet.

Toen zeide zij, met een stem, waarin zoo'n ernstige aanklacht lag, dat
hij die wel voelen moest: "Als u mij niet in die verhouding tegenover
oom Frans geplaatst had, zou alles nu geheel anders wezen. En,"--voegde
zij er na een oogenblik bij--"ik heb er dikwijls over gedacht, of u
au fond niet de oorzaak van moeder's ziekte was."

"Maar Kaja!"

Hij was doodsbleek geworden en veegde het zweet van zijn voorhoofd.

"Ja," zeide zij, "ik heb er over nagedacht en vind, dat, als een man
trouwt met zijn zaak in plaats van met zijn vrouw, het dan niet te
verwonderen is, dat zijn vrouw gek wordt."

Hij kromp inéén onder haar vorschenden blik, die hem geen oogenblik
ontweek.

"Je weet bepaald niet, wat je zegt," beproefde hij aarzelend in
't midden te brengen.

"Ja, ik weet heel goed wat ik zeg," zeide zij, "zoodra ik weer gewoon
ben, ga ik naar moeder, om eens met haar te praten--lang met haar te
praten--dan zal ik zien of ik onrechtvaardig veroordeeld heb. Weet u,
dat ik al onderweg geweest ben?"

"Waarachtig?" riep hij verschrikt uit.

"Ja, verbaast u dat zoo erg? Het zou u eerder moeten verbazen, dat
ik sinds mijn negende jaar nooit permissie gevraagd heb om haar te
bezoeken--en dat u er mij nooit toe aangemoedigd heeft."

Hij schudde zijn hoofd en zeide: "Zij is ongeneeslijk."

"Ik ga er toch naar toe," antwoordde zij; "zoodra ik kan, ga ik
er naar toe. Tot nu toe heb ik niet begrepen, dat ik haar iets
verschuldigd ben, maar deze maanden hebben 't mij geleerd en ik zal
't nooit meer vergeten!"

Hij wilde iets zeggen, doch bedacht zich. In plaats daarvan stak hij
een sigaar aan en sneed haar, door zijn hardnekkig zwijgen, iedere
mogelijkheid tot gedachtenwisseling af.

's Avonds bracht zij hem naar het station en als twee vreemden
spraken zij over de onverschilligste zaken. Toen de trein weg was
en zij alleen naar huis terugkeerde, had zij een grooter gevoel van
leegte dan ooit te voren.

Hoewel 't seizoen reeds lang ten einde en Sint Jan ook reeds voorbij
was, had Peter Dam niet meer dan een paar nietszeggende briefjes
geschreven en haar zelfs nog geen enkele maal bezocht.

Toen overviel haar plotseling een hevig verlangen naar oom Frans,
en wel met zulk een intense kracht, dat zij zich geen oogenblik
bedacht, doch dadelijk naar het postkantoor ging en er het volgende
briefje schreef:

"Kunt u uw vacantie van 't jaar niet hier doorbrengen?

Ik heb zoo'n vreeselijke behoefte om met iemand te kunnen spreken. In
het huis naast het mijne is een kamer open. Er groeien rozen tegen den
muur en het ziet uit op een groot klaverveld--zoo hoog opgeschoten,
dat men er tot de knieën in verdwijnt--en u houdt immers zooveel
van klaver?

Kom dus maar, als u kunt!

                                                        Kaja."

Zij begreep zelf niet, wat een votum van vertrouwen zij hem gaf,
toen zij dien brief verzond--doch hij begreep het en stelde haar
vertrouwen niet teleur.



Zoodra de scholen sloten, kwam oom Frans. Heel stil alsof het de
natuurlijkste zaak ter wereld was, gleed hij weer haar leven in. Hij
pakte zijn koffers uit, sloeg zijn boekenplank op en versierde het
kamertje, dat hij gehuurd had, met oude portretten van Kaja. Als zij
in zijn kamer zat, kreeg zij een gevoel, alsof zij weer kind geworden
was en alsof het gelukkige, kinderlijke gevoel van veiligheid weer
over haar gekomen was.

"Maar waar is het gedenkboek?" zeide zij op zekeren dag, toen zij de
boeken op zijn schrijftafel doorbladerde.

"Dat heb ik verbrand," klonk het korte antwoord.

"Verbrand!" riep zij uit. "Hoe zonde! Hoe kon u dat doen?" Bijna
instinctmatig voelde zij, dat hij dat gedaan had om een zeker klein
versje, dat zoo zeker over haar lot beslist had, en toch herhaalde
zij mechanisch: "Hoe kon u dat doen?"

Zij wachtte een oogenblik op antwoord, doch hij bleef zwijgen. En daar
zij gewoon waren elkaars zwijgen te eerbiedigen, doelde zij nooit
in het vervolg meer op het gedenkboek. Slechts eenige dagen later,
toen hij haar een paar van Shelley's gedichten had voorgelezen,
vroeg zij hem: "Zeg me eens eerlijk, oom Frans, heeft u werkelijk
nooit zelf verzen gemaakt?"

"Waarom?"

"Omdat u zoo mooi verzen voorleest."

"Dat is heel iets anders dan er te maken. Ik zou beter op mijn hoofd
kunnen gaan staan dan twee regels poëzie schrijven."

"Dat is toch merkwaardig! Ik dacht dat alle menschen verzen konden
maken--ik meen op enkele oogenblikken van hun leven," voegde zij er
weifelend bij.

"Wel, wel--je praat misschien uit ondervinding?"

"Ja, u hoeft tenminste niet te denken, dat ik soms mijn ziel ook niet
eens in verzen lucht geef!" zeide zij, met een guitig glimlachje.

"Jij?--Wanneer komen ze uit?"

"Ach, u weet heel goed, dat ik 't zoo niet meen. In mijn heele leven
zou ik nog geen honderd bladzijden kunnen vullen--maar dan zijn ze ook
te goed om gedrukt te worden. Begrijp mij wel, niet voor anderen, maar
voor mij zelf. Ik schrijf nooit iets, dat ik niet eerst gezongen heb,
zoodat er dan ook altijd een beetje van mijn hartebloed aan kleeft--en
ik houd er niet van, dat vreemde handen mijn hart beroeren...."

Hij lachte om de grappige manier, waarop zij zich uitdrukte, doch
tegelijkertijd boog hij zich naar haar toe en zeide:

"Maar mijn hand is toch geen vreemde hand."

Zij begreep hem dadelijk.

"U kunt ze toch niet lezen," zeide zij, "want de meeste zijn in
't geheel niet opgeschreven--maar 's avonds zal ik ze voor u zingen."

En zoo gebeurde het. Iederen morgen zaten zij samen onder den ouden
kastanjeboom--zij naaide en hij las haar voor--en iederen avond
zong zij op oude, bekende zangmuziek haar eigen, trillende woorden,
terwijl hij, met zijn zachten, breedgeranden hoed diep over zijn
voorhoofd, zat toe te luisteren. En als de zon aan 't ondergaan
was, liepen zij samen het klaverland door, tusschen glinsterende,
roode papavers en gele paardebloemen, en dan was zij het meestal die
sprak. Dan sprak zij over het kind--haar geheele ziel was één lofzang
voor het kind. Zij wachtte er niet op moeder te zullen worden, zij
was het reeds. Zij leefde en ademde met het kleine hartje, dat zij
onder het hare kloppen voelde, en dat gevoel was haar heilig. En zij
vertelde vol glorie, hoe het kind haar zijn eerste glimlachje geven
en hoe het zijn eerste wankelende schreden wagen zou.

Zij verzekerde oom Frans, dat zij streng in haar eischen wezen zou,
omdat zij zich sterk in haar liefde voelde. Haar kind zou een wonder
van gehoorzaamheid zijn!

En alles nam hij ernstig op, oom Frans, en zij behoefde nooit bang te
wezen verkeerd begrepen te worden. Hij gaf nauwkeurig acht op al haar
afwisselende gemoedsstemmingen--hij verplaatste zich in de fijnste
aandoeningen harer ziel--hij werd het nooit moede. Af en toe kreeg
zij een gevoel, alsof hij haar hart in zijn handen ronddroeg en tot de
geringste trilling er van gewaar werd. En dan dacht zij aan het versje:


            "Zijn heele leven streed hij
            om het roode goud alleen,
            steeds heeft hem 't geluk bedrogen,
            dat bedriegen kan als geen.

            Eén harte sloeg hem tegen
            gestaag in vreugd' en in rouw....
            De jaren kwamen en gingen--
            onwrikbaar bleef het getrouw.

            Toen lei hij zijn hand op dat harte,
            --het was hem zoo droef en benauwd--
            Daar glimlachte 't vóór zijn oogen
            van louter rood-warm goud!"


Op een zekeren dag tegen het einde van de maand kwam Peter Dam. Hij
was in een uitstekend humeur en sprak luid.

Hij kwam 's morgens en vertrok 's avonds weer.

"Je hebt er zeker niets tegen," zeide hij, "dat ik met één van mijn
vrienden eens een tochtje naar Bornholm maak? Jij hebt toch oom Frans."

"Ja," zeide zij, terwijl zij op haar eigenaardig-stille, gelukkige
manier glimlachte, "ik heb oom Frans toch."

En hij werd zóó dankbaar door haar meegaandheid, dat hij voor 't
eerst over 't kind begon te praten. Doch toen zweeg zij plotseling.

En in het beste humeur reisde hij nog denzelfden avond weg.

Toen hij vertrokken was, herademde oom Frans, doch Kaja bleef nog
lang gedrukt en zwijgend. Hoewel zij hem geen oogenblik miste, zag zij
hem toch met een gevoel van bitterheid heengaan;--het was haar, alsof
hij door zijn vertrek iemand onrecht aandeed, niet haarzelf--maar het
kind. Het was toch even goed het zijne. En dat hij er zóó onverschillig
onder bleef, bracht haar geheele gemoed in opstand.

Ondertusschen bleef Peter Dam de geheele vacantie op Bornholm en zoo
gebeurde het, dat oom Frans, geestelijk gesproken, de vader van het
kind werd. Hem sprak zij er over op de warme, stille wijze, die haar
eigen was, met haar stem die zoo geheimzinnig klinken kon en haar
oogen, die zoo wonderlijk nadenkend en bezield konden wezen.

Hem toonde zij het wiegje met de fijne, lichtblauwe, zijden
gordijntjes, die zij met zooveel zwijgenden eerbied opzij wist te
schuiven. Nooit zou zij het aan iemand anders dan aan oom Frans hebben
kunnen toonen.

En hij zou nooit vergeten, hoe zij hem toegefluisterd had: "Kom eens
kijken!" en op haar teenen, hem vóór, de trap was opgegaan.--Hij
merkte, dat hij onwillekeurig hetzelfde deed.

Bij de deur van een klein zolderkamertje bleef zij staan, en deed
die toen heel voorzichtig, o, zoo voorzichtig! open. Toen duwde zij
hem zachtjes vóór haar de kamer in en sloot de deur weer achter zich.

Midden in de kamer stond het wiegje--zacht en lief, fijn en blauw--een
klein koninkrijk, dat op zijn heerscher wachtte! En er naast stond zij
zelf met gevouwen handen en haar hoofdje wat ter zijde, terwijl een
uitdrukking van heilige aandacht over haar gelaat verspreid lag. Het
rood-gouden haar kroesde over haar slapen en het bloed zag men gaan
onder haar doorschijnende, fijne wangen.

Hij had haar nooit meer liefgehad dan op dat oogenblik, toen het
diepste en vrouwelijkste van haar natuur zoo zeer op den voorgrond
trad. Toen voelde hij weer dezelfde wonderlijke gevoelens in zich
opkomen, die hij ook eenige weken vóór het huwelijk gehad had. Zooals
hij zich toen verbeeldde, dat het de woning was van haar en van
hem, die zij samen in gereedheid brachten, zoo verbeeldde hij zich
nu één oogenblik, dat 't haar en zijn kind was, waarop zij samen
wachtten. Zonder dat hij 't zelf wist, streek hij met zijn hand over
het wiegje, en er sprak zooveel teederheid uit deze enkele beweging,
dat zij geheel onwillekeurig zijn hand greep en die kuste.

Toen deed zij zachtjes de deur weer open en ging op haar teenen
naar beneden.



                    "Zoo lieflijk lonkte al 't weigebloemt ons tegen,
                    als hadden gras en kruiden duizend oogen.
                    Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
                    zoo veêlde en kweelde 't in de looverbogen."


Zij liepen samen door het klaverveld--weelderige, dichte klaver,
hoogopgeschoten, welriekende klaver, die de lucht om hen heen met
een stroom van wellust vervulde.

"Wat verderop was het gras gemaaid en noodigden groote hooihoopen
tot rusten uit. Zij gingen het boschhek door naar de weide.

De oude vrouw bij de bron knikte hen toe en zeide:

"Nu is Mevrouw zeker wel blij dat Mijnheer gekomen is?" terwijl zij
oom Frans met haar gulsten glimlach aanzag. Kaja knikte slechts en
liep door, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg. Voor het
eerst voelde zij zich achteruit gezet door het bewustzijn, dat haar
man haar veronachtzaamde.

Zou het Peter Dam niet hebben moeten zijn, die zich gedurende dezen
tijd voor haar opofferde? Was het niet beneden alle kritiek, dat het
oom Frans wezen moest, die deze dagen en weken van verwachting met haar
deelde? Zij zuchtte zoo diep en bitter, dat hij staan bleef en haar
arm door den zijnen haalde. Zooals altijd trok hij de pijnveroorzakende
naald uit de wonde.

"Het was heel lief van je, me hier te willen hebben," zeide hij. "Van
je geboorte af heb ik al zooveel met je gedeeld, dat ik mij niet zou
kunnen voorstellen ook dit niet met je te deelen. En je weet ook heel
goed, dat ik 't liefst mijn vacantie ergens buiten rustig doorbreng,
terwijl je man daarentegen behoefte heeft aan een opfrisschend toertje
met goede vrienden."

Zij was hem dankbaar voor die tactvolle woorden en zeide:

"Ja, de menschen zijn zoo verschillend."

Zij had geen lust, hem te vertellen, dat het dien dag juist drie
weken geleden was, sinds zij bericht van Peter Dam gehad had, en
dat het toen slechts een paar regels op een open briefkaart geweest
waren. Zij miste zijn brieven niet, en toch voelde zij zich door zijn
stilzwijgen gekrenkt.

Zij zelf had drie brieven geschreven, die ieder maal korter en kouder
geweest waren,

"Zullen we hier niet eens wat gaan zitten?" zeide hij, terwijl hij
haar voerde naar een ouden boomstronk, die wonderlijk verlaten aan
den oever van een beekje stond, dat midden door het hooge veldgras
liep. Het beekje stroomde en murmelde tusschen de met mos bedekte
steenen, terwijl de veldbloemen aan den oever stonden toe te luisteren.

De witte boksbaard knikte de gele dotterbloem vriendelijk toe. De
ronde ranonkel kuste den ooievaarsbek. De wilde wikke babbelde met
de witte sterrebloem en de winde kroop van den ouden boomstronk af
en omhelsde het sappige standelkruid, alsof het de natuurlijkste
zaak ter wereld was. De blauwe eerenprijs fluisterde met het bruine
nagelkruid en de groene waterkers waagde een mislukte poging, om
de slanke morgenster te bereiken. Doch boven alles verhief zich het
waterlisch met zijn fijne stengels en sierlijke vormen. Die durfde
niemand kussen of toefluisteren!

Het minste windje blies een bloempje om en wierp het in de beek,
waar het in het zilver-klare water als een roode vlinder schitterde,
en het was alsof er gezang weerklonk uit de lucht, die met het
bloempje henenvlood.

Kaja en oom Frans zaten aan den oever toe te luisteren. Zij dachten
hetzelfde en voelden hetzelfde. De liefde bond hun zielen samen. Het
gezang van de babbelende beek aan hun voeten was hun de schoonste
muziek, die hun innigste gevoelens scheen uit te drukken en waar
zij een weerklank van hun geheelen levensloop in meenden terug te
vinden. En toen dachten zij beiden, hoe het leven hun droomkasteelen
omver had geworpen, als kaartenhuizen omgeblazen, en hoe zij hier als
twee gelukkige menschen bij elkaar hadden kunnen zitten, als één van
hen niet tegen beter weten in gehandeld had...

Doch daarover spraken zij niet--instinctmatig vermeden zij, wat tot
een verklaring had kunnen leiden.

"Oom Frans," zeide zij slechts, "wat zal 't eenzaam zijn, als u
weg is."

Hij antwoordde niet dadelijk. Hij dacht er aan, hoe hij nog slechts
twee dagen bij haar wezen zou, en bij die gedachte kromp zijn hart
inéén. Hij wist niet, hoe hij haar of zichzelf zou kunnen troosten.

"Ik zal Zondags overkomen," zeide hij toen--"als ik mag."

Zij stak hem beide handen toe en antwoordde:

"Dan zal ik iederen dag verlangen, dat het maar Zondag was!"

Hij voelde, dat hij haar niet aan durfde zien, terwijl zij dat zeide,
en boog zich neer, om een kevertje, dat in een spinneweb geraakt was,
te bevrijden.

"Ja," zeide hij toen bij wijze van afleiding, "je hebt behoefte om
eens met iemand te praten--en je weet, dat je oude oom Frans je trouw
is--op hem kan je altijd rekenen."

Zij begreep dadelijk, waarom hij "oude" oom Frans zeide. Vóór alles
wilde hij den voet van vertrouwlijkheid bewaren, waarop zij tot nu toe
gestaan hadden--nooit zou hij haar tegemoet willen treden met woorden,
waarnaar zij niet hooren mocht. Hij zou het wel volhouden! Hij hoorde
tot die menschen, die tot zoo iets in staat zijn. En plotseling
begreep zij, dat de liefde van een man zóó sterk kan wezen, dat die
levenslang zijn paden rein houdt.

En terwijl zij met haar wakkere oogen voor zich uit zat te staren, kwam
opeens alles haar zóó warm en stralend voor, dat een groote blijdschap
zich van haar meester maakte en zij zachtjes begon te zingen:


            "Zoo lieflijk lonkte al 't weigebloemt ons tegen,
            als hadden gras en kruiden duizend oogen.
            Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
            zoo veêlde en kweelde 't in de looverbogen."


"Weet u nog wel, oom Frans?"

"Ja, dat heb ik je zelf geleerd, heel lang geleden!" antwoordde hij.

"Heel lang geleden," herhaalde zij.

En aan haar voeten wuifde het schoone waterlisch... De beek kabbelde
en het riet suisde....



De laatste dagen van Augustus ging oom Frans naar de stad terug en
toen bleef Kaja alleen achter.

Zoodra hij weg was, werd zij weer door haar vroegeren angst overvallen,
hoewel nu in anderen vorm. De angst voor het kind ging over in een
angst voor oom Frans. Zij had hetzelfde wanhopende gevoel, dat zij
als kind had, als zij vóór de deur stond te luisteren en niet binnen
durfde gaan, uit vrees hem dood te zullen vinden. En zoodra zij 's
avonds haar oogen sloot, zag zij hem vóór zich, dood, of, liep zij
achter zijn baar.... Zij hoorde de klokken luiden en zij zag zichzelf
langzaam, heel langzaam achter de kist loopen. En zij voelde, hoe
zij door het ontzettend gevoel van verlatenheid, dat haar overviel,
geen voet verzetten kon. Als zij dan ontwaakte, riep zij fluisterend
in het donker uit:

"Arme baby, arme kleine baby, wat moet er van jou worden, als hij
sterft?"

En nu zij hem niet meer dagelijks zag, schreef zij hem. En in haar
brieven sprak zij over het kind, zooals zij er met hem zelf over
gepraat had, en hij antwoordde op dezelfde manier.

Hij vertelde haar, dat hij zich geabonneerd had op de nieuwe uitgave
van de sprookjes van Andersen. Dat zou iets voor het kind zijn.

En zij beschreef hem, hoe zij het kamertje naast de zitkamer thuis
tot kinderkamer zou inrichten, zoodat zij altijd het wiegje zou kunnen
zien. Want niemand anders dan zij zelf zou het kind mogen aanraken. Dag
en nacht zou zij er bij zijn. En hij vroeg schertsend, of hij audiëntie
bij zijn Koninklijke Hoogheid zou moeten vragen, of dat hij gewoon
buiten de deur moest zingen: "O, mijn lieve Augustijn----!"

Als zij zijn handschrift maar zag, was zij reeds gekalmeerd en verliet
de wanhopende angst haar voor een oogenblik.

Zij kreeg een brief van Peter Dam, waarin hij haar vroeg, wanneer zij
thuis dacht te komen. Zijn tijd werd den geheelen dag door repetities
in beslag genomen, schreef hij.

Zij schreef terug, dat zij buiten wilde blijven tot na de geboorte
van het kind en in October terug zou keeren.

Per ommegaande kreeg zij antwoord van hem, dat hij dat een bizonder
verstandig besluit vond, waaraan hij volkomen zijn goedkeuring hechtte.

Tusschen de regels las zij, hoe blij hij was, dat zij weg bleef en
dat deed haar vreeselijk pijn. Eerlijk gezegd had zij in het diepst
van haar ziel wel eens getwijfeld aan zijn trouw, doch zij wilde er
niet aan toegeven, nu vooral niet--haar heele natuur kwam er tegen
in opstand.

Toen las zij op een avond in de courant, dat Peter Dam en de
actrice, Mejuffrouw S...., die de vacantie samen op Bornholm hadden
doorgebracht, nu naar de stad teruggekeerd waren. Toen steeg de
verontwaardiging haar met woeste golven naar het hoofd. Doch het
volgende oogenblik schaamde zij zich over zichzelf; hoe was 't
mogelijk, dat zij, al was 't ook maar gedurende zeer korten tijd
van haar leven, zich zoodanig door de uiterlijke schoonheid van een
man had laten vervoeren, zonder dat zij ooit gevraagd had, wat die
schoone bolster inhield! En hoe had zij zich kunnen verbeelden, dat
zij hem werkelijk liefhad--hoe had zij zich zelf geweld kunnen aandoen,
om hem lief te hebben, hoe had zij haar oogen kunnen sluiten voor het
leege van het samenleven? Tot den dag toe, dat hij haar in haar diepste
gevoelens tegenover het kind kwetste, had zij absoluut willen gelooven,
dat zij hem liefhad. En met pijnlijke klaarheid stond dat oogenblik in
de kerk haar nu voor den geest, toen het haar op eens duidelijk werd,
dat oom Frans iets anders en iets meer voor haar had kunnen worden dan
hij tot nu toe geweest was. Zij boog het hoofd en heete tranen vielen
in haar schoot. Tegenover hem--ja, tegenover hem had zij gezondigd.

De slag, die haar nu trof, was dus niet veel meer dan
rechtvaardig. Langen tijd bleef zij onbeweeglijk zitten met haar
handen vast samengeknepen in haar schoot. En langzaam en vol bitterheid
gingen de volgende regels haar door de ziel:


            En het Leven schreef
            met kleuren, die waren
            als bloed zoo rood!
            Het Leven kwam,
            en al mijn bladen
            scheurde het stuk....



                                    "Zielen zijn er op aarde,
                                    en niemand zal 't ooit veranderen,
                                    wier lot het is, te dienen
                                    te blijven dienen voor anderen."


Een van de laatste dagen van September--toen de leeuweriken zongen
over de geoogste velden en de eerste trekvogels naar het Zuiden
vlogen--toen het bosch geel begon te worden en de meren blauwer, toen
de lucht zoo stil was en de beek zoo zachtjes voortstroomde, dat het
bijna was, alsof zij geheel had opgehouden haar golfjes tusschen het
hooge weidegras voort te stuwen,--kwam haar kleine jongen ter wereld.

Hij had haar bijna het leven gekost. Zij was nog bewusteloos, toen
hij voor 't eerst in zijn badje spartelde en met groote, verbaasde
oogen deze wonderlijke wereld inkeek.

Doch toen men hem uit het water tilde, gaf hij een schreeuw, een
kleinen, doordringenden kinderkreet, die haar ontwaken deed. Zij
draaide het hoofd om en keek naar het kind. Toen gleed er een stralende
glimlach over haar aangezicht--doch al spoedig sloot zij de oogen weer
en kwamen er tranen onder de lange wimpers te voorschijn. Niemand
aan wien zij haar vreugde kon uitjubelen! Niemand, om de blijdschap
met haar te deelen!

De dokter keek haar medelijdend aan en zeide: "Zal ik uw man laten
komen?"

Doch zij schudde beslist het hoofd.

"Mijn man kan onmogelijk komen," zeide zij, "hij moet vanavond
spelen." Zij hoorde zelf, hoe belachelijk het klonk en een lichte
blos gleed over haar gelaat.

"Zijn er geen anderen, die--"

"Neen, dank u, vandaag niet." En vermoeid sloot zij de oogen.

Den volgenden dag had zij koorts.

En een jagende angst voer haar door de leden: "Als ik nu eens stierf,
wat moet er dan van het kind worden?" En zij steunde luid. Toen
antwoordden, bijna mechanisch, haar eigen gedachten: "Dan moet oom
Frans voor hem zorgen."

"Doch eerst moet ik weten, dat hij mij al 't verdriet, dat ik
hem aangedaan heb, vergeeft," ging zij verder met haar gedachten
voort. "Vóórdat ik hiervan zeker ben, kan ik niet sterven. Wis en
zeker niet!" En toen lichtte zij haar brandend hoofd van het kussen
op en verzocht, om oom Frans te telegrafeeren.

Een paar uur later was hij er. Heel zacht trad hij de kamer binnen en
zij zag aan zijn bleeke aangezicht, hoe angstig hij geweest was. Zij
zag het aan zijn arm, die beefde, toen hij een stoel nam en dien dicht
bij het bed zette om er op te gaan zitten. Doch zij had geen vermoeden
hoe sterk de spanning geweest was, vóór hij zijn hoofd naast haar op
het kussen legde en in tranen uitbarstte.

Zij had hem nooit van haar leven zien huilen en zij schrikte er zóó
van, dat zij niet wist wat zij doen zou. Zachtjes sloeg zij haar
arm om zijn hals en fluisterde slechts: "Lieve oom Frans! Lieve,
zoete oom Frans!"

Toen hoorde hij aan haar stem, hoe zwak zij was en op hetzelfde
oogenblik had hij zijn zelfbeheersching teruggekregen. Haastig stond
hij op en bleef met haar hand in de zijne bij het bed staan. Toen
zeide hij verontschuldigend: "Het was uit puur genoegen van je weer
te zien! Goddank, dat je nu buiten gevaar bent!"

Doch zij schudde het hoofd.

"Ik ben niet buiten gevaar," zeide zij, "daarom liet ik om u
telegrafeeren. Ik zou niet kunnen sterven, zonder dat u ieder donker
hoekje van mijn hart kent--u, aan wien ik van kind af al mijn gedachten
toevertrouwde. Ik moet weten, dat u mij vergeven hebt."

"Ik heb niets te vergeven," fluisterde hij met bevende lippen.

Met van koorts glinsterende oogen keek zij hem aan, terwijl zij
doorging: "Ja, dat hebt u wel. Ik heb sterk tegen u gezondigd,
en ook--tegen mijzelf. Herinnert u u nog, dat u tegen mij zeide:
Sus je geweten nooit in slaap, waar het liefde aangaat! En--ik heb
het toch gedaan."

"Ja, maar je wist het zelf niet,"--bracht hij haastig in 't midden.

Doch zij spaarde zichzelf niet.

"Ja, ik wist het wél," zeide zij. "Toen ik met Peter Dam voor het
altaar stond, begreep ik plotseling, dat ik jou lief had. Maar ik
legde de stem in mijn binnenste het zwijgen op en deed al mijn best,
om mijzelf iets anders wijs te maken."

Hij kneep haar hand met zoo'n intense kracht, dat zij het van pijn
had kunnen uitschreeuwen.

"God, waarom deedt je dat?" zeide hij en er klonk zoo'n bitter verdriet
in zijn stem, dat het haar door de ziel sneed.

"Ja, waarom deed ik het?" zeide zij, in zich zelven. "Weet ik 't
eigenlijk zelf wel? Het op de proef gestelde, het oude, het echte,
dat was u, dat was jij--hij was het nieuwe, het teleurstellende. Hij
was de ondervinding," voegde zij er bitter bij. "O, maar daarom mag
je nu niet minder van me houden," klonk het toen smeekend als uit
een diep vertwijfelde ziel.

Oom Frans lachte even en zeide toen, vol zelfvertrouwen:

"Eens heb ik je mijn heele liefde gegeven, en ik neem nooit één van
mijn gaven terug."

Zij was niet bij machte, om te antwoorden. Zij legde zijn hand tegen
haar wangen en liet er als toevallig haar lippen over heen glijden.

"Er komt nog iets," fluisterde zij.

Hij boog zich naar haar toe, om beter te kunnen verstaan, wat zij
zeide.

"Als ik sterf, wil jij dan het kind nemen?"

"Je zult niet sterven."

"Maar als ik nu toch sterf?"

Hij knikte.

"Dan neem ik het kind," zei hij, terwijl hij onwillekeurig naar het
kind zocht. "Kom!" zeide zij, terwijl zij probeerde haar hoofd op te
heffen. "Ik zal je hem laten zien. Ik zelf, hoor--ik zelf!"

Hij schoof het wiegje zoo dicht mogelijk bij het bed, zoodat zij er
met haar armen bij kon. En zacht-eerbiedig, alsof zij iets heiligs
aanraakte, schoof zij de lichtblauwe zijden gordijntjes op zij.

"Zie je, hoe hij op je lijkt?" zeide zij.

Hij bukte en kreeg onwillekeurig een schok. Dat was geen gewone
familiegelijkenis, die hij daar zag--neen, dat kleine gezichtje geleek
op hem tot in de kleinste bizonderheden! Die gespleten kin, die vorm
van oogen, die gebogen neus--alles was een getrouwe kopie van hem zelf!

Nooit had hij een grooter bewijs kunnen vinden voor haar groote liefde
voor hem, dan in hetgeen hij dààr vóór zich zag. En onwillekeurig
ging hij op zijn knieën vóór het wiegje liggen van het kind, dat het
zijne niet was, doch dat toch meer verwant met hem was dan met eenig
ander mensch op aarde--het kind, welks geestelijke physionomie hij met
zulk een kracht had gekneed, dat het zich zelfs lichamelijk daarnaar
gevormd had. Nooit had hij zich meer verwant gevoeld met haar dan op
dat oogenblik.

Een groot gevoel van geluk doorstroomde hem--tevens een gevoel van
verwondering, van hoop en van trots, omdat zij hem liefhad--doch
bijna tegelijkertijd veranderde dat gevoel in bitterheid.

Waarom zou hij altijd oom Frans moeten wezen--het heele leven lang
slechts oom Frans?

Waarom zou hij meer ten offer brengen dan alle anderen, pleegvader
zijn in plaats van vader--vriend in plaats van echtgenoot?

Was er iets, dat den menschen het recht gaf een last dien zij zelf niet
torsen konden, op de schouders van anderen te leggen? Was hij zichzelf
dan niets verschuldigd? Konden alle anderen het offer ontwijken--hij
alleen niet?

Het scheelde niet veel, of hij vergat hoe ziek zij was en hij vroeg
zoowel God als de menschen in heftige woorden om rekenschap, zóó kwam
zijn geheele gemoed in opstand. Nu wilde hij zijn recht hebben, zijn
deel van het geluk! En geheel en al zou hij het hebben--met minder
stelde hij zich niet tevreden!

En een paar regels uit het gedenkboek schoten hem in de gedachte en
brachten hem tot kalmte:


            "Zielen zijn er op aarde,
            en niemand zal 't ooit veranderen,
            wier lot het is te dienen,
            te blijven dienen voor anderen."


Hij glimlachte weemoedig als tegen een oud bekende--en onder dien
glimlach vond oom Frans zichzelf weer terug.

Kalm wendde hij zich naar Kaja, die angstig al zijn bewegingen gevolgd
en met haar vluggen blik al de gedachten in zijn bewegelijke trekken
gelezen had. Doch tegelijkertijd zag hij aan de veranderde uitdrukking
van haar oogen dat zij het bewustzijn verloren had.

"Hij mag niet binnenkomen!" zeide zij, terwijl zij met strakken blik
naar de deur staarde. "Hij mag het kind niet aanraken! Hij zeide zelf,
dat het er niet veel toe deed of het stierf! Dat vergeet ik nooit!"

Met een diepen zucht viel zij op het kussen neer en haar voorhoofd
en handen werden plotseling ijskoud.

Drie dagen en drie nachten woedde de koorts. Drie dagen en drie
nachten zat hij bij haar bed, hield haar brandende handen in de zijne
en verfrischte de ijscompressen op haar voorhoofd.

Op den morgen van den vierden dag herkreeg zij het bewustzijn. Zij
sloeg haar oogen op en zag hem.

"Hoe goed, dat je kwam!" zeide zij. "Ik geloof, dat ik beter word
als jij hier maar bent."

En zij legde haar hand in de zijne, zooals een kind zijn hand legt
in die van dengeen waarop het vertrouwt. Toen sloot zij opnieuw de
oogen. En met haar aangezicht naar het zijne gewend, sliep zij haar
eersten, gezonden, rustigen slaap.



In de laatste dagen van October, toen de avonden regenachtig en koud
begonnen te worden en zij voortdurend den dichten bladerregen tegen
de ruiten hoorde, keerde Kaja naar huis in de stad terug.

Peter Dam ontving haar met zichtbare verlegenheid, sprak gedwongen
over honderd dingen tegelijk en deed een onhandige poging, om zich
voor het kind te interesseeren.

Doch er was iets in haar blik, dat hem zeide, dat hij doorzien was,
en toen gaf hij het komediespelen in zijn eigen huis op.

Zij zette het wiegje in het kleine kamertje, dat aan de zitkamer
grensde, en week dag noch nacht van de zijde van haar kind. Op
straat reed zij hem in een klein mandenwagentje en dan kreeg zij
een gevoel, alsof zij als een slak haar huis op haar rug ronddroeg,
want voor haar was de jongen haar "huis", haar alles. Als zij hem
's morgens baadde en zijn kleine, ronde hoofdje in haar hand hield,
terwijl hij met zijn zachte lichaampje in 't water rondplaste, voelde
zij zich zóó gelukkig, zooals slechts zij zich gelukkig kunnen voelen,
die zulk een klein kinderkopje, dat voor hen de heele wereld is, in
hun hand gevoeld hebben! Peter Dam was er zelden bij, als zij het
kind verzorgde, en als hij een enkele maal kwam, bleef hij bij de
deur staan en verdween, zoodra het kind begon te schreeuwen.

Het viel haar op, zoo veranderd als hij de laatste maanden was. Zijn
haar was dun geworden, zijn blik ontwijkend en zijn gang moeilijk. Zij
behoefde niets te vragen en deed dit ook niet--zij hield zich slechts
op een afstand. Hij zou wijs gedaan hebben, indien hij de koele
verhouding, bijna als van twee vreemden, waarin zij nu tot elkaar
stonden, kalm verdragen had, doch hij eischte daarentegen dat zij
wat meer voor hem zou leven en de kindermeid voor het kind liet zorgen.

"Ik heb het eerste recht op je," zeide hij.

Toen stond zij krachtig tegen hem op en zeide:

"Je hebt geen recht meer, je hebt je recht verspeeld."

"Je hebt al een heel wonderlijke wijze van spreken," zeide hij met
een poging tot superioriteit, doch hij zag, dat die niet opging,
bloosde en keek op zij.

Toen keek zij hem vlak in de oogen en vroeg hem:

"Ben je misschien vergeten, waar jij je tijd doorbracht, toen ik het
kind verwachtte?"

"Ik--?" Hij zocht naar zijn woorden en stamelde--"Ja, ìk--"

"Je ging op reis met een andere vrouw. Je was het met haar eens
toen, en al lang daarvóór ook. Heb je ooit wel goed begrepen, wat
een grenzenlooze bespotting van het huwelijk er in dat feit schuilt?"

Zij sprak zóó beslist, dat hij de onmogelijkheid van een
zelfverdediging inzag; in plaats daarvan zocht hij een uitweg en zeide:
"Je hebt je toch zeker gauw getroost, want jij hadt immers oom Frans?"

Zij had hem op dat oogenblik een klap in zijn gezicht kunnen geven,
zóó verachtelijk vond ze hem, doch tegelijkertijd werd ze als verlamd
door zijn grove, lage gedachten.

Hij nam haar zwijgen verkeerd op en zeide met een zijdelingschen blik
op den jongen in de wieg:

"Je maakt mij niet wijs, dat de gelijkenis dààr alleen maar toevallig
is?"

Toen balde zij haar vuisten vóór zijn aangezicht en werd bleek
van woede.

"Als je het nog eens waagt, op die manier over hem te spreken, jij,
die niet waard bent, zijn voetzolen te kussen--dan verlaat ik het
huis," zeide zij. "Versta je 't? Geen minuut langer blijf ik dan!"

Hij werd bang voor haar heftigheid, bang voor den ijskouden klank
van haar stem. En plotseling werd hij angstig, dat zij gevolg aan
haar bedreiging geven en hem verlaten zou.

En hij sloot zijn oogen niet voor de voordeelen, die zijn huwelijk
met haar hem geschonken had. Deftige, oude families hadden door haar
hem in hun midden ontvangen en zijn geheele maatschappelijke positie
was daardoor verbeterd. Wel is waar had hij reeds meer dan de helft
van haar vermogen opgemaakt, doch er was toch altijd nog wat over en
daarbij hield hij ook nog wel van haar, op zijn manier altijd. Hij had
wel lust, om zich met anderen te amuseeren, maar niet om met anderen
te trouwen. Tot vrouw begeerde hij haar alleen. En plotseling werd
hij ootmoedig en zeide:

"Ik vraag je duizendmaal vergiffenis! Ik weet, dat ik slecht
tegenover je gehandeld heb en ik wil niet eens beproeven, mij te
verontschuldigen. Je hebt het recht, boos te zijn--maar je moet
dan ook toegeven, dat je je het laatste half jaar niet veel om mij
bekommerd hebt!"

"Dat geef ik toe," zeide zij eerlijk--"ik hoef niet bang te zijn, om
oprecht tegenover je te wezen. Ik zocht eerst bescherming bij jou, maar
jij stootte mij van je af. Je kwetste mij op de gevoeligste plaats,
die ik had. Ik voelde me angstig en ellendig--en het was oom Frans, die
mij troostte. Daarna was ik vol hoop en vreugde, en het was oom Frans,
die de blijdschap met mij deelde. Onze gedachten toefden altijd bij het
kind, vóór het geboren was. Wij spraken over het kind, schreven elkaar
over het kind. Geen vrouw zou mij met meer fijn gevoel en teederder
zachtheid tegemoet hebben kunnen treden dan hij dat deed. Het was
dus wel niet te verwonderen, dat het kind op hem ging lijken."

Haar wangen waren rood van ontroering en er was zoo iets reins en
trotsch in haar blik, terwijl zij sprak, dat hij onwillekeurig zijn
oogen neersloeg.

"Maar hoe zou jij dat kunnen begrijpen!" zeide zij. "Hoe zou jij
kunnen begrijpen, dat twee menschen elkaar lief kunnen hebben zonder
te zondigen? Want oom Frans en ik hebben elkaar lief--nu weet je
het. En toch hebben wij er geen van beiden aan gedacht, om jou te
bedriegen. Zelfs toen ik ontdekte, hoe vreeselijk trouweloos je waart,
dacht ik er geen oogenblik aan, je huis te verlaten. Uit volmaakten,
vrijen wil, deed ik den stap, die ons leven samen moest voeren;
nu zal ik zelf ook de gevolgen van dien stap moeten dragen."

"Doch één ding voeg ik er bij--" zeide zij, terwijl zij zich in
haar volle lengte oprichtte en haar hoofd trotsch achterover wierp:
"Ik wil mijzelf als vrouw kunnen blijven achten. Ik zal je huishouden
waarnemen, en je kind verzorgen, maar ik wil niet leven als je vrouw,
terwijl ik 't in werkelijkheid niet ben. En ik herhaal, wat ik zooeven
zeide: als je het nog eens waagt op die manier over oom Frans te
praten, dan verlaat ik, zonder dat ik mij een oogenblik bedenk,
het huis."

Zij was mooi, terwijl zij zóó voor hem stond en al de vroegere liefde
ontwaakte met nieuwe kracht in zijn borst--en gelijk hiermee zijn
jaloezie.

"Er zit iets achter!" viel hij plotseling uit.

"Er zit volstrekt niets achter," antwoordde zij volkomen kalm.

"Je weet heel goed, dat ik de waarheid spreek."

Ja, dat wist hij en zijn stem werd weer zacht en aangedaan, toen hij
zeide: "Ik beloof je, dat het de laatste maal zal zijn, dat je over
mij te klagen hebt. Wil je het dan nog eens met mij probeeren?"

"Ja," zeide zij. "Dat wil ik."

Maar nu hij éénmaal bang gemaakt was, greep hij ook naar al de wapens,
die hij tot zijn beschikking had, en voegde er bij: "Daarenboven moeten
er voor een scheiding twee menschen zijn, evenals voor een huwelijk,
dat weet je toch? En daarvoor zal ik mijn stem nooit geven. Verlaat
je me dan toch, dan houd ik het kind, daar heb ik 't recht toe."

Hij zag, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. Doch zij antwoordde
niets anders dan: "Ik vind, dat degeen die zijn leven voor het kind
op het spel gezet heeft, het eerste recht heeft."

"Dan vergis je je toch. Als 't een jongen is, kan de man hem
opeischen. Je bent volkomen vrij natuurlijk--maar dan zal je ook weten,
dat je te kiezen hebt tusschen hem en mij--of geen van ons beiden."

Hij ging driftig heen en zij hoorde hem de voordeur hard achter zich
toeslaan. Toen bleef zij achter, met een ongelukkig gevoel voor haar
geheele leven gebonden te zijn, en met haar hoofd in 't wiegekussentje
gedrukt, barstte zij in tranen uit.



                                "De Prinses in het betooverde slot!"


De volgende dagen liep zij gejaagd heen en weer, zonder ergens rust
te kunnen vinden. En het verlangen naar de moeder, die ze in zoovele
jaren niet gezien had, werd weer in haar wakker.

Het bleeke aangezicht achter het rijtuigraampje doemde weer vóór
haar op en knoopte den band tusschen hen dubbel vast, nu zij zelf
moeder was.

Zij gaf de meid alle mogelijke inlichtingen voor het kind, drukte haar
op het hart dat zij voortdurend een oogje op de wieg moest houden,
terwijl zij weg was, en vertrok toen met den morgensneltrein naar
Vordingborg.

Toen zij te Oringe aankwam, vroeg zij den eersten geneesheer te
spreken.

"Waarom wilt u eigenlijk nu uw moeder zien--na zooveel jaren?" zeide
hij, terwijl hij haar scherp aanzag.

"Omdat"--en een oogenblik zocht zij naar haar woorden, doch kon
per slot niet anders dan volkomen oprecht antwoorden--"omdat ik zoo
vreeselijk naar haar verlang."

Hij wierp een haastigen blik op haar bleek, ernstig aangezicht--en
schudde toen het hoofd, terwijl hij zeide: "U zult er niet het
minste plezier van hebben. Want u weet toch, dat zij nu volkomen
ongeneeslijk is?"

Zij knikte zonder te antwoorden.

"En weet u ook, dat zij het laatste jaar heelemaal in de war is en
haar omgeving zelfs niet herkent?" zeide hij.

"Neen, dat wist ik niet."

"Zou het dan maar niet beter zijn, als u haar niet zag?" waagde hij
nog eens in het midden te brengen.

"O, neen, alsjeblieft, toe alsjeblieft, laat mij bij haar," smeekte
zij.

"Wel, zooals u wilt, Mevrouw. Doch dan is het 't best, als ik u eerst
wat inlicht--want het is absoluut noodzakelijk, dat u op haar ideeën
ingaat. Tegenspreken doet haar maar lijden. Ziet u, zij heeft het idee,
dat zij de prinses is van het betooverde slot--zij wacht slechts op
den prins! Ik heb ondertusschen bemerkt, dat zij altijd kalmer wordt,
als zij bezoek van huis krijgt. Vele dagen daarna is zij dan vroolijk
en tevreden, doch dan begint de onrust weer. Daarom schreef ik ongeveer
een jaar geleden aan uw vader, of het niet mogelijk wezen kon, dat
hij éénmaal in de week hierheen kwam--maar hij antwoordde, dat zijn
zaken beslag legden op zijn tijd en dat het hem onmogelijk was."

Kaja sloeg haar oogen neer--zij had een blik uit de oogen achter de
brilleglazen vóór haar opgevangen, waarin zij ongeveer hetzelfde las,
als zij nu voelde. Zij schaamde zich over haar eigen vader. "Is--hij
dan--in 't geheel niet hier geweest?" stamelde zij.

"Neen--maar hij zendt zijn broer," klonk het korte antwoord. "Mijnheer
Frans Halling vroeg mij op zekeren dag, of hij niet voor zijn broer
kon doorgaan--hun stem is zoowat hetzelfde, dat is dan ook trouwens
de eenige gelijkenis, die ik heb kunnen ontdekken," voegde hij er
kalm bij. "En nu komt hij bijna iederen Zondag en ik verzeker u,
dat hij een bizonder geschikte manier heeft, om met de zieke om
te gaan. Hij heeft een merkwaardig scherp psychologisch oog en is
daarbij van een fijne natuur. Den laatsten tijd verbeeldt zij zich,
dat hij de adjudant van den prins is, die haar iedere week gewichtige
mededeelingen komt doen, en hij heeft een merkwaardig kalmeerenden
invloed op haar. Hij had dokter moeten zijn, die man, dokter voor
krankzinnigen--en geen leeraar."

Terwijl hij sprak, steeg het bloed haar al meer en meer naar de wangen.

Oom Frans! Ja, natuurlijk. Wie anders dan hij zou dit hebben kunnen
doen? Zijn vrijen tijd opofferen voor een krankzinnige, zonder er
ooit het minste van te gewagen!

Alsof oom Frans zijn aalmoezen niet altijd in stilte gaf--alsof hij
niet altijd zijn gaven aan de armen anoniem zond, zonder er hoegenaamd
eenigen dank voor te krijgen!

En terwijl zij daar zat, vond zij zichzelf zoo klein en hem zoo
groot. Een warme stroom van dankbaarheid voer haar door de leden. Het
deed haar goed, aan hem te denken. Zij was trotsch op hem. "Ja,
hij is niet als iedereen--" zeide zij en bemerkte niet, dat zij haar
gedachten hardop dacht.

De geneesheer keek haar aan en glimlachte. "Ja, dat is ook juist wat
ik bedoel," zeide hij. Toen keek hij vluchtig naar de klok. "Wilt u,
dat ik met u mee naar haar toe ga?" vroeg hij.

"Neen, dank u, ik wil liefst alleen gaan." Zij stond op, doch bleef
met de hand aan den deurknop even staan en zeide: "Geef me alleen
antwoord op één vraag: was er niet een tijd, lang geleden, dat zij
thuis had moeten komen om te kunnen herstellen?"

Zij zag, dat hij met antwoorden aarzelde. Toen trok hij zijn schouders
wat achteruit en zeide: "Ik durf niets met zekerheid zeggen, doch
in ieder geval is er door de huisgenooten niet de minste poging
toe gedaan."

Het was, of zij bij die woorden in elkaar zou zinken, zoo wonderlijk
en pijnlijk voelde zij zich aangedaan. De dokter zag het en kreeg
medelijden met haar. "Ik merk, dat de situatie u niet heelemaal
bekend was," zeide hij--"doch hoe alles nu ook staat, één ding is
nu tenminste zeker: dat zij nergens beter wezen kon dan hier. En ik
geloof, dat zelfs gedurende den tijd, waarop u doelt, zij hier minder
leed dan zij thuis zou geleden hebben. Het zou zeer de vraag geweest
zijn, of een thuiskomst toenmaals een verbetering in den toestand
gebracht zou hebben. Zij is de eerste vrouw niet, die lijden moet
door de schuld van den man."

Hij duwde haar zachtjes de deur uit en gaf een verpleegster bevel,
haar naar de zieke toe te brengen. Het was of haar voeten onder haar
trilden, toen zij op den drempel stond, en toen zij binnen gekomen
was, verborg zij het aangezicht in haar handen. De zieke stond vóór
den spiegel en was druk bezig met een sieraad in het haar te steken.

Bij het geluid van de deur, keerde zij zich om en schreed met groote
waardigheid het vertrek door. "Wie ben je?" vroeg zij, terwijl ze de
in elkaar gedoken gestalte bij de deur gadesloeg.

"O, een bedelaarster!" antwoordde zij zelf. "Wacht, ik zal je wat
geld geven, de prins voorziet mij altijd rijkelijk."

Zij haalde een beurs met oude koperen munten te voorschijn en zocht
er in, tot zij de grootste gevonden had.

"Daar," zeide zij, "de beste is nog niet goed genoeg voor je."

Doch Kaja's oogen stonden zóó vol tranen, dat zij niets zag.

"Moeder! Arm, lief moedertje!" was alles, wat zij kon uitbrengen.

De zieke was dicht naar haar toe gekomen en zeide toen, plotseling
wantrouwend:

"Want je bent toch wel een bedelaarster, zeg?"

Kaja greep haar magere handen en bedekte ze met kussen.

"Ja," zeide zei snikkend, "ik ben een bedelaarster. Ik bedel om de
liefde, die het leven mij onthouden heeft. En ik vind het leven zoo
moeilijk, o, zoo moeilijk!"

Onwillekeurig legde zij haar hoofd tegen de borst van de zieke en
sloeg de armen om haar hals. Het was, of zij op eens al de teederheid
geven wilde, die zij gedurende zoovele jaren had opgespaard.

De zieke begreep, dat zij troosten moest en streelde zachtjes haar
wang.

"Ik houd van je," fluisterde zij; "ik had eens een klein meisje,
dat op je leek. Maar zij was veel schooner, versta je--want zij was
een vorstenkind. Zij kon mij net zoo kussen als jij, met haar armen
zoo om mijn hals gekneld----"

Kaja durfde nauwelijks ademen en nog veel minder opzien.

"Herinnert u zich haar nog?" zeide zij met een stem, die van aandoening
trilde. "Toe, vertel me iets van haar."

De zieke bracht haar hand aan haar voorhoofd en zeide toen:

"Neen, ik herinner mij niets meer--het is zoo lang geleden."

Zij liep een paar maal de kamer op en neer en bleef toen weer
stilstaan.

"Haar vader was niet goed tegen mij," zeide zij--"en toen werd
ik ziek. Ik droomde zoo akelig, maar toen ik wakker werd, was ik
veranderd. En nu ben ik prinses in het betooverde slot--ik wacht alleen
maar op den prins. Iederen Zondag komt zijn adjudant met groeten en
berichten. Gisteren was hij hier ook en toen zeide hij, dat ik den
prins iederen dag verwachten kon--daarom maak ik mij mooi. Kom, ga mee,
dan zal ik je eens laten zien, wat de prins mij gezonden heeft."

Zij ging weer naar den spiegel en haalde een nieuw versiersel voor
den dag.

"Vindt je niet, dat het mij goed staat?" zeide zij, terwijl zij het
op haar borst hield. "Kom eens kijken!"

Maar Kaja verroerde zich niet. Zij was op een stoel bij de deur
neergezonken en bleef daar vóór zich uit zitten staren. Zij zag
plotseling den modernen tijd met al zijn wondeplekken vóór zich:
het grenzenloos egoïsme, al de bandelooze liefde, en het volkomen
gebrek aan lust tot opoffering.

En toen scheen 't haar, alsof het alleen maar kwam, doordat de
menschen hun eigen geweten in slaap sussen. De vrouw, waar het haar
idealen gold, de man, waar het zijn eer betrof--en zij zelf dan? O,
als zij haar geweten niet in slaap gesust had, als zij niet tegen
beter weten in gehandeld had--dan zou zij er nu niet haar heele
verdere leven voor behoeven te boeten!

Alles scheen haar zoo droef en hopeloos, slechts één lichtpunt
verscheen er aan haar horizont, en dat was oom Frans. Aan hem te
denken was plotseling voet op rotsgrond krijgen, na lang in stuifzand
rondgedwaald te hebben.

Zij had zich het laatste uur zoo wonderlijk terneergeslagen gevoeld,
bijna gebroken;--nu was zij weer getroost. Zoo lang er mannen waren als
oom Frans, zoo lang ook zouden er krachtige menschen staan tegenover
de zwakken, sterke willen, die zich niet buigen lieten,--dat slag
van lieden, waaraan de maatschappij het meest behoefte had: mannen
uit één stuk.

Zij werd uit haar gedachten gewekt, doordat de zieke, die druk aan
het passen en probeeren was geweest, weer naar haar toe kwam.

"Ken je mijn adjudant?" zeide zij. "Hij is op en top een
gentleman. Zijn geheele wezen is zoo fijn en eerbiedig--en zijn stem
is zóó zacht, ja, zijn stem zou ik niet kunnen beschrijven."

Kaja glimlachte.

"Neen," zeide zij, "dat kan niemand. Want hij heeft een sprookjesstem."

De zieke keek haar verwonderd aan.

"Je hebt hem misschien aan de poort ontmoet," zeide zij--"en toen
heeft hij je zeker iets gegeven?"

Kaja knikte.

"Ja," zeide zij toen zacht en innig, "hij heeft mij alles gegeven,
wat hij bezat."

"Ik begrijp je niet--." De zieke werd plotseling onrustig en zag
verward en angstig uit haar oogen. "Ik weet niet, wie je bent!" zeide
zij. "Je zegt, dat je een bedelaarster bent, maar je handen zijn smal
en fijn. En je kent mijn adjudant, die je aalmoezen geeft! Je zult
me zeggen wie je bent, hoor, versta je me?"

Zij bleef vóór Kaja staan en keek haar met krankzinnige blikken
aan. Toen begreep Kaja, dat zij op den gedachtengang van de zieke
moest ingaan en dat het er hier eerst en vooral op aan kwam, haar
te kalmeeren.

"Ik ben bij den prins in dienst," zeide zij--"en ik kom u zijn
groeten brengen."

Toen gleed er een straal van blijdschap over het gelaat van de zieke
en haar geheele gestalte nam een waardige kalmte aan.

"Dat dacht ik wel," zeide zij en richtte zich op; "hij weet wat hij
mij verschuldigd is. Verzocht hij je anders nog iets te zeggen?"

Kaja bedacht zich even, vóór zij antwoordde:

"Hij verzocht mij u te zeggen, dat u gelukkig en tevreden moest zijn
tot hij komt."

Zacht lachend ging zij naar den spiegel en bekeek haar eigen beeld,
en herhaalde toen, terwijl zij zich zelf in het glas toeknikte:

"Ja, gelukkig en tevreden. Zeg hem, dat ik dit altijd ben."

Kaja had een gevoel in haar keel, alsof zij stikken zou--zij wilde
iets zeggen, doch op hetzelfde oogenblik kwam de verpleegster zachtjes
aan de deur en wenkte haar met den vinger op den mond om stil heen
te gaan. Kaja begreep, dat zij gaan moest zonder afscheid te nemen,
en vertrok zoo zacht mogelijk.

Het laatste, wat zij van haar moeder zag, terwijl zij achteruit naar
de deur ging, was de trotsche, hoopvolle glimlach waarmee zij een
nieuw sieraad in het dikke haar stak, terwijl zij steeds tegen het
beeld in den spiegel knikte en met zachte stem herhaalde--"gelukkig
en tevreden--gelukkig en tevreden--"



Toen Kaja thuis kwam stond oom Frans met groote belangstelling naar
den jongen te kijken, die in zijn badkuip rondspartelde. Hij hield
hem een glinsterenden rammelaar vóór, wierp hem water in zijn gezicht
en lokte hem het eerste glimlachje van zijn lippen.

Zij bleef op den drempel staan en sloeg hen beiden gade. Zij voelde
zich op dat oogenblik zoo oneindig rijk--rijk in haar moederliefde--en
rijk in het bewustzijn, dat zij een vriend had, waarop zij te allen
tijde rekenen kon.

Doch tegelijkertijd sneed de tegenstelling tusschen hetgeen zij gezien
had en deze idylle, haar zóó scherp door de ziel, dat de tranen haar
uit de oogen sprongen.

Zij deed de deur achter zich toe. Op het geluid wendde oom Frans
zich plotseling om, en toen hij haar bewogen trekken zag, vroeg hij
angstig vorschend:

"Maar Kaja! waar ben je geweest?"

Zij schudde zonder antwoorden het hoofd en zond de meid naar de keuken
om een warmen handdoek. Voorzichtig tilde zij het kind uit het bad,
droogde zorgvuldig zijn kleine, warme lichaampje af en kuste zijn
mollige beentjes en armpjes.

"Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb--en dat jij je moeder nooit zult
behoeven te missen!" zeide zij met tranen in haar stem.

Hij keek haar droevig aan.

"Je bent daarginds geweest," zeide hij dadelijk.

Zij knikte.

"Waarom nam je mij niet mee? Ik zou je graag het ergste bespaard
hebben," zeide hij.

Met een eigenaardigen glans in haar oogen, keek zij op en zeide:

"Je hebt me al genoeg bespaard. Ik zou bijna willen zeggen, dat je
me te veel bespaard hebt. Maar ik zal je nooit genoeg kunnen danken."

Hij keerde zijn gelaat van haar af.

"Je hoeft me niet te danken," zeide hij, "ik deed het alleen voor haar,
die ik liefheb!"

"Jawel, ik doe 't toch!----En hemel, als ik dan bedenk, hoe ik je
beloond heb!" ging zij opgewonden door. "Alles heb je me bespaard,
zelfs hetgeen er in huis omging. Want dat er iets gebeurd is, dat weet
ik nu. Als zij in tijds teruggekomen was, zou zij gered zijn--geloof
je dat ook niet?"

Hij keerde zich om en zeide langzaam:

"Niet zooals de verhouding toen was."

Zij had het kind in de wieg gelegd--keek nog even of het wel sliep
en ging toen op de sofa naast oom Frans zitten.

"Vertel me wat van haar. Leg me alles eens uit," zeide zei.

Hij knikte.

"Het is niet voor niets, dat zij steeds over den prins praat,"
zei hij. "Zij hoort tot die vrouwen, die hun heele leven op hem
wachten. De meeste wachten misschien, meer of minder onbewust, op
den "man", maar het soort, dat ik hier op het oog heb, wacht op den
"prins". Geestelijk gesproken, moet hij van koninklijken bloede zijn,
versta je? Hun gedachtenweefsel is zóó dun, hun droomen zijn zóó
fijn en daarmee omweven zij hem, dien zij wachten----. Dit soort
vrouwen heeft altijd iets eigenaardigs, dat zich verraadt door een
nadenkenden blik en door een glans van jeugd, die over hun geheele
wezen uitgespreid schijnt, zelfs al is de eerste jeugd voorbij.

"Zij heeft dezen glans--zij heeft dien nog. Toen zij met mijn broer
trouwde, meende zij, dat hij de prins was, doch zij vergiste zich. Hij
schoof haar, voor zijn eigen belangen, op zij--hij veronachtzaamde haar
en bekommerde er zich niet om, toen hij zag, dat zij er onder leed. Na
jouw geboorte was zij jarenlang ziek en lag meest te bed. Vergeet niet,
dat 't niet gemakkelijk is voor een man, een vrouw te hebben die altijd
ziek is. Probeer of je hem niet een beetje te verontschuldigen vindt--"

Zij legde haar hand op zijn mond.

"Moet ik 't misschien ook verontschuldigen, dat hij haar ontrouw
was?" zeide zij.

"Neen--dat zeker niet!"

"Want, dat was hetgeen haar brak," ging zij door. "Hemel, als ik
bedenk, dat vader ook zoo geweest is," zeide zij en knelde haar tanden
samen, vergetende dat zij door dat ééne "ook" zichzelf aan oom Frans
bloot gaf.

Tot nu toe had hij er aan getwijfeld, of zij haar mans levenswijze
kende--nu had hij plotseling zekerheid en het was een verlichting
voor hem. Doch met die fijngevoeligheid, die zijn innerlijk wezen
kenmerkte, begreep hij, dat zij het liefst den strijd alleen ten
einde voeren wilde, en bracht het gesprek weer op de zieke.

"Zij is nu gelukkiger dan zij in vele jaren geweest is," zeide hij.

Zij zweeg even--en vroeg toen:

"Waar praat je met haar over als je er heen gaat?"

"Natuurlijk over den prins. Ik tracht mij te verbeelden, hoe goed,
hoe jong en hoe mooi hij zou kunnen zijn, en dan vertel ik haar kleine
trekjes van zijn fijne natuur en dan geef ik haar groote bewijzen
van zijn goed hart."

Zij keek hem aan en glimlachte.

"Ja, dat is wel iets, dat jij zult kunnen," zeide zij met groote
bewondering in haar stem.

Zij nam den kleinen rammelaar, die nog op zijn knie lag en begon er
mee te spelen.

"En hoe wonderlijk, dat jij 't ook weer zijn moet, die hem zijn eerste
speelgoed geeft!" zeide zij, toen hij opstond, om heen te gaan.

Hij stak haar de hand toe en zeide:

"Als je er een volgend maal weer heen wilt, dan neem je mij mee,
hé? Beloof je mij dat?"

"Dat beloof ik je." Toen legde zij haar beide handen op zijn schouders,
keek hem trouwhartig in de oogen en zeide:

"Dag, oom Frans--dank voor alles!"

Toen hij weg was, bleef zij nog lang naar den rammelaar in haar hand
staan staren. Toen bracht zij dien hartstochtelijk aan haar lippen
en kuste hem ééns en nog ééns en nog ééns--en stopte hem toen in het
wiegje aan de voetjes van den kleinen jongen.



                                                "Leven is lijden--
                                                willen is strijden!"


De volgende maanden ontweken Peter Dam en Kaja elkaar zooveel
mogelijk. Zij ging op in de zorg voor haar kind en schoof met geweld
alle andere gedachten op zij.

Eén van de eerste, echte vorstdagen in Januari keerde zij van een
flinke wandeling langs de meren naar huis terug. Plotseling bleef zij
in gedachten bij de ijsbaan stil staan. Zij kòn niet begrijpen, dat
het slechts twee jaar geleden was, dat zij ook zoo jong en vroolijk
daar had schaatsen gereden en toen zoo van ganscher harte gezongen had:


            "Schrijf meer, schrijf voort!
            Schrijf, heerlijk Leven,
            al wat u lust."


Zij bleef, met haar armen tegen een van de oude boomen aan den oever
geleund, stilstaan, en volgde de voorbijgangers met haar oogen.

Daar kwam een jongmensch sierlijk over de baan gezwierd. Zijn korte
jas spande stijf om zijn slanke leden en zijn lange zijden das wapperde
in den wind. Het was of een verfrisschend windje iemand tegenstroomde
en allen keken hem vol bewondering na.

Zóó was hij haar twee jaar geleden ook tegemoet gereden, toen zij
haar schaatsen aan 't vastbinden was, en zóó had hij haar hand in
de zijne genomen en waren zij samen over de blanke vlakte gegleden
van de ijsbaan naar de lange, hobbelige levensbaan, waar men zoowel
kleine en onaangename als groote, aangename tochten samen aflegt, en
waar men niet alleen elkaar de hand geeft, doch waar men elkaar bij
't hart moet vasthouden, als men samen den weg vervolgen wil.

Peter Dam was op dit oogenblik even mooi als twee jaar geleden. De
frissche wind had zijn wangen hooger gekleurd en zijn muts zat zóó
ver op zijn voorhoofd, dat men niet zag hoe dun zijn haar geworden was.

Hij deed een paar mooie streken op het ijs en ging toen af op een
jonge, blonde dame in blauw wandelcostuum.--Kaja kende haar goed. Het
was één van haar oude schoolvriendinnen. Vrijmoedig slingerde hij
zijn arm om haar middel en Kaja hoorde hen zacht lachen, toen zij
haar voorbij gleden. Fluisterend keken de menschen hen na.

Zij verborg zich achter den boom, waartegen zij leunde, en wachtte,
tot zij terugkwamen. Zij deed dit machinaal weg, niet omdat zij
't eigenlijk wilde, maar omdat iets haar dwong te blijven.

Daar kwamen zij aangesuisd en bleven een paar ellen van Kaja af, met
hun rug naar haar toe, stilstaan. Zij hoorde hem duidelijk zeggen:
"Dus van avond om elf uur kom ik je halen!" En haar antwoorden:
"Maar wees voorzichtig, als je komt, hoor!"

Toen keerde zij zich plotseling om en ging door de stad terug. Onderweg
stond zij een paar maal stil en haalde eens diep adem, als wilde
zij haar longen met versche lucht vullen. Zij was ernstig en diep
vertoornd. Toen liep zij weer haastig en vastberaden door, als iemand
die een vast besluit genomen heeft. Zij ging regelrecht naar oom Frans.

Hij moest juist van school zijn thuis gekomen, want hij stond nog
bij de voordeur en was zijn goed aan 't ophangen.

"Oom Frans," zeide zij zonder de minste inleiding: "Ik wil geen
dag langer onder zijn dak blijven; het is een beleediging hetzelfde
huis met hem te deelen. Ik wil van hem af--hoor je--wat 't ook kost,
ik wil van hem af."

Oom Frans had haar hand in de zijne genomen en trok haar mee de kamer
in. Daar liet hij haar op de sofa zitten en bleef, zonder spreken,
voor haar staan. Dit was hem zóó onverwacht overvallen, dat hij zijn
gewone zelfbeheersching miste. Bliksemsnel doorkruisten allerlei
gedachten zijn brein. Wat was dat voor een stralend geluksland dat
hij plotseling vóór zijn oogen zag? Wat was dat voor een gevoel van
jubelende vrijheid, dat zich op dat oogenblik van hem meester maakte?--

Hij keek haar eens aan, zooals zij daar vóór hem zat, blozend door
haar vluggen gang en door de sterke gemoedsbeweging.

"Van hem af, wat het ook kost!" herhaalde zij heftig.

Hij keek haar vorschend aan, terwijl hij haar vroeg: "En als hij nu
't kind opeischt?"

"Ik weet, dat hij 't doen zal," zeide zij bitter, "dat heeft hij
mij vooruit al gezegd. Maar hij kan me niet weigeren het te zien
zoo dikwijls als ik wil. Hoe 't ook zij, ik kan 't nu niet langer
uithouden! Ik wil niet méér verdragen, dan ik al verdragen heb. Ik moet
het toch niet zóó ver laten komen, dat ik ook mijzelve ga verachten,
omdat ik den moed mis van hem af te gaan?"

Hij had haar nog nooit te voren in zoo hevigen opstand gezien. Haar
handen lagen saamgeknepen op haar knie--zij ademde gejaagd en een
uitdrukking van onwrikbare standvastigheid lag over haar gezicht.

Hij was op het punt, haar in zijn armen te nemen, haar tegen zijn
hart te drukken en tot haar te zeggen: "Blijf nu meteen! Je weet,
dat je hier altijd een thuis hebt!" Doch tegelijkertijd was het,
alsof uit de verte een noodkreet tot hem doordrong. Alsof dat kleine
kind, waar hij zich op zoo wonderlijke wijze aan verwant gevoelde,
plotseling zijn kleine, dikke armpjes uitstrekte en om hulp rìep. Hij
zag zoo duidelijk voor zijn oogen, hoe het zijn kleine handjes aan den
rand van het bad vastklemde om zich op te kunnen houden, en hoe het
hem met zijn groote, ronde oogen aankeek, alsof 't al zijn heil van
hem verwachtte. Ja, al zijn heil, alles! Geen kleine aalmoes--maar
alles, alles! Zou hij doen alsof hij het niet begreep----alsof hij
het niet wist, dat het er op dit oogenblik juist op aankwam, zich
staande te houden?"

Hij streek herhaalde malen met zijn hand door zijn dikke haar, als
wilde hij op die manier zijn gedachten in het reine brengen.

Toen ging hij stil naast haar zitten. Nooit had hij een heviger
storm te doorworstelen gehad. En 't was, of die zijn ziel aan stukken
scheurde.

Een heel voorjaarsleven zong in zijn bloed en deed zijn hart
ontvlammen. De jonge vrouw, die daar vóór hem stond, was de zijne,
haar wilde hij bezitten--zij zelf wilde immers den muur omverwerpen,
die hen scheidde?

En dan eischte een klein kind in de wieg, dat hij haar op zij
zou schuiven! Opnieuw kwam zijn geheele ziel in opstand tegen dat
offer--en opnieuw legden de woorden: "Eisch alles! Geef alles!" ieder
ander gevoel het zwijgen op.

"Ben je vergeten, wat je zeide, dien dag dat je van het bezoek aan
je moeder thuis kwam?" klonk het gedempt, doch beslist.

Zij schrok op en keek hem met een bijna versteende uitdrukking op
haar gelaat aan. Het was goed, dat hij haar blik niet opving.

"Je zei tegen je jongen: Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb--en dat
jij je moeder nooit zult missen!" Terwijl hij sprak, durfde hij haar
niet aanzien. Hij voelde, hoe zijn woorden doodend over hun geluk
heenvielen...

Eenige minuten verliepen onder een volmaakt stilzwijgen. Al wat men
hoorde was het langzaam, regelmatig tikken van de oude klok boven de
sofa en een straatjongen, die op zijn vingers floot.

Toen stond zij langzaam op.

"Je hebt gelijk, oom Frans!" zeide zij. "Je hebt altijd gelijk."

Zij keerde zich om en ging zwijgend naar de deur.

"Je bent toch niet boos op mij?" Hij veegde het zweet van zijn
voorhoofd en deed een mislukte poging om te glimlachen.

Zij draaide zich om en legde haar beide handen op zijn schouders,
zooals zij gewoon was.

"Boos!" zeide zij. "Ach, oom Frans, je weet heel goed, dat ik op jou
niet boos kan zijn!"

Toen liep zij haastig de trappen af. Doch bij het eerste portaaltje
hield zij stil en riep zonder opkijken naar boven: "Je mag vooreerst
niet bij me komen! Ik geloof--ik geloof, dat ik 't leven beter dragen
kan, als ik je niet zie."

Hij kon niet antwoorden--hij boog zich slechts over de leuning naar
beneden en zag haar met zijn oogen na, terwijl zij wegging. Hij hoorde
de deur achter haar toeslaan en hij kreeg een gevoel alsof hij haar
voor altijd weggejaagd had.

Toen zag hij haar door het venster langzaam--o, zoo langzaam, de
straat doorgaan. En hij wist, dat zij nooit terug zou keeren. Toen
werd het haar van oom Frans in één nacht geheel grijs.



                                            "Als zwanen, zwart,
                                            over donkere meren
                                            uitspannend haar veeren
                                            met snerpend geklag,

                                            zoo drijven van smart
                                            mijn uren henen....
                                            In weenen, stenen
                                            kwijnt heel mijn dag."


Indien Kaja de kracht gekend had van haar eigen verlangen en zich
bewust was geweest, hoe pijnlijk dat in haar binnenste zou rondwoelen,
dan zou zij zeker zichzelf het genoegen van de korte bezoeken van oom
Frans niet ontzegd hebben. Als lichtpuntjes hadden zijn schaarsche
visites over haar eenzamen levensweg gestraald. Nu ontwaakte zij
altijd met een gevoel van gemis. Slechts de zorgen, die zij aan het
kind besteedde, konden haar een oogenblik doen vergeten. Maar ieder
maal als het kind sliep, ontwaakte haar verlangen met nieuwe kracht
en dan wist zij met zichzelf geen raad. Zij kon opvliegen, als zij
voetstappen op de trap hoorde--in de hoop, dat hij 't wezen zou--maar
dadelijk daarna schudde zij het hoofd over haar eigen dwaasheid. Alsof
het oom Frans ooit zou invallen tóch te komen, terwijl zij hem zelf
verzocht had weg te blijven!

Overdag beproefde zij moedig vol te houden, doch iederen avond
als zij het kind ter ruste had gelegd en slechts het zacht roode
lantaarntje boven zijn wieg de kamer flauw verlichtte, was het alsof
haar verlangen haar vanéén zou rijten. Dan wist zij niets beters
te doen dan in de zitkamer aan den vleugel te gaan zitten en haar
vertwijfeling in liederen lucht te geven.

Er was toch niemand die haar hooren kon. Slechts een straal van het
lantaarnlicht op straat gleed over haar voeten en verdween in de vouwen
van haar zwarte kleed. En die lichtstraal zweeg. Die lag slechts op
den grond vóór haar de tonen in zich op te nemen, die alleen hoorde
haar zingen, hoorde al haar droeve liederen.

En als zij dan gezongen had haar droeve liederen en ook haar gedwongen
vroolijke liederen, dan kon zij soms zwijgend bij het klavier blijven
zitten, met de lippen nog half geopend, als luisterde zij diep, diep
inwendig naar gedachten, die zij de hare voelde tegemoet treden----



Het ontging Kaja niet dat Peter Dam den laatsten tijd wonderlijk
veranderd was. Soms zag zij, hoe hij haar met bijna schuwen eerbied
zat gade te slaan. Doch het meest verbaasde het haar, dat hij af en
toe naar de wieg ging en naar het kind keek, en ieder keer als hij
dat deed, zag zij tranen in zijn oogen.

Op zekeren avond bleef hij tegen zijn gewoonte thuis. Hij stond toe
te kijken, terwijl zij het kind ter ruste legde en toen hij haar het
oude wiegeliedje: slaap kindje, slaap! hoorde zingen, barstte hij
plotseling in tranen uit.

Zij hechtte anders niet veel gewicht aan zijn verschillende
gemoedsstemmingen--daarvoor hadden zij haar te dikwijls
teleurgesteld--doch nu onderscheidde zij zeer goed een toon van
waarheid in zijn wanhopend weenen. Zoodra het kind in slaap gevallen
was, ging zij naar hem toe en legde vriendelijk haar hand op zijn arm.

"Waarom wil je toch zoo'n treurig leven blijven leiden?" zeide
zij. "Waarom wil je niet beproeven, de achting voor je zelf terug
te winnen?"

"Het is te laat," zeide hij.

"Waarom te laat?"

"Omdat--ach, je kunt het even goed dadelijk weten--omdat de kapitein
wil dat ik met haar trouw."

"Over wien heb je 't?"

"Over kapitein Ström."

"O, is het zijn dochter, waarmee je schaatsen rijdt?"

"Hoe weet jij dat...."

"Ik heb je op een avond bij het meer gezien," zeide zij koud.

Plotseling zweeg hij. Hoe was 't mogelijk, dat zij nooit met een
enkel woord op deze verhouding gedoeld had!

Op eens begreep hij, wat een afgrond er tusschen hen in gekomen
was--een afgrond zóó diep, als die tusschen twee menschen die op
verschillende manier denken, op verschillende manier handelen en die
een verschillende levensopvatting hebben, maar wezen kan. En toen hij
bedacht, hoe licht en vertrouwelijk zij hem eens tegemoet was gekomen,
ging er een steek door zijn hart.

"Dat is dan ook wel het eenige, wat je nu te doen staat," zeide zij
op denzelfden vreemden toon als zooeven.

"Wat?"

"Haar te trouwen."

"Ja, ik weet heel goed, dat jij bereid bent," klonk het ruw.

"Slechts op één voorwaarde."

Verbaasd keek hij op.

Had zij werkelijk voorwaarden? Vatte zij niet met blijdschap de
gelegenheid aan, die haar vrij zou maken?

"Ik begrijp je niet," zeide hij, hoewel hij haar op hetzelfde oogenblik
goed begreep.

Zij keek hem recht in de oogen en zeide onverschrokken:

"Als jij je niet al het recht op het kind ontzegt, dan eisch ik mijn
recht en blijf hier als jouw vrouw."

Hij antwoordde niet. Hij zat haar aan te staren. Het was of het nu voor
hem opging wat hij verloor, toen hij deze vrouw van zich afschoof,
die liever haar eigen hart in stukken liet scheuren dan zich van het
kind, waaraan zij het leven gegeven had, te laten wegrukken. En hij
was op het punt zijn recht te doen gelden, om haar op die manier vast
te houden. Doch toen kwam het gezicht van den kapitein hem weer voor
den geest, toen hij gezegd had: "Ik eisch van u, dat u haar trouwt!"

Dat gezicht kon hij niet vergeten; het stond in zijn geheugen
vastgegrift, zoo doodsbleek was het geweest en zulk een hevige
bedreiging had er uit gesproken. En daarbij had hij Henny beloofd,
te scheiden.

Henny en hij waren het er over eens, dat zij elkander volmaakt vrij
zouden laten, als hun verhouding voor het oog van de wereld maar
zuiver was. Zij zou nooit zoo tegen hem opstaan als Kaja dat gedaan
had. Hij zou het bij haar veel gemakkelijker hebben. Wel beschouwd,
viel er niet veel meer te overdenken....

Ondertusschen stond zij, met haar armen over haar borst gekruist,
vóór hem. Haar gelaat kenteekende een groote spanning. Het was
bijna onnoodig, dat zij streed om haar aandoening te verbergen,
haar gejaagde ademhaling verraadde haar toch--en plotseling kreeg
hij lust, haar nog wat te pijnigen. "Ja, dan is het maar het best,
dat alles blijft zooals het is," zeide hij.

Het was alsof zij door een onzichtbaren slag getroffen was, alsof
zij in elkaar zonk. Doch zij redeneerde niet verder met hem, keerde
hem slechts den rug toe en ging naar de deur.

Met één sprong stond hij naast haar.

"Ik wou je alleen maar een beetje pijnigen," zeide hij. "Je zult je
zin hebben. Ik geef je het volle recht over het kind."

Met een ruk wendde zij zich naar hem toe. Zij antwoordde niet, doch hij
zag aan de wijze, waarop zij plotseling het hoofd oprichtte, flink en
onvervaard, hoe bevrijd zij zich voelde. En toen hij haar blik opving,
moest hij onwillekeurig de hand over zijn oogen strijken, zooals men
dat doet voor een al te sterk zonlicht. Zóó straalden en lichtten
haar blikken, zóó glinsterde en schitterde ook alles om haar heen.

Want op dat oogenblik staarde zij in "het beloofde land" en was zij
zijn tegenwoordigheid nauw gewaar. Hij voelde weer denzelfden steek
in zijn hart en keerde zich van haar af. "Ik mag het kind toch wel
komen zien?" zeide hij.

"Zoo vaak je wilt," zeide zij met plotselinge warmte in haar
stem. "Maar," en vol verbazing keek zij hem aan, "houdt je dan
heusch van het kind?... O, als je van 't kind houdt, dan doet het me
vreeselijk pijn voor je," voegde zij er bij.

En den heelen nacht lag zij er aan te denken, hoe vreeselijk het voor
hem wezen moest, om het kind te missen. Zij ging zoover, dat zij het
bijna zonde vond, hem er van te scheiden.

Doch Peter Dam sliep even rustig als gewoonlijk. Overdag moest hij al
genoeg vermoeienissen doormaken, 's nachts moest hij een ongestoorde
rust genieten, anders hield hij 't niet vol.

Den volgenden morgen sprak hij er met het grootste gemak en volkomen
natuurlijk over, hoe zij alles zouden regelen, en zij kon niet nalaten
te glimlachen bij de gedachte, wat een angstigen nacht zij voor hem
had doorgemaakt.

Een vierde van haar fortuin stond vast. Met de rente daarvan en een
toelage van vijfhonderd kronen 's jaars kon zij zonder moeite met
het kind leven. Hij stelde voor, haar de vijfhonderd kronen uit te
keeren, doch zij verklaarde beslist, dat zij zelf voor den jongen
zorgen wilde;--voor hem te werken, zou haar een geluk zijn.

Hij keek haar eens aan, haalde zijn schouders op en vond haar ijver
vrijwel overdreven--doch hij beproefde niet lang haar over te halen.

Wilde zij absoluut die vijfhonderd kronen niet hebben--enfin, dan
zou hij ze wel gebruiken. En fluitend liep hij de trap af.



Kaja had een paar regels aan oom Frans geschreven, waarin zij hem
in weinige woorden het voorgevallene vertelde en hem verzocht, een
kleine woning voor haar en het kind te huren.

"Zoo gauw als je maar iets vindt, dat geschikt is," stond er in haar
briefje, "want ik wil hier liefst dadelijk vandaan."

Vijf uur geleden moest hij dien brief reeds ontvangen hebben en nog was
hij niet gekomen. Nog zat zij in elkaar gedoken bij de open deur vlak
bij den gang, naar de bekende voetstappen op de trap te luisteren. De
oude angst had haar weer bevangen en haar hart bonsde in haar borst.

Als hij nu eens dood was! Als hij het nooit beleven zou dat zij vrij
was! Als zij hem nooit zou kunnen zeggen:

"Over drie jaar, over drie jaar gaan we samen naar het beloofde land!"

Een heel uur lang had zij de kamer al op en neer geloopen--zij had
den jongen uit de wieg genomen, hem er weer in gelegd--alles zonder te
weten, wat zij eigenlijk deed--nu lag het kind met den rammelaar van
oom Frans te spelen en keek haar aan met een paar oogen, die zóó op
de zijne geleken, dat zij ze ieder keer weer kussen moest. Het kind
liet den rammelaar vallen, en terwijl zij bukte om hem op te rapen,
hoorde zij de bel en snel als de wind was zij bij de deur.

Zoo pijnlijk was haar angst geweest, en zoo ontzettend was haar vreugde
nu, dat zij deed, wat zij zoo lang zij getrouwd was niet gedaan had,
zij vloog hem om den hals.

En hij hield haar in zijn armen, als een jong vogeltje verborg hij haar
dicht aan zijn borst--het was of zij geheel in zijn omhelzing verdween.

Als een lofzang zonder woorden was die omhelzing!

Doch toen zij merkte, hoe zijn handen beefden, toen hij telkens weer
haar hoofd aan zijn borst drukte en haar op de oogen kuste, wist zij,
hoe ook hij geleden had.

Eindelijk liet hij haar los en gingen zij samen de zitkamer in. Zij
deed hem op den stoel met den hoogen rug bij het raam neerzitten en
nam hem zijn hoed en stok af.

"Ga je nu ook niet zitten?" zeide hij, terwijl hij naar een stoel
naast zich wees.

"Nog niet," zeide zij, "ik moet je eerst eens goed aankijken."

Zoodra het licht op zijn gezicht gevallen was, bemerkte zij, dat er een
verandering met hem had plaats gegrepen, sinds zij elkaar het laatst
gezien hadden. Eerst dacht zij dat het kwam door de fijne rimpeltjes
bij de ooghoeken, doch toen ontdekte zij, dat zijn grijze haar er de
oorzaak van was.

"Ach," zeide zij, en er klonk een eerlijke droefheid in haar diepe
stem, "je mooie, zwarte haar! Dat ik dat nu ook al grijs heb moeten
maken!"

"Dat heb jij volstrekt niet gedaan," zeide hij, ontwijkend, "dat is
al lang zoo geweest!"

"Een beetje bij de slapen en achter in je hals, ja--maar niet
zooals nu!"

"Ja, wat zal men er aan doen?" zeide hij, terwijl hij met een schelmsch
glimlachje de hand door zijn haren streek. "Je ziet, ik begin oud
te worden."

Toen boog zij zich voorzichtig over hem heen, als wilde zij ieder
grijs haartje dat zij zag, tellen.

"Weet je wel," zeide zij, "dat ik ieder grijs haartje beschouw als
voor mij gewonnen?"

Hij keek haar aan en knikte:

"Daar kan je zeker van zijn, hoor, en daar kan je tevreden over zijn
ook--gelukkig en tevreden."

Zij glimlachte.

"Gelukkig en tevreden--" herhaalde zij en bedacht, hoe zij zelf eens
dezelfde woorden gebruikt had.

"Maar waarom kwam je zoo laat?" vroeg zij plotseling. "Ik begon bang
te worden, dat je ziek was."

Hij lachte om de angstige uitdrukking, die zich reeds op haar gelaat
vertoonde, toen zij er slechts over sprak.

"Ik keek onderweg naar woningen," zeide hij. "En toevallig zag ik er
één, die voor je geschikt is, en ik durfde de gelegenheid niet voorbij
laten gaan. Het is ver buiten de stad--lichte, mooie kamers--niet te
groot--maar jij en het kind hebben zooveel plaats ook niet noodig."

"Neen, we kunnen ons met weinig tevreden stellen. En dan te weten dat
het ons heele eigen is--van Helle en van mij! Verbeeld je, dat je
dan thee bij ons komt drinken! Juist als vroeger, toen ik thee bij
jou kwam drinken en je me daarna voorlas. Weet je 't nog? We zullen
elkaar nu ook gaan voorlezen," ging zij vol ijver door, "we zullen
't precies zoo hebben als vroeger--elkaar volmaakt vertrouwen en
niets voor elkaar achterhouden."

"Ja, juist," zeide hij. "We moeten elkaar iederen dag zien, zonder
dat we ooit genoeg van elkaar krijgen. Iederen nieuwen dag, dien wij
beleven, zal de vreugde van onze liefde even groot en even heerlijk
zijn--dat eisch ik--met minder ben ik niet tevreden!"

"Daarin ligt juist je kracht," zeide zij, "en dat is het laatste,
wat ik in je missen wil."

"Maar drie jaar is een lange tijd," zeide hij, "een vreeselijk lange
tijd--ben je niet bang dat je liefde het zoo lang niet kan uithouden?"

Zij lachte, zacht en gelukkig----

"Ben jij niet bang, dat je geduld ten einde raken zal?" zeide zij.

Hij schudde het hoofd en lachte, evenals zij. "Jacob diende wel twaalf
jaar voor Rachel," zeide hij, "dan kan ik zeker drie jaar voor jou
dienen----drie jaar, die ons twintig jaren zullen schijnen," voegde
hij er bij.

Zij stond hem met haar verleidelijken glimlach aan te kijken en zeide:
"O, wat zal 't heerlijk zijn om met jou samen te leven! En wat zullen
we Helle om 't hardst liefhebben!"

En alsof hij zijn naam had hooren noemen, begon Helle op hetzelfde
oogenblik duchtig in zijn wieg te trappelen en gaf door een paar korte,
besliste kreten, zijn wensch te kennen om er ook bij te zijn--en
Kaja haastte zich hem op te nemen. Zij tilde hem op haar schouders
en danste met hem de kamer rond. De namiddagzon viel gedeeltelijk
over haar kleed, streelde de fijne huid van den jongen en straalde
verwarmend over haar gelukkig, jong aangezicht.

Hij stond hen aan te zien en het was alsof zij beiden al de zijnen
waren--zoo'n overweldigend gevoel van rijkdom doorstraalde hem.

"Stel je voor!" zeide hij zacht tot zichzelf, "dat het werkelijk
nog maar drie jaar is vóór we het beloofde land bereiken zullen! Het
tooverland van ons geluk!"

Zij bleef staan en keek hem aan.

Dat hij nu ook juist dezelfde gedachten had--en ze in dezelfde
woorden uitte!

Hij ging naar haar toe en met het kind op haar schouders, drukte zij
zich tegen hem aan.

"Mijn eigen kleine wereld!" zeide zij zacht en innig, terwijl zij
haar oogen van het kind naar hem, en van hem weer naar het kind
liet glijden. "Neen!" zeide zij plotseling, terwijl zij haar hoofd
weer tegen zijn borst drukte: "Mijn eigen groote, heerlijk zalige
wereld----!"



                                        "En dagen kwamen
                                        en vlogen voorbij,
                                        snel als de bliksem:
                                        dagen van kracht en warmte,
                                        dagen vol zon....


Als een jaar later iemand hun één van beiden gevraagd had, waar de tijd
gebleven was, zouden zij het noch voor zichzelf, noch voor anderen
hebben kunnen verklaren, zoo waren uren, dagen, weken en maanden
voor hen voorbijgevlogen. Lichter dan de eerste blauwe vlinder een
eersten warmen voorjaarsdag over het jonge groen vliegt, vlugger dan
de eerste zwaluw zingend langs de eerste, witte zomerwolken zweeft.

Geen van beiden wist, waar de tijd gebleven was, doch af en toe zeide
zij: "Waar blijven de dagen, oom Frans? Het is, alsof ik ze vast moet
houden, alsof ze anders geheel in het niet zinken; het leven wordt àl
te kort voor ons, als we er met zulke reuzenstappen doorheen vliegen."

Doch hij lachte slechts en zeide: "Ja, ja, zoo moet het zijn. Denk
er maar aan, dat het beter is, kort en rijk te leven dan lang en arm."

Oom Frans was jonger dan ooit te voren. De guitige uitdrukking was in
zijn oogen teruggekomen en hij liep weer even recht en veerkrachtig
als voorheen. Op straat neuriede hij meestal zacht in zichzelf,
af en toe betrapte hij er zich zelfs op, dat hij hardop zong!

Het was of er altijd een lach speelde om de fijne, beweeglijke lijnen
van den mond, niet bepaald een glimlach maar zulk een blij gelukkige
trek, dat men de oogen niet van zijn mond kon afhouden.

Kaja was slanker en bleeker dan gewoonlijk, maar zij straalde van
vreugde als zij over het correctiewerk gebogen zat, dat oom Frans
haar verschaft had, en waarmee zij ongeveer de vijfhonderd kronen
verdiende, die zij noodig had, om er met de rente van haar klein
kapitaal van te kunnen leven.

En Helle? Ja, Helle maakte het misschien wel het allerbest. Hij was
begonnen op zijn kleine, korte, dikke beentjes de kamer rond te zeilen
en hij deed dit met een gewichtigheid, alsof hij heer en meester
was van 't heelal. Oom Frans noemde hem "De Czaar", als hij bij zijn
moeders stoel stil bleef staan en met een echte commandostem riep:

"Helle op!" Doch zoodra hij op haar schoot zat, veranderde de
uitdrukking van zijn gezichtje en stonden zijn oogjes weer schelmsch en
zacht, en dan verborg hij met een gelukzaligen zucht zijn hoofdje aan
haar borst. Zijn zwarte krulhaar viel, evenals dat van oom Frans, over
zijn voorhoofd, en zijn oogen waren even veranderlijk van kleur als de
zijne, maar mond en kin geleken meer op die van Kaja. Het eenige, wat
Helle van Peter Dam geërfd scheen te hebben, was zijn sterk gebouwde,
krachtige gestalte en de bizonder schoongevormde, kleine ooren.

Het was of Peter Dam zijn bestaan vergeten was.

Den dag, dat Kaja met het kind op de armen de trap af ging, om weg te
rijden, stond hij hen aan de deur met vochtige oogen na te kijken,
en had hij een gevoel of met deze twee, het beste wat hij had, hem
verliet. Doch een paar uur later was er geen spoor van verdriet meer
op zijn aangezicht waar te nemen.

Een week later kwam hij naar Helle hooren en toen hij wegging, liet
zij hem vriendelijk uit en verzocht hem zoo dikwijls te komen, als
hij behoefte voelde om het kind te zien.

Doch sinds dien had zij hem niet meer gezien. Zij hoorde dat hij
koninklijke toestemming aangevraagd had, om te trouwen vóór den bij de
wet bepaalden tijd, en zij hoopte oprecht voor hem, dat hij die krijgen
zou. Over 't geheel dacht zij aan hem als aan een volmaakt vreemde.

Oom Frans bracht onder een zwijgende overeenkomst al zijn avonden
bij haar door. Hij kwam vroeg in den namiddag. Dan lazen zij eerst
samen of maakten een wandeling.

Helle mocht verdiept zijn in zijn meest geliefde spelen, huizen bouwen
die altijd invielen, zoodra hij ze met de grootste moeite had opgezet,
of water pompen uit een pomp, die nooit leeg werd--zoodra hij de
voetstappen van oom Frans hoorde, stond hij dadelijk op en liep naar de
deur. Er was niets ter wereld zoo heerlijk dan op de schouders van oom
Frans te zitten en hem duchtig aan zijn haar te trekken, of paard te
rijden op zijn knie, terwijl oom Frans er de vroolijkste wijsjes bij
floot. Dan was het: "Helle iets vertellen", en oom Frans werd nooit
moe in 't verzinnen van nieuwe verhalen. Al de liefkoozingen, die hij
haar niet geven durfde, verdeed hij aan den jongen. Zij glimlachte,
als zij het zag. Hij sprak nooit tegen haar over liefde, maar hij
verstond de kunst, haar op duizenderlei wijzen met zijn teederheid
te omringen en er haar altijd weer van te overtuigen.

Op een goeden dag kwam hij thuis met een groot hobbelpaard. "Dat
is voor Helle," zei hij, als antwoord op haar vragenden blik. Een
ander maal was het een ganglamp. "Want ik heb gemerkt, dat je je
tegen de kast in den hoek stoot, als je me uitlaat," klonk het bijna
verontschuldigend. En op een zekeren dag kwam hij onverwacht met een
met bont gevoerden mantel. "Je mag er niet boos om zijn, maar ik ben
bang, dat je het te koud hebt in den ouden," zeide hij en hing den
mantel zonder verdere complimenten om haar schouders.

Het gevoel dat zij altijd in zijn gedachten was, maakte haar oneindig
gelukkig.... en als zij alle drie, even verdiept in 't spel, op den
grond lagen, dan ontbrak er slechts één ding, om hun geluk volmaakt
te doen zijn.



Zij hadden het tot een vasten regel gemaakt, iederen Zondag naar
Oringe te gaan. Zij hadden de rollen op zich genomen van adjudant
van den prins en van hofdame van de prinses, en oefenden een sterk
kalmeerenden invloed op de zieke. Als zij eens oversloegen, werd
zij dadelijk onrustig en woelig, en zoo werd het gewoonte, dat zij
altijd kwamen.

Kaja had een gevoel, alsof zij nooit haar schuld tegenover haar
moeder vereffenen kon, de schuld van al die jaren, dat zij zich niet
om haar bekommerd had en zij als dood voor haar geweest was! En het
was alsof zij zich ook verantwoordelijk gevoelde voor haar vader,
die zijn schuld tegenover zijn vrouw vergrootte, iederen dag, die
verliep, zonder dat hij naar haar omkeek. En Kaja wist nauwelijks,
hoe zij dit alles goed kon maken.

Doch oom Frans, die zag, dat dit gevoel licht tot ziekelijke
overdrijving kon overslaan, zeide op zekeren dag op zijn gewonen,
kalmen toon:

"Als zij mij goed genoeg vindt, om in de plaats van den prins te komen,
dan vind ik, dat jij er ook wel vrede mee zoudt kunnen hebben en mij
kalm alleen laten gaan."

En toen werd zij een beetje verlegen.

"Je bent veel te goed," zeide zij, blozend, toen zij hem zag
glimlachen. Maar daarna tobde zij er niet meer over.

Den eersten zomer, dat zij met het kind alleen woonde, bleef zij in
de stad, ook gedurende de vacantie, doch den zomer dat de jongen twee
jaar werd, stelde oom Frans voor, dat zij van half Juli tot het einde
van Augustus naar buiten zouden gaan. Het zou zoo goed voor Helle
zijn eens naar hartelust de buitenlucht te genieten.

Vol enthousiasme ging zij op zijn voorstel in.

"Maar waar naar toe?" vroeg zij.

"Ik stel voor naar Rödvig. Daar is 't heerlijk baden en er is een
verrukkelijk kreupelbosch."

"Goed, dan gaan we naar Rödvig!" riep zij stralend uit.

"Hoera, Helle! Nou zal je plezier hebben! Huizen in 't zand bouwen
en de leeuweriken hooren zingen!"

En uitgelaten sprong zij met den jongen in het rond, die haar bij haar
hoofd vast greep en met zijn kleine voetjes tegen haar aantrapte. Oom
Frans volgde hen met zijn gelukkige oogen.

"Wat zullen we 't daar heerlijk hebben," zeide hij.

Zoowel zij als hij beschouwden 't als iets dat van zelf sprak, dat
hij mee zou gaan.

Maar er waren anderen, die 't niet met dezelfde oogen beschouwden,
en Kaja werd op straat dikwijls staande gehouden door kennissen,
die vroegen:

"Is het heusch waar, dat je met oom Frans naar buiten gaat?"

Zij bloosde van verontwaardiging over de insinuatie, maar antwoordde
moedig:

"Ja, waarom zou ik niet?"

"Waarom?" klonk het dan in koor, beleedigd. "Hemel, Kaja, je kent de
wereld. Er is van den winter al genoeg over jullie gesproken, omdat
hij je zooveel bezoekt, maar als je nu op den koop toe nog met hem naar
buiten gaat, dan begrijp je heel goed wat de menschen zeggen zullen!"

Haar vingers jeukten, om de spreekster een paar flinke klappen om haar
ooren te geven, maar zij bedwong zich. Zij wierp het hoofd in den nek,
zooals zij altijd deed, als zij verontwaardigd was, en zeide trotsch:

"Ik geef geen cent om het oordeel der menschen. Ik heb niets te
verbergen--en hij evenmin."

Doch tegenover een bizonder opdringerige, oude vriendin viel zij,
terwijl zij van verontwaardiging met haar voeten op de straatsteenen
stampte, uit: "Kunnen de menschen hier in de stad zich dan in 't
geheel geen denkbeeld vormen van een reine verhouding?"

Doch daar de opmerkingen zich steeds herhaalden en iederen dag nieuwe
toespelingen haar ter oore kwamen, begon het haar op het laatst toch
pijn te doen.

Zooals iedere reine vrouw was ook zij teergevoelig, waar het haar
reputatie aanging. Het deed haar zeer, dat iemand die besmetten
kon. Doch allermeest pijnigde het haar, dat hun innigste private leven,
hun fijne, mooie verhouding, die slechts hij en zij kenden, door
nieuwsgierige vingers bezoedeld en aan de kritiek van kleingeestige
wezens onderworpen werd. Zij kon, zoo dikwijls zij wilde, voor zichzelf
herhalen: "Ik ben aan niemand rekenschap verschuldigd, waar het onze
verhouding aangaat--dat gaat niemand anders aan dan hem en mij,"--toch
vervolgde haar het bewustzijn, dat nieuwsgierige oogen hen gadesloegen
en zij begon er over te denken, of het maar niet het best zou zijn,
als zij, zoo ver mogelijk van elkaar, ergens naar buiten gingen. Doch
aan den anderen kant kwam haar heele gemoed er tegen in opstand,
volmaakt onverschilligen menschen zulk een offer te brengen. Zij,
die zoo gierig was op iedere seconde die zij samen doorbrachten! Zij,
die slechts leefde de uren, dat hij bij haar was! Zij kon noch wilde
dit offer brengen. En de oude angst ontwaakte weer in haar: Als hij
eens plotseling stierf! Wat zou zij zich dan iedere minuut, die zij
niet met hem doorgebracht had, beklagen!

's Nachts lag zij met allerlei verwarde gedachten wakker. Doch zij
kon er niet toe komen, er met hem over te spreken, het was of zij er
zich over schaamde.

Het oordeel der menschen! Wat was dat voor hem? De zoogenaamde
publieke opinie--wat gaf hij er om? Hij ging zijn eigen weg, zooals
hij altijd gedaan had, en zij wist, dat hij met oneindige minachting op
zoogenaamde vormen neerzag. Doch de strijd liet zijn sporen achter. Zij
werd bleek en stil, en toen zij haar koffers voor de reis begon te
pakken, was de vreugde voor de reis verdwenen.

Zij liep rond als iemand die graag vroolijk wilde zijn, maar het
niet kon.

Hij sloeg haar nauwkeurig gade, en zij was er zeker van, dat hij
zag wat zij dacht, maar zeide niets. Het was, of hij haar alleen den
strijd ten einde wilde laten voeren.

De dag vóór zij op reis zouden gaan, brak aan. Oom Frans zat in de
zitkamer met Helle te spelen. Zij liep heen en weer en legde kleeren
in den koffer, die half gepakt bij de deur stond. Plotseling zeide
zij, schijnbaar onverschillig, terwijl zij zich diep in den koffer
neerboog, om haar blozen te verbergen: "Heb je voor ons alle drie
kamers in het hotel besteld?"

"Neen," antwoordde hij kortaf, "ik heb alleen een kamer voor Helle
en jou besteld."

"Waar logeer jij dan?"

Plotseling keerde zij zich geheel naar hem toe.

"Ik weet het nog niet juist--als ik mee ga, neem ik misschien een
kamer bij den een of anderen visscher aan 't strand."

"Als je meegaat?" vroeg zij angstig.

Toen stond hij driftig op en zeide:

"Ja, want ik kom alleen, als we den geheelen dag samen kunnen
zijn. Begrijp je? Niet een paar karig toebedeelde uurtjes per dag,
maar den heelen dag. Ik kom niet, als je van plan bent mij voor wat
"mag" of wat "niet mag" op te offeren--en ik ben bang, dat je daar
de laatste dagen mee bezig bent geweest, nietwaar?"

Zij was vuurrood geworden en haar oogen stonden vol tranen. Toen
zeide zij met bevende stem: "Och, toe, wees niet boos op me."

Met Helle aan de hand ging hij naar haar toe en de jongen stak
oogenblikkelijk zijn andere handje naar zijn moeder uit die het
haastig vast greep.

"Zie je," zeide hij, terwijl hij haar diep in de oogen keek, "zoolang
wij tweeën elkaar vrij in de oogen kunnen zien met dat handje in de
onze, zoolang zijn wij niemand anders rekenschap verschuldigd. We zijn
in 't geheel geen ziel rekenschap verschuldigd," ging hij heftig door,
"dan aan den jongen hier. Tegenover hem zullen we eenmaal kunnen
staan als twee reine menschen. Hij zal zich nooit over ons behoeven
te schamen."

Zij had de hand van den jongen losgelaten en sloeg haar arm om
zijn hals.

"Oom Frans!" zeide zij met vochtige oogen, terwijl zij hem gekscherend
bij den kraag van zijn jas schudde--"ik bezweer je, dat, waar je ook
naar toe trekt in de wereld, daar gaan Helle en ik mee, hoor--je kunt
nooit meer van ons af. En geen minuut van den dag zal ik je onthouden."

"Geen minuut! Beloof je me dat?" vroeg hij stralend.

"Dat beloof ik."

Haar geheele wezen straalde zóó van liefde, dat hij een gevoel kreeg,
alsof hij haar nu in zijn armen nemen moest en haar niet meer loslaten,
vóór zij geheel de zijne was. Doch toen keerde hij zich met een ruk
om, tilde Helle op zijn schouders en sprong met hem de kamer rond.

"Meer, meer!" gilde Helle, en schopte met zijn beentjes oom Frans op
de borst.

En oom Frans sprong en danste, dat het een lust was.



Als Kaja later aan dezen tijd terugdacht, begon haar hart altijd even
snel te kloppen als toen, dat haar geheele ziel juichte van vreugde,
juichte van geluk!

In dien tijd had zij Rödvig's strand en Rödvig's bosch voor eeuwig
liefgekregen. Dáár, waar de wilde rozen zich slingerden om de
kamperfoelie, als wilden zij gezamenlijk den weg naar een tooverslot
verbergen, dáár groeide hun geluk voor altijd op, dáár ontwikkelde
zich hun gedachtenleven in vollen rijkdom, en dáár begonnen zij voor
het eerst samen te spreken over het tehuis, dat zij bouwen zouden,
en ontwerpen en plannen voor de toekomst te maken.

"Nu nog maar anderhalf jaar!" konden zij tegen elkaar zeggen en zij
spraken over die anderhalf jaar of het slechts een week was.

Urenlang konden zij aan het strand zitten luisteren naar de golven,
of zacht samen praten, terwijl Helle om hen heen in het zand speelde
en hen af en toe met zijn helderen kinderlach in de rede viel. Of zij
lieten steentjes over het water keilen of schertsten met de visschers
en verdiepten zich in de kleine genoegens en verdrietelijkheden van
het dagelijksch leven--doch ieder maal dat zij bij 't kreupelbosch
kwamen, was het alsof zij door een toovermacht werden aangegrepen. Dan
bleven zij stilstaan, en, terwijl zij elkaar aanzagen, zeiden zij
soms vragend:

"Vindt je niet, dat het precies is, alsof we hier samen een tooverland
ingaan?"

En geen van beiden dacht er aan, dat hun liefde het tooverland was, dat
zijn draden spon over dagen en jaren, tusschen rozen en kamperfoelie
recht door naar het tooverslot, naar het beloofde land, dat hun in
dien tijd meer nabij scheen dan het bosch, waarin zij liepen, meer
nabij dan de lucht, die zij inademden en het mos, dat zij betraden. O,
heerlijk, heerlijk kreupelbosch! Met uw verrukkelijke paadjes, die
zoo smal zijn, dat men ze nauwelijks ziet, en zóó diep, alsof ze nooit
eindigen--met uw woudduiven die altijd kirren, met uw nachtegalen die
zingen tot lang na Sint Jan--met uw kleine, plotseling te voorschijn
komende watertjes, en uw geur--uw wonderlijk zaligen geur van volle,
gele kamperfoelie! Geen wonder dat gij iemand de ziel betoovert! Geen
wonder, dat de twee menschen, die hun lichtste levensdagen in uw schoot
doorleefden, u nooit meer kunnen vergeten! Hun liefde werd even licht
en harmonisch als overgangskleuren in de toppen van het jonge hout. Het
was of zij inéénvloeide met de zonnenevelen over het blanke water.--

Helle werd daarbuiten door de zon verbrand en flink, zijn geheele
kleine persoontje straalde van gezondheid, en hij danste van
plezier, als hij tusschen hen inliep met zijn kleine, dikke handjes
vertrouwelijk in de hunne. Hij maakte hen menigmaal door zijn grappige
invallen, en door zijn volhardende pogingen, om zich verstaanbaar
uit te drukken, aan het lachen.

Als zij zoo, met den jongen tusschen hen in, door het dorp liepen,
was de familiegelijkenis zóó in 't oogvallend, dat het niemand ontgaan
kon, en tegelijkertijd lag er een glans van geluk over de geheele
groep, die zich in alles om hen heen, zelfs in de aangezichten van
de menschen die zij tegenkwamen, scheen te weerspiegelen.

"De gelukkige familie" noemden de menschen uit het dorp hen en zij
hadden, als zij hen ontmoetten, een vaag gevoel, iets wonderlijks
gezien te hebben.

En voor "de gelukkige familie" was iedere nieuwe dag, dien zij
beleefden, een nieuwe vreugde. Zij wisten niet, waar de dagen en
weken bleven--al wat zij wisten, toen de laatste dag aanbrak, was,
dat het leven heerlijk was geweest.

Geen van beiden vonden zij woorden, die hun geluk konden
uitdrukken--doch zij dachten hetzelfde en hun gedachten kruisten
elkaar, en verkondigden elkaar wat zij beiden voelden. Het eene
oogenblik liep hij te fluiten, het andere zij te zingen, en altijd
sprong de jongen juichend tusschen hen in.

Iederen avond, als zij alleen naar het strand liepen, ging zij op
een hoogen steen aan het water zitten, met haar handen onder de knie
gevouwen, en dan zong zij met haar diepe, warme stem.... en haar
gezang vlood ver weg van de kust, ging ver weg over de golvende,
frissche zee....

Dan lag hij in het zand naast haar en keek haar aan met zijn oogen,
die van kleur veranderden, evenals het water van de zee daar vóór hen.

En ieder maal, als zij ophield, zeide hij: "Nog wat!"

En dan zong zij weer één van zijn lievelingsliederen. En dan volgde
hij de scherp sprekende lijnen van haar mond met zijn oogen, als zij
na het zingen vóór zich uit zat te staren, met haar lippen nog half
geopend, tot hij plotseling zijn oogen toekneep en weer zeide:

"Nog wat! Zing over de blijdschap van het leven en de vreugde van
den dood."

Doch dan zweeg zij.

"Ik begrijp je niet," zeide zij, "alle anderen spreken van angst voor
den dood--van lijden en vrees om te sterven--maar jij praat alleen
maar van de vreugde."

Hij keek haar eens aan.

"Ik geloof ook, dat het een vreugde is," zeide hij. "Jij hebt misschien
nooit een pop zien openbarsten en een vlinder zien uitvliegen--maar
ik heb dat gezien meer dan eens. Urenlang kan ik een pop gadeslaan,
die op de gedaantewisseling wacht--ademloos kan ik het oogenblik staan
te verbeiden, dat het wonder geschieden zal. En zelf voel ik iets
van de vrijheidsvreugde, die de pop bezielen moet, als zij voor het
eerst voelt, dat zij vleugels heeft. Wat bekommert de vlinder zich
om de doode pop! Vleugels heeft zij, óp naar de zon vliegt zij--zij
denkt niet meer aan hetgeen nu stof is! Doch de menschen kunnen niet
nalaten, te denken aan het leeg omhulsel, en dat maakt, dat men den
dood vreest! En dan is het toch ook slechts een pop, die vlinder
wordt! Want wat gebeurt als er een mensch sterft? Niets anders dan
dat de ziel vleugels krijgt! En dat is toch een reden tot vreugde,
zou ik meenen?"

Zij zuchtte diep.

"Och ja," zeide zij, "als jij het op die manier zegt, dan ben ik
het met je eens. Maar als ik den dood zie, dan geeft die mij angst,
een grooten, vreeselijken angst!"

Hij antwoordde niet--hij scheen in gedachten verzonken.

"Ik zou je wel eens willen voorlezen, wat Sören Kirkegaard over den
dood zegt," zeide hij.

Doch zij schudde het hoofd.

"Ik heb nooit de verwantschap tusschen hem en jou begrepen,"  zeide
zij. "Hij kende slechts de droefheid van het leven.--En jij praat
over de vreugde van te sterven! Zijn natuur was even uit zijn verband
gerukt als de jouwe harmonisch is."

Hij zweeg even, terwijl een zwakke glimlach zich aan zijn mondhoeken
vertoonde. Toen zeide hij:

"Ja, ik ken zijn paradoxen, maar toch staat hij als een reuzeneik
tusschen al het andere jonge groen. Het tegenwoordig geslacht zal
nooit over zijn zeer sterk individualisme heenkomen. Het heeft niet
veel gescheeld of hij heeft zoowel zichzelf als anderen door zijn
eischen, aan een Christen gesteld, ten onder gebracht, maar toch--als
ik er mij een kiezen moest, dan koos ik hem, 't is of er voor anderen
geen plaats is."



                                        "En dagen kwamen
                                        en kropen, kropen
                                        als slakken voorbij,
                                        dagen van zorg en verdriet--
                                        Maar alle, o! alle--
                                        ik had ze geleefd!"


Den morgen, dat zij Rödvig verlaten zouden, kwam er bericht van
den eersten geneesheer van Oringe, dat mevrouw Halling een hevige
zenuwkoorts had gekregen, en hij geloofde niet, dat zij nog vele dagen
te leven had. Als zij komen wilden, om haar nog te zien, moesten zij
dit zoo spoedig mogelijk doen.

Denzelfden morgen gingen zij er heen en namen den jongen mee. Den
geheelen weg over was Kaja zeer stil en het was oom Frans, die Helle
moest bezig houden. Op zijn knie stond hij te trappelen en te lachen
over de "tuf, tuf" en iedere nieuwe reiziger, die instapte, begroette
hij met een kushand. En op zijn schoot viel hij ten laatste in slaap
met het gekrulde, zwarte hoofdje en de samengeknepen knuistjes dicht
tegen zijn borst.

Toen zij aan het gesticht kwamen, lieten zij Helle aan een verpleegster
over en gingen samen naar de ziekenkamer. Buiten de deur bleef Kaja
even stilstaan en haalde diep adem.

"Ik ben bang," zeide zij--"ik ben bang voor den dood."

Op zijn eigenaardige, vertrouwelijke manier nam hij haar hand in de
zijne en als altijd kalmeerde haar dit.

"En ik ben juist blij, dat ik je toonen kan, hoe mooi die is,"
zeide hij.

Zij gingen samen binnen, en dadelijk wendde de zieke het hoofd om.

"Wat voor bericht heb je voor mij van den prins?" zeide zij, terwijl
zij haar van koorts gloeiende oogen op hem vestigde.

Kalm ging hij naast haar zitten. Toen zeide hij:

"De prins laat u weten, dat u nu kunt gaan, waarheen u wilt. De
gevangenis is open!"

De oogen van de zieke glinsterden. Zij streek het zware grijze haar
van haar voorhoofd en richtte zich op haar ellebogen op.

"Het is goed, dat je kwam," zeide zij. "Je begrijpt altijd, wat ik
bedoel. Er is iets hierna--een heel ander leven dan dit--beschrijf
me dat eens."

Oom Frans boog zich naar haar toe en fluisterde haar in het oor:
"Ik weet niet, hoe het is," zeide hij, "ik heb het zelf nooit
ondervonden. Maar als ik er aan denk, is het alsof ik ketens hoor
vallen."

"Juist,--" zeide zij. "Ik ken dat geluid. Altijd als ik hier
binnenkwam, was het alsof ik ketens hoorde rammelen. O, je moest eens
weten, hoe vreeselijk dat was!" Zij rilde. "Ik liep en liep om ze te
ontvluchten, maar altijd rammelden ze achter mij aan. En nu zullen
ze vallen, zeg je? O, wat een groot, onmetelijk geluk!"

Oom Frans keek haar vlak in 't gezicht, waar de dood al zijn kenteekens
gedrukt had.

"Ja," zeide hij met warme stem, "nu zullen we u gelukkig zien."

Kaja lag op haar knieën bij het bed en drukte haar hoofd vast in
de kussens.

"Arm, arm moedertje!" was al wat zij zeide, "arm moedertje!"

De zieke richtte het hoofd op en luisterde. Er was iets in die stem,
dat tot haar doordrong, maar zij kon zich niet verklaren, wat het was.

Zij liet haar moede hand op Kaja's hoofd neerdalen en keek oom
Frans aan.

"Tegen haar moet je goed zijn," zeide zij; "zij lijkt op een klein
meisje dat ik eens gehad heb."

Kaja barstte in tranen uit--lang en hevig weende zij met de handen
vóór haar aangezicht--tot de zieke onrustig begon te worden en zeide:

"Ik kan je niet troosten, al mijn troost is weg."

Toen legde oom Frans zijn hand krachtig op Kaja's schouder en zeide:

"Houd je nu in! Laat haar nu gelukkig sterven!"

En oogenblikkelijk stond Kaja op, droogde haar oogen en ging op een
stoel naast het bed zitten. Oom Frans zat aan den anderen kant en
over het doodsleger staken zij elkaar de handen toe. Zoo zaten zij
zwijgend, de verandering die komen zou, af te wachten. Ieder maal
dat Kaja haar hoofd wilde afwenden, fluisterde hij: "Neen, blijf
haar aanzien, je moet haar gezicht zien als de ketens vallen." En
met tegenzin gehoorzaamde zij hem.

Doch bij het eerste rochelend geluid uit de keel der zieke kromp zij
in elkaar en wendde zich af. "Neen, het is te vreeselijk. Ik wil het
niet zien!"

En met zijn blik dwong hij haar naar haar plaats terug en zeide:
"Het is laf om het te ontloopen. Als je den dood niet krachtig in de
oogen ziet, zal je er altijd bang voor blijven."

En toen begon zij de zieke aan te staren--zij volgde de wisselende
uitdrukking van de dwalende oogen en zag, hoe de moede handen het
dek bevoelden en vastgrepen, en toen zij het koude zweet over de
bleeke wangen vóór haar zag neerdruppelen, was het of zij het voelde
op haar eigen voorhoofd. Doch plotseling werd zij achter al het
vreeselijke iets anders gewaar. Zij begon achter de gebroken oogen
de hoop op vrijheid van een gevangen ziel te zien... een geest,
die zich zingend een weg baande door het lichamelijk omhulsel... En
langzamerhand kreeg zij hetzelfde gevoel als oom Frans, wanneer
hij over de pop stond heengebogen en wachtte op het oogenblik, dat
de vlinder zou uitvliegen. Zachtjes aan begon zij het gevoel van
juichende feestvreugde te begrijpen, dat een ziel doortrillen moet,
als zij gewaar wordt, dat zij vleugels krijgt!

Zij begreep, dat, na de geboorte, dit het gewichtigste oogenblik
in het menschelijk leven is. Het eerste, groote oogenblik is dat,
wanneer de ziel den drempel naar haar bestaan op aarde overschrijdt,
het tweede en laatste, wanneer de ketens vallen!

De zieke had haar oogen wijd open. "Ach neen!" zeide zij plotseling
smeekend. "Trap er niet op! Het is maar een klein wormpje, maar het
heeft toch ook een ziel!"

Oom Frans glimlachte. "Het is wonderlijk," zeide hij, "ik dacht juist
hoe goed zij altijd geweest was. Als zij vóór God's rechterstoel
stond en haar gevraagd werd: "Wat hebt gij gedaan?" dan zou zij kunnen
antwoorden: "Ik heb nooit iets dat leefde, met voeten getreden." En
er zijn er niet veel onder ons die hetzelfde zeggen kunnen."

Kaja keek hem aan, met tranen aan haar lange oogwimpers. "Ja jij kunt
hetzelfde zeggen," zeide zij. "Er is niemand zoo goed en fijn als
jij. Ik ben overtuigd, dat zij gedurende al deze jaren gevoeld heeft,
dat jij de harmonie in haar ongelukkig, uit elkaar gerukt bestaan
hersteld hebt. Daarom hadt je die wonderlijke macht over haar."

"Neen, neen!" riep de zieke plotseling luid, terwijl zij zich
oprichtte, "Mijn prins zal anders zijn! Op hem zou hij moeten gelijken,
die dáár zit. Zijn oogen zouden even sterk moeten zijn, zijn handen
even zacht, zijn gemoed even trouw en nooit zou een offer hem te
groot moeten wezen. In één ding slechts in één, zou hij op de vrouw
moeten gelijken: hij zou voor haar die hij liefhad, alles moeten kunnen
opofferen. Maar hij, aan wien ik denk," en zij lachte hard en bitter,
"iederen dag van mijn leven trapte hij mij en het deed hem genoegen
te zien, hoe ik leed. En zijn handen," zij rilde, "zijn handen waren
zoo groot en zoo hard."

Oom Frans boog zich voorover en legde zijn hand op het koortsheete
voorhoofd der zieke. Toen wendde zij haar verwilderden blik naar
hem toe.

"Zeg het aan niemand," fluisterde zij. "Als ik iets gezegd heb,
verberg het in je eigen hart. Alle vrouwen, die het diepst lijden,
lijden in stilte.--Wij durven er niet over spreken, zoolang wij
leven--wij durven het niet fluisteren in ons stervensuur. Het grootste
en zwaarste raadsel van ons leven hier op aarde nemen wij mee in den
schoot van de aarde----"

Hij nam haar hand, die onrustig aan de deken plukte, in de zijne en
zeide: "Dat is goed, de vrouw moet ook in stilte lijden."

En onder den invloed van zijn diepe, kalme stem sloot zij de oogen
en werd rustig. Doch een half uur later rees zij weer op.

"Zie!" zeide zij, terwijl zij met glinsterende oogen vóór zich
uit staarde. "De deuren staan wijd open! Ik wil er uit! Ik wil
vliegen!----Maar ik kan niet," klonk het klagend, "want ik heb geen
vleugels--"

"Blijf stil liggen," zeide oom Frans, "dan zult u de vleugels voelen
groeien."

En onbewegelijk bleef de zieke liggen. Haar geheele aangezicht was
één enkele, hoopvolle glimlach.

"Kijk eens, hoe mooi!" zeide oom Frans. Hij nam Kaja's hand en bracht
haar nader bij de zieke. Zij had haar hoofd in het kussen verborgen,
als was zij bang om den dood in de oogen te zien; nu richtte zij zich
op en volgde de richting van zijn blik. Doch de stervende zag haar
niet meer--haar oogen barstten onder de warmte van een stralend, ver
verwijderd licht, en zij hadden een uitdrukking van iemand die lang
gevangen gezeten heeft, en nu plotseling loskomt. "De vleugels--"
was al wat zij fluisterden--"de vleugels----!"

"Nu heeft zij ze," zeide oom Frans en spreidde stil het laken over
haar aangezicht.

"Laat mij haar nog éénmaal zien!" smeekte Kaja, en kuste snikkend
de koude handen, die een oogenblik te voren nog tastend de hare
zochten. Doch oom Frans nam haar hand in de zijne en ging met haar
naar de aangrenzende kamer.

"Waarom zou je meer willen zien," zeide hij, "wat nu over is, is
niet mooi."

En rillend drukte zij zich tegen hem aan.

"De dood is in ieder geval vreeselijk," zeide zij.

"Maar een bevrijding--" voegde hij er bij. "Denk eens wat een
bevrijding voor een ziel als de hare!"

"Maar een bevrijding die scheidt--die duizenden mijlen tusschen ons in
legt," zeide zij, terwijl zij over zijn schouders naar het bed keek,
waar de doode lag.

"Dat vind ik niet," zeide hij op zijn kalme, zachte manier. "Wat zijn
tijd en ruimte voor een ziel, die vleugels heeft--?"

Doch zij kon een gevoel van afkeer niet van zich afzetten en
onwillekeurig nam zij den jongen in haar armen, die geheel onbewust,
dat de dood hem een oogenblik geleden voorbij was gegaan, op den
grond zat te spelen.

Zij drukte het kind vast tegen zich aan en zeide, met de oogen stijf
op oom Frans gericht:

"Ik hoop, dat ik het eerst van ons drieën sterf, want ik zou noch jou,
noch den jongen kunnen missen. Neen, neen, ik zou niet kunnen!"

Haar oogen stonden zóó angstig en haar stem klonk zóó bevend, dat hij
niets beters te doen wist, dan haar bange hoofdje aan zijn borst te
drukken en haar rood-gouden haren zacht te streelen en haar zachte
wangen, met de bijna kinderlijke ronding, liefkoozend te aaien....



Dagen en weken lang daarna werd zij door iets vervolgd, dat haar dag
noch nacht rust liet.

Het was, of zij een stem hoorde vragen, wien zij liever missen zou,
hem of den jongen, hem of den jongen--?

En wien zij ook koos, altijd was het alsof haar hart breken zou. Zij
voelde het met koortsheete, pijnlijke, harde slagen naar haar keel
slaan. En plotseling kreeg zij een vreeselijken angst, dat zij de
ziekte van haar moeder had overgeërfd.

Op het laatst kon zij het niet langer uithouden en vertelde alles
aan oom Frans.

Een avond sprak zij er hem over, terwijl zij samen wandelden. Zij had
haar arm in den zijnen gestoken, terwijl hij de parapluie voor haar
ophield tegen de korte, hevige buien, die af en toe op eens neervielen.

Zij verborg hem niets. Tot in de kleinste bizonderheden vertelde zij
hem haar pijnlijken angst en haar vrees, dat zij de ziekte van haar
moeder zou overgeërfd hebben.

Onder haar spreken drukte hij verscheidene malen haar arm tegen zich
aan, maar hij zeide niets. Zij zag alleen, hoe bleek hij was.

Toen Kaja nog een kind was en later als heel jong meisje, had hij
soms zelf denzelfden angst gehad; daarom had hij haar met opzet van
den omgang met haar moeder teruggehouden. Voorzichtig en zorgvuldig
had hij haar alle pijnlijke indrukken bespaard, totdat zijzelf beslist
verlangde, hem naar Oringe te volgen.

Tot nu toe had zij ondertusschen al wat zij daar gezien had, volkomen
kalm opgenomen, zoodat hij langzamerhand zijn angst vergat. Doch nu
verweet hij zichzelf bitter, dat hij er haar niet vandaan had gehouden.

"Mijn eigen lieveling!" zeide hij, terwijl hij haar hand, die op zijn
arm lag, liefkoosde. "Het is allemaal mijn schuld. Waarom heb ik je
ook meegenomen?"

"Maar oom Frans, hoe kun je nu zoo iets zeggen!" Zij keerde zich
heftig naar hem toe. "Of," en zij wierp hem een haastigen blik toe,
"ben je misschien zelf bang--?"

Even bedacht hij zich, maar hij was zoo gewend altijd volkomen eerlijk
tegenover haar te zijn, dat hij kort er op antwoordde:

"Vele jaren geleden ben ik werkelijk op sommige oogenblikken bang
geweest, maar nu ben ik het niet meer. Zoolang je er zelf over spreken
kunt, is er geen gevaar. Je hadt alleen je gedachten niet zóó lang
voor mij verborgen moeten houden."

Droevig keek zij hem aan.

"Ik was bang, dat ze je pijn zouden doen," zeide zij zacht.

Hij bleef staan en nam haar beide handen in de zijne, terwijl hij
zeide:

"Er is maar één ding, dat me pijn zou kunnen doen, en dat is, dat je
een gedachte hebben zoudt, die ik niet zou kennen."

Toen glimlachte zij gelukkig.

"Ik beloof je, dat ik er geen enkele voor mij zelf zal houden,"
zeide zij.

"Dat is goed, kom maar met den kwelgeest voor den dag, zoodra je zijn
nabijheid gewaar wordt, dan hakken we hem dadelijk den kop af."

Zij lachte. 't Was of ze hem al zag verdwijnen--en zij voelde, hoe
de lucht haar wangen reeds deed blozen.

Toen hij de verandering zag, zwaaide hij van vreugde met zijn stok
in de lucht.

"We zullen den kwelgeest er wel onder krijgen," zeide hij. "Wacht
maar, en als hij zijn kop weer in de hoogte steekt, dan sturen wij
je naar de bergen; daar sterven alle mogelijke geesten."

Zij schrikte.

"Voor Helle behoef je niet bang te zijn, op hem zal ik wel passen."

"Ja, maar--ik kan volstrekt niet buiten jullie," zeide zij, met een
poging om te verbergen, dat haar oogen vol tranen stonden.

"Ja, dat kan je wel. Je zult me een jonge, gezonde vrouw willen geven
het volgend voorjaar, dat weet ik."

Toen liet zij haar hoofd weer op zijn schouder zinken, en zeide zonder
zich een oogenblik te bedenken: "Ja, dat wil ik," terwijl zij bij
zichzelf dacht dat er niets was, wat zij niet met vreugde voor hem
doen wilde.

Vele dagen daarna nog was zij vroolijk en zong, zooals zij gewoon
was, deed haar werk en speelde met Helle, die nu al meer en meer haar
leven vulde.

Hij sloeg haar in stilte gade, en het was alsof hem een zware last
van de schouders viel.

De gedachte, dat zij haar moeders ziekte geërfd kon hebben, was
't eenige wat hem kon neerdrukken; vergeleken daarmee was alle
droefheid vreugde.

Doch nu was zij weer haar oude zelf, en de dagen vlogen met juichende
snelheid voor hen voorbij. Hoe meer het oogenblik naderde, waarnaar zij
zoo zeer verlangden, des te gauwer ging de tijd--en dikwijls scheen
het hun toe alsof het nog maar een paar dagen waren. Oom Frans was
begonnen "het nestje te bouwen", zooals zij het noemden.

Zoodra zijn lessen op school ten einde waren, had hij allerlei zaken
te beredderen.

Hij kon wel een half uur voor den winkel van een antiquaar blijven
staan uitrekenen, of hij dit of dat hoekkastje niet zou kunnen koopen,
of dat hij liever die oud Hollandsche klok zou nemen, die hij wist dat
goed in de kamer zou passen. En hij had geen rust vóór hij ze beide
had. Hij had zichzelf beloofd, dat al was de kamer ook nog zoo klein,
zij dan toch bevatten zou waar zij 't meest van hield--en iederen
nacht droomde hij van harde eikenhouten meubelen, die hij zelf naar
teekeningen van het slot Rozenburg restaureerde. Zijn hospita had
hem nog een kamer ingeruimd behalve de drie, die hij reeds had,
en Kaja en hij waren het er over eens, dat zij zijn oude woning
betrekken zouden. De nieuwe kamer, die daarbij ook de grootste was,
vulde hij iederen dag meer met nieuwe inkoopen.

Alle groote stukken zette hij daar, doch al het oude porcelein en
de kleine koperen voorwerpen van waarde, waarvan hij wist dat zij
veel hield, bracht hij naar haar, opdat zij ook het genot zou kennen
allerlei voor hun eigen huis bij elkaar te zamelen.

En als hij zoo iederen dag opnieuw met allerlei verrassingen kwam
aangeloopen, had hij veel van een van die groote, slanke vogels,
van die zwarte meerlen die nooit moe worden strootjes en takjes voor
hun nestjes aan te dragen....

"Ik heb een gevoel alsof ik reeds een geheel leven voor Rachel gediend
heb," kon hij zeggen, als hij stond toe te zien hoe verrukt zij alles
inpakte. "Maar als we dan eindelijk samen leven mogen, zal ook niemands
geluk zoo groot zijn als het onze."

"Dat is zeker," juichte zij. "En er zal geen tweede nestje zijn als
het onze! Geen dat zoo fijn en zoo zacht is, en geen dat reeds zooveel
inhoud heeft!"

"Als jonge menschen een huis inrichten, moeten ze 't eerst nog inhoud
geven--maar hier bij ons is ieder ding als een stuk leven dat al
geleefd is--hier vertelt alles ons van dagen van gemis en dagen van
vreugde en dagen van hoopvolle verwachting!"

"En," voegde zij er bij, "het wonderlijkste van alles is dat we elkaar
steeds hebben lief gehad en dat onze liefde toch altijd nieuw is--!"

Hij lachte.

"Ja, maar dat hebben we elkaar ook juist beloofd. Zoo zou het moeten
zijn," antwoordde hij slechts.

Voor Helle was het feest, ieder maal dat oom Frans met een nieuw
pak onder den arm thuis kwam. Hij beschouwde alles dadelijk als zijn
rechtmatig eigendom en zeide altijd: "Dat is voor Helle!"

En als men hem dan maar niet tegensprak, nam hij er altijd heel
goed vrede mee, dat de voorwerpen weggezet werden, of tenminste zóó
geplaatst dat hij er niet bij kon. Doch zoodra ze in zijn bereik waren,
dan deed hij er mee wat hij wilde.

"Nu heeft Helle zeker weer moeder's koperen bakje met de drie glimmende
pootjes weggenomen?"

"Neen--niet weggenomen--alleen maar in de kamer gezet, anders
Helle er mee wegloopen!" verklaarde de bengel, trotsch dat hij al
voorzorgsmaatregelen tegenover zichzelf kon nemen.

Gezond en vlug--altijd in het beste humeur en vol guitige streken,
voelde hij zich gelukkig en veilig onder het warme toezicht van
twee paar oogen, die vol vreugde elkaar boven zijn krullenkopje
tegenstraalden. Geen enkelen dag in zijn korte leven nog was hij ziek
geweest, toen hij kort na nieuwjaar vreeselijk de kinkhoest kreeg,
die hem zóó aanpakte, dat in een paar weken zijn dikke wangetjes
geheel mager en bleek werden.

De aanvallen werden hoe langer hoe heviger en zijn oogen glinsterden
van angst, als hij ze voelde aankomen.

Overdag zat hij wel met zijn speelgoed op, doch hij had er geen plezier
in. Kaja kon hem het beste dat zij maar bedenken kon, voorhouden,
geen hand strekte hij er naar uit, en oom Frans kon zich inspannen
zooveel hij wilde, voor hond of kat spelen, of als een kikvorsch om
de tafel springen, geen enkelen glimlach kon hij van de dunne lipjes
te voorschijn roepen.

Op zekeren dag, toen hij van school kwam, vond hij Kaja met angstig
starende oogen bij Helle's bedje gezeten.

"Hij heeft hooge koorts," zeide zij.

Zonder te antwoorden greep oom Frans zijn hoed en liep naar den
dokter. Binnen een half uur was hij met hem terug en werd het kind
nauwkeurig onderzocht. Toen het onderzoek was afgeloopen, nam Kaja
den dokter ter zijde.

"Het is toch niet gevaarlijk?" fluisterde zij met droge lippen.

"Jawel, Mevrouw, het is kroep."

Het was alsof zij een slag op haar borst kreeg, die haar hart deed
stilstaan. Zij greep den dokter hard bij den arm en haar oogen dwaalden
angstig van hem naar oom Frans en van oom Frans weer naar den dokter.

"En dus?" fluisterde zij nauw hoorbaar.--"Dus sterft hij?" De dokter
wendde zich onwillekeurig af om haar oogen te ontwijken.

"Volstrekt niet," zeide hij, "er is alle hoop, als we dadelijk tot
een operatie overgaan."

"Maar dat is een levenskwestie!" gilde zij bijna.

De dokter keek naar het bedje en zeide slechts: "Ja, maar hier geldt
't ook een levenskwestie!"

De jongen lag hen met van koorts brandende oogen aan te staren. Hij
kon niet spreken, doch steunde zonder ophouden. Het was of het schor,
rochelend geluid met messen door haar hart woelde, en het in duizend
kleine stukjes sneed.

Oom Frans hield de hand van het ventje in de zijne--oogenschijnlijk
was hij volmaakt kalm, doch zij zag aan de uitdrukking van zijn oogen,
hoe hij leed. En overweldigd door lichamelijk en geestelijk lijden,
wierp zij zich plotseling aan zijn borst.

"Als hij sterft, heeft 't leven geen waarde meer voor mij!" steunde zij
radeloos, zonder te bedenken hoe haar woorden hem smarten moesten. Doch
bijna tegelijkertijd bezon zij zich en had zij berouw van hetgeen
zij gezegd had.

"O, wees niet boos," snikte zij,--"ik weet zelf niet, wat ik zeg. Maar
wat zullen we doen? Wat zullen we doen?"

Toen boog hij zich naar haar toe en zeide met wonderlijke kracht:
"God zal raad schaffen."

En zij was zoo weinig gewoon, dat hij iets openbaarde van hetgeen hij
zelf "zijn eigen innigste mensch" noemde, zóó verborg hij gewoonlijk,
zelfs tegenover haar, zijn eigen, persoonlijke godsdienstige begrippen,
dat deze vier woorden haar bijna als een bevel tot onderwerping
toeklonken.

Zij wist zelf niet, hoe zij naar de andere kamer gekomen was, doch
zij wist dat oom Frans de deur achter haar op slot had gedaan en dat
het op dit oogenblik het leven of dood gold voor haar eenig kind. Zij
wist ook, dat als het kind stierf, zij niet met oom Frans zou trouwen,
doch dat zij dan terecht zou komen op dezelfde plaats waar zij haar
moeder had zien sterven. Een groot verdriet kon zij niet dragen,
daar was zij niet sterk genoeg voor.

Zij volgde den secondewijzer op de klok boven de schrijftafel, ze zag
dien rond gaan en weer rond gaan, terwijl het daar binnen beslist werd:
leven of dood, leven of dood!

En plotseling was het alsof zij een stem hoorde zeggen: "Als ge
nu één van beiden missen moet, hem of den jongen, wien kiest gij
dan--?----Wien kiest ge dan----?"

Het was of zij verlamd werd van schrik.

"Ik kan niet,"--dacht zij--"o, neen ik kan niet, ik kan niet!"

En zonder dat zij het gewaar werd, stroomden de tranen haar zonder
ophouden langs de wangen. Toen hoorde zij plotseling iets dat klonk
als een half verstikte kreet uit de slaapkamer--toen hief zij haar
samengeknepen handen in de hoogte en gilde luid: "God, neen, het kind
niet! O, het kind niet! Red mijn kind!" Toen zonk zij met de handen
vóór haar aangezicht op de sofa neer.

Zij wist niet hoe lang zij zoo gezeten had, toen zij de stem van
oom Frans weer hoorde en hem met al de teedere zorg, die zij zoo
goed kende van dat zij een kind was, over haar heengebogen zag. En
evenals vroeger, ging hij ook nu naast haar zitten en streelde haar
koude handen, en evenals toen drukte zij ook nu zich tegen hem aan
en verborg haar beweende gezichtje aan zijn borst.

"Kom, kom," zeide hij, terwijl hij haar zachtjes over het haar streek,
"nu moet mijn klein meisje kalm zijn. De operatie is goed gelukt. Wij
hopen dat hij nu buiten gevaar is."

Zij wilde haar lippen openen, doch zij kon niet. Eindelijk bracht
zij er uit: "Is het zeker?"

Hij knikte. "De dokter gelooft het. Doch zeker durft hij nog niets
zeggen vóór morgen. Kom nu mee! Helle verlangt naar je." En hij nam
haar bij de hand en ging met haar de ziekenkamer binnen.

De dokter stond bij het raam zijn instrumenten in te pakken, terwijl
Helle's oogen met jagenden angst al zijn bewegingen volgden. Nooit
zou zij die oogen vergeten--die herinnerden haar plotseling aan die
van haar moeder.

Uit het open buisje bij de keel vloeide een dun, geelachtig vocht,
met bloed vermengd, op het witte laken dat in vele lagen over zijn
borst lag, en zijn kleine, dunne handjes hielden het ijzer van het
bedje krampachtig omklemd.

Toen Kaja op haar knieën naast zijn bedje lag, en zijn handjes kuste,
scheen het haar een onmogelijkheid dat hij zou kunnen blijven leven. En
plotseling keerde zij zich naar oom Frans en zeide:

"Wil je me een dienst doen?"

Zonder te antwoorden knikte hij.

"Ik vind, dat nu 't oogenblik daar is, dat zijn vader komen moet,"
zeide zij. "Ik verlang er naar, ik vind dat hij hem zien moet vóór
hij--voor----"

En haastig vloog zij op en schreef op een visitekaartje: "Helle is
ziek. Als je hem nog eens zien wilt, kom dan dadelijk."

                                                    Kaja.


Oom Frans liep met het kaartje in de hand de straten door. Bij een
lantaarn bleef hij even staan om het handschrift te bekijken. En hij
glimlachte bitter bij de gedachte aan de wonderlijk groote macht,
die de band des bloeds heet.

Hij had Kaja's heele liefde, hij had die gewonnen door duizend kleine
offers, waar hij zelf nooit bij gedacht had, doch die hij zich nu
herinnerde! Peter Dam had zijn zoon geen enkelen dag van zijn leven
geofferd.

En toch--nu de dood voor de deur stond, was 't aan hem dat zij dacht,
om hem dat zij zond.

En onwillekeurig kwamen de volgende regels hem weer voor den geest:


            Zielen zijn er op aarde,
            en niemand zal 't ooit veranderen,
            wier lot het is, te dienen,
            te blijven dienen voor anderen.


Kaja had den dokter uitgelaten. Nu zat zij bij Helle's bedje en telde
de minuten, die nog verloopen moesten, vóór zij Peter Dam verwachten
kon. Het was voor haar een gewetenskwestie geworden, dat hij het kind
nog levend vinden zou, als hij kwam, "want het is toch ook zijn kind,"
zeide zij tot zichzelf. En op dat oogenblik bedacht zij in het geheel
niet, hoe onverschillig hij altijd tegenover den jongen geweest was,
zij vergat wat er tusschen hen lag, zij wist slechts, dat de dood van
nacht nog komen kon en het kind wegnemen dat het hunne was--en het
was alsof Peter Dam haar nooit nader geweest was dan nu. Zij merkte
dat zij naar hem zat te verlangen; niemand toch zou haar wanhoop meer
voelen en begrijpen kunnen dan hij, nu de dood hun gemeenschappelijk
eigendom bedreigde.

Zij kromp inéén toen zij de voordeur hoorde, en een minuut later
stond Peter Dam in de kamer. Doch van het oogenblik dat hij den
drempel overschreed, voelde zij, dat het een vreemde man was om wien
zij gezonden had, en het berouwde haar, dat zij het gedaan had. Hier
zaten zij nu, tegenover elkaar aan het bed van het kind, waarvan zij
geen enkele herinnering samen konden deelen! Zij hadden het nooit
samen bezeten. En juist dàt legde zulk een diepen afgrond tusschen
hen. Zij zaten daar en voelden zich zoo wonderlijk gedrukt door
elkaars nabijheid--en zoodra Peter Dam maar naar het kind keek, draaide
Helle zijn hoofdje om. Dat deed hem oogenschijnlijk onaangenaam aan,
hij werd verlegen en om dit te verbergen, zeide hij op zijn gewone,
oppervlakkige wijze: "Arm schaap! Het is geen cent meer waard!"

Kaja antwoordde niet. Zij zat naar de voetstappen van oom Frans in de
andere kamer te luisteren. En toen glimlachte zij. Het leven van toen
en nu, was zóó opvallend verschillend, dat zij zelfs op dit oogenblik,
dat haar gemoed overliep van verdriet, glimlachen moest.

Op hetzelfde oogenblik begon Helle vreeselijk te hoesten en vloog
zij op om hem te helpen.

Verlamd van schrik stond Peter Dam naast haar het kleine, verwrongen
gezichtje gade te slaan.

En terwijl hij met den rug van zijn hand een traan wegveegde, zeide
hij: "Lieve God, dat hij niet eens rustig sterven kan." Het was of zij
ter wille van dien enkelen traan toch nog van hem houden moest. Doch
toen herinnerde zij zich hoe bang hij altijd geweest was om anderen
te zien lijden, en toen hij zijn hand voor zijn oogen hield en niets
anders deed dan herhalen: "God, was 't toch maar uit! Was 't toch
maar uit!" toen kon zij het niet langer uithouden.

"Ga maar liever heen," zeide zij, na verscheidene malen getracht te
hebben hem het stilzwijgen op te leggen. "Ik verzoek je vriendelijk
om nu weg te gaan."

"Heb je me misschien zelf niet laten halen?" zeide hij plotseling
stijfhoofdig.

--"Ja--maar op 't oogenblik kan ik je niet gebruiken--ik kan je nu
niet zien," fluisterde zij, terwijl zij het kind weer op het kussen
legde. Het koude zweet parelde van angst op haar voorhoofd en haar
oogen weken niet van het kindergezichtje vóór haar.

Helle begon een beetje vrijer adem te halen, doch voortdurend bewoog
hij zijn lippen, alsof hij spreken wilde, maar niet kon. Wanhopend
staarde zij hem enkele oogenblikken aan, en spande vergeefs al haar
krachten in om zijn gedachten te raden.

Toen, plotseling, begreep zij hem.

"Zal vader komen?" vroeg zij, en de blijde glimlach in de oogen van
het kind bewees haar dadelijk dat zij goed geraden had.

"Ik ben hier," zeide Peter Dam, terwijl hij zich over het bedje boog.

Doch toen schoof zij hem op zij.

"Het kind bedoelt jou niet," zeide zij. "Hij bedoelt dengeen die het
in jouw plaats geweest is, van dat hij geboren is af--ja van veel
vroeger al. De laatste dagen is hij hem juist vader gaan noemen,
ik vond dat het voor het kind ook beter paste dan "oom" Frans."

En met deze woorden deed zij de deur van de aangrenzende kamer open,
waar oom Frans nog steeds heen en weer liep.

"Waarom kom je niet binnen?" zeide zij. "Helle verlangt naar je. En
ik ook!"

Oom Frans kwam naar de deur. Een lichte blos bedekte zijn slapen,
toen zijn blik over Peter Dam heen gleed.

Helle wendde zijn hoofdje naar hem om en tegelijkertijd gleed er iets
als een glimlach over zijn gezichtje. En in dezen nauw merkbaren
glimlach lag een stilzwijgende belofte, die zoowel gezondheid als
leven over de bleeke, jeugdige trekken scheen uit te spreiden.

"Zag je dat?" riep Kaja jubelend uit, terwijl zij zijn hand
greep. "Helle glimlachte! Hij glimlachte tegen jou!"

En de luidste lofzang zou haar liefde niet inniger hebben kunnen
uitdrukken, ook haar dankbaarheid niet en haar trots niet, dan deze
ééne uitroep: "Hij glimlachte tegen jou!"

Peter Dam voelde zich plotseling overbodig.

Toen hij die twee daar op die manier bij het bed van het kind zag
staan, bemerkte hij opeens de oppervlakkigheid van zijn eigen gevoel,
de leegte van zijn eigen leven;--en toen begon hij er een denkbeeld
van te krijgen wat een samenleven eigenlijk zijn kon.

Haastig nam hij afscheid en zeide dat hij den volgenden dag terug
zou komen.

Terwijl hij naar huis ging, was hij ten prooi aan de meest
tegenstrijdige gevoelens--liefde en haat, wangunst en bewondering,
diepe ontmoediging en onmachtige trots. Door zijn schoonvader had hij
juist de koninklijke toestemming gekregen om te trouwen, vóórdat de
bij de wet voorgeschreven tijd na de scheiding verstreken was, en het
huwelijk zou de volgende maand plaats hebben. Maar nu, dat hij Kaja
terug gezien had, vond hij plotseling dat al de rest er niet toe deed,
als hij haar maar weer bij zich kon krijgen.

"Zij zal 't nooit doen!" herhaalde hij steeds weer tot zich zelf, maar
voegde er toch bij "of misschien--als ik 't kind voor mij win." En
hij nam zich voor, dat als Helle bleef leven, hij niets onbeproefd
zou laten om de gunst van het kind te winnen.

"De weg naar het moederhart voert door het kind," zeide hij met een
theatrale uitdrukking, en in zijn oude liefde voor klinkende phrasen
kon hij niet nalaten, het hardop te herhalen.

Ondertusschen zaten Kaja en Oom Frans samen bij Helle's bedje. Den
geheelen, langen nacht wisselden zij in angst en spanning, en slechts
af en toe, fluisterend een paar woorden. Het kind sliep onrustig. Af
en toe opende het zijn oogen--en als het hen daar zoo stil en trouw
op wacht zag zitten, glimlachte het gerust, zooals slechts een kind
glimlachen kan, en sluimerde dan weer in.

Tegen den morgen begon er evenwel een heel zacht blosje over zijn
wangen te komen.

"Ik geloof, dat we hem behouden," zeide oom Frans, terwijl hij Kaja
troostend toeknikte.

"Ik geloof het ook," fluisterde zij verrukt terug.

Toen bleven zij weer eenige uren zwijgend zitten--hij stond slechts
af en toe eens op om iets op de kachel te doen--en toen zij met haar
hoofd op het bed van het kind in slaap viel, haalde hij een deken en
spreidde die over haar uit.

Langen tijd stond hij haar fijne profiel en haar kleine, roze ooren,
die half door het kroezende haar bedekt waren, gade te slaan, en het
bewustzijn van haar liefde doorstraalde hem met een gevoel van oneindig
geluk. Het was of zij in dezen enkelen nacht, waarin zij hun angst voor
het kind samen gedeeld hadden, een heel leven samen hadden geleefd.

Hij zag, hoe zij na de sterke spanning thans diep ademhaalde en hoe
de lange, zwarte wimpers door met geweld bedwongen tranen tegen haar
zachte wangen trilden.

"Mijn eigen lieveling!" fluisterde hij zacht. "O, mijn eigen
lieveling! Wat zou ik je graag alle verdriet besparen!"

En als had zij zijn stem gehoord, schrikte zij plotseling op en boog
zich over het kind dat rustig sliep.

"Goddank! Ik geloof dat hij gered is," zeide zij met bevende stem. En
plotseling slingerde zij haar armen om zijn hals. "Wat ben je toch
goed, om dit allemaal met mij te deelen!" zeide zij.

Om zeven uur kwam de dokter. Hij constateerde, dat het kind buiten
gevaar was, en raadde Kaja aan wat rust te nemen.

"U kunt tenminste een paar uur daarbinnen op de sofa rusten, totdat
Mijnheer Halling weg gaat," zeide hij, "want hij is vertrouwd
genoeg--aan hem durft u het kind toch wel een paar uur overlaten?"

Zij knikte oom Frans toe, terwijl zij zeide:

"Een paar uur? Het heele leven wel!" doch zóó zacht, dat slechts hij
het hooren kon.

Toen zij den dokter uitgelaten had, ging zij plotseling naar oom
Frans en zeide, terwijl zij bevend haar hand op zijn arm legde:

"Ik wil je eerlijk wat opbiechten. Er zal geen hoekje in mijn ziel
zijn, dat jij niet kent. En je zult nooit beter over mij denken,
dan ik in waarheid ben."

Hij lachte zachtjes.

"Men denkt nooit over degene die men liefheeft," zeide hij, "men weet
gewoon dat zij de liefste op de wereld is. En dat is genoeg."

Doch zij lachte niet. Zij zag hem recht in de oogen--en opnieuw viel
het hem op, hoe wakker haar blik was. Het was of haar oogen zich diep
in zichzelf weerspiegelden.

"Je zult weten," zeide zij, "dat op hetzelfde oogenblik dat de
operatie plaats greep, het mij was of ik een stem hoorde vragen:
"Als één van beiden sterven moet--hij of het kind--wien kies je
dan?" En toen koos ik het kind. Dat is juist het vreeselijke, dat ik
overtuigd ben, dat ieder maal dat mij de keus gelaten wordt, dat ik
dan het kind zou willen houden."

Op eens voelde oom Frans zich wonderlijk arm worden. Het was of zijn
lippen droog werden en hij met moeite zijn woorden kon uitbrengen.

"Waarom heb je me dat gezegd?" zeide hij. "Ik zou het liever niet
geweten hebben."

Toen begonnen langzaam de tranen onder haar neergeslagen oogleden
voor den dag te komen.

"Frans!" zeide zij. "Je moogt mijn liefde niet beoordeelen na dezen
nacht--o! neen je moogt niet!"

Doch hij schudde het hoofd.

"Die is voor jou nooit het allereerste geweest," zeide hij, "daarom
was die nooit volkomen. Nooit kwam jij voor mij in de tweede of
derde plaats, jij was mijn alles en met minder ben ik zelf ook niet
tevreden."

Smeekend legde zij haar handen op zijn borst.

"Toe, zeg dat niet!" bad zij. "Je weet niet wat het zegt moeder te
zijn. Geen man kan begrijpen wat dit zeggen wil. Geef dat mijn hart
ten minste toe!"

"Ik kan niet," zeide hij plotseling bitter. "Ik geef nooit toe tegen
beter weten in, sus mijn geweten nooit in slaap--allerminst waar het
liefde geldt, je weet dat."

Toen liet zij haar handen zinken en wendde zij zich af. Zij voelde,
dat zij zonder het te willen, hem een groot verdriet gedaan had,
en het was alsof zij hem nooit meer gelukkig zou kunnen maken. Alsof
zij zijn trouw met bedrog vergolden had en haar liefde de zijne nooit
in sterkte evenaren zou.

Er was zooveel, dat zij hem zeggen wilde, doch zij kon niet. Toen
hij weg ging, volgde zij hem slechts droevig met haar oogen. En den
heelen dag zat zij bij Helle's bedje, met het knagende gevoel van
iets in hem gedood te hebben, en het bewustzijn, dat hij nooit zoo
onvoorwaardelijk meer in haar zou kunnen gelooven als vroeger.

Om vier uur in den namiddag kwam hij weer.

Hij ging dadelijk naar Helle met een groote doos tinnen soldaten,
die hij op het dek voor hem opzette. De jongen straalde van vreugde
en klapte voortdurend van geluk in zijn handjes. Toen barstte zij in
hevig snikken uit. En op hetzelfde oogenblik stond hij naast haar.

"Mijn eigen lieveling!" fluisterde hij met zijn teederste stem. "Wees
niet boos! Ik was van morgen te hard tegen je!"

Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte zich steeds vaster en
dichter tegen hem aan.

"Neen," zeide zij, "jij hadt gelijk. Nu begrijp ik het. Aan een heele,
onverdeelde liefde heb je behoefte. Jij die zelf zoo'n heel mensch
bent! Hoe zou jij met minder tevreden kunnen zijn! En mijn arme liefde
is gedurende vele maanden maar half geweest,--maar nu beloof ik je:
heel zal die worden!"



                                            "Hut, hut paardje!
                                            Met je vlassen staartje!
                                            Met je koperen voetjes!"


Helle was voor 't eerst op. Oom Frans droeg hem in de zitkamer en
zette hem daar op een bonten kleedje op den grond. De zon scheen op
zijn kleine, dunne handjes en het was feest in huis. Zijn speelgoed had
stil en onaangeroerd in den hoek gestaan, doch toen Helle binnenkwam
begon alles te herleven. De trekpop moest voor den dag komen en
kunsten maken, de zweep moest klappen, de tol moest draaien en de
speeldoos werd opgewonden.

"Helle teruggekomen!" zeide de kleine baas, terwijl hij stralend om
zich heen zag.

"Ja, Helle teruggekomen!" herhaalden de twee gelukkige menschen,
die naast hem stonden en in wier oogen het een geheel koninkrijk was,
dat daar op den grond zat en de zon over zich heen liet stralen.

"We hebben allemaal naar Helle verlangd," zeiden zij. "De bloemen in
het venster lieten hun kopjes hangen en dachten, waarom komt Helle
ons niet toeknikken zooals gewoonlijk? En de kleine, grijze poes
heeft iederen dag gevraagd: waar blijft Helle toch?"

"Poes om Helle gehuild?" zeide de jongen. "Poes hier komen!"

En poes kwam binnen en spon en miauwde en streek liefkoozend tegen
de beenen van oom Frans. En Helle moest zien, hoe moeder rondliep,
om de bloemen water te geven--en luisterde vol aandacht als de groote
klok sloeg. En op het laatst moest moeder hem op haar schoot nemen
en zingen:


            "Hut, hut paardje,
            met je vlassen staartje,
            met je koperen voetjes!"


Zij zong zóó luid, en zij en oom Frans gingen zóó geheel in het kind
op, dat zij niet hoorden dat er gebeld werd, en er niet aan dachten
dat er een vreemde in de nabijheid wezen kon, voordat Peter Dam
plotseling vóór hen in de kamer stond.

Hij voelde onwillekeurig hoe zijn tegenwoordigheid een schaduw wierp
over de drie gelukkige menschen daar binnen, doch hij deed alsof hij
't niet bemerkte en wendde zich dadelijk tot Kaja, zeggende:

"Je hebt er zeker niets op tegen, dat ik eens naar den jongen kom
zien?"

"Neen, volstrekt niet. Is 't niet heerlijk dat hij weer op is?"

Zij sprak op gedwongen vroolijken toon. Peter Dam strekte zijn armen
naar Helle uit--hij had een gevoel, dat hij iets doen moest--doch Helle
verstopte zijn hoofdje in de mouwen van de jas van oom Frans en zeide:

"Vader op Helle passen!"

Toen vergat Peter Dam op éénmaal al de aan zichzelf afgelegde
beloften, om verstandig en voorzichtig te werk te gaan. De aderen op
zijn voorhoofd zwollen op en zijn stem beefde, toen hij zich tot oom
Frans wendde en heftig uitviel:

"Ik verbied u, u een naam toe te eigenen, die u niet toekomt!"

Doch oom Frans verroerde zich niet. Hij keek slechts Peter Dam aan
met een blik, die hem van het hoofd tot de voeten opnam.

"Hoort u, wat ik zeg?" ging Peter Dam even heftig door. "Ik verbied
het kind, dien naam tegenover u te gebruiken."

Toen kwam Kaja tusschenbeiden.

"Het kind begon mij na te praten en oom Frans te zeggen; die naam
is mij zelf te lief geworden, dan dat ik voor mij er nu nog eenige
verandering in zou kunnen brengen, doch ik vond het voor Helle beter,
hem bij den naam te noemen, die hem van ganscher harte toekomt. Daarom
heb ik hem zelf geleerd, vader te zeggen. Ik zelf, versta je?"

Peter Dam werd bleek van woede.

"Jij!" zeide hij, "met welk recht geef jij een naam weg, die slechts
mij toekomt?"

"Met het recht, dat jij vergooid hebt," antwoordde zij kalm. "En ik
ben er trotsch op, dat mijn kind dien man vader noemen mag," voegde
zij er bij.

"Vader lief!" knikte Helle toestemmend en streelde liefkoozend met zijn
kleine, witte handjes den arm van oom Frans. Doch iedere liefkoozing,
die het kind aan hem gaf, was Peter Dam een klap in zijn gezicht,
en daarbij was hij niet van plan den moed zoo gauw op te geven.

"Je vergist je bepaald in de situatie," zeide hij tegen Kaja met een
poging, om uit de hoogte te spreken. "Ik heb je het kind gelaten,
maar ik heb mijzelf niet het recht ontzegd, zijn vader genoemd te
worden. En dat recht zal ik altijd blijven opeischen."

Zij keek op en haar oogen schoten vlammen.

"Dan zou je dat recht duurder moeten kunnen betalen, dan hij gedaan
heeft," zeide zij. "Wat heb jij er voor willen geven? Misschien een
klein deel van je jaarlijksch inkomen maar hij? Hij? Hij heeft er
nacht en dag met zich zelf om gestreden--met oneindige teederheid en
met oneindige liefde--en met jarenlange, zware opofferingen--!"

Zij was opgestaan en drukte het kind vast tegen zich aan. Oom Frans
wendde zijn oogen niet van haar af. Op dat oogenblik dacht hij
volstrekt niet aan Peter Dam, of aan Helle, die hem steeds bij zijn
mouw hield, hij dacht slechts aan haar! Nooit had hij, zooals nu,
de warmte van haar liefde en de kracht van haar trouw gevoeld! En
hij dronk met volle, gulzige teugen uit den geluksbeker. Het was of
hij volstrekt niet gewaar werd, wat er om hem heen gebeurde.

Doch hij ontwaakte, toen Peter Dam vrij onzacht het kind plotseling
naar zich toehaalde en het met hartstochtelijke kussen overlaadde.

De jongen spartelde met alle kracht tegen en sloeg met armen en beenen.

"Helle wil niet! Helle wil niet!" schreeuwde hij.

"Een volgend maal zal ik je wel leeren willen," zeide Peter Dam,
terwijl hij het kind hard op den grond neerzette, zijn hoed greep en
zonder goedendag zeggen, verdween.

Het kwam oom Frans voor, dat Kaja hem wonderlijk ernstig nazag, doch
hij lette er niet verder op, doordat hij druk werk kreeg met Helle
te troosten, die hevig verschrikt op den grond zat te gillen...



Sinds dien dag kwam Peter Dam meer.

Doch Zondags of in den namiddag verscheen hij nooit. Hij kwam slechts
als hij wist, dat oom Frans op school en Kaja dus alleen met het kind
was. Hij lachte hard als de kleine bengel met de handen op zijn rug
beslist verklaarde: "Helle vindt je niets lief." En hij hield niet
op, vóór hij hem door middel van suikergoed en chocolade een zoentje
had afgedwongen.

Tegenover Kaja was hij óf buitengewoon heftig óf vleiend lief. Hij
bracht haar in een toestand van voortdurende onrust. Zijn herhaald
aandringen, dat het kind hem vader noemen zou, maakte haar zenuwgestel
in de war en zij begon met angst den tijd tegemoet te zien, dat het
kind de treurige verhouding tusschen hen zou beginnen te begrijpen.

"Meer dan twee jaar heb je hem volkomen kunnen missen," zeide zij,
"waarom dring je je nu plotseling op? Wat is eigenlijk je doel met
je bezoeken?"

"Wat mijn doel eigenlijk is? Ik wil jullie terug hebben!" zeide
hij uitdagend.

Zij staarde hem aan en zeide:

"Ben je niet wijs?"

Ja, ik geloof, dat ik het word als ik jullie niet terugkrijg."

Plotseling werd haar stem koud als ijs, toen zij zeide:

"Als je dáár voor komt, dan sluit ik in 't vervolg mijn huis voor je."'

"Je kunt mij den toegang tot mijn kind niet ontzeggen," zeide hij
plagend.

"O, het is volstrekt niet om het kind, dat je hier komt. Je wilt
ons hinderen, dat is het. Vóór dat jij ons kwam verstoren, hadden we
't zoo gelukkig en vreedzaam--en nu--."

Hij lachte, toen zij ophield.

"En nu is er een slang in het paradijs verschenen, hè?" zeide hij.

In het vervolg liet Kaja hem met Helle alleen, als hij kwam, en sloot
zich zelf in de kamer er naast op. Doch die oogenblikken werden haar
al meer en meer ondragelijk. Zij hoorde voortdurend zijn stem, en
af en toe maakte hij het kind met opzet aan 't huilen, in de hoop,
dat door zijn luid om "moeder" roepen, Kaja wel voor den dag zou
komen. Zij werd nog zenuwachtiger dan vroeger en voelde hoe het haar
krachten ondermijnde.

Helle's ziekte had een heilzamen invloed op haar geoefend. Haar
energie was gesterkt, zij had leeren volharden en op weldadige wijze
waren haar gedachten van zichzelf afgeleid geworden. Doch nu kwamen
de oude angst en de vroegere slapeloosheid weer terug.

Oom Frans bemerkte de verandering en vroeg haar dadelijk, wat er gaande
was. Zij wierp het op een grapje. Doch op zekeren dag, toen hij in de
gang zijn goed ophing, kwam Helle naar hem toegeloopen--schijnbaar
geheel vervuld van iets, en zeide, met zijn kleinen krullebol
schuddend:

"Leelijke man bij Helle geweest, leelijke man--moeder huilen--"

En toen was het geduld van oom Frans ten einde. Regelrecht ging hij
naar Peter Dam.

"Als je 't nog eens waagt, haar te bezoeken," zeide hij, "dan smijt
ik je gewoon de trappen af! Denk er om! Of ze hoog zijn of laag,
er af zal je, versta je?"

Sinds dien dag bleef Peter Dam weer onzichtbaar en een paar weken later
lazen zij in de krant, dat hij getrouwd was. Kaja kreeg een gevoel van
verlossing, maar toch was zij er niet zoo verheugd over als zij vroeger
zou geweest zijn. Zij had weer het oude gevoel, de oude vrees, dat
zij oom Frans zou moeten missen, en leefde in één voortdurenden angst.

"Het is of het geluk, dat we weldra bereiken zullen, al te groot
voor mij is," zeide zij. "Het is alsof ik er niet heelemaal op mag
vertrouwen."

Vol bekommering keek hij naar de donkere randen om haar oogen en wist
niet wat te antwoorden. Doch op een zekeren dag in het begin van Mei,
kwam hij met een grooten brief in zijn hand bij haar.

"Ik heb naar Modum geschreven en er een kamer voor je besteld. Nu
moet je eens lief en gedwee zijn en van den zomer naar Noorwegen
gaan. Terwijl jij weg bent, zullen Helle en ik goed op elkaar
passen--en dan kom je terug met frissche, roode wangen--terug naar
ons huis. Wat zullen we het druk hebben om het samen in orde te maken!"

Zij sprak hem niet tegen, doch bij de gedachte, dat zij van hem en
van het kind afscheid zou moeten nemen, sloeg de kou haar om het
hart. En toen het avond werd en zij alleen was, legde zij haar armen
op de vensterbank, boog haar hoofd en huilde en snikte zonder ophouden.

"Ik wil niet van hem weg," zeide zij in zich zelf. "Dat krijgt hij
niet van mij gedaan. Dat wil zeggen, zooveel dagen en weken weg van
ons geluk, en dat kunnen we ons niet veroorloven, dat kunnen we geen
van drieën."

Doch in den nacht werd zij door een droom gekweld, die haar den
laatsten tijd voortdurend vervolgde. Zij droomde dat zij weer te kiezen
had: den jongen of hem, en zij koos weer den jongen. Zij ontwaakte
met vochtige, bange oogen en voelde hoe het koude zweet haar op het
voorhoofd uitbrak. Het was of zij hem op hetzelfde oogenblik ter
dood veroordeeld had--alsof zijn dood er een natuurlijk gevolg van
zijn zou, nu, dat zij hem op 't beslissende oogenblik ontrouw was
geworden. En toen zij 's morgens opstond, voelde zij zich zoo zwak
als na een hevige koorts.

"Hij had toch gelijk," zeide zij in zichzelf, "het is noodzakelijk,
dat ik vertrek."

Doch toen zij drie weken later op het dek van de stoomboot stond en
naar den wal staarde, waar oom Frans met Helle aan de hand stond--en
de brug weldra ingetrokken zou worden, had zij al haar zelfbeheersching
noodig om niet op het laatste oogenblik terug te springen.

Oom Frans had zijn uiterste best gedaan zoo vroolijk mogelijk te
zijn, om daardoor ook haar op te wekken, doch het was hem maar half
gelukt. Bij de laatste omhelzing had hij haar nauwelijks los kunnen
laten. En nu gleed de boot langzaam de haven uit. Met vochtige oogen
volgde zij de groote en de kleine gedaante daar aan den wal--de
twee menschen, die voor haar de geheele wereld waren. Helle zwaaide
met zijn roode muts en zond kushanden, zoolang hij de boot met zijn
oogjes volgen kon. Doch het laatst wat zij zag, was de groote zachte
hoed van oom Frans, dien hij zonder ophouden groetend en wuivend door
de lucht zwaaide.



De frissche, zuivere berglucht van Modum oefende een uitstekende
geneeskracht op haar geschokt zenuwgestel uit. In minder dan twee
maanden werd zij als een ander mensch. Zij sliep rustig zonder droomen,
haar wangen kregen hun oude kleur terug, haar gang werd weer elastisch
en haar stem weer vroolijk. Maar zij was het liefst alleen. Haar
verlangen was haar liefste en trouwste compagnon. Zij leefde in
werkelijkheid haar leven met die twee, die nooit uit haar gedachten
waren. Zij maakte lange wandelingen alleen--doch oom Frans en Helle
gingen mee--af en toe bemerkte zij op eens dat zij luid met hen sprak!

"Ik kom gauw bij jullie terug," zeide zij, "vóórdat je het weet,
sta ik vóór je."

's Avonds zat zij laat op om brieven te schrijven, of om de zijne
over te lezen--niet omdat zij iets vergeten had van hetgeen er in
stond--zij kende ze allen van buiten--maar zij had steeds behoefte om
zijn schrift te zien zijn regelmatig, duidelijk schrift, een flinken,
eerlijken handdruk gelijk.

"Ieder uur van den dag verlang ik naar je," schreef hij, "doch er
is zooveel heerlijks in mijn verlangen en mijn hoop is zoo licht
en rijk! Nu heb ik weldra twaalf jaar voor Rachel gediend! Nu zijn
het geen jaren meer, maar slechts een paar maanden vóór je de mijne
bent! Als de spreeuw in het voorjaar begint te zingen, dan zal het
huisje klaar zijn--en dan zal je de mijne zijn, heel de mijne!"

Zij wist, wat hij meende met "dan zal het huisje klaar zijn." Zij wist
dat hij van den zomer twee kamers gehuurd had in een klein huisje
te Höjstrup "voor een paar lentedagen--voor een paar gelukkige
menschen, die geen geld hebben om een huwelijksreis te maken,"
had hij onder het huurcontract geschreven, dat in een groot, blauw
couvert op zijn schrijftafel lag. En zij wist dat hij af en toe het
een en ander naar het kleine, primitieve huisje toezond, dat hun
eerste geluk zou herbergen. Het trof haar, hoe jong hij in den grond
was, niettegenstaande zijn grijze haar--veel jonger dan zij zelf,
meende zij!

Zij wist ook wel wat hij bedoelde met: "de mijne, heel de mijne!" Zij
had het in zijn oogen gelezen en in zijn stem gehoord en in zijn
omhelzing gevoeld, toen hij afscheid van haar nam.

En een bijna waanzinnige angst overviel haar plotseling, dat hij
sterven kon, vóórdat zij dat wezen zou. Het was of het leven haar,
zonder dat, volkomen doelloos wezen moest.

En toen schreef zij terug:

"Je eigen, heel je eigen, denkt nu aan niets anders dan aan het
oogenblik dat het huisje klaar zal zijn! Midden in al de heerlijkheid
der lichte nachten verlangt zij naar donkere, koude dagen--zij zou
willen dat zij de koude sneeuw reeds in haar handen hield, omdat
duisternis en koude haar nader brengen tot den dag, dat de spreeuw
zingend zijn nestje bouwt!

Hij antwoordde door haar een teekening te zenden van het bosch te
Höjstrup--hij kon er zelf niet langer naar kijken, schreef hij, want
't was alsof hij dan vuur onder de vleugels kreeg....

En zij borg de teekening dadelijk in haar koffer--"want, als ik
er nog langer naar kijk, vertrek ik morgen aan den dag," zeide zij
tot zichzelf.

Het was alsof het verlangen hen nog meer bij elkaar bracht dan
vroeger. Zij leefden niet meer in het tegenwoordige, zij leefden beiden
in de toekomst, die hun de vervulling van hun rijkste verwachtingen
brengen zou, waarmee zij drie lange jaren altijd rekenschap hadden
gehouden en die nooit uit hun gedachten was geweest.

Doch tegelijkertijd leefden zij ook met Helle.

Als altijd bracht hij allerlei berichten van den een naar den ander
over. Helle dicteerde en oom Frans hield zijn kleine, dikke handje
vast en schreef:

"Helle wordt nu groot--heel groot. Helle zit iederen dag op vaders
schoot en vader vertelt geschiedenissen. Maar Helle wil moeder terug
hebben--want alle geschiedenissen zijn altijd over moeder."

Zij legde den brief onder haar kussen en ontwaakte herhaaldelijk
gedurende den nacht en kuste hem. Den volgenden dag schreef zij:

"Zoete Helle! Moeders eigen, lieve jongen!

Iederen morgen vraag ik de zon, die door mijn venster komt kijken;
"Heb je Helle gezien?" "Ja, dat zou ik meenen!" zegt de zon dan. "Een
oogenblik geleden heb ik juist bij hem door de ruiten gekeken. Hij
zat in zijn bedje liedjes te zingen en toen verstopte ik mij in zijn
krullebol en gleed zachtjes tusschen zijn kleine, bloote voetjes
door. Of ik hem gezien heb!" En als ik de spreeuw, die vlak onder
mijn venster fluit, vraag: "Heb jij Helle ook gezien?" dan fluit
de spreeuw: "Zeker heb ik hem gezien! Hij liep in het park paardje
te spelen! En zijn wangen waren zoo rood en zijn oogen stonden zoo
helder! En ik ging op een struik zitten zingen, terwijl hij voorbij
liep. En ik vertelde hem hoe heerlijk 't wezen zal als moeder weer
terugkomt bij de twee menschen, die ze 't allerliefst heeft op de
heele wereld. Zeker heb ik hem gezien--!"

"Wanneer komt moeder?" vroeg Helle herhaalde malen op den dag en dan
antwoordde oom Frans: "Als 't bosch geel begint te worden." "Dan moet
het maar dadelijk geel worden," zeide Helle. "Neen, wij moeten wachten
tot het najaar wordt," zeide oom Frans met een lichten zucht--en Helle
begon te begrijpen dat het najaar iets was, dat nog heel ver af was.

Doch Kaja hield hen beiden voor den mal.

Op zekeren nacht werd zij zoo vreeselijk door haar verlangen
overweldigd, dat zij den volgenden morgen dadelijk haar koffers pakte.

"Geen halven dag van mijn leven wil ik meer zonder hem zijn," zeide
zij tot zichzelf.

En zij reisde den geheelen avond en nacht door. Tegen zes uur in den
namiddag kwam zij te Kopenhagen aan, nam dadelijk een rijtuig en reed
naar huis. Iedere lantaarn die zij voorbij reed, begroette zij, en
toen zij de laatste genaderd was, barstte haar hart bijna van vreugde.

Den huissleutel had zij in haar zak en heel zachtjes draaide zij
dien in het slot om. Niemand hoorde haar binnen komen. Onhoorbaar
deed zij haar goed af. De deur naar de zitkamer stond open en zij
bleef een oogenblik op den drempel staan. Oom Frans zat met Helle
op zijn schoot met zijn rug naar de deur toe. Hij zat op haar oude
plaatsje bij het raam en zij zag, dat hij al haar portretten om zich
heen had. Sommige hingen aan den muur vlak bij hem, andere stonden
op het schrijftafeltje en op de vensterbank.

Helle stak juist zijn handjes naar een portret uit--een fotografie in
kabinetformaat in een lijstje--en zij zag hoe voorzichtig oom Frans
het opnam en het den jongen voorhield.

"Geef moeder een zoentje!" zeide hij, "maar voorzichtig, hoor!"

En toen de jongen het gedaan had, drukte hij zelf hartstochtelijk
zijn lippen op het koude glas--eens--twee maal--drie maal--!

Toen maakte zij een onwillekeurige beweging--en keerde hij zich
om. Met een kreet van vreugde lag zij vóór zijn voeten en bedekte
zijn handen met kussen.

Helle viel dadelijk om haar hals.

"Moeder, moeder!" juichte hij. "Is 't bosch nu geel?"

Doch oom Frans zeide geen woord. Zwijgend drukte hij haar hoofd dicht
tegen zijn borst. Aan de bijna pijnlijk hevige slagen van zijn hart,
bemerkte zij hoe groot zijn vreugde was--en toen hij eindelijk
uitbracht: "Welkom, mijne, mijne!" was het alsof zijn stem zong
van geluk.

"Beloof mij," zeide zij, terwijl zij haar hoofd achterover boog, zoodat
zij hem in de oogen zien kon: "beloof mij, dat je me nooit meer weg
zult zenden! Het is een bloedige zonde tegenover ons beiden. Het is de
zon uit ons beider leven wegsluiten. Beloof mij, dat, of het leven lang
of kort is, we ieder uurtje er van met elkander zullen deelen! Iedere
dag, die ons vergund wordt om samen te leven, is immers een groote,
dierbare schat voor jou en voor mij! Daar zullen wij mee woekeren,
dien zullen we op interest zetten, zoodat we er tot onzen ouden dag
genoeg aan hebben!"

Hij nam haar kleine, krachtig saamgeperste handen in de zijne en kuste
ze hartstochtelijk. Toen maakte hij ze los en legde ze op zijn oogen.

"Jou, lieve, gierige ziel! Ja, tot de eeuwigheid zullen we er genoeg
aan hebben!" zeide hij.

Zij stond op en liep met lichte, blijmoedige passen de kamer rond,
terwijl zij zachtjes neuriede. Helle kwam op haar af, gaf haar een
handje en ging naast haar loopen.

Zij keek alles met nieuwsgierige blikken aan en voortdurend lag er
een gelukkige glimlach om haar mond.

"Het is alsof je uit een tooverland komt," zeide hij, terwijl hij
haar met zijn oogen volgde.

Zij keerde zich om en keek hem aan.

"Dat doe ik ook," zeide zij. "Ik kom uit het tooverland van mijn
liefde. Het is of men al wat men daar aanraakt, hoort zingen. En dat
heeft het gedaan zoolang ik mij herinneren kan. Als ik je maar hoorde
spreken, was het alsof de lucht om mij heen zong. Je moest eens weten,
hoe dikwijls ik in de schemering heb zitten kijken naar je zuiver
profiel, dat zich op het venster afteekende, en hoe ik dan luisterde
naar de heerlijke muziek, die er van scheen uit te stralen--muziek,
zooals deze bijvoorbeeld..." En toen liep zij naar de piano en speelde
de eerste maten van een fantasie van Chopin. Daarna zong zij:


            "En woondet gij duizend mijlen van mij
            en stond heel het land in de vlammen,
            op mijn knieën kroop ik tot vóór je voet
            en baande me een weg door de vlammen.

            En zoo je ziek werdt, ik legde mij neer
            zoo zacht en zoo trouw aan je zijde,
            en al de smarten, die jij leedt,
            die zou ik met je lijden!

            Doch moest je bezwijken en liggen heel koud
            in de sombere aard, vol rouw,
            'k gunde God in zijn hemel geen stondeken rust,
            vóór ik er je volgen zou!"


"Wat zong je daar?" vroeg hij, plotseling opmerkzaam.

"Niets anders dan één van mijn eigen liedjes."

"Maak je zelf liedjes?"

"O ja! En allemaal over jou."

"Heb ik van mijn leven! Je bent onbetaalbaar! Je geeft me niet alleen
je zelf, je geeft me een heel liederenboek op den koop toe."

"Wie zegt, dat jij het krijgen zal?"

"Wel, als de liedjes over mij zijn, dan--"

"Ja, juist daarom. Ik zou over niets anders kunnen dichten, het zou
zelfs niet in mij opkomen, dan over jou. Als ik maar aan je denk,
worden mijn gedachten van zelf liederen. Zoo is het altijd geweest. In
mijn verzen had ik jou. Daarom, als jij niet bij me was, dan had ik
in ieder geval mijn verzen en dus jou."

"Je moet mij dat liederenboek geven, hoor!"

"Neen."

"Je hebt me al je gedachten beloofd--"

Hij zeide het schertsend, maar zonder dat hij 't zelf wist kwam er
een licht weemoedige toon in zijn stem. Dat was voldoende--zij had
er reeds berouw van. En met haar warme lippen dicht tegen zijn oor,
fluisterde zij:

"Ik beloof je, dat je ze op onze zilveren bruiloft allemaal hebben
zult."

En zij neuriede:


            "Eens, in den Herfst van het Leven,
            gebroken, oud en grijs,
            zingen wij de oude woorden
            op de oude bekende wijs."


"Ken je dat?"

"Ja, maar ken jij dàt?" En hij floot een ander wijsje.

Maar toen moest Helle er ook het zijne van hebben.

"Moeder voor Helle ook zingen!" zeide hij.

En toen zong zij alle mogelijke liedjes, die zij zich maar
herinnerde. Van "klein, klein kleutertje" en van "hut, hut paardje!" en
vele andere.

En Helle juichte en vroeg steeds om meer, totdat zij een vast besluit
nam, hem de slaapkamer indroeg en hem begon uit te kleeden.

"Zal je van nacht bij Helle slapen?" vroeg hij met veel belangstelling.

"Nou, of ik, hoor! Wil je misschien liever dat ik weg blijf?"

"Neen--maar vader moet ook komen! Vader sliep altijd bij Helle toen
moeder weg was!"

"Ja, maar nu is er geen plaats voor vader, dat zie je wel."

"Pachtig plaats!" zei de jongen verrukt. "Vader kan bij Helle liggen."

En hij herhaalde: "Pachtig plaats."

Oom Frans stond bij de open deur van de huiskamer en neuriede nog:
hut, hut, paar-re-tje! Hij had haar best eens te hulp kunnen komen
in plaats van daar maar glimlachend, met zijn sigaar in zijn handen,
te blijven neuriën.

Helle wilde nog iets zeggen, doch toen sloot zij zijn mond met een
kus en zeide:

"Nu zal ik je eens iets vertellen. Als we in het kleine huisje te
Höjstrup komen, waarvan ik je zoo dikwijls verteld heb, dan hebben
we meer plaats en dan zal Helle's bedje tusschen dat van vader en
moeder in staan, zoodat we goed op hem kunnen passen."

"Gaat moeder dan niet meer weg?" vroeg Helle twijfelend.

"Neen, nooit meer!" antwoordden zij beiden tegelijk, terwijl zij
lachten om de ongeloovige uitdrukking van Helle's gezichtje.

En op die manier gerustgesteld, liet de jongen zich zoet naar bed
brengen en kroop dadelijk onder de dekens.

Zij bleven samen in de huiskamer zitten en lieten de deur naar de
slaapkamer aanstaan. Zij spraken niet veel, en als zij het deden,
was het op gedempten toon. Het was of zij bang waren hun geluk door
woorden te verstoren. Doch af en toe liet zij haar hand door zijn
dikke haar gaan en volgde met haar oogen de beweging van haar vingers.

"Ja, nu zal je ze wel niet meer kunnen tellen," zeide hij en glimlachte
bij de gedachte aan al de grijze haren tusschen de zwarte.

Zij schudde het hoofd. "Ik ben er wat trotsch op," zeide zij. "Ieder
maal dat ik daarginds naar je liep te verlangen en een gevoel had alsof
ik je eigenlijk volstrekt niet waard was, en alsof het gewoon een
onmogelijkheid was dat je werkelijk van mij zoudt houden, en ik dan
in eens aan je grijze haren dacht, dan was 't of die mij toeriepen:
"Vergeet ons niet! Wij zijn er ook nog! En wij zijn er niet voor
niets!" En als ik half waanzinnig van angst was, dat wij één van beiden
zouden kunnen sterven vóór we ons geluk bereikt hadden, dan waren
't ook al weer de grijze haren die me troostten. Je grijze haren,
die me stilzwijgend vertelden van vasthoudendheid en onwrikbare trouw,
die mij weer in ons geluk deden gelooven."

Zij trok zijn hoofd naar haar toe.

"Lieve, zoete grijze haren!" zeide zij. "Jullie zijn mij meer waard
dan al het andere op aarde!"

"Al het andere?" zeide hij plotseling, terwijl hij haar met zijn
eerlijke blikken aankeek. "Ben je er wel zeker van?"

Zij begreep den twijfel die uit zijn woorden sprak, doch antwoordde
zonder zich een oogenblik te bedenken: "Ja, nu ben ik er zeker van!"

Op dat oogenblik scheen zelfs Helle haar zoo heel ver af. Het was
alsof zij nu slechts plaats had voor dat ééne, alsof de groote
liefde van haar leven nu haar zege-intocht door haar ziel--door al
haar gedachten--door al haar gevoelens--door iedere zenuw van haar
innigste, levende wezen hield.

Hij keek naar haar bewogen aangezicht en hij voelde dat hij haar nu
geheel bezat.

"Het is bijna te veel," stamelde hij. "Het geluk is bijna te groot."

Doch zij lachte.

"Hoe heb je ooit kunnen gelooven dat je met minder tevreden zoudt
kunnen zijn?" zeide zij. "In den grond van je hart heb je het nooit
gewild. Ik weet heel goed, dat ik altijd degeen van ons beiden
geweest ben, die het meest ontving. Ik weet dat ik mij niet geheel
gaf, doch nu is dat anders. Je hebt niet voor niets twaalf jaar
voor Rachel gediend. Nu heb je me geheel en onverdeeld--jij alleen,
en niemand anders."

Hij haalde haar handen naar zich toe en overlaadde ze met
liefkoozingen--toen kuste hij haar hartstochtelijk op wangen en oogen.

"Lieveling! mijn eigen lieveling!" was al wat hij fluisterde.

En zij boog het hoofd en legde het op zijn schouder en fluisterde
terug, innig en zacht:

"Ja--van jou--van jou alleen!"

Langen tijd bleven zij zoo bij elkander zitten zonder te spreken,
en bemerkten niet dat de schemering inviel en zich al dichter en
dichter om hen heen wierp. Doch toen werden zij tot de werkelijkheid
teruggeroepen door Helle's stem, die volkomen wakker, uit de slaapkamer
tot hen doordrong.

"Hallo!" hoorde zij hem roepen: "Hallo! ik ben het, Helle!"

"Wat doet hij toch?" zei Kaja, terwijl zij opsprong.

Doch oom Frans lachte en zeide:

"Hij telefoneert zeker in zijn slaap; je moet weten, dat hij verleden
week met mij in de stad was en mij hoorde telefoneeren. En sinds dat
oogenblik heeft hij niet anders gedaan. Hij maakt een touwtje aan
een spijker in den muur vast en dan begint hij! Laten we maar eens
kijken--neen, de bengel is klaar wakker!"

Zij waren samen naar de deur geslopen en keken zachtjes door de
kier. Zij zagen Helle in zijn nachthemd rechtop in zijn bed staan,
met een touwtje dicht aan zijn ééne kleine, warme oor.

"Hallo!" klonk het opnieuw. "Is God thuis? Ja? Goed! Wel bedankt,
maar--maar vraag hem of hij niet iemand naar mij toe wil sturen,
want ik verveel me zoo vreeselijk!"

Kaja en oom Frans proestten het bijna uit van het lachen maar hielden
zich in en luisterden of er nog meer kwam.

En jawel, een oogenblik later klonk het:

"Hallo!" en toen een weinig verlegen: "Is het Onze Lieve Heer
zelf? Neen? Wees zoo goed hem dan te vragen om een beetje licht,
't is hier zoo griezelig donker!"

Toen konden ze het niet langer uithouden. Zachtjes duwden zij de deur
open en gingen naar binnen. Oom Frans streek een lucifer af en stak
een nachtlichtje aan, dat op een tafeltje bij het bed stond.

Doch Helle liet zich niet uit het veld slaan. "Hallo!" telefoneerde
hij weer met nieuwen moed in zijn stem: "Zeg God dat het goed is,
dat er licht kwam! Wel bedankt. Goeiendag!"

Toen belde hij af, glimlachte gelukkig tegen hen beiden en kroop weer
onder het dek. Een paar minuten later sliep hij gerust, met half
open mond en zijn kleine handjes samengeknepen op zijn borst. Kaja
en oom Frans stonden bij zijn bedje en zooals zoo dikwijls te voren,
sprak er ook nu vreugde over het bezit van het kind uit de blikken,
die zij elkaar toezonden. "Wat zijn we gelukkig, dat we Helle
hebben!" zeiden ze.



                                Zij, die van de vroege Lente
                                tot de najaarsbladeren vallen,
                                te zamen gaan door het leven,
                                die zullen 't ervaren, vrouw en man,
                                dat liefde niet veranderen kan!
                                Die voelen in eigen harteslag,
                                dat liefde wordt jonger elken dag!
                                Hergroent het Woud niet ieder jaar?


Het kwam Kaja voor alsof nog nooit een winter zoo lang geduurd had als
deze. De dagen schenen haar weken en de weken maanden. Het was alsof
de sneeuw nooit op de daken smelten zou, hoewel de zon er iederen
dag op scheen.

Zou het dan nooit voorjaar worden? En zou de vierde April dan nooit
aanbreken? Zij hadden niet met elkaar over den trouwdag gesproken,
doch zij wisten beiden dat het den vierden April zou zijn, want dan
was de bij de wet vastgestelde tijd verstreken, en dan zouden alle
papieren in orde zijn.

Eindelijk begon de sneeuw dan los te raken en in kleine lawinen van
de daken te vallen--tot grooten schrik van degenen op wie zij juist
neerkwamen. En een zekeren dag kwam oom Frans thuis met de eerste
krokussen. Hij had één van zijn geheimzinnige uitstapjes naar Höjstrup
gemaakt en de bloemen daar in den tuin gevonden.

Heel stil en aandachtig had hij ze bekeken en haar jonge heerlijkheid
begroet, terwijl de leeuwerik in de lucht zijn teederste tonen
weerklinken deed. Natuurlijk had hij zooveel bloemen geplukt als hij
maar dragen kon--en daar stond hij nu aan de deur met een gezicht
even stralend als de bloemen zelf.

"Heb je ooit zoo'n voorjaar gezien?" zeide hij, terwijl hij
haar de bloemen vóórhield. "Er is geen spoor van sneeuw meer te
ontdekken--en overal ontluikt het groen. Kan men zich heerlijker
kleuren voorstellen? Kijk eens naar die gele en die witte hier en de
blauwe met dien lichtpaarsen weerschijn! Zie eens hoe krachtig ze zijn,
hoe recht en slank! Maar--kind, je kijkt er in het geheel niet naar!"

Kaja antwoordde niet. Zij had haar handen om zijn hals geslagen en
trok zijn hoofd dicht naar zich toe.

"Ik kijk naar het voorjaar in jouw oogen--" zeide zij.----



Oom Frans had het den geheelen winter vreeselijk druk gehad. In
November was het begonnen. Zijn kamers geleken veel op een
uitdragerswinkel, zoo opgehoopt waren zij met oude en nieuwe
zaken. Fijne antieke meubelen--erfstukken uit den boedel van zijn
grootouders en oude snuisterijen uit zijn eigen jonggezellen-leven,
alles was bestoven en oud en veelal in stukken geweest, doch nu
had oom Frans alles zelf gelijmd en bijgewerkt en opgepoetst. Geen
wonder dat Kaja altijd als zij zeide dat zij hem bezoeken wilde, ten
antwoord kreeg: "Nog niet, het ziet er nog zoo ongezellig uit." De
studeerkamer was in een timmermanswerkplaats herschapen. Hij had
spoedig ingezien dat de eenige manier waarop hij zich de antiquiteiten
verschaffen kon, waarmee hij "zijn nestje bouwen wilde" was, ze in
vrijwel gebrekkigen toestand te koopen en dan zelf te zorgen dat ze
gerepareerd werden. Doch de prijs, dien Kopenhaagsche schrijnwerkers
hiervoor verlangden, was zóó overweldigend, dat hij het koude zweet op
het voorhoofd van oom Frans te voorschijn riep. Hij liep een paar uur
voortdurend zijn kamer op en neer--toen had hij zijn besluit genomen.

Den volgenden dag ging hij naar een kleinen meubelmaker in de
buitenwijken van de stad.

"Wil je mij les geven?" vroeg hij.

Hoonend keek de meubelmaker naar zijn witte handen en zeide:

"Waartoe zou dat dienen?"

"Ik zal betalen wat je me vraagt," antwoordde oom Frans kortaf--en
zoo begonnen de leeruren.

Iederen namiddag van vier tot zes uur stond hij zonder ophouden te
schaven en te zagen, te wrijven en te polijsten tot hij er pijn
van in zijn rug kreeg. Doch hij gaf den moed niet op. Na verloop
van twee maanden had hij zooveel geleerd, dat hij op eigen hand
verder durfde gaan. Toen verhuisde hij met al zijn gereedschap van de
timmermanswerkplaats naar zijn eigen kamers, waar het spoedig overal
naar lak en vernis rook en de geheele grond met krullen en splinters
lag, tot groote wanhoop van zijn oude hospita, die de kamers in orde
houden moest.

"Het is de afschuwelijkste oude rommel, dien ik nog ooit gezien
heb!" zeide zij, terwijl zij haar handen in haar zij zette. "En als
een mensch nu nog maar begrijpen kon waarvoor dat dienen moest! Maar
't is God geklaagd zooveel geld aan dat goedje uit te geven. Wat denkt
Meneer wel dat er van die oude, zwarte leeuwerikenkooi daar terecht kan
komen?" En verachtelijk wees zij naar een antiek hangkastje, waarvan de
uitgesneden kanten zoo vermolmd waren, dat zij bijna uit elkaar vielen.

"Wacht eens acht dagen!" zeide oom Frans met een trotschen blik op
het verachte voorwerp. Doch als hij gemeend had de bewondering van het
mensch op te wekken, dan had hij zich ditmaal toch vergist, want toen
hij haar een week later het kunstwerk geheel gereed voorzette, zeide
zij slechts met al overtreffende superioriteit: "Het was waarachtig
wel de moeite waard om daar zooveel tijd aan te verdoen--er waren hier
toch al meer dan genoeg meubelen. Kom, Meneer zit overdag al genoeg
stil, Meneer zou beter doen 's avonds eens wat uit te gaan dan hier
zoo te zitten knoeien tot laat in den nacht toe. En als ik nu nog
maar begrijpen kon waarvoor en waarom Meneer dat eigenlijk doet?"

En toen glimlachte oom Frans zoo vreeselijk geheimzinnig, dat zijn
hospita haast van nieuwsgierigheid uit haar vel sprong.

"Zal ik u dat eens vertellen?" zeide hij toen, terwijl hij met
van vreugde stralende oogen zijn hoofd schudde. "Zal ik 't u eens
vertellen?----Ik dien voor Rachel."

Toen had zij dol graag geweten wie Rachel zijn zou--maar er was iets
in de manier, waarop hij het zeide, dat haar plotseling het zwijgen
oplegde--iets feestelijks en tegelijk iets heiligs. Zij had een gevoel
alsof zij in een kerk stond en ging plotseling, zonder een woord meer
te zeggen, weg. Toen Kaja hem een paar dagen later een hand gaf,
zeide zij plotseling: "Wat zijn je handen den laatsten tijd toch
verbazend hard geworden!"

"Vindt je?" antwoordde hij, terwijl hij met verlegen blikken naar
zijn handen staarde. "Maar 't is niet onmogelijk, ik ga van den winter
ook op de slöjdschool."

"Warempel? Maar waarom?"

"Och, zoo maar--voor mijn plezier!"

Zij vroeg niet meer, en hij zette kalm zijn arbeid voort. Doch hoe
langer de dagen werden, des te meer was er dat hij absoluut klaar
moest hebben, en zoo gebeurde er--wat nog nooit gebeurd was--hij
veronachtzaamde Kaja en Helle--hij had geen tijd meer voor hen
over. Als hij kwam, was het slechts om met een onrustigen blik op
de klok te zeggen: "Ja, 't is wel vervelend, maar er wacht mij thuis
zóóveel werk, dat ik heusch niet durf blijven."

Toen hij het voor het eerst zeide, was zij slechts verbaasd, doch
toen hij het een tweede en derde maal herhaalde, werd zij jaloersch
en toen hij het de vierde maal zeide, barstte zij bijna in tranen uit,
doch hield zich in, tot hij weg was.

"Waarom gaat vader weg?" zeide Helle. "En waarom huilt moeder?"

Zij antwoordde niet--doch toen oom Frans de volgende maal met zijn
geheimzinnigste gezicht aan de deur verscheen, kroop Helle tusschen
zijn beenen door en zeide met zijn wijsneuzige gezichtje in de lucht
op een toon van gewicht: "Moeder huilt iederen dag heusche tranen."

Eén, twee, drie--daar had oom Frans hem op zijn arm.

"Wanneer doet moeder dat?"

"Als vader weggaat."

Toen werd Helle weer op den grond gezet en ging oom Frans met een
berouwvol gelaat de kamer in.

Kaja zat bij het raam te naaien. Hij ging regelrecht naar haar toe
en nam haar hand.

"Je mag niet boos op mij zijn," zeide hij. "Je kunt toch wel begrijpen
dat het voor jou is dat ik werk. Ik wou je verrassen----"

"Och, ja," zeide zij, terwijl zij trachtte haar tranen die onder de
lange oogharen dreigden neer te vallen, te verbergen, "maar ik vind
het zonde iets van onze dagen af te nemen--en ik--verlang zoo naar je,"
viel zij plotseling uit.

En hij zag er op eens zoo wonderlijk berouwvol en tevens zoo vreeselijk
onvoldaan uit, dat zij er hard om lachen moest en haar lachen deed
Helle meelachen, hoewel hij volstrekt niet begreep waarom.

En eindelijk lachte oom Frans ook mee.

Het was of plotseling de geheele kamer door zonlicht bestraald
werd--van de oude Venetiaansche kaarsenkroon aan het plafond, die
hij haar gegeven had, en waar het licht altijd in duizend kleuren
door de kleine prisma's gebroken werd, af, tot in de verste hoeken
van de kamer, waar anders nooit zon kwam, toe.

En dien namiddag bleef hij zooals vroeger bij haar, en 's avonds zong
zij zijn lievelingsliedje, terwijl hij achter haar stond en zachtjes
mee floot:


            "Lieve, roode roosmarijn
            Allerzoetste liefje mijn!"
              .  .  .  .  .  .  .  .


En er klonk zoo'n feestvreugde in haar stem, dat hij haar hoofd naar
achteren haalde, terwijl zij zong, om haar diep in de warm-stralende
oogen te kunnen zien.



Nu was het April, de avond vóór het huwelijk. Die wonderlijke
avond, zoo rijk aan zachte stemmingen, zoo doortrokken van lichten
weemoed--waar men later altijd aan terugdenkt als aan iets schuchter
bevends, dat eindigde in een grooten, schitterenden lichttoon.

De zon had den geheelen dag verwarmend in de kamer geschenen--nu was
zij achter de groote boomen van het park in de verte aan het ondergaan,
en een stralenveld van geel, rood en oranje spreidde zich voor Kaja's
oogen uit.

Helle lag rustig in zijn bedje te slapen.

Oom Frans kwam thans Kaja halen om de "verrassing" te komen zien en
nu liepen zij gearmd de trap naar hun toekomstige woning op.

Toen hij vóór de deur stil hield om den sleutel uit zijn zak te
krijgen, keken zij elkaar plotseling aan en dachten beiden aan dien
avond toen zij het huis voor hem gesloten had, dat in waarheid het
zijne was. En daarmee kwamen allerlei herinneringen uit vroeger dagen
hun voor den geest. Toen sloeg hij zijn arm om haar schouders en zeide:
"Wij zullen al wat achter ons ligt, vergeten en alleen maar denken
aan hetgeen ons wacht!"

"Hij draaide den sleutel in het slot om. En toen zij nog draalde en
niet binnen durfde gaan, zeide hij: "Kom, stap over den drempel van
je eigen heiligdom! Liefste! Liefste!"

En met gloeiende wangen ging zij binnen.

Voordat hij van huis ging, had hij overal het licht aangestoken. In
de gezellige, kleine vestibule brandde een geel lantaarntje en in de
zitkamer brandden er kaarsen in oude koperen kandelaars.

Kaja kon een kreet van bewondering niet onderdrukken toen zij "de
verrassing" zag. Haar stralende oogen gleden van het eene oude,
uitgesneden meubel, naar het andere.

"Nou, heb ik mijn tijd goed besteed?" zeide hij. "Zie je wel dat ik
zoo'n slechte schrijnwerker nog niet ben?"

"Slechte? Je bent een volmaakte meester in de kunst!" riep zij
stralend uit, terwijl zij hem glimlachend in de oogen zag. "Ik wist
wel, dat je veel kon, maar zóó iets had ik toch niet verwacht, hoor!"

"Nou, zoo zie je al weer...."

"En de heele kamer is op en top jou!--Trouwens, mij zelf vind ik er
ook in terug."--

"Dat zou ik meenen! Je bent geen minuut uit mijn gedachten geweest,
terwijl ik die in orde maakte."

"En de eetkamer dan! O, die oude rekken voor porcelein langs de muren
en die aardige, kogelvormige snelkoker op de tafel!"

Zij keerde zich om en zeide met plotselingen angst in haar stem:
"Zijn wij het heusch die hier in dit zalige huisje samen wonen
zullen? Zijn wij niet al te gelukkig, Frans? Geloof je heusch dat het
duren kan?" En hij voelde haar schouders onder zijn handen trillen,
terwijl hij antwoordde:

"Nu mag je alleen maar gelukkig zijn, hoor, gelukkig en tevreden."

Een glimlach vloog als een vluchtige zonnestraal over haar aangezicht,
toen zij zeide: "Arm moedertje, zij kreeg den prins nooit. En nu sta ik
hier met mijn Prins, midden in mijn koninkrijk! Het is bijna te goed
voor mij. Ik verdien het niet. Herinner je je dat ik jou opofferen
wilde toen Helle ziek was?" Een pijnlijke uitdrukking gleed over
zijn gelaat.

"Waarom kom je daar nu weer op terug?" zeide hij. "Je hebt mij beloofd
er nooit meer over te denken."

"Niet boos zijn," smeekte zij. "Het is alleen maar omdat ik niet in
mijn geluk gelooven kan. Het is te groot voor mij. Het is alsof er
een heel leven voor noodig is om het te kunnen omvatten."

"Zoo moet het ook juist zijn. Je bent jong en je hebt een heel leven
vóór je," zeide hij schertsend, terwijl hij wijn in de glazen, die
op tafel stonden, schonk. "Mag ik mijn vrouw met dit glas welkom
wenschen?"

En toen klonken zij samen en kusten elkaar over de glazen heen en
klonken nog eens en gingen toen gearmd de heele woning door. Zij
bevoelden en probeerden alles. Zij gingen samen op de sofa zitten
"om te voelen hoe zacht die was" en zij gingen over elkaar aan de
tafel in de eetkamer zitten "om te weten wat voor een gevoel het
was om je beenen onder je eigen tafel uit te strekken." Zij deden
alsof zij bij elkaar op visite waren en staken alle mogelijke lichten
aan. Hun gedachten vlogen elkaar tegemoet, hun harten lachten en hun
oogen straalden.

Doch op het laatst zaten zij zwijgend hand aan hand op het kleine
bankje voor de kachel en toen overviel hun de wonderlijke weemoed,
de stille hoop, de krachtige, groote, glansrijke plechtigheid, die
die avond met zich voerde.



                                "Wilt ge in het werkelijk leven,
                                het levende Leven uw deel,
                                zoo wil dan en neem dan de zorgen
                                zoowel als de vreugde--geheel!"


De vierde April was daar. De voorjaarszon gleed met overvloed van
licht het venster binnen, verguldde Helle's hobbelpaard en deed
al diens tekortkomingen sterk uitkomen, sloop in de hoeken waar de
tinnen soldaten op wacht stonden, en straalde in lichtende strepen
over het vloerkleed.

Kaja's reiscostuum--dat tegelijkertijd haar bruidskleed was--was
gekomen en gelijk daarmee een groot bouquet van viooltjes en fijn
Venushaar. Zij behoefde niet te vragen, van wien dat kwam.

Zij had het met zij gevoerde, donkerblauwe costuum, dat haar slanke
vormen zoo fijn omsloot, aangetrokken, en hechtte nu de bloemen op
haar borst. Helle liep heen en weer met een gezicht dat van vreugde
straalde. "Vandaag houden wij bruiloft!" juichte hij. "Vader, moeder
en Helle houden bruiloft!"

Hij was zoo gewend zichzelf altijd overal bij te rekenen, dat het
absoluut van zelf sprak dat ook deze gebeurtenis zonder hem niet
plaats kon grijpen.----

Oom Frans kwam hen in een gesloten landauer halen. Zelfs de
voorjaarszon was mat, vergeleken bij het licht dat uit zijn oogen
straalde. Nooit waren de lijnen om den fijnen mond zoo zacht en vol
uitdrukking geweest als dien morgen, nooit was zijn voorhoofd zóó
helder geweest als toen.

Oom Frans moest eerst in de zitkamer Helle's glimmende laarzen en de
ankerknoopen op zijn blouse bewonderen, doch eindelijk liet de jongen
hem los en kon hij naar Kaja gaan.

Daar stond zij, fijn en slank, de viooltjes op haar borst te
hechten. Hij ging recht op haar af en schoof haar een gouden ring aan
den vinger--en zij glimlachte en gaf er hem een weer. Doch eerst hield
zij beide ringen tegen het licht om te zien, wat er in geschreven
stond, en in beide las zij: "Twaalf jaar voor Rachel." Hun oogen
glinsterden elkaar tegemoet--het was niet de eerste maal dat zij
dezelfde gedachte gehad hadden!

Helle was eerst zeer beleedigd dat hij geen ring kreeg. Doch toen
oom Frans hem in zijn armen het rijtuig indroeg, steeg zijn humeur
weer aanmerkelijk. En toen zij alle drie ingestapt waren, zong hij
luidkeels van louter vreugde.

Zij reden langs groene weiden en naakte bosschen. Overal schoot
het zaad op en de knoppen der boomen stonden op openbarsten. De
kruisbessenstruiken in de tuinen waren reeds geheel lichtgroen,
terwijl de anemonen in het bosch tusschen het verdorde gebladerte
hun zijden kleed aan 't weven waren. Overal glinsterden krokussen en
hyacinthen, leeuweriken zongen en spreeuwen floten--het geheele warme,
heerlijke voorjaar heette hen welkom.

"Kijk!" zeide oom Frans. "Het is alsof de heele natuur een eerestoet
voor je heeft opgesteld! Ik heb nog nooit zoo'n voorjaar gezien! Je
kunt tevreden zijn over je huwelijksreis, hoe kort die ook is."

Kaja genoot met diepe teugen van de frissche voorjaarslucht, die door
het open raampje naar binnen stroomde.

"Ja, wat een zaligheid, hier vijf dagen lang te zullen blijven,"
zeide zij. "Het is dan ook maar toevallig dat het vandaag juist de
Zaterdag vóór Paschen is, hoe zou je anders vrij gekregen hebben?"

Hij glimlachte.

"Je moet niet vergeten dat dit een jubilaeum is, waar alles voor
geschikt wordt," zeide hij.

"Ja, een jubilaeum," herhaalde zij langzaam terwijl zij hem in de
blijde oogen keek, "dat is het woord. Wij zullen nooit meer iets
dergelijks beleven!"

"Staat de trein niet gauw stil?" vroeg Helle. Hij stond met zijn
neus tegen het raampje platgedrukt, alles met aandacht daarbuiten
gade te slaan.

Op hetzelfde oogenblik stak de conducteur zijn hoofd door het raam
en riep met een sterken neusklank:

"Stopt niet vóór Rödvig!"

Geen van beiden begreep waar de drie uren gebleven waren, toen zij
tien minuten later aan het station stil hielden.

Daar wachtte hun een gesloten rijtuig, dat hen naar de kerk brengen
zou. "Om half één worden wij verwacht," zeide oom Frans, "en tegen
twee uur heb ik het eten besteld."

In flinken draf reden zij den landweg op, terwijl de zon voortdurend
voor hen uit danste, de leeuweriken boven hun hoofden zongen, alsof
zij een heel orgel in hun fijne, kleine kelen hadden, en de musschen
langs den weg tjilpten.

De spreeuw schudde zijn staalgrauwe vleugels op de daken van de
kleine boerenwoningen en de ooievaar wandelde statig op en neer in
de ploegvoren van den akker, terwijl zijn wijze hoofd voortdurend op
zijn langen hals in beweging was.

Toen hielden zij stil vóór de kleine, witgeverfde kerk, die in de zon
schitterde. Zij gingen met Helle tusschen hen in, de kerk binnen. Onder
het eerste gezang zat hij hen met open mond en gevouwen handen aan te
staren, en toen zij samen vóór het altaar traden, stond hij achter hen
en deed alles wat zij deden met zoo'n ijver na, dat hij tweemaal "amen"
zeide. Daarna mocht hij weer tusschen hen in zitten en met zijn kleine,
warme handjes vast in de hunne geklemd, verliet hij trotsch de kerk.

Toen reden zij samen naar het huisje te Höjstrup, waaraan oom Frans
het laatste half jaar zijn beste krachten besteed had, om het met
weinig middelen zoo goed mogelijk in orde te krijgen.

Hij wist hoeveel Kaja van bloemen hield. Het wemelde van krokussen
en hyacinthen in de vensters, en in den eenen hoek van de kamer stond
een kolossale waaierpalm.

In de slaapkamer hingen blauwe draperieën om de bedden en aan het
voeteneind stond een klein, geheel nieuw, ijzeren ledikantje voor
Helle.

Voor de vensters hingen schoone katoenen gordijnen en voor de deur
was fijn wit zand gestrooid, terwijl de visscher, aan wien het huisje
hoorde, een krans boven de deur gebonden had, waarop in het midden
met groote letters "welkom" te lezen stond.

Het was meer vriendelijk dan wel mooi, doch Kaja en oom Frans waren
zóó in verrukking over al het heerlijke dat zij zagen en genoten,
dat zij den visscher zoo hartelijk de hand drukten, dat het lang er
na nog pijn deed.

Toen traden zij samen het kleine huisje binnen, dat het eerst
getuige zou wezen van hun onuitsprekelijk geluk. Zij gingen aan de
feestelijk gedekte tafel zitten om te eten, doch zij waren in zulk
een eigenaardige, plechtige stemming, dat de ware eetlust er niet
was. Helle alleen deed den maaltijd alle eer aan--hij at, zooals zij
hem nog nooit hadden zien eten.

Toen het gebraden vleesch opgebracht werd, stond oom Frans op en
tikte aan zijn glas.

Het was voor het eerst van zijn leven, dat hij een toast moest drinken,
doch ditmaal kon hij er niet af.

"Jacob diende twaalf jaar voor Rachel," zeide hij. "Ik heb maar drie
jaar voor jou gediend, maar die jaren zijn even lang geweest als
twaalf andere.

Een vermogen kan ik je niet aanbieden--geen gouden horens, niets dan
mijn jarenlange, trouwe liefde kan ik voor je voeten leggen en die
zal de jouwe zijn tot aan den dood--neen, ook dan nog, lang, lang,
daarna...."

Maar jij! Jij bent zoo rijk als het voorjaar zelf! Je hebt zooveel
te geven van je jongen, heerlijken overvloed, je wilt je heele eigen
geven, je wilt de mijne zijn! Mijne! en Helle heb je....

Toen Helle zijn naam hoorde, stond hij oogenblikkelijk op en probeerde
met het weinigje wijn, dat hij in zijn glas had te klinken, doch
bracht het niet verder dan dat hij 't op 't tafelkleed morste,
vóórdat hij met iemand aangestooten had; maar dat schrikte hem niet af:

"Helle hoort ook bij de bruiloft!" juichte hij opgewonden.

"Of hij, hoor! Kom Helle, laten we klinken!"

En vroolijk klonken zij met hem.

"Daar gaat de kleine schattebol," zeide oom Frans en dronk een teug
uit zijn glas.

"En daar het kleinste prinsje uit het tooverland," en hij nam een
tweede teug.

"En daar de allerliefste, kleine morsebel, de schattigste bruine
krullebol!" zeide Kaja en zij klonken weer.

"En daar de kleine amor aan den ingang van het paradijs!" zeide
oom Frans.

En tegelijkertijd keek hij Kaja met zulke blikken aan, dat zelfs
Helle er een beetje jaloersch van begon te worden. Kaja had haar glas
opgenomen en hield haar oogen onafgewend op oom Frans. Toen zeide zij:

"Wij vrouwen gelooven af en toe dat wij iets te geven hebben, doch
wel beschouwd krijgen wij zelf alles eerst van dengeen, dien wij
liefhebben."--



Toen Helle in slaap was--de zon onder en de dorpskerkklokken in de
verte begonnen te luiden, gingen zij samen het kreupelbosch in.

Het was of zij bang waren alles wat leefde aan te raken, zóó zacht
en licht betraden hun voeten het bosch. Tusschen groene meibloempjes
vertoonden zich blauwe en witte anemonen aan hun voeten. Hij plukte
er een paar en stak ze op haar borst--op haar warme, golvende
borst, die de groene, koude steeltjes zoo moederlijk beschutte:
"Een huwelijkscadeau van het voorjaar!" zeide hij schertsend.

De ondergaande zon wierp haar laatste rood-oranjeachtige stralen
over de blanke oppervlakte der zee, de lucht was doordrongen
van ontspruitend groen en vruchtbare aarde--de spreeuwen floten
goedennacht, en uit het diepe kreupelbosch antwoordden de meerlen
met lange, teedere fluittonen.

"Toe, zing nu ook wat," zeide hij, "jouw stem is de eenige die aan
het heele voorjaarskoor ontbreekt!"

En toen zong zij juichend, bijna uitgelaten, het versje dat zoo droef
begint, zoo ernstig:


            "Wilt ge, in het werkelijk Leven,
            het levende Leven uw deel,
            zoo wil dan en neem dan de zorgen
            zoowel als de vreugde geheel!"


doch dat eindigt in een vroolijken jubelzang.

"Het is wonderlijk," zeide zij, toen zij eindelijk voor de deur
stonden om binnen te gaan, "maar ik heb een gevoel alsof ik nog nooit
te voren jong getrouwd geweest ben, en eigenlijk ben ik dat ook niet,
want een vrouw is toch nooit getrouwd, voordat zij tegenover den man
staat, dien zij liefheeft."

Hij antwoordde niet, maar hij nam haar in zijn armen, zoo gemakkelijk
alsof zij een klein schoolmeisje was, terwijl zijn oogen de hare
zochten.

"Kijk!" zeiden zijn oogen. "Kijk, dit is mijn koninkrijk!" En hij
floot--zacht als de spreeuw die zijn wijfje lokt, roepend als de
meerle, die zijn nest gereed maakt.----

En zóó droeg hij haar voorzichtig de kamer in---- Jacob, die twaalf
jaar voor Rachel gediend had!



Toen oom Frans den volgenden morgen wakker werd en Kaja in een blauwen
kapmantel aan het venster haar lang, rood-gulden haar zag kammen,
haar "Maria Stuart-haar," zooals hij het schertsend noemde, en zij
zich met haar warme, roode wangen en schalkachtig stralende oogen naar
hem toewendde--kon hij bijna niet gelooven dat het werkelijkheid was.

Hij richtte zich op éénen elleboog op en hijgde naar adem, terwijl
hij haar voortdurend met zijn oogen volgde.

"Wat zullen we een heerlijken dag hebben!" zeide zij.

"Ja dat denk ik ook," antwoordde hij en zweeg toen weer.

"Kom, zeg eens wat!" zeide zij glimlachend, terwijl zij haar dikke
haar om haar vingers wond.

"Ik kan niet." "Waarom niet?" "Van geluk!" "O! jou!" zeide zij en
vloog naar hem toe. Zij ging op haar knieën voor zijn bed liggen en
sloeg haar armen om zijn hals, terwijl hij haar hartstochtelijk tegen
zich aan drukte. Toen hij haar losliet, legde hij haar hoofd naast het
zijne op het kussen en terwijl haar haar bij de slapen met het zijne
inéénvloeide, keken zij elkaar zóó diep in de oogen, alsof zij elkaars
innigste wezen in zich wilden opnemen en hun lippen vereenigden zich
tot een langen, brandenden kus. Als een vreemde hen op dat oogenblik
gezien had, zou hij zich zeker over de sterke gelijkenis tusschen
deze twee aangezichten verbaasd hebben. Een gelijkenis zooals men
die aantreft bij getrouwde lieden, die een lang, gelukkig leven samen
geleefd hebben en nu hetzelfde denken, hetzelfde glimlachen.

"Ik weet zelf niet hoe ik 't moet uitleggen," zeide oom Frans zacht,
"maar het was alsof het geluk mij den adem benam. Het doet iedere
zenuw van vreugde trillen en iederen droppel bloed in mijn lichaam
zingen--maar het is bijna alsof het mijn hartebloed opzuigt!"

Plotseling begonnen haar oogen te schitteren--zij wilde iets zeggen,
doch werd door Helle daarin verhinderd, die juist in zijn ijzeren
traliebedje wakker werd. Hij vond het een heerlijk grapje dat Oom
Frans hier ook in bed lag.

"Helle bij je komen!" zeide hij, terwijl hij naar het groote bed
overstapte. Doch Kaja greep hem in zijn rug vast en danste met hem
de kamer rond, totdat zij hem, buiten adem, aan het voeteneind van
het bed neerzette. Toen klauterde hij over oom Frans heen, trapte op
zijn beenen, zijn buik en zijn borst alsof het niets was, en ging
toen triomfantelijk boven zijn hoofd op het kussen zitten en trok
hem aan zijn haren.

"Wil je wel eens loslaten, jou wildebras!"

"Helle, Helle, kijk eens naar de spreeuwen!"

Kaja had de gordijnen op zij getrokken en wees naar twee zwarte
spreeuwen, die in den hollen stam van een ouden appelboom uit volle
borst zaten te zingen.

"Haast je, dat je aangekleed komt en naar buiten kunt gaan!"

Dadelijk was Helle het bed uit en stond op een stoel bij het raam. Hij
drukte zijn neus plat tegen de ruiten om beter te kunnen zien--en
lachend en pretmakend kleedde zij hem aan, terwijl de duiven buiten
kirden en de spreeuwen hem met hun heldere, zwarte oogen zaten aan
te kijken.

Een half uur later kwamen zij alle drie het huis uit, drie
gelukkig-stralende menschen, die de zon bijna wangunstig bescheen!

Een vochtig-zachte lucht sloeg hun tegemoet. Het had juist geregend
en het was alsof zij konden zien, dat het gras 's nachts groener
was geworden.

Drie visschers kwamen met hun manden op den rug van het
strand. Onwillekeurig bleven zij stil staan en hielden de handen
boven hun oogen, zooals men doet voor een sterk zonnelicht.

"Veel geluk," zeiden zij, terwijl zij hun geharde knuisten uitstaken
om hen flink de hand te schudden.

Een van hen tilde Helle in de hoogte en zeide:

"Kijk dat ventje eens gegroeid zijn!"

"Ja, en Mevrouw is zoo mooi en jong alsof zij juist haar belijdenis
gedaan heeft," zeide een ander vol bewondering, terwijl zijn pruim
tabak van den eenen mondhoek naar den anderen verhuisde.

"Ja, ja," zeide de derde, terwijl hij naar oom Frans keek, "hij mag
waarachtig wel blij zijn! Het is geen wonder dat hij van vreugde
buiten adem is!"

Dit laatste zeide hij, omdat hij zag hoe kortademig oom Frans was.

"Nou, veel geluk hoor!" zeiden zij nog eens tot afscheid.

Doch een eind verder keerde één van de drie zich nog eens om en zeide
langzaam, terwijl hij zijn oogen richtte op het huisje, dat geheel
door de zon beschenen werd:

"Dat was een echt gelukkig gezicht" En hij kon zijn blikken niet van
de drie gestalten daar bij de deur afwenden.

"Ja, die man heeft waarachtig wel reden om gelukkig te zijn," zeide
een ander knikkend.

En zij spuwden hun pruimen uit hun mond en liepen door. Zonder dat
zij het zelf wisten, slaakten zij alle drie een lichten zucht.

Oom Frans sloeg zijn arm om Kaja heen en keek haar diep in haar van
geluk stralende oogen. Toen zeide hij:

"In deze laatste vierentwintig uur heb ik zooveel geluk opgedaan,
dat ik nooit van mijn leven meer arm zal kunnen worden."

"Vader!" riep Helle uit, die gehoord had hoe blij zijn stem klonk:
"Is men altijd vroolijk als men trouwt?"

Oom Frans lachte hartelijk en zeide, terwijl hij Kaja mee naar binnen
trok: "Ja, natuurlijk, kereltje."

"Dan wil Helle ook trouwen," verklaarde het ventje met onweerstaanbare
waardigheid, terwijl hij met zijn handen in zijn zakken achter hen
aanstapte.

De visschersvrouw had overal in de kamer gele narcissen neergezet. Op
de vensterbanken, op de tafels, kransgewijze op het witte tafellaken
en zelfs om de oleografieën aan den muur.

"De lucht is bijna te sterk," zeide Kaja, terwijl zij met haar mouw
er een paar weg streek. "Ik heb nog nooit zooveel narcissen bij
elkaar gezien."

"Ik houd er veel van," zeide oom Frans, terwijl hij er een paar
opnam. "Zij doen mij denken aan een eigenaardig klein kerkhof, dat
ik als jongen eens gezien heb. Heel in het Noorden van Jutland, waar
ik toen mijn vacantie doorbracht. Het was een arm en kaal kerkhof,
doch de inwoners van het plaatsje hadden er iets op bedacht en gele
narcissen op alle graven geplant. Het wemelde er van. Ieder jaar
met Paschen schitterden al de graven van de gele bloemen en steeg
er uit duizenden bloemkelken een wolk van zoete lucht naar boven. Al
die bloemen zongen van opstanding! Ik verzeker je, dat ik nooit een
schooner opstandingsgezang gehoord heb."

"Ja, maar wat hoor jij al niet!" zeide Kaja met een verstrooiden
glimlach. Zij wist niet waarom, doch zij voelde zich plotseling
onaangenaam aangedaan. Onwillekeurig nam zij hem de bloemen uit de
handen. En daarna stond zij op en legde al de bloemen die op het
tafellaken uitgespreid lagen, op de vensterbank. "Waarom doe je
dat?" zeide hij verbaasd.

"Ach, ik weet het zelf niet," antwoordde zij, "ik deed het in
gedachten."

Toen zij ontbeten hadden, wilde Kaja dadelijk naar het strand, maar
oom Frans zeide, dat hij eerst een brief moest schrijven, dus dat
zij maar met Helle vooruit moest gaan, dan kwam hij wel na.

Toen ze weg zou gaan, gaf hij haar een kus op haar hand juist daar,
waar haar ring zat, en lachend kuste zij hetzelfde plaatsje.

Toen hij hen aan de deur stond na te kijken en zag, hoe zij samen
wegdansten--want loopen was het niet, het was werkelijk dansen, zij
met lichte, vroolijke, de jongen met kleine, korte sprongetjes--en toen
bedacht dat die twee hem nu voor het heele verdere leven toebehoorden,
werd hij zóó door zijn groot geluk overweldigd, dat hij onwillekeurig
zijn hart vasthield. Evenals er verdriet is, dat zóó hevige pijnen
veroorzaken kan, zóó geheel tot wanhoop kan drijven, dat het een
genade wezen zou als het dadelijk doodelijk werkte, zoo ook is er
een vreugde, die de borst bijna uit elkaar doet springen. Oom Frans
was langzamerhand zoo gewend aan teleurstellingen, dat, als op dit
oogenblik een groot verdriet hem getroffen had, hij het zijn geheele
leven zonder morren op zijn schouders gedragen zou hebben--doch
het geluk dat hem hier aangeboden werd, was zóó groot en zóó nieuw,
dat het hem volkomen overweldigde.

Zachtjes ging hij de kamer binnen. Die brief was eigenlijk maar een
uitvlucht, omdat hij voelde, dat hij behoefte had aan rust. Hij ging
in een hoek van het kamertje zitten aan den lessenaar, die voor
schrijftafel dienst deed. En zonder er bij te denken, haalde hij
een oud spaarbankboekje uit zijn borstzak en begon er verstrooid in
te bladeren.

"Het is goed, dat ik den jongen iets verzekerd heb," scheen hij
te denken, "want in de jaren die komen, zal er geen sprake van
overleggen zijn."

Hij glimlachte en bladerde door, maar dacht tegelijkertijd aan iets
heel anders,--het boekje stond op Helle's naam.

Vele jaren lang had hij trouw iets voor Kaja ter zijde gelegd--doch
van Helle's geboorte af, had hij het op den jongen overgebracht. En
het boekje was gedateerd van den dag, dat zij voor het eerst met hem
over het kind sprak.

Hij legde het op den lessenaar voor zich neer en stond op. Hij begon
het koud te krijgen en liep naar het raam. In een lange, warme streep
viel de zon over hem heen.

"Heerlijke zon!" zeide hij onwillekeurig.

Hij hoorde iets tegen de ruiten fladderen, en zag dat het een vlinder
was. Daarop hoorde hij de spreeuwen fluiten. En een regel uit een
oud morgengezang kwam hem in de gedachten, waar:

"De vogels fluitend danken voor licht en leven."

"Als ik zelf eenmaal vleugels heb," dacht hij, "dan zal mijn eerste
vlucht zijn naar Gods troon om fluitend te danken voor haar en den
jongen!"

En een wonderlijke glimlach gleed over zijn gelaat. Hij wist zelf
niet, hoe hij zoo plotseling aan dit alles dacht, doch zoo was het
nu eenmaal.

Het was of er iets dat op zweetdroppels geleek, op zijn
voorhoofd uitbrak, en hij wilde zijn zakdoek nemen, om ze af te
vegen. Tegelijkertijd haalde hij een stukje papier mee uit zijn
zak. Het was een brief, dien hij een jaar geleden aan Kaja geschreven
had en sinds dien altijd bij zich had gedragen. "Ik zal hem nu meteen
verscheuren," dacht hij, "nu kan ik het haar immers allemaal zelf
zeggen." Maar plotseling bedacht hij zich en legde den brief tusschen
de bladen van het spaarbankboekje.

Het was of hij op hetzelfde oogenblik Kaja's stem, zooals den avond
te voren, in zijn oor hoorde fluisteren: "O, wat heb ik je lief,
wat heb ik je lief, oneindig lief, Frans!" En alsof hij haar met
Helle aan de hand een smal boschpad af zag gaan, en haar steeds weer
hoorde herhalen met dien gloedvollen klank en dat diepe, innige gevoel,
dat haar stem eigen was: "O, wat heb ik je lief, wat heb ik je lief,
oneindig lief--!" En bij de gedachte daaraan voelde hij zich zóó
gelukkig--zóó oneindig, zalig, volmaakt gelukkig....

Het was of hij haar hoorde roepen, en hij stond op om haar te
gemoet te gaan. Doch op hetzelfde oogenblik weigerden zijn beenen
hun dienst. Hij viel achterover en sloeg met zijn hoofd hard tegen
den lessenaar aan, voordat hij op den grond zwaar ineenzakte. Even
vloeide er bloed uit een kleine wond aan zijn nek--doch hij merkte
het niet--zijn ziel was reeds lang weg--hoog boven alle paden--ver,
ver weg van de wijde wereld--!

Als een stomme getuige van het rijke geluk dat hij genoten had,
lag een glimlach verstijfd om zijn mond....

Geen mensch op deze heerlijke, droeve aarde stierf gelukkiger dan
oom Frans:

Zijn hart was van geluk gebroken!



Kaja en Helle plukten in het bosch een grooten ruiker
voorjaarsbloemen. Zij zocht vooral naar blauwe anemonen want "daar
houdt vader zooveel van," zeide zij.

"Jawel, maar vader houdt ook van die!" zeide Helle terwijl hij een
paar groote, gele boterbloemen in de hoogte stak.

"Ja zeker--pluk maar al wat je wilt!"

En met glinsterende oogen en warme, roode wangen plukten zij door.

Zij traden op het dikke, zachte mos en in het fijne, groene gras
zonder zich er om te bekommeren, hoe nat het was. Zij staken hun
neuzen bij elkaar over de lichte zegeltjes en lachten als zij
naar dezelfde bloem grepen. Helle plukte voortdurend kleine, korte
steeltjes en zelfs heel dikwijls bloemen zonder steel, en als hij ze
dan bij elkaar wilde doen, vielen ze weer even gauw door zijn kleine,
dikke vingertjes heen als hij ze opraapte. Ondertusschen werd Kaja's
bouquet al grooter en grooter.

"Die zal bij zijn plaats op tafel staan en naar het voorjaar in zijn
oogen kijken," dacht zij. En zij plukte door met ijverige vingers en
al plukkend zong zij:


            Op heel deze aard, zoo groot, zoo wijd,
            één ziel slechts, in wie ik vertrouwe!

            Heel diep in de aard, heel diep en koud,
            één ziel slechts, bij wie ik wil wonen!

                      Wanneer en waar,
                        alom, altijd
            één ziel slechts, met wie ik wil leven!


Doch plotseling hield zij op, hield haar hand boven haar oogen voor de
zon en keek eens vóór zich uit. Wat moest dat een lange brief zijn,
dat hij nu nog niet in het zicht was! Plotseling werd zij door een
onverklaarbaren angst aangegrepen--doch zij legde dien zelf uit als
een gevolg van haar groot verlangen.

"Vader schrijft veel te lang," zeide zij tegen Helle. "Nu schijnt
de zon bij hem het venster in. Ik begin jaloersch te worden op de
zon. We zullen naar huis gaan en eens op de ruiten tikken."

En met Helle aan de hand ging zij op een draf naar huis. Zij hield
voor het venster van het kleine zitkamertje stil. Het eene raam was
dicht, het andere stond een eindje open. De kiezelsteenen knarsten
onder haar voeten, daarom liep zij zoo zacht zij kon en gaf Helle
ook een teeken dat hij op de teenen loopen moest.

Eerst ging zij guitig op haar hurken zitten en tikte met haar parasol
tegen de ruiten--toen stak zij haar grooten hoed, geheel gevuld met
al de bloeiende heerlijkheid van het voorjaar, door het openstaande
raam naar binnen.

"Ik bestrooi je pad met rozen," zong zij vroolijk.

Doch daar niemand antwoordde, ging zij voorzichtig op haar teenen
staan om door het venster naar binnen te kijken... Nooit van zijn
leven zou Helle den doordringenden, wilden kreet vergeten, dien zij
toen uitstiet! Lang daarna weerklonk die nog in zijn ooren--hij hoorde
dien na jaren nog.

"Moeder!" riep hij en greep haar angstig bij haar rok.

"Wat is er, moeder?"

Doch zij kon niet antwoorden. Tot aan haar lippen toe wit, ging zij
hem voorbij het huis in, en zij liep hem omver op de trap, toen hij
haar rok niet wilde loslaten, zoo heftig stormde zij naar boven.

Helle begon vreeselijk te huilen, niet zoozeer van pijn als wel van
angst--doch zij gaf er geen acht op. Snikkend wierp zij zich over
het lijk in het kleine kamertje en riep steeds woester en woester:

"Frans! Frans! Hoor je mij niet? Antwoord me, Frans! Je kunt niet
dood zijn, nu dat we juist zouden beginnen te leven! Ik kan je niet
missen--Ik wil je niet missen--ik wil niet!

Maar als je heengegaan bent--neem mij dan tenminste mee! Toon me
tenminste die barmhartigheid, dat je me meeneemt!"

Maar niemand antwoordde.

"Alleen! Alleen!" snikte het in haar. "Alleen voor het heele
leven! Nooit meer gelukkig, nooit meer!"

Helle kwam door de open deur aangeloopen en wilde naar haar toe gaan,
doch bleef plotseling met de handen op zijn rug staan en liep toen
achteruit de levenlooze gedaante op den grond voorbij.

"Bang!" was al wat hij zeide--"bang!"

Doch toen verloor zij haar zelfbeheersching en keerde zich met
vlammende oogen naar het kind toe:

"Waar ben je bang voor, kind?" fluisterde zij. "Ben je bang voor hem,
die je meer dan een moeder heeft liefgehad? Ga dan maar weg! Ga weg!"

En Helle kroop in den versten hoek in elkaar en huilde bitter. Doch
kort er op waagde hij zich weer naar haar toe, bleef bij haar staan
en fluisterde: "Helle niet bang meer."--

Al wat leeft, heeft een aangeboren angst voor den dood, en zonder
het te begrijpen had het kind zoo iets gevoeld, toen hij de kamer
binnenkwam, doch nu was alle vrees verdwenen.

Hij stond dicht bij het lijk en herhaalde met zijn kinderstemmetje
vol vertrouwen: "Helle niet bang meer!" En ten laatste legde hij
zijn dikke knuistjes op de hand van oom Frans, maar schrikte, toen
hij voelde hoe koud die was.

Kaja bemerkte zijn tegenwoordigheid volstrekt niet. Zij lag met haar
hoofd op de borst van den doode te luisteren naar het hart, dat niet
meer sloeg.

Het was of zij voortdurend hardop gilde, doch in werkelijkheid had
zij haar lippen vast op elkaar geperst. Geen geluid kwam uit haar keel.

"Moeder," zeide Helle bevend, terwijl hij haar bij haar rok trok,
"roep vader eens!"

Doch toen begon zij zoo luid en wild te lachen, dat Helle angstig naar
de deur vloog, en de visschersvrouw met al haar verschrikte kinderen
achter haar aan kwam aangeloopen.

"God beware ons!" zeide zij, terwijl zij onwillekeurig een kruis sloeg,
"dat was een korte huwelijksvreugde."

Op hetzelfde oogenblik weerklonken zware, regelmatige voetstappen door
het venster. Dat waren de drie visschers, die weer voorbijkwamen. "Komt
eens een handje helpen!" riep de visschersvrouw, terwijl zij naar
het venster liep en hen toewenkte.

Langzaam kwamen zij binnen en bleven zwijgend bij de deur staan. Stil
wreven zij de tranen weg, die over hun gebruinde wangen liepen, en
lichtten toen voorzichtig het lijk op, zóó zacht en zóó behoedzaam,
alsof het een klein kind was. Maar de derde nam Kaja zelf op, droeg
haar naar de slaapkamer en legde haar voorzichtig op het bed naast
den doode. Toen slopen zij weer zwijgend heen. Hier was ieder woord
te veel.

De visschersvrouw beproefde Kaja's aandacht op den jongen te
vestigen. "Zou Mevrouw hem niet eens willen troosten? Hij is toch
zoo bedroefd." Maar Kaja hoorde haar niet. Op dat oogenblik was
Helle haar geen troost--veeleer een aanklacht. Had zij oom Frans niet
eenmaal voor het kind willen opofferen? Had zij niet tot God geroepen:
"Red mijn kind! Red hem, tot welken prijs ook!" Onwillekeurig wendde
zij ieder maal haar aangezicht van den jongen af, als hij naderbij
kwam. Eindelijk nam de vrouw hem maar mee, en een half uur later
hoorde zij hem met de andere kinderen stoeien.

Den geheelen dag bleef zij op het bed naar het fijne bleeke aangezicht
naast haar staren. Zij zag de trekken al meer en meer verstijven,
de huid al strakker en de lippen al blauwer worden.

Zij wond de zachte haarlok die over zijn slapen viel, om haar vingers,
en drukte herhaaldelijk haar lippen op den kouden mond, dien zij
gisteren zoo warm nog gekust had. Zij was geheel onder den indruk van
de vreeselijke plechtigheid, die de groote stilte des doods met zich
meebrengt--de geheele wereld scheen haar verder gering toe. Zelfs
Helle, die tot nu toe zoo geheel haar leven vervuld had en als een
deel van haar eigen zelf geweest was, zelfs Helle werd klein en
scheen veraf.

Het was of hij haar niet meer aanging, terwijl zij daar zoo naar haar
doode liefde zat te staren.

Er zijn oogenblikken in het leven van de vrouw, dat de kinderen
haar nummer één zijn--voor hen heeft zij geleden, zij hebben haar
noodig gehad, zij hebben haar behoefte aan liefde, aan teederheid en
opoffering gestild--doch als het uur des doods daar is, dan worden zij,
die vóór hen één waren, weer opnieuw één, dan geraakt al het andere
op een afstand, dan voelt zij, aan wien zij haar ziel gegeven heeft.

Kaja had het gevoeld, toen zij zich met moeite oprichtte en beide
deuren afsloot, zoowel de deur naar de gang als die naar de zitkamer,
opdat niemand, zelfs Helle niet, zou binnenkomen.

Maar zij begreep niet het gevoel van berouw, dat haar kwelde, terwijl
zij naar haar lieven doode staarde. Zinneloos hield zij haar oogen
op hem gericht, terwijl zij met het bovenlijf heen en weer wiegde en
zichzelf afvroeg, wàt het wezen kon--en plotseling ging er een licht
voor haar op en zij snikte luid:

"Ik heb je gedood! Ik! Eerst heb ik jou verloochend voor een ander en
toen verkoos ik Helle boven jou. Nu heeft God mij gestraft!" En die
gedachte maakte haar zoo wanhopend, dat zij strak vóór zich uit bleef
staren met haar handen om haar knie gevouwen. Geen tranen vloeiden
meer over haar wangen. Toen begon zij te huiveren en onwillekeurig
stond zij op en begon de kamer op en neer te loopen.

"Moeder, moeder! Doe toch open!" klonk een fijn stemmetje buiten--en
zacht deed zij de deur open, doch draaide het slot weer om, zoodra
hij binnen was.

Aarzelend liep Helle de kamer door. Hij had zijn schortje vol
voorjaarsbloemen. "Vaders bloemen!" zeide hij, terwijl hij haar de
geurige bloemen voorhield. Haastig haalde zij ze uit het schortje
van het kind en legde ze onder het hoofd van den doode.

"Morgen zullen we er nog meer plukken," zeide zij. "Iederen dag zullen
we versche plukken, in een echten lentetuin zal je rusten."

Doch de lucht alleen van de bloemen was reeds genoeg, om haar geheel
te overweldigen--zij verborg haar aangezicht in zijn koude handen en
barstte in tranen uit.

Helle sloop zachtjes naar haar toe. Eerst keek hij angstig naar
"vader". Doch toen hij zag, hoe vriendelijk de doode glimlachte, kreeg
hij moed. Als vader zoo glimlachte, dan moest hij ook wel gelukkig
zijn! En hij knikte hem eens vol verstandhouding toe, éénmaal en
nog éénmaal. Toen trok hij zijn moeder bij den arm, hij was wel een
beetje bang voor haar vandaag, maar hij beproefde het nog maar eens,
net zoo lang tot zij opkeek, en toen zeide hij:

"Kijk eens, vader lacht!"

Zij volgde de richting van zijn blik--en toen zag zij het ook! Zij
zag, hoe een glimlach het geheele aangezicht verlichtte. Zij zag, hoe
die als een protest tegen allen angst en verschrikking voor een doode
om zijn mond speelde. Als een licht schitterde die fijne glimlach in
de duisternis.

"Goddank, dat je gelukkig bent!" fluisterde zij. "Je hebt niet geweten,
wat komen zou! Want nù zou je het niet kunnen dragen--geloof je
wel? Je zoudt 't niet gedragen hebben, als je geweten hadt hoe het
mijn ziel vanéén rijt om van je te moeten scheiden,--langzaam en
zeker vanéén rijt--!"

Er was iets in haar wanhopende stem, dat Helle ontmoedigde.

Waarom antwoordde vader toch niet?

Hij sloop naar het hoofdeneind van het bed en ging op zijn teenen
staan, om vader beter te kunnen bereiken. Hij had zoo'n verlangen
hem weer te hooren praten. "Vader moet met Helle spelen," drong hij
aan. Hij greep naar een van de stijve handen, die over het bed hing,
maar liet die dadelijk weer los. "Vader moet met Helle spelen,"
herhaalde hij met tranen in zijn keel.

Maar Kaja schoof hem driftig op zij. Zijn woorden sneden haar door
het hart. "Het geeft niet of je al roept," zeide zij, "vader kan je
toch niet hooren."

Toen rolden er groote, ronde tranen over zijn wangen. Zoolang hij
zich herinneren kon, was er nooit een oogenblik of een plaats geweest,
waar vader hem niet hooren kon--en nu zeide moeder hem, dat het toch
niets gaf of hij al riep!

"Vader kan me niet hooren!" klaagde zijn kleine hartje, en hij huilde
zóó wanhopend als hij nog nooit gehuild had. Maar toen voelde hij
zich plotseling door moeders armen vastgegrepen en drukte moeder
hem stevig tegen haar borst. "Ach Helle, Helle!" fluisterde zij
hem toe. "Nooit zullen wij over hem uitgehuild zijn!" En hij voelde
haar tranen zonder ophouden in zijn krulhaar vallen, het was of zij
brandden. Helle wist niet wat dood was, hij had er niet het minste
vermoeden van, hoe onbarmhartig die de menschen scheidt, maar hij
huilde, omdat vader zoo onwrikbaar stil lag en niet antwoordde.

Kaja droeg hem naar de aangrenzende kamer.

Op de tafel lag het horloge van oom Frans. Zij keek er terloops naar
en verbaasde er zich over, dat het bij zeven uur was. Waar was de
dag gebleven? Had zij zes volle uren bij den doode doorgebracht?

Zij riep de visschersvrouw en verzocht haar, haar te helpen met het
verzetten van Helle's bedje naar de huiskamer. En toen begon zij hem
langzaam uit te kleeden.

"Waarom mag ik niet bij vader slapen?" vroeg Helle.

"Vader moet rust hebben."

Toen vloog er een stralende glimlach over Helle's gezichtje en hij
vroeg: "Wordt vader morgen dan weer wakker?"

"Neen--neen, vraag nu niet verder, wees nu maar stil," zeide Kaja,
terwijl zij met moeite haar tranen terugdrong.

De visschersvrouw wierp een blik op haar bleeke, pijnlijke aangezicht
en verdween even, om terug te komen met een grooten kop dampende
koffie en een stukje wittebrood.

"Mevrouw moet iets eten," zeide zij, "anders wordt Mevrouw ziek."

Maar Kaja schudde het hoofd en keek het voedsel niet aan.

Toen bloosde de vrouw en zeide driftig met een blik op de deur van de
slaapkamer: "Wat denkt u, dat hij daar wel van zeggen zou? Hij zou
't niet goed vinden, dat u zich ziek maakte van verdriet, zoolang u
hèm heeft om voor te zorgen," en bij dat "hèm" wees zij naar Helle,
die met saamgeknepen handjes zijn nachthemd over zijn borst hij elkaar
trok, en nog snikte na het vele huilen.

Door den driftigen toon van de vrouw ontwaakt, keek Kaja op. Het was
alsof zij door die stem uit een sluimering wakker werd.

"Het mensch heeft gelijk," dacht zij. "Zij heeft gelijk. En dat een
vreemde komen moet, om mij te zeggen wat mijn plicht is!"

Zonder een woord te zeggen, ging zij naar de tafel, nam den grooten
kop tusschen haar handen en spoelde den inhoud door haar keel. Maar
toen schoof zij ook met een gevoel van afschuw het blad van zich
af. "Dank voor uw vriendelijkheid, maar neem de rest nu maar mee,
ik kàn niet meer," zeide zij.

De vrouw begreep, dat aandringen niet zou helpen--en tevreden, dat
zij de koffie tenminste er bij haar had kunnen inkrijgen, sloop zij
zacht weer weg.

Ondertusschen had Kaja Helle in bed gelegd.

"Moeder zingen voor Helle!" zeide hij, terwijl hij als gewoonlijk
zijn handjes voor zijn avondgebedje vouwde.

"Moeder kan van avond niet zingen, Helle."

Toen gleed er een blik over het kindergezichtje, alsof er plotseling
een licht voor hem opging: "Dan wordt vader misschien wakker?"

"Neen, dat niet, maar--" wanhopend keek zij om zich heen naar een
uitweg, om al deze vragen te kunnen ontwijken, die hij met kinderlijke
vasthoudendheid steeds weer herhaalde, en die haar hart zulke diepe
wonden toebrachten--

Zacht fluisterde zij hem zijn avondgebedje voor--dat zij gewoonlijk
voor hem zong--doch Helle was er blijkbaar niet mee tevreden.

"Morgen moet je zingen," zeide hij.

Zij knikte toestemmend. Een uitstel tot morgen was tenminste al
iets. Zacht ging zij op een stoel bij Helle's bedje zitten, maar het
kind kon den slaap niet vatten.

"Wie zal met Helle spelen als vader niet kan?" zeide hij, terwijl hij
weer overeind in het bed ging zitten. "Wie zal paard met me rijden? En
wie zal moeder en Helle helpen, nu vader ons niet meer hoort?"

"Wees nu maar stil!" zeide zij. Morgen zullen we daarover praten."

Onwillig legde Helle zich neer, doch zijn kleine hersentjes werkten
door. "Vader kan Helle toch wel hooren," hoorde zij hem zeggen,
voordat de kleine, zware oogleden eindelijk toevielen.

Nadat zij zich overtuigd had, dat hij vast sliep, stond zij op en
toen vielen haar oogen op het spaarboekje, dat op den lessenaar
lag. "Aan Helle" stond er buiten op, en zij zag, dat het gedateerd
was den dag, waarop zij hem voor het eerst over het kind gesproken
had. Nu wist zij, hoe hij toen geleden moest hebben, nu voelde zij
het met gloeiende tangen door haar eigen borst gaan! En wat was er
op dat lijden gevolgd? Wat was nu het treurige einde van alles?

Zonder eenige vertooning, zonder drukte, fijngevoelig als altijd,
zonder spoor van sentimentaliteit had oom Frans dit offer op zijn
eigen stille wijze gebracht. Nu begreep zij, waarom hij de laatste
jaren zoo mager was geworden, hoewel hij oogenschijnlijk gezond en
wel was--hij had maar van de helft van zijn sober inkomen geleefd!

En plotseling werd zij door een soort afgunst overvallen: Zou hij
werkelijk dat kind, dat niet eens zijn eigen was meer liefgehad hebben
dan zichzelf, meer lief dan haar? Want hij moest wel weten, dat er
voor haar geen grooter verdriet bestond dan hem te moeten missen.

Toen steunde zij hardop, want: had zij hem misschien niet bewezen,
dat, als zij te kiezen had tusschen hem en het kind, dat zij het kind
zou kiezen?

Bittere tranen vielen door haar vingers op het boekje en zij wenschte
niets liever dan ook maar te mogen sterven.

Toen zag zij een geel geworden brief tusschen de bladen uitsteken. "Aan
mijne! Mijne!" stond er buiten op den omslag in het duidelijke, nette
handschrift van oom Frans. En als een drenkeling naar een plank,
strekte zij haar hand naar den brief uit.

Herhaaldelijk las zij dien en steeds rijkelijker vloeiden haar
tranen. Het was, of een zware last haar ontnomen was. Hij had haar
begrepen! Hij had haar vergeven!

"Lieveling!" begon de brief. "Als ik misschien eens heen mocht gaan
vóór jou en je opnieuw die treurige gedachten krijgen zoudt, die
je sinds Helle's ziekte zoo gepijnigd hebben, dan wil ik je hierbij
zeggen, dat je daar nooit aan moet toegeven en dat je je zelf niets te
verwijten hebt. Iedere moeder zou gedaan hebben zooals jij. Of geloof
je, dat ik nu niet zie, dat je liefde voor mij grooter is dan al het
andere? Ik weet wel, dat ik even verdriet had, dat ik mij even gekwetst
voelde, omdat je mij als 't ware voor Helle op zij schoof--maar daarna
heb ik leeren begrijpen, dat jij niet anders handelen kondt. En denk
ook niet, dat jij het gedaan zoudt hebben, want dan zou je niet zijn,
die je bent. Nu weet ik, dat een vrouw eerst waar echtgenoote is als
zij eerst moeder is. En wij beiden zijn het in de innigste zaken immers
altijd eens? En eens zullen wij werkelijk geheel één zijn, zoodat alles
om ons heen nietig en klein wordt, vergeleken bij onze liefde, bij
ons genot te weten dat die liefde leeft en dat die nooit zal sterven!"

Langzaam liet zij den brief in haar zak glijden, terwijl zij de
haastige slagen van haar eigen hart telde. Toen voelde zij, dat, als
zij dien brief niet gelezen had, juist op dit oogenblik niet gelezen,
dat haar gemoed en zinnen dan zieker geworden zouden zijn dan zij
had kunnen dragen....

Zoo had hij haar dus gevrijwaard voor al het kwade--ook voor
krankzinnigheid.

Toen ging zij weer naar hem toe. Zij verlangde er naar zijn aangezicht
weer te zien. Zij knielde bij het bed neer en verborg haar hoofd aan
zijn koude borst. Zóó lief had zij hem, dat geen spoor van angst voor
den dood haar terughield.

Toen zij de klokken hoorde luiden, vloog zij op. En plotseling schoot
het haar te binnen, dat het Paschen was. Tusschen het getjilp der
musschen en het gefluit van de spreeuwen, drong, door het halfopen
venster, het klokgelui tot haar ooren door. Gisteren luidden zij het
huwelijk in en heden verkondigden zij den dood...

Zij keerde zich om en keek naar den glimlach om zijn lippen.

En op eens scheen het haar zoo natuurlijk, dat oom Frans juist op
Paschen sterven moest. Lang bleef zij met zijn hand in de hare
zitten. Toen ging zij aangekleed op het bed naast hem liggen
en viel in een zwaren, diepen slaap. Eerst toen de dag aanbrak,
ontwaakte zij met dat verlammende, gebroken gevoel, dat een groot
verdriet meebrengt. Zij stond op. Toen zag zij de verandering in
het aangezicht van hem, dien zij boven alle anderen had liefgehad,
en haastig spreidde zij er het laken over heen. Zij bedacht hoe
hij zelf gezegd had, toen zij bij het lijk van haar moeder stond:
"Waarom wil je meer zien? Wat er nu over is, is niet mooi."

Neen, zij wilde hem niet meer zien--zijn hand alleen wilde zij
vasthouden, zijn groote, stevige en toch zoo zachte hand, waarin zij
zoo veilig de hare gelegd had.

Ook nu legde zij die veilig in de zijne,--zonder angst voor de koude
des doods--en zoo viel zij weer in slaap, terwijl de spreeuwen buiten
ontwaakten en de musschen hun nesten gereed maakten en het eerste
morgenrood de kleine ruitjes van de visschershut begon te kleuren.



                                    "Met week geluid
                                    van zoete, stille wijzen
                                    heb ik verheven
                                    der Liefste lof....

                                    't Gezang is uit....
                                    Mijn hart moet ijzen, ijzen....
                                    Mijn lieve leven
                                    ligt... dood... in 't stof..."


Drie dagen later zette een kleine stoet van Höjstrup zich langzaam in
beweging naar Rödvig. Voorop de kist, bedekt met voorjaarsbloemen en
wintergroen, daarachter een oud dorpsrijtuig, waarin een jonge vrouw
en een kleine jongen. Stapvoets vervolgde de stoet zijn weg--moeilijk
zooals lange uren die men in verdriet doorleeft--langzaam zooals
tranen, die nooit ophouden te vloeien. Kaja zat in het rijtuig
ineengedoken en dacht aan hun huwelijkstocht.

Hier--op denzelfden weg--hadden zij een paar dagen geleden samen
gereden--samen--samen naar het beloofde land! Hier bij dezen grijzen
mijlpaal had hij haar in zijn armen genomen en gefluisterd: "Nu zijn
wij de grenzen over!" En daar, waar het hek naar het bosch voerde,
had hij zich voorover gebogen en met zijn lichtsten glimlach gevraagd:
"Geloof je, dat er in de heele wereld twee menschen zijn, die zich
zoo gelukkig voelen als wij?"

Neen, neen! Dat geloofde zij niet!

En nu keerde zij alleen terug naar het tehuis, dat hij met zooveel zorg
voor haar bereid had. Neen, niet alleen, hij ging immers mee--zij
kon zijn kist niet zien, als zij zich uit het rijtuig boog--zij
kon de anemonen zien bewegen en de blauwe viooltjes sidderen en de
hyacinthen hoorde zij op hun korte, dikke stelen knarsen. Zij wist,
dat hij daar glimlachend, te midden van al het heerlijke voorjaarsleven
voor altijd stil ter neder lag.

"Waar is vader?" zeide Helle plotseling. Den geheelen weg had hij geen
woord gezegd en stil naast haar gezeten met zijn kleine handjes vast in
de hare--en nu keek hij haar op éénmaal vorschend aan en vroeg opnieuw:

"Moeder! Waar is vader?"

"Vader is ons voorgegaan," antwoordde zij met afgewend gelaat. Zij
wilde zijn kinderfantasie niet door de kist verschrikken. Zij had er
hem vandaan gehouden en de visschersvrouw verzocht, hem er niets van
te vertellen.

Maar Helle had een trouw hartje en den geheelen tijd had hij in
zichzelf zitten denken, dat het leelijk was om van vader weg te gaan,
die daar nu zoo alleen in de visschershut achter bleef. Hij begreep
niet, dat moeder zoo iets doen kon--en al kon moeder het ook, hij
kon het niet en hij wilde het niet, want vader had Helle nooit ergens
alleen achtergelaten.

"Helle wil niet van vader weg," zeide hij beslist.

"Dat behoef je ook niet, vader is ons voorgegaan, hoor je?"

"Waar naar toe?"

Wanhopend keek zij naar het kindergezichtje naast haar en vroeg zich
zelf af, of hij dan nooit ophouden zou haar met vragen te pijnigen,
maar zijn blikken waren zóó ernstig op haar gevestigd en eischten zoo
duidelijk een antwoord, dat zij zag dat het niet geven zou, of ze er
al om heen draaide.

"Waar naar toe?" herhaalde zij langzaam en met tegenzin. "Ja, hoe zou
ik dat weten! Hoog, daar waar de zon schijnt--ver, ver de wereld uit."

"Ver--ver--" herhaalde Helle. Het klonk zoo mooi, vond hij, net als
een sprookje, zooals vader vertellen kon, en voorloopig stelde hij er
zich mede tevreden. Maar kort er na trok hij haar weer bij de hand
en zeide hij, gejaagd ademhalend: "Zoo ademde vader, toen we in den
trein zaten."

Zonder te antwoorden staarde Kaja hem aan. Was het mogelijk, dat het
kind opgemerkt had, wat zij in het geheel niet gezien had? Was zij
zóó verdiept in haar huwelijksgeluk en zóó vervuld van haar eigen
vreugde geweest, dat zij niets gezien of vermoed had? Zij, die een
halfjaar geleden heele nachten angstig wakker lag, uit vrees dat hij
zou kunnen sterven? Hoe had zij den laatsten tijd zóó volkomen gerust
kunnen zijn? Zij had niet het allergeringste vermoeden gehad, dat
iemand van geluk zou kunnen sterven! Van verdriet en verlangen--dat
kon zij begrijpen--maar van geluk! Van geluk zou men toch onmogelijk
kunnen sterven.

En plotseling dacht zij aan het gedichtje:


            En het Leven schreef
            met kleuren, die waren
            als bloed zoo rood----


Zij bedacht, hoe zij eenmaal snakte naar ondervindingen--blijde, of
droeve--als zij de witte bladen van haar levensboek maar vulden! En
gevuld waren zij! Zij zag ze alle vóór zich--de laatste van verdriet
en teleurstelling te midden van hoop en stralende vreugde--en de
voorgaande van bittere tranen en stom klagen!

Wat voor waarde had het leven nu nog voor haar? Zou het niet veel
beter geweest zijn, als zij met hem daar in de kist gelegen had,
tusschen de voorjaarsbloemen, die zij nu niet meer zien of luchten kon!

Was zijn verlangen naar haar niet zóó sterk, dat het Gods wil kon
buigen en Hij haar ook liet sterven? Jawel! Het was alsof hij om haar
riep. Hij wist immers dat al haar vreugde gestorven was--waarom zou
hij haar dus niet roepen?

"Vader houdt van Helle!" zeide een klein kinderstemmetje naast haar
langzaam en plechtig--en zij schrok op, want deze woorden gaven zoo
wonderlijk antwoord op haar gedachten. Zij trok den jongen naar zich
toe en kuste hem hevig.

"Ja--ja," fluisterde zij. "Vader houdt van Helle--daarom roept hij
niet, hij weet dat het vreeselijk voor Helle wezen zou, als hij
moeder riep!"

Maar Helle keek haar niet-begrijpend aan. Hij had zijn eigen
kinderlijken gedachtengang gevolgd en was steeds weer tot dezelfde
gevolgtrekking gekomen, dat het leelijk was om van vader weg te
reizen. Toen had hij hardop tegen zich zelf gezegd: "Vader houdt
van Helle--" om hierdoor de trouw van zijn eigen gevoelens te
verontschuldigen. De woorden omschreven als 't ware zijn eigen
kinderlijke, begeerige liefde--en hij begreep niet, waarom moeder
hem er zou innig voor kuste. Maar tegelijkertijd kwamen zij aan het
station, en had hij druk werk met naar de kist te kijken, die in een
goederenwagen gezet werd--en naar zijn moeder die met stijf-starende
oogen achteraan kwam.

Instinctmatig en half bewust, dat hij te doen had met iets dat hij niet
recht begreep, bracht hij al die bloemen in verband met vader. En hij
nam zich voor, om zoodra als moeder er wat minder bedroefd uitzag en
hem niet meer zoo vreeselijk bij zijn handen vasthield, er haar eens
naar te vragen.

In den trein viel hij in slaap, en door het vele denken vermoeid, sliep
hij door, totdat hij in het rijtuig zat, dat achter den lijkwagen aan,
naar de kerk reed. Toen zij stilhielden, wilde hij er uit, maar moeder
zeide dat hij heel zoet moest blijven zitten, totdat zij terug kwam,
en zij zeide het zoo beslist, dat hij niet durfde tegenspreken.

Het scheen hem eindeloos lang toe, voordat zij terugkeerde, hoewel
het slechts weinige minuten duurde. De koetsier keerde zich om en
vroeg waar hij naar toe moest.

"Ja, waar naar toe?" ging het haar door de ziel. Zij beefde terug
voor de vreeselijke aandoening, die zij hebben zou als zij zonder
hém naar 't nieuwe huis terugkeerde! Maar tegelijkertijd voelde zij,
dat het de eenige plaats was, waar zij nu zou kunnen verblijven. Haar
eigen tehuis kon zij opruimen, maar het zijne nooit. Daar, waar hij
al die jaren gewoond had--daar, waar zelfs de geringste zaken door
zijn liefderijke hand in orde waren gebracht en waar alles op haar
stond te wachten--daar, waar zij voelde dat hij was, daar moest zij
ook heen. En haastig antwoordde zij: "Naar de Studiestræde!" en het
rijtuig reed door.

"Gaan we niet naar huis?" vroeg Helle teleurgesteld toen zij door
straten reden, die hij niet kende. Zij knikte, maar antwoordde
niet. In haar gedachten reed zij met oom Frans naar hun nieuwe huis,
en doorleefde zij al de smarten die een arm menschenkind in enkele
van de vreeselijkste uren des levens doorleven kan.

Toen zij voor de deur stilhielden, zag zij dat het huis feestelijk
verlicht was en één oogenblik geloofde zij, dat alles slechts een
kwade droom was geweest. Maar toen bedacht zij, dat zij ook dien
avond gemeend hadden terug te komen, en dat hij natuurlijk zijn
hospita orde had gegeven de lichten aan te steken.

"O, als zij 't maar vergeten had!" jammerde het in haar. "Als ze maar
opgebrand geweest waren, vóór we hier aankwamen!"

Maar met onbarmhartige helderheid schenen de kaarsen door de
vensterruiten. Zij betaalde den koetsier en sleepte zich met Helle
aan de hand, de trap op.

"Is vader al thuis?" juichte de jongen, toen zij bij de welbekende
deur stilhielden. Zij schudde het hoofd, maar antwoorden kon zij
niet--het was of de woorden in haar keel bleven steken.

"De huissleutel!" vroeg zij zichzelf angstig af. "Heb ik dien wel?"

Maar tegelijkertijd werd de deur van binnen opengedaan en de oude
hospita--dezelfde, die oom Frans twintig jaar lang gehad had--verscheen
aan de deur met een kolossaal bouquet rozen in haar hand.

"Welkom!" zeide zij, diep nijgend; maar toen zij de versteende
uitdrukking op Kaja's aangezicht zag, schrok zij zoo hevig, dat zij
de bloemen op den grond liet vallen.

"Heere God, waar is Meneer!" zeide zij.

"Ik heb hem juist naar de kerk gebracht," antwoordde Kaja met een
stem, die zóó vreemd en zoo afgrijselijk toonloos klonk, dat zij het
zelf hoorde.

"O, onze lieve, jonge Meneer! Onze goede, beste Meneer!" zeide de
oude vrouw, haar hoofd schuddend, terwijl de tranen haar over de
gerimpelde wangen liepen. Toen sloeg Kaja de armen om haar hals en
barstte in een wanhopend huilen uit.

De oude vrouw deed zachtjes de deur achter haar dicht en streek
met haar hand over Helle's krulhaar--toen deed zij de deur van de
zitkamer open. "Ja, mevrouw moet nu niet boos op mij zijn," zeide
zij verontschuldigend, terwijl zij deelnemend Kaja's hand streelde,
"maar Meneer heeft het allemaal zoo besteld--bloemen en kaarsen en
champagne--alles."

Kaja antwoordde niet. Als een slaapwandelaarster stapte zij over den
drempel. Feestelijke lichten en een fijne bloemenlucht straalden
haar tegemoet. Alles was in volmaakte feeststemming en dan die
bloemengeur! Rozen en viooltjes--veel viooltjes, want daar hield
zij het meest van--overal waren zij tusschen gestoken, waar zij ook
keek--maar hij die haar binnengevoerd zou hebben, naar het Tooverland,
hij lag daarginds in de kapel--koud en dood! Neen, niet dood--haar
heele ziel kwam er tegen in opstand. Zijn geest was hier, in deze
kamers. Zij zonk op een stoel neer, naast een mooi, oud tafeltje. Daar
lag een groot bouquet van mooie, gele rozen, viooltjes en myrthen,
omwonden met een smal, wit zijden lintje: "Aan Rachel", stond er met
kleine, gouden letters op. Overweldigd door smart, verborg zij het
gezicht in haar handen. Zij had een gevoel, alsof zij haar oogen vast
toe zou moeten drukken, om niet meer te zien, anders zou haar hart
breken. Op hetzelfde oogenblik klonken korte, haastige voetstappen
uit de aangrenzende kamer en kwam Helle aangeloopen.

"Vader is nergens," zeide hij, en zijn stem beefde van de tranen. Hij
was overal geweest--steeds in de gedachte, vader wel ergens te zullen
vinden, maar toen hij in de slaapkamer kwam, waar de lamp brandde boven
twee ledige bedden, verloor hij den moed en liep naar zijn moeder.

"Gaan we nu nog niet naar huis?" zeide hij, terwijl hij haar schuw
aankeek. Maar toen bedwong zij zich met vreeselijke inspanning en
beproefde te glimlachen. Met zijn handje in de hare stond zij op en
zeide: "Wij zijn thuis! Wij zijn, waar vader gewoond heeft en waar
hij wilde, dat wij ook zouden wonen. Kijk maar eens, hoe hij alles
voor je in orde heeft gemaakt. Daar hangt je zweep en je hoepel! En
hier in de eetkamer staat je eigen kleine tafeltje met een groote,
nieuwe trom er op." Helle nam de trom op, maar zette die dadelijk weer
neer. "Helle heeft geen lust om te spelen, als vader niet meedoet,"
zeide hij verdrietig, "jij wel?"

"Neen, ik ook niet!" En zij wierp een wanhopenden blik in de kamers,
waar alles om hèm riep, die weg was, en waar alles in stilte zijn naam
scheen uit te spreken. Zij ging naar een hoek in de kamer en haalde
één van zijn lange meerschuimen pijpen voor den dag--die, waar hij
gewoonlijk uit rookte, als hij zat te werken--liefkoozend streek zij
er mee tegen haar wang en bleef er in gedachten heel stil mee in haar
hand staan, tot een moe stemmetje zeide: "Helle heeft slaap. Helle wil
naar bed." Toen ging zij met hem naar de slaapkamer, gaf hem wat te
eten en kleedde hem uit. Zij legde hem in zijn eigen ijzeren bedje,
dat den dag dat zij vertrokken, hierheen gebracht was. Hij lag haar
met zijn groote oogen vragend aan te kijken. "Waar is vader?" vroeg
hij opnieuw, toen zij hem goeden nacht kuste.

"Ik weet het niet, Helle--misschien is hij in den hemel!"

"Ja maar, waarom zijn wij dan ook niet in den hemel?"

"Omdat--omdat niemand ons binnen laat."

"Maar waarom doen ze dat niet? Kunnen zij ons dan niet hooren?"

"Neen."

"Je mag mijn groote zweep wel even leenen, klap er mee, dan hoort
Onze lieve Heer ons wel!"

"Neen, Helle!"

"Mijn trom dan! Vaders nieuwe trom. Geloof je, dat Onze lieve Heer
die ook niet hoort?"

"Ik ben bang van neen."

Helle slaakte een diepen zucht en viel in slaap met de overtuiging,
dat de hemel iets was dat vreeselijk ver af moest zijn, veel verder
dan Höjstrup.

Kaja keerde naar de zitkamer terug. De hospita kwam weer binnen en
presenteerde haar taartjes.

"Och ja! Och ja!" zeide zij. "Dit heeft Meneer allemaal voor Mevrouw
in orde gemaakt. Mevrouw had eens moeten zien, hoe de meubelen er
uitzagen, toen ze hier kwamen!--Maar kom, Mevrouw moet toch iets
eten," zeide zij, toen Kaja het hoofd schudde. "Kom, een klein
glaasje champagne?"

En met haar oude, gerimpelde hand omvatte zij reeds de flesch,
doch Kaja zeide: "Neen, laat die staan. Die zullen we voor Helle
bewaren. Als hij groot is, en hij mij niet meer noodig heeft, dan zal
hij daar mijn begrafenismaal mee vieren. Maar, juffrouw Rasmussen,
het zal geen echt begrafenismaal zijn, hoor, maar een bruiloftsdisch
zooals u er nog nooit één gezien zult hebben!"

Juffrouw Rasmussen sloeg haar oogen neer voor den onnatuurlijk
stralenden blik, dien haar jonge meesteres op haar richtte, terwijl
zij in zich zelf dacht: "De hemel beware haar voor krankzinnigheid!"

Ondertusschen had Kaja den bouquet van de tafel in haar handen genomen,
en geheel vergetend dat er anderen tegenwoordig waren, zeide zij in
zich zelf: "Dat heeft hij zelf uitgekozen."

"Ja, lieve God, dat heeft hij. Den allerlaatsten avond ging hij
zelf naar den bloemist en bestelde precies welke bloemen hij hebben
moest. Veel rozen en veel myrthen, zeide hij, maar toch vooral
viooltjes, heel veel viooltjes, want van viooltjes houdt Rachel
het meest."

Zij glimlachte. 't Was alsof zij zijn stem "Rachel" hoorde zeggen.

"En Mevrouw, kijk eens even hier, dat koperen bakje daar in de eetkamer
heeft Meneer warempel zelf zitten oppoetsen den morgen vóór hij op
reis ging. Hij hield het mij vóór en zeide: "Kijk eens, denkt u niet,
dat zij er zich nu in zal kunnen spiegelen?" "Dat zou ik meenen," zeide
ik, "het is haast al te mooi;" maar toen had u hem eens moeten hooren
lachen, toen hij zeide: "Ja, ja, u weet niet wat een lief gezichtje
zich daar in zal moeten kunnen spiegelen."--Kaja stond op. Zij kon het
niet langer uithouden, kon juffrouw Rasmussen niet langer aanhooren.

Een oogenblik heerschte er volkomen stilte, alleen het tikken van de
klokken hoorde men. Zij dacht aan de koude, donkere kapel, waar zijn
kist nu stond, en een hevige lust beving haar om hem terug te gaan
halen en hem dien avond nog in de gezellige kamer hier neer te zetten,
waar hij alles voor hun tehuiskomst in orde had gemaakt. "Denkt u,
dat ik de kist hier een paar dagen zou kunnen laten staan?" zeide zij
plotseling. De hospita sloeg van schrik haar handen in elkaar. "Lieve
God, Mevrouw, u wilt toch niet zoo met dat lijk rondsleepen? Laat hem
toch rustig liggen, waar hij ligt. En wat zouden de andere huurders
wel zeggen? Hier in de stad draagt men de dooden het huis uit, maar
men draagt ze er niet in."

Kaja keerde haar den rug toe en dacht: Allemaal flauwe lafaards
zijn jullie, vreeselijk bang voor den dood--en toch is men van niets
zekerder dan daarvan." Zij liep naar de deur en zeide: "Goed, heel
goed, maar ga nu maar naar bed. Goeienacht en dank voor uw zorgen."

"Goeienacht, maar belooft Mevrouw mij te roepen als zij iets noodig
mocht hebben?"

"Ja, dat zal ik, dank u."

Zij liet het praatzieke ouwetje uit en draaide den sleutel om. Toen
ging zij de kaarsen uitblazen.

"Mijn rijke droomen--!" dacht zij, bij de eerste die zij uitblies.

"Het oneindige geluk van ons samenzijn--" bij de tweede die zij
uitblies.

"Al mijn wenschen en verwachtingen--" bij de derde.

"En al mijn zoete hoop op zacht schommelende wiegen!" sneed het haar
door de ziel bij de vierde en laatste.

Maar toen barstte zij in tranen uit en weende zooals slechts vrouwen
weenen kunnen, die weten dat zij van het rijkste geluk op aarde
afstand hebben moeten doen.



                            "In de schemering zitten wij samen,
                                stil--jij en ik,
                            en denken aan hem, die weg is
                                elk oogenblik.
                            Wij leunen de hoofden te zamen,
                            wang tegen wang heel dicht...
                            en glinstrende tranen schittren
                            in den glans van het helle licht----"


Gedurende de dagen, die op de begrafenis volgden, liep zij als een
slaapwandelaarster rond. Zij sprak met niemand--dacht ook aan niets
anders dan aan haar eigen diep verdriet.

Urenlang liep zij in de verlaten kamers heen en weer, waar alles met
zijn stem tot haar sprak.

"Wat heb ik het leven voor ons beiden toch vergooid!" jammerde het
soms in haar, en dan hamerde haar hart met woeste slagen, zoodat het
haar bijna pijn deed....

En het bloed steeg haar naar de wangen, als zij dacht aan den dag,
dat zij zich gegeven had aan een man dien zij niet liefhad, terwijl
hij die haar diepste gedachten kende, aan haar zijde zat en er getuige
van was! En dan was het altijd, of zij kleine kinderstemmetjes hoorde,
die om haar huilden, die op verren afstand om haar riepen.... En dan
strekte zij haar armen naar hen uit, maar liet ze in doffe, stomme
wanhoop weer neerzinken--want nu kon zij immers niet meer tot hen
komen! 's Avonds zat zij bij zijn schrijftafel, maar miste de kracht
om die open te doen. Zij was bang, door haar verterend verlangen
overweldigd te worden, bang zijn schrift te zien.

Maar op een zekeren avond nam zij zijn pen en zocht één van zijn
oude collegeschriften op. Toen zette zij zich op zijn stoel vóór
de schrijftafel en schreef heel langzaam het volgende versje in
het schrift:


                "Als een gouden droom,
                tusschen heester en boom
                hangt en glanst een laatste straal
                van de gloeiende schijf,
                die haar nachtverblijf
                reeds hervond in het zeekristaal.

                In mijn oogen zweeft,
                door mijn ziele weeft
                zoo Herinnering immervoort,
                Wie ik minde is heên...
                Lust en heil verdween,
                doch uw beeld leeft onverstoord,

        door mijn Liefde gebeurd, door mijn Smart geschoord,
        als een hooggouden Muze op een zegepoort,
                    immervoort,
                    immervoort,
            in mijn hart, o mijn Liefste, in mijn harte!"


En toen zij dit geschreven had, deed zij haastig, zonder het
geschrevene over te lezen, het schrift toe.



Iederen dag ging zij met Helle naar het kerkhof. Als een marmeren beeld
bleef zij in elkaar gedoken op het graf zitten, terwijl Helle rondliep
en speelde, en zij verroerde zich niet, voordat de jongen naar haar
toe kwam en luid verklaarde, dat hij honger begon te krijgen. Dan stond
zij op en ging even automatisch met hem naar huis, als zij gekomen was.

Helle kreeg al meer en meer het gevoel, dat zij niet meer bij hem
was. Hij wist niet juist hoe, maar het was alsof moeder niet thuis
was, en hij verlangde naar haar even erg, als toen zij in Noorwegen
was, eigenlijk nog meer, want toen had hij vader tenminste nog. En
uit den grond van zijn hart kon hij zitten zuchten en begon hij er
over te filosofeeren, hoe hij moeder weer terug kon krijgen. Vader
zou hem wel kunnen helpen, daar was hij zeker van--maar moeder zeide
nu eenmaal, dat vader hem toch niet hoorde, of hij al riep, en hij
wist dat de hemel zoo vreeselijk ver af was.--Ja--maar als hij eens
telefoneerde? bedacht hij plotseling. Hij herinnerde zich nog heel
goed hoe hij eens om licht getelefoneerd had aan God--en toen had
hij het ook dadelijk gekregen.

Maar het zekerste was wel, eerst God op te roepen, want anders zou
hij vader misschien niet kunnen bereiken--en anders zou God ook nog
kunnen denken, dat hij hem vergeten had. Nu zou je zien, dat hij
moeder wel terug zou krijgen! Als 't nu maar gauw avond werd. Want
's avonds was het het beste oogenblik, om met God te telefoneeren,
als het donker was, meende hij. En den geheelen dag liep hij rond met
een gezichtje, dat straalde van hoop en stille verwachting. Hij kon
haast niet wachten, tot hij in bed was en moeder de kamer verlaten had,
na de kaars uitgeblazen te hebben.

Kaja zat in de zitkamer met dien stijven, verstrooiden blik vóór zich
uit te staren, die haar den laatsten tijd eigen was geworden. Toen
hoorde zij plotseling Helle's stem in de kamer ernaast en stond zij
op, om te luisteren.

"Hallo!" hoorde zij hem roepen--eerst een weinig bedeesd,
maar langzamerhand wat moediger en luider: "Hallo! Is God
thuis?--Ja? Dank--Ach, lieve Heer, kunt u me niet zeggen, waar vader
is? Moeder zegt, dat hij bij u is--Hallo! Vader ben jij het? Ach
vader, help me, om moeder weer terug te krijgen! Moeder is niet meer
bij Helle----"

Ademloos stond zij toe te luisteren. Toen maakte de versteende
uitdrukking op haar gezicht plaats voor een uitdrukking van diepen
weemoed. "Het kind heeft gelijk," dacht zij. "Sinds zijn vader stierf,
ben ik niet meer bij hem. Mijn ziel was ver hier vandaan. Ik heb de
levenden vergeten voor den doode. Maar nu zal het anders worden--het
moet!"

En zij vloog de slaapkamer binnen. "Moeder zal komen," zeide zij,
terwijl zij op haar knieën vóór het bedje neerzonk.

"Moeder zal bij Helle terugkomen en nooit, nooit meer van hem weggaan!"

Met een vreugdekreet vloog de jongen haar om den hals en riep juichend:
"Vader kan Helle tòch hooren, moeder!"

Van dien avond af werd het haar levenstaak haar verdriet voor den
jongen te verbergen, om hem niet al de vreugde van zijn kinderjaren
te ontnemen. Zij dwong zichzelf om menig uur op den dag met hem
te spelen, en de rest van den dag werkte zij met koortsachtigen
ijver. In de schemeruren, als de lantaarns hun lichtstralen in
de kleine kamer wierpen, zaten zij samen op de oude sofa van oom
Frans--dicht ineengestrengeld, wang tegen wang, doordrongen van het
gevoel, dat zij nu slechts elkaar hadden.

Meestal vertelde zij dan van vader--en met zijn vaste kindergeheugen
vulde hij dan aan met "Weet je nog wel toen?" En "toen?" Maar af en
toe zaten zij ook zwijgend bij elkaar en dan drukte zij hem steeds
dichter tegen zich aan, terwijl de tranen langzaam over haar wangen
rolden. En dan werd Helle zóó ernstig, dat zonder dat hij 't wist zijn
tranen zich met de hare vermengden. En niet voordat de lamp aangestoken
en zij weer opgestaan was, werd hij weer het vroolijke, drukke kind
van tevoren. Maar dan kon zij ook zichzelf volmaakt geweld aandoen en
geheel met hem in zijn spel opgaan. Als hij in bed was, zat zij tot
laat in den nacht over haar correctiewerk gebogen--over de vochtige
bladen, die nog naar inkt roken--en dan dwong zij al haar gedachten
bij haar arbeid. Maar als zij klaar was, liet zij haar armen moede
vóór zich op tafel vallen, liet het hoofd zinken en gaf haar groot
verdriet in tranen lucht. Dan haalde zij het oude collegeschrift voor
den dag, dat na den dood van oom Frans haar eenige vertrouwde vriend
geworden was, en waarin zij haar gedachten in verzen opschreef. Eén
avond schreef zij:


            In de schemering zitten wij samen,
              stil--jij en ik,
            en denken aan hem die weg is,
              elk oogenblik.

            Wij leunen de hoofden te zamen
              wang tegen wang heel dicht...
            en glinstrende tranen schittren
              in den glans van het helle licht.

            En duizend gedachten komen
              met treden zacht, zóó zacht...
            Zij banen zich duizend wegen
              door dag en nacht...

            En iedre gedacht' is verlangen
              en ieder verlangen is smart!
            En al die verlangens kent slechts
              één enkel hart...

            Zóó hoog en zóó diep is 't verlangen,
              dat in aller eeuwigheid
            de grenzen niet zijn te weten--
              't verlangen is eindloosheid.

            In de schemering zitten wij samen
              stil--ik en jij,
            en kinderoogen hechten
              zich vol vertrouwen op mij.

            En kindergedachten herdenken,
              wat vader eens heeft geleerd,
            en kinderlippen verraden,
              wat met die herinnering keert.

            En kinderarmpjes en -beentjes
              drukken zich tegen mij aan--
            en kinderdroomen volgen
              mijn ziel op haar verre baan.

            Wij leunen de hoofden te zamen
              wang tegen wang, heel dicht,
            en glinstrende tranen schitteren
              in den glans van het helle licht.



                            "Het verdriet is een heiligdom,
                              waar men niet met anderen binnentreedt.
                            Het is een toevluchtsoord van
                              hen, die eenzaam zijn----"


Kaja bemerkte, dat, als zij in dien tijd met iemand sprak er altijd één
zin was, die bijna allen, zonder onderscheid, voor haar herhaalden:
"Je hebt toch je herinneringen om op te leven!" Begrepen ze dan
niet, al die menschen, dat juist de troost der herinneringen een
tantaluskwelling is voor dengeen, die ontbeert en verlangt! Begrijpen
ze dan niet, weten ze dan niet, dat het knagend verlangen der ziel
er slechts grooter door wordt?

Zij moest lachen, als zij hen hoorde spreken--want zij wist beter! Zij
wist, dat het zoogenaamde leven op herinneringen niets meer dan een
phrase is. Liefde kan er door aangevuurd, trouw er door versterkt
worden--maar een mensch zelf kan niet op herinneringen leven. Een
mensch eischt iets meer positiefs. Die heeft behoefte aan de zekerheid
van een vereeniging, daar waar de horizon grooter en het gezicht
ruimer is.

Af en toe was het, alsof zij van verlangen sterven zou, maar zij bleef
leven, want een mensch sterft niet, zoolang er hoop op wederzien
is. Maar soms was het alsof het verdriet, dat zij voor Helle zoo
moedig verkropte, haar zou doen stikken en alsof zij het tot iederen
prijs moest luchten. Dan hield zij een ouden bekende op straat staande,
alleen om even te kunnen uitspreken. Maar slechts zoo lang het verdriet
jong is, vindt men sympathie bij degenen, die er buiten staan; daarna
gaat het zooals in het versje staat:


            "Als een sterveling sterft,
            dan is 't als een schip dat verzinkt in de zee.
            De golven sluiten zich over den mast,
            de zee klotst en zwalpt als te voren."


Toen zij voor het eerst die holle phrases aanhoorde en die koele,
gereserveerde blikken ontmoette, die een volmaakt niet-begrijpen
uitdrukten, trok zij zich als een slak in haar huisje terug--en toen
begon zij te begrijpen, dat het verdriet een heiligdom is, waar
men niet met anderen binnen treedt. Dat het een toevluchtsoord is
voor hen die eenzaam zijn, waar zij in alle geheimzinnigheid alleen
vertoeven moeten.

Als zij met Helle aan de hand op straat liep en de een of ander
haar staande hield, om een woordje met haar te wisselen, was haar
aangezicht even kalm als vroeger en waren haar oogen niet vochtig meer
van tranen, die toch ieder oogenblik op uitbarsten stonden. Een zware
kring vertoonde zich onder haar diepliggende oogen en een smartelijke
trek lag om haar lippen. Het verdriet zoog voortdurend aan haar ziel,
maar niemand bemerkte het; als zij goedendag gezegd had, hield zij
Helle's handje nog vaster in de hare en vervolgde flink en recht
haar weg door de straten, even als zij flink en recht haar levensweg
aflegde. Maar die zielekracht dankte zij oorspronkelijk aan iets dat
haar onlangs diep getroffen had:

Op een zekeren avond, laat in het voorjaar, was zij naar het graf
gegaan. Een vriendje was Helle komen halen, om te spelen, en voor
't eerst ging zij alleen naar het kerkhof.

Toen overviel haar groot verdriet haar dieper en zwaarder dan ooit
tevoren. Het was alsof zij iets in zich voelde bevriezen. Daar hoorde
zij plotseling een scherp-fijn, zacht en innig, voorjaarsverkondend
fluiten door de lucht weerklinken.

Vóór haar in de treuresch, die het graf naast haar overschaduwde,
zat een spreeuw zijn liefdelied te zingen. Wijd sperde hij zijn gelen
snavel in de avondzon open, en de tonen weerklonken zonder ophouden
uit zijn keel, terwijl zijn vleugels van trillende vreugde heen en
weer gingen. Die spreeuw deed haar denken aan den morgen, toen hij
achter haar aan de deur van de visschershut had gestaan en plotseling
zijn armen om haar schouders geslagen en met zijn diepe, trillende
stem gezegd had: "De laatste vierentwintig uren heb ik zooveel geluk
genoten, dat ik nooit van mijn leven meer arm worden kan."

Gold dit misschien ook niet voor haar? Had zij niet hetzelfde
geluk genoten als hij? En was dit niet rijk genoeg geweest, om
een heel, arm leven verder te vullen--? Had zij niet het toppunt
van menschelijk geluk bereikt dien dag, toen zij met oom Frans het
tooverland binnentrad? En al had het land daarna ook zijn poorten voor
haar weer gesloten--zij was er toch met hem samen in geweest en zij zou
weer met hem samen komen, dat wist zij, even zeker als dat de spreeuw
daar in waanzinnige gelukzaligheid om zijn wijfje zat te roepen.

Zou zij misschien willen ruilen met één enkelen van die menschen,
die zij zoo dikwijls tegenkwam, die zich nooit gedragen hadden
gevoeld op den rug van de allerhoogste golven--en zich nooit in
wanhoop op den diepen bodem der zee hadden voelen neergeworpen? Was
zij niet rijk, schatrijk in het bewustzijn, dat zij bezeten had en
nog bezat en eeuwig bezitten zou: een groote, heele liefde? Zij had
altijd gemeend, dat zij miste wat oom Frans noemde: "dat wat meer
karakter geeft aan de persoonlijkheid." Zij had de uitéénloopende
kanten van haar natuur gevoeld--nu werden die door de droeve hand van
het verdriet bijééngebracht--de hand die het menschenhart kneedt,
zooals de beeldhouwer zijn klei, en diepe groeven trekt, waar de
vreugde niet meer dan een dunne streep achter laat.

Sinds de dood van oom Frans had zij het voorjaar niet kunnen
uitstaan. Zij wenschte, dat het altijd winter wezen zou, koude,
donkere winter zonder zon. Al het ontluikend leven, dat in de lucht om
haar heen zong, scheen haar slechts een bespotting van haar eigen,
dood geluk. Zij die daar alleen ronddoolde, zij moest het juichend
bruiloftslied der natuur aanhooren! Haar vingers had zij in haar
ooren gestopt als zij een vogel hoorde zingen--de gordijnen had
zij neergelaten zoolang de zon scheen. Al het licht dat van den
vroegen morgen tot den laten avond bij haar binnenstroomde, zij was
het ontvlucht! En nu keerde zij plotseling haar aangezicht naar de
zon. Had zij zelf niet gezegd:


            Schrijf, heerlijk Leven
            al wat u lust!
            Mij open stel ik
            voor het blijde, voor het droeve...
            Doch laat niet ledig,
            de bladen wit!


Zij mocht de heerlijke, warme dagen vol zon niet vergeten, omdat zij
nu voorbij waren.

De dagen, die er na kwamen, waren geweest:


            dagen van zorg en verdriet----
            Maar alle, o! alle--
            ik had ze geleefd!


Zij moest zoowel het verdriet als de vreugde geheel nemen. Het gaf
niet, of zij al duizendmaal per dag tot zichzelf zeide, dat zij niet
alleen kon zijn--zij moest--moest. En daarbij nog heel gelukkig zijn,
dat zij Helle had.

Zij stond op. Zij liet al de duizenden voorjaarsstemmen haar ziel
doordringen, tot zij geen pijn meer veroorzaakten. En toen trad zij de
groote eenzaamheid binnen--die wel de vreugde, maar niet den rijkdom
aan het leven ontneemt--die langzaam een ziel voorbereidt tot de
laatste eenzaamheid, vóór de deur geopend wordt naar de plaats waar
haar een eeuwig juichend samenleven wacht!

Al de kleine verdrietelijkheden en de kleine genoegens, de groote
verwachtingen en de groote teleurstellingen van het leven, werden
zandkorrels, die tusschen haar vingers weggleden. En zij wist het
zoover te brengen, dat zij slechts één vreugde kende: vooruitzien
naar het beloofde land, en één verdriet: dat de dagen zoo lang waren.



Zóó zag ik haar den stillen Juni-avond, die bijna onmerkbaar in den
lichten nacht overging.

De muziek was reeds lang opgehouden, de lichten waren uit,--maar zij
zat er nog.

Wat kon het haar schelen, of ieder geluid om haar heen al
verstomde, terwijl de vuurtoren daarginds in den eenzamen
nacht werd aangestoken--en dat de stilte levenden menschen
wonderlijke fantasieën gaf over een spookschip, dat met slappe
zeilen onhoorbaar over de golven vlood! Haar schrikte de dood
niet af. Luisterend--voorovergebogen--zat zij daar. Zij zag als
voorbij--door alles heen. Met brandende oogen staarde zij in het
verloren tooverland van haar jeugd----!



Met toestemming van de schrijfster gaf ik, een enkele maal, in
plaats van een getrouwe vertaling der door haar geschreven verzen,
een citaat uit Nederlandsche gedichten, die mij volkomen de stemming
van het origineel schenen weer te geven.


De Vertaalster.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Verloren Tooverland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home