Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Hendrik Conscience - zijn persoon en zijn werk
Author: Bock, Eugène de, 1889-
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Hendrik Conscience - zijn persoon en zijn werk" ***


                       Nederlandsche Bibliotheek

                      Onder leiding van L. Simons.


                            Uitgegeven door:
                     De Maatschappij voor Goede en
                     Goedkoope Lectuur.  Amsterdam



                             Eug. de Bock.

                           Hendrik Conscience

                       zijn persoon en zijn werk

                           Met 8 afbeeldingen



EERSTE DEEL


I.


Antwerpen was, binnen de oude muren, een vervallen schoone. Meer
dan een eeuw was de Schelde gesloten, het gras groeide tusschen
de steenen naast de donkere ruien, wanneer na den slag van Fleurus
de stroom weer geopend werd en, eenige jaren later, de Keizer zijn
schepen kwam laten bouwen in de oude hansastad.

De geplunderde Michielskerk, tegen de haven, en het zoogenaamde
Prinsenhof, dat vroeger jaren had gestraald van weelde, kregen binnen
hun muren de vreemde galeiboeven, die Napoleon had doen komen om zijn
vloot te bouwen onder het oog van de Engelschen. Het gebeurde soms
dat een van de gevangenen ontsnapte; hij werd dan opgejaagd door de
Antwerpsche bevolking en aan zijn bewakers overgeleverd.

Er kwam meer nering in de enge straten. De kleine koophandel die
was blijven woekeren op den roemrijken bodem, had voor belangrijker
ondernemingen plaats gemaakt. Er werd weer gelost en geladen. Boven
de muren die rond de abdij het werk omsloten, klonk gedurig gehamer
en na den arbeid zochten de beambten en "contre-maîtres" hun tehuis
onder de vreemde menschen.

Eenigen hadden een Vlaamsche vrouw genomen. De twee en twintigjarige
Cornelia Ballieu huwde in Februari 1809 met Pierre Francois Conscience,
uit Besançon, die elf jaar ouder was. De jonge vrouw kende geen woord
Fransch. Met teekens en de weinige woorden "Antwerpsch" die Pierre
François geleerd had, konden ze elkaar verstaan. Zij kregen na tien
maanden hun eersten zoon, Pierre, die echter slechts drie jaar oud
werd. Hij stierf den 8en November 1812. Den 3den December werd hun
een tweede zoon geboren, Henri, die, even ziekelijk, geen zeven jaar
scheen te zullen worden. Den 14den December 1820 stierf de moeder zelf,
na eerst zoo gelukkig te zijn geweest Henri met sterker lichaam den
door den dokter gestelden termijn te zien overleven.

Nog een jongen, Jean Balthazar, kwam ondertusschen het gezin
vermeerderen. Omtrent denzelfden tijd, in 1815, bij Napoleons
ondergang, verloor Pierre Conscience zijn ambt van onderhavenmeester
of toezichter op de timmerwerf. Moeder opende een kruidenierswinkel,
vader kocht en verkocht afbraak van oude schepen, en zorgde voor oude
boeken waarvan het papier in den winkel werd gebruikt.

Hij leerde zijn oudsten zoon, in zijn vrije uren, het A B C. En de
letters niet alleen: "Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist wat er
te veel en wat er te weinig in was" zou de jongen later getuigen. Zij
kwamen met elkaar best overeen. De kleine kon moeilijk loopen; hij
moest zich voortslepen op een kruk. Later zat hij zonder beweging op
zijn stoeltje, achter het venster in de Pompstraat. Op de vensterbank
trippelde een tamme kraai.

Het Vlaamsch kon hij zeker van zijn vader niet leeren en moeder was
ongeletterd. Maar op zolder, onder de groote boeken, lagen werken
die hem aantrokken om de plaatjes: gezichten uit verre landen
en voorstellingen van veldslagen en steden. Daar zat hij dan den
heelen dag bij, als vader weg was, en als hij zoo ziek werd dat
hij er alleen niet meer geraakte, moest zijn moeder hem er naar toe
dragen. Hij leerde er den tekst een beetje ontcijferen en schiep zich
een verbeeldingswereld met de gegraveerde planten en huizen. Daar lag
onder andere de "Gedenkwaerdige Zee- en Lantreize" van Johan Nieuhof,
gedrukt te Amsterdam in 1682.

Ofwel hij zat bij moeder op den schoot, die hem vertelde van den
hemel, waar zij meende dat hij binnen kort zou heengaan, en van de
heiligen en de gevleugelde engelen, en de kinderlijke lusten die er
worden gesmaakt.

Tegen ieders verwachting sterker geworden--op een morgen was hij
alleen uit bed en op den zolder gekropen, en had zijn "boek met
de wildemannen" vóór zich op den vloer gelegd--mocht hij eindelijk
buiten en spelen met de rakkers van de buurt. Dat ging niet altijd
naar wensch. Hij heette "de magere" en zijn jongere, sterkere broer
"de dikke." Hij werd gesard en geslagen. Alleen wanneer de bende op
een keldermond bijeen zat, en hij kon vertellen en al zijn fantazie
gebruiken, was hij de voorste.

Ook zijn vader bezat die gaaf. Des avonds moest hij verhalen van
"zijn wedervaren op zee, van zijn drie schipbreuken, van stormen en
tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Norman
Cross," waar hij drie keer had krijgsgevangen gezeten. "Dit deed hij
in een zonderlinge taal; zoo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat
de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend
als aan een natuurlijke spraak."

"Een diep gevoel voor het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon
schoon vertellen en legde mij alles in zijn kleurvolle zeemanstaal
met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik uren lang met gapenden
mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of
van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden."

Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn
makkers overvleugelt. Zijn literatuurkennis heeft hij verrijkt met de
drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel,
volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf
centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den toovenaar, van
Fortunatus' beurze en zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen.

Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder
in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig
Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn naïeve
lievevrouwbeelden tegen vele ziekten, boven lantarentjes op de hoeken
van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad
van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes,
een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die
armoede rijst.

Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie
naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig,
nu nagenoeg verdwenen.

"Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht," zegt Hendrik later in de
"Geschiedenis mijner Jeugd," "aan onze linkerzijde verbergde zich
de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege,
langswaar wij over den Scheldestroom konden heenzien, terwijl het
laatste avondpurper op den verren gezichteinder allengs in het
nachtelijke donker wegsmolt."

Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de
volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken
vrouwen met krijschende stem en zwaaien dreigend hun armen, tot een
man met lachende tronie of verontwaardigd gelaat de twisters scheidt
en de toeschouwers in hun deurtjes verdwijnen. De natuurlijke atmosfeer
is er de goedhartige behulpzaamheid, die arme menschen elkaar betoonen.



II.


De kleine Hendrik was acht jaar toen zijn moeder stierf. De familie
had al een paar nieuwe woningen betrokken toen Pierre Conscience,
in 1822, een eigenaardig plan opvatte. Hij verliet de stad en huurde,
op tien minuten afstands van de wallen, een veld waarop hij een huisje
bouwde, geheel uit stukken van scheepswrakken samengesteld waar hij,
met de hulp van een vriend, een aardig geheel van had weten te vormen.

In den wilden tuin stonden, op geschikte plaatsen, kleiaarden
beeldjes die hijzelf boetseerde. In vrije oogenblikken maakte hij
teekeningen met de pen of schilderde figuren op glas. Dikwijls was
hij voor zijn zaak afwezig. Hij bleef dan drie tot vier dagen weg,
terwijl de jongens alleen in het huis waren midden de eenzame velden.

In volledige vrijheid groeiden de kinderen op. Geen gezag was er om
hen te berispen om een gescheurde broek of vuile handen. Geen school
en geen lastige taak. Ze kwamen en gingen 'lijk ze wilden. Ze leefden
gelijk de bloemen van het veld, en alle wetenschap dankten ze aan hun
vader, waarvan Hendrik later met liefderijke woorden getuigde: dat hij
"liefst des avonds, ja, soms tot middernacht, tusschen (hen) beiden
in de duisternis op een bank zat." "Dan toonde hij ons de sterren
en planeten, en leerde ons de namen der hemelteekens noemen. Als
zeeman kende hij veel van de sterrekunde; hij legde ons den loop
der hemellichamen uit, en zeide ons hoe de kapiteins hun baan op den
Oceaan berekenen en herkennen. Ik luisterde met gretigheid op zijn
verklaringen, nog lang zelf nadat hij opgehouden had van spreken....

"Zijne stem was gewoonlijk langzaam en kalm."

Een bijzondere neiging tot droomen en de natuur te onderzoeken kon
Hendrik botvieren in volkomen rust. Een ontmoeting zou ze voor goed
komen vestigen en meer bewust maken. Eens dat hij insekten op den weg
gadesloeg werd hij door een oud man aangesproken, die in de nabijheid
woonde en den kleinen jongen meermaals met kruiden en diertjes had in
de hand gezien. Het gesprek werd dikwijls daarna hervat. De grijsaard
was een gewezen priester van de St. Jacobskerk te Antwerpen, die in
den patriottentijd om zijn hervormingsgezindheid moeilijkheden had
gekregen met zijn oversten, en die nu eenzaam en menschenschuw zich
niet verre van den "Groenen Hoek" had teruggetrokken. De man schepte
genoegen in de geestdrift en de schranderheid van zijn jongen vriend,
die van hem de beginselen der natuurkennis leerde.

Niet veel later ontmoette hij een knaap die op zijn verder leven een
beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Die heette Jan de Laet. Zijn
ouders waren begoed en hadden een landhuis tegen de stad. Dagelijks
liep hij langs de tuinpaden met een ezeltje, waarop de gebuurtjes,
ook de Consciencen, om beurten mochten rijden.

Een warme vriendschap werd zeer spoedig tusschen Hendrik en het
burgerkind gesloten. "Toen ik hem ontmoette," schreef de Laet in het
jaar van Conscience's dood, "was hij vijftien jaar oud en ik twaalf,
maar wij waren omtrent even groot en sterk." Zijn jongere broer
integendeel was goed ontwikkeld, en uiterlijk vol kracht en leven
evenals zijn vader, wat een groot kontrast vormde met de zenuwachtige,
teruggetrokken houding van Hendrik, die gewoonlijk melancholisch was
en in zich zelf gekeerd.

Nochtans waren zijn lichaamskrachten toereikend, en meer dan eens
overwon hij zijn jonge kameraden in het loopen of in de worsteling. Hij
was een onvermoeibaar zwemmer, een energiek roeier, en weinige
schippers konden als hij, op de Schelde, een zeilboot voeren. Maar
wat hem boven allen onderscheidde was zijn intellectueel en zedelijk
vermogen. Naast de taal van zijn vader en van zijn moeder had hij
genoeg Engelsch geleerd om Ossian te kunnen lezen.

De Laet beschrijft omstandig zijn passie voor de natuur:

"Henri prenait volontiers sa part de cet amusement champêtre (het
kweeken van bijen.) Mais ce qui pour tous n'était qu'un passetemps
ne tarda pas à se transformer pour lui en un sujet d'étude. On
connaissait une bonne demi-douzaine de sous-genres du bourdon,
différents de taille, de forme, de stries et de couleurs. D'aucuns,
tout le monde savait cela, habitent sous les bosquets, d'autres logent
dans les hautes herbes, d'autres préfèrent presque à fleur de terre
la mousse courte et drue; il en est aussi, et ce sont les plus gros,
dont le corps est d'un noir brillant à stries d'or et l'extrémité
postérieure d'un blanc de neige, qui, en vrais troglodytes, se creusent
une ruche à trois ou quatre pieds sous la surface du sol.

"La pensée qu'en vertu de la théorie de l'échelle des êtres, il devait
y avoir bien d'autres sous-genres ne tarda pas à hanter l'esprit
d'Henri. Mais comment les découvrir? Comment s'en emparer? Le moyen
fut bientôt trouvé. Notre ami possédait un caniche noir, au poil
abondant et crépu. On le pourrait dresser à la chasse du bourdon
et puis faire avec ce nouveau chien d'arrêt des excursions dans les
bois, dans les bruyères, dans les polders, terrains demeurés inconnus
jusqu'ores aux jeunes amateurs du sport. L'essai réussit à merveille
et notre aspirant naturaliste, au grand étonnement de ses camarades,
ne tarda pas à avoir sous la main, dans ses ruches-pot-à-fleurs,
une vingtaine de sous-genres. Faut-il ajouter qu'il s'empressa d'en
faire très scientifiquement et très méthodiquement une monographie
dont pourtant ses amis les plus intimes furent seuls admis à prendre
connaissance?" [1]

Dwalend door de velden, ver van zijns vaders huis, om te zoeken naar
merkwaardige planten en dieren, denkt hij alleen aan de wetenschap die
zich van lieverlede voor hem ontwikkelde. De gespaarde penningen dienen
om boeken te koopen over natuurkunde, chemie en plantenkunde. Met
wat oude boeken van vaders zolder, overblijfsels van d'ouden handel,
vormt hij een bibliotheek. Van literatuur heeft hij slechts vage
begrippen. Hij arbeidt in den hof en onderwijst de vriendjes in de
leer van Linnaeus.

Er klinkt ontroering uit dankbaar herdenken in de woorden, waarmee
hij later over den tuinhoek spreekt, die hem in vaders hof was
voorbehouden. In den morgen hield hij zich vroolijk bezig met het
onkruid uit zijn bloemperken te wieden. "Velerlei waren de gewassen
die de natuur op deze belommerde plaats had gezaaid: Daar ontstonden in
menigte de vergiftige Wolfsmelk, de wrange Zuurklaver, de verzachtende
Maluwe en het bijtende Lepelblad."



III.


Vader Conscience hertrouwde toen hij 47 jaar oud was. De nieuwe moeder
was een jonge vrouw van 25 jaar, een boerendochter uit Oostmalle, die,
zooals Conscience het zelf verhaalt, "voorzag dat God haar kinderen
zou verleenen". Van den 8en Januari 1827 tot den 19en Juni 1842 werden
haar inderdaad niet minder dan negen kinderen geboren. De goede vrouw
stierf den 28en Maart van het volgend jaar.

Met haar treedt de strengste spaarzaamheid in het gezin. Zij zwaait
hardhandig de plak der tucht. Het is niet waarschijnlijk dat de
jongens zich dat lieten welgevallen. "Ik kopte, zweeg en was dwars,"
zegt Hendrik, wiens eigenzinnige aard niet verdroeg dat hij door
derde personen uit zijn element werd gerukt. Na twee jaar dringt de
moeder op afdoende zuinigheidsmaatregelen aan. De jongens hebben
reeds een beroep moeten kiezen en geld verdienen. De kluis op den
"Groenen hoek" wordt nu verlaten en in het opkomende Borgerhout
wordt een zaakje begonnen. In December 1828 betrekt Conscience zijn
nieuwe woonst. Hendrik wilde geen handwerk leeren: hij had gehoopt
een naturalist te worden. Nu had hij echter de school van meester
Vercammen moeten bezoeken om er na korten leertijd ondermeester te
worden. Vercammen had hem Engelsch geleerd en bezorgde hem lessen
van Vlaamsch en Fransch in de Engelsche kolonie bij de naburige
fabriek. Overigens was het onderwijs er goed, als meest overal in
den Hollandschen tijd. Hendrik werd er eindelijk in de gelegenheid
gesteld, de taal van zijn moeder min of meer te leeren schrijven.

Lang zou hij bij Vercammen niet blijven. Al zeer vroeg vond hij
lieden die hem genegen waren; ook Vercammen hielp hem voort en liet
hem naar de school van Shaw overgaan, waar hij beter Fransch leerde,
en van waar hij eindelijk naar Monsieur Delin ging, die een school
hield voor de beste burgerij van de stad.

Een voorwaarde was dat hij zich deftig in een zwarten rok zou
kleeden. Doch vader was zeer zuinig--moest het wel zijn--en kocht ten
einde raad en over de kosten nog morrend, zijn zoon een afgedragen
kleed, dat hem niet paste en onderweg--Hendrik was meêgegaan en had
het ding moeten aantrekken--de voorbijgangers spottend deed stilstaan.

Hendrik was zestien jaar, misschien wat ijdel, maar vooral
teergevoelig. De tocht in den te langen jas was dus een lijdensweg. Hij
kwam bijna weenend van ergernis te huis, en vond bij niemand
troost. Vooral niet bij zijn oudsten broer, die hem niet begreep en
hem als eenig antwoord zijn gescheurde mouwen toonde.

Zoo uitgedost moest hij naar de nieuwe school, waar zijne verschijning
op den koer en in de klasse opstootjes verwekte. Alleen zijn
sympathieke stem, en zijne innemende manieren, deden de baldadige jeugd
kalmer worden en wonnen ze eindelijk geheel. Hij kon getroost vandaar
gaan, maar bleef nog lang onder den indruk van het bespottelijke
kleedingstuk.

Tehuis ging het hem ook niet naar zijn zin. Hij was al lang niet meer
zijn eigen meester. Als een verlossing uit onmin en dwang daagde
de omwenteling in 1830 op, die de regelmatigheid van het leven
onderbrak. Het geschut in de nabijheid van Antwerpen heeft hem als
een kwajongen aangetrokken. Hij delft gevallen kogels uit te midden
van het gevaar. Later, als de strijd binnen de Antwerpsche wallen
gevoerd wordt, tracht hij zich nuttig te maken, al wordt hij dikwijls
om zijn kinderlijk tenger uiterlijk vernederend afgewezen. Buiten weet
van zijn vader laat hij zich als vrijwilliger opschrijven, zoodra
meer manschappen worden gevraagd. Vader ontdekt hem in de rangen,
bij een schouwing, en doet hem er uit komen. Hij laat zich nochtans
door de schijnbare vastberadenheid van zijn zoon overreden en koopt
hem zelfs, innerlijk voldaan, een mooie en meer passende uitrusting.

Conscience vertrekt met hartelijke raadgevingen en wordt vanwege zijn
behendigheid met de pen en zijn "Geleerdheid" na enkele weken foerier.

Nu begon een soms aantrekkelijk leven. Verspreid in de Antwerpsche
kampen lag het Belgisch leger, doelloos, en de eene groep wist van
de andere gewoonlijk weinig af. De geestelijkheid was den opstand
genegen, zoodat de vrijwilligers op de dorpen doorgaans goed ontvangen
werden. Zoolang, natuurlijk, tot er gebrek kwam aan voedsel en de
tuchtelooze zwervers baldadig werden. De nachten waren koud. In den
winter was dan het leven hard. Bij het vuur, in de duisternis, stond
een eenzaam foerierken, met onder den linnen kiel een zwarten rok.

Conscience werd ziek. Hij mocht toen tijdelijk het kamp verlaten,
waar toch niets werd uitgericht, en een onderkomen zoeken in het
naaste dorp. Zijn kameraden zien hem medelijdend vertrekken. Zijn
handen bevriezen op zijn geweer, hij heeft de kracht niet meer
om het van schouder te veranderen. Te vergeefs klopt hij aan vele
deuren. Eindelijk wordt hem opengedaan, in een kleine hut, alleenig,
waar hij met de arme bewoners het stukje spek deelt, dat vrienden
hem hebben meegegeven. Hij vertelt, bij het warme vuurtje, dat nu
opflakkert om den aangekomene, van zijn tehuis, zijn kindsheid, zijn
ouders, zijn onderwijzerschap. Een groote liefde voor de menschen,
die hem liefderijk ontvingen, vervult hem. Hij gaat vermoeid slapen,
's Morgens vindt hij de koffie dampend op hem wachten, hij is al een
kind van het huis geworden. Begrijpt hij niet aanstonds hun eenvoudig
leven, vertelt hij hun niet de droomen van zijn verleden? Zoo leert hij
de heide kennen, haar bewoners en haar wilde verlaten schoonheid. Meer
dan bij vroegere wandelingen kan ze nu indruk maken op zijn karakter,
dat nog zoozeer te vormen is.

Dit leven, arcadisch, al is het dikwijls vol ontbering, wordt
afgebroken door den tocht naar Leuven. De vereenigde legers trekken de
Hollandsche troepen tegemoet. De soldaten, die het kamp verlieten,
voegen zich bij hun makkers. Na den slag wordt een doelmatiger
indeeling toegepast en de tucht versterkt. De droomerige foerier wordt
in zijn rustig leven gestoord. Hij raakt in onmin met zijn oversten;
hij kan zich naar de noodzakelijkheid niet schikken en aardt niet in
dat ruw gezelschap. In 1835 wordt hij gedegradeerd om zgn. nalatigheid
en ongeschiktheid.

Eigenlijk hindert hem dat weinig. Alleenlijk is hij eenigszins
bedroefd voor zijn vader, die hem te Bergen eens kwam bezoeken na zijn
uitbundige klachten en hem iets later schreef: Het leven is geen droom,
al zeggen het de filosofen; het is een werkelijke strijd; het lot is
de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in de oogen te zien.

Hendrik zou, althans in het leger, dien strijd niet aangaan. Andermaal
zou zijn neiging tot droomen en beschouwen een vasteren vorm
krijgen. Van een kort verlof in 1834 had hij gebruik gemaakt om
zijn ouden vriend De Laet op te zoeken, die hem door zijn vrienden
herhaalde malen had laten groeten. De Laet was dichter geworden en
verdedigde met André van Hasselt en nog eenige jongeren de nieuwe
dichterschool in België, in het Fransch. Hendrik zag voor zijn oogen
verbaasd een vuurwerk van geestdrift opsteken, waarin een glans van
roem lichtte. De naam van zijn vriend werd in tijdschriften gedrukt
en een benijdbaar geluk scheen het hem, zoo gepassioneerd te kunnen
uiten, voor alle menschen, wat er in zijn binnenste omging. Na enkele
dagen stond het voornemen bij hem vast denzelfden weg op te gaan. De
Laet had hem bezworen het te doen. Had hij ten slotte niet even hooge
aspiraties? Victor Hugo en Lamartine, en verder de verzen van De Laet
en diens vrienden zou hij tot voorbeeld nemen.

Daags na zijn terugkomst in het kamp van Venloo had hij zich
aan het dichten gezet. Weldra schrijft hij zijn brieven naar De
Laet in verzen. Zijn gedachten bleven in Antwerpen, waar hij zijn
vrienden achterliet. Hij dichtte des nachts in het kamp: "Sylphide
silencieux...." In zijn cel grift hij in den muur hoe hij verlangt
naar de stad, de Schelde en haar wazige einders. Op een nacht, na
zijn degradeering, zit hij op een houten koffertje te schrijven. Met
papier en een kaarsje had hij een kleine lamp gemaakt, die alleen een
plekje onder zijn hand verlichtte. De generaal op zijn ronde verrast
hem, doch spreekt hem vriendelijk toe. Daar het onmogelijk was hem
uit zijn dienst te ontslaan, werd hij naar Dendermonde verplaatst en
als onderwijzer in de regimentschool aangesteld.

Inmiddels heeft hij vernomen dat een jongen te Antwerpen, een vriend
van De Laet,--Theodoor van Rijswijck--Vlaamsche gedichten maakt. Hij
spreekt en schrijft daarover met De Laet, hij denkt erover na en bij
een van zijn brieven voegt hij een opstel, dat hij "eerst voor (zich)
zelven in de tael van (zijn) land had opgeschreven."--"Ik weet niet hoe
het komt," zegt hij, "maar ik vind in deze tael iets geheimzinnigs,
dieps, ernstigs, ja zelfs iets wilds! Indien ik ooit eenige kracht
verkryg, dan werk ik nog geheel en al in de Vlaemsche literatuer."

Hij is nu niet zoover van Antwerpen en zal wel af en toe naar
zijn vaderstad zijn gekomen, en in elk geval veel bezoek hebben
ontvangen. Hij haakt naar het oogenblik, dat hij in het burgerleven
voor goed zich aan de letterkunde zal kunnen wijden. Ook met Van
Rijswijck komt hij in nauwere betrekking, hij onderwerpt hem zijn
eerste proeven van Vlaamsche dichtkunde, ontvangt zijn raadgevingen
en eens, als hij terneergeslagen is, een tamelijk lang vers, "Voor
droefgeestigen" dat hem als troost en voorbeeld dienen moet. Hij
verontschuldigt zich herhaaldelijk over de slechte taal van zijn
brieven, en schrijft dat hij den dichter Van Duyse, die te Dendermonde
verblijft, niet durft opzoeken, omdat hij zoo slecht Vlaamsch spreekt
en Van Duyse te weinig Fransch kent. Met De Laet nochtans gebeurt de
briefwisseling nog steeds in het Fransch; dat gaat voorloopig veel
gemakkelijker. Met Van Rijswijck zou het bezwaarlijk kunnen. Hij is een
volksjongen, woont in hetzelfde kwartier waar Conscience geboren werd.



IV.


In 1836 is Conscience ontslagen, en keert terug naar Antwerpen,
waar hij door vader goed ontvangen wordt. Schijnbaar heeft hij alle
droombeelden vaarwel gezegd. Hij wacht nu naar een plaats van het
gouvernement. Hij mag nog zes maanden in het ouderlijke huis inwonen,
leest ondertusschen de romantische dichters onder voorwendsel van
grondiger taalstudie.

Op het aandringen van vader biedt hij zich na enkele maanden wachten
aan bij een paar kooplui, maar laat zich door hun koele ontvangst
afschrikken en is vast besloten, nooit zulke stappen meer te wagen. In
het naar huis gaan valt zijn oog op een bericht, dat een wedstrijd
aankondigt voor de plaats van adspirant-ingenieur bij den staat. Hij
heeft nog twee maanden tijd om het allernoodzakelijkste van de wiskunde
te leeren; de titel verlokt hem en hij ziet in het examen een middel
om alle vernederingen te ontkomen. Hij zet zich koortsig aan het
werk, blokt dag en nacht en loopt tusschendoor om inlichtingen naar
den vader van De Laet, een landmeter. Als hij de geheele hem vreemde
stof verwerkt heeft, stelt hij vast, dat de opgedane kennissen in zijn
arm hoofd overhoop liggen, en niet meer naast elkaar te ordenen. Zijn
krachten begeven hem, hij heeft koorts. Vader doet hem naar bed gaan
en verbiedt hem, nog een letter te lezen. Een maand nog zal hij rusten
en dan onherroepelijk zijn eigen weg zoeken.

Niet lang kon hij op zijn kamer blijven. Vrienden bezocht hij niet,
half om zijn vader niet te ergeren en half omdat hij tamelijk kalm
was. Eigenlijk mocht hij niet lezen, maar een fantastisch boek in
handen nemen, met plaatjes, als hij wel vroeger deed, is eerder
spelen. Op den zolder lagen nog overblijfsels van den boekenschat:
de beschrijving "der gantscher Nederlanden" van Guicciardinus en
een Antwerpsch Cronijkje van Ullens. Hij vond er groot vermaak in
het verhaal der beroerlijke tijden in deze boeken te volgen, die
in een naïeve taal geschreven waren. Aan de beschrijving van de
beeldstormerij gekomen legt hij het boek opzij, en voelt in zich
de lust om een oorspronkelijke schets te maken van die kleurige
dingen. Hij wandelt door den tuin en maakt een plan; verschuilt zich
in het priëel en tracht te schrijven.

"Vers la fin du XVIe siècle, notre patrie...."

"La Belgique gémissait sous le joug...."

Maar dat gaat niet, de gedachten blijven achter in zijn hoofd
steken. Hij droomt. Er komt een onwillekeurige beweging in zijn
pen. Hij denkt en schrijft:

"Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16 der maend Augustus. De
nacht was duister en de regen, die by afwisselende vlagen nederstortte,
had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen
gemaekt. Geen ander licht deed zich in het verschiet op, dan de
weinige flikkerende keersjens, welke de inwooners voor de beelden
ontstoken hadden.... De nachtwaker alleen, met piek en lanteern,
doorkruiste de stad."

Hij gaat voort, verrast, en houdt niet op vóor alles donker geworden
is rond hem. Een redevoering gaapt, onvoleind, geestdriftig, maar
hij kan haar niet voltooien. Het licht schemert boven zijn papier,
vader mag niets weten.

Dat werd gewis een volslagen boek. Hij brandde om, met den nieuwen dag,
onder de open lucht te kunnen voortgaan. Aan vader zou hij zeggen,
dat hij aanteekeningen maakte uit de geschiedenis. Die had wel argwaan,
maar liet hem toch met vrede.

Als hij de vermoedelijke helft van zijn "roman" geschreven had, want
uit het plan voor een kort opstel waren liefdes- en patriotische
verwikkelingen gegroeid, tusschen de bloemen van het zomerhuisje,
kon hij zich niet ontzeggen om naar De Laet te loopen en hem, met
geestdrift en verwachting, een brok van zijn Vlaamsch proza voor
te lezen.

De Laet was in den hoogsten hemel en wenschte hem geluk. Denzelfden
avond werd nog een voorlezing gehouden in den Kunstenaarskring, waar de
kopstukken van de romantische plastiek vergaderd waren. In de dompige
herberg, voor de Block, Leys, de Braekeleer, Wappers en andere jonge
schilders, werd hem de lauwerkroon op het hoofd gedrukt. Eug. de
Block legde het voorzitterschap neer en droeg het op aan de nieuwe
glorie van Antwerpen. Ieder was van oordeel, dat het werk moest
uitgegeven worden, doch Conscience was moeilijk te overtuigen. De
kosten waren zoo hoog en alleen een bezoek bij Wappers, den afgod
van de romantische jeugd en inderdaad een uitstekend man, kon hem
bewegen om toe te stemmen. De Laet plaatste de warmste aanbevelingen
in de dagbladen en enkele dagen later zag een prospectus het licht.

"Hendrik Conscience" stond er, ditmaal met een Vlaamschen voornaam,
bovenaan. Het stuk vond overal zijn weg, ook bij zijns vaders
vrienden. Die konden het wel niet lezen, enkel de naam was hun bekend,
maar zij kwamen er mede bij zijn vader en leiden het hem voor oogen,
zeggend: "Wat staat hierop gedrukt? Is het niet ongehoord, dat de
zoon van een soldaat van Napoleon dingen schrijft, die zijn vader
niet verstaat?"

Een scène volgde. De taal van zijn vader had de jongen verloochend en
hij maakte zich bespottelijk in een patois! En de kosten! Er viel
absoluut niet aan te denken, dat het waanzinnig plan zou worden
uitgevoerd.

De koppigheid van den jongen romancier hield stand. Op zekeren avond
schrijft hij zijn vader een brief en knoopt, beangstigd en fier,
zijn zaakjes in een handdoek. Zijn werk zal gedrukt worden.

Hij verlaat het huis en trekt stedewaarts. Op de baan komt hij den
jongen bloemkweeker Karel van Geert tegen, die merkt dat er iets
aan scheelt. Die vraagt Conscience uit, neemt hem mee in zijn tuin
en verdwijnt in huis. Zijn moeder komt met hem terug en, vriendelijk
bezorgd, gaan ze met Conscience naar den Koning van Spanje, waar hij
voortaan zal kunnen blijven. In de groote bovenzaal van de herberg
staat, in een hoek, zijn bed.

Nauwelijks heeft hij zijn pak daar neergelegd en de menschen bedankt,
of hij zoekt De Laet op en vertelt hem alles wat er is gebeurd. De
Laet vindt zijn lot schoon en benijdenswaardig. Alleen in de wijde
wereld te staan en te moeten worstelen om vooruit te komen, niemand
rekenschap te moeten geven en geen dwang meer te voelen, alles te
mogen wagen: hoe sterk moet dat iemand maken om zijn doel te bereiken!

Des avonds, in de groote slaapkamer, komt zijn vader hem
bezoeken. Eerst verwijtend en ontdaan, maar dan betrouwend in de
vastberadenheid van zijn zoon.... "Hier in deze zaal," zegt hij,
"heb ik dertig jaar geleden nog als matroos gedanst...."

Onder de hoede van moeder Ann uit den Koning van Spanje beweegt
zich Conscience op eigen vlerken. "In 't Wonderjaer" verschijnt en
wordt als een blijde belofte begroet door de strijdlustige Vlaamsche
letterkundigen.



V.


In 1822 had Delacroix te Parijs zijn Dante en Vergilius
tentoongesteld. In een heftigen strijd met het gevoellooze classicisme,
baande hij zich een weg, gestuwd door nieuwen geestdrift die hij
putte uit vreemde literatuur: Dante, Goethe, Byron, Walter Scott. In
1830 en later leverden de woelingen van den tijd hem het onderwerp
van bewogen tafereelen vol koortsig leven, die zijn opgewondenheid
weergaven. De personages waren niet langer koude symbolen maar plots
aan het leven gegaan. Zijn onweerstaanbare liefdesdrang scheen in hen
een uitweg te hebben gevonden. En toch waren zij niet gegrepen uit
het werkelijk leven, maar in zijn droom ontstaan en door zijn droomen
gevoed. In hun nieuwe conventie klopte de polsslag van den tijd; als
bij hun schepper straalde hun passie over hun omgeving uit en zette
alles in een nieuwen glans. Hun lichaam verried hun gewaarwordingen
en de natuur zelf in het landschap, dat weer met zorg werd behandeld,
stemde overeen met hun gemoed.

Na het romantisme in de letterkunde--dat zeden en uitzicht van de
samenleving vervormd had--was romantisme in de schilderkunst niet
kunnen uitblijven. De opvatting van Delacroix werd door velen erkend;
hij bleef de voorman. Zijn kunst werd, in 1830, door den jongen Wappers
in België ingevoerd, een maand juist vóór de revolutie, wanneer zijn
eerste doek te Brussel veel opzien baarde. Na eenige jaren was zij
er overheerschend. Conscience, voorbereid door zijn lectuur om haar
richting als de zijne te herkennen, werd haar woordvoerder in de pers
en liet onwillekeurig in zijn romans haar qualiteiten en gebreken
weerspiegelen. De natuur en haar bekoorlijkheid worden door hem
erkend en in zijn eerste werken uit hij, uitbundig, zijn onstuimige
vrijheidsliefde en zijn behoefte naar zichtbare schoonheid.

Het getuigt van den innigen omgang die er tusschen schilders en
letterkundigen bestond, dat zooveel artisten aan de wordende Vlaamsche
beweging deelnamen. Hun strijd voor den vergeten geest van Rubens en
het heropwekken van den Nederlandschen zin voor kleur drijft hen op
eenzelfde pad. De noodlottige invloed van David, die te Brussel een
tijd lang als een halfgod werd vereerd, moet te keer gegaan. Het
zoeken naar uitdrukking en lokale kleur doet hen de geschiedenis
bestudeeren en maakt den weg open voor de vaderlandsche romanciers.

De meeste werken, niet alleen van Conscience maar ook van zijn
tijdgenooten, worden overvloedig geïllustreerd. De plaatjes van
"Het Wonderjaer" vertoonen zware gestalten, koppen die van Rubens'
Antwerpsche schilderijen--min het schoone--zijn afgekeken. De Geertruid
in den kerker, die het lijf van haar veegen vader ondersteunt, is
niemand anders dan de mooi weenende Magdalena van de "Afdoening van
het kruis."

Hier en daar treft in dit boekje een tafereel dat zuiver en eenvoudig
is opgemerkt, zoo de beschrijving van een vlakte vóor Antwerpen. "Deze
plaets hiet toen het Luisbekelaer. Het was een wyd stuk land,
in gedaente een driehoek gelyk, waer van de langste zyde door de
Herenthalsche vaert bewaterd werd. Hier waren duizende menschen
verspreid. Allen, behalven vrouwen en kinderen waren gewapend. Velen
lagen op den boord der vaert, en warmden zich in afwachting by de
zachte morgendstralen: anderen te paerd, renden langzaem het wyde
veld over."

Een ongebreidelde en kinderlijke romantiek vult het verhaal met
onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Een rooverhoofdman vertelt zijn
ongelukkig leven: "En menigmael heb ik op 's meisjes bede, den
groenen lindeboom onder de klanken eener weemoedige ballade doen
zuchten." Het liefje wordt geschaakt. Zijn "roozenkleur" vergaat
onder zijn tranen, "en kwynend en door mistroostigheid afgemat",
wandelt hij "door de dichte bosschen," waar hij vol bittere smart
op het gras nederzinkt. Onteerd komt het kind terug en sterft: "Daer
lag dit lieve roosje tusschen vier geele wassen keerssen te zieltogen."

Het grootste gebrek van het werk is zijn onbeholpen taal: "Door het
zien dezer hoog verheven muren en zware traliën, waeraen de bleeke
stralen der maen een droeve kleur gaven, smolt Geertruids hart weg,
by het denken dat haren vader dáer binnen was." Conscience speelt met
haar woorden als een blinde met kleuren, zet "zoodra (aussitôt)" voor
"onmiddellijk," "suizen" voor "fluisteren," spreekt van "een opgepropt
(boordevol) drinkvat," en laat den wijn, den regen en de tranen bij
beken stroomen over tafel, kleederen en wangen.

En nochtans is de taal nog zuiver, vergeleken bij wat in de
dagbladen van die dagen geschreven werd. De volksman, die het boek
in handen kreeg, moet er zeker verpoozing en vreugde in gevonden
hebben. Hij hoort hoe "het kraken der deuren en vensters, die in de
buurt geopend werden, alleen de stilte stoorden, die nog in de half
verlichte Keizerstraet heerschte." Behalve door zulke beelden die hem
aangenaam-bekend in de ooren klinken, wordt hij bekoord door een roes
van woorden en lieve gebaren. Het primitieve verhaal wil boeiend zijn,
het is naief gekleurd, argeloos en heftig. Dit was wel wat het volk
nog kon begrijpen, en wat het noodig had om terug te worden gevoerd
tot belangstelling voor de geschiedenis en de letterkunde.

Bij "Het Wonderjaer" sluit aan de bundel "Phantazy," hetzelfde
jaar bij L. J. de Cort op de Paddegracht gedrukt. "Korte doch des
te levendiger drama's van krachtige galmen en zoetluidende toonen,"
worden deze schetsen door een zéer toegeeflijk tijdgenoot genoemd. In
tijdschriften verschijnen verder nog enkele schetsen van Conscience,
waar "De Pelgrim in de woestijn" de meest karakteristieke onder is. Het
opstel is een navolging van Lamennais, typisch voor de "Weltschmerz"
en tevens voor het gewild optimisme van den jongen schrijver.



Een afzonderlijke plaats onder zijn eerste voortbrengselen bekleedt de
"Leeuw van Vlaenderen." Hij heeft hem voleind in het huis van de Laet,
in eenzelfde kamer, aan de tafel waar 's avonds zijn vriend gedichten
maakte of artikels schreef voor dagbladen. In dezen heldenroman tracht
Conscience zich boven het weeke te verheffen. Hij beschrijft Adolf
van Nieuwland als een jonge ridder, wiens gelaat "niet door verwyfde
schoonheid bekoorde; hy was niet van die mannen met roozenkleurige
wang en lachenden mond, wien niets behoeft dan een samaer om zich
tot vrouw te herscheppen."

Overigens is de toon van het werk, dat wel eens een epos wordt genoemd,
zoet en kalm:

"In den namiddag verliet Machteld de stad met alle hare dienaren en
vrouwen: dit vertrek gaf aan vele anderen het gedacht, dat zij in
Kortryk veiliger zouden kunnen woonen. Met een werd alles door haer
ingepakt, en de deuren gesloten hebbende, gingen zy met hare kinderen
ter Gendpoort uit.--Ontellyke huisgezinnen liepen in dier voege met
verscheurde voeten op den weg naar Kortryk, en zaeiden hunne bittere
tranen tusschen het gras dat by den boord der baen groeide.

In Brugge werd het zoo stil als in een graf."

Niet zonder eenig gevoel van plastiek is de beschrijving van een paar
gevechten, als het volgende, waardoor Machteld, de dochter van den
graaf van Vlaanderen, uit de handen van haar schakers wordt verlost:

"Zonder op dien roep te letten keerde de soldenier zijn paard ter
zyde en zocht alzoo uit de baen te springen;--maar het zweerd van den
ridder viel met eene verdubbelde kracht op zynen helm, en kloof hem
het hoofd tot by de schouders. Het bloed sprong in twee dikke stralen
uit den nek van den ruiter, en viel terug op het hoofd en het witte
kleed der maegd, hare fijne blonde lokken werden er gansch door
bevochtigd.... De geslachte Franschman viel uit den zadel.... en
het meisje werd nog met nydigheid tegen het harnas gedrukt. Na
een vluchtig oogenblik lieten de armen van het lyk haar los; vrouw
en lyk rolden beiden op den grond..... Het gevecht scheen nu nog
hardnekkiger te worden, want by het zien van het rookende bloed,
wierden deze strydbare mannen als door razerny vervoerd: de peerden
werden heen en weêr geslingerd en brieschten bij elken slag, die op hun
yzeren deksel neederviel. Het meisje lag zonder gevoel tusschen hunne
voeten.... Verwonderlyk was het dat de peerden haar niet kwetsten,
want zy stampten om en by haer, doch raekten hare uytgestrekte leden
niet, alleenlyk stampten deze dieren de aerde der baen in de hoogte,
en bedekten de wangen der maegd met slyk en stof.



"Dit gevecht had slechts eenige oogenblikken geduerd, want de slagen
der stryders waren zonder tusschenpoos geweest; diensvolgens was
de zon nog niet boven de kim, en de velden waren nog niet met hare
stralen verlicht, echter klommen de dampen reeds boven het woud,
en de toppen der boomen kleurden zich met lieflyker groen."

Men bemerkt, naar romantisch recept, de rol die de bezielde natuur
speelt in de gebeurtenissen: de zon dringt flauw door bij het begin van
het gevecht; dan klimmen de dampen boven het woud, en de toppen der
boomen kleuren zich met klaarder groen. Eindelijk is de zon boven de
kim gerezen, en hare stralen verlichten de velden met heldere kleuren.

Een bijzondere zorg wordt natuurlijk besteed aan de beschrijving van
den Slag der Gulden Sporen. Tegenover de vereenigde Vlamingen bevindt
zich het Fransche leger. "De ruiters waren zoo menigvuldig dat een
korenveld minder (h)aren draegt dan er speren boven de vyandelijke
benden uitstaken. De peerden der voorste gelederen stampten ongeduldig
met de voeten, en besproeiden hunne yzeren deksels met witte vlokken
schuim. De bazuinen zonden hun galmende toonen als in een feestgejuich
door de zuchtende boomen van het Neerlanderbosch,--en zweepend speelde
de wind in de wentelende vouwen der wimpels en banieren. De stem der
veldheeren kwam dit krygsgerucht by poozen beheerschen, terwyl soms
de wapenkreet: Noël! Noël! Frankryk! Frankryk! uit eene bende opging,
en al ander geschal verdoofde."

"De Leeuw van Vlaenderen" kon, haastig als hij werd geschreven,
moeilijk beter zijn. Er is geen bezonkenheid in kunnen komen. Alleen
een beeld, een vluchtig gezicht van een landschap, het gevoel van den
strijd, waar de jonge schrijver bij was met al zijn enthousiasme, zijn
genoegzaam geslaagd. Een beoordeelaar van den tijd spreekt nochtans
met lof over de weeke "intrigue amoureuse, dont les chapitres servent
de point de repos entre les scènes de guerre et de carnage." [2]

Wij bemerken weinig van het innerlijk leven van de personages. Zij zijn
hoofdzakelijk door hun uiterlijk van elkaar onderscheiden. Wanneer
we hen in gedachten verrassen, overwegen ze enkel de belangen
van het vaderland, zij staan niet langer in betrekking met de
dagelijksche nooden en vreugden van het leven; zij worden vaten van
vaderlandsliefde, en daardoor ontstaat eentonigheid in de meeste
gesprekken. Zij ontmoeten elkander meest onder den open hemel; zoodat
de antieke stad of de opgaande zon hun motieven voor een treffende
voorstelling kunnen leenen.

De groote verdienste van het verhaal ligt in de kennis van het
verleden, die het de lezende Vlamingen bracht. Van zijn verschijning
dagteekent een verhoogde belangstelling in de vaderlandsche
geschiedenis. Mooier dan in het Wonderjaer, vonden de Vlamingen in
den Leeuw van Vlaenderen een taal terug, die ze voor letterkundig
gebruik ongeschikt hielden, en op dit meer bezonnen werk hadden met
meerder reden de woorden kunnen toegepast worden van een aan Conscience
onbekend lezer, die hem in 1837 schreef:



"Monsieur, lorsque au mois de mai les journaux rendirent un compte
flatteur de votre roman historique "In 't Wonderjaer," j'étais
loin de pressentir que bientôt j'en ferais l'objet d'un agréable
délassement. Grande a été ma surprise, d'y retrouver (à peu de
mots près) ma langue maternelle dans toute sa pureté, dans sa noble
simplicité.... Oui, Monsieur, disons-le sans hésiter, vous avez réussi,
complètement réussi, à faire revivre, à faire goûter la langue que
je balbutiais au berceau, et que je retrouve avec une joie secrète
après un coupable oubli de 22 ans." [3]



VI.


Een figuur als die van Conscience ware niet te begrijpen,
zonder voldoende kennis van den toestand der Nederlandsche taal
en der letterkunde in Vlaamsch-België, op het oogenblik van zijn
verschijnen. Treurig was het er meê gesteld en het is haast niet te
verwonderen dat Nederlanders als Bakhuizen van den Brink nog later
van meening waren, dat Conscience en de overige Vlamingen beter zouden
gedaan hebben, voor hun volk in het Fransch te schrijven. Na 1830 waren
de leergangen van Nederlandsche taal- en letterkunde afgeschaft aan
de hoogescholen en gestichten voor middelbaar onderwijs. De Vlaamsche
opschriften op openbare gebouwen werden uitgekapt en door Fransche
vervangen. In 1846 nog had te Brussel een veiling plaats van de
Nederlandsche werken die van vroeger jaren in de regimentsbibliotheken
berustten.

Wel was de Nederlandsche beschaving onder de Spaansche overheersching
in België geknakt en had ze nooit meer den glans bereikt dien ze in
het Noorden verkreeg, maar de liefde van het volk voor zijn taal en
haar beoefening was nog lang blijven leven in de ontelbare kamers
van rhetorica. Onder de regeering van Koning Willem was dan de taal,
nagenoeg niet belemmerd, vooruitgegaan. Van 1803 tot 1815 werden door
rederijkers 26 dichtwedstrijden uitgeschreven, van 1816 tot 1830 wel
46. Na de omwenteling valt alles stil. Geen leven roert er gedurende de
vier eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid. Het dienstnemen
van een groot gedeelte, en niet het onwaardigste, van de Belgische
jeugd, was volgens Jan Frans Willems er een reden van.

Nu was de letterkunde, die in de 17e eeuw en later werd voortgebracht,
niet van groote waarde, maar haar beoefening hield het volk gereed
voor ernstiger eigen beschaving. In den Hollandschen tijd worden
eindelijk aan de hoogeschool van Luik door Kinker en aan die van Gent
door Schrant geleerden gevormd, die de nieuwe dragers kunnen worden
van de verwaarloosde cultuur. Zij zullen na de omwenteling de bewuste
leiders worden van de Vlaamsche beweging. Bij hen zal zich de begaafde
auto-didakt Willems aansluiten, die in 1819 het eerste deel van zijn
bekende "Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde"
uitgaf, met het gedicht "Aen de Belgen" voorop, maar met Fransche
aanteekeningen, voorrede en vertaling. Opmerkenswaardig is het ook
dat, in de eerste jaren der Vlaamsche beweging, de Vlaamschgezinde
polemiek grootendeels in het Fransch wordt gevoerd.



Het veld, waar de vrienden van Conscience wilden werken, lag braak
genoeg.

De gevoelvolle romancier vindt in de Laet het ontwikkeld verstand, veel
dieper vorschend en meer bestand tegen stemmingen, dat zijn karakter
steunen kan en om zoo te zeggen volledigt. Des te vaster sluiten ze
zich bij elkander aan, en mogen ze al eens om het wisselend humeur van
Conscience op minder vriendschappelijken voet met elkaar verkeeren,
de Vlaamsche beweging brengt hen terug bijeen.

Zij werpen zich hals over kop in den politieken strijd, waarin het gaat
om de rechtsherstelling van Vlaamsch België, dat na de omwenteling
zoo schandelijk is achteruit gesteld. De Walen zijn oppermachtig
in het jonge land en met hen kwamen vreemdelingen aan het bewind,
Franschen, die hier alleen een welkom arbeidsveld voor hunne eerzucht
zochten. Nochtans verklaren de jonge Flaminganten zich niet tegen
de onafhankelijkheid van België; in tegenstelling met de ouderen,
die vooral te Gent, rond Snellaert gegroepeerd zijn, doen zij aan
vaderlandsche betoogingen mee. In Antwerpen stellen zij zich aan het
hoofd van de protestbeweging tegen de 24 artikelen, wat hen in botsing
brengt met den stederaad, die Orangistisch, alhoewel Franschgezind is.

Conscience staat dus bij de overheid zijner stad in het geheel niet
goed aangeschreven. Beter bij de landsregeering, die hem voor zijn
"Wonderjaer", door bemiddeling van den reeds befaamden schilder
Wappers, eene kleine subsidie toekende. Geruimen tijd reeds lijdt
hij armoede. Een betrekking van vijfhonderd frank 's jaars bij
het provinciaal bestuur heeft hij laten varen om aan zijn "Leeuw
van Vlaenderen" te arbeiden, die den minder gunstigen indruk van
"Phantazy" moet uitwisschen. Hij verwacht er veel van, maar het
succes wordt verminderd door de gebeurtenissen van den dag. Geplaagd
om zijn flamingantisme en gevaarlijk patriotisme, wordt hem het leven
nog onaangenamer gemaakt.

Ontmoedigd, ontzenuwd en verlangend naar rust biedt hij zich bij van
Geert als knecht aan, en werkt er in den tuin en 's avonds aan het
maken van naambordjes. Hij studeert na den arbeid botanica en tracht
overigens alle hooger streven te vergeten.

Niet lang echter duurt het of de arbeid geeft niet meer dezelfde
bevrediging. Hij tracht 's avonds alleen te zijn. Oude geestdrift
bevangt hem. In de serres, onder den zichtbaren sterrenhemel ontlast
hij zijn gemoed van wat hem bezighield en houdt in de eenzaamheid
geestdriftige redevoeringen. In zulke opgewonden stemming vinden hem
de vrienden, na acht maanden scheiding, die hem komen vragen om in hun
naam het woord te voeren bij het graf van een gestorven kunstenaar. Hij
zal voor een dag zijn klompen verlaten en weer een artiest zijn.

Bij de opene groeve, wanneer de officieele personen reeds willen
weggaan, wordt hij vooruit gedrongen en vindt hij roerende woorden. Hij
treft de toehoorders, geringe en hooggeplaatste, en van nu af wordt
zijn naam geëerbiedigd. Hij verlaat denzelfden dag zijn geringe
betrekking en betrekt een kamer in de stad.

In de dagbladen wordt over hem gesproken en als een jaar later het
standbeeld van Rubens wordt ingehuldigd, is hij reeds een groot
man in zijn stad. Hij houdt een toespraak en is secretaris van de
feestcommissie. Hij wordt de populairste redenaar van Antwerpen en
weldra van zijn land, want zijn bedrijvigheid is onvermoeibaar. Rechts
en links sticht hij kringen, hij reist naar vreemde steden om er
tweedracht te dempen of tot werken aan te zetten. In 1842, kort na
zijn benoeming tot griffier van de Academie van Schoone Kunsten,
huwt hij Maria Peinen, de dochter van een Engelschen diamantslijper.

De jaren die volgen zijn bewogen en brengen hem menige
ontgoocheling. Zijne onverzettelijke Vlaamschgezindheid berokkent
hem openlijke en geheime vijanden. In "Den Olyftak" eerst, in "Voor
Tael en Kunst," later, dat hij zelf stichtte en waar hij zijne beste
krachten aan wijdde, wordt hij verwijderd door een hatelijke reactie,
die hem vervolgt en in hem de verpersoonlijking, de ziel van de
Vlaamschgezindheid, tracht te treffen. Gedurende den politieken strijd
vooral wordt geen beleediging hem gespaard. Zijn flamingantisme richt
zich tegen het Franschgezinde liberale gemeentebestuur, door wiens
verdedigers hem zijn toegeven aan de katholieke gezindheid wordt
verweten: in 1843 liet hij een door de geestelijkheid gewijzigde
uitgave van "Het Wonderjaer" verschijnen, die hem in een oogenblik
van grooten nood gevraagd was.

In 1849 ontvlucht hij de stad en rust in de Kempen uit. Hij schrijft er
zijn bewonderenswaardigen "Loteling," die in 1850 verschijnt. Hij leeft
teruggetrokken en geeft zich geheel aan zijn letterkunde over, tot
hij in 1851 op aandringen van zijn vrienden een politieke candidatuur
aanvaardt en, zoo mogelijk nog heviger dan de eerste maal aangevallen,
ontgoocheld en gekwetst, aan alle inmenging in politiek vaarwel
zegt. Een maand vóór de verkiezing is zijn dochtertje gestorven.

In zijn klein huisje, in een mooie omgeving, leeft Conscience
betrekkelijk onbezorgd. Onderwijl blijven zijn vrienden hun werk
voortzetten. Antwerpen wordt de meest Vlaamschgezinde stad van het
land. De regeering kan het met haar niet goed zetten. Om al zulke
redenen voelt Gustaf Wappers zich verplicht ontslag te nemen als
bestuurder van de Academie en in 1854 volgt hem Conscience, uit
solidariteit met zijn vriend en beschermer.

Moeilijk kan hij voortaan in de behoeften van zijn huisgezin
voorzien. Hij tracht van de opbrengst zijner werken te leven, wat
hem ter nauwernood gelukt.

Hij klaagt zijn nood aan hooge beschermers. Zijn naam is in het
buitenland bekend en in Vlaamsch België heeft hij vele bewonderaars--en
in 1856 wordt hij tot arrondissements-commissaris benoemd te Kortrijk.

Aan zijn letterkundige werkzaamheid heeft deze verplaatsing geen goed
gedaan. Wel zendt hij elk jaar een aantal boekdeelen de wereld in,
om zijn taak te vervullen en door hun opbrengst zijn rang te kunnen
handhaven, maar hij mist de belangstellende vriendschap, die hem
ondanks de kwaadwilligheid van sommigen in Antwerpen omgaf en voelt
zich in het doodsche stadje terneer gedrukt. Af en toe reist hij even
naar Antwerpen, "om de schepen nog eens te zien vertrekken." Tegenspoed
in zijn familie vermindert nog zijn veerkracht. Hij klaagt aan zijn
vrienden hoezeer hij levensvreugde mist, en hoe hij zelf bemerkt dat
het gehalte van zijn romans vermindert. In 1865 schrijft hij naar
Antwerpen dat "(zijne) arbeidzaamheid waarschijnlijk langer zal duren
dan zijn talent."

Eindelijk in 1867 wordt hij naar Brussel geroepen, en gaat in het
Museum Wiertz wonen als Conservator der Koninklijke Musea. Hier leeft
hij rustig onder Vlaamsche vrienden. Hij is een beroemd man. Reeds te
Kortrijk ontving hij Victor Hugo en Alexander Dumas aan huis. Leopold
I kwam er en bezocht hem. Zijn eenvoudige verhalen waren tot aan
Duitsche hoven doorgedrongen en verrukten evenzeer het Fransche als
het Duitsche volk. Nogmaals werd hij diep getroffen. In 1869 stierven
bijna op denzelfden dag zijn twee zonen. Alleen een dochter bleef
hem over, Maria, later de vrouw van den dichter Gentil Antheunis, die
als zoovelen in het huis van Conscience belangstelling en vriendschap
had gevonden.

Hij werkt aanhoudend, al is hij zelf niet geheel tevreden. Den heelen
dag zit hij op zijn kamer en komt alleen des avonds beneden, bij
zijn familie en bij zijn vrienden, die er open tafel vinden. Zoovele
onderwerpen heeft hij behandeld en tracht nu eentonigheid te vermijden
door nieuwe genres te zoeken--die eigenlijk toch nog dezelfde
blijven. Zijn standbeeld wordt te Antwerpen door een dankbaar volk
onthuld en eenige dagen later, den 10 September 1883 sterft hij,
omringd van glorie, met de gedachte aan zijn geboortestad en het
nooddruftig land dat hij verlaat.



TWEEDE DEEL.


I.


Een leven met veel tegenspoed, in ongunstige omstandigheden
begonnen. Van de vroegste jeugd tot aan den ouderdom drukkende zorgen;
een verre herinnering alleen aan moederzorg, die hem de kiemen heeft
gelaten van wat hem van zijn onbezorgde standgenooten, van zijn
omgeving die rustig haar dagen sleet, zou onderscheiden; aanhoudend
werkend om zijn idealen aanschouwelijk te maken, verstaanbaar voor
zijn nederigste broeders. Zijn leven is een voorbeeld van trouw
geweest aan zijn dichterlijke gave, aan de aandoeningen van liefde,
die natuur en leven in hem verwekten.

Zijn verbeelding begint te groeien ten nadeele van levensbeleid
gedurende zijn ziekte. Vertelsels en vage, halfverstane lectuur in
boeken die hij moeilijk kan ontcijferen, maken hem vaardig in het
verhalen van wonderbare sproken, later, als hij in de enge straten
zich tusschen de speelgenooten mengt. Het klatergoud en de verrukkende
uitingen van de marionetten in den poesjenellenkelder, die uit het
halfdonker van hun tooneel zijn oog en hart boeien, doen hem droomen
van ongewone gebeurtenissen, die voltrokken moesten worden. Als hij
volwassen is, een man, en evenals vroeger menschen om zich weet, die
naar de vruchten van zijn bezinnen en beschrijven verlangen, herinnert
hij zich deze vroege overwinningen, in "Op Godsgenade" (1837), in
"Avondstonden" (1846) en in "De Geest. Eene oude Spookvertelling,"
die hij als proeve van Antwerpsch dialect in 1842 laat verschijnen.

Nòch door zijn opvoeding, d. i. door lectuur of omgang met oudere
vrienden, nòch door zijn omgeving, die Fransch was na den vroegen dood
van zijn moeder en in het leger, werd hij Vlaamschgezind; een oude
vriendschap brengt hem op den weg. Johan de Laet, die in de velden
vroeger zijn spelen deelde, spreekt hem het eerst over werkelijker
idealen. Gevoelig, hecht hij zich aan den man die hem een doelbewust
gevoel van eigenwaarde gaf, en volgt hem in zijn flamingantisme. Hij
handelt daarin als een echt volkskind. Het verleden van zijn stam ligt
braak; wat zijn verlangend maar ongelouterd gemoed treft, wordt erin
vastgehouden als in een spiegel, die altoos het zelfde beeld omvat en
tusschen waardeloos en echt geen onderscheid kan maken. Zijn eerste
werken zijn onberedeneerd een argelooze weêrgave van wat hem in de
geschiedenis heeft aangetrokken, en langs zijn ongeoefend oog onklaar
tot hem kwam. "Jacob van Artevelde," die tien jaren na den "Leeuw van
Vlaenderen" verscheen, is beter onderlegd en met meer zorg voorbereid.

Een zelfde vereering toont hij voor wie, hooger geplaatst, hem
vriendelijk voorthielpen en den glans van hun gevestigden roem niet als
een beletsel aanzagen om hem in zijn duistere jaren door gemeenzamen
omgang aan te moedigen. Hij geeft zich rekenschap van den invloed,
dien zij op zijn verbeeldingsleven uitoefenden. "Weet gy niet Gustaf,"
vraagt hij in een feestrede aan den schilder Wappers, "tot hoe verre
de geest die in my leeft, zich aen u verkleefd heeft, daer een woord
van u, zoet of straf, de bestendige gevoelmeter van myn hart was."

Die eigenschap van onherroepelijke overgave, die gemakkelijk tot
zwakheid overhelt, en een factor is in elk van zijn romans, is, als
instinkt, een volkseigenschap, die in hem nochtans veredeld wordt
omdat hij een artiest is.

Een dieper stempel wordt nog in zijn werk gedrukt door zijn vroege
ziekelijkheid, die hem voor steviger vuisten deed zwichten. Hij
erkent zelf, dat hij gedurende zijn loopbaan in het leger er de
gevolgen van heeft bespeurd: "Het lag in myne inborst," schrijft hij
in "De omwenteling van 1830," "voor den mensch immer te zwichten,
wanneer hy zich, als persoon, dreigend tegenover my stelde. Het moge
onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo: tegen vuer, kanons en alle
stoffelyke gevaren kon ik staen zonder merkelyken schrik; maer den
mensch alleen vreesde ik als een wezen voor hetwelk ik altyd moest
wyken. Dit gevoel lag in my sedert myne eerste kindschheid, omdat myne
lichamelyke macgt te verre beneden de strekking en de begeerte van my
hart en van mynen geest gebleven was. Myne zonderlinge opvoeding had
ook niet weinig bygedragen om myne menschenvrees te doen aengroeijen."

De weeke Gabriël in "Moeder Job," die als een onbezonnen knaap zijn
ouders huis ontvlucht, omdat hij, zonder reden, aan de trouw van zijn
geliefde twijfelt, en in het bosch blijft ronddolen, is een onbewust
trouw beeld van Conscience's wezen, die den menschelijken vijand niet
aandurft, en in de velden zijn heil zoekt.



II.


Wanneer de kleine Conscience, als andere kinderen onder den open
hemel spelen mocht, was een van zijn grootste vreugden, 's avonds, een
vertooning in den poesjenellenkelder. Het buitengewone, avontuurlijke,
dat daar werd voorgesteld op het klein tooneel, gedreven door niet
te zeer zichtbare volks-kunstenaars, die, in een werkpak, met groote
handen de draden vasthielden van een ontroerend drama, liet een niet
meer te verwijderen indruk na in het hart van den jongen toeschouwer,
die van toen af misschien zelf poppen in zijn verbeelding heeft laten
handelen en gebaren.

Hij heeft in later tijd uitmuntend zulk een voorstelling beschreven:
"Op het tooneel staat eene vrouwelijke poesjenel met eene gulden kroon
op het hoofd; een mantel van rood fluweel sleept haar achterna; haar
keurslijf is van blauwe zijde met zilveren looverkens; hare gansche
kleeding, haar hoofd en hare armen glinsteren van gouden stipjes en
glazen paarlen. Het is Genoveva, die sedert hare laatste verschijning
geheel is herschilderd en in nieuwe kleederen is getooid.

"Nadat zij, onder de bewonderende blikken der aanschouwers, zich vijf
of zesmaal heeft rondgedraaid om zich voor en achter te laten bekijken,
worden hare armen, bij middel van draden, eenige malen opgeheven:
dit wel zeggen dat zij gaat spreken.... Genoveva spreekt van haren
lieven man, den paladijn Siegfried, en laat den aanhoorders, onder
veel beklag verstaan dat hij vertrokken is, om tegen de Sarazijnen te
gaan vechten. Zij valt geknield neder voor een kruis, heft de handen
ten hemel, en bidt zoo vurig en zoo roerend, dat het publiek in den
kelder algemeen begint te snutten en te zuchten."

Wie ooit in de Antwerpsche "poesje" kwam, wanneer het gewone publiek
van den havenkant den lagen kelder vulde, vergeet de wendingen van
de zinnen niet die er worden uitgegalmd, noch de keus der woorden en
der pakkende toestanden. Hij vindt in Conscience verloren zaden uit
dezen volks-lusttuin, die in een onverzorgd hoekje woekeren en er
felgekleurde bloemen dragen. "In 't Wonderjaer," zijn eigen werk en
toch misschien sinds zijn bezoeken aan het marionettenspel het eenig
Vlaamsch literair produkt dat hem geboeid heeft, staat onmiskenbaar
in het teeken van de bijzondere rhetoriek van den ouden kleinen
schouwburg. Hoor hoe op elk van die woorden een klemtoon valt,
die de tranen moet losmaken en het pathetische rekt en één moment
van droefheid gelijkelijk op al de woorden van een gesprek laat
wegen. "Och ja, Lodewyk," zegt de dochter van den gevangen grijsaard,
"ik wachtte zoo angstig na uwe komst; hadt gy hier geweest zou ik
mynen vader wel in de gevangenis mogen troosten hebben."

Of een gesprek tusschen Godmaert en zijn Spaanschen rechter:

(De rechter:) "Wy hebben de getuigenis van eenen man gehoord, die....

--"Hoe heet die man?" vroeg Godmaert.

--"Mariano Rey."

--"Ik dacht het wel,--het is ook een Spaenjaerd. Zy hebben allen
valsche harten!"

--"Dat vraeg ik niet...."

Die "houten" taal, die beter past aan helden met eiken armen dan
aan zulke die natuurlijk in onzen geest moeten evolueeren, verdwijnt
nochtans langzamerhand. In den "Leeuw van Vlaenderen" duikt ze nog
hier en daar op, in de verzwakking van te lange pathetische gesprekken.

Langer duurt, vooral in fantastische verhalen, de nawerking van de
blauwe volksboekjes: "De Vier Heemskinderen," "Fortunatus' beurze"
en zooveel andere, onverzorgd van taal maar frisch en geheel aan het
bevattingsvermogen van het volk aangepast. Is het geen reminescensie
van een gehoorde vertelling, deze zin uit "Houten Clara": "Misschien
zouden de meeste meiskens gedurende langen tyd op de kap van Houten
Claer hare tongen hebben laten gaen; maer nu kwam daer een hupsch en
schoon jongeling op een brieschend peerd aengerend...."?

In een paar kindersprookjes, van een inleiding voorafgegaan en
uitgegeven onder den titel "De Grootmoeder," waar hij alleen er aan
gedacht heeft voor kinderen iets moois en eenvoudig-aandoenlijks
te verhalen, beheerscht hij een volmaakt zuiveren en gelouterden
verteltrant, zonder moeilijkheid in de taal, plastisch, en onmiddellijk
te begrijpen. Een ervan is "Knagelyntje," de geschiedenis van een
klein ratinnetje, dat ontevreden is met haar lot. "Het viel dan ziek
en kreeg de teering: op den tyd van dry weken was het zoo mager als
een graetje. De moeder deed ook niet dan tranen storten omdat zy
haer Knagelyntje zag vergaen gelyk de sneeuw. Somwylen bracht zy het
voorzigtiglyk uit het hol en onder de zon; maer dat hielp er niet aen."



Als, wat in zijn verhaal komt, hem wezenlijk vertrouwd is, zijn
alle woorden hem bekend en schrijft hij zoo eenvoudig als hij
sprak. In de mooie novelle "Blinde Rosa," die in de Kempen gebeurt,
worden we als door een vriend, die in een land heelemaal thuis is,
binnengeleid. "Op eenen schoonen herfstdag van het jaer 1846, rolde
de diligence van Antwerpen op Turnhout, volgens gewoonte, over den
steenweg." Met dezelfde woorden gaat het verhaal voort, tusschen de
meest idyllische beschrijvingen; een primitieve en, in vergelijking
met moderne letterkunde, weinig verfijnde woordenschat:

"Onderwyl stapte de reiziger voort. Nu scheen hem het gansche dorp
met een hemelsch licht beglansd; het loover der boomen was van
zachter groen, de nederige huisjes lachten hem tegen, de vogelen
zongen betooverend schoon, de lucht was bezwangerd met levensvuer
en balsemgeur."

Hij weet eenvoudige en toch voldoend beeldende woorden. Op de
heide nabij de hoeve, in "Rikke-tikke-tak," tegen de gracht die
het veld omzoomt en om de zandheuvels, groeien "de waggelende
jeneverboomkens." Deze woordverbinding wordt herhaaldelijk in de
beschrijving gebezigd die het eentonig-weemoedige, dichterlijke land
met liefde en zorg weergeeft.

Mooi is in dezelfde novelle nog de volgende zin:

"Sedert een uer zat zy daer voor het spinnewiel, als hadde zy deel
gemaekt van het werktuig, zoo onachtzaem liet zy het vlas door
hare vingeren glyden.... Welk verblydend gedacht rees er dan uit
haren boezem tot haer lachend gelaet? Zy wist het zelve niet.--Zie,
zy opent haren schoonen mond: zy zingt! Verleidend moet dit gezang
zyn indien het hare aendoening vertaelt: hare stem is zoet en byna
onvatbaer als de verre klank eener zilveren drinkschael."

Weinig goede werken heeft Conscience geleverd, als we goed noemen
alleen zulke, waar het bereikte niet onder het bedoelde blijft, omdat
hij er enkel heeft in uitgesproken wat hij heeft gevoeld, en die daarom
nog genietbaar blijken voor een tegenwoordig lezer. Doch ook in werken
die zijn krachten te boven gingen is zijn taal gewoonlijk vol evenwicht
en met perioden, waarin geen woorden horten maar alles glijdt, frisch
van den mond. Zijn onophoudelijke arbeid--honderd boekdeelen en
tallooze redevoeringen, vlugschriften en dagbladartikels!--gaf haar
op een einde die zoetvloeiendheid, die in zijn betoogend proza--zijn
inleidingen en het beschrijvend gedeelte van zijn romans--den lezer
zoo dikwijls verrast. De voorrede van "Jacob van Artevelde" is mooi
om den regelmatigen, en toch niet eentonigen val der zinnen. "Er
is, aangaende de nagedachtenis van Artevelde, in de Geschiedenis
iets omgegaen dat verwondert en verschrikt. De Burger, die zyn
vaderland tegen uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde,
die...." Afwisselend iets meer bewogen of stil verwijlend bij een
gedachte, spreidt dan toch eindelijk zijn Vlaamsche taal een bijna
smetteloos kleed uit voor de te winnen lezers. Van de "Geschiedenis van
België," het volumineuze werk in opdracht van de regeering geschreven,
is zij de eenige hoedanigheid.

Dit gemak van schrijven ontaardde wel eens in roekeloosheid, de
rythmus der zinnen in pathos. In een eenvoudig gesprek tusschen
bloemenliefhebbers komt deze storende passage: "Ja, zy durven de
doffe vlekken van striped perfection by uw angeliersche bestreping
vergelyken; ô, zy dwalen: de nyd verblindt hen." Soms wordt hij door
den roes van zijn eigen woorden bedwelmd, en bemerkt niet dat hij zijn
zin niet eindigt of onzin schrijft: "De wals volgde op den samendans,
en deze werd onmiddellijk weder door den wals vervangen." In het
vuur van een beschrijving laat hij zich soms tot Wonderjaersche
overdrijvingen verleiden: Zoo in den overigens flinken "Jacob van
Artevelde": ".... bloed vloeide by beken tusschen de doode lichamen
naer het lager einde der kamer, en vormde daer een dampend meer,
waerin de worsteling over en weder dreef...."

Het beeld van zijn eigen verhouding tegenover zijn taal heeft hij
onwillekeurig op een bladzijde van een zijner beste schetsen gegeven:
Een reiziger keert na jaren afwezigheid uit een ver land naar zijn
geboortedorp terug. Niemand erkent hem. Hij ziet over de velden
het kerksken blinken, achter de lieve beek en de vertrouwde boomen;
hij ziet in gedachten de heiligbeelden en hoort het orgel spelen,
terwijl de kinderen zingen: "Ave Maria, gratia plena!" Dan bemerkt hij
verwonderd, dat hij den kerkzang zélf gezongen heeft, met luide stem.

De lezer voelt wel, dat het de schryver zelf is die, door zijn
schepping begeesterd, zich "sehnend" in de plaats van den verloren
zoon, het lied te luid in zijn verbeelding heeft hooren zingen en om
deze intensiteit te behouden het in den mond van den reiziger legt.



Intuïtie, natuurlijke begaafdheid en geringe kennis hebben samen zijn
taal gevormd.

Goede Nederlandsche verzen heeft hij nooit voortgebracht; vloeiender
maatgeluid hadden zijn eerste Fransche. Hij heeft afstand gedaan van
een speeltuig dat hem eigen was, om het te verruilen met een ander,
dat onvoldoende gekend was ook door zijn leermeesters en vrienden en
waarvan hij nooit een grondige studie schijnt te hebben gemaakt. En
voorloopig vroeg het volk ook niet naar een zuivere Nederlandsche taal.

Zijn begaafdheid waardeerden we. Zijn gebrekkige taalkennis--maar
tevens ook zijn ontwikkeld taalgevoel--blijkt uit een briefwisseling
van 1838--het jaar dat hij aan den "Leeuw van Vlaenderen"
werkte--waarin hij aan zijn geleerden vriend Snellaert de vertaling
vraagt van een aantal Fransche uitdrukkingen: den 9en Mei bedankt hij
Snellaert die hem de woorden "laet" en "vrijlaet" heeft bezorgd;
"Echter heeft laet de verachting die men in de woorden Manant
Vilain vindt niet in zich." Den 19en Juli zendt hij aan Snellaert
"een deel van den Leeuw" om "volgens belofte hetzelve van taelfeilen
te zuiveren."

Dat hij nog lang in het Fransch gedacht heeft bewijzen vele
on-Nederlandsche of vergezochte wendingen: "De vrouw zich niet
verroerende, trad de man de kamer in." (Houten Clara, 1850).

Hij legt er zich nochtans op toe, vooral na zijn eerste bedrijvigheid,
goed Nederlandsch te schrijven. Over spelling en taalgebruik heeft hij
zich duidelijk uitgelaten. Hij betreurde, dat Gezelle "Westvlaamsch
schreef" en heeft tegen particularisme geijverd. Nochtans was hij eens
opgekomen (in het voorwoord van "Phantazy") voor vrijer taalgebruik:
"De spelling die ik gebruikt heb is die, welke door de meeste geleerden
in onze tael gebruikt wordt. Nochtans ben ik er dikwyls afgeweken,
wanneer de zachtheid of harmony zulks vereischte. Om deze rede schryf
ik: peerd of paerd, grouwel, gruwel, dier, duer, enz..... Ik heb ook
geene zwarigheid gemaekt in het gebruiken van verouderde woorden,
die my dienstig mochten zyn tot het afschilderen myner tooneelen;
of in het gebruiken van woorden die ons land alleen eigen, en den
Hollanderen onbekend zyn." Ter wille van de welluidendheid schrijft hij
nog in "De arme edelman" (1851): "Want, vrouwe, ik lyde schrikkelyk
en ben ongelukkig" en in den "Leeuw van Vlaenderen," waar ook de
interpunctie zeer vrij is aangewend: "men zag op zyn gelaet een'
zuiveren glimlach verschijnen."

Eenzelfde angstvalligheid--gevoel van zwakte--als die hem met den
grooten taalkunstenaar in conflict bracht, deed hem alle vreemde
woorden weren. De Fransche woorden die hij in dagelijksche gesprekken
ook zelf wel zal hebben gebruikt, weigerde hij te erkennen. Van
den anderen kant had hij zeer weinig belezenheid. Hij moest dus
noodzakelijk zijn toevlucht nemen tot eigen woordvorming, vooral
wanneer een begrip hem betrekkelijk nieuw was. Uit zijn didaktisch
werk "Eenige bladzijden uit het boek der natuur" lezen we "werkende en
wederwerkende barnkracht," "zinsverstand" voor "instinct," "eigelingen"
en "eigelingschap," en vinden elders "volgbeeld" en "eendenkerij"
(melancolie, landziekte.) Door zulke inspanning verkrijgt hij picturale
vormvaardigheid: "zoo omhelzen twee zwakke wijngaardranken elkander
en tarten de verdelgende orkaan, die hare steunlooze hoofden wil
ter neder knakken." Hij kent "het droomachtig geritsel der krekels,"
"de roodblauwe krans," "het loof van het kransende Geitenblad en het
rankende Brandkruid" boven een zomerhuisje, de "gebeeldhouwde gestalte"
van een meubel, de "diepsels" der versiering van een houten zoldering.

Ook hier komt sentimentaliteit omzichtigheid verschalken. Hij legt
de kleur dan náast in plaats van tusschen de lijnen van zijn beeld,
als op een Turnhoutsch kinderprentje. Van verre en voor den naïeven
toeschouwer is er toch altijd blauw, en rose en rood op het blad. Over
de schoonheid van Amelberga hooren we niets dat ons die werkelijk kan
laten vatten. We vernemen enkel over "de open blik harer blauwe oogen"
en dat zij "statig was van gang en welzeker reeds achttien maal de
lenterozen had zien bloeien." Ligt niet het mooie náast het meisje:
niet op haar wezen dat ons verdoken blijft, maar op de rozenstruiken
die allegorisch naast haar wassen?

In hetzelfde werk "De Minnezanger" laat hij romantisch zeggen aan
iemand die eenvoudig naar den weg vraagt, "dat de stad Harlebeca
heette en zij haren voet in den Leyestroom baadde."



III.


Een brief van 1838 van Conscience aan Snellaert begint: "Terwyl ik aen
uw dienstwilligheid, en aen de schoone toekomst onzer altyd groeiende
letterkunde dacht,.." en in een kunstkritiek die hij een jaar vroeger
voor een Antwerpsch nieuwsblad schreef, verontschuldigt hij zich over
zijn groote toegevendheid voor jonge schilders, en dat hij over hen
zooveel heeft gesproken als over oudere en meer verdienstelijke. Het
was "tot het aenmoedigen dergenen die eens groot kunnen worden."

Als jongen liep hij te droomen en bouwde vroeg kasteelen in de
lucht. "Hendrik de droomer" wordt hij genoemd in talrijke pamfletten en
artikels, die tusschen '45 en '51 tegen hem het licht zien. "Conscience
l'innocent" noemde hem Dumas père, die een roman met dien titel schreef
waarin hij de figuur van Conscience en diens schoonste schepping,
"De Loteling," tot een enkele versmolt. De meeste zijner verhalen
zijn de verheerlijking van een onvergankelijke liefde. Lena uit
"Rikke-tikke-tak" is zelfs metaphysisch aangelegd en houdt kalme
gesprekken over lijdzaamheid met den jongen boer die haar bemint.

Weinigen hebben zoo onophoudelijk hun doel vervolgd als Conscience. Het
zijne was de vorming van een geheel volk, naar een oerbeeld dat
hij in het verleden had meenen te erkennen. Dit streven was in hem
vergroeid; vaderlandsliefde, naastenliefde, verdraagzaamheid lichten
niet enkel uit elk van zijn daden, maar ook in zijn werken worden ze
door elkaar gevlochten. Hun gedurig samengaan werd tot een temperament,
waardoorheen hij de natuur beschouwde. Strekking blijft niet langer
willekeurig, maar bijna onbewust, omdat ze een factor werd van het
zieleleven van den schrijver en dus noodzakelijk van zijn werken.

Als in "Eenige bladzyden uit het boek der natuer" een gevecht
tusschen mieren beschreven wordt, komen de woorden "Heldenmoed" en
"Vaderlandsliefde" er bij te pas. Een bijzondere atmosfeer hangt om
Conscience's romans, die zijn leven in strijd voor zijn vaderland heeft
doorgebracht, waarin zulke woorden nooit vreemd en ongewoon klinken.

Heeft toch niet elke mensch den drang in zich om zijn broeders tot
eigen levensbeschouwing over te halen? In de kindsheid der Vlaamsche
letterkunde mogen de middelen eenigszins grof geweest zijn, zoodat ze
opvallen aan iemand die van buiten af haar producten nadert, maar een
bekoorlijke naïeviteit en fijne gevoeligheid omgeeft hen soms met een
bijzonder schoon, dat hem ontwapent. Leergierigheid van een jongen
knaap--in casu den schrijver zelf--wordt in het "Boek der natuer"
herhaaldelijk geprezen met nagenoeg dezelfde woorden: "De grysaerd
hief het hoofd op en glimlachte als verheugd over myne vraeg."

In 1860 zond Conscience aan zijn vriend en beschermer de Decker
een nieuw werk, en schreef hem: "Het is getiteld: Het yzeren graf,
en stelt de treffende levensgeschiedenis van eenen Antwerpschen
beeldhouwer voor. De grondgedachte ervan is het eindeloos geloof in
een beter leven na den dood."

De voorrede van het "Boek der natuer" is als zooveel andere
een belangrijk document voor de kennis van Conscience en voor de
geschiedenis van Vlaanderen's herleving. Hij schrijft erin, dat hij
"moest aenvangen met den sluimerenden leeslust onder de Burgers op te
wekken door treffende en belangryke tooneelen, en de vaderlandsliefde
aenvuren door het verhael van de daden des voorgeslachts." Door den
"Wonderspiegel der natuer"--waarvan alleen de "Eenige bladzyden" werden
voltooid, wou hij de te nauwe sfeer van de letterkunde uitbreiden,
den rijkdom aantoonen van de Nederlandsche taal--wij hebben hem op dat
gebied gevolgd,--en tevens een gunstigen invloed oefenen op landbouw
en volksnijverheid.

Het "Boek der Natuer" verscheen in '46. Verscheidene geschiedkundige
werken en "zedeschetsen" hadden toen reeds het licht gezien, waarvan
"De Leeuw van Vlaenderen" de voornaamste poging was. Dit werk,
dat misschien meest van alle tot zijn roem, althans in Vlaanderen,
heeft bijgedragen, lijkt ons mislukt. Het werd in minder dan
een jaar ontworpen, geschreven en gedrukt--men weet in welke
omstandigheden. Conscience had zich gedokumenteerd, korrespondeerde
over wat hem onduidelijk was met een paar geleerden, bezocht Brugge
en het slagveld van Kortrijk, maar gunde zich den tijd niet om de
opgedane stof te laten bezinken. Geschiedkundig inzicht had hij
niet verworven. Liever streelde hij de eigenliefde van den lezer,
met klinkende volzinnen over Vlaanderen's grootheid: het werk is éen
verheerlijking van de vrouw en van de volkshelden uit den grootschen
strijd. De koorts van de dagen der revolutie, niet gansch vergeten,
trilt na in het gekletter van schilden en van wapenen. Een roman is
het niet geworden, maar ten slotte alleen een vaderlandsch pamflet, dat
indrukwekkend sluit: "Gy, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg
by de roemrijke daden welke het bevat, wat Vlaenderen eertijds was,
wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gy de heilige
voorbeelden uwer vaderen vergeet."



Wat hem rechtstreeks trof kon hij beter weergeven. Zijn werk
weerspiegelt het kleinburgerlijk Antwerpsch leven. De Schelde was
weer onvrij geworden. De stad breidde zich niet uit, het leven was
kleinsteedsch. Aan onbeduidende gebeurtenissen wordt in de dagbladen
een overdreven belang gehecht. Men krijgt den indruk alsof het kletsen
van een zweep, ver in den polder, op de baan, in haar stille straten
gehoord wordt.

In "Het Antwerpsch Nieuwsblad" van 1837 wordt verslag gegeven over
"Een hertroerend vertoog dat vóorleden Zondag heeft plaets gehad by
den Oever alhier:

"Eenen ouden gedienden der fransche legers, nog met den uniform
van dat land gekleed, geboortig van onze stad, was na zyn vaderland
teruggekeerd. By den Oever gekomen, ontmoette hij aldaer eene oude
vrouw, die hem schéen te willen erkennen voor haeren zoon; zy riep hem
toe met den naem, en, ô verbaesdheid! het was haer kind. Den zoón,
welken men misschien in Afrika of in Spaenjen meende gesneuveld te
zyn, vloog in de armen zyner moeder, en zy omhelsdde elkander met zulk
eene uytstorting van tranen, dat alle de omstaenders er ten hoogste
doór bewoógen werden. De moeder en zoón begaven zich gezamentlyk naer
het vaderlyk huis! Dezen braeven krygsman kwam laestelyk uyt Spaenjen;
zynen naem is Anthony en zyne ouders woonen in de Ridderstraet binnen
deze stad."

Tweemaal heeft Conscience een dergelijke gebeurtenis in zijn verhaal
geweven: "Rikke-tikke-tak" en "Blinde Rosa" berusten op zulk een
onverwachte terugkomst. Hij deelde geheel in het sentiment van zijn
stad- en tijdgenooten.

Naar het uiterlijke kunnen we de stad niet beter leeren kennen dan in
een weinig bekend boekje, een reisbeschrijving van den Hollander Van
den Bergh. De auteur geeft blijk van geest en opmerkingsvermogen; zijn
werkje is zonder literaire pretenties geschreven. Over de Antwerpsche
bevolking heet het:

"Daar geen kunst de natuur kan overtreffen, noodig ik u uit, een oog
te slaan op dit viertal, hetwelk daar in een der zijkapellen ligt
neergeknield: het is of de geheele kleederdracht van België op de
voetbankjens vertegenwoordigd wordt. Ziet gij dat jonge meisjen,
omhuld met die zwarte falie, dat "katholieke zinnebeeld," en de
vertegenwoordigster der voormalige Spaansche heerschappij, naast
die oudere vrouw, wier huif, die gij kent door de afbeelding van
Annemie uit Consciences "Hoe men schilder wordt," u het Braband voor
den geest roept, zooals het was onder de Oostenrijksche monarchie,
en welke muts nog zal blijven leven door de schilderijen van Teniers,
als ook de vrouwen even als de mannen hier de schilderachtige kleeding
van vroegere dagen zullen hebben afgelegd voor den demokratischen
kiel, zoo als er dien grijsaard een bedekt, die nevens haar zijn
rozenkrans aftelt, terwijl hij geflankeerd wordt door een zoon
van het jonge België, dien gij zoudt groeten voor een Parijschen
lion. Al had Bosboom een zijner kerken willen opluisteren met de meest
kontrasteerende figuren--hij zou ze niet beter hebben kunnen kiezen,
dan het toeval ze hier aan onze oogen ter beschouwing geeft."

Wat er schilderachtig was en eigenaardig in leven en gewoonten van het
mindere volk--het volk waar Conscience meê vertrouwd was--genoot hij
als een artist en beschreef het meesterlijk. Vele bladzijden uit "Hoe
men schilder wordt," "Het geluk van ryk te zyn" en andere Antwerpsche
verhalen geven met al hun kleur en geur het leven uit straatjes en
stegen weer. "De Geest," een proeve van Antwerpsch dialect, is een
synthese van volksvertelkunst, zooals Conscience ze ongetwijfeld zal
hebben geoefend vóor hij aan schrijven dacht.

Maar als Vlaamsch- en volksgezinde, gekant tegen Franschen invloed,
invloed van de taal die zelfbewustheid en eigenliefde schaadde,
invloed van zeden die met de raseigenaardigheid niet te vereenigen
waren, kon hij niet anders dan reageeren op wat in de bestaande
toestanden op verwording wees. Het wezen dat hij lief had werd
veranderd. In uitzicht zooals we zagen, en onvermijdelijk ook in het
innerlijke. Voor het oppervlakkige van de gevolgen der revolutie was de
reactie vrij algemeen. Het teveel aan ongewenschte gasten dat zich in
België had gevestigd, werd door het volk met den naam "Fransche ratten"
bestempeld. Zelfs vreemdelingen merkten den ongewonen toestand op. [5]
Maar een diepere nawerking werd door een kleine minderheid opgemerkt
en te keer gegaan. Uit "De Roskam," het blad van Conscience en zijn
vrienden, ware een bloemlezing te maken van schetsen als de volgende:
"Het was zoo een mamselleken, zoo als er nu maer al te veel zyn,
dat met wat lintjens en strikskens à la mode de Paris gekleed ging,
zoowat fransch wist te radbraken, dikwijls grillekens en migraintjes
had, den reuk van de keuken niet kon verdragen, en het huis op meissens
en knechts liet afloopen."



Conscience was van geringe afkomst en het lot heeft hem niet uit
zijn nederigen kring geheven, vóór hij al lang gevormd was. Wel
verkeerde hij eenige maanden na zijn optreden reeds af en toe in
hoogere kringen, maar zijn maatschappelijke positie liet hem niet
toe een meer dan uiterst nederig leven te leiden. Hij bleef bij
uitstek de schilder van het kleinburgerlijke. Alle verzuchtingen, alle
vreugden en leed van die menschen werden in zijn werken weerspiegeld,
die een schat kunnen worden voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de
burgerlijke cultuur. Als hij niet trachten wil om andere onderwerpen,
romantisch-fantastische of historische, te ontwikkelen, treft hij
den toon. Niet enkel de beide verhalen, waarvan we vroeger spraken,
maar onder meer nog de vertelling van het oudje, in "Rikke-tikke-tak,"
die een jongen kerel van een ledigen wagen meê naar haar hoog kamertje
heeft genomen, waar hij nu slaapt, en het schrijven van den brief in
"De Loteling," met zijn langdurige en ingewikkelde preparatieven,
zijn niet te overtreffen.

Met hart en ziel wil hij het volk helpen. Om het zijn didaktiek
gemakkelijk te maken, daalt hij af in de sfeer zijner denkbeelden. Hij
gebruikt vergelijkingen uit hun onmiddellijke omgeving. In een
rede "Over de zending der vrouw," die op een liefdadigheidsfeest
werd uitgesproken, herinnert hij aan gebeurtenissen uit den tijd
van de omwenteling: "Het was in 1830, in den akeligen nacht van
het bombardement. De Kloosterstraet, de kerk van St. Michiels, de
koninklyke handelstapel, stonden in volle vlam. Het vuer golfde als
eene woedende zee, over een gedeelte der stad, en verwde den hemel
met de bloedroode toonen der verdelging." Zoo vindt hij beelden die
ieder om zich heen kan voelen op het oogenblik van het gesproken woord.

Hij is zijn eerste aandoeningen getrouw gebleven. In de "Geschiedenis
mijner jeugd" verhaalt hij, hoe de liefde voor een vrouw voor 't eerst
door een arm kind in hem ontstoken werd. Hij had als zwervend soldaat
een onderkomen gevonden op de heide. Den ganschen avond voordat hij
slapen ging had hij verteld. Hij was ziek en zeer vermoeid aangekomen.

"Toen ik beneden kwam, vond ik den koffy op de tafel staen en de
goede lieden, die op my hadden gewacht om te ontbyten. Myn blik viel
op het meisje; zy lachte my eenvoudig doch zoo minnelyk toe, dat ik
het hoofd boog en schaemrood op myn voorhoofd voelde klimmen."

"Zy was my vriendelyk en nam my by de hand wanneer zy my ter tafel
wilde roepen; en als het schaemrood myne wangen kleurde, glimlachte
zy met schuldelooze vryheid."

Hij dacht niet na wat zijn gevoel beteekende. Alleen wanneer hij
met zijn regiment vertrekken moest, werd hij "nog dieper ontroerd"
als hij "verder zich omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis
met den voorschoot vóor het aangezicht zag staen."

Waarachtige en algeheele sympathie voor de minsten onder het volk
vormt, met zijn gevoel voor natuurschoon, het wezenlijk oorspronkelijke
van zijn kunst: datgene wat hem 't leven waard maakte geleefd te
worden. Hij beschrijft een nacht, waarin het zoo schrikkelijk begon
te waaien, "dat er een heel stuk uit den leemen muer vloog. Janneken
en Mieken kropen nog dichter bij een en trokken het hooi over hun lyf;
maer de wind, die in het huis sloeg, was zoo koud en zoo scherp dat de
twee onnoozele schaepkens al gauw versteven waren van de koude. Als
het licht geworden was kwamen ze bevend uit het hooi gekropen en ze
vonden hunne arme moeder by de schouw met de koorts op het lyf zitten
weenen, dat de tranen van haer aengezigt rolden."

Het leven van een arme koewachtster vormt het eerste deel van een
landelijke novelle, "Rikke-tikke-tak." Wanneer 's morgens ieder zijn
deel van het brood kreeg, werd Lena alleen benadeeld. Doch "haer oogen
klaegden niet over de wreedheid der pachteresse." De geschiedenis
van haar liefde is een van Consciences schoonste scheppingen.



Wij weten hoe zwak Conscience was, hoe zeer hij behoefte had aan
klaarblijkende liefde, hoe weinig karakter hij dikwijls toonde in
ongunstige levensomstandigheden. Tusschen de Antwerpsche schrijvers,
in den tijd van de "romancen" en de opkomst van de romantische
schilderschool, was hij zeker de meest vatbare voor de weeke gevoelens
van de romantiek. Toch onderscheidde zijn sentimentaliteit zich niet
van die zijner medeburgers. Wanneer hij in de jaren '40 met een ander
bekend letterkundige den jongen schrijver Zetternam was gaan bezoeken,
die te Antwerpen in de kazerne lag, en met hem over het boulevard
ging wandelen, barst Zetternam daar in tranen uit "omdat zij hem
hunner niet onwaardig achtten."

Wanneer we zijne omgeving eenigszins kennen, en de dagelijksche
producten--in almanakken en dagbladen--van hare letterkunde, worden
we niet langer gehinderd door Conscience's smachtende gestalten,
wier "blauwe oogen en lange blonde haren op (hun) wezenstrekken een
stempel drukken van goedheid en van zoete gevoelens."

Wilskracht werd dweepend misbruikt. Boven zijn vrienden stak nog
Conscience uit, die door de menschen welke buiten den stroom van den
strijd meenden te staan en ook wel eens--minder kwaad bedoeld--door
zijn vrienden, zelve de "droomer" werd genoemd. Te vergeefs zoeken
we in zijn romans de ontwikkeling van--, en de beheersching, de
overwinning van omstandigheden, dóor--een karakter. We zien ook
geen onderlingen strijd tusschen verschillende karakters, dus geen
intrigue. Wel lijdzaamheid, en afwisseling van leed en vreugde, die
de verhalen vult en den gelukkigen afloop in al zijn heerlijkheid
genieten laat.

Het gelukkig toeval hakt den Gordiaanschen knoop door die niet door
de personnages zelve wordt ontward. In "Een 0 te veel" wordt een
braaf en arm koopman onverhoopt rijk gemaakt door een vergissing--een
0 te veel--in het cijfer van zijn bestelling. In "Hoe men schilder
wordt" wordt een familie in den uitersten nood gered door den verkoop
eener schilderij. De held van het verhaal waagde een laatste poging
door zijn stuk naar een tentoonstelling te zenden en heeft het vast
besluit genomen de kunst vaarwel te zeggen, zoo hij niet slaagt. Heeft
Conscience niet eenzelfde crisis doorgemaakt? Treffender is echter
de overeenkomst met een verdienstelijk beeldhouwer uit dien tijd,
die naar den "prijs van Rome" dong en aan zijn vrienden meêdeelde, dat
hij zich voor het hoofd zou schieten als hij niet bekroond werd. (Hij
haalde den prijs en bleef voor zijn land bewaard).

Dit is geen kunst die uit het alledaagsch werkelijk leven groeit, omdat
het alledaagsch leven zelf onwerkelijke verzuchtingen had. Niet alleen
grijpen de personages weinig in in hun eigen levensloop, zij doen soms,
om de ontknooping te vergemakkelijken of hun schepper te voldoen,
zeer onverwachte daden. De strenge kolonel uit "Rikke-tikke-tak,"
die bij verrassing een bedelaar in zijn salon heeft binnengelaten,
welke de hartsvriend van zijn kwijnende dochter blijkt te zijn,
verhindert niet dat deze een schrijnende liefdesverklaring doet aan
het verschrikte kind.



En in al de werken treft het, dat niet alleen het karakter van de
personen, maar ook de uiterlijke zijde ervan, hun manieren, hun
graad van opgewektheid, melancholie, stoutheid, vriendelijkheid,
de zelfde blijven van het begin tot het einde. Geen die, door
levensomstandigheden, minder goedhartig wordt of hardvochtig, tenzij
het in de bedoeling van den schrijver lag, den toevallig booze
door het gewicht van zijn ondeugd zelve te laten omslaan tot zijn
tegendeel: zoo zweert baas Gansendonck na den dood van zijn kind zijn
hoogmoed af. Allen zijn zij eenvoudig braaf of kwaad. Zij zijn zooveel
personificaties van gemoedstoestanden: knorrigheid, edelmoedigheid,
eerzucht. De kleur van hun verschijning is bestendig. Daarom merkt
men minder dit gebrek aan innerlijke actie in de kleinere novellen of
"zedeschetsen."

Een typisch voorbeeld is de "arme edelman." Bij het begin van het
verhaal is hij reeds verarmd. Met groote moeite kan hij zijn stand
ophouden. In het laatste deel van den roman leeft hij met zijne dochter
op een zolderkamertje in een verre stad; het meisje naait. Nochtans
blijven hun kleederen zindelijk en "wat zy ook hebben gepoogd om hunnen
vorigen staet en afkomst te verbergen, er blyft in hunnen gang, in
de wyze zelfs van de kleederen te dragen, iets onverklaerbaers dat
toch duidelyk van een uitgelezen opvoeding spreekt."

De details waar zich 's schrijvers liefde aan hecht zijn weinig
talrijk. Evenwel, in hetzelfde werk zweeft zijn verbeelding, wanneer
de geschiedenis naar zijn voorliefde onder de open lucht gebeurt,
rond eenige voorwerpen, die in de sensatie, welke de beschreven
handeling ons moet geven, zooveel deel hebben als de accessoires op
de schilderijen van oude binnenhuisschilders. Voor het aangepaste
en veel verduidelijkende decor wordt de logiek, de wetenschappelijke
ontwikkeling van een passie, een leven, verwaarloosd.

Zoolang de arme edelman nog op zijn hof vertoeft, gebeurt er alles,
behalve een paar scènes, in den tuin. Zijn dochter en eenig kind
dwaalt droomend langs de struiken.

"Eindelyk naderde zy tot eene plaets waar een hooge Katalpa-bosch
zyn takken als een breede scherm over het pad uitstrekte en
nederboog. Daeronder stond eene tafel en twee stoelen. Een boek,
een inktstand en eenig borduerwerk getuigden, dat de maegd hier nog
onlangs had gezeten en gearbeid.

"Nu ook liet zy zich op eenen der stoelen nedergaen, nam beurtelings
het boek en het borduerwerk in de hand, liet beide weder vallen, en
legde welhaest, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haer schoon
hoofd op den arm neder, als iemand die afgemat is en rusten wil."

Als haar vader met groote onrust genoodigden verwacht, waarvan éen
misschien zijn schoonzoon wordt, gaat zijn dochter hem zoeken. Hij zit
"met een boek in de hand onder den Katalpa-bosch" en schijnt te lezen.

Het meisje tracht haar minnaar, na een kleine wandeling achter het
huis, te overtuigen dat hij van haar moet afzien. Hij steekt de armen
naar haar uit, terwijl zij poogt afscheid te nemen. Dan legt hij het
hoofd op de tafel en weent. Wanneer hij eindelijk gedwongen wordt op
reis te gaan, en misschien voor goed haar moet verlaten, "scheen zy
verpletterd en zocht met bevende hand naer eenen stoel. Weldra zonk
zy krachteloos ineen op den zetel, legde het hoofd op de tafel en
verzonk in eindelooze smart, terwyl hare tranen als een stroom over
hare handen vloten."

Worden werking en wederwerking, invloed en opstand van karakters
daardoor voorbijgezien, de tweespalt tusschen vooroordeel en
openhartigheid, de weerstand van liefde tegenover den tijd vormen het
geraamte van de romans. Abstracte intrigues dus, wazig, onbestemd,
en die aan de voorliefde van den schrijver vrij spel laten. Als nu
iemand een meisje, rustend onder het oog van haar ongelukkigen vader,
aldus beschrijft: "de Katalpa-bosch had vele zijner bloemen op haar
hoofd laten dalen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid;
zij droomde nog immer voort; de zware haarlokken lagen verward rond
hare wangen,"--hoe kan hij dan zijn verhaal droevig laten eindigen? De
vader noch de dochter hebben ooit iets misdaan; de dochter koestert
"groote liefde voor een bevallig jonkman" en is ons dus daardoor reeds
sympathiek. Conscience blijft dan ook zichzelve, en in de ontwikkeling
zijner geschiedenissen den toonaard zijner beelden getrouw.

Zijn goede dingen zijn enkel een afspiegeling van wat hij zag
en wat hem deed mijmeren. De verhalen van zijn vader, zijn eigen
gewaarwordingen en wat nog dagelijks gebeurde--wat er b.v. "bij den
Oever" in 1837 voorviel--zijn in verscheidene verhalen weergegeven.

Zijn beste werk is daarom misschien "De Loteling." Het herinnert aan
zijn eigen wedervaren op de heide, wanneer hij ziekelijk rond zwierf,
en aan de menschen, die hij er ontmoette.

Bij een eenzamen boschkant in de donkere heide wonen twee kleine
families. In de eene hut, moeder en dochter, in de andere een
vrouw met twee zonen, waarvan een nog een kind en de andere bijna
een man is, en haar ouden vader. Deze twee gezinnen vormen eene
kleine gemeenschap. De jongelieden hebben zich in stilte verloofd:
een liefde, die ongelukkig dreigt te worden, want Jan moet naar de
kazerne. Hij is reeds eenigen tijd vertrokken en omdat hij niets van
zich laat hooren, schrijft het meisje hem een grooten brief. Na lang
wachten ontvangt zij het antwoord: Jan is blind geworden. Zij zegt de
waarheid niet geheel aan die achterblijven en gaat hem zelf bezoeken
in de verre garnizoenstad. Zij trekt te voet de Kempen door, vier lange
dagreizen, en mag hem naar huis leiden. Door een onverhoopte genezing,
dicht bij huis, die in hare doeltreffendheid bovennatuurlijk schijnt,
wordt het eenvoudig verhaal besloten.

Mooi en bekend genoeg is het schrijven van "den brief aan den
loteling." Het essentieele echter is de tocht van den blinde met
zijn geleidster.

"Het was nog stikkend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds
aanzienlyk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde
nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het loof;
de vogelen zaten hygend en stil in het roerloos gebladerte; alle
natuerstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch
dier bespeuren: de aerde scheen van afgematheid ingesluimerd.

Tegen den boord eener eenzaeme baen, overlommerd door de takken van
het eiken schaerhout, lag een soldaet met het hoofd op zynen ransel
te slapen. Zyne voeten waren naekt: de schoenen stonden er by.

Eene jonge boerin zat nevens hem en hield haren kommervollen blik op
hem gevestigd, terwyl zy, in de diepste stilte, met een berken rys
hem de vliegen van aengezicht en voeten keerde.

De soldaet lag op een bed van wilden Thym; het geurde rond hem in
zoeten balsemdamp. De lieve Veldklok boog hare bellekens over zyn
voorhoofd; lager, aen zyne voeten, hief de hemelblauwe Gentsiane hare
prachtige kelken tot hem op."

Wanneer Jan ontwaakt is en ze verder gaan, trekt hij den stok bij
waaraan hij wordt geleid, vat de hand van het meisje en begint over
zijn ongeluk met aarzelende woorden te spreken. Hij wil niet, dat ze
zich met hem verbinden zal, maar durft zijn gedachten niet zeggen. Hij
spreekt eerst mistroostig, toont zich eindelijk gelaten en laat zich
een onverschillig woord ontvallen.

"Sterven?" zegt het meisje. "En gij denkt zeker dat ik u zal laten
sterven? Wat meent gij wel? Spreek maer wat klaerder: ik kan die
duistere woorden niet verdragen! En zoo wil ik niet blyven gaen. Zit
hier wat tegen den weg, tot dat die leelyke dingen uit uw hoofd
zyn." Zy leidde den blinde by den boord der baen, zette zich met hem
op het schrale gras neder, wierp den ransel af en sprak: "Laet hooren,
Jan, zeg het maer in eens af, wat gy meent."

Jan laat zich overpraten, hij zwijgt en volgt met het hoofd gebogen.

Het zuiverst voorgesteld--in woorden, die bij den inhoud passen en
niet vreemd klinken in den mond van het boerenmeisje--is het verhaal
van een droom, die hem tot hopende liefde moet opwekken. Zij sliepen
den vorigen nacht in eene hoeve.

"De pachteresse--dit goed mensch, God zal het haer loonen--had
my op een klein kamerken te slapen geleid. Als ik nu alleen was,
ging ik op myne knieën zitten bidden voor de Onze Lieve Vrouw,
die daer op de schouwplaet stond. Ik weet niet hoe lang ik op myne
knieën bleef zitten; maer als ik opstond draeide myn hoofd en ik
was byna van myne zinnen; zoo scheen het my ten minste. De maen was
ondertusschen opgegaen en zy scheen zoo helder door het vensterken,
dat myne kamer er overal blauw uitzag en heel vreemd. Ik hield myn
voorhoofd tegen de ruiten om myne hersenen wat te verkoelen, en ging
dan half gekleed op het bed liggen om 's anderendaegs vroeg gereed te
zyn. Maer ik kon toch niet slapen; want de maen scheen juist in myne
oogen en ik was als geplaegd om naer dien man met zynen mutsaerd te
zien, die erin staet. Of ik dan eindelyk toch in slaep geraekt ben,
kan ik niet zeggen; maer het moet toch wel zyn, want hoor eens wat my
dan overkwam.--Op eenen keer kreeg de maen eenen mond en allerschoonste
blauwe oogen, en zy begon te blozen gelyk eenen appel, en zy lachtte
my zoo vriendelyk toe dat ik er zuiver van ontsteld werd. Van myn
leven heb ik geene vrouw gezien met zulk schoon en minnelyk wezen;
want, als er zulk eene op de wereld was, de menschen zouden er zeker
op hunne knieën voor gaen zitten. Ik geloof het wel: luister maar
eens voort.--Allengskens groeiden er armen aen de maen en een lang
kleed met groote gouden bloemen; op haer hoofd stond eene zilveren
kroon van zeven blinkende sterren. Op haren arm droeg zy een kind,
schooner nog dan de engeltjes in den hemel. En, och God, Jan, het was
de Onze Lieve Vrouw van de schouwplaet, die levend was geworden, en,
met Onzen Lieven Heer op den arm, daer in de lucht mij toelachte en
teekens deed.... Nu nog al aerdiger! Hoe gy in myne kamer gekomen
waert, weet ik niet, maer gy zat op eenen stoel by het venster,
en met uwe blinde oogen zaegt gij Onze Lieve Vrouw toch ook: want
wy vielen samen op onze knieën en staken de armen achter de ruiten
omhoog, alsof wy de Moeder Gods aenriepen. Daer komt zy eensklaps
stillekens, zoetjes naar beneden, al digter en al digter, en dwars
door de ruiten, tot in de kamer. Zy zegt iets aen het kindeken Jezus,
en het kindeken raekt u met den vinger aen de oogen, en gy, Jan, gy
roept met uiterste blydschap "ik zie! ik zie!" Ik was er, och arme,
zoodanig van getroffen, dat ik in mynen slaap opsprong en byna van
het bed rolde.... en het was niet waer! Ik had het maer gedroomd; want
de maen stond nog, met den man erin, aen den hemel te schynen, en het
Onze Lieve Vrouwenbeeld stond nog stil en gerust op de schouwplaet...."



IV.


Conscience zei eens aan een biograaf: "Oui, c'est bien là le procédé
inconscient qui caractérise mes propres écrits: l'amour de ce que l'on
fait, cette intensité de sentiment qui frissonne sous des phrases
en apparence banales, cette nature de peintre flamand qui fait que
tout ce que notre plume touche, prend l'aspect et la couleur d'un
tableau...." [6] En in een van zijn latere werken verhaalt hij, hoe hij
eens op het land een lezer ontmoette, die hem met groote dankbaarheid
over zijn heideverhalen sprak en bovenal bewonderde "eene soort van
geheimzinnige muziek, die overeenstemt met myn gemoed en my verleidt."

"Cette intensité de sentiment" kan niet zonder gevoel voor het
tragische. Over "De Loteling," waarin een vrouw de voornaamste rol
heeft, hangt meer een waas van teederheid. Wel is ook dáar tragiek in
de algeheele overgave aan een liefdes-ideaal. In "Rikke-tikke-tak"
is de liefde meer werkelijk ontdubbeld; de passie, die ze geworden
is, gelijkelijk verdeeld; de ontmoeting, na lange afwezigheid,
veel heftiger.

Een vreemd meisje wordt uit haar vroegeren stand geheven en in een
vreemd land opgevoed, waar ze bestemd is te blijven. Haar speelgenoot
gaat op de plaatsen zwerven, waar ze elkaar ontmoetten, hij staat er
over de verre heide uit te zien en herinnert zich de liedjes, die
zij zong. Zij beseft eerst zelve niet wat zij in haar geboorteland
achterliet, maar langzamerhand wordt zijn beeld duidelijker, totdat
ze, gedreven door een onweerstaanbaar gevoel van liefde voor de oude
omgeving, met haar vader naar den geboortegrond terugkeert. In een
nabije stad brengt een toeval den vriend bij haar. Hij verliet zijn
dorp en doolt bedelend rond. In haar tegenwoordigheid kan hij niet
langer zich bedwingen. Het verloren geluk wordt wakker in hem. Nu hij
voor 't eerst en 't laatst zijn liefde heeft kunnen uiten, keert hij
zich af van het meisje en wil vertrekken. Zij knielt voor haar vader,
die verrast en begrijpend toezag, neer en smeekt: "O, Vader, vergeef
mij! Weerhoud hem of ik sterf! In mijne droomen zweefde ook zijn
beeld..... Hij alleen kan mij redden. Geef hem mij! geef hem mij!...."

Doch niet het losbreken van hartstocht alleen--in enkele vroege
novellen de reden van het verhaal--ook het tragische van een geheel
leven heeft Conscience in eenvoudigheid kunnen voelen. Een edelman
verlaat zijn land, leeft van het handwerk van zijn dochter, die zonder
het zich te bekennen wacht tot haar minnaar haar vindt en komt halen;
in bedekte armoede, op een hoog kamertje. Hij komt op een middag
binnen, kon geen werk vinden. Hij mag nochtans niet treuren. Hij
schudt het hoofd en doet wat zijn dochter hem verzoekt. Zij legt een
klein en sneeuwwit linnen op de tafel en plaatst er twee borden op
en een schotel met aardappelen.

Terwijl het stil gebed nog zachtjes door het vertrek gaat, hooren ze
eensklaps een gerucht van stemmen beneden de trap.

Lenora, door een hevige siddering aangegrepen, wordt in haar gebed
verstoord. "Zy luisterde met opgespalkte oogen en uitgerekten hals,
op iets dat haer onverklaerbaer scheen, en eventwel haer met schrik
en verbaesdheid sloeg."

De vader, "over de zonderlinge ontsteltenis zyner dochter verstomd,"
aanschouwt haar en schijnt te willen vragen: "Wat is er, wat is er
dan?" doch Lenora doet een teeken met de hand, dat hij moet zwijgen.

Nieuwe klanken dringen duidelijk in het kamertje.

"Lenora erkende den toon dezer stem. Alsof een bliksemslag haer hadde
getroffen, vloog zy met eenen enkelen sprong en angstig kermend tot de
deur, sloeg ze toe en bleef met de hand en schouder er tegen drukken.

"Lenora, om Gods wille, wat vreest gy?" riep de bange vader.

"Gustaf, Gustaf!" huilde de maegd. "Hy is daer! hy komt! Oh, weg,
weg dit alles van de tafel! Hy alleen mag onze armoede niet zien!"



"Sprakeloos tot zyne dochter gaende verwyderde hy haer van de
deur. Lenora vlugtte weg tot in den versten hoek des vertreks en boog
het hoofd in diepe schaemte."

Een mooie scène, voorbereid door het gevoel van wee dat op beiden
drukte in al wat voorging. Er ligt fijnheid van gevoel in, waaraan
we ons verwachten wanneer we het meisje zagen handelen in haar eng
gevang. Zij spreekt er met de gekooide vink:

"Maer ik doorgrond uw lyden; ik wil niet langer voor u zyn wat het
onverbiddelyk lot voor my is.... Daer, neem uwe vlugt! Dat God u
bescherme! Ga, en geniet in volle maet de twee grootste noodwendigheden
van al wat leeft: vrijheid en liefde!.... Ah, hoe schatert gy van
blydschap, hoe magtig slaet gy uwe vlerken uit! Vaerwel, vaerwel,
gelukkige....!"

Wanneer Jan Slaets na lange afwezigheid terug in 't dorp komt, loopt
hij een arm huisje binnen waar hij even rust, verneemt er naar zijn
Rosa en ijlt de blinde tegen, het dorp door in d'avondzon, om haar
op de grens, waar de welvende groene laan begint, in d'armen te
drukken. De oude Van Milgem ontmoet zijn dochter, die hij verloren
waande, op een heuvel onder berkeboomen. "De Loteling" is een lange
tocht, barvoets over de heide.

Het belang dat Conscience hecht aan landschap en décor is invloed
van de romantische schilders. Bijna wordt aan het landschap een zoo
groote rol toegekend als aan de menschen, die er in leven. Nergens is
het afwezig. Het opstaan van de zon en de geboorte van de lente worden
reeds in zijn eerste Fransch proza beschreven, en vaak geraakt hij niet
verder dan het ontwaken der natuur: "Le doux mois de mai était venu;
la nature, sortie de son long sommeil, avait rendu aux champs leur
verdure et aux bois leur charme mystérieux. Ce jour-là l'air était
plus vif, et mon esprit, mû par l'influence secrète de la nature,
se plaisait à me retracer les séduisantes images d'un bonheur passé."

Van het eerste oogenblik is de toon van zijn beschrijvingen reeds
vastgesteld; zijn opvatting, de schikking van zijn volzinnen zal,
ook in zijn Vlaamsch werk, niet meer veranderen.

Hij werd geholpen door een sterk geheugen, een sterke vizie van het
landschap, ook dat van de stad. Daardoor kon hij zijn werken, zoodra
het plan gevormd was, ineens voltrekken, zonder door een aarzeling te
worden opgehouden. Alles gebeurt op bepaalde plaatsen, in dié straat
van een stadswijk die hij kent, bij dàt poortje, of in een bepaald
dorp bij een bepaalde hoeve. Wij zien de personages langs welbekende
wegen evolueeren.

Liefde tot het schilderachtige dreef hem tot zwerftochten langs de oude
straten. "Als myn geest, door lange overspanning afgemat, naer stille
mymering vraegt," zegt hij in den aanhef van "Lambrecht Hensmans,"
"dan wandel ik door de afgelegene wyken onzer stad: ik zoek de oude
straten, aen wier zwarte gebouwen de yskoude mode hare handen nog niet
gelegd heeft. Daer aenschouw ik met onvasten blik die gevels, waerop
de stempel van een eigen nederduitsch volksbestaen nog zoo levendig is
ingedrukt." Hetzelfde opstel getuigt hoe het décor hem een hoofdzaak
was, hoe noodig hij de vaste vormen van de plaatsen kennen moest,
waar iets gebeurt, en hoe een eigenaardige omgeving indruk op hem
maakte. Hij had een vervallen huisje opgemerkt, dat hem geheimzinnig
voorkwam en waarrond zijn geoefende verbeelding spoedig een roman had
opgebouwd. "Maer myne ontworpen geschiedenis eischte eene beschryving
van het huisje, gelyk men het in de duisternis en omtrent middernacht
kon zien. Daer ik de gewoonte heb, zoo veel mogelyk, in alles de natuer
zelve tot volgbeeld te nemen, besloot ik nog denzelfden nacht de enge
stege te bezoeken en my onder den dichterlyken indruk der verlatene
woning te stellen. Zoo zou ik dan des anderendaegs met volle gevoel
de beschryving er van kunnen beginnen.

"In myn ongeduld was ik reeds om tien ure uitgegaen. Ik wandelde al
mymerend by de boorden der Schelde, waer myn aendoeningzieke geest
een onverwacht voedsel vond. De duisternis was ondoordringbaer zwart,
de wind loeide afgryselyk door het slingerend want der schepen;--daer
beneden, aen myne voeten, bruischten de golven van den vloed....

"Krachtig werkten de grootsche stemmen der natuer op myn gemoed;
ik stond daer, luisterend op het brieschen der baren, op het huilen
van den storm en op den eenzamen roep van matroozen, die als een
doodkreet uit de diepte des nachts in myne ooren klonk. Toen ik de
Schelde verliet, om my naer het onbewoonde huisje te begeven, en
langzaem voorby het oude Steen heenstapte, was myn geest overneveld
met allerlei droeve gepeinzen."

Een ander stadsgezicht wordt in "Het yzeren graf" beschreven. Een jong
beeldhouwer is uitgeweken om zijn ongelukkige liefde te vergeten. Hij
bewoont te Parijs een hoog kamertje. "Van het eerste uur van mijn
verblijf in dit kamertje werd het mij dierbaar. Welk ander vaderland
was beter geschikt voor mijne droeve ziel, dan zulke enge ruimte,
verloren onder het dak van een huis, dat zelf eene kleine wereld was,
maar met een grenzenloos uitzicht, waarin mijne gepeinzen in volle
vrijheid konden verdwalen?

"Hadde niet de nood met geweld mijne droomen onderbroken, mij dunkt,
ik hadde mijn gansche leven doorgebracht met het hoofd buiten mijn
vensterken, maar er was geen middel om te vergeten, dat de armoede
nevens mijne zijde stond. Ik rukte mij dus van de betooverende plaats
en daalde neder in de straat, om, zooals ik het reeds eenige dagen
vruchteloos had gedaan, bij de meesters-beeldhouwers naar werk te
gaan vragen."

Terwijl wij de volgende bladzijden lezen hangt nog de stadsche
wemelende verte om onze verbeelding. Parijs wordt niet verder
beschreven, maar het gevoel van de groote stad vergezelt ons, we
weten haar rond ons wanneer we de werkhuizen binnentreden.

En onwillekeurig denken we aan het laatste buitenverblijf van den
schrijver. Hij bewoonde in een herberg, eenige uren van Brussel,
een kleine kamer, maar gewoonlijk zat hij in een paviljoentje met
strooien dak dat op een verhevenheid gebouwd was en waaruit hij
een mooi vergezicht had op het land. Daar zat hij zijn herbarium te
schikken of uit te kijken naar de verten.

Op zijn kamer stond een ijzeren bed, zonder gordijnen, een ruwe tafel,
een paar onmisbare stoelen en in den muur staken nagels waaraan zijn
kleeren hingen. De oude man waschte zich onder het koude water van
de pomp. Platen of boeken waren er niet te vinden.



Groote liefde tot de natuur veronderstelt zinsvermogen, ontwikkelde
zinnelijkheid. Voor iemand die haar bezit is het een vreugde, de
zon over de boomen te zien glijden, en haar te volgen waar ze in het
water blinkt of op het koren ligt. Hij onderscheidt de gestalte van
een landschap; hij heeft het om zijn lijn en kleuren lief, maar ziet
graag de verschijning van een mensch die in die weelde voorbijgaat,
die het uitzicht ervan kan veranderen, er kleuren in brengt en zijn
kleuren verplaatst, die onder het starend oog een tak plukt of met
de hand de korenaren beweegt.

De oude, styleerende schilders hebben vooral hun landschappen
gestoffeerd. Zijn voor een schrijver, wiens hoogste gaaf zijn sympathie
voor menschen is, hun verschijningen niet even onmisbaar? Wordt niet
het landschap ledig, dood, wanneer niet vroeg of laat een mensch erin,
die mét het landschap wordt beschreven, voelend de winden en hoorend
de stemmen van de zingende vogelen, ons zijn schoonheid nader brengt?

Zulke methode past Conscience, misschien onwillekeurig, toe, vooral
in zijn landelijke verhalen.

Een tuin moet worden getoond in al zijn wilde schoonheid. Een
heesterboschje is schoon. "Maer eensklaps ritselt het gebladerte! In
het midden der gebosschen buigen de takken zich woelend by den snellen
doorgang van een onzichtbaer lichaem."

Een hegge zou onbeduidend staan rond een heerenhuis. Haar loof wordt
groener, wij moeten ons bij haar bladeren buigen en zien haar takken
strengelen, wanneer een soldaat er tegen rusten komt. Zijn lichaam
werpt schaduw op den grond en wij zien de diertjes na, die tusschen
't kruid er hun weg zoeken.

Een pad, tusschen eiken kanten, laat ons alleen een hemel bemerken die
blauw, en wit bewolkt, onder de zon erboven hangt. Het is verlaten
en weinig beduidend. Een meisje komt er langs met haar kruiwagen;
zij heeft een brief van haar beminde, die ver van huis is. Zij zet
zich op haar kar en leest hem tot het laatste woord, wordt bleek,
haar armen vallen slap nevens haar, haar oog sluit zich en haar hoofd
daalt langzaam achterover op den kruiwagen.

"Slechts de zoele adem der heide bewoog het eiken loof en deed de
schaduw van het gebladerte op haer albasten voorhoofd wiegelen;
de honingbie dartelde en zong rond haer oor; daerboven tegen den
hemel hing de leeuwerik met zyn lied; verder in de woestyn heerschte
het eeuwig geritsel der krekels;--en niettemin alles was stil en
zwygend.... niets wekte het meisje uit hare doodsche sluimering op.

"Allengskens voorderde de zon op hare baen, tot dat eene harer
heete stralen het loof doorboorde en het aengezicht der maegd kwam
beschynen."

Nu heeft de zon meer glans, heide en lucht en loover hebben hun volle
kleuren. Belangstelling in het ongelukkig meisje heeft ons voor hun
schoonheid gevoelig gemaakt.

Wanneer echter een landschap den indruk van verlatenheid moet wekken,
verdwijnt iemand van het tooneel en laat boomen en hemel alleen. Zoo
in "De arme edelman," waar de ongelukkigen hun hof verlaten: "Langen
tyd zagen de lieden der hoeve hen weenend na, tot dat zy achter eenen
eiken kant waren verdwenen."



V.


Een ander middel om ons het landschap gemakkelijk nader te brengen,
ons zijn karakter te laten voelen, is het met de stemming van den
held te doen harmonieeren, of omgekeerd den held in de bijzondere en
momentane stemming van het landschap te laten opgaan. Een jong werk:
"De maegd van Vlaenderen, een nachtgezicht" begint:

"Ik zat alleen op myne kamer, met het hoofd in de handen rustende. Vol
mismoed en wanhoop was myn ziel.... Het stormde daerbuiten,--nacht
was het op de straten, nacht ook in myn hart. Lydend en akelig
droomend, herdacht ik het verleden, het zynde en het komende lot myns
vaderlands." In een latere novelle loopt een meisje haar vreugde om
het leven uit te zingen: "Ook het goede meisje geraekte zonder het te
weten, in eenstemmigheid met de vrolyke natuer. Van tyd tot tyd zong
zy, met zekere geestdrift, eenige toonen van het een of ander lied, of
sprak enkele woorden om de opgeruimdheid haers harten lucht te geven."



Meer dan versmaat is proza geschikt om een landschap in zijn voorkomen
(niet enkel in zijn uitwerking, als aandoening) weer te geven. Een
landschap is rustig en onbewogen. Zijn omtrekken zijn bestendig. Zijn
kleuren kunnen dàn alleen, hier in een bloemenweide, daar in een rivier
of in een hemelhoek, zich uitvieren. Proza kan minutieus bij elke
kleinigheid verwijlen, en toch door de indeeling van zijn zinnen,
de ordonnantie van de denkbeelden, de hoofdzakelijke schoonheden
onderlijnen. Het is aan minder uiterlijke regels onderworpen. Is
de taal lenig en helder genoeg, dan wordt de schrijver niet verder
weerhouden door het zoeken en volhouden van bijzondere vormen. Hij
heeft alleen wat hij ziet eenvoudig neer te schrijven.

Conscience was dikwijls een uitmuntend prozaschrijver. Komt in zijn
eerste werken slechts zelden een grooter verschiet voor, een heide,
een veld, bevattelijk voorgesteld, we treffen reeds in den "Leeuw van
Vlaenderen" goede beelden: "De lucht was met zulk een zuiver blauw
gekleurd, dat het oog hare diepten niet meten kon. De zon klom glansryk
op de kim, en de verliefde tortelduif dronk de laetste dauwdruppels
van de groene bladeren der boomen."

"De bladeren der boomen!" Ook in het "Wonderjaer" gebruikt hij die
uitdrukking: Terwijl een ruiter schuilt, wordt "de lucht klaerder, de
donder had zich verwyderd,--evenwel sloeg de regen nog met geweld in
de bladeren der boomen." Even natuurlijk als het loover om de takken
staat, worden voor ons de boomen gesteld; de regen valt op de bladeren
of vogelen kwinkeleeren er, en aanstonds zien we de stammen er bij,
die uit den grond heffen, en de heerlijke aarde.

Een mooie zin, die een vollediger beeld geeft, is in "De arme edelman"
(1851): "de statige eiken ontplooien hun laet gebladerte, de alpenrooze
staet in vollen bloei, de syringa's bezwangeren de lucht met malsche
geuren."

In "De Loteling" zagen we de heide zich om de reizenden uitstrekken. In
"Moeder Job" (1856), wanneer geen rekening wordt gehouden met onjuiste
woorden en on-Nederlandsche wendingen, vinden we eenvoudig-mooie
beschrijvingen:

"Aen de straet, onder de schaduwe van hooge Linden, stond het woonhuis
met zyne groene geschilderde vensterramen; daer achter verlengden zich
aen de eene zyde de stallingen, waerin tien schoone koeijen en dry
peerden zich bevonden, alsook de wyde schuer die welhaest den nieuwen
oogst zou ontvangen. Langs den anderen kant was de achterhof afgesloten
door de eigentlyke Brouwery met hare bergplaetsen, waerby eene hooge
pomp stond om het water uit den bornput in de ketels te verheffen. Een
weinig verder, veldewaerts in, tusschen velerlei bloeijende heesters
en sierlyke gebosschen, verhief zich een lustpriëel, dat met de
liefelyke ranken van het Geitenblad was overdekt.--Men kan aen de
uitgestrektheid van den grond, die hier, als bloemtuin, enkel tot
vermaek en uitspanning was bestemd, genoegzaem bemerken dat het
huisgezin der Jobs welvarend was en een onbekommerd leven genoot.. ..

Eenige dagen na de Prysschieting in den Gulden Arend was Jan,
de knecht, op den achterhof der Brouwery bezig met pompen; zyne
bewegingen waren bywylen zeer langzaem, en weleens onderbrak hy zynen
arbeid, als hadde een aengrypende gedachte hem weggerukt. Dan bleef
hy met het oog op de houten goot gerigt,--waerin het water bruisend
heenvlood,--mymerend staen, tot dat het ophouden van het geruisch
hem uit zyne verstrooidheid deed opspringen, en hy weder den zwaren
arm der pomp in de hoogte hief.

Op eenige stappen van daer rolde een oude Kuiper de tonnen, welke hy
dien dag hersteld of gezuiverd had, naer de poort der brouwery.--Geen
ander wezen was er op den breeden achterhof te bemerken.

Alhoewel de laetste stralen der avondzonne hare purpertoonen over de
gebouwen wierp, en liefelyk tusschen het loover van den huiswyngaerd
tintelde, er heerschte eene ongewoone en droeve stilte, slechts
onderbroken door het scherp gekrysch der pomp en door het eentoonige
geruisch van het vlietend water."

In dezelfde novelle wordt, met liefde, een hoek van den tuin
beschreven:

"De zonne ging achter de Westerkim verdwynen; maer zy zond nog, in
roosverwige toonen, de natuer haren blyden avondgroet. Het priëel,
onder welks doorschynend loover Rosina hare innige bede murmelde,
scheen overgoten met purper en met goud; haer omringde eene wolk van
zoete frissche geuren, die uit al het gebloemte in verkwikkende walmen
zich verhieven; de vogelen, voor dat zy zouden slapen gaen, dartelden
nog tusschen het gebladerte, en sommigen wierpen de peerlende klanken
hunner stem het verzwakkende daglicht tegen...."



VI.


Gaarne worden we in het landschap aan leven herinnerd, maar is het
op zichzelve ooit wel heelemaal levenloos? In "Eenige bladzyden uit
het boek der natuer" wordt dan het landschap ontleed in de vogels
die over zijn hemel vliegen, in de insekten die gonzen van den eenen
kant naar den anderen, in bloemen en gras. Het wordt beschouwd als
iets dat leeft, waarvan het uitzicht als een gelaat betrekken kan,
en dat den eenen dag anders is dan den anderen. Hier wordt het geheel
gegeven op zich zelve, dieren en de spraak der planten vervangen de
levenbrengende menschen:

"Gedurende dien nacht, terwyl ik gerust sliep, had een onweder de lucht
met eene nieuwe levengevende kracht bezwangerd, en het dorstig aerdryk
gedrenkt en gelaefd. Nog viel de regen zachtjes uit den overtrokken
hemel, toen ik myne bedstede frisch en bly ontsprong.

"Wel twintigmael doorwandelde ik den hof om aendachtiglyk na te speuren
wat nieuw voorkomen de regen nu aen de natuerwezens had gegeven. De
bloemen waren gesloten, vele planten hadden zelfs hunne bladeren
geheel opgevouwen; geen vogel zong den goeden morgen zyne makkers
tegen, geen vlinder fladderde om het gebloemte: alles scheen wachtend,
beweegloos en zwygend. Iets plegtigs was er in de algemeene stilte die
my omringde.--Door een geheime kracht tot droomen en denken gedwongen,
schuilde ik onder een afdak en zat welhaest mymerend en met het hoofd
op de handen, in harmony met de wachtende natuer.

"Eindelyk, na meer dan een uer, hield de regen op, zonder dat echter
de zonne door de wolken boorde. Nu begon hier en daer een eenzame
galm, als met wantrouwen zich te laten hooren; allengskens voegden
vele andere stemmen zich erby. Het was alsof ergens een slaperige
toonkunstenaer op een onmeetbaer klavier zyne handen liet dwalen,
in afwachting dat het teeken hem wierd gegeven.

Eensklaps schoof de laetste wolk voor de zonneschyf weg; een prachtige
stralengloed beglanste de glinsterende kruiden en lokte bloemen en
bladen open."

Behoefte naar leven, een begrijpen, dat alle vorm verandert, en
een aanvoelen van de harmonie der beweging is in dit fragment te
bespeuren en wordt nog duidelijker--alhoewel naïef--op menig andere
plaats uitgedrukt. Natuur kan niet zonder verandering. Geen landschap
of er bewegen bladeren of kruiden. Op alle bladzijden van dit "Boek
der natuer" staat dood of geboorte, en vergaan of heffen planten hun
kiemen omhoog.

In "Knagelijntje" wordt van een heideplantje gesproken, alsof het
werkelijk leefde en menschelijk gevoel had. "Och, moeder," zegt het
kleine ratje, "ik wenschte dat ik een Heidebloemken ware! Dan zou
de wind ook, van 's morgens tot 's avonds, met my spelen en myne
bellekens doen waggelen; ik zou de blauwe lucht zien en de lieve
biekens zouden mij ook komen kussen en streelen...." Het heidebloemken
heeft menschelijke zinnen. Wel is het maar een sprookje, waar deze
voorstelling in voorkomt, maar nog elders wordt de zichtbare natuur,
in haar geheel, als bezield voorgesteld, omdat de schrijver dichterlijk
door haar wordt aangedaan, door haar hulsel heen dus een begrip ziet,
schoonheid of eeuwige werkelijkheid. Een diepere beteekenis, doordat
ze met menschenlotgeval in onmiddellijke aanraking wordt gebracht,
verkrijgt ze in het aangehaalde fragment uit "De Loteling," waar het
meisje den brief leest. Evenzeer wordt een eenheid uit de verspreide
verschijnselen afgeleid in "Het boetende meisje;" zij drukken
de stemming uit van een mensch. Hetzelfde dichterlijk begrijpen,
dezelfde sympathie, maakt in het sprookje de verpersoonlijking van
het bloempje waarschijnlijk. De eenvoudige plant wordt erdoor een
bestaansrede, een belangrijkheid toegekend. Wij zijn niet ver meer van
een pantheïstisch gevoel verwijderd. De zon speelt een overwegenden
rol in deze wereldbeschrijving. Zij regelt, als een andere godheid,
de gebeurtenissen; zij bepaalt er den duur van. Het Grinselhof in
"De arme edelman" is door zijn oorspronkelijke bewoners verlaten, de
inboedel werd verkocht. Hier begint een nieuw hoofdstuk, waar de zon
alles situeert: "(Zij) moest nog slechts een vierde harer dagelyksche
baan doorloopen om de westerkim te bereiken. Op het Grinselhof heeft
eene doodsche stilte het baatzuchtig gewoel der schacheraars vervangen;
geen mensch is nog in de eenzame paden des tuins zigtbaer; de poort
staet op slot, alles is in zijne gewoone rust teruggekeerd;--men zou
zeggen dat niets is gebeurd."

Ook in de besloten stad neemt alles met haar einde en aanvang. Geen
avondleven buiten, in Conscience's werken.

"De zon, die grootste schilderesse der wereld, was bezig achter de
kim haer palet te bereiden; zy vereenigde en mengde er de schoonste
verwen op welke zy bezat, om dien plegtigen dag,--om den eersten
stap van Frans in de baen der kunst, met eenen ongemeenen glans
te beschynen. Weldra wierp zy, door eenen enkelen penseeltoets, de
grysgeele doodverw op haer onmeetbaer panneel.... en de stad Antwerpen
stond, als eene aengelegde schets, zigtbaer in het schemerlicht."

Als er langer tijd tusschen gebeurtenissen verloopt dan die van een
dag tot den anderen, zijn het de winter, of de lente, die een nieuw
evenement inleiden; maar ook de zon komt er dan weer bij, met alle
vogels en de vruchten, die blozen of beginnen te vallen, en onder
haar glimlach kleuren. Op zulken morgen doet zij niet enkel haar
verschijning, maar "verwt de kimme" en wekt alle leven.

Reeds in "Het Wonderjaer" rijst zij oppermachtig.

"(Zij) verhief zich langzaem en heerlyk op den purperen
gezichteinder. Eene harer stralen viel schuins op het vensterglas van
Lodewijks kamer;--en deed des jongelings oogen ontsluiten. Onrustig
rees hy van zyne bedstede, en na zich een' oogenblik voor zynen
schepper te hebben (gebogen), kleedde hy zich, en gordde zich het
wapen aen."

Wij spraken over het gevoel van de natuur als een geheel. Zij kan
worden vereerd om zich zelve. Niet zoozeer om haar vormenschoonheid,
als om haar symbolische beteekenis, haar inhoud. Omstandigheden
kunnen zulk gevoel verwekken. Een der hoogtepunten van Consciences
natuurbeschrijving is, in "Blinde Rosa," de terugkomst van een
uitwijkeling in zijn land. Hij houdt stil niet ver van zijn dorp, dat
achter het oude woud is verscholen. "Het was met vele beuken gegaen als
met de bewooners van het dorp. Jonge boomen hadden de plaets ingenomen
om eenen nieuwen levenskring te doorloopen. Zy waren dus vreemdelingen
voor den reiziger en hem gansch onverschillig. Maer der vogelen zang,
die van alle kanten uit het loover galmde, was nog dezelfde; ook
het klagend gesuis des winds als hy de spelden der masten beweegt,
ook het geritsel der krekels, ook de heidelucht met hare liefelyke
geuren:--de voorwerpen waren veranderd; het eeuwig uitwerksel der
natuer was hetzelfde gebleven!"

Zulke gewaarwording zoekt Conscience. Hij meent dat ze alles doet
vergeten, vijandschap en bekommering. Alleen godsdienstig gevoel kan
zulks bewerken: Natuuraanschouwing wordt eeredienst, die troost.

"Van alles afgescheiden, zich overleveren aan het onvoorziene; tusschen
dichtbewassen heesterbosschen en donkere wouden ronddwalen, zonder te
weten waar men is of waar men komen zal; geen spoor der menschelyke
maatschappij meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve,
om zich der vijandschap ook niet meer te herinneren....; wanneer
men van geheimvol ontzag beeft en siddert onder den indruk der
plechtigste stilte,--stilte der groeiende natuur, stilte der lucht,
stilte des lichts zelve,--dan gaat de ziel, de dichterlijke ziel uit
den stoffelijken mensch, en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen
vloed der rustige droomenzee...."

De vorm waaronder zulk gevoel wel alle menschen eigen is, gehechtheid
aan den geboortegrond, is gewoonlijk een factor in Consciences
verhalen. Terugkeerende reizigers worden "door een onbegrijpelijke
aandoening verrast," en blijven ontroerd de daken beschouwen, die
achter het veld bij elkaar staan. Een soldaat ontmoet een meisje van
zijn dorp. Dit komt hem voor oogen staan, zoo klaar dat hij "de zon
op den toren ziet schijnen;" zijn vader is bezig met de stoppels van
het veld te rijven en zijn moeder staat erbij, en hij hoort dat ze
van hem spreken.

Maar de opperste verheerlijking is "Rikke-tikke-tak," waar liefde
van man tot vrouw en van beiden tot de plek die hen omgaf toen ze
onwetend van elkander hielden, tot een poëma van onwrikbare eenheid,
vereeniging van goedheid en geheele overgave, geworden zijn.

Lena, een boerenmeid die ruw behandeld wordt en enkel door den zoon des
huizes beschermd, bemint hem zonder het te weten om zijn goedheid. Zij
droomt op de heide, op een hoogen duin, waar ze in schaduw van kleine
boomen den weg kan volgen, die door de vlakte slingert. Zij neurt
een vreemde wijze waarvan ze niet weet, waar ze die heeft geleerd.

Zij kent haar ouders niet. Haar vader verliet voòr lang het dorp, toen
ze nog een klein kind was. Hij was een hoefsmid, verliet het land toen
zijn vrouw stierf en werd in het Fransche leger officier. Hij zoekt
haar nu over de heele streek. Hij hoort het liedje dat zij zingt en
herkent haar. Zij vergezelt hem, gelukkig, naar het buitenland.

De knaap komt op het hooge plekje peinzen. Hij slaat de armen om den
herdersstaf zoodat hij er kan op leunen. "Uit zyn hart stroomt een
stil gezang over zyne lippen; tusschen het loof der jeneverboomkens
suizen de klanken van het lied. Rikke tikke tak, Rikke tikke toe...."

Ver van de heide begint ook Lena te treuren. Eerst nog maar enkel een
besef, dat de groote heide een leemte nalaat in haar leven. "Van tyd
tot tyd bewogen zich hare lippen werktuigelyk, en het vergeten lied
van Rikke-tikke-tak zweefde onhoorbaer rond haren mond."

Onder den beuk en bij de beken, op de duinen, wordt het beeld van den
verloren vriend duidelijker. Zij kan het zich moeilijk bekennen, omdat
de liefde geen merkbaren vorm aannam voòr haar vertrek. Zij smeekt haar
vader, terug naar de Kempen te keeren, voelend hoe dit land haar bindt.

Ontknooping is een toevallig wederzien van Jan, die zijn dorp en later
het seminarie verliet, en bedelend rondloopt in de stad. Daar hielden
Lena en haar vader stil. Zij hoorden op een avond zijn lied klagen aan
het venster. "Rikke tikke tak, rikke tikke toe...." Zij eischt zijn
bezit op tegenover haar vader die, om hen beiden te redden, toegeeft.

Misschien het mooiste, dat Conscience geschreven heeft, is een bang
verhaal aan den pastor, die Jan aanraadde in het priesterschap zijn
liefde te vergeten. Eens bleef hij acht dagen lang in Brussel. Hij
snelde na deze afwezigheid als een vluchteling naar zijn heide.

"Toen het my toegelaten werd terug te keeren, ging ik nacht en dag
zonder rusten. Als de eerste mael de reuk der schaddevuren my door den
wind werd toegevoerd, begon ik van ontroering als een kind te weenen;
verder, in het midden van het eerste Mastenbosch, wierp ik my geknield
ten gronde en ik dankte God met luider stemme, dat ik myne geliefde
speldeboomen mogt wederzien: ik heb geëten van het eerste heidekruid,
dat ik zag, om den dierbaren plant digter aen het hart te hebben."



VII.


Als we over de fouten heenzien, van taal èn stijl, die nu na een
halve eeuw van taalontwikkeling zichtbaar worden, veropenbaart zich
Conscience als een volmaakt verteller. De verteller moet zijn hoorders
kunnen behagen; daarin is hij prachtig geslaagd en hij wist zeer goed,
wàt hij vertellen moest en wàt verzwijgen, om zijn publiek te winnen.

Het hoogtepunt van zijn vertelkunst heeft hij bereikt in "De
grootmoeder--verhalen voor kinderen,"--waar het gevoel nooit
opgeblazen, de vorm nooit romantisch is. Een strooien hutje, twee
kleine sprokkelaars in het winterwoud en het wijde heideveld, waardoor
een ratje loopt dat over zijn bitter leven klaagt, geven den inhoud
van de verhaaltjes. Grootmoeder vertelt aan de kleinen van Janneken
en Mieken.

Doch ook in min geslaagde verhalen--in zulke zelfs als voor ons niet
meer genietbaar zijn--glansen nog mooie beelden.

"Evenals de andere vrouwen droeg zij op haar hoofd een zwaren bussel
kruiden, welke zij uit het koren had gewied; de vurige kolrooskens
en blauwe korenbloemen hingen waggelend op haar voorhoofd of daalden
als kransen der liefde langs haren hals." [7]

Conscience was een droomer, een dichter. Talent en gevoel kunnen
hem niet worden ontzegd. Hij miste nochtans cultuur en wierp zich,
in plaats van zich zelf te ontwikkelen, in den veeleischenden strijd
dien de Vlaamschgezinden hadden begonnen. Maar gebeurde dit niet,
omdat hij er behoefte aan had, zich ook in dién zin uit te leven,
omdat hij in onmiddellijke aanraking wou komen met het volk,--en
omdat hij met reden meende, dat het zóo beter was?

Er kwam later een tijd dat Conscience de buitenlandsche
letterkunde bestudeeren kon. Maar evenals Dickens was hij bang zijn
oorspronkelijkheid te verliezen, nu hij niet jong genoeg meer was om
de mindere eigenschappen van zijn kunde voor andere te verruilen.

Het was hem onmogelijk geweest om uit zijn engere wereld te
geraken. Evenals de meeste van zijn vrienden was hij in zijn jeugd
arm. Boeken konden ze niet koopen. Nooit had in Antwerpen een
Universiteit een kern van beschaving gevormd en nochtans moesten de
Vlaamschgezinden er aan denken het volk vóor te lichten.

Kritiek kon zijn werk niet louteren. In een brief van 1843 prees
hij zelf den goeden geest, die zijn vrienden, de Antwerpsche
Vlaamschgezinden, bezielde: Zij lieten geen Vlaamsch werk verschijnen,
zonder het te prijzen, indien het maar eenigszins een onderzoek
kon doorstaan. Nooit keurden zij af "wat voor de tael der vaderen
werd gedaen." In de jaren van onophoudelijke werkzaamheid in
maatschappelijken zin heeft hij nochtans zijn beste literair werk
geleverd. Hij had toen het volle geloof in zijn eigen krachten. Zijn
romans droegen er toe bij om het volk verstandiger te maken en vatbaar
voor zijn redeneering, als hij het op hoogere belangen wees. Zijn
optreden in volksvergaderingen en feesten stichtte een sfeer van
belangstelling en vereering om hem en maakte de beste propaganda voor
zijn geschreven werken.

In de kleine woningen van de Kempen, waar sinds zijn heengaan meer
dennen en lorken staan en minder beuken, en meer weiden groenen waar
vroeger de heide zich uitstrekte, hangt in de kamer de armelijke prent,
waarop Baas Gansendonck vóór de knielende sprokkelaarster staat, of
Trien met moeite den brief aan haar geliefde schrijft. Wel mocht hij,
in 1881, wanneer bij het verschijnen van zijn honderdste boekdeel
de Vlamingen uit alle steden en dorpen naar Brussel kwamen om hem te
huldigen, hun optocht met den triomftocht van een Romeinschen keizer
vergelijken. Het wonder was gewrocht, dat in elk dorp, in iedere
werkmanswijk Vlaamsche boeken werden gelezen. De romans van Conscience
vervulden de menschen met een bijzonder geluk: in vertrouwde woorden,
op eene bevattelijke wijze den gang van de wereld te hooren verklaren
en tot eene nog onbekende fierheid te worden opgewekt, om een groot
verleden dat wêer kon komen,--als het werk, dat hij prachtig begon,
in latere geslachten voltrokken werd.



ILLUSTRATIES

                                                             blz.
Conscience in 1852                                            5
Eerste bladzijde van den "Leeuw van Vlaanderen"              31
Conscience's Bruid                                           39
Conscience in 1881                                           42
Illustratie uit "De Kerels van Vlaanderen"                   59
Illustratie uit "De Loteling"                                71
Illustratie uit de 1e uitgave van "Rikke-tikke-tak"          92
Titelplaat uit "De Loteling" [8]                             96



AANTEEKENINGEN


[1] Henri deed graag aan die landelijke vermaken mee. Maar wat voor de
anderen een eenvoudig tijdverdrijf was, werd voor hem een voorwerp van
studie. Een half dozijn soorten van hommels waren algemeen bekend,
verschillend door grootte, vorm, strepen en kleur. Sommige--dat
wist iedereen--leefden onder de struiken, andere tusschen de hooge
kruiden, nog andere, vlak bij den grond, in het korte en dichte mos;
de grootste, wier blinkend zwart lichaam met goud gestreept was en
van achter sneeuwwit, graafden als echte holbewoners hun nest op drie
of vier voet onder den grond.

Het denkbeeld dat er, krachtens de theorie der geleidelijke
ontwikkeling, veel meer verschillende soorten bestaan moesten, liet
hem geen rust. Maar hoe kon hij die ontdekken en bemachtigen? Het
middel was gauw gevonden. Hij bezat een zwarten poedel, met krullend
en overvloedig haar. Men zou hem kunnen africhten op de hommeljacht
en tochten maken in de bosschen, in de heide, in de polders,
waar de jonge sportmen vroeger nooit kwamen. De proef gelukte
uitstekend en tot verwondering van zijn kameraden had onze jonge
natuurkundige weldra een twintigtal variëteiten bij elkaar, die hij
onder bloempotten bewaarde. Zal ik er bijvoegen dat hij zich haastte
er zeer wetenschappelijk en methodisch een monographie over te maken,
die hij alleen aan zijn intiemen lezen liet?

[2] De liefdesverwikkeling, waarvan de hoofdstukken een rustpunt
vormen tusschen de krijgs- en bloedtafereelen.

[3] Mijnheer, wanneer in de maand Mei de dagbladen met lof over uw
historischen roman "In 't Wonderjaer" spraken, dacht ik er in het
geheel niet aan dat ik er weldra een aangename verpoozing zou in kunnen
vinden. Ik was uiterst verwonderd toen ik er (op eenige woorden na)
mijn moedertaal in weervond met al haar zuiverheid, met haar edelen
eenvoud.... Ja, Mijnheer, ik wil het zonder aarzelen zeggen, U is er in
geslaagd, volkomen geslaagd, de taal te doen herleven, te doen smaken,
die ik in de wieg stamelde en die ik met verholen blijdschap terugvind,
nadat ik, schuldige, haar sinds 22 jaar vergat.

[4] Het portret van Conscience's bruid, op pag. 39 afgedrukt, is niet
zooals er onder staat van Bertou, maar wordt toegeschreven aan H. Leys.

[5] "Was nur in Paris an Bancroutirern, Escrocs, zweideutigen Weibern
u. s. w. zu viel war, das trat den grossen Kreuzzug nach Belgien an,
um sein Kreuz daselbst aufzupflanzen. Nach Verlauf von wenigen Jahren
sah Belgien mit Schrecken, welchen Gästen es seine Thore geöffnet."

(KURANDA. Belgien seit seiner Revolution. bl. 72).

[6] Ja, dat is wel mijn onwillekeurige manier van werken: de liefde
voor de taak, die innigheid van gevoel die trilt onder zinnen die
er gewoon uitzien, die Vlaamsche schilders-natuur die alles wat onze
pen raakt het uitzicht en de kleur geeft van een schilderij.

[7] De brandende schaapherder.

[8] In het laatste hoofdstuk van "De Loteling" vertelt Conscience
hoe hij na een onweer in een hoeve moest vluchten. "Na eene korte
wyl was ik reeds met deze goede menschen gemeenzaem en ik koutte
met hen als een lang gekende vriend. Des namiddags nuttigde ik met
hen het voedzame roggenbrood en dronk den koffy der gastvryheid. En
alzoo ik voor alsdan niets beters te doen had, dan te luisteren op
de aerdige dingen die de man met éen oog en zyne vrouw my vertelden,
was het eerst des anderendaegs 's morgens dat ik de hoeve verliet.

"Wat ik U in deze geschiedenis verhaeld heb, lieve lezer, vernam ik
dien avond op de eenzame hoeve, die eertyds slechts uit twee leemen
hutten bestond, doch nu eene schoone boerdery met vier koeijen en
twee peerden geworden is."

In een nota verwijst hij zelf naar de titelplaat.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Hendrik Conscience - zijn persoon en zijn werk" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home