Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels" ***


TWEEDE ORDE.

DE PAPEGAAIEN (Psittacornithes).


"De groote orde der Papegaaien" schrijft W. Marshall, "welker talrijke
(omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn,
is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen--een
van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere
orden aanbieden.

"Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met
de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van "Klimvogels"
vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige
eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven
doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige
levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand
houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen.

"Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker--en een Specht ook, maar
ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen
zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een
grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen
van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de
gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare
overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter
evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met
elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen
van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon
merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het
water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie
groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan
ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit,
die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis
onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in
de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk "over de
gedaante van dezen Vogel" te handelen. Dergelijke dwalingen komen
echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn
met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor
verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de
vaders der wetenschap in vroegere eeuwen."

Het meest in 't oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel,
die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook
zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste,
oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis
op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter
aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over
't geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de
aanwezigheid van een "washuid", d.i. van een onbevederd, maar toch
niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte,
dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve
bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen
voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan
Burmeister: "Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel
is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke
naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden
loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral
onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide
washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar
boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen
rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet
heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig
uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De
haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste
oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere
ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of
zelfs hooger dan de bovensnavel en in 't midden van de onderzijde
dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek
aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand
aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren
zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand
van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand,
die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand
van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren
langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer
of min gewelfd."

Niet minder eigenaardig is de bouw van de ledematen en het inwendig
maaksel van de Papegaaien. "De pooten zijn dik, forsch, vleezig,
maar nooit hoog; de loop is veel korter dan de middelste teen
(of buitenste voorteen) en altijd slechts met kleine, schubvormige
plaatjes bekleed. De tamelijk lange teenen, waarvan de buitenste en
de binnenste naar achteren zijn gericht, hebben een stevige zool,
maar alleen aan de spits een duidelijken bal; aan de bovenzijde zijn
zij bekleed als de loop; de schubben worden echter nader bij de spits
allengs grooter en gaan op het laatste teenlid vóór de klauw in korte
plaat- of gordelvormige schilden over. De binnenste voorteen heeft
gewoonlijk de kleinste klauw; die van den binnensten achterteen is
in den regel niet veel grooter; de grootste klauw komt voor aan den
buitensten voorteen; die van den buitensten achterteen doet echter
slechts weinig voor hem onder."

De vliegwerktuigen zijn doorgaans goed ontwikkeld, de vleugels groot
en scherp; de slagpennen, welker aantal tusschen 19 en 22 afwisselt
(waarbij 10 handpennen) meestal echter 20 bedraagt, onderscheiden
zich door de stijfheid van de schaft en de breedte van de vlag. De
twaalf stuurpennen verschillen zeer, wat betreft haar vorm en lengte;
de gedaante van den staart biedt daarom veel afwisseling aan.

De bekleeding van den stam bestaat bij de Papegaaien uit een
betrekkelijk gering aantal buitenveeren of contourveeren, met
donsveeren er tusschen; de eerstgenoemde staan dus verspreid op
duidelijk begrensde, maar in vorm zeer verschillende vedervelden;
aan de buitenzijde hebben zij een groote bijveder. In de kleur van
het kleed bestaat, bij alle verscheidenheid in de details, tusschen
de leden der orde groote overeenstemming. De meest voorkomende
kleur is een meer of minder prachtig bladgroen; er zijn echter
ook hyacintblauwe, purperroode, goudgele en somber gekleurde
Papegaaien. Karakteristiek is de verdeeling van de kleuren op het
kleed van de Papegaaien (de aanwezigheid van kleurvelden zou men
misschien mogen zeggen), het veelvuldig voorkomen van complementaire
of aanvullingskleuren op de boven- en onderzijde (blauwachtig violet,
donkerblauw, lichtblauw of groen op de bovendeelen, lichtgeel, oranje,
vermiljoenrood, purper op de onderdeelen), welke tegenstelling zelfs
aan iedere afzonderlijke slag- of stuurpen in 't oog valt, niet minder
eigenaardig het bedekt zijn van schitterende kleuren door minder
levendige, zooals b.v. bij enkele Kakatoes, waar de vermiljoenroode of
gele kleur van de donsveeren en van de wortelgedeelten der buitenveeren
bijna niet zichtbaar is wegens de witheid der topgedeelten dezer
veeren. Meestal, maar volstrekt niet altijd, zijn het mannetje en
het wijfje gelijk van kleur.

Het inwendig maaksel van de Papegaaien is eveneens zeer merkwaardig;
vooral in het skelet zijn vele eigenaardigheden waar te nemen. Van
de weeke deelen verdient vooral de tong vermelding, daar zij zich,
behalve door kortheid, dikte en zachtheid, soms ook door talrijke,
draadvormige wratjes aan de spits onderscheidt. De slokdarm is
tot een krop verwijd; de kliermaag is door een glad gedeelte van de
spiermaag gescheiden, de laatstgenoemde heeft slappe wanden en is aan
de binnenzijde bijna ruig; de galblaas en de blinde darmen ontbreken;
de darm is gewoonlijk tweemaal zoo lang als de afstand tusschen mond
en aars. Drie paar spieren komen aan het onderste strottenhoofd voor.

Het weinige, wat hier van den lichaamsbouw der Papegaaien gezegd kan
worden, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij een volkomen
zelfstandige, van de andere leden der klasse duidelijk gescheiden groep
vormen. Zulk een groep noemen wij een "orde", d.w.z. een in zich zelf
geordend geheel, dat niet behoorlijk aan andere afdeelingen toegevoegd
kan worden. Van minder belang is het voor den lezer te vernemen,
waarom wij alle leden dezer orde als één familie beschouwen en aan
de afdeelingen dezer familie--die gevoeglijk den naam der orde kan
dragen: Papegaaien (Psittacidae)--den rang van onderfamiliën toekennen.

Dat de Papegaaien een op zich zelf staande groep vormen, blijkt echter
niet alleen uit hun lichaamsbouw, maar ook uit hun levenswijze; uit
hun aard en hunne gewoonten, uit hunne handelingen. Het leven staat
met den lichaamsbouw in 't nauwste verband; het moet dus bij hen wel
eigenaardig zijn als de gestalte.

De groote soorten zijn bij het opvliegen log van beweging, maar
reppen zich vervolgens in snelle vaart vooruit; de kleine soorten
zijn behendiger. Vele Papegaaien schijnen vreemdelingen te zijn op
den bodem en hompelen hier meer dan zij gaan; er zijn echter ook
Grondpapegaaien, die even snel en vaardig loopen als de strandvogels:
de gang van den Australischen Grondparkiet wordt met dien van een Snip
vergeleken. Het huppelen op de twijgen valt den Papegaaien moeielijk,
geenszins echter de beweging op de takken. Over groote tusschenruimten
vliegen, over geringe klimmen zij heen; sommige doen dit tamelijk
onbeholpen. Zij maken hierbij gebruik van den snavel en de pooten;
bij de andere Vogels kunnen alleen de pooten bij 't klimmen dienst
doen.--Men kan gerust zeggen, dat de Papegaaien hunne lichaamsdeelen
goed weten te gebruiken: twee daarvan, namelijk de voet en de snavel,
hebben zelfs een veel uitgestrektere taak te vervullen dan bij alle
overige Vogels. De voet herinnert eenigszins aan een hand; hij bewijst
althans soortgelijke diensten. De snavel, die bij de meeste Vogels
de hand vervangen moet, is bij de Papegaaien veel beweeglijker en
wordt ook op meer verschillende wijzen gebruikt dan bij de overige
Vogels. Ook de Papegaai neemt met den snavel voorwerpen van den bodem
op en plukt er vruchten mede af; hij kan hiermede vruchten en zaden
kraken en zich tegen zijne vijanden verweren; bovendien kan hij er
een soortgelijken arbeid mede verrichten als een Knaagdier met de
snijtanden: hout afbreken, stukbijten en in vezels verdeelen; ook bij
't klimmen bewijst dit werktuig hem uitmuntende diensten.

De stem van de Papegaaien is krachtig, dikwijls krijschend, maar
toch niet zonder eenige welluidendheid, bij vele soorten is zij zeer
buigzaam en ontegenzeggelijk vol uitdrukking. Als leden van groote
soorten tot gezelschappen vereenigd zijn en gezamenlijk schreeuwen,
maken zij trouwens een voor menschelijke hoorders bijna onverdragelijk
leven. Enkele soorten brengen een blaffend, andere een fluitend,
nog andere een spinnend, weer andere een zacht knorrend geluid voort;
sommige laten korte, helder klinkende kreten, enkele kwakende geluiden,
verscheidene krijschende klanken hooren. Eenige soorten kweelen hunne
wijfjes zulke allerliefste liedjes voor, dat men ze tot de Zangers
zou rekenen, als zij geen Papegaaien waren; andere soorten leeren zoo
zuiver fluiten, dat zij een Goudvink in de schaduw stellen. Het talent
van de Papegaaien voor de nabootsing van menschelijke geluiden en
woorden is bekend. Zij overtreffen in dit opzicht alle overige dieren;
hun bekwaamheid is bewonderenswaardig, grenst aan 't ongeloofelijke:
zij snappen niet, maar spreken.

De Papegaaien bewonen alle werelddeelen met uitzondering van
Europa. Van de 429 door Marshall in 1889 opgenoemde soorten,
waarvan het vaderland bekend is, komen er 161 voor in Amerika,
213 in Australië met de Papoea-eilanden, de Molukken en de
eilandengroepen van de Zuidzee, 25 in Afrika en 30 in Zuid-Azië
met de Soenda-eilanden. Verreweg de meeste behooren tusschen de
keerkringen thuis. Een Amerikaansche soort--de Carolina-parkiet
(Conurus carolinensis)--werd tot op 43° N.B. waargenomen; de in
rotsholen broedende Patagonische Diksnavelparkiet (Bolborhynchus
patagonus) wordt op 54° Z.B. in de "onherbergzame woestenijen"
van Vuurland aangetroffen; op het Macquarie-eiland, ten zuiden van
Australië, leeft een soort van Waaierparkiet (Cyanorhamphus) op 54°
Z.B. In Afrika en Azië echter overschrijden de Papegaaien de grenzen
van den heeten aardgordel weinig of niet, in West-Afrika b.v. komen
zij niet ver boven 16° N.B., in Oost-Afrika niet noordelijker dan 15°
N.B. voor. In het zuidelijk halfrond verwijderen zij zich verder van
den evenaar; in Azië worden eenige soorten in den gematigden aardgordel
aangetroffen. Over 't algemeen zijn zij tot de wouden beperkt, hoewel
geenszins uitsluitend; daar enkele soorten ook boomlooze vlakten,
b.v. steppen, bewonen, andere (in de Andes) tot boven de grens van den
boomgroei, tot meer dan 3000 M. hoogte, stijgen; even hoog komen zij in
Abessinië en tijdelijk ook in den Himalaja. In Noordoost-Afrika heeft
het de aandacht getrokken, dat zij zoo goed als uitsluitend voorkomen
in oorden, waar ook Apen gevonden worden en dus in zekeren zin als
onafscheidelijke metgezellen van deze moeten worden beschouwd. Hoe
ontzaglijker de wouden zijn, d. w. z. hoe weelderiger de plantengroei
is, des te veelvuldiger zijn zij. "De Papegaaien," zegt de Prins Von
Wied, "maken in de tropische wouden een groot, ik zou kunnen zeggen,
het grootste deel van de vogelenwereld uit." Ditzelfde geldt voor
Australië, voor vele gewesten van Indië en gedeeltelijk ook voor
Afrika. Hier zijn zij zoo overvloedig als bij ons de Kraaien, daar
zijn zij zoo algemeen als in Nederland de Musschen.

En, zij verstaan de kunst om de aandacht te trekken. Zij tooien
de wouden en vervullen ze met hun geschreeuw. "De Papegaaien,"
zegt de Prins Von Wied, "verfraaien met hunne kwistig gekleurde
veeren de donkere schaduwen van de tropische wouden."--"Het is
onmogelijk," verzekert Gould, "de bekoring te beschrijven van het
schouwspel, dat sommige Papegaaien, vooral de hoogroode soorten,
verschaffen, wanneer zij bij vluchten tusschen de zilverbladige
acacias van Australië dartelen. Hun prachtig kleed maakt in deze
omgeving een verwonderlijk schoon effect."--"De Kakatoes," zegt
Mitchell vol geestdrift, "veranderen de hoogten, waarop zij leven, in
verrukkelijk schoone lusthoven."--"Ik heb," bericht Audubon "boomtakken
zoo volkomen bedekt gezien met Papegaaien, dat er geen plaatsje
onbezet bleef."--"'s Morgens en 's avonds," verzekert Schomburgk,
"ziet men een ontelbare menigte Papegaaien op aanzienlijke hoogte
onder onverdraaglijk geschreeuw voorbijtrekken. Op een namiddag
zag ik eens zulk een reusachtigen zwerm neerstrijken op de boomen
langs den oever; de twijgen bogen diep onder het gewicht van de
Vogels."--Hetzelfde valt op te merken in de boschrijke gedeelten van
West-Afrika. Pechuel-Loesche schrijft uit Loango: "In aantal worden
alle woudbewoners overtroffen door de Grijze Papegaaien, die vooral
in de Koeïloe-vlakte in ontzaglijke menigte voorkomen. 's Avonds
trekken zij, nu eens wijd en zijd verspreid, dan weer tot ongeordend
vliegende zwermen vereenigd, den loop van den stroom volgend, over
het woud naar hunne slaapplaatsen verderop in het land. Dan worden
alle overige geluiden van dieren nagenoeg geheel overstemd door het
onophoudelijke gekrijsch, het vroolijke gesnap en gefluit van deze
Vogels; alleen het grove, heesche trompetgeluid van een soort van
Ibis klinkt nog boven dit mengelmoes van tonen uit."

Buiten den broedtijd zijn de meeste Papegaaien tot troepen of tot
buitengewoon talrijke zwermen vereenigd. Zij kiezen een bepaald deel
van het woud als woonplaats en zwerven van hier uitgaande iederen dag
door een uitgestrekt gebied rond. De troepen blijven trouw bijeen en
deelen met elkander lief en leed. Gelijktijdig verlaten zij in den
vroegen morgen hun slaapplaats, strijken op een boom of op een akker
neer om zich met de daar aanwezige vruchten te voeden, zetten wachten
uit, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken,
geven nauwkeurig acht op hunne waarschuwingen, nemen alle tegelijk of
kort achtereenvolgens de vlucht, verleenen elkander trouw bijstand
in tijd van gevaar en hulp naar vermogen in andere omstandigheden,
komen gezamenlijk op dezelfde slaapplaats aan, gebruiken deze, zoo
goed als dit gaan kan, in gemeenschap, en broeden zelfs, voor zoover
dit mogelijk is, gezellig.

Hunne slaapplaatsen zijn zeer verschillend: soms dient hiervoor een
dichte boomkroon, soms een rotswand met uithollingen, soms een holle
boom. Het schijnt, dat zij aan de laatstgenoemde slaapgelegenheid
de voorkeur geven. "Zijn slaapplaats," zegt Audubon van den
Carolina-parkiet, "is een holle boom of een nestgat, dat door een
groote soort van Specht is uitgehouwen, ingeval dit niet door de
rechtmatige eigenaars wordt bewoond. In de schemering kan men in de
buurt van oude, holle sycomoren of dergelijke boomen talrijke vluchten
van deze Papegaaien bijeen zien komen. Zij gaan vlak voor de holte aan
de schors hangen, om achtereenvolgens naar binnen te sluipen en in den
boom den nacht door te brengen. Als zulk een holte niet voldoende is
voor het aantal slapers, hechten de overige zich met den snavel en de
klauwen vóór den ingang aan de schors. Het heeft er dan allen schijn
van, dat het gewicht van het lichaam geheel door den snavel gedragen
wordt. Met een verrekijker heb ik echter tot mijn geruststelling het
tegendeel kunnen opmerken."

Behalve aan een veilige slaapplaats hebben de Papegaaien behoefte aan
boomen met dichte kroon, om zich volkomen op hun gemak te gevoelen. Het
is hun minder te doen om beschutting tegen weer en wind dan om goede
schuilplaatsen. Hoewel zij bijzonder veel van warmte houden, zijn zij
toch niet zeer bevreesd voor koude en nog minder, althans tijdelijk,
voor nat weer. "Gedurende tropische onweersregens, die soms zoo
hevig zijn, dat zij de lucht verduisteren," zegt de Prins Von Wied,
"ziet men de Papegaaien dikwijls onbeweeglijk op doode takken van
de hoogste boomtoppen zitten; vroolijk weerklinkt hun stem, terwijl
het water bij hen neerstroomt. Al zijn ook in de nabijheid dicht
loover en dikke takken te vinden, zij blijven liever aan den warmen
onweersregen blootgesteld. Zoodra echter de bui ophoudt, beginnen
zij hun dicht vederenkleed van het vocht te bevrijden." Anders is
het gesteld bij mooi weder. Dan geven zij duidelijk de voorkeur aan
de dichtst vertakte boomen, hetzij om zich tegen de zonnestralen te
beschutten, hetzij om zich te verbergen. Dit laatste doen zij stellig,
zoodra zij onraad bespeuren. Zij weten, welk een goede bescherming
zij, wegens hun met de kleur van bladen overeenkomenden tooi van
een dichtbebladerde boomkroon kunnen verwachten. Zij zijn hier niet
gemakkelijk te ontdekken. Men weet, dat een vijftigtal Papegaaien
op een boom vereenigd zijn, maar men ziet er geen enkelen van. Bij
het schuilhoekje spelen komt trouwens niet alleen de kleur van het
vederenkleed goed te pas, maar ook de sluwheid, die aan nagenoeg alle
Papegaaien eigen is.

Het voedsel van de Papegaaien bestaat hoofdzakelijk uit vruchten
en zaden. Vele Loris gebruiken echter weinig of niets anders dan
honig en stuifmeel uit bloemen en misschien ook de Insecten die in
de bloemen voorkomen; de Araras en andere Papegaaien met wigvormige
staart (Conurinae) eten, behalve vruchten en zaden, ook wel knoppen en
bloemen van boomen; enkele Kaketoes doen gaarne haar maal met larven
van Insecten, Wormen en dergelijke kleine dieren. Het is trouwens
volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de groote soorten van deze orde
veel meer dierlijk voedsel gebruiken dan men meent. Een reden voor dit
vermoeden zou men kunnen vinden in de moordlust van sommige Papegaaien
en ook in de gretigheid, welke gevangene exemplaren voor vleeschkost
toonen, zoodra zij dezen eenige malen geproefd hebben.

Vermakelijk is het, de Papegaaien gedurende hunne rooftochten in de
vruchtboomen en akkers te bespieden. De wijze, waarop zij in dit
geval en bij het zoeken van voedsel in 't algemeen te werk gaan,
wettigen tot op zekere hoogte de benaming "bevederde Apen". De list
en bedachtzaamheid, waarmede zij hunne rooverijen plegen, trekken de
aandacht van iederen waarnemer. Een met rijpe vruchten beladen boom,
een akker, welks producten zich goed ontwikkeld hebben, lokt hen zelfs
van verre aan. "Door allerlei vruchten, die zeer in hun smaak vallen,"
zegt de Prins Von Wied, "worden de overigens zoo schuwe Araras bewogen
zich ver buiten de grenzen harer wouden te begeven." De Honigparkieten
vond Gould uitsluitend op eucalypten, welker stuifmeel- en honigrijke
bloemen hun het gewenschte voedsel in voldoende hoeveelheid
verschaffen, nooit op andere boomen. Alle groote soorten zijn hoogst
voorzichtig bij het zoeken van hun levensonderhoud; zelfs in het woud
gedragen zij zich soms als gedurende een rooftocht. "Bij vluchten en
met oorverdoovend geschreeuw," bericht Pöppig, "strijken de groote,
goudgroene Araras van de Andes neer op de vuurroode erythrinen en gele
tachias, welker bloemen zij gaarne eten. Zij zijn echter listig genoeg
om te begrijpen, dat hun gekrijsch hen aan gevaar blootstelt, wanneer
zij een akker met rijpende maïs beginnen te plunderen. Ieder hunner
bedwingt dan zijn neiging tot tieren, zoodat er slechts onderdrukte,
knorrende geluiden gehoord worden, terwijl het vernielingswerk met
ongeloofelijken spoed voortgezet wordt. Het is voor den jager of den
vertoornden Indiaan geen gemakkelijk werk de sluwe dieven te naderen,
daar altijd een paar van de oudste Vogels op de hoogste boomen de
wacht houden. Het eerste waarschuwende sein wordt beantwoord door
een algemeenen, halfluiden kreet van de gestoorde plunderaars; bij
het tweede signaal vlucht de geheele zwerm, doch slechts om na het
vertrek van den vijand dadelijk zijn verderfelijk werk te hervatten."

Ongeloofelijk groot zijn de verwoestingen, die de Papegaaien op de
akkers en in de tuinen aanrichten; zij rechtvaardigen de ernstige
maatregelen van tegenweer, die door den mensch genomen worden. Nagenoeg
alles is van hun gading, niets is beveiligd tegen hunne aanvallen. "Zij
en vooral de groote Araras," zegt de Prins Von Wied, "versplinteren
met hun reusachtigen snavel de hardste vruchtwanden"; niet minder
goed is dit orgaan geschikt voor het verwerken van weeke vruchten
of kleine zaden. De aan een vijl herinnerende achterzijde van de
haakvormige bovensnavelspits maakt het vasthouden van voedingstoffen
met gladde oppervlakte of van kleinen omvang bijzonder gemakkelijk;
de beweeglijkheid van de tong bewijst hierbij belangrijke diensten. In
een oogwenk is een noot gekraakt, een aar van hare vruchten beroofd,
een zaadkorrel ontbolsterd. Als de snavel dit werk alleen niet af kan,
wordt ook de poot te hulp genomen; de hiermede vastgehouden spijs
wordt behendig naar den mond gebracht. Evenals de Apen, vernielen
zij veel meer dan zij verslinden.

Na den maaltijd vliegen de Papegaaien naar de plaatsen, waar zij
drinken en baden. Zij drinken veel, ook wel zout of althans brak
water. Wanneer er gelegenheid toe bestaat, laten zij zich nat regenen,
overigens begeven zij zich om te baden naar poelen; zij "gullen"
graag in het zand, evenals de Hoenderen en bedekken daardoor hunne
veeren met een laag stof; ook kruipen zij wel in de nestholen van de
Groote IJsvogels om hetzelfde doel te bereiken. Zij zoeken zouthoudende
aarde op en bezoeken geregeld de zoute poelen in het woud.

De voortplanting der Papegaaien heeft plaats in de maanden, die in
hun vaderland met onze lente overeenkomen en aan het rijp worden der
vruchten voorafgaan. Naar het schijnt, broeden de groote soorten
slechts éénmaal in het jaar en leggen zij niet meer dan 2 eieren;
de Australische Graspapegaaien en de andere Waaierparkieten in 't
algemeen vormen echter een uitzondering op dezen regel: zij leggen
in den regel 3 of 4, enkele zelfs 6 à 10 eieren en broeden, zooals
uit waarnemingen aan gevangenen gebleken is, twee- of driemaal per
jaar. Ook de Kaketoes leggen soms, de Jako, de Edelparkieten en andere
soorten in den regel meer dan 2 eieren, maar broeden waarschijnlijk
slechts éénmaal per jaar. De eieren zijn altijd wit van kleur, glad
van schaal en rondachtig.

De Papegaaien nestelen bij voorkeur, doch niet uitsluitend in holle
boomen. Eenige Amerikaansche soorten broeden in gaten van den grond of
van rotsen; de Indische Halsbandparkiet maakt hiervoor, volgens Jerdon,
dikwijls gebruik van holten in oude gebouwen enz.; de Monnikspapegaai
bouwt van dikke takken groote, lompe nesten; de Grondparkieten leggen
hunne eieren op den naakten bodem. Van alle kan men zeggen, dat zij
in groote troepen en soms in ontzaglijke zwermen bij elkander nestelen.

Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid
van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om
hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan 't werk om een woning
voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid
van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de
Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat
zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week
geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht
aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend
dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen
van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken,
voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt
heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel
werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt
de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval,
dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: "Tegen den witten stam van
een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren;
deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar bezig is,
het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte,
die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve
meter lengte te bevatten; bij 't broeden hangt deze er buiten."

In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de
kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16
à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23,
25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De
jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen
zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op
de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den
8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op
den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen;
2 dagen later vlogen zij rond.

De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook
nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het
uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het
vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar,
dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen
slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur 's voormiddags en
om 5 uur 's namiddags. "Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd,
streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van
het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid
gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen." De ouders zijn
vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij
dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit
zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens zeer
veel genegenheid gevoelen. Eenige soorten dragen met dezelfde liefde,
die zij aan hunne eigene jongen wijden, ook zorg voor jongen, die
geen ouders hebben: niet alleen voor hulpbehoevende wezens van hun
eigen soort, maar ook voor vreemdelingen.

Gemiddeld heeft, naar het schijnt, het vederenkleed van
de Papegaaien reeds in het tweede levensjaar zijn volledige
ontwikkeling en kleurenpracht bereikt; ook voor de voortplanting
zijn zij dan geschikt. Ondanks hunne korte jeugd duurt hun leven vele
jaren. Gevangene exemplaren hebben soms de familie, in welker kring
zij hunne jonge jaren doorbrachten, tal van jaren overleefd; zij hebben
volgens een Amerikaansche overlevering, een geheel volk zien uitsterven
en te niet gaan. "Het is waarschijnlijk," bericht A. von Humboldt,
"dat het uitsterven van de laatste familie der Atoeren eerst voor
korten tijd heeft plaats gehad, want in Maipoeres leeft nog een oude
Papegaai, wiens woorden men volgens de verzekering der inboorlingen
niet verstaan kan, omdat hij de taal der Atoeren spreekt."

Het is wel mogelijk, dat de meeste groote Papegaaien op hoogen leeftijd
een natuurlijken dood sterven. Ook zij hebben vijanden, doch geen
ergere dan de mensch. De meeste zullen door hun schranderheid wel
in staat zijn om aan de vervolgingen der Roofdieren te ontkomen;
andere zullen zich waarschijnlijk tegen de roovers, die hen op
hunne moeielijk bereikbare rustplaatsen najagen, voldoende kunnen
verdedigen. Vermoedelijk echter worden de kleine soorten dikwijls de
prooi van Valken of van klimmende, van roof levende Zoogdieren. Tegen
den mensch zijn trouwens zoomin de groote als de kleine Papegaaien
bestand.

De Papegaaien worden allerwege vervolgd door den mensch, die met een
soort van hartstochtelijken ijver jacht op hen maakt. Dit geschiedt
zoowel om van de gedoode of gevangen dieren partij te trekken, als
wegens de schade, die hun roofzucht aanricht en die overal voelbaar
is, waar de in kultuur gebrachte velden grenzen aan wouden, die door
Papegaaien bewoond worden. "Men moet niet meenen," zegt Audubon,
"dat alle misdrijven waaraan de Papegaaien zich jegens de planters
schuldig maken, ongestraft blijven. Integendeel de diefachtige
Vogels worden wegens hunne strooperijen op de eigendommen van de
landbouwers door deze in grooten getale gedood. De op wraak zinnende
boer, die met het geladen geweer in de hand komt aansluipen, doet 8
of 10 van de plunderaars bij het eerste schot in 't zand bijten. De
overlevende stijgen omhoog, schreeuwen luid, vliegen 4 of 5 minuten
lang in kringen rond, keeren naar de lijken van hunne kameraads terug,
omzwermen deze met luid jammergeschreeuw en vallen als slachtoffers
van hun gehechtheid; dit gaat zoo voort, totdat er zoo weinige
overblijven, dat de boer het niet meer de moeite waard acht, aan hen
zijn kruid en lood te verspillen. Ik heb in den loop van weinige uren
er verscheidene honderden op deze wijze verdelgd en korven gevuld met
den buit. Die, welke aangeschoten zijn, weten trouwens hun leven goed
te verdedigen en brengen met hun scherpen snavel gevaarlijke wonden
toe." Het vleesch van de buitgemaakte Papegaaien wordt, hoewel het
hard en taai is, toch graag gegeten of althans tot het bereiden van
een krachtige soep gebruikt. Schomburgk roemt de papegaaiensoep,
op grond van persoonlijke ervaring, als een uitmuntend gerecht.

Nog vaker wordt op deze Vogels jacht gemaakt ter wille van hunne
fraaie veeren, "Niets is natuurlijker," zegt de Prins Von Wied, "dan
deze zeer eenvoudige en fraaie vorm van opschik, die al spoedig in het
brein van den wilde zal zijn opgekomen. Zeer smaakvol zijn de grove,
door volkomen onbeschaafde volken van veeren vervaardigde versierselen,
die wij door de berichten van de reizigers in verschillende deelen van
de wereld hebben leeren kennen. Vele Braziliaansche oervolken hebben
zich in dit opzicht bijzonder onderscheiden."--De Papegaaien zijn
de oorzaak geweest van een gebeurtenis van groote beteekenis voor de
wereldgeschiedenis. Deze Vogels hebben, zij het dan ook onwillekeurig,
een belangrijken invloed geoefend op een der omwentelingen, die het
tijdvak der middeleeuwen begrenzen. Een vlucht Papegaaien hielp Amerika
ontdekken. Pinzon, metgezel van den grooten Genuees en onderbevelhebber
op zijn vloot, had sterk aangedrongen op een verandering in den tot
dusver gevolgden koers der schepen. "Een ingeving," verzekerde hij,
"zegt mij, dat wij anders moeten sturen."--"Deze ingeving en de
hieruit voortvloeiende meening," leert ons Von Humboldt, "had Pinzon,
gelijk een oude matroos aan de erfgenamen van Columbus verhaalde, te
danken aan een vlucht Papegaaien, die hij 's avonds in zuid-westelijke
richting had zien vliegen, om, zooals hij kon vermoeden, in een bosch
op het land te gaan overnachten.--Nooit heeft het letten op de wijze
van vliegen der Vogels gewichtiger gevolgen gehad. Er is reden voor de
bewering, dat hierdoor een beslissing werd uitgelokt over de plaats,
waar de eerste volkplantingen in het nieuwe vasteland gevestigd zouden
worden, en hieruit is de wijze van verdeeling van de Nieuwe Wereld
tusschen de Germaansche en de Romaansche volkeren voortgevloeid."

Het voordeel, dat de Papegaaien ons verschaffen, is geheel
van denzelfden aard, als dat, hetwelk wij van de Apen weten te
verkrijgen. Niet slechts door het gebruik, dat van hun kleed gemaakt
wordt, maar ook als gezellige huisgenooten zijn deze Vogels ons
nuttig. Ondanks hunne hebbelijkheden hebben zij onze genegenheid
gewonnen. Uit ingenomenheid met hunne fraaie veeren en met hun
schrander brein dulden wij hun gekrijsch en vergeven wij hen het
misbruik, dat zij maar al te dikwijls maken van hun snavel, dit
uitmuntend vernielingswerktuig, waartegen, hoe ongeloofelijk zulks
ook moge klinken, zelfs het ijzer niet bestand is.

De temming van de Papegaaien herinnert in sommige opzichten aan de
onderwerping onzer huisdieren. Zij heeft reeds in overouden tijd plaats
gehad. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen ontbreken de afbeeldingen
van deze dieren nog volkomen; ook in den Bijbel wordt van hen geen
melding gemaakt. Onesikristos, opperstuurman van het schip, waarop
Alexander de Groote den Indus bevoer, leerde ze in Indië kennen als
getemde huisgenooten van de inboorlingen en bracht eenige van deze
Vogels levend naar Griekenland. Later werden zij veelvuldig naar
Rome vervoerd. De Romeinen waren zoo verrukt over de schoonheid en
schranderheid hunner nieuwe gunstelingen, dat strenge zedenmeesters
het noodig achten deze liefhebberij in 't openbaar aan de kaak te
stellen. "O ongelukkig Rome!" riep Marcus Portius Cato uit. "Welke
tijden beleven wij nu? De vrouwen voederen Honden op hun schoot en
de mannen dragen Papegaaien op de hand!"--Men plaatste de zeldzame
Indische Vogels in kooien van zilver, schildpad en ivoor, liet ze
door bepaaldelijk hiervoor aangestelde onderwijzers africhten, leerde
hun o. a. het woord "Caesar" uitspreken en gebruikte eigenaardige
werktuigen bij hun onderricht. De prijs van een Papegaai, die spreken
had geleerd, was dikwijls hooger dan die van een slaaf. Ovidius keurde
dit dier de eer van een poëtische lofrede waardig. Heliogabalus wist
zijne gasten niets kostbaarders voor te zetten dan papegaaiekoppen. Nog
onder Nero's regeering kende men waarschijnlijk geen andere dan
Indische soorten; later zullen misschien ook wel Afrikaansche soorten
ingevoerd zijn. In ons vaderland verschenen zij voor 't eerst ten
tijde van de kruistochten in de huizen van rijke lieden; ook hier
werden zij tot spreken afgericht.

In Amerika vonden de eerste ontdekkers getemde Papegaaien in en vóór
de hutten der inboorlingen. Schomburgk bericht, dat men ze ook thans
nog vrij laat vliegen, zonder ze te kortwieken. "Ik zag verscheidene
tamme Papegaaien," schrijft hij, "zich 's morgens voegen bij de
vluchten der wilde, die over het dorp heenvlogen; 's avonds bij hun
terugkomst gingen zij weer op de hut van hun meester zitten." Uit
Schomburgk's mededeelingen blijkt dat de Papegaaien op soortgelijke
wijze deel uitmaken van de nederzettingen der Indianen in het woud,
als de Hoenderen van onze boerderijen. "Opmerkelijk is de genegenheid
van de tamme Papegaaien voor kinderen. Zelden heb ik een troepje
spelende Indiaansche kinderen gezien, die geen Apen en Papegaaien
bij zich hadden. Deze leeren spoedig alle geluiden, die zij in hun
omgeving hooren, nabootsen: het geblaf van de Honden, het schreien
en het lachen der kinderen, enz."

In vergelijking met hunne vrij rondvliegende verwanten bij de hutten
der Indianen, hebben de voor Europa bestemde tamme Papegaaien zeer
zeker een treurig lot. Het zwaarst is hun lijden, voordat zij hun
bestemmingsplaats bereiken. Weinig meer dan de helft van alle
Papegaaien, die aan boord van een schip gebracht worden, komen
de langdurige zeereis te boven; van die, welke gelukkig in Europa
aangekomen zijn, bezwijken nog vele in de donkere, vuile, verpeste
magazijnen van sommige handelaars. Eerst wanneer de Vogel doelmatig
verzorgd wordt, verbetert zijn toestand; dan is hij echter dikwijls
menschenschuw, wantrouwig, opvliegend en kwaadaardig geworden,
welke onaangename eigenschappen hij door vriendelijke behandeling
mettertijd verliest.

Hij is echter schrander en leert spoedig zich te schikken in de
veranderde omstandigheden. In de eerste plaats geraakt hij gewoon aan
allerlei kost. In plaats van de sappige vruchten en zaden van zijne
vaderlandsche wouden, worden hem vreemde spijzen door den mensch
aangeboden. Deze behagen hem des te beter, naarmate hij er meer van
leert kennen. Aanvankelijk is hij tevreden met hennep- of kanariezaad,
weldra echter verlangt hij meer. Door hem zoetigheden te geven, maakt
men hem tot een verwenden lekkerbek, die geen eenvoudig voedsel meer
lust. Men kan hem gewennen aan bijna alle stoffen, die de mensch
gebruikt, ook aan koffie, thee, wijn, bier en dergelijke, hij gaat
zich zelfs aan sterken drank te buiten. Alleen op de kleinste soorten
van de orde is deze beschrijving niet toepasselijk; zij willen geen
ander voedsel hebben dan kruiden en zaden. Naar men beweert, zou het
voederen met dierlijk voedsel de oorzaak zijn van een onhebbelijkheid,
die bij vele gevangen Papegaaien voorkomt; deze dieren trekken zich
namelijk de veeren uit en plukken zich soms volkomen kaal. Zij gaan
de ontwikkeling van de nieuwe veeren met belangstelling na en laten
zich, hoewel zij voor straf hoogst gevoelig zijn, hierdoor van hun
voornemen om ze uit te plukken niet afhouden. Sommige waarnemers
meenen, dat de aanleiding tot de genoemde slechte gewoonte te zoeken
is in de prikkeling van de huid door ongedierte. Anderen schrijven het
veerenplukken eenvoudig toe aan de verveling, waardoor de Papegaaien,
die in de vrije natuur zoo bedrijvig waren, in de gevangenschap gekweld
worden. Men beweert, dat de Vogels zich niet meer zullen schuldig maken
aan deze zelfverminking, wanneer zij voortdurend over een voldoende
hoeveelheid zacht hout kunnen beschikken en in het stukmaken hiervan
tijdverdrijf vinden.--Van groot belang is de keuze van een voor hen
geschikt voedsel. De ervaring heeft geleerd, dat de meeste groote
Papegaaiensoorten behoorlijk gevoed kunnen worden met hennep, hard
gekookte rijst, haver, maïs, salade, kool en vruchten, de kleinere
met gierst, kanariezaad, salade en plantenbladen. Bittere amandels
en peterselie zijn vergiftig voor hen.

Evenals onder alle hoog ontwikkelde dieren zijn er ook onder de
vertegenwoordigers van dezelfde soort van Papegaaien meer of minder
leerzame of, wat op hetzelfde neerkomt, meer of minder begaafde
individuen. De eene leert snel en veel, de andere langzaam en weinig,
de derde in 't geheel niets. Een methodisch, onderricht vermag echter
ook bij hen veel, zeer veel. Hun voortreffelijk geheugen komt hun
hierbij uitmuntend te pas. De indrukken, die zij ontvangen hebben,
bewaren zij jaren lang. Voor het leeren spreken is het bezit van een
goed herinneringsvermogen even belangrijk als de beweeglijkheid van
de tong, die hun tot het nabootsen van het stemgeluid van den mensch
in staat stelt. Zij nemen een begrip in zich op en leeren het woord,
waardoor het wordt voorgesteld; langzamerhand maken zij zich meer
begrippen en meer woorden eigen; hun bevattingsvermogen neemt toe,
naarmate het geoefend wordt. Volstrekt noodig is het, dat de Vogel,
zoolang het onderricht duurt, streng opgesloten wordt gehouden; meer
vrijheid mag men hem eerst gunnen, wanneer zijn opvoeding nagenoeg
voltooid is.

Daarentegen is het volstrekt noodig de vrijheid van de Papegaaien zoo
weinig mogelijk te beperken, wanneer zij den vurigsten wensch van den
waren liefhebber bevredigen zullen door in de kooi te broeden. Dat
dit in de gevangenschap zelden gebeurt, is ongetwijfeld hieraan te
wijten, dat aan den genoemden eisch niet behoorlijk voldaan wordt. Het
is voldoende gebleken, dat het niet moeielijk is, de voorwaarden te
verwezenlijken, waaronder de tamme Papegaaien zich voortplanten. In
de allereerste plaats moet men het paartje hiervoor ruimte, rust en
een geschikten boom voor broedplaats verschaffen.



Marshall verdeelt de familie van de Papegaaien in 10 onderfamiliën,
waarvan de eerste de Stompstaartpapegaaien (Pionidae) bevat; deze
kenmerken zich door den korten of middelmatig langen, breeden en recht
afgesneden staart. Voor 't meerendeel (8 geslachten met 70 soorten)
bewonen zij de keerkringsgewesten van Amerika; slechts één geslacht
(Poeocephalus, met 10 soorten) behoort in Afrika thuis.



Misschien niet de fraaist gekleurde, maar toch een der opmerkelijkste
leden van deze rijke onderfamilie is de Waaierpapegaai (Deroplyus
accipitrinus), de eenige vertegenwoordiger van zijn geslacht. De
veeren van den achterhals en van de zijden van den hals, van de
geheele bovenzijde en van de schenkels zijn schitterend donkergroen,
die van den voorkop en van den bovenkop licht bruinachtig geel. De
achterkop en de nek zijn bezet met breede, zeer verlengde veeren, die
opgezet kunnen worden en dan achter den kop als een waaiervormige,
tot aan de keel zich uitstrekkende kraag prijken; zij zijn donker
karmijnrood met viooltjeskleurige tint, iedere veer aan den wortel
vaalbruin en aan den top met breeden, blauwen zoom. Dezelfde kleur en
teekening hebben alle veeren van de onderzijde met uitzondering van
die, welke de zijden van de borst bedekken, daar deze groen gezoomd
zijn. De handpennen en hare dekveeren zijn zwart, de armpennen,
met uitzondering van de drie laatste, die geheel groen zijn, aan de
wortelhelft zwart; de staartpennen zijn groen, met uitzondering van
de buitenste, die een zwarte binnenvlag en een donker zwartblauwe
buitenvlag hebben. Totale lengte 27, staartlengte 14 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort, voor zoover thans bekend,
omvat de wouden bij den Amazonenstroom, Suriname en andere deelen
van Guyana; overal is zij, naar het schijnt, minder veelvuldig dan
andere vormen van dezelfde orde.



De Amazonen, Amazoonpapegaaien of Groene Papegaaien (Androglossus)
zijn groote of middelmatig groote Vogels van gedrongen lichaamsbouw met
zeer krachtigen, matig gewelfden snavel, welks rug niet, zooals bij
het vorige geslacht, over zijn geheele lengte, maar alleen aan zijn
achterste gedeelte een door scherpe kanten begrensde, overlangsche
groeve vertoont, met middelmatig lange vleugels, welker spits weinig
of niet achter den staartwortel uitsteekt en met middelmatig langen,
aan de spits afgeronden staart; de kleine veeren zijn stijf en breed
en eindigen stomp. Evenals bij het vorige geslacht is ook hier de
washuid onbevederd; het oog is met een naakten kring omgeven. De
hoofdkleur van het vederenkleed is groen met rood, blauw en geel
afgezet; de groene kleur strekt zich ook uit over de onderdekveeren
van den staart, die bij de leden van het vorige geslacht rood zijn.

Als brandpunt van het verbreidingsgebied van de Amazonen, dat zich
van de La-Platastaten tot aan het zuiden van Mexico uitstrekt, moet
men de oeverlanden van den Amazonenstroom beschouwen; eenige soorten
bewonen de West-Indische eilanden en komen, gedeeltelijk althans,
niet anders dan op één enkel, soms betrekkelijk klein eiland voor.

De middelmatig groote soorten, die gewoonlijk onder den naam van
Amazonen (veelal over Suriname) levend tot ons komen (Androglossa
amazonica en aestiva) vertoonen slechts geringe kleursverschillen
(o. a. van de vleugelbocht: bij gene groen, bij deze rood). Totale
lengte 35, vleugel 19, staart 10 cM. Bij de eerstgenoemde loopt
over het voorhoofd een breede, paarsblauwe streep; de bovenkop en de
wangen zijn hooggeel, de handwortel geel, de eerste handpen zwart,
de overige handpennen aan den wortel van de buitenvlag dofgroen,
verderop indigoblauw, de 2e en 3e en 4e armpen aan den wortel groen,
in 't midden vermiljoenrood, aan de spits indigoblauw, de overige
armpennen (met uitzondering van de beide laatste, die geheel groen
zijn) op de buitenvlag groen, op de binnenvlag zwart en aan de spits
blauw; de vier buitenste staartveeren van iedere zijde op de binnenvlag
licht vermiljoenrood, aan de spits groenachtig geel; de vijfde stuurpen
heeft een roode vlek op de groene binnenvlag. Van onderen gezien is
de staart dof vermiljoenrood met een groenen dwarsband in 't midden en
een breeden, geelgroenen zoom aan de spits. De iris is vermiljoenrood,
de snavel geel, aan de spits donkerbruin, de poot bruinachtig.

Deze soort is van 't midden van Brazilië noordwaarts over Guyana tot
Trinidad en westwaarts tot Bogota, Ecuador en Venezuela verbreid.

"In alle gewesten van de oostkust van Brazilië, die ik doorreisde,"
zegt de Prins Von Wied, "is deze Papegaai een der meest
algemeene. Overal waar dichte oerwouden aan mangrove-moerassen en
riviermonden grenzen, vond ik hem in menigte, want hij broedt zoowel
hier als daar en houdt, naar het schijnt, veel van de vruchten
der mangrove. Reeds in de met groote wouden bedekte omstreken van
Rio de Janeiro treft men deze Papegaaien in grooten getale aan; wij
hebben ze echter ook aan de noordelijke rivieren gevonden en, vooral
's morgens en 's avonds, hun luide stem gehoord in de moerassige
kreupelhoutbosschen van de riviermonden, die dikwijls door den vloed
onder water gezet worden. Ik heb in de wouden troepen van Kortstaartige
Papegaaien bijeen gezien, die ik bijna ontelbaar zou mogen noemen;
het geheele woud wemelde er van en was vervuld van hun buitengewoon
geschreeuw. Zulke vereenigingen van Papegaaien zijn wel talrijk,
maar toch nog niet te vergelijken met de ontzaglijke zwermen van
Trekduiven in Noord-Amerika. Als Amazonen in het oerwoud op een hoogen,
dicht bebladerden boom zitten, kost het dikwijls moeite ze te zien. De
groene kleur beschut haar tegen ontdekking; men wordt haar aanwezigheid
echter gewaar door het naar beneden vallen van de vruchtschillen en
pitten. Zoolang zij eten, houden zij zich stil, zoodra zij opgejaagd
worden, verneemt men dadelijk haar luide stem. Zij worden in menigte
geschoten, omdat zij een krachtig maal verschaffen; een papegaaiensoep
is niet slechts in Brazilië, maar ook in Suriname een gewild gerecht."

Alle Amazonen, van welker levenswijze berichten tot ons zijn gekomen,
leggen in de lente 3 of 4 witte eieren in holle boomen op de afgebeten
spanen van de wanden der holte. De uit het nest genomen jongen worden
buitengewoon tam en leeren duidelijk spreken. In de woningen der
Brazilianen ontmoet men ze zeer dikwijls; in menigte worden zij naar
de kuststeden gebracht; de zeelieden koopen ze om ze mede te nemen
naar Europa, waar zij tot de meest gewone Papegaaien behooren. Zij
worden te recht geroemd als leerzaam, tamelijk zachtzinnig en
lieftallig. Bij goede verzorging kunnen zij 20 à 30 jaren lang in 't
leven blijven. Voor ongedresseerde, pas aangevoerde exemplaren wordt
12 à 18 gulden, voor goed afgerichte, sprekende individuën 45 à 180
gulden en nog veel meer betaald. Het duurst en het meest begaafd is
de Dubbele Geelkop van de vogelhandelaars (Androglossa Levaillantii),
eveneens hoog geschat de Kleine Geelkop of Zonnepapegaai (Androglossa
ochroptera.)



De Langstaartpapegaaien (Conurinae) danken hun naam aan het bezit van
een langen of zeer langen, trapvormigen of wigvormigen staart. Bij
sommige (de Amerikaansche Parkieten) is alleen een kring om de
oogen, bij de overige (de Araras) bovendien ook een deel van de wang
onbevederd. Deze onderfamilie omvat 7 geslachten met ruim 90 soorten,
die over geheel Amerika, van Carolina tot Vuurland, verspreid zijn.



Het geslacht der Diksnavelparkieten (Bolborhynchus) omvat een
zevental soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een
Spreeuw en die van een Lijster; zij bewonen de westelijke, zuidelijke
en middelste landen van Zuid-Amerika. Een daarvan is de wegens zijn
eigenaardigen nestbouw merkwaardige Monniksparkiet, Kwakerparkiet
of Braziliaansche Muisparkiet (Bolborhynchus monachus). Deze bij de
liefhebbers van uitheemsche kooivogels algemeen bekende soort is voor
buitenvolières zeer geschikt wegens zijn gehardheid tegen koude en
plant zich in de gevangenschap gemakkelijk voort. Binnenshuis kan
men hem niet houden wegens zijn hevig gekrijsch. Totale lengte 27,
staartlengte 12 cM. Het vederenkleed is grasgroen, in de mantelstreek
bleek olijfbruinachtig grijs uitvloeiend; het voorhoofd, het voorste
deel van den bovenkop, de teugel, de wang, de hals en de borst zijn
lichtgrijs, de kop bruinachtig met dwarse golflijnen, de onderborst en
de buik effen lichtgrijs, de onderbuik, de schenkels, de aarsstreek
en de onderdekveeren van den staart geelachtig groen, de vleugels
van boven indigoblauw in verschillende tinten, van onderen donker
marineblauw, de staart van onderen groenachtig marineblauw.

Uit de niet zeer talrijke berichten der reizigers blijkt, dat de
Monniksparkiet in Paraguay zoowel als in de Banda-Oriental tot de meest
gewone Vogels behoort, buiten den broedtijd in vluchten van 50 à 200
stuks door het land zwerft, veel schade aanricht in de korenvelden,
vooral in de maïs-akkers, en daarom onmeedoogend vervolgd wordt.

Hij is de eenige bekende Papegaai, die groote, vrijstaande nesten
op boomen bouwt. De eerste mededeeling hierover komt van Azara; deze
maakt melding van zeer groote nesten, die dikwijls een middellijn van
meer dan 1 M. hebben, van boven dicht en van binnen met gras gevoerd
zijn; ieder nest wordt door een aantal wijfjes gemeenschappelijk
gebruikt. Dikwijls draagt één boom verscheidene nesten.

Door Darwin, Castelnau, Burmeister en andere onderzoekers worden de
mededeelingen van Azara bevestigd. Soms vormen de bouwstoffen van één
nest een flinke wagenvracht, daar het meer dan 200 KG. weegt. Eerst
begint een enkel paartje te bouwen; het gebruikt hiervoor de zeer
doornachtige takken van den tala-boom; de ingang wordt van onderen
of aan de zijde aangebracht; in 't laatstgenoemd geval wordt echter
boven de opening, uit voorzorg tegen de Opossums, een afzonderlijk dak
geplaatst. Van binnen bevat dit nest twee vertrekken, een voorportaal
en de eigenlijke broedruimte. Het wordt later door andere paartjes,
misschien kinderen en kleinkinderen van het eerste, vergroot, doch
altijd zóó, dat ieder zijne eigen appartementen heeft, welke tegen die
van het andere aangebouwd zijn, maar er niet mede samenhangen. Meer
dan 12 paartjes treft men nooit in één nest aan. Soms betrekt een
kleine soort van Eend een van de toevallig leegstaande woningen. Het
nest wordt gedurende het geheele jaar als schuilplaats gebruikt en
zoo noodig hersteld; nieuwe woningen worden er echter alleen in den
voortplantingstijd aan toegevoegd.

In den laatsten tijd is men herhaaldelijk in de gelegenheid geweest in
Europa dezen eigenaardigen nestbouw waar te nemen. Het eerst geschiedde
dit door Schmidt, toen hij proeven nam over het overwinteren van de
Papegaaien in de open lucht, welker uitkomst buitengewoon gunstig was
voor de Monniksparkieten. Deze begonnen in April van de struiken, die
in de volière groeiden, twijgen af te plukken. Hiermede bekleedden zij
het hok, waarin zij zouden nestelen, van binnen geheel. De bouwstoffen
werden met onvermoeiden ijver aangebracht door het mannetje; terwijl
het wijfje intusschen voor de reeds aanwezige rijsjes de meest
passende plaats opzocht, ze in den nestwand vlocht of ze wegwierp,
indien zij niet bruikbaar bleken te zijn.



De Langsnavelige Parkiet, de Choroy der Chilenen (Henicognathus
leptorhynchus), wordt te recht als vertegenwoordiger van een
afzonderlijk geslacht beschouwd, hoewel hij door den bouw van
de vleugels en van den staart bijna volkomen overeenstemt met de
Wigstaartparkieten. Zijn snavel is namelijk geheel anders dan die
van de overige Papegaaien, middelmatig dik, slank en veel langer dan
hoog, de bovensnavel wel tweemaal zoo lang als de ondersnavel en
zeer weinig gebogen, zijn lange, smaller uitloopende spits steekt
bijna horizontaal vooruit. De heerschende kleur van de bovendeelen
is donker olijfkleurig grasgroen, die van de onderdeelen olijfkleurig
groen; de rand van het voorhoofd, de veeren van de washuid, de teugel
en een smalle rand om het oog zijn dof koperkleurig purperrood, de
handpennen en hare dekveeren op de buitenvlag blauwachtig grijs met
zwarten rand, de stuurpennen van boven en van onderen dof koperkleurig
purperrood. De oogen hebben een goudgele iris, de snavel en de pooten
zijn blauwachtig grijs. Totale lengte 38, staartlengte 17 cM.

Deze soort is over geheel Chili tot aan de straat van Magelhaen
verbreid en komt ook op Chiloë voor. Hare vertegenwoordigers
vereenigen zich dikwijls tot zwermen van honderden en duizenden,
die door hun oorverdoovend geschreeuw lastig kunnen zijn. Daar zij
meer op den grond dan in de boomen leven, bedekken zij soms de Pampas
(maar ongelukkig ook de akkers) over een groote uitgestrektheid. Zij
zijn de gevaarlijkste vijanden van de tarwe- en maïsteelt; de
bijna rechte snavel is even goed geschikt voor het uit den grond
trekken van kiemende tarwe- of maïskorrels als van de graswortels,
die oorspronkelijk het voedsel van deze Vogels uitmaakten. Tot
groot verdriet voor den landman doen zij ook plundertochten in de
boomgaarden; zij vernielen hier de appels, uitsluitend met het doel
om de pitten op te eten. Het is dus niet te verwonderen, dat de
Chileensche boeren hen haten en zoo ijverig mogelijk vervolgen.



De Wigstaartparkieten (Conurus) hebben een sterk gekromden, zijdelings
samengedrukten snavel, wiens lengte de hoogte ongeveer evenaart,
krachtige pooten met korten loop en middelmatig lange teenen, lange,
spitse vleugels, een langen, wigvormigen staart, welks pennen van den
wortel naar de spits allengs dunner worden en van de buitenste tot de
middelste gelijkmatig in lengte toenemen, zoodat gene slechts half
zoo lang zijn als deze; het kleed is uit stijve veeren samengesteld
en vertoont op grootendeels groene grond velerlei in kleur en vorm
uiteenloopende teekeningen en gekleurde velden. De meeste soorten van
dit geslacht bewonen het binnenland van Zuid-Amerika, meer bepaaldelijk
de vochtige vlakten langs de oevers van den Amazonenstroom en zijne
bijrivieren. Zij dragen veel bij tot het verlevendigen van de wouden;
in sommige hoort men geen andere stemmen dan de hunne. Evenals alle
overige Papegaaien richten zij schade aan op de plantages, die dicht
bij de wouden gelegen zijn, op de maïsakkers echter minder dan op de
rijstvelden. Na den broedtijd verschijnen zij vaker dan gewoonlijk
in de boschranden; zij hebben dan hunne jongen bij zich, die, hoewel
zij reeds geheel volwassen zijn, door hunne ouders nog uit den krop
gevoerd worden.

Het nest wordt in holten van oude boomen gebouwd en bevat 2 of 3
witte eieren. De jongen hebben weinig te lijden van den mensch, daar
de Wigstaartparkieten volgens een in Brazilië algemeen heerschende
meening niet geschikt zijn voor africhting, nooit leeren spreken en
de gevangenschap niet licht verdragen. Slechts over weinige soorten
wordt een gunstiger oordeel geveld; deze worden, hoofdzakelijk wegens
hun zachtaardigheid, dikwijls getemd.



Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in
Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn
vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij
is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is
fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder,
aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn
roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen;
de nek is zuiver goudgeel.

De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het
Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand
tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag
tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een
sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend
langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze
in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm
van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany
(New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds
dien tijd zeer veranderd. "Ook nu nog is hij (of was hij althans in
1874)," schrijft Marshall, "veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid
in West-Louisiana, Arkansas en het Indianen-gebied; in Zuid-Carolina
ontmoet men hem echter bijna niet meer. Aan de landstreken ten
westen van het Alleghany-gebergte geeft hij de voorkeur boven die,
welke ten oosten van dezen bergketen op gelijke breedte gelegen
zijn; waarschijnlijk te recht wordt dit toegeschreven aan zijn
bijzondere voorliefde voor de alluviale gronden langs de kleine
rivieren en regenstroomen, voor moerassen en dichte wouden en voor
de hier veelvuldige zoute gronden. De vermindering van het aantal
Carolina-parkieten is steeds verder voortgeschreden. "Honderden van
deze prachtige Vogels," klaagt Allen, "worden iederen winter aan
den bovenloop van de St. Johnsrivier door vogelvangers van beroep
gevangen en naar de steden van het noorden gezonden, duizenden worden
volkomen noodeloos door jagers gedood." Bovendien halen zij zich
door hunne plundertochten op de akkers, waar zij nog meer vernielen
dan zij opeten, de vervolging van de boeren op den hals. Het is
dus niet te verwonderen, dat de Carolina-parkiet uit een groot deel
van de Vereenigde Staten verdwenen is. Het liefst vestigt hij zich
in gewesten, welker vruchtbare bodem begroeid is met een onkruid,
"rimpelklis" genaamd, welks zaden hij weet te bemachtigen, ondanks
de lange stekels, waarmede de vruchten gewapend zijn.

Over het leven van dit dier in de gevangenschap verhaalt Wilson het
volgende: "Daar ik begeerde te weten, of deze Papegaai zich gemakkelijk
liet temmen, besloot ik met een exemplaar, dat licht aan den vleugel
gewond was, de proef te nemen. Ik maakte een soort van kooi voor hem
gereed achter in mijn boot en wierp hem hier kliszaad toe, dat hij
onmiddellijk na zijn komst aan boord aannam. Toen ik de rivier verliet
en over land verder reisde, droeg ik hem in een zijden zakdoek mede,
in weerwil van den last, dien dit mij natuurlijk gaf. Zeer dikwijls
ontvluchtte de Papegaai uit mijn zak; ik moest dan van het paard
stappen en hem in het kreupelhout of in het moeras gaan zoeken. Toen
ik op de jachtgronden van de Indianen kwam, werd ik geregeld door
deze lieden, mannen, vrouwen en kinderen, omringd, die onder luid
gelach en blijkbaar met verwondering mijn reisgezel bekeken. De
Chickasaws noemden hem in hun taal "Kelinky," maar verwisselden
dezen naam onmiddellijk met dien van "Polly," toen zij hoorden, dat
ik den Vogel zoo noemde. Polly was later telkens het middel tot het
aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met dit volk. Toen ik bij mijn
vriend Dunbar was aangekomen, plaatste ik mijn gevangene in een kooi
onder de verandah. Hier riep zij weldra de voorbijvliegende vluchten
van soortgenooten aan; iederen dag zagen wij deze bij ons huis in
talrijke zwermen, die zich druk met Polly onderhielden. Een van hen,
die eveneens vleugellam was, deed ik in Polly's kooi, hetgeen haar
groote vreugde schonk. Zij kwam oogenblikkelijk op hem af, fluisterde
hem haar deelneming in zijn ongeluk toe, streelde met den snavel zijn
kop en nek en geraakte innig aan hem gehecht. Toen de nieuweling
stierf, was Polly vele dagen lang onrustig en ontroostbaar. Ik
zette een spiegel naast de plaats, waar zij gewoonlijk zat; door het
zien van haar beeld scheen haar vroegere gelukkige gemoedsstemming
terug te keeren; zij was althans een tijdlang buiten zichzelf van
vreugde. Treffend was het, te zien, hoe zij, als de avond naderde, haar
kop dicht bij het beeld in den spiegel hield en dan haar blijdschap
door gefluisterde klanken te kennen gaf. Na verloop van korten tijd
kende zij den naam, dien ik haar gegeven had en antwoordde, als zij
geroepen werd. Ook klauterde zij bij mij op, ging op mijn schouder
zitten en nam haar voedsel uit mijn mond. Zonder twijfel zou ik haar
geheel getemd hebben, als zij niet door een noodlottig toeval om 't
leven was gekomen. De arme Polly verliet op een morgen, toen ik nog
sliep, haar kooi, vloog over boord en verdronk in de golf van Mexico."

Tegenwoordig ziet men dezen Papegaai dikwijls op de vogelmarkt;
hij wordt zeer tam; men kan hem er aan gewennen in de kooi terug te
komen, nadat men hem er uitgelaten heeft. Wat verstandelijke vermogens
betreft, staat hij, volgens Rey, boven alle langstaartige Papegaaien,
die deze onderzoeker in de gevangenschap heeft waargenomen en zelfs
boven vele van de zoo hoog begaafde Kortstaarten. Nooit wordt hij
echter gemeenzaam zooals andere soorten, b.v. Loris en Kaketoes. Steeds
blijft hij wantrouwig of althans zeer voorzichtig.



De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar
hun grootte afwisselt tusschen die van een Raaf en die van een Kauw;
zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten,
zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een
ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek
op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste
deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde
huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.

De Araras, die men ten onrechte ook wel "Aras" noemt, zijn van
het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay
verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen
in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen
van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun
betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei
boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste
voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk
overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het
lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van
het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het
wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen
als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds
onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de
ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.



Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace
coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan
32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de
achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den
staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en
de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de
lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen
karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren,
die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel
zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig
karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig
vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van
den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet
grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het
Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en
Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.



Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle
bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van
den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep
begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het
naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de
snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte
52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.



De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke,
met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde
verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid
van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor
de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel
verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele
soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor
in drogere, hoogere, door de zon verschroeide gewesten en in de
woeste, rotsachtige gebergten van de provincie Bahia. "Terwijl men de
rivieren der kustwouden bevaart," zegt de Prins Von Wied, "ziet men
deze prachtige Vogels, die onmiddellijk kenbaar zijn aan hun stem,
hun grootte en hun langen staart, zich met de groote, lange vleugels
langzaam door de hooge, donkerblauwe lucht voortroeien. Hun levenswijze
verschilt over 't algemeen niet van die der andere Papegaaien. Des
middags, op het heetst van den dag, zitten zij met ingetrokken hals
en recht naar beneden hangenden staart te rusten op de onderste,
dikke takken van een schaduwrijken boom. Reeds na een paar uren rust
begeven zij zich weer aan den arbeid. Buiten den paartijd trekken
zij in troepen rond en zoeken velerlei vruchten (van verscheidene
soorten van palmen, van den sapoecaja en van andere boomen) op welker
steenharde bolsters zij gewoonlijk de kracht van hun kolossalen
snavel beproeven. Hoe luid zij in den regel hun stem laten hooren,
toch houden zij zich, evenals alle Papegaaien, stil, zoodra zij een
boom ontdekt hebben, die de door hen gewenschte vruchten draagt,
en hierop neergestreken zijn. Hier blijkt hun aanwezigheid vooral
uit het vallen van de stukgebeten vruchtschalen."

Wanneer de Araras op een boom zitten te eten, zwijgt gewoonlijk
het geheele gezelschap; hoogstens verneemt men dan van hen zachte
geluiden, die wel eenige overeenkomst hebben met een gesprek tusschen
menschen. Steeds hoort men hun krijschende stem, als zij verontrust
worden of vliegen; het luidst schreeuwen zij, als de jager zacht
naar hen toe geslopen is en door een schot de onbezorgd etende bende
verschrikt heeft. Dan schreeuwen zij soms zóó, dat iemand hooren en
zien vergaan. Op hen hebben de woorden van Alexander von Humboldt
betrekking, waar hij zegt, dat hun geschreeuw het bruischen van den
waterval overstemt. Hun luide stem bestaat uit een zeer schril, uit
één lettergreep samengesteld geluid, dat eenige overeenkomst heeft
met de stem van onze Kraai.

Evenals alle Papegaaien zijn ook de Araras zeer trouwe
echtgenooten. Zij kiezen voor het bouwen van hun nest in het woud
altijd een hoogen boom van kolossalen omvang, waaraan zich een holle
tak of een door rotting gevormde opening bevindt, die zij dan met
hun krachtigen snavel tot de gewenschte wijdte vergrooten. In de
holte legt het wijfje, evenals de meeste soorten van Papegaaien,
2 witte eieren. De staart, die ver buiten de opening uitsteekt,
verraadt de aanwezigheid van het broedende wijfje.

Gevangen Araras schijnen van oudsher lievelingen van de Indianen
te zijn geweest. "Met levendige belangstelling," zegt Von Humboldt,
"zagen wij bij de hutten van de Indianen tamme Araras op de akkers
rondvliegen, als bij ons de Duiven. Deze Vogels zijn een waar sieraad
van het erf der Indianenhut; zij doen in pracht niet onder voor Pauwen,
Goudlakensche Fazanten, Boomhoenderen en Hokko's. Reeds Columbus had
met verwondering opgemerkt, dat de bewoners van de Antillen, in plaats
van Hoenderen, Araras of andere groote Papegaaien fokten en aten."

Aan den omgang met Araras is echter altijd eenig gevaar verbonden; maar
al te dikwijls gebruiken zij hun geduchten snavel op een ongewenschte
wijze. Toch worden zij soms zeer tam. Hoewel ze zelden zoo goed
leeren spreken als andere Papegaaien, ontbreekt hun toch volstrekt
niet alle geschiktheid hiervoor. Behoorlijk verzorgde Araras worden
in de gevangenschap zeer oud. Azara maakt melding van een exemplaar,
dat 44 jaren in één gezin geleefd had, maar toen door ouderdom zoo
verzwakt was, dat het niets anders dan gekookte maïs kon verteren.

Zoowel inboorlingen als blanken houden zich ijverig bezig met de jacht
op Araras. "Voorzichtig," zegt de Prins Von Wied, "steeds achter
dichte struiken of stammen verborgen, nadert de jager sluipend een
gezelschap van deze Vogels en doodt er dan soms verscheidene door één
schot. Daar zij, zooals reeds opgemerkt werd, gedurende het vliegen
of als zij verontrust zijn, altijd hun luide stem laten hooren, weet
de jager, waar zij zich ophouden. Hij schiet ze met groven hagel, daar
zij meestal in de kroon van een der hoogste boomen zitten. De gewonde
Vogel houdt zich met zijne krachtige klauwen dikwijls nog een tijdlang
aan de twijgen vast, voordat hij naar beneden tuimelt. Hij verschaft
den jager een gewenschte spijs en kan als rundvleesch gekookt worden;
het vleesch van de oude Vogels is taai en in het koude jaargetijde
dikwijls zeer vet; het levert echter een krachtige soep. De fraaie
veeren van den gedooden Arara worden op velerlei wijzen gebruikt;
de jager versiert er zijn hoed mede. De Brazilianen schrijven met
de slagpennen; vele wilde stammen tooien zich ook thans nog met
Arara-veeren en gebruiken de bonte slagpennen voor 't maken van hunne
pijlen. De stammen van de Lingoageral, die thans tot op zekere hoogte
beschaafd zijn, maakten eertijds velerlei versierselen van deze veeren,
die in met was gesloten doozen bewaard werden, totdat zij noodig
waren. Wanneer de Toepinamben, die het door mij bezochte deel van
de oostkust bewoonden, feestvierden, werd een gevangen, vijandelijk
krijgsman gedood en opgegeten. De persoon, die de knots hanteerde,
waarmede de doodelijke slag werd toegebracht, was met een soort van
gom bestreken, waarin overal kleine Arara-veeren vastgeplakt waren;
de kroon, die hij op het hoofd droeg, was van Arara-staartveeren
vervaardigd. Arara-veeren waren bij deze wilden het zinnebeeld van
den oorlog. Ook thans nog zijn de Indianen op dezen even natuurlijken
als fraaien tooi gesteld; het heeft den Jezuïten veel moeite gekost om
deze gewoonte bij de thans half-beschaafde kuststammen uit te roeien."



Het naast verwant aan de vorige groep zijn de leden van de kleine, tot
het Ethiopische Rijk beperkte onderfamilie der Kortstaartpapegaaien
(Psittacinae), kenbaar aan hun korten of middelmatig langen, recht
afgesneden of zacht afgeronden staart. Zij vormen twee geslachten,
waarvan het eene--dat der Grijze Papegaaien (Psittacus)--twee soorten
omvat, die tropisch Afrika ten noorden van den evenaar bewonen, terwijl
het andere--dat der Vasa's (Coracopsis)--uit vier op Madagaskar en
de naburige eilanden inheemsche soorten bestaat.



De Grijze Papegaaien (Psittacus) hebben een krachtigen snavel, welks
rug afgerond is en niet, zooals bij de Stompstaartpapegaaien, een
overlangsche groeve vertoont; ook missen zij de inkerving (vijlgroeve),
die bij deze achter de haakvormige spits van den bovensnavel voorkomt;
de washuid is zeer breed en evenals de oogstreek en de teugel
onbevederd; de lange vleugels hebben een goed ontwikkelde spits;
de staart is middelmatig lang en bijna recht afgesneden.



De leerzaamste van alle Papegaaien is de algemeen bekende Jako
(Psittacus erithacus). Hij is gemakkelijk te beschrijven, daar op zijn
kleed slechts twee hoofdkleuren voorkomen. De staart is karmijnrood,
alle overige veeren zijn aschgrauw met eenigszins lichtere randen. Aan
den kop en den hals treden deze randen sterker op den voorgrond dan
op het overige lichaam, waardoor deze deelen lichter schijnen. Als
het fijne poeder, waarmede de veeren in den regel dicht bedekt zijn,
er afgeveegd wordt, is het kleed leikleurig zwart-blauw. Bij den
volwassen Jako is de iris geel, de snavel zwart, de voet loodkleurig
grijs. Het mannetje (totale lengte 31, staartlengte 8 cM.) is een
weinig grooter dan het wijfje. De jongen hebben een grijze iris en
valere, bruinachtig grijze veeren.

In West-Afrika reikt het verbreidingsgebied van den Jako van de
Goudkust tot Benguela (met Fernando Po en het Prinseneiland); in het
binnenland loopt de grens over het Tsad-meer en ongeveer langs de
waterscheiding van de noordelijke helft van het Kongogebied; zoodat
zij ongeveer samenvalt met die van het gebied van den oliepalm.

De Jako's zijn in West-Afrika, vooral echter aan de Goudkust, in de
Niger-delta, aan den Kameroen en den Gaboen, buitengewoon talrijk; de
natuur heeft hen hier in de ontoegankelijke wouden van het alluvium
der riviermonden veilige en aanlokkelijke woonplaatsen verschaft,
waar zij niet veel last hebben van de vervolgingen der inboorlingen
en der weinige voor hen gevaarlijke vijanden. Zij nestelen vooral
in de mangrove-wouden der kuststreken, maken gebruik van de reeds
aanwezige holten in boomen of verwijden de gaten, die zij vinden,
met hun krachtigen snavel tot geschikte broedplaatsen. De hoogste
boomen van hun gebied kiezen zij als slaapplaats uit. Iederen avond
komen hier omstreeks zonsondergang groote of kleine vluchten uit
verschillende richtingen bijeen, zoodat het aantal Vogels op één
slaapplaats dikwijls vele honderden bedraagt. Zulke plaatsen trekken
spoedig de aandacht. Het gekrijsch van de aankomende en neerstrijkende
Vogels schalt ver in het rond en verstomt eerst, als het geheel donker
geworden is. Den volgenden morgen begint het opnieuw en kondigt het
uiteengaan van het gezelschap aan. Onder voortdurend getier, gekras
en gekrijsch trekken de Grijze Papegaaien naar het binnenland, om
te smullen van de maïs, die de negers bij voorkeur op de hoogvlakten
verbouwen. Het liefst eten zij halfrijpe maïs-korrels; verschrikkelijk
zijn de verwoestingen, die zij op de akkers aanrichten.

Overal, waar de Jako voorkomt, wordt hij door de inboorlingen
gevangen, getemd en voor 't spreken afgericht; hij is bij hen een
gewoon ruilmiddel en handelsartikel.

Van alle Papegaaien, die gevangen gehouden worden, is deze de
meest gewilde; hij verdient de gunst, die hem ten deel valt, door
zachtaardigheid, leerzaamheid en gehechtheid aan zijn meester. In alle
talen wordt zijn lof verkondigd; in ieder handboek over dierkunde, ja
zelfs in ieder boek, dat een deel van het leven der dieren behandelt,
wordt hij vermeld. Tal van aardige feiten worden van hem medegedeeld,
o.a. door Levaillant, die in 1778 een dezer Papegaaien bij een
Amsterdamsch koopman aantrof: "Karel, zoo heette deze Papegaai, sprak
als Cicero; ik zou een boekdeel kunnen vullen met de fraaie gezegden,
die hij kende en die hij, zonder een syllabe te vergeten, voor mij
herhaalde. Gehoorzaam aan het bevel van zijn meester, haalde hij diens
pantoffels en de nachtmuts van de vrouw; hij riep de meid, als deze
in de kamer noodig was. Bij voorkeur hield hij zich in den winkel op
en maakte zich hier bij afwezigheid van zijn meester verdienstelijk,
door, als er een vreemdeling binnenkwam, zoolang te schreeuwen,
totdat iemand den klant kwam helpen. Hij had een uitmuntend geheugen
en kon een aantal Hollandsche volzinnen en uitdrukkingen volkomen
nauwkeurig zeggen. Eerst toen hij 60 jaar in gevangenschap geleefd
had, verzwakte zijn geheugen; hij vergat een deel van zijne gezegden,
bleef er middenin steken, haspelde de woorden dooreen of mengde deelen
van verschillende volzinnen door elkander."

Van een tammen Papegaai, die jaren lang te Salzburg en te Weenen
leefde, heeft Lenz het volgende bericht gegeven: "Jako let op alles,
wat om hem heen geschiedt, weet alles te beoordeelen, geeft een
toepasselijk antwoord, als hem iets gevraagd wordt, gehoorzaamt,
wanneer men hem iets beveelt, begroet personen bij het binnenkomen,
neemt van hen afscheid, als zij vertrekken, zegt alleen bij 't begin
van den dag "Goeden morgen," alleen bij 't einde "Goeden avond" en
vraagt om voedsel, als hij honger heeft. Ieder lid van het gezin noemt
hij bij den naam; en het eene staat meer bij hem in de gunst dan het
andere. Om mij bij zich te hebben, roept hij: "Papa kom hier!" Wat
hij zegt, zingt en fluit, klinkt alsof het van een mensch afkomstig
is. In oogenblikken van geestvervoering gaat hij aan 't improviseeren;
zijn rede maakt dan denzelfden indruk als die van een redenaar,
die men op een afstand hoort, zonder hem te kunnen verstaan.

"Nu volgt een opgave van hetgeen Jako zegt" (of liever een
vertaling van zijne Duitsche gezegden), "zingt, fluit enz.:
"Eerwaarde heer! Goeden morgen."--"Eerwaarde heer! asjeblieft een
amandel."--"Wou-je een amandel? Wou je een noot? Je krijgt wat. Daar
heb-je wat."--"Heer overste, welkom, heer overste!"--"Mevrouw! uw
gehoorzame dienaar."--"Boer, spitsboef, spitsboef, boer,
wilddief! ga-je weg? ga-je weg, ga-je naar huis, ga-je naar
huis of niet? pas op kerel!"--"Jij ploert! jij kerel, jij nare
kerel!"--"Brave Pappie, beste Pappie!"--"Je bent een beste jongen,
een opperbeste jongen!"--"Je krijgt een kokeriko, ja, je krijgt
wat."--"Nanni! Nanni!"--"Buurman! Geduld hebben! Buurman! Geduld
hebben!"--Als er aan de deur wordt geklopt, roept hij zeer luid,
zeer duidelijk en geheel als een mensch: "Binnen! Binnen! Uw dienaar,
mijnheer Brouwer, onderdanige dienaar! Blij, dat ik de eer heb, blij,
dat ik de eer heb."--Soms klopt hij zelf tegen zijn kooi en roept dan
als zoo even.--Den Koekoek bootst hij zeer goed na.--"Geef mij een
zoentje, een lekker zoentje; dan krijg-je een amandel."--"Kijk ereis
op!--Kom naar buiten!"--"Kom maar op, kom maar hier!"--"Mijn lieve
Pappie!"--"Bravo, bravissimo!"--"Bidden, laten wij nu bidden."--"Laten
wij eten!"--"Laten wij voor 't venster gaan!"--"Hieronymus,
sta op!"--"Ik ga, God zegen-je!"--"Leve de Keizer! Lang zal hij
leven!"--"Waar kom jij van daan?--Neem mij niet kwalijk, mijnheer! Ik
dacht dat je een Vogel waart!"--Als hij iets stuk bijt of in zijn
kooi iets vernielt, zegt hij: "Niet bijten! schei-uit! Wat heb-je
gedaan?"--"Wat heb-je gedaan? Pas op jij gauwdief! Jij lomperd! Pas op,
je krijgt slaag!"--"Pappie, hoe gaat het met je, Pappie?"--"Heb-je wat
te eten?"--"Smakelijk eten!"--"Bst! Bst! Wel te rusten!"--"Pappie mag
naar buiten; kom, allo kom!"--"Pappie, schiet! Schiet Pappie!"--Daarna
schiet hij door luid te roepen van "Poe!"--"Kijk, kijk, kijk,
kijk!"--"Ga naar huis! Ga-je naar huis? Allo, marsch!"--"Subiet
naar huis! Pas op, je krijgt slaag!"--Hij trekt aan een schel in
zijn kooi en roept luid: "Wie schelt daar?--Pappie!"--"Kaketoe,
kaketoe."--"Gagagaga!--Wat wou-je met je ga, ga---jij!"--"Daar
is het hondje, een lief hondje, een allerliefst hondje!"--Daarna
fluit hij den Hond.--Hij vraagt: "Hoe spreekt het hondje?" en blaft
vervolgens. Daarna roept hij: "Fluit het hondje!" en fluit den
Hond.--Als men hem beveelt: "Schiet!" dan roept hij "Poe!"--Soms
laat hij een geheel kommando hooren: "Halt! richt u! Halt! Schouder
't geweer! Aan! Hoog! Vuur! Poe! Bravo, bravissimo!"--Soms laat hij
het kommando "Vuur!" weg en roept na: "Aan! Hoog!" dadelijk: "Poe!";
dan zegt hij echter ook niet: "Bravo, bravissimo!", alsof hij weet,
dat hij een fout heeft gemaakt.--"God zegen je! A Dio! God zegen
je!" zegt hij, als de bezoekers weggaan.--"Wat wou-je? Mij slaan? Wat
wou-je? Mij slaan?" Hij begint dan geweldig te schreeuwen, alsof
hij slaag krijgt, en roept vervolgens: "Wat? slaan? Mij slaan? Pas
op, kerel! Mij slaan?"--"Ja, ja, ja, zoo gaat het in de wereld! Wel
zoo! wel zoo!" Daarna lacht hij volkomen duidelijk.--"Pappie is ziek,
de arme Pappie is ziek."--"Hoor-je Jan wel?--Goegoe! Goegoe! 't Is
Pappie!"--"Pas op, ik zal je slaan!"--Als hij de tafel ziet dekken,
of één of twee kamers verder het geluid van 't tafeldekken hoort,
roept hij dadelijk: "Laten wij gaan eten! Allo, kom, eten!"--Als
zijn meester in de naastbijgelegen of daarop volgende kamer ontbijt,
roept hij: "Kakau! je krijgt kakau. Jij krijgt ook wat!"

"De eigenaar van Jako had een Kwartel. Toen deze in de lente voor 't
eerst haar "Kwik me dit" liet hooren, keerde de Papegaai zich naar hem
om en riep: "Bravo, Pappie! Bravo!"--Om te zien, of het mogelijk zou
zijn hem ook iets te leeren zingen, koos men aanvankelijk woorden uit,
die hij reeds vroeger had leeren zeggen, zooals b.v. het volgende:
"Is het mooie Pappie daar? is het brave Pappie daar? is het lieve
Pappie daar? is het Pappie daar? Ja, ja!"--Later leerde hij het liedje
zingen: "O Pitzigi, o Pitzigi, blas anstatt meiner Fagott!"--Hij
stemt ook accoorden aan, fluit een toonladder naar boven en naar
beneden zeer vlot en zuiver en fluit ook andere stukjes en trillers;
hij fluit en zingt dit alles echter niet steeds op denzelfden toon,
maar soms een halven of een geheelen toon lager of hooger, zonder
evenwel valsche tonen voort te brengen.

"Zijn meester stierf in het jaar 1853. Jako begon, oogenschijnlijk uit
heimwee naar zijn geliefde heer, te kwijnen, werd in het jaar 1854
geheel versuft in een klein bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd;
ook toen babbelde hij nog druk en zei dikwijls met treurige stem:
"Pappie is ziek, het arme Pappie is ziek". Kort daarna stierf hij."

Overbodig is het, na de bovenstaande sterk sprekende bewijzen van
verstand bij de Grijze Papegaaien nog over hunne geestvermogens uit
te wijden. Ook over hun gemoed hebben interessante waarnemingen ons
inlichtingen verschaft. "Een vriend van mij," verhaalt Wood, "zag
een Vogel van deze soort op bevallige en beminnelijke wijze de taak
van pleegmoeder vervullen bij eenige hulpbehoevende schepseltjes. In
den tuin stond een perk met eenige rozenstruiken, dat omgeven was
door een omheining van metaaldraad met slingerplanten er aan. Hier
nestelde een paar Vinken, dat voortdurend werd gevoederd door de
jegens alle dieren vriendschappelijk gezinde bewoners van het huis. De
veelvuldige bezoeken aan het rozenboschje trokken spoedig de aandacht
van Polly, den Papegaai; zij zag, dat daar voedsel werd uitgestrooid en
besloot dit goede voorbeeld na te volgen. Daar zij zich vrij bewegen
mocht, verliet zij haar kooi, bootste den loktoon van de oude Vinken
nauwkeurig na en bracht daarna herhaaldelijk met den snavel een deel
van haar voedsel naar de jongen. De ouders vonden echter de bewijzen
van genegenheid, die deze hun onbekende, groote Vogel aan hunne jongen
gaf, te hartstochtelijk en vlogen verschrikt weg. Bij de onverzorgd
achtergelaten jongen vond Polly ruimschoots gelegenheid om gevolg
te geven aan haar neiging voor het pleegmoederschap. Van stonde af
weigerde zij in haar kooi terug te keeren, maar bleef dag en nacht bij
hare pleegkinderen, voederde ze zeer zorgvuldig en smaakte het genoegen
ze groot te brengen. Toen de kleintjes het nest verlieten, gingen zij
soms op den kop en den nek van hun pleegmoeder zitten; dan gebeurde
het wel eens, dat Polly zeer ernstig met haar vracht rondging. De
Papegaai oogstte echter weinig dank voor haar goedertierenheid; daar
hare pleegkinderen, toen zij hunne vleugels hadden leeren gebruiken,
wegvlogen en nooit terugkwamen."

Een nog opmerkelijker trek uit het gemoedsleven van den Jako wordt
door Burton medegedeeld. "Bij een paar Grijze Papegaaien, die vrij
in het park mochten rondvliegen, openbaarde zich de liefde voor
kinderen op een zeer vreemdsoortige wijze. Een Kat had een van de
nesthokjes als woonplaats gekozen en zoogde hier hare jongen. Onze
Papegaaien, die waarschijnlijk niet ondernemend genoeg waren om
een eigen familie te grondvesten, schenen de jonge katjes als hunne
kinderen te beschouwen. Telkens sloop een van hen in het hokje en ging
naast de katjes zitten. Om dit te kunnen doen, moesten zij wachten,
tot de oude Kat, waarmede zij op voet van oorlog leefden, haar kroost
verliet. Zelfs wanneer de moeder thuis was, gaven de Vogels zorgvuldig
en met spanning acht op de kleintjes."

Doelmatig verzorgde, op zeer eenvoudige wijze gevoederde Jako's
bereiken een hoogen leeftijd. Levaillant maakt melding van een
exemplaar, waarvan de Amsterdamsche koopman Menikhuijsen eigenaar
was en die reeds 32 jaar in gevangenschap had geleefd, voordat hij
huisgenoot werd van zijn tegenwoordigen meester, bij wien hij het nog
41 jaren uithield. Ongeveer 4 of 5 jaar voor zijn dood begon hij zeer
te verzwakken en langzamerhand uit te teren.



De Parkieten (Palaeornithinae) bewonen de tropische gewesten van de
Oude Wereld. De meeste (28) soorten behooren tot het Indische en (26)
tot het Australische Rijk; veel minder sterk (door 9 soorten) zijn
zij in Afrika vertegenwoordigd. Onder de fraaiste, lieftalligste en
sierlijkste van alle Papegaaien verdienen de Edelparkieten (Palaeornis)
een plaats; voor 't meerendeel komen zij in Zuid-Azië voor, eenige
soorten worden bovendien ook (of uitsluitend) in Afrika gevonden. Hun
grootte wisselt af tusschen die van een Lijster en die van een Kauw. De
betrekkelijk zeer krachtige snavel is even lang als hoog, de spits van
den bovensnavel sterk naar beneden gekromd en overhangend, daarvóór
is een flauwe inkerving zichtbaar. De pooten zijn kort en krachtig,
de vleugels lang en spits; de zeer lange staart, welks pennen van
de buitenste tot de middelste sterk in lengte toenemen, bestaat
uit middelmatig breede, aan den top afgeronde veeren en is meestal
"lansvormig," d. w. z., dat de beide middelste veeren ver voorbij de
overige uitsteken.



De Halsbandparkiet (Palaeornis torquatus), is zeer sierlijk en
fijn gebouwd en fraai van kleur. Hij is zoo groot als een Lijster:
de totale lengte van het mannetje bedraagt 35 à 40 cM., waarvan meer
dan 25 cM. op den staart komen. Over 't algemeen is het vederenkleed
zeer fraai grasgroen met geelachtige tint. Deze kleur vertoont op
de kruin de meeste frischheid, is op de onderdeelen het lichtst,
op de slagpennen echter het donkerst. Aan de beide zijden van den
hals gaat zij in teer paarsblauw of hemelsblauw over; deze plek is
door een prachtig rozerooden band gescheiden van het groene gedeelte
van den hals. De beide middelste stuurpennen en de spitsen van de
overige staartveeren zijn blauw; de onderzijde van den staart en van
den vleugel is geelachtig groen. De iris heeft een geelachtig witte,
de smalle ring om het oog een roode, de voet een grijze kleur.

Van alle Papegaaien heeft de Halsbandparkiet het grootste
verbreidingsgebied, daar hij zoowel in Zuid-Azië als in Afrika
voorkomt. In Azië bewoont hij het Vóór-Indische schiereiland van
Bengalen tot Nepal en Kasjmir, van den Indus tot Tenasserim en Pegoe,
bovendien Ceylon. Hij geeft hier de voorkeur aan bebouwde gewesten en
is dus de eenige Indische Papegaai, die de nabuurschap van den mensch
opzettelijk zoekt. In vele Indische steden ziet men deze Vogels,
evenals bij ons de Kauwen, op den nok van het dak zitten; in andere
merkt men op, dat zij sommige boomen, zonder zich te bekommeren
om het gewoel van de marktbezoekers onder hen, tot plaatsen van
bijeenkomst kiezen, waarnaar zij iederen avond terugkeeren. Natuurlijk
vloeit hieruit voort, dat zij in deze streken een gevoelige schade
toebrengen aan de bezittingen van den mensch, te meer omdat er wegens
de goedaardigheid van de Hindoes en hun genegenheid voor de dieren in
't algemeen geen sprake is van ernstige maatregelen van tegenweer. Zij
worden althans niet zoo onmeedoogend vervolgd als de Carolina-parkiet,
hoewel zij evenals deze de boomgaarden plunderen en de graanvelden
verwoesten. Op sommige plaatsen vereenigen zij zich ook wel met leden
van verwante soorten en zwerven in hun gezelschap het land rond.

Een andere levenswijze hebben de iets kleinere en ook in kleur
eenigszins afwijkende Halsbandparkieten van Afrika. Hier worden zij
van 17° tot 8° N.B. in alle gewesten van het binnenland gevonden;
van de westkust tot aan den oostrand van het Abessinische gebergte
bewonen zij iedere gunstig gelegene boschachtige streek. Zij houden
zich niet uitsluitend in het uitgestrekte, onafgebroken oerwoud op,
dat in Centraal-Afrika vele vlakten bedekt, maar komen ook dikwijls
in kleinere bosschen voor, indien hier althans eenige altijd groene
boomen groeien, welker dicht bebladerde kronen hun in ieder jaargetijde
veilige rustplaatsen verschaffen.

Niet licht zal de reiziger in deze gewesten de Halsbandparkieten
voorbijzien. Ook van niet deskundigen trekken zij duidelijk genoeg
de aandacht door hun krijschend geschreeuw, dat altijd boven het
mengelmoes van stemmen van de woudbewoners uitklinkt, vooral omdat
ook deze Papegaaien geregeld in meer of minder talrijke gezelschappen
leven. Zulk een troep, die zich dikwijls met andere troepen vereenigt
en dan tot een zwerm aangroeit, heeft eenige tamarinden of andere dicht
bebladerde boomen tot woonplaats gekozen en doorkruist van hieruit
iederen dag een meer of minder groot gebied. In de morgenuren houden
de Vogels zich nog tamelijk rustig; kort na zonsopgang echter gaan zij
schreeuwend en krijschend voedsel zoeken; men ziet de zwermen dan met
snelle vlucht boven het woud zich voortreppen. Afrika's wouden zijn
betrekkelijk arm aan eetbare boomvruchten, maar de planten, die in de
schaduw der boomen groeien, zijn rijk aan zaden van allerlei soort
en deze lokken de Papegaaien naar den bodem. Alleen gedurende den
tijd, waarin de kleine, rondachtige vruchten van den Christusdoorn
rijp of de malsche peulen van de tamarinde eetbaar zijn, dalen de
Papegaaien weinig of niet op den bodem af. Niet onwaarschijnlijk is
het, dat zij ook dierlijk voedsel gebruiken; dikwijls althans heb
ik ze in de nabijheid van mierenhoopen of termietenwoningen aan 't
werk gezien en bij gevangenen een eigenaardige begeerte naar vleesch
waargenomen. Zelden ziet men ze op de akkers, die de bewoners van
Centraal-Afrika aan den rand van het woud bebouwen, hoewel gevangen
exemplaren met de voornaamste graansoorten van deze streken gemakkelijk
in 't leven gehouden kunnen worden. Blijkbaar zijn zij meer gesteld op
de vruchten en zaden van het woud dan op koorn. Tot tegen den middag
houden de leden van den zwerm zich bezig met het zoeken van voedsel;
daarna brengen zij een bezoek aan de drinkplaats, om vervolgens eenige
uren te rusten in een der genoemde dichte boomkronen. Intusschen hoort
men een druk gesnap en geschreeuw, waardoor de troep ook dan nog de
aandacht trekt, als men hem niet kan zien. Ook van deze Papegaaien
geldt, wat van de Zuid-Amerikaansche gezegd werd; men moet zich zeer
inspannen om de groene Vogels te midden van het evenzoo gekleurde
loover waar te nemen. Daarbij komt, dat zij oogenblikkelijk zwijgen bij
't opmerken van een voor hen merkwaardig verschijnsel of zachtjes
en voorzichtig wegsluipen, wanneer zij vervolging duchten. Hoe
langer men onder een boom vertoeft, uit welks kroon men het geluid
van honderden stemmen hoorde weerklinken, hoe stiller en rustiger
het daarboven wordt; ten slotte is er geen enkele Vogel meer over:
achtereenvolgens zijn alle naar een anderen dergelijken boom verhuisd,
waar zij nu door een vroolijk geschreeuw den goeden uitslag van hun
listig uitgevoerde vlucht verkondigen.

Na eenige uren van rust vliegen de Parkieten ten tweeden male uit om
spijs en drank te halen; tegen den avond vereenigen zij zich weder
op hunne lievelingsboomen en schreeuwen zoo mogelijk nog luider
dan voorheen; toen zochten zij de beste twijg voor het uitrusten,
nu trachten zij de veiligste slaapplaats te bemachtigen.

In de streken van Afrika, die ik bereisd heb, maakt alleen de
naturaliën-verzamelende Europeaan met het schietgeweer jacht op
de Halsbandparkieten; de inboorling vervolgt hen niet met zijne
wapens en vangt ze hoogstens, wanneer er kans bestaat om met de
levende Papegaaien goede zaken te doen. Hoe veelvuldig deze Vogels
ook zijn, toch is het niet gemakkelijk ze onder schot te krijgen;
met hun slimheid weten zij den geoefenden jager te leur te stellen
en zijne pogingen te verijdelen.

De vangst geschiedt niet volgens een bepaald plan. Hoogstens worden
de jonge, bijna voor 't uitvliegen geschikte Vogels uit het nest
genomen, of wordt des nachts de een of andere volwassene in een
holte van een boom overrompeld. Netten en strikken worden voor het
bemachtigen van deze dieren niet gebruikt, hoewel de inboorlingen met
deze hulpmiddelen bekend zijn. Aan den Senegal heeft de vangst, naar
't schijnt, op grootere schaal plaats; de meeste Halsbandparkieten,
die bij ons in gevangenschap gevonden worden, zijn van daar afkomstig.



Twee soorten van Edelparkieten verdienen nog vermelding, omdat
zij, behalve in Vóór- en Achter-Indië en op Ceylon, ook gevonden
worden op eenige Groote Soenda-eilanden, waar de orde der Papegaaien
schaars vertegenwoordigd is. Het zijn de op Java en Borneo voorkomende
Alexander-parkiet (Palaeornis Alexandri)--zoo genoemd, omdat het, naar
men meent, deze soort was, die door den tocht van Alexander den Grooten
naar Indië in ons werelddeel bekend werd--en de op Sumatra en Borneo
inheemsche Langstaartige Parkiet (Palaeornis longicaudatus). Deze
houdt zich het liefst op in met struiken bedekte streken, vliegt
schielijker dan zijne beide stamgenooten en maakt minder gedruisch. In
grootte evenaart hij onzen Spreeuw. De levenswijze komt met die van
hare Indische verwanten overeen; evenals deze beide veroorzaakt hij
veel schade op de rijstvelden. Alle drie worden in menigte gevangen en
levend naar Europa vervoerd. De Langstaartige Parkiet, kenbaar aan de
grootere lengte van de middelste staartveeren, wordt door de Engelschen
Plumheaded Parrakeet (Pruimkop parkiet) genoemd, omdat de fraaie,
roode kleur van den bovenkop bij hem op den achterkop in kobaltblauw
overgaat, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de vergelijking van
den geheelen kop met een blauwe pruim. Een fijne, zwarte halsband,
een zwarte baardstreep, een zwarte keelvlek en een licht blauwachtig
groene nekband scheiden den kop van de donkergroene bovenzijde en de
lichtgroene onderdeelen. De schouders hebben een roodbruine vlek. Het
wijfje is groen, haar kop aschgrauw, naar blauw zweemend, de breede
halsband geelgroen.

De Alexander-parkiet heeft in hoofdzaak dezelfde kleur als
de Halsbandparkiet, maar is zoo groot als een Kauw. Hij heeft
een rozerooden nekkraag en een groote, bruinachtig purperroode
schoudervlek.--Hij en één soort van Vleermuispapegaai zijn de
eenige vertegenwoordigers van hun orde op Java. Op Borneo komen
behalve deze en de vorige soort nog twee Papegaaien voor. Op Sumatra
vindt men dezelfde vormen als op Borneo, met uitzondering van den
Alexander-parkiet.



De Vleermuispapegaaien (Coryllis of Loriculus), die door sommige
dierkundigen bij de Honigpapegaaien worden gevoegd, hoewel hun tong
niet met haarvormige vezels bezet is, vinden bij Marshall onder de
Parkieten een plaats. Hun snavel is zeer zwak, veel langer dan hoog,
zijdelings samengedrukt; de pooten zijn kort en krachtig; de vleugels,
die in den toestand van rust meer dan de helft van den staart bedekken,
zijn lang; de eenigszins afgeronde staart is kort, het vederenkleed
hard en dicht, uit langbaardige veeren samengesteld; zijn hoofdkleur
is fraai groen; hierop komen de roode, gele en blauwe vlekken van
den bovenkop en de keel en ook de steeds roode staartwortel goed uit.

Dit geslacht bevat ongeveer 20 soorten, die veel op elkander gelijken,
bewoners van de Indo-Maleische en Papoeaansche landen en eilanden:
hun verbreidingsgebied strekt zich van Ceylon tot Malabar en van
het schiereiland Malakka tot Nieuw-Guinea uit; zij komen echter
binnen dezen uitgestrekten kring niet overal, doch slechts sporadisch
voor. Uitvoerige berichten over hun leven in de vrije natuur ontbreken
tot dusver; het is echter gebleken, dat zij boomvogels zijn in de meest
uitgestrekte beteekenis van het woord, zich soms in ontelbare menigte
tot zwermen vereenigen en zich voeden met bessen, bloesems van boomen,
knoppen en zaden. Om te rusten gaan zij op de wijze van de Vleermuizen
aan de pooten hangen: zij vliegen weinig, maar goed, zingen lief en
nestelen in holle boomen. Door de bewoners van hun vaderland worden
zij dikwijls in gevangenschap gehouden; zij zijn echter zeer weekelijk
en komen daarom bij ons zelden als kooivogels voor.



Het Blauwkroontje (Coryllis galgulus), op Sumatra Selindi
genoemd, is ongeveer zoo groot als onze Ringmusch, zijn kleed
grootendeels grasgroen, een ronde vlek op het midden van de kruin
donker ultramarijnblauw, een driehoekige, met de spits naar onderen
gerichte vlek op den rug oranjekleurig; een groote, langwerpig ronde
dwarsvlek op de keel is schel karmijnrood, evenals de staartwortel
en de bovendekveeren van den staart; een smalle dwarsstreep op den
onderrug boven den rooden staartwortel is hooggeel, evenals de zoomen
van de onderste veeren aan de zijden van den schenkel; de binnenvlag
van de slagpennen is zwart, de onderzijde van de slag- en stuurpennen
marineblauw; de onderdekveeren van den staart zijn groen.

Voor zoover men tot dusver heeft kunnen nagaan, komt deze soort
uitsluitend op Borneo, Sumatra, Banka en de zuidspits van het
Maleische Schiereiland voor. Deze, en vermoedelijk ook alle overige
Vleermuispapegaaien, behooren tot de lieftalligste leden van de
geheele orde; het zijn alleraardigste Vogels; men merkt bij hen een
verrukkelijke, argelooze gemeenzaamheid op; zij zijn beweeglijk,
maar niet wild; zij zingen snappend of snappen zingend, zonder
door een luid gillend geschreeuw of gekrijsch ons een onaangename
gewaarwording te verschaffen. Zij bewegen zich op een bijzonder
sierlijke en gemakkelijke wijze. Haastig trippelend maar niet waggelend
loopen zij over den grond; zonder schroom doen zij sprongen, die voor
hunne korte pootjes vervaarlijk groot schijnen; zij klimmen snel en
behendig bij de traliën van hun kooi op en neer, waarbij zoowel de
snavel als de pooten hun taak uitstekend vervullen.

Als zij rusten willen, nemen zij slechts bij uitzondering de gewone
houding van de Papegaaien aan, in den regel (en gedurende het slapen
altijd) klemmen zij zich, als Vleermuizen, met de pooten vast aan
den bovenwand van de kooi of aan een dorren tak en laten niet alleen
den romp, maar ook den kop recht naar beneden hangen, zoodat de rug,
de ingetrokken hals, de kruin en de snavel in een rechte lijn komen
te liggen; de staart is, waarschijnlijk om hem nergens tegen te
stooten, scheef naar achteren en naar boven gebogen; de veeren zijn
achteloos opgericht. De fraaie diertjes zien er nu geheel anders uit
dan gewoonlijk; zij lijken dubbel zoo dik als gedurende het zitten
en zijn bijna bolvormig.



Bij den Javaanschen Vleermuispapegaai (Coryllis pusilla) is de
kruin van dezelfde kleur als de meeste overige lichaamsdeelen,
n.l. grasgroen; op den krop komt een groote, hooggele vlek voor;
de geheele teekening bestaat uit rood en geel.



Op Sumatra en Borneo, leeft het Malakka-parkietje (Psittinus
incertus), de Tanau der inboorlingen, de eenige soort van zijn
geslacht. Het bereikt de grootte van een Spreeuw; de hoofdkleur van
het vederenkleed is blauw-grijs, de mantel echter zwart, de achterrug
donker kobaltblauw; de vleugels zijn grootendeels groen, de zijden
van den romp en de onderdekveeren van de vleugels ponceau-rood, de
staartpennen grootendeels groenachtig geel: de bek is koraalrood. "Het
is een aardig gezicht," schrijft Snelleman, "deze Parkieten netjes
naast elkander op een tak boven het water te zien zitten. Op de boomen
langs de Batang-Silago zijn zij zeer algemeen, meestal in troepjes van
10 tot 20 stuks. Zij zijn niet schuw, maar worden het spoedig door het
schieten en keeren dan geruimen tijd niet tot denzelfden boom terug."

Nauw verwant aan de Vleermuispapegaaien, die zij als 't ware in
Afrika vervangen, zijn de welbekende Inséparables, de Love-birds der
Engelschen (Agapornis). De vijf soorten van dit geslacht zijn niet of
weinig grooter dan een Musch; zij hebben een gedrongen lichaamsbouw
en een korten, flauw afgeronden staart. Hun hoofdkleur is groen, de
staartwortel is meestal blauw. Zij onderscheiden zich door hun groote
neiging tot gezelligheid, die zij ook in de kooi openbaren door zich
tegen een soortgenoot aan te vleien en dezen te liefkoozen. De meest
bekende zijn: het Roodkopje (Agapornis pullaria) van de Goudkust,
met lichtrood gelaat en keel, het Rozenkopje (Agapornis roseicollis)
van Zuid-Afrika, met rozerood gelaat, voorhals en een schel rood
voorhoofd, en het Grijskopje (Agapornis cana) van Madagaskar, met
grijzen kop, hals en borst. De wijfjes van de beide eerstgenoemde
soorten zijn door de geringere uitgestrektheid en de eenigszins
mattere tint van het rood van het mannetje te onderscheiden; bij het
wijfje van het Grijskopje zijn ook de kop en de hals groen. Vooral
van de laatstgenoemde soort worden sedert eenigen tijd duizenden
naar Europa gebracht, waar zij voor f 6 per paar koopers vinden (de
andere soorten zijn duurder). Alle verdragen, als zij met gierst en
kanariezaad gevoerd worden, de gevangenschap goed en broeden zelfs
in de kooi. Het toeval maakte mij bekend met hetgeen zij hierbij
noodig hebben. De paartjes, die ik verzorgde, overlaadden elkander
met liefkoozingen, maar gingen niet aan 't broeden. Jegens de andere
bewoners van de volière gedroegen zij zich even onverdraagzaam, als zij
voor elkander lief waren. "Onophoudelijk gingen zij hunne nesthokjes in
en uit, maar schenen deze meer als schuilhoeken, dan als nestplaatsen
te beschouwen. Zij waren ongetwijfeld broedsch, maar er ontbrak hun
iets. Ik kwam op het denkbeeld, dat zij knoppen als voedsel zouden
verlangen en liet hun groene, bebladerde wilgentakken geven. Weinige
minuten later zaten zij er reeds op, ontbladerden ze schielijk en
knaagden aan de knoppen en de schors. In den beginne schreef ik ook
deze bedrijvigheid aan vernielzucht toe; het bleek mij echter weldra,
dat het hun om bouwstoffen voor hun nest te doen was. Behendig schilden
zij een stuk schors van 6 à 10 cM. lengte af, vatten het zoo met den
snavel aan, dat het eene einde er ongeveer 3 cM. ver uitstak, zetten
de staartwortelveeren op, staken het stuk schors er tusschen, zoo dat
dit zitten bleef, toen de veeren weer neergelegd werden. Een tweede,
derde, zesde, achtste splinter werd op dezelfde wijze afgeknaagd
en tusschen de veeren bevestigd; menig stukje viel op den grond en
werd daar vergeten, menig ander werd er door het al te voortvarende
mannetje weer uitgehaald, ten slotte waren er toch genoeg blijven
zitten; het wijfje vloog langzaam en voorzichtig naar het nesthokje,
sloop er volgeladen in en kwam zonder haar last terug. Weinige dagen
nadat de Vogels begonnen waren bouwstoffen in het nest te brengen,
begon het wijfje eieren te leggen, daarna te broeden; hoe lang dit
duurde, weet ik niet, daar ik de ouden door het onderzoeken van het
nest niet lastig wilde vallen. Het nest was, gelijk mij later bleek,
netjes vervaardigd van strookjes schors en had den vorm van een hollen
kogel, waaraan ongeveer een derde deel van den wand ontbrak.



De Borsteltongigen, Honigpapegaaien of Loris (Trichoglossinae), die de
vijfde onderfamilie vormen, onderscheiden zich door den afwijkenden
bouw van de tong. Het voorste vierde gedeelte (of de kleinste helft)
van dit orgaan draagt, zoover het vrij is, dicht bijeenstaande
borstels van 1.5 à 2 mM. lengte en ovaal op de dwarse doorsnede;
deze zijn in reeksen geplaatst, welke evenwijdig loopen met de randen
van de tong en slechts kleine tusschenruimten overlaten; zij bestaan
uit vaatrijke, slanke, kegelvormige papillen, die, met een minstens
tweemaal zoo lange, hoornachtige laag bedekt, een soort van borstel
of kwast vormen, welker 250 à 300 haren aan de spits door het gebruik
altijd meer of min gespleten en in fijnere vezels verdeeld zijn.

Volgens de nagenoeg eenstemmige berichten van de reizigers, die de
dierenwereld van Australië en Polynesië hebben nagegaan, leven de
eigenaars van deze merkwaardige tong, evenals sommige andere Papegaaien
(Coryllis, Platycercus), van den honig der bloemen van boomen,
vooral van palmen; zij gebruiken dit sap in zoo groote hoeveelheid,
dat uit den snavel de geschoten exemplaren dikwijls een eetlepel vol
honig wegvloeit. Ook wordt bericht, dat de maag van deze diertjes
zeer klein en dunwandig is. Sommige eten ook de bloemen zelve. In de
maag van enkele werden zaden gevonden.

Marshall zegt van de voedingswijze der Honigpapegaaien: "Gaarne
wil ik erkennen, dat deze Vogels honig uit de bloemen opnemen, op
gelijke wijze als de Ceylonsche Vleermuispapegaai (Coryllis indicus)
van het gegiste sap van den suikerpalm (Caryota urens), dat daar
"toddy" wordt genoemd, soms meer neemt dan hij verdragen kan, zoodat
hij het bewustzijn verliest en in dezen toestand een gemakkelijke
buit wordt voor de inboorlingen. Ik kan echter niet toegeven, dat
de honig voor deze dieren een echt voedingsmiddel en iets meer dan
een genotmiddel is. Geen enkel dier kan van honig alleen leven, daar
hierin geen eiwitstoffen voorkomen. Bovendien kan men zich moeielijk
voorstellen, dat zij een breede, borstelvormige tong zouden bezitten,
indien dit orgaan uitsluitend voor het verkrijgen van honig uit de
nectariën van de planten moest dienen. Beide bezwaren worden echter
uit den weg geruimd, als wij aannemen, dat de Honigpapegaaien wel af
en toe voor hun genoegen honig gebruiken, maar dat hun voornaamste
voedsel, evenals dat van de Bijen, uit stuifmeel bestaat. Van een
tot de Waaierparkieten behoorende soort (Platycercus erythropterus)
is dit met zekerheid gebleken. Geen instrument kan geschikter zijn om
het stuifmeel te verkrijgen, om dit als 't ware bijeen te borstelen,
dan een tong, zooals hierboven beschreven werd. Niet zelden worden
Honigparkieten geschoten, welker kop geheel bepoederd is met geel
stuifmeel hetgeen trouwens ook zou kunnen voorkomen, als deze
diertjes alleen op den honig aasden. De kleine Papegaaien zouden
dus bij sommige bloemen dezelfde rol spelen, als gewoonlijk door de
Insecten (en in Amerika soms ook door de Kolibries) wordt vervuld,
n.l. door het overbrengen van het stuifmeel van den eenen boom naar
den anderen tot de bevruchting van eicellen der planten medewerken."

De 9 geslachten met ruim 60 soorten van deze onderfamilie behooren
uitsluitend in 't Australische Rijk thuis; de meeste op Nieuw-Guinea
en de naburige eilanden, andere op de Molukken en Timor, twee
soorten op Celebes; ook op Nieuwholland en Tasmanië worden enkele
soorten gevonden; de overige zijn over verscheidene Polynesische
eilandengroepen verdeeld.



De Breedstaartloris (o. a. Domicella) zijn slank gebouwde Papegaaien,
welker grootte afwisselt tusschen die van een Musch en die van een
Kauw; de snavel is even hoog als lang, zijdelings samengedrukt met
afgeronden, smallen rug, zonder tandinkerving en zonder vijlgroeven;
de staart is sterk afgerond of eenigszins trapvormig, uit breede,
aan de spits steeds afgeronde pennen samengesteld; de veeren zijn
schitterend van kleur, in den regel rood met blauw afwisselend, soms
effen zwart of blauw; de snavel is hooggeel of zwart, de voet steeds
donker gekleurd.



Een sinds lang bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de
Zwartkoplori, de Kastorie der Amboneezen, de Loerie of Ninrie van
de bewoners van Ceram (Domicella atricapilla). De hoofdkleur van het
vederenkleed is prachtig karmijnrood, de bovenkop paarsachtig zwart,
op het voorhoofd in donkerzwart, op den achterkop in donkerviolet
overgaande; een breede dwarsstreep op den krop, die zich soms tot op de
borst uitstrekt, heeft een sprekend hooggele kleur. De vleugelbocht is
blauw, elke veer met een witachtigen eindzoom; de vleugels zijn donker
grasgroen, in de schouderstreek bruinachtig geelgroen uitvloeiend,
de onderschenkelveeren korenbloemblauw.

Deze fraaie Vogel bewoont uitsluitend Ceram en Amboina en komt hier
zoowel in het stille woud als in de buurt van menschelijke woningen
veelvuldig voor. Zijn voedsel bestaat, behalve uit honig, uit weeke
boomvruchten, vooral uit die van de pisang. Hij nestelt in holle
boomen; de eieren zijn, zooals bij alle Papegaaien, glanzig wit en
een weinig grooter dan die van den Merel.

"Op Amboina," schrijft Von Rosenberg, "vindt men geen Vogel
veelvuldiger in gevangenschap dan de Zwartkoplori, in de stad Amboina
bijna in ieder huis, in iedere hut. Zij is de lievelingsvogel van de
Amboineezen en verdient deze voorkeur zoowel door haar schoonheid
en zachtaardigheid als door haar leerzaamheid. Zij leert tamelijk
vlug spreken en is dan de trots van haar eigenaar. Beneden de 8 of 10
gulden is zulk een afgerichte Vogel, die vóór dien tijd slechts 1 1/2
à 2 gulden waard was, niet te koop. Men voedt deze Loris met rauwe en
gekookte rijst, in water geweekte sago en pisangvruchten; dagelijks
moeten zij versch water hebben, daar zij veel drinken en vooral graag
baden, waarbij zij al hare veeren nat maken. Ook haar is het woord
"Lori" aangeleerd en niet van nature eigen." In Europa komen zij niet
al te zelden in de kooi voor; zij vereischen nog al eenige zorg, wat
de warmte van de omgeving en de keuze van het voedsel betreft. Men
heeft haar hier nog niet met goed gevolg aan 't broeden kunnen krijgen.



De Wigstaartloris of Honigparkieten (o.a. Trichoglossus) verschillen
van de vorige vooral door den wigvormigen staart, welks pennen
aan den wortel tamelijk breed zijn en naar de afgeronde spits
allengs smaller worden. In de kleur van het glanzige vederenkleed
heeft aan de rugzijde groen, aan de buikzijde rood de overhand;
hier is gewoonlijk een uit donkere vlekken bestaande teekening,
ginds een lichtere dwarsband in den nek aanwezig. Het vasteland van
Australië is het brandpunt van het verbreidingsgebied dezer Vogels,
dat in Van-Diemensland zijn zuidelijke grens bereikt, terwijl de
noordelijke op de Moluksche eilanden Halmaheira en Moretai te zoeken
is; in westelijke richting verbreiden zij zich tot Soembawa en
Flores, in oostelijke tot Nieuw-Caledonië, de Nieuw-Hebriden en de
Salomonseilanden. Een hoofdtrek van hun karakter is de neiging tot
gezelligheid. Meer dan andere Papegaaien zijn zij door gelijkheid
van levenswijze en gelijksoortigheid van voedsel vereenigd; op een
en denzelfden boom ziet men drie of vier van de meest verschillende
soorten op vreedzame wijze met elkander verkeeren. Evenals de meeste
Australische Papegaaien zijn ook zij gedwongen om te trekken, vooral
de in 't Zuiden broedende soorten komen en gaan ieder jaar met een
zekere regelmatigheid. Op hunne reizen vereenigen zij zich dikwijls in
ontelbare menigte tot zwermen, die zoo dicht ineengedrongen zijn, dat
zij op een wolk gelijken, gemeenschappelijk verschillende zwenkingen
uitvoeren en door hun geschreeuw, dat op een korten afstand werkelijk
oorverdoovend is, reeds van verre de aandacht trekken. Zij broeden
gezellig in holle boomen.

De inboorlingen van Australië tooien zich met de aan een snoer
geregen koppen van Honigparkieten. De kolonisten jagen ze alleen
om ze in de kooi te houden; men kan ze met zaden voeden en lang in
't leven houden; sommige broeden in de gevangenis; zelfs in Europa
is dit voorgekomen. Hun vleesch is hard en taai en heeft bovendien
een onaangenamen reuk.



Het veelvuldigst ziet men in onze kooien de Veelkleurige Lori of
Swainsonlori (Trichoglossus Novae-Hollandiae); een van de grootste
soorten der groep, ongeveer even groot als de Carolina-parkiet;
de kop, de wangen en de keel zijn paarsblauw, de achterhals, de
mantel, de staartwortel, de vleugels en de staart donker grasgroen,
de veeren van den bovenrug in het midden geel, aan den wortel rood,
die van den nek vormen een onduidelijken, geelgroenen halsband;
de kop, de borst en de onderdekveeren van den vleugel zijn fraai
vermiljoenrood met onregelmatige, breede, lichtere en donkere,
dwarse golvingen, de zijden van de borst hooggeel, de buikveeren
donkerblauw, aan den wortel rood, de veeren van de zijden van den
buik rood met blauwe eindvlek, de schenkels, de aarsstreek en de
onderdekveeren van den staart grasgroen (elke veer afzonderlijk
aan den wortel rood, in 't midden geel, aan de spits groen), de
slagpennen aan de binnenzijde zwart, in het midden met een breede,
gele vlek geteekend, de staartveeren aan de onderzijde citroengeel,
bij den wortel met eenigszins roodachtige tint. De iris is oranjerood,
de snavel bloedrood, de washuid donkerbruin, de poot vaalbruin. Deze
prachtige Vogel bewoont de eucalyptus-wouden van geheel Nieuw-Holland
en Van-Diemensland en voedt zich met honig en stuifmeel. Hij is veel
levendiger en hartstochtelijker van aard dan de Breedstaartloris.



De kleine onderfamilie van de Dwergpapegaaien (Micropsittacinae)
draagt haar naam te recht, hoewel het kleinste lid der orde (Coryllis
exilis) tot het geslacht der Vleermuispapegaaien behoort. Het
veelvuldigst zijn zij op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden;
Nieuw-Holland is het zuidelijkst, Leçon het noordelijkst deel van
hun verbreidingsgebied. Door hun snavel gelijken zij op de Kaketoes.



De Spechtpapegaaien of Dwergkaketoes (Nasiterna) hebben een zeer
krachtigen snavel, veel hooger dan lang, met sterk naar beneden
gekromde bovenhelft, die vóór de spits een diepe, scherphoekige
insnijding vertoont. De korte, afgeronde staart is merkwaardig,
doordat de schaften der pennen bij den top baardeloos zijn en als
stijve, eenigszins benedenwaarts gekromde spitsen voorbij de vlag
uitsteken. Men vermoedt, dat deze vogeltjes op soortgelijke wijze als
de Spechten klimmen, waarbij de bijzonder dunne teenen, welker lengte
het dubbele is van die van den loop, goede diensten kunnen bewijzen,
hoewel de klauwen zwak en weinig gekromd zijn.

Een van de vroegst bekende vertegenwoordigers der onderfamilie is de
Roodborstige Dwergkaketoe (Nasiterna pygmaea), die ongeveer zoo groot
is als ons Sijsje. De groene kleur heeft bij hem de overhand; zij
gaat op den bovenkop in geel, op het aangezicht in geelbruin over; de
onderdeelen zijn lichter, het midden van borst en buik is roodachtig;
de pooten zijn geelbruin. De beide middelste staartpennen zijn blauw,
de overige zwart met gele spitsen.



Geheel tot het Australische Rijk beperkt is de onderfamilie der
Platstaartpapegaaien (Platycercinae), die ruim 70 soorten omvat. Het
brandpunt van haar verbreidingsgebied is Nieuw-Holland; noordwaarts
en westwaarts strekt het zich uit tot de Molukken en Timor, oostwaarts
tot de Gezelschapseilanden, zuidwaarts tot het Macquarie-eiland, waar
de Papegaaisoort leeft, die zich het dichtst bij de pool ophoudt. De
leden van deze groep hebben een kleinen of tamelijk kleinen snavel,
welks washuid gewoonlijk bevederd is. Van hun in den regel langen,
duidelijk wigvormigen staart verlengen zich meestal de vier middelste
pennen, die onderling in lengte overeenkomen, voorbij de overige,
die naar weerszijden trapsgewijs in lengte afnemen.

Het soortenrijkste en meest typische geslacht van deze onderfamilie
is dat der Waaierparkieten (Platycercus), zoo genoemd omdat zij in
Nieuw-Holland en Tasmanië hunne naaste verwanten eveneens daar en in
andere deelen van het Australische Rijk, een soortgelijken indruk
maken als de Edelparkieten in het Ethiopische en het Indische. Zij
kenmerken zich door de in 't oogvallende breedte hunner aan de spits
afgeronde staartpennen (die niet van den wortel tot de spits smaller
worden), den korten, krachtigen snavel, die bijna altijd meer hoog is
dan lang, de zwakke pooten met betrekkelijk langen loop, de spitse
en lange vleugels en het zachte, in den regel zeer bonte, slechts
bij uitzondering alleen groen en rood gekleurde vederenkleed. Hun
grootte wisselt af van die eener Lijster tot die eener Kraai.

Er ontbreekt nog veel aan onze kennis van de levenswijze dezer door
kleurenpracht en lieftallige inborst aantrekkelijke Vogels. Uit
de onderzoekingen van Gould en anderen is gebleken, dat de
Waaierparkieten, evenals de meeste hunner in Australië levende
verwanten, zich meer op den grond dan in boomen ophouden. In Australië
bewonen zij de uitgestrekte, op parken gelijkende vlakten, die hun in
sommige jaren rijkelijk voedsel verschaffen, maar in andere veel te
weinig opleveren, zoodat zij, evenals de Corellas, de Zangparkieten
en de Grasparkieten (Euphemia), gedwongen zijn om meer of minder
verre, aan geen regel gebonden reizen te ondernemen. Zij vliegen
uitmuntend, zijn ook in het loopen zeer goed ervaren, maar staan, wat
hun geschiktheid om te klimmen betreft, bij hunne verwanten merkbaar
achter. Door hun stem onderscheiden zij zich gunstig van de meeste
overige Papegaaien. Onaangename, krijschende, gillende of krassende
geluiden hoort men zelden van hen, vaker een aangenaam gefluit en
niet zelden een welluidend gezang of een zangerig gesnap. Hunne
geestvermogens zijn minder goed ontwikkeld dan die van andere
Papegaaien. Tamelijk ongeregeld zwerven zij bij vluchten door het land,
komen ook in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en
zelfs in de steden, zijn gedurende de morgen- en avonduren gezellig
op den bodem bezig en zoeken hier hun voedsel, dat uit allerlei
zaden van grassen bestaat. Als de broedtijd nadert, verspreiden de
leden der troepen zich min of meer, al naar de schaarschte of de
overvloed van holle boomen hen hiertoe in staat stelt. In zulk een
holte legt het wijfje op het met den snavel losgebeten, vermolmde
hout of op eenige door haar aangevoerde, lichte bouwstoffen 4 à 8
(volgens eenige berichtgevers soms niet minder dan 12) glanzig witte
eieren; met groote zelfverloochening bebroedt zij ze, naar het schijnt,
zonder hulp van het mannetje. De beide ouders houden zich vervolgens
gezamenlijk bezig met het grootbrengen van hun talrijk kroost en
hervatten hunne zwerftochten, als de jongen zoo ver ontwikkeld zijn,
dat zij hen kunnen volgen.

Sedert vele tientallen van jaren brengt ieder van Australië komend
schip, dat levende Vogels vervoert, ook Waaierparkieten op onze
dierenmarkt. Deze fraaie, voor een deel prachtig gekleurde Vogels
trekken sterk de aandacht; de vogelliefhebbers ondervonden echter
spoedig, dat het buitengewoon moeielijk is, Platstaartpapegaaien in
de kooi te houden, of liever, dat wij tot dusver nog niet weten, hoe
deze Vogels verzorgd moeten worden. Zij verdragen de gevangenschap
veel minder goed dan alle andere leden der orde.



Een der meest bekende vertegenwoordigers van het geslacht is de
Rosella van de Australische kolonisten (Platycercus eximius), die
den omvang heeft van een groote Lijster. De kop, de keel en de borst
benevens de onderdekveeren van den staart zijn levendig karmijnrood,
de veeren van het achterste deel en van de zijden van den hals, van
den mantel en van de schouders zijn zwart met breede lichtgele zoomen,
die van de onderborst hooggeel, die van de zijden van de borst geel
met zwarte middelvlek, die van den buik, van de schenkels, van den
staartwortel en de bovendekveeren van den staart fraai lichtgroen,
vaalgeelachtig uitvloeiend, de slagpennen zwartbruin, met donkerblauwen
rand op de buitenvlag, de handpennen prachtig paarsblauw, de laatste
3 of 4 armpennen met breeden, lichtgroenen rand op de buitenvlag,
alle van onderen grijsachtig zwart; de middelste staartveeren zijn
donker olijfkleurig groen, nader bij de spits blauwachtig groen; van
de overige is de wortelhelft donkerblauw, de tophelft licht paarsblauw,
de top wit. Een witte baardvlek strekt zich van den bovensnavel tot aan
de oorstreek uit; een groote zwarte vlek versiert de voorarmstreek. De
oogen, de snavel en de pooten zijn donkerbruin. Deze fraaie Parkiet
bewoont Zuid-Australië, Nieuw-Zuid-Wales en Tasmanië; hier is hij
een van de veelvuldigst voorkomende Vogels.



Een van de soorten, die het meest afwijken van het algemeene type
der onderfamilie is de Nymfparkiet, de Corella of Kaketoepapegaai
van de Australische kolonisten (Callipsittacus Novae-Hollandiae). De
Corella is ongeveer even groot als een van onze grootste Lijsters,
maar schijnt grooter wegens haar langen, "lansvormigen" staart. Het
vederenkleed is zeer bont en bevallig geteekend; de hoofdkleur, donker
olijfkleurig grijsbruin, gaat op de onderdeelen in grijs over; de
bovenkop, de teugel en de wang zijn licht stroogeel, evenals de veeren
van de kuif, die de kruin versiert; deze hebben echter grijze spitsen;
een ronde vlek in de oorstreek is saffraanrood, van achteren door
een witten rand begrensd; de leikleurig grijze handpennen hebben een
donkerbruine binnenvlag en spits; de armpennen zijn, met uitzondering
van de laatste, wit op de buitenvlag, maar bruinzwart op de binnenvlag
en de spits; de bovendekveeren van den vleugel zijn bruinzwart,
de onderdekveeren, evenals de onderzijde van de slagpennen, zwart,
de stuurpennen aschgrauw aan den binnenrand en van onderen zwart,
met uitzondering van de beide middelste, die een grijze kleur hebben;
de bovendekveeren van den staart zijn aschgrauw, de onderdekveeren iets
donkerder. De iris is donkerbruin, de naakte ring om de oogen grijs,
de snavel zwartachtig grijs, de washuid grijs, de voet grijsbruin.

Gould, die de eerste levensbeschrijving van de Corella gegeven heeft,
trof deze fraaie Vogels zeer veelvuldig aan in de binnenlanden van
Australië. Aan de kusten zijn zij zeldzamer; althans in verhouding
tot de duizenden, die de vlakten van het binnenland bevolken, vindt
men er slechts weinige tusschen de groote bergketens en de zee. Na den
broedtijd vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen, die den bodem
over een groote uitgestrektheid bedekken of op doode eucalyptus-takken
aan den waterkant zitten. In September trekken deze zwermen naar het
zuiden, in Februari en Maart keeren ze naar het noorden terug, waar
zij in den zomer broeden. Evenals de meeste van hare verwanten voeden
de Corellas zich met graszaden; zij kunnen echter niet zonder water
en moeten zich daarom altijd in de nabijheid van stroomen ophouden;
daarom nestelen zij steeds in bosschen langs rivieroevers. Zij zijn
volstrekt niet schuw; vele worden gedood om haar smakelijk vleesch,
andere gevangen en wegens haar bevallig voorkomen en lieftalligen
aard in de kooi gehouden.

Van alle Australische Papegaaien komt de Corella (na den Zangparkiet)
het veelvuldigst op onze dierenmarkten voor. Men kan haar bij
doelmatige verzorging langer in 't leven houden dan eenige andere
Papegaai; het kost niet veel moeite om haar in de gevangenschap met
goed gevolg aan 't broeden te krijgen.



Onder alle Papegaaien, die bij ons als gevangenen voorkomen,
verdient een kleine, Australische Parkiet zonder eenig voorbehoud
de eereplaats. Men kan zich trouwens moeielijk een Papegaai
voorstellen, die beter dan hij voor kamervogel geschikt is. Andere
Parkieten bekoren ons door hunne prachtige kleuren, de Zangparkiet
(Melopsittacus undulatus), die hier bedoeld wordt, trekt ons aan door
zijn bevallig voorkomen en zijn lieftalligheid, ik zou bijna zeggen,
door zijn aanminnigheid. Schoonheid bezit hij ook in hooge mate, maar
zijn beminnelijkheid is grooter dan de pracht van zijn kleed. Hij is
een sieraad van iedere kamer en wint spoedig ieders genegenheid.

De Zangparkiet, tot dusver de eenige, bekende vertegenwoordiger van
zijn geslacht, behoort tot de kleine Papegaaien; door zijn langen
staart schijnt hij echter grooter dan hij werkelijk is. Zijn lengte
bedraagt 20 à 22 cM., zijn staart is bijna 10 cM. lang. Zijn gestalte
is zeer sierlijk, de romp slank, de snavel hooger dan lang, aan de
zijden en op den rug afgerond, de bovensnavel bijna loodrecht naar
beneden gebogen en tot een ver overhangende spits versmald, vóór
deze diep uitgesneden, de ondersnavel even hoog als de bovensnavel;
de voeten zijn slank, de vleugels lang en spits; de lange staart, welks
beide middelste veeren ver voorbij de andere uitsteken, is trapvormig,
het vederenkleed buitengewoon zacht en zeer lief geteekend, bij de
mannetjes, wijfjes en jongen weinig verschillend. Het voorhoofd, de
bovenkop, de teugel en de streek om den ondersnavel zijn zwavelgeel,
aan weerszijden begrensd en getooid door vier schelblauwe vlekken, die
aan den top van verlengde veeren voorkomen; de oorstreek, de achterkop,
de achterhals, de mantel, de schouders en de meeste bovendekveeren
van den vleugel hebben een groenachtig gele kleur; elke veer is
echter geteekend met vier zwarte dwarslijnen, die op de schouders
en de vleugeldekveeren tot twee verminderd en tevens verbreed zijn;
de achterrug, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart,
alsmede de onderdeelen, van de kin af, zijn prachtig grasgroen, de
handpennen en hare dekveeren dofgroen, met wigvormige, geelachtige
vlekken geteekend, de meeste armpennen aan de buitenzijde groen,
de laatste armpennen en de laatste schouderveeren bruinzwart met
breeden, gelen eindzoom, de beide lansvormige veeren van den staart
dof donkerblauw, de overige stuurpennen groenachtig blauw met breeden,
zwarten zoom aan den wortel van de binnenvlag. Het oog is lichtgeel,
de snavel hoorngeel, de poot blauwachtig groen.

Tegenwoordig weet men, dat deze Vogel in verbazend grooten getale
het geheele binnenland van Australië en wel hoofdzakelijk de met
gras begroeide vlakten bewoont en zich hier met zaden van grassen
voedt. Alle onderzoekers, die hem in de vrije natuur zagen, zijn even
eenstemmig in hun lof als de liefhebbers, die hem alleen in de kooi
leerden kennen.

Toen Gould in het begin van December de vlakten van het binnenland
bezocht, zag hij zich omgeven door Zangparkieten en besloot langen
tijd op dezelfde plaats te blijven om hunne zeden en gewoonten na te
gaan. Zij verschenen in vluchten van 20 à 100 stuks in de nabijheid
van een kleine plas om te drinken en vlogen van hier op geregelde
tijden naar de vlakten om daar de graszaden, die hun eenige voedsel
uitmaken, op te pikken. Het veelvuldigst kwamen zij in den vroegen
morgen en 's avonds, voordat het donker werd, bij het water. Gedurende
de heetste uren van den dag zaten zij bewegingloos onder de bladen van
de eucalyptus-boomen, welker stammen de holten bevatten, die destijds
door broedende paren bewoond werden. Zoolang zij zich op de boomen
rustig hielden, waren zij moeielijk te ontdekken; zoodra zij echter
de drinkplaats wilden bezoeken, gingen zij vrij en in grooten getale
zitten op de doode takken der eucalyptus-boomen of op takken, die tot
op het water afhingen. Hunne bewegingen zijn bewonderenswaardig. Zij
vliegen rechtuit en buitengewoon snel, op de wijze van Valken of
Zwaluwen, in de meeste opzichten anders dan de overige Papegaaien. Op
den bodem is hun gang betrekkelijk goed; zij klimmen in de twijgen
althans niet zonder behendigheid. Gedurende het vliegen hoort men
van hen een krijschend geluid; het vriendschappelijk gesnap van de
zittende Vogels zou men een gezang kunnen noemen, indien de tonen van
iederen zanger zich niet vermengden met die van tallooze soortgenooten,
waardoor een verward mengelmoes van tonen ontstaat.

Volgens de mededeelingen van een Duitscher, die vele jaren in
Australië woonde, worden de Zangparkieten tegen den avond in
groote, buidelvormige netten bij honderden en duizenden gevangen,
in ruwe kistkooien opgesloten en zoo aan de vogelhandelaars in de
kuststeden afgeleverd. De zorgvuldigste onder hen brengen de Vogels
bij troepjes in kleine kooien over, welker zitstokjes als de treden
van een trap achter en boven elkander gelegen zijn, opdat het grootst
mogelijk aantal Vogels in de kleinst mogelijke ruimte een plaats kan
vinden. Zulk een voor de reis bestemde kooi levert een alleraardigst
schouwspel op. Het geheele gezelschap zit in gesloten gelederen op de
zitstokjes; de eene rij van gezichten kijkt over de andere reeks van
koppen heen; aller oogen zijn op den toeschouwer gericht; iedere Vogel
schijnt om verlossing uit de nauwe gevangenis te smeeken. Twist en
strijd, die bij andere Papegaaien zoo veelvuldig voorkomen, merkt men
bij den Zangparkiet ook wel, doch altijd slechts bij uitzondering op.

De Zangparkiet is niet een van de Papegaaien, waarvan men dikwijls
opmerkt, dat zij uit droefheid over het verlies van hun lotgenoot
aan 't kwijnen gaan en sterven; hij verlangt echter gezelschap en,
zooals licht te begrijpen is, bij voorkeur dat van een soortgenoot
van een andere sekse dan de zijne. Desnoods stelt hij zich tevreden
met een kleinen Papegaai van een andere soort; nooit echter zal hij
dezen met de lieftallige teederheid behandelen, die hij jegens zijns
gelijken aan den dag legt. Het is daarom noodig deze Vogels altijd bij
paren in de kooi te houden; alleen dan toonen zij zich zoo lieftallig,
als zij zijn kunnen.

Een uitmuntende eigenschap van den Zangparkiet is zijn soberheid. Geen
enkele kamervogel verlangt zoo weinig afwisseling in zijn voeding,
als deze kleine Papegaai. Met één soort van voedsel kan hij jaren lang
toe. De graszaden van Australië vervangt men door gierst, kanariezaad
en hennep; deze bekomen hem goed. Dikwijls heeft men zonder succes
beproefd, hem aan andere zaden te gewennen. Gaarne gebruikt hij echter
sappige bladen, vooral sla, kool en dergelijke groenten. Vruchten,
suiker en andere lekkernijen versmaadt hij aanvankelijk steeds,
langzamerhand gewent hij er echter aan. Het ligt voor de hand,
dat de gemakkelijkheid, waarmede deze Vogel onderhouden kan worden,
er veel toe heeft bijgedragen, om hem in den smaak te doen vallen.

De Zangparkiet weet nog op een andere wijze de genegenheid van den
mensch te verwerven. De meeste andere Papegaaien, zelfs de soorten,
die het best geschikt zijn voor het verkeer met den mensch, zijn soms
onverdragelijk wegens hun geschreeuw, hoe beminlijk zij overigens ook
zijn. Zij, die zich door woorden voor hunne verzorgers verstaanbaar
weten te maken, kunnen dikwijls geen weerstand bieden aan de hun
aangeboren neiging tot tieren en wisselen de woorden, die zij hebben
leeren zeggen, met een afschuwelijk gekrijsch af. Geheel anders is het
met de Zangparkieten. Ook zij beschikken over een uitmuntende stem,
maar gebruiken deze nooit op een hinderlijke wijze, integendeel,
men kan altijd met genoegen naar hen luisteren. Deze Vogels, althans
de mannetjes, dragen hun naam te recht; hun gesnap is meer dan een
gekweel, het is een wel is waar eenvoudig, maar toch recht aardig
wijsje. Enkele heeft men zelfs woorden leeren naspreken.

De dierenfokker, die de Zangparkieten bij paren houdt, ze doelmatig
verzorgt, zoo weinig mogelijk stoort en hun een geschikte gelegenheid
om te nestelen verschaft, zal bijna zonder uitzondering de vreugde
smaken, dat zijne gevangenen zich voortplanten. Het mannetje is een
model-echtgenoot, bemoeit zich uitsluitend met zijn eigen wijfje en
nooit met andere wijfjes, die dezelfde kooi bewonen; hij is steeds vol
zorg voor zijn gade. Op een tak vóór den ingang van het nest gezeten,
zingt hij haar zijne fraaiste wijsjes voor; terwijl zij broedt,
vervult hij steeds met ijver en genoegen de taak om haar met voedsel
te voorzien. Nooit is hij treurig, stil of slaperig, gelijk zoovele
andere Papegaaien, maar altijd vroolijk en lieftallig.

Het wijfje zorgt uitsluitend voor het gereedmaken van het nest. Zij
bewerkt de opening van den hollen stam zoolang met den snavel,
totdat de ingang aan de gestelde eischen voldoet, knaagt vervolgens
van binnen spanen van verschillende grootte los en legt hierop,
met tusschenpoozen van 2 dagen, 4 à 8 kleine, rondachtige, glanzig
witte eieren. Zij bebroedt ze zeer ijverig gedurende 16 à 20 dagen,
verwijdert zich alleen dan voor een korte poos wanneer de dringendste
behoefte haar er toe noopt, en wordt intusschen door het mannetje
gevoederd. De jongen blijven 30 à 35 dagen in het nest en verlaten het
eerst, als zij geheel bevederd zijn. Voortdurend wordt de kinderkamer
door het wijfje zorgvuldig schoon gehouden.

Onmiddellijk nadat het eerste broedsel zelfstandig geworden is,
beginnen de oude Vogels aan een tweede, als ook deze jongen uitgevlogen
zijn, gewoonlijk aan een derde en een vierde. In den dierentuin te
Breslau heeft men waargenomen, dat een paar een vol jaar onafgebroken
broedde! Zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen: twee broedsels
achtereen schijnt echter de regel te zijn.

Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat de Zangparkieten ook bij
ons in de vrije natuur in 't leven kunnen blijven. Op het landgoed
van een bekenden dierenliefhebber in België, vlogen in de lente
van het jaar 1861 twee paar Zangparkieten uit een kooi weg. Weldra
verloor men ze uit het oog in de boomkronen van een groot park
en werden een tijdlang in 't geheel niet of slechts zeer vluchtig
waargenomen. Zij bleven echter ditzelfde gebied bewonen, en hadden er,
zooals later bleek, zelfs in holle boomen genesteld en een aantal
jongen grootgebracht. De eigenaar ontdekte n.l. in den herfst van
het genoemde jaar een vlucht van 10 à 12 stuks Zangparkieten in een
haverveld, waar zij van de graanvruchten smulden. Sedert dien tijd
werden de Vogels door voorzichtig voederen langzamerhand naderbij
gelokt; voor den aanvang van den winter waren er 10 stuks van gevangen.



Onder de talrijke Papegaaiensoorten, die Australië bewonen, nemen
de Kaketoes (Plissolophinae) een belangrijke plaats in. Zij vormen
een tamelijk scherp begrensde groep en worden daarom terecht in een
afzonderlijke onderfamilie vereenigd. Haar meest in 't oog vallend
kenmerk is de kuif, die den kop versiert, opgezet en neergelegd
kan worden; dit eene kenmerk is voldoende om haar van alle overige
Papegaaien (met uitzondering van den Corella) te onderscheiden. (De
naam "Kaketoe" is aan het Maleisch ontleend en beteekent, "oude
vrouw".)

Het verbreidingsgebied van de Kaketoes strekt zich uit van de
Philippijnen tot Tasmanië en van Timor, Flores en Celebes tot de
Salomonseilanden en Nieuw-Britannië. Bijna alle landen en eilanden, die
binnen deze kring gelegen zijn, worden door Kaketoes bewoond. Hoewel
enkele soorten over uitgestrekte landstreken of over verscheidene
eilanden verbreid zijn, bewonen de meeste een buitengewoon beperkt
gebied. Zij vormen voor 't meerendeel groote, dikwijls ontzaglijke
zwermen, die in bosschen van zeer verschillenden aard verblijf houden,
van hier uit over velden en dreven zwerven en in alle omstandigheden
den toeschouwer een phantastisch schoon schouwspel verschaffen.

Door hun aard en gewoonten gelijken de Kaketoes op de overige
Papegaaien; zij behooren echter tot de beminnelijkste leden van
deze orde. Verklaarbaar is het, dat zij bij den mensch uit de gunst
geraken, wanneer zij, tot zwermen van duizenden vereenigd, haar
onaangenaam gekrijsch laten hooren; toch vat ieder, die een dezer
Vogels leert kennen en op een vriendschappelijke wijze behandelt,
genegenheid voor hem op. Alle Kaketoes zijn schrandere en verstandige,
de meeste ook ernstige en zachtmoedige Vogels. Hare geestvermogens
zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, haar nieuwsgierigheid is niet
minder groot dan haar geheugen, het eigenaardige karakter-verschil
van ieder zeer opmerkelijk. Er zijn er misschien geen twee te vinden,
die zich geheel op dezelfde wijze gedragen. De Kaketoe sluit gaarne
een innige vriendschap met den mensch, is minder valsch dan andere
Papegaaien en is erkentelijk voor de haar betoonde genegenheid, die
zij van ieder op dezelfde wijze schijnt te verlangen. Onvriendelijk en
onbeminnelijk wordt zij eerst, wanneer zij onaangename ervaringen heeft
opgedaan. De beleedigingen, die zij heeft moeten dulden, vergeet zij
niet, of niet licht: het eens gewekte wantrouwen kan moeielijk uit den
weg worden geruimd. Dit is misschien de eenige onaangename karaktertrek
van de Kaketoe; over 't geheel genomen heeft zachtaardigheid bij
haar de overhand. Zij wil liefhebben en geliefd zijn en geeft dit
weldra op alle denkbare wijzen aan haar verzorger te kennen. Zoodra
zij zich geschikt heeft in haar gevangenschap en vertrouwen voor een
mensch heeft opgevat, laat zij gaarne toe, dat men haar streelt, buigt
gewillig den kop, zoodra men een beweging maakt om haar te liefkoozen,
en gaat letterlijk met hare veeren de streelende hand te gemoet.

De Kaketoe bezit echter nog andere goede eigenschappen. Hare groote
gaven blijken niet alleen uit haar uitmuntend geheugen, maar ook
uit haar groote leerzaamheid. In dit opzicht wedijvert zij met de
meest begaafde van alle Papegaaien. Ook zij kan vrij gemakkelijk
en vlug leeren spreken, koppelt verscheidene woorden samen tot een
verstaanbaar geheel en gebruikt geheele uitdrukkingen op een passende
wijze, laat zich africhten tot kunststukjes van velerlei aard: een
zeer groot verstand kan men haar niet ontzeggen.

De stem, die de Kaketoe van nature bezit, is een afschuwelijk,
onbegrijpelijk gekrijsch. Het woord "Kaketoe" en dergelijke aangeleerde
klanken spreken de meeste op een innemend teedere wijze uit; hierdoor
trachten zij haar vriendschappelijke gezindheid of haar gedweeheid
jegens haar verzorger te kennen te geven.

Evenals de andere Papegaaien zijn ook de Kaketoes gezellig van
aard; zij zijn in den vrije natuur tot troepen vereenigd, en
blijven zelfs gedurende den broedtijd nog in zeker verband met
elkander. Den nacht brengen zij goed verborgen in de dichtste kronen
der hoogste boomen door; den morgen begroeten zij met een ver klinkend
geschreeuw. Daarna verlaten zij haar rustplaats en vliegen met lichte
vleugelslagen, dikwijls zwevend en glijdend, naar den een of anderen
vruchtdragenden akker of een dergelijk oord, waar zij voedsel hopen te
vinden. Zij trekken zooveel mogelijk partij van het door haar bewoonde
gebied. Hoewel vruchten en zaden haar voornaamste voedsel uitmaken,
eten zij ook wel kleine knollen en bollen, die zij met den langen,
gekromden bovensnavel zeer behendig uit den grond graven; ook gebruiken
zij wel paddestoelen en verzwelgen tevens, gelijk de Hoenderen doen,
kleine of middelmatig groote stukken kwarts, stellig met dezelfde
bedoeling als andere zaadetende Vogels, n.l. om het fijnmaken van het
voedsel door de spiermaag te bevorderen. Het nest treft men, al naar
het door den Vogel bewoonde terrein, in holle boomen, vooral in holle
takken, maar ook in rotsspleten aan. Het nest bevat bij 't broeden in
den regel 2 (hoogstens 3) zuiver witte, eenigszins spits toeloopende
eieren, die ongeveer zoo, groot zijn als die van een "krielkip",
maar aan hun glans gemakkelijk van deze onderscheiden kunnen worden.

Wegens de schade, die de Kaketoes overal, waar zij in grooten
getale voorkomen, aan den landbouw toebrengen, worden zij in haar
vaderland ijverig belaagd en bij honderden gedood. Uit de berichten
van ervaren reizigers blijkt, dat deze Vogels, als zij vervolgingen
moeten verduren, weldra een buitengewone voorzichtigheid toonen,
evenals andere Papegaaien of als Apen gedurende hunne rooftochten op
een echt listige wijze handelen en daarom moeielijk of in 't geheel
niet van de akkers af te houden zijn. Evenals de kolonisten maken ook
de inboorlingen van Nieuw-Holland jacht op de Kaketoes; zij doen dit
op een eigenaardige wijze. "Zij gebruiken", zegt Grey, hiervoor het
eigenaardige wapen, dat onder den naam "boemerang" bekend is, een
sikkelvormig, plat stuk hard hout, dat zij uit de hand meer dan 30
M. ver werpen; draaiend doorklieft het de lucht en treft, hoewel het
herhaaldelijk van den rechten weg afwijkt, met vrij groote zekerheid
het doel. De Kaketoes zoeken gaarne een oord op, waar prachtige, hooge
boomen een waterplas omgeven; hier ziet men ze dikwijls in ontelbare
menigte te midden van de twijgen rondklauteren of van den eenen boom
naar den anderen vliegen; gewoonlijk slapen zij hier 's nachts. Met
de grootst mogelijke voorzichtigheid moet de inboorling zich naar een
dezer slaapplaatsen begeven; hij sluipt van boom tot boom, kruipt van
den eenen struik naar den anderen en doet zijn uiterste best om zoo
weinig mogelijk de aandacht te trekken van de waakzame Vogels. Toch
wordt de naderende vijand, ondanks zijn onhoorbaren, veerkrachtigen
gang, door de Kaketoes opgemerkt; het dreigende gevaar, over welks aard
zij nog in 't onzekere verkeeren, brengt een algemeene opschudding
te weeg. Intusschen is de vervolger aan den waterkant gekomen,
waar zijn donkere gestalte zich plotseling verheft boven de planten,
waarachter hij verborgen was. Met een oorverscheurend getier stijgen
de Vogels als een witte wolk omhoog; in 't zelfde oogenblik slingert
de jager zijn wapen te midden van den zwerm. De boemerang danst met de
zonderlingste sprongen en wendingen boven den waterspiegel, verheft
zich, een kromme lijn volgend, hoe langer hoe meer en zwiert in 't
volgende oogenblik te midden van de Vogels rond. Hem wordt een tweede,
een derde, een vierde dergelijk wapen achterna gezonden. Te vergeefs
trachten de overrompelde dieren te ontvluchten; de schijnbaar aan geen
regel onderworpen baan van het werptuig brengt hen in verwarring en
verlamt hun vlucht. De eene voor, de andere na komt met den boemerang
in aanraking, hetzij dat het suizende wapen hem den hals doorsnijdt
of een vleugel verbrijzelt. Schreeuwend van pijn en woede vallen
de getroffen Vogels naar beneden, maar de jager heeft reeds zijn
doel bereikt, als de overblijvende Kaketoes tot bezinning komen en
vol schrik wegvliegen, of een schuilplaats zoeken in de dichtste
boomkronen."

Het vleesch van deze dieren is, naar men zegt, vrij goed bruikbaar,
vooral voor het bereiden van soep.

Dat het niet moeielijk is de Kaketoes levend te vangen, blijkt uit
het groot aantal exemplaren, dat naar Europa wordt gebracht. Bij
doelmatige verzorging kunnen zij bij ons vele jaren lang in 't leven
blijven; er zijn voorbeelden van bekend, dat Kaketoes langer dan 70
jaar in de kooi geleefd hebben. Zij zijn niet moeielijk te onderhouden;
langzamerhand geraken zij gewoon aan al wat de mensch eet.



Op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden, vooral op Salawatti, Misool,
Waigioe en de Aroe-eilanden en ook op de noordspits van Australië,
ontmoet men de Arara-kaketoe (Microglossus aterrimus), in een deel
van Nieuw-Guinea Rasmalos genoemd. Deze Vogel is een van de grootste
Papegaaien; zijn snavel is kolossaler dan die van eenig ander lid der
orde. Zijn plaatsing in deze onderfamilie is voornamelijk gegrond op de
kortheid en den vorm van den breeden staart en op de aanwezigheid van
een kuif op den kop; deze is echter op geheel andere wijze samengesteld
dan bij de echte Kaketoes. Door den ontzagwekkenden snavel en de
naaktheid van de wang herinnert deze Vogel aan de Araras. Eigenaardig
is de vorm van zijn tong; deze is tamelijk lang, vleezig, rolvormig,
aan de bovenzijde uitgehold en van voren afgeplat, donkerrood, aan de
spits hoornachtig en hier als 't ware met een zwart pantser bedekt;
zij kan tamelijk ver buiten den snavel uitgestoken en als een lepel
gebruikt worden; het met den snavel fijngemaakte voedsel wordt er
er mede opgenomen en naar den slokdarm vervoerd. De randen van de
tong zijn zeer beweeglijk; zij kunnen naar boven tegen elkander
aangelegd worden, zoodat de spijsbrok dan omsloten is door een buis
en gemakkelijk naar binnen glijdt.

De Rasmalos is forscher gebouwd dan de meeste Araras. Zijn vederenkleed
is effen donkerzwart met een zwakken groenachtigen weerschijn; bij
den levenden Vogel heeft het echter een grijsachtige tint, omdat het
met een meelachtig stof bedekt is. De onbevederde, rimpelige wangen
zijn rood van kleur. De kuif bestaat uit lange, smalle veeren, welker
kleur meer naar grijs zweemt dan die van het overige lichaam.

Over het leven van dezen Vogel in de vrije natuur is weinig bekend. "De
Arara-kaketoe," zegt Von Rosenberg, "is niet zeldzaam op Waigioe,
Misool, Salawatti en op de kust van Nieuw-Guinea. Meestal houdt zij
zich op in de kroon van de hoogste boomen, waar zij voortdurend in
beweging is; terwijl zij zit of met krachtige vleugelslagen hoog in de
lucht voorbijvliegt, hoort men haar ratelende stem, welke een geheel
anderen klank heeft dan die van de Witte Kaketoes. De inboorlingen
nemen de jonge Vogels uit het nest, brengen ze groot en verkoopen ze
daarna aan de handelaars. De gevangenen eten het liefst de vruchten
van den kanariboom, welker ijzerharde bolster zij gemakkelijk stuk
maken. Zij worden zeer tam. Een van deze Kaketoes, die aan een bewoner
van Amboina behoort, zwerft vliegend door de geheele stad rond en
komt te rechter tijd thuis om te eten en te slapen."

E. von Martens zag een gevangen exemplaar van deze soort op Mahai. "De
Zwarte Kaketoe," schrijft hij, "is een grappige Vogel. Stijf zittend
met haar rood aangezicht, haar kolossalen snavel en haar steeds
overeindstaande vederenpluim, doet zij denken aan een ouden generaal;
vooral door haar leelijkheid maakt zij een levendigen indruk. Zij is
stil en vervelend; bij de nadering van een vreemdeling en ook nu en
dan zonder eenige aanleiding laat zij haar krakende stem hooren." Deze
klinkt volgens Schmidt als "ra-a" en herinnert aan het kraken van
een deur.

Op Amboina ziet men dikwijls getemde Arara-kaketoes; haar prijs
bedraagt daar 20 à 25 gulden per stuk. In Europa komen zij zelden
voor. In den Amsterdamschen dierentuin was er één, die men aan allerlei
voedsel, vleesch uitgezonderd, had kunnen gewennen en die zich daarbij
wel bevond.



Het naast verwant aan de beschreven soort zijn waarschijnlijk
de Raafkaketoes (Calyptorhynchus), welker grootte in den regel
afwisselt van die van een Raaf tot die van een Kauw; wegens hare groote
vliegwerktuigen zien zij er nog grooter uit dan zij werkelijk zijn. De
opmerkelijk krachtige snavel is hooger dan lang, half-cirkelvormig
naar beneden en met de korte spits naar binnen gekromd; de pooten
zijn dik, de vleugels lang en spits; de vleugelspits steekt ver uit;
de staart is lang, breed en sterk afgerond; het zachte vederenkleed
bestaat uit breede, aan den top afgeronde veeren; die van den achterkop
zijn verlengd en vormen een achterwaarts gekromde kuif.



De overgang van de echte Kaketoes tot de Raafkaketoes vormt de
Helmkaketoe (Calyptorhynchus galeatus), die de grootte heeft van een
Woudduif. Zij is donker leikleurig zwart, met flauwe dwarsgolven,
daar iedere veer aan de spits een smallen, licht grijsachtig witten
zoom heeft; de kop, de nek, de wangen en de kuif hebben een prachtige,
karmijnroode kleur; de armpennen hebben bovendien somber metaalglanzig
groene zoomen; de onderdekveeren en de onderzijde der pennen, zoowel
van den vleugel als van den staart, zijn grauwzwart.



Over de levenswijze van de Helmkaketoe ontbreken tot dusver uitvoerige
berichten; beter kent men andere leden van haar geslacht, als welke
meest typischen vertegenwoordiger men de Raafkaketoe (Calyptorhynchus
Banksii) mag beschouwen. Zij is grooter dan alle tot dusver genoemde
Kaketoes: haar totale lengte bedraagt ongeveer 70 cM., waarvan
30 cM. op den staart komen. Het vederenkleed, de staart alleen
uitgezonderd, is bij het mannetje glanzig zwart met groenachtigen
weerschijn, bij het wijfje groenachtig zwart; de kop, de zijden van
den hals en de vleugeldekveeren zijn geel gevlekt, de onderdeelen
lichtgeel gestreept. Een breede, karmijnroode dwarsband komt bij het
mannetje op het midden van den staart voor, maar laat de middelste
staartveeren en de buitenvlag der beide buitenste veeren vrij. Bij het
wijfje treft men breede, gele, roodgeel gesprenkelde dwarsbanden aan,
die dezelfde eigenaardigheid vertoonen; ook de onderste staartdekveeren
zijn op deze wijze geteekend.

De Raafkaketoes behooren in Australië thuis, maar zijn over
verschillende districten van dit werelddeel verbreid. Zij zijn echte
boomvogels, die zich hoofdzakelijk voeden met zaden van eucalypten
en van andere boomen van haar vaderland, hoewel zij af en toe ook,
in tegenstelling met andere Papegaaien, vette maden gebruiken. Van
de overige Kaketoes verschillen zij voorts, doordat zij tot slechts
kleine vluchten van 4 à 8 stuks vereenigd zijn, en zelden, n.l. als
zij trekken of zwerven, zwermen vormen.

Voor zoover men thans weet, broeden de Raafkaketoes uitsluitend
in gaten van boomen. Zij kiezen hiervoor altijd de hoogste en
ontoegankelijkste reuzen van het woud, in den regel zulke, die zelfs
door de inboorlingen niet beklommen kunnen worden.

Behalve de mensch maken, naar men zegt, ook de Roofbuideldieren en
de groote Roofvogels met goed gevolg jacht op de Raafkaketoes. Haar
vleesch wordt door de blanke bewoners van Australië niet, door de
inboorlingen echter, evenals alle eetbare voortbrengselen van dit
arme land, zeer hoog geschat.

Gevangen Raafkaketoes komen zelden op onze dierenmarkt; meestal leven
zij in de kooi niet lang.



Het tot inleiding dienend, algemeen overzicht van de onderfamilie
heeft meer bepaaldelijk betrekking op de Kaketoes in de meer
beperkte beteekenis van het woord (Plissolophus); deze hebben een
zeer gedrongen lichaamsbouw en zijn groot of middelmatig groot;
haar grootte wisselt af tusschen die van een Raaf en die van een
Kauw. Haar verbreidingsgebied omvat bijna alle hierboven aangeduide
landen en eilanden, waar leden van de onderfamilie voorkomen; haar
levenswijze is reeds in de inleiding geschetst.



De Moluksche Kaketoe (Plissolophus moluccensis) verdient den voorrang
als waardigste vertegenwoordigster van het geslacht. Zij en een
Australische verwant (Plissolophus galeritus) overtreffen alle
overige soorten in grootte. Haar wit, met een licht rozerood waas
overtogen kleed is zeer fraai en getooid met een prachtige kuif,
die uit meniekleurige veeren van 17 cM. lengte bestaat, welke van
onderen door witte veeren overdekt zijn. De wortelhelft van de
slagpennen en van de staartveeren is aan de onderzijde geelachtig,
de iris is donkerbruin, de kleine kring om het oog grijsachtig blauw
of blauwachtig wit, de snavel, evenals de poot, zwart, doch met een
grijs poeder bedekt, bij de in vrijheid levende exemplaren met een
pruimenblauw waas overtogen. De Moluksche Kaketoe bewoont zoo goed als
uitsluitend het eiland Ceram. Slechts zeer zelden vliegt zij naar het
eiland Amboina over, dat twee volle graadminuten verder zuidwaarts is
gelegen. Vooral zij brengt zoowel aan de kust, als in het binnenland,
in de vlakte zoowel als in het gebergte leven in het stille woud van
dit eiland, dat over 't geheel genomen niet rijk aan Vogels is.

De gevangen Moluksche Kaketoe vereenigt als 't ware alle eigenschappen
van haar familie en meer bepaaldelijk die van haar geslacht, in
zich. Zij is een prachtige Vogel; hoe langer iemand met haar verkeert,
des te meer genegenheid zal hij voor haar gevoelen. Bijna altijd is
zij reeds getemd, als zij in Europa aankomt, maar nog eenigszins
knorrig ten gevolge van de ontberingen der reis; weldra schikt
zij zich echter in de gewijzigde omstandigheden en toont zich zeer
dankbaar voor de haar bewezen vriendschap, die zij met deemoedige
gehechtheid beantwoordt. Zij is zeer opgewekt van geest en daarom zeer
beweeglijk. "Zelfs als zij rustig op haar zitstok zit," zegt Linden
zeer te recht, "toont zij minstens door het opzetten en neerleggen van
haar kuif, dat zij alles opmerkt, wat er om haar heen voorvalt; als
zij door de een of andere oorzaak tot opgewondenheid wordt vervoerd,
zet zij niet alleen de ver naar beneden hangende kuifveeren op, maar
ook die van den hals, van den nek en van de borst, die dan een groote,
buitenwaarts gerichte kraag vormen; zij breidt de vleugels half en
de staart zoover uit, dat deze op een waaier gelijkt; haar voorkomen
is dan prachtig. De roode kuifveeren, die op schitterende vlammen
gelijken, de veeren om den ondersnavel, die een baard vormen en de
eenigszins opgelichte vliegwerktuigen dragen er toe bij om te maken,
dat zij den indruk van zelfbewuste kracht wekt."

Een van de fraaiste Australische soorten is de Inka-kaketoe
(Plissolophus Leadbeateri). Hare witte veeren zijn aan den voorkop,
op het voorhoofd en aan de zijden van den hals, op het midden en aan
de onderzijde der vleugels, op het midden van den buik en aan het
wortelgedeelte van de binnenvlag der staartveeren rozerood, onder de
vleugels fraai zalmrood. Prachtig is de kuif: iedere veer is hoogrood
aan den wortel, geel gevlekt in het midden en wit aan de spits. Als
de kuifveeren neergelegd zijn, ziet men alleen hare witte spitsen;
na het oprichten dezer veeren komt haar vurig rood schitterend voor
den dag en vereenigen de gele middelvlekken zich onderling tot een
band, die dezen koptooi nog fraaier maakt.

Volgens Gould is deze sierlijke Vogel in het zuidoosten van Australië
ver verbreid; bij voorkeur houdt hij zich echter op in de hooge
eucalypten en in het struikgewas, dat in het binnenland de rivieroevers
bedekt; nooit vertoont hij zich in de buurt van het strand.



Nieuw-Zeeland, dat zoo rijk is aan eigenaardige Vogels, wordt
bewoond door een buitengewoon merkwaardig Papegaaiengeslacht:
de Nestor-kaketoes (Nestor), vertegenwoordigers van een
kleine onderfamilie van denzelfden naam (Nestorinae) tot welks
verbreidingsgebied, behalve Nieuw-Zeeland, ook nog het Norfolk- en het
Philippseiland en Nieuw-Guinea behooren. Zij is gekenmerkt door een
krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel met lange, naar onderen
gekromde spits; op de washuid groeien eenige borstelige veertjes. De
krachtige pooten hebben een tamelijk langen loop en lange teenen,
die met harde, sterk gekromde nagels gewapend zijn. De lange, spitse
vleugels reiken in den toestand van rust ver voorbij de bovendekveeren
van den staart. Deze is middelmatig lang, slechts weinig afgerond;
de schaft van elke stuurpen heeft een naakte spits. De dikke, aan de
bovenzijde platte tong is aan de onderzijde afgerond en hier voorzien
met een reeks van korte, stijve wratten, die op de tong ongeveer
dezelfde plaats innemen als de rand van den nagel op den vinger van
den mensch. De betrekkelijk kleine kop draagt geen kuif.



Van de zes bekende soorten van Nestors zijn twee--de Norfolk-nestor
(Nestor norfolcensis), die uitsluitend het Norfolk-eiland bewoonde, en
de Langbek-Nestor (Nestor productus), die alleen op het Philippseiland
voorkwam--reeds geheel uitgeroeid. De vier overige bewonen nog steeds
de bosschen van de beide groote eilanden, waaruit Nieuw-Zeeland
bestaat, en zijn hier zoo talrijk, dat haar uitroeiing voorloopig
niet te vreezen is.

De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is die, welke door
de Maoris Kaka wordt genoemd (Nestor meridionalis). Totale lengte 47,
staartlengte 18 cM. Zijn vederenkleed, dat zeer ongelijk kan zijn,
is in den regel op voorhoofd, bovenkop en achterkop en op de teugels
witachtig grijs, op de zijden van kop en hals, in den nek, aan de kin,
de keel, den krop en de bovenborst donker omberbruin, op het onderste
deel van de wang en aan de keel purperroodbruin, aan den achterhals,
welks veeren een witten dwarsband vormen, aan den staartwortel, op
de bovendekveeren van den staart en de nog niet genoemde onderdeelen
donkerpurperkleurig roodbruin. De rug, de mantel en de bovendekveeren
van den vleugel hebben een olijfbruine met groenen weerschijn.

De Kea der inboorlingen, de Mountain-parrot (Bergpapegaai) der
kolonisten (Nestor notabilis), is grooter dan zijn zooeven beschreven
verwant. Totale lengte 50, staartlengte 20 cM. De hoofdkleur van zijn
kleed is olijfgroen.

Het door den Kaka bewoonde gebied omvat een groot deel van de
westelijke Nieuw-Zeelandsche Alpen van den voet van het gebergte tot
aan de grens der hoogstammige wouden; dat van den Kea daarentegen is
beperkt tot een tusschen 1500 en 2000 M. hoogte gelegen gordel van
de Zuidelijke Alpen, van waar hij slechts gedurende strenge winters
naar lagere oorden verhuist. Van de laatstgenoemde soort hebben
de kolonisten onaangename ervaringen opgedaan. Zij ondervonden,
dat de schapenkudden in het gebergte zonder bekende reden, door
een eigenaardige, alleen hier heerschende ziekte werden aangetast:
op verschillende plaatsen van de huid ontstonden wonden ter grootte
van een hand, die zich tot aan de spierlaag uitstrekten, door het
uitstroomende bloed de wol bedierven en niet zelden den dood van
het schaap ten gevolge hadden. Eindelijk bemerkte een herder, dat
de wonden door de Bergpapegaaien veroorzaakt worden. Een van deze
Vogels ging op een Schaap zitten en vrat het, zonder dat het stomme
dier zich van zijn kwelgeest bevrijden kon, een gat in 't lijf. Toen
de aandacht van de herders eens gevestigd was op den bedrijver van
het kwaad, werden zij bij het weiden van hun vee in 't gebergte
herhaaldelijk getuigen van dergelijke aanslagen. Eén voor één of bij
troepen kwamen de Keas, gingen op den rug van een Schaap zitten,
plukten de wol uit, wondden het dier met den snavel en vielen het
zoo lastig, dat het de kudde verliet. Nu vervolgden en kwelden zij
het door voortdurende aanvallen, totdat het, ten einde raad en geheel
uitgeput, op de zijde ging liggen, om den rug zooveel mogelijk tegen
de Vogels te beschutten; deze vraten hem dan in de zijden gaten in
't lijf en brachten hierdoor dikwijls den dood van hun slachtoffer
teweeg. Later heeft de Kea de gelukkige ontdekking gedaan, dat in
de nabijheid van de woonplaatsen der kolonisten zich gewoonlijk een
voor hem toegankelijke vleeschbewaarplaats bevindt. Zeer ingenomen
met deze uitmuntende inrichting, die hem de gelegenheid opent om
zonder moeite vleesch te krijgen, doet de Kea thans zijn best om van
deze voorraadschuren partij te trekken. Met dit doel verschijnt hij
geregeld in de nabijheid van de schapenslachterijen om er het afval,
vooral de koppen van de geslachte Schapen op te vreten, voorzoover
hij hiertoe in staat is. Ook de voorraad rund- en schapevleesch
vermindert intusschen, dank zij de vraatzucht van den Vogel, die
zelfs de schapevellen, welke te drogen hangen, niet verschoont. Men
zorgt er echter zooveel mogelijk voor, dat hij zich gewoonlijk met
afval moet behelpen. In den regel verschijnen de dieven gedurende den
nacht; gewoonlijk ondernemen zij hunne rooftochten gemeenschappelijk;
het is althans geen zeldzaamheid een troep van deze tierende Vogels
op de nok van een hut te zien zitten.



De iets kleinere Langbek-nestor (Nestor productus)--waarvan ongeveer
een dozijn opgezette voorwerpen, in verschillende verzamelingen
bewaard, de eenige overblijfselen zijn--bewoonde nog in het midden
dezer eeuw een eilandje tusschen Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië, het
Philippseiland, dat ongeveer anderhalf uur omtrek heeft. Opmerkelijk is
het, dat deze Vogel niet aangetroffen werd op het slechts anderhalf uur
verder zuidwaarts gelegen, veel grootere Norfolk-eiland. De rotsen en
de hoogste boomen van het eilandje waren zijn gewone verblijfplaatsen;
hij was zoo mak, dat het niet veel moeite kostte hem te schieten
en in strikken te vangen. Met zijn tong nam hij den honing uit de
witte bloemen van een hibiscus-soort op. (Tot een dergelijk voedsel
bepaalden zich ook de Nieuw-Zeelandsche Nestors vóór de invoering van
de schapenfokkerij in hun vaderland.) Het wijfje legde 4 witte eieren
in holle boomen. In 1851 bezat de Londensche diergaarde een levenden
Langbek-nestor; deze was niet in een kooi opgesloten en liep als een
Kraai op den grond; sla en andere saprijke planten, vruchten, room en
boter waren zijne liefste spijzen. Hij had een heesche, krakende, zeer
wanluidende stem, die min of meer op het blaffen van een Hond geleek.



Van het op Nieuw-Guinea en Salawatti levende geslacht der
Papoea-nestors (Dasyptilus) is tot dusver slechts één soort (en
deze zeer zelden) met zekerheid waargenomen. De Borstelkop of
Adelaar-papegaai (Dasyptilus Pecqueti) heeft de grootte van een
Kraai en ontleent zijn naam aan de zeer smalle, harde, lansvormige
kopveeren. Zijn vederenkleed is grootendeels zwart; rood zijn
echter het middelgedeelte der vleugels, de buik, de achterste
bovendekveeren van den staart en, naar het schijnt, soms ook de
staartpennen.--D'Alberti zag deze Vogels bij troepen van hoogstens
50 stuks op weg naar de hooge boomen, waarin zij overnachten.



Voor 't meerendeel nachtvogels zijn de Uilpapegaaien (Stringopinae),
een kleine, slechts vier soorten omvattende, tot het Australische
Rijk behoorende onderfamilie. Zij kenmerken zich vooral door de
zachtheid van hun vederenkleed en zijn het naast verwant aan de
Platstaartpapegaaien.



De Grondparkiet (Pezoporus formosus), de eenige vertegenwoordiger
van zijn geslacht, heeft de grootte van een Lijster; de staart is
echter langer dan het overige lichaam. Hij bezit krachtige pooten met
een opmerkelijk langen loop en lange teenen, die met zwakke, weinig
gekromde nagels gewapend zijn. Het vederenkleed is tamelijk bont,
ofschoon hierin slechts weinige kleuren met elkander afwisselen. De
hoofdkleur is olijfkleurig grasgroen; met uitzondering van den kop,
den hals en den staartwortel zijn alle onderdeelen met dwarslijnen,
de bovendeelen met dwarsvlekken geteekend. De veeren van den mantel,
van de schouders en van den achterrug benevens de vleugeldekveeren
zijn zwart met twee of drie smalle, gele dwarslijnen en een breeden,
groenen rand. De veeren van borst, buik en zijden zijn, evenals de
onderdekveeren van den staart, olijfkleurig geel met drie zwarte,
breede dwarsbanden en een smallen, groenen rand. De donker olijfbruine
slagpennen hebben een groene buitenvlag; de vier middelste staartpennen
zijn donkergroen, de overige olijfgeel: gene met smalle, gele, deze
op de binnenvlag met zwarte, op de buitenvlag met breedere, groene
dwarsbanden geteekend. Een smalle voorhoofdsrand is menierood. De
oogen, de snavel en de pooten zijn bruin.

De Grondparkiet is, volgens Gould, over geheel Zuid-Australië en
Tasmanië verbreid. In de noordelijke gedeelten van het Australische
vasteland heeft men hem nog niet waargenomen. Hij is een standvogel
en leeft in het door hem bewoonde gebied bijna voortdurend op den
grond; in de kroon van een boom ziet men hem uiterst zelden. Tot
verblijfplaats kiest hij onvruchtbare zandstreken, die met kort gras en
andere kruiden begroeid zijn, of met biezen bedekte veengronden. Hij
leeft hier eenzaam of paarsgewijs en zeer teruggetrokken; zonder
Hond kan men hem moeilijk opsporen. Hij loopt zeer snel en lang
achtereen op de wijze van een Snip door het gras, maakt behendig
gebruik van iedere geschikte schuilplaats en "drukt" zich soms als
een Hoen of een Moerasvogel tegen den grond, in de hoop onopgemerkt
te blijven. Alleen bij een onverwachte overrompeling maakt hij van
zijne vleugels gebruik; hij handelt dan ongeveer, zooals de Hoenderen
doen, vliegt buitengewoon snel dicht bij den grond langs, laat zich
na verscheidene zigzagzwenkingen in de lucht plotseling weer op den
bodem vallen en rent zoo vlug mogelijk verder.

De witte eieren worden op den naakten grond gelegd en door beide
ouders bebroed.

In tegenstelling met de meeste andere Papegaaien wordt de Grondparkiet
als wild zeer hoog geschat; zijn vleesch is malscher dan dat van de
Snip en komt in smaak met dat van den Kwartel overeen.

De bovenstaande levensbeschrijving is belangrijk uitgebreid door
Müller. Hoewel diens mededeelingen betrekking hebben op een andere
soort--de Holenparkiet (Geopsittacus accidentalis)--komt het mij zeer
waarschijnlijk voor, dat zij ook op den Grondparkiet toepasselijk
zijn. De Holenparkiet is een nachtvogel, die zich over dag in holen
ophoudt, welke hij eerst na zonsondergang verlaat om voedsel te
zoeken. Een gevangen exemplaar in de diergaarde van Regents-Park
hield zich over dag stil en rustig op zijn slaapplaats; zoodra de
schemering aanving, begon hij rond te loopen en te eten. Als voedsel
gebruikte hij niet alleen zaden, maar hapte, evenals de Kakapo, graag
de topspruitjes van het gras af. Hij ging nooit op een tak zitten,
maar bleef altijd op den grond, waarover hij haastig voortstapte. Zijn
stem was een schel, eentonig gefluit.



De merkwaardigste van alle Papegaaien--de Kakapo, Tarapo of Uilpapegaai
(Stringops habroptilus)--is een Nieuw Zeelandsche nachtvogel, die
sterk aan de Uilen herinnert. Om hem te kenmerken is het voldoende
te wijzen op zijn uilachtig vederenkleed en op den sluier, die zijn
aangezicht bedekt. De snavel is krachtig, dik, meer hoog dan lang;
de zeer krachtige poot heeft een langen en dikken loop en is met sterk
gekromde, spitse klauwen gewapend; de vleugels zijn kort en afgerond;
het vederenkleed is hard en grootendeels uit breede, wijdbaardige,
aan den top afgeronde veeren samengesteld; die van het voorhoofd en de
wangen zijn echter smal, bijna vezelig; lange, haarvormige schaften
omgeven straalsgewijs den snavelwortel en vormen gezamenlijk een
soort van sluier.

Daar de Kakapo niet of althans zeer gebrekkig klimt en vliegt, hoewel
hij klimvoeten en vleugels bezit, houden sommigen hem voor een weinig
gewijzigde afstammeling van de alleroudste Papegaaien. Marshall
daarentegen beschouwt den Uilpapegaai als "den modernsten vorm der
geheele orde, in dezen zin, dat hij zich in verband met eigenaardige
behoeften het meest gewijzigd en van de typische Papegaaien het
verst verwijderd heeft." "De Grondparkiet," zegt hij, "stamt af
van een klimmenden vorm en is niet, omgekeerd, de stamvader van
klimmende vormen. De Kakapo heeft duidelijke klimvoeten en deze
kunnen nooit verworven zijn door een van oudsher op den bodem
huizenden vorm." Zijne voorouders hebben de geschiktheid voor 't
klimmen langzamerhand verloren, omdat zij in het door hen bewoonde
gebied zelden of nooit boomen behoefden te bestijgen; toch hadden zij
(en hebben hunne hedendaagsche nakomelingen) het maaksel van den voet
hunner klimmende voorouders bijna onveranderd behouden.

Tot dezelfde uitkomst leidt het onderzoek van de werktuigen voor
het vliegen. Deze zijn bij den Kakapo veel gebrekkiger ontwikkeld
dan men na oppervlakkige beschouwing van den Vogel zou vermoeden. De
groote borstspieren, die door haar samentrekking den neerwaartschen
slag van den vleugel teweegbrengen, en de kam op het borstbeen,
waaraan deze spieren ontspringen zijn "rudimentair". Hetzelfde valt
op te merken van het vorkbeen, dat door vergroeiing van het voorste
paar sleutelbeenderen ontstaat en gewoonlijk het schouderblad met
den voorsten top van het borstbeen verbindt. Hoewel steeds aanwezig
bij de Vogels, die goed kunnen vliegen, heeft het voor deze beweging
een minder belangrijke beteekenis dan de vroeger genoemde organen. De
gebrekkige ontwikkeling en zelfs de afwezigheid van het vorkbeen gaat
niet noodzakelijk gepaard met het volkomen gemis van de geschiktheid
voor 't vliegen. De Kakapo is dan ook in zijn orde niet de eenige,
die deze afwijking vertoont. Volgens Finsch ontbreekt het vorkbeen
(twijfelachtige gevallen en tegenstrijdige opgaven buiten rekening
gelaten) bij 18 soorten van het Australische Rijk (waaronder de
Kakapo), voorts bij één soort van het Ethiopische en één van het
Zuid-Amerikaansche Rijk. Zelfs zeer nauw verwante soorten kunnen door
het al of niet bezitten van het vorkbeen onderling verschillen. Dit
been heeft bij het vliegen een bepaalde rol te vervullen: het is een
soort van veer, die, tusschen de bovenste gedeelten der beide vleugels
gelegen, door haar elasticiteit op passieve wijze weerstand biedt aan
de beenderen van de voorste ledematen, wanneer zij door de werking der
borstspieren naar elkander toe bewogen worden; het vorkbeen verhindert
dus een te groote toenadering van de vleugels. Dat het gemis van
het vorkbeen dikwijls het gevolg is van het te loor gaan (of althans
gebrekkig worden) van het vermogen om te vliegen, blijkt o.a. bij den
Struis en bij het bonte mengelmoes van Vogels, dat vroeger met den
Struis de orde van de "Loopvogels" vormde, zoo ook bij den Kakapo. [De
Platstaartpapegaaien evenwel, die het vorkbeen missen (en dit is het
geval bij twee derden van alle soorten, o.a. bij den Zangparkiet),
vliegen even goed of (zoo niet even slecht, dan toch, omdat zij een
eiland bewonen) even zelden en over even korte afstanden als de soorten
met goed ontwikkeld vorkbeen]. De slotsom van Marshall's betoog luidt:
"De teruggang in ontwikkeling van alle vliegorganen van den Kakapo (het
ontbreken van het vorkbeen, het gedeeltelijk verdwijnen van den kam op
het borstbeen, van de borstspieren enz.) is een secundair verschijnsel,
hier, zoowel als bij de zoogenaamde "Loopvogels", bij den Reuzenalk,
bij den Dodo enz. De voorouders van den Kakapo waren niet slechts
voor het klimmen, maar ook voor het vliegen goed uitgerust. Alle
ongewone eigenaardigheden van den Uilpapegaai zijn het resultaat van
wijzigingen, die zijne voorouders ondergaan hebben, terwijl zij allengs
geschikt werden voor het leven op den grond van een eiland zonder
roofdieren. Ook andere eigenaardigheden van dit merkwaardige wezen,
n.l. die, welke in verband staan met zijn nachtelijke levenswijze,
berusten op "teruggaande ontwikkeling". Mijn slotsom is dus, dat
Stringops niet de oudste stamvorm van de Papegaaien is, maar een tak
van dezen stam, die zich door langzaam voortschrijdende wijzigingen
van de levenswijze in tegengestelde (teruggaande) richting ontwikkeld
heeft."



De Kakapo behoort tot de grootste Papegaaien en evenaart wegens zijn
goed gevuld vederenkleed in omvang bijna den Grooten Ooruil. Bij
het mannetje is de geheele bovenzijde helder olijfkleurig groen,
de onderzijde olijfgeel, iedere veer met onduidelijke, donkerbruine
dwarsbanden geteekend. De uilachtige sluier en de kin hebben een
helder stroogele kleur. De staartpennen en de buitenvlag van de
slagpennen zijn olijfkleurig geelbruin, zwart gemarmerd; de onderste
staartdekveeren zijn bijna effen olijfgroen.

Hoewel Nieuw-Zeeland ons sinds lang bekend is geweest, zijn wij
van het bestaan van den Kakapo eerst sedert betrekkelijk korten tijd
onderricht en is onze kennis van zijn levenswijze van jongen datum. Het
eerst leerde men den merkwaardigen Vogel kennen door den opschik der
inboorlingen waarvan de groene veeren en de koppen van Kakapo's een
belangrijk deel uitmaakten. Hun verblijfplaats en levenswijze werkten
mede om hen aan de waarneming te onttrekken; het eerste vel kwam niet
voor 1845 in Europa aan. In de halve eeuw, die sedert verloopen is,
hebben wij den Kakapo tamelijk nauwkeurig leeren kennen. Behalve aan
Von Haast hebben wij vooral aan Lyall en Sir George Grey berichten
over de levenswijze van dit dier te danken. "Hoogst opmerkelijk is
het," schrijft Von Haast, "dat de Kakapo, behalve in het dal van de
Makarora-rivier, die het Wanaka-meer vormt, nergens aan de oostzijde
van de Alpen gevonden wordt, hoewel ook in deze gewesten groote wouden
voorkomen. Tot de districten ten westen van den hoofdketen beperkt,
overschrijdt hij dezen, naar het schijnt, alleen door den lagen, met
bosch bedekten pas, die het bronnengebied van de Haast-rivier met dat
van den Makarora verbindt; bij het bereiken van de uitmonding dezer
rivier in het Wanaka-meer werd zijn verder voortdringen waarschijnlijk
gestuit door het ophouden van het woud. In het dal en het woud van den
Makarora is hij zeer veelvuldig, ofschoon hier talrijke werklieden
met het vellen van boomen bezig zijn. Toen wij aan den rand van dit
woud gekampeerd waren, hoorden wij voortdurend zijn stem; geen der
werklieden vermoedde echter de nabijheid van zulk een grooten Vogel,
hoewel zijn eigenaardig, schel geschreeuw dikwijls hun aandacht had
getrokken. Minder talrijk komt hij voor in het Wilkin-dal (waar ik,
terloops zij dit hier opgemerkt, sporen van Wilde Honden aantrof). In
het Hunter-dal, dat er slechts door een niet zeer hoogen bergketen met
eenige lage zadels van gescheiden is, ziet men van zijn aanwezigheid
geen spoor, ofschoon de groote beukenwouden van dit dal hem een
geschikte verblijfplaats zouden leveren."

"De eerste plaats, waar wij deze Vogels aantroffen," zegt Lyall,
"was een heuvel van ongeveer 1200 M. hoogte boven den zeespiegel;
wij ontmoetten ze echter ook, gezellig levend, op vlakke plaatsen in
de nabijheid van riviermonden, niet ver van de zee. Op zulke plaatsen
kon men zijne voetpaden vinden. Zij zijn ongeveer 30 M. wijd, in den
regel neergedrukt tot aan den rand, die 5 à 7 cM. diep in het mos
doordringt en kruisen elkander gewoonlijk rechthoekig. Dikwijls komen
zij zoozeer met die van menschen overeen, dat wij ze aanvankelijk
aan de aanwezigheid van inboorlingen meenden te moeten toeschrijven.

"De Kakapo bewoont holen onder boomwortels en wordt ook wel onder
overhangende rotsen opgemerkt. Daar de wortels van vele soorten van
Nieuw-Zeelandsche boomen voor een deel boven den grond uitsteken,
worden er zeer dikwijls holten onder gevonden; het kwam ons echter
voor, dat deze op de plaatsen, waar wij den Kakapo aantroffen,
gedeeltelijk verwijd waren, hoewel wij te vergeefs in de buurt naar de
uitgegraven aarde zochten." Dikwijls hebben de holen twee openingen;
soms waren de daarboven staande boomen tot op een zekere hoogte
hol. Over dag krijgt men den Kakapo alleen dan te zien, wanneer men
hem uit zijn woning verdrijft. "Alleen met Honden," zegt Lyall verder,
"konden wij hem opsporen. Vóór het invoeren der Honden en toen de Vogel
in de bewoonde gedeelten der eilanden nog veelvuldig voorkwam, vingen
de inboorlingen hem gewoonlijk 's nachts bij fakkellicht. Tegenwoordig
zit een ras van halfwilde Honden, dat de noordelijke gewesten van
het Zuidereiland bewoont, den Kakapo voortdurend op de hielen en is
hij daar bijna geheel uitgeroeid.

"Vroeger vermoedde men, dat de Kakapo een nachtelijke levenswijze
zou hebben; naar ik meen, geven mijne ervaringen aanleiding tot de
overtuiging, dat dit niet altijd het geval is. Wel hoort men gewoonlijk
één uur na zonsondergang, als onder het dichte bladerengewelf een
ondoordringbare duisternis heerscht, van alle zijden zijn stem
weerklinken; hij begint dan rond te zwerven (en kwam eens omstreeks
dezen tijd, aangelokt door het licht, dicht bij onze tent, waar hij
door onzen Hond gevangen werd); wij troffen hem echter ook tweemaal
over dag aan, bezig met eten en zeer waakzaam tegen een naderend
gevaar. De eerste maal gebeurde dit op een namiddag bij bewolkten
hemel in het open woud, toen wij van de westkust terugkwamen. Niet
ver van de Haast-rivier zat een Kakapo op een omgevallen boom; hij
verdween schielijk, toen wij nader kwamen, maar werd toch door den
Hond gevangen. Ten tweeden male zagen wij er één op klaarlichten dag,
toen wij door een diepe rotskloof gingen, 3 M. boven den bodem op
een fuchsiaboom zittend, welks bessen hij at. Ons ziende, liet hij
zich op den grond vallen, alsof hij uit den boom geschoten was en
verdween onder de naburige, groote rotsblokken. Het trof ons zeer,
dat de Vogel geen gebruik maakte van zijne vleugels en ze zelfs niet
eens uit spreidde om den schok van den val te breken. Om te weten,
of hij in 't geheel niet zou vliegen of fladderen, wanneer hij vervolg
werd, liet ik een Kakapo, die, zonder gewond te worden, door den Hond
gevangen was, op een groote, vrije, met steentjes bedekte plaats los;
hij had hier ruimte genoeg om zich met behulp van zijne vleugels
in de lucht te verheffen, indien hiervoor een groote ruimte noodig
was. Tot mijn verwondering liep hij eenvoudig naar het naastbijgelegen
kreupelbosch; hij deed het sneller dan ik met het oog op zijne teenen
en zijn plompe gedaante verwacht zou hebben; zijne bewegingen geleken
op die van de Hoenderachtige Vogels." Lyall heeft den Kakapo echter
zien vliegen, hoewel slechts over een onbeduidenden afstand. "Op onze
jachttochten," zegt hij, "zagen wij den Kakapo alleen dan vliegen,
als hij in een hollen boom was geklommen om hoogerop een uitweg te
zoeken. Van hier vloog hij dan in den regel naar een lageren boom
en klom bij dezen schielijk omhoog, waarbij hij ook van zijn staart
gebruik maakte. Het geluid van den Kakapo is een heesch gekras, dat in
een wanluidend gekrijsch overgaat, als de Vogel opgewonden of hongerig
is. De maag van de door ons gedoode Kakapo's bevatte een lichtgroene,
soms nagenoeg witte, gelijkaardige massa, zonder eenig spoor van
vezels. Ongetwijfeld bestaat hun voedsel ten deele uit wortels,
ten deele ook uit bladen en jonge spruitjes van verschillende planten.

"Een eigenaardigheid van den Kakapo, misschien een gevolg van zijn
plantaardig dieet, is, dat hij, in plaats van olieachtig, week vet,
zooals bij andere Vogels onder de huid voorkomt, veel vast, wit vet
heeft; zijn vleesch is veel steviger en beter dan dat van de andere
Papegaaien; het smaakt uitmuntend."

Van de voortplanting meldt Lyall het volgende: "Gedurende de laatste
helft van Februari en de eerste helft van Maart, welken tijd wij
te midden van de woonplaatsen der Kakapo's doorbrachten, vond ik
in vele zijner holen jongen, dikwijls slechts één, nooit meer dan
twee. Gewoonlijk, maar toch niet altijd, werd één oude Vogel tegelijk
met de jongen in het hol aangetroffen. Een eigenlijk nest is niet
voorhanden; de Kakapo graaft eenvoudig een ondiep kuiltje in de droge
massa vermolmd hout. Het ei is zuiver wit, ongeveer zoo groot als dat
van een Duif. De jongen, die wij vonden, waren van zeer verschillenden
leeftijd, eenige bijna geheel bevederd, andere nog met dons bedekt.

"De Kakapo is een goedaardige en schrandere Vogel; hij vat een warme
genegenheid op voor personen, die hem goed behandelen en geeft deze
te kennen door bij hen op te klimmen en zich tegen hen te wrijven;
bovendien is hij in hooge mate gezellig en speelsch. Werkelijk,
zou hij, indien hij zijn omgeving niet zoo erg bevuilde, een betere
metgezel zijn dan alle andere mij bekende Vogels; het openbaren
van genegenheid door speelschheid en liefkoozingen ligt meer in den
aard van een Hond dan in dien van een Vogel."--"Zijn speelschheid,"
schrijft Sale, "is merkwaardig. Hij komt uit een hoek van de kamer
aanloopen, vat mijn hand met de klauwen en den snavel, wentelt zich,
de hand vasthoudend, als een katje over den grond en loopt terug om
zich tot een nieuwen aanval te laten uitnoodigen. Zijn spel wordt
soms een weinig woest; door de geringste terechtwijzing kan men hem
echter dadelijk tot bedaren brengen."



DERDE ORDE.

DE DUIFVOGELS (Peliornithes).


In de buurt van de Papegaaien, tusschen de Pluviervogels en de
Hoendervogels is de plaats van de Duifvogels. Deze orde en haar
eenige gelijknamige onderorde (Columbiformes) omvat twee familiën,
die tot dusver meestal gescheiden werden: de Duiven (Columbidae),
welker verbreidingsgebied zich over alle faunistische Rijken uitstrekt,
en de Zandhoenderen (Pteroclidae), die tot de Oude Wereld beperkt zijn.



De Duiven (Columbidae) zijn middelmatig groote Vogels, met kleinen
kop, korten hals en een uit groote en harde veeren samengesteld
kleed. De snavel is steeds kort, bij de meeste soorten ook zwak,
hooger dan breed, aan den rand ingetrokken, soms zelfs uiteenwijkend,
aan den wortel zacht; slechts aan de spits hoornachtig, hier een weinig
gezwollen, gewelfd en flauw haakvormig gebogen. Bij enkele soorten is
de snavel krachtiger, dikker, harder--bij uitzondering ook wel zeer
gewelfd en de onderkaak bij de spits zelfs getand. De neusgaten liggen
tamelijk ver naar voren, zijn gewoonlijk spleetvormig en dikwijls door
een gezwollen, kraakbeenige, met washuid bekleede schub bedekt. De
korte voet is vierteenig, zijn loop zelden hooger dan de middelste
voorteen lang is, bij uitzondering niet lager dan even onder het
spronggewricht bevederd; de teenen, waarvan er drie naar voren staan,
zijn tot aan hun gewrichtsverbinding met den loop van een gescheiden
of hoogstens door een zeer kort spanvlies gedeeltelijk verbonden,
de klauwen dik, maar kort, meestal ook weinig gebogen; de loop
is van voren met korte dwarsschilden, van achteren netsgewijs met
schubben bekleed. De vleugel bestaat uit harde slagpennen, waarvan
er 11 à 15 aan den voorarm, 10 aan de hand zitten; van deze steekt
de tweede voorbij de andere uit. De staart bestaat in den regel uit
12, bij uitzondering uit 14 à 16 pennen; hij is meestal kort en zwak
afgerond, soms echter lang en dan gewoonlijk naar de zijden trapsgewijs
afgekort. De stijve en harde veeren liggen tamelijk glad tegen het
lichaam aan; iedere veer afzonderlijk is betrekkelijk groot, breed
afgerond en bij den wortel donzig. Zachte kleuren hebben de overhand,
levendige, sterk sprekende zijn echter volstrekt niet zeldzaam;
vooral de hals en de vleugeldekveeren iriseeren dikwijls met de
prachtigste metaalkleuren. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat
bij de meeste soorten weinig verschil; de jongen onderscheiden zich
echter gewoonlijk van de ouden. Van hun grootte valt op te merken,
dat de grootste der thans bekende Duifvogels een kleinen Kalkoen,
de kleinste een Leeuwerik ongeveer evenaart.

Van het inwendig samenstel verdient, volgens Nitzsch vermelding,
dat de Duiven in verschillende opzichten--vooral door den vorm van
borstbeen, vorkbeen, voorarm, bekken, maag, luchtpijp, enz.--een niet
geringe overeenkomst met de Hoenderen vertoonen, in andere opzichten
trouwens zeer duidelijk van hen verschillen. De slokdarm verwijdt
zich tot een echten krop, welks wand in den broedtijd dikker wordt
en dan aan zijn binnenste oppervlakte netvormige plooien en mazen
vertoont, die (ten gevolge van den vermeerderden toevoer van bloed
naar de vaten) in dien tijd een melkachtige stof afscheiden, welke
het eerste voedsel van de jongen is. Hierdoor verschillen de Duiven
van alle overige bekende Vogels.

Er is reden om de Duiven begaafd te noemen. Zij loopen goed; hoewel zij
geen bijzonder snellen gang hebben, kunnen zij dien lang volhouden;
bij elken stap knikken zij echter met den kop, omdat hare pooten
kort zijn. Enkele soorten loopen op de wijze van Hoenderen zeer
snel; andere kunnen zich op den bodem niet goed redden, maar des
te beter op de twijgen der boomen. Zij, die het best kunnen loopen,
vliegen het slechtst; verreweg de meeste echter hebben een snelle en
krachtige vlucht, die zich door behendige, snelle wendingen kenmerkt
en gewoonlijk met een luid, fluitend gedruisch gepaard gaat. Dat de
Duiven uit eigen beweging soms zwemmen, heb ik in Egypte waargenomen;
dat zij in den grootsten nood zelfs duiken, hebben Naumann en E. von
Homeyer opgemerkt. Over 't algemeen is er tusschen de stemmen van de
verschillende Duiven veel overeenkomst waar te nemen; bij vergelijking
van deze geluiden merkt men echter ook verscheidenheid op. De meeste
Duiven "roekoeken", d.w.z. laten kort afgebroken, hol klinkende, zware
geluiden hooren, waarin de klonk "roek" of "roeks" de overhand heeft;
andere "kirren", brengen zachte, trillende tonen voort, welker klank
aan den wortel van het genoemde werkwoord herinnert; enkele soorten
huilen, andere lachen; eenige geven zeer klankvolle, goed afgeronde,
aangename geluiden ten beste, andere knorren afschuwelijk. Onder hare
zinnen staat ongetwijfeld het gezicht bovenaan, zooals het betrekkelijk
groote, goed gebouwde en dikwijls zeer fraai gekleurde oog, dat veel
uitdrukking heeft, reeds laat vermoeden; eveneens voortreffelijk is het
gehoor, over welks scherpte men gemakkelijk een bepaald oordeel kan
verkrijgen; waarschijnlijk zijn ook de smaak, de reuk en het gevoel
betrekkelijk fijn. De geestesgaven van de Duiven heeft men, verleid
door haar meer schijnbare dan werkelijke lieftalligheid, dikwijls
zeer overschat. De Duiven zijn in den regel schuw en voorzichtig,
onderscheiden echter een wezenlijk bestaand van een denkbeeldig gevaar
niet zoo scherp als andere Vogels; zij nemen altijd het wisse voor
het onwisse en ontwijken daarom den boer of den schaapherder even
angstvallig als den jager. Het kost moeite ze werkelijk te temmen,
omdat haar geschiktheid om te oordeelen gering en haar geheugen (op
zijn zachtst uitgedrukt) niet voortreffelijk is. Toch verdienen de
Duiven, ook wat hare geestvermogens betreft, duidelijk den voorrang
boven de Hoenderachtigen en Pluviervogels.

In hare handelingen is zooveel aantrekkelijks, dat zij reeds sinds
overouden tijd als zinnebeelden beschouwd werden; zelfs is haar de
eer ten deel gevallen, dat men bovenzinnelijke begrippen in haar
gedaante voorstelde. Voor het onbevangen oog vertoont zich haar aard
in een minder gunstig licht. Vele, maar geenszins alle Duiven houden
van gezelligheid en leven paarsgewijs: het is echter zeer de vraag,
of de leden van een paar werkelijk levenslang vereenigd blijven,
zooals gewoonlijk aangenomen wordt. Ronduit afschuwelijk vinden wij de
trouweloosheid van vele Duiven jegens haar gebroed: niet slechts de
eieren, maar zelfs de reeds uit den dop gekomen jongen verlaten zij,
wanneer zij gestoord worden en hierdoor argwaan krijgen. Ook kan men
haar niet vrijpleiten van nijd en afgunst; de hebzucht brengt bij haar
ieder kameraadschappelijk gevoel tot zwijgen: het door haar gevonden
voedsel bedekken zij met de vleugels, terwijl daarentegen de veel
lager geschatte Hoenderen in een dergelijk geval hunne metgezellen
bij zich roepen.

De Duiven (waarvan men ongeveer 400 soorten onderscheidt) zijn
wereldburgers in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord. Zij
bewonen alle werelddeelen, alle hoogte- en breedtegordels, maar geven
de voorkeur aan het woud; die, welke zich op kale rotsen vestigen,
behooren tot de uitzonderingen. Zij houden van de nabijheid van 't
water en vermijden waterlooze gewesten, waarmede echter niet bedoeld
wordt, dat zij hier geheel ontbreken; daar haar vaardigheid in 't
vliegen haar in staat stelt om dagelijks verafgelegen drinkplaatsen te
bezoeken. Haar grootste ontwikkeling vertoont deze orde op de groote
en kleine eilanden van de Stille Zuidzee; over 't algemeen trouwens
herbergen de eilanden naar evenredigheid meer Duiven dan de groote
vastelanden. De Soenda-eilanden, Philippijnen, Molukken zijn rijk
aan afwijkende en prachtige soorten; in aanzienlijken getale bewonen
zij Australië en Nieuw-Guinea; weinig minder sterk vertegenwoordigd
zijn zij in Indië en Zuid-China. In Afrika is het aantal soorten
minder groot dan in Azië; iedere soort wordt echter zeer veelvuldig
aangetroffen; men ontmoet hier allerwege Duiven, zelfs nog midden in
de woestijn. In de wouden van de steppe ziet men ze hier en daar als
't ware op iederen boom; in de oerwouden is het roeksen, kirren,
huilen enz. van de Duiven een zoo gewone muziek, dat het geluid van
alle andere Vogels er bijna door overstemd wordt; een enkele bron, een
waterplas in de steppe, dient gedurende meer of minder langen tijd als
verzamelplaats voor honderdduizenden van deze snelvliegende Vogels, die
betrekkelijk weinig behoeften hebben. Amerika, vooral het zuiden van
dit werelddeel, is het vaderland van meer dan het derde deel van alle
tot dusver bekende Duiven. Op grond van haar bekende voorliefde voor
het verblijf op eilanden, zijn zij in Middel-Amerika nog veelvuldiger
dan in Brazilië. Bij het nagaan van hare verblijfplaatsen blijkt
het, dat de verschillende soorten de wereld onder elkander verdeeld
hebben. Terwijl sommige uitsluitend boomvogels zijn en hoogstens om
te drinken op den bodem komen, brengen andere hier haar geheele leven
door of begeven zich hoogstens voor korten tijd op lage boomtakken;
terwijl deze het donkere woud bevolken, vestigen gene zich in het
lichte struikgewas der steppe; weer andere huizen slechts op rotsen,
of alleen in lage struiken, uitsluitend op kleine eilanden, enz.

Alle in het noorden levende soorten zijn trekvogels, de bewoners van
zuidelijke gewesten zwerf- of standvogels. Deze leven hoogstens in
kleine troepen, gewoonlijk echter bij paren; de overige vereenigen
zich slechts gedurende den trektijd tot groote zwermen; andere
vormen jaar in jaar uit talrijke genootschappen; de leden van
sommige soorten vereenigen zich tot ontzaglijke scharen, die
volgens betrouwbare schattingen veel talrijker zijn dan bij eenige
andere Vogelgroep. Zelden trekken zij ver weg; de Europeesche Duiven
b.v. begeven zich hoogstens naar Noord-Afrika, maar blijven meestal
reeds in Zuid-Europa. Hun voedsel ontleenen zij bijna uitsluitend
aan het plantenrijk. In den krop heeft men bij enkele soorten kleine
huisjesslakken, Wormen en rupsen gevonden; ook weet men, dat zij
haar eigen Luizen opeten; de hoeveelheid dierlijk voedsel, die zij
gebruiken, is in allen gevalle zeer gering. Zaden en wortelknollen
van allerlei soort vormen het voedsel van de meerderheid; de leden
van sommige familiën of onderfamiliën voeden zich met de bessen en
vruchten, die het woud oplevert. Vele soorten zijn zeer gesteld op
zouthoudenden grond. De Duiven, die harde zaden eten, slikken tot
bevordering van de spijsvertering kleine stukjes kwarts en andere
harde voorwerpen door; de wijfjes, die eieren zullen leggen, gebruiken
ook kalk. Zij hebben veel water noodig, omdat dit niet alleen voor
het lesschen van den dorst, maar ook voor het verweeken van de harde
zaden moet dienen.

Voor zoover men weet, broeden alle Duiven meer dan eens in het
jaar. Het nest wordt op verschillende plaatsen gebouwd: te midden
van de twijgen van boomen en struiken, soms hoog, soms laag boven den
grond, in holen van 't gesteente en gaten van boomen, op dikke takken,
op afgeknotte stammen, zelden op den vlakken grond. Het is slecht
gebouwd van eenige weinige dorre twijgen, die onsamenhangend en slordig
opeengestapeld zijn; dikwijls is het zoo los ineengevoegd, dat men niet
begrijpt, hoe het weerstand kan bieden aan weer en wind. Het nest bevat
witte eieren. Gedurende den paartijd streeft de doffer zeer ijverig
naar de gunst van de duif. Beide ouders houden zich met het broeden
bezig; de doffer vervult zijn taak niet zonder morren, omdat het
stilzitten hem hoogst onaangenaam schijnt te zijn. Nadat de eieren 14 à
20 dagen bebroed zijn, komen de jongen te voorschijn; zij zijn klein,
hulpbehoevend, blind en schaarsch bekleed met geel dons; zij blijven
in het nest, totdat zij in staat zijn om te vliegen. Aanvankelijk
worden zij gevoed of liever "gepropt" met de kaasachtige stof, die uit
de wanden van den krop afkomstig is, later met in de krop geweekte,
nog later met harde zaden. Zij ontwikkelen zich schielijk: reeds na
het eerste levensjaar zijn zij voor de voortplanting geschikt.

Alle Duiven, althans de inheemsche, moeten als nuttige Vogels beschouwd
worden. Snell heeft zich door nauwgezette en moeielijke onderzoekingen
overtuigd, dat zij wel is waar enkele graankorrels opzoeken, die anders
bederven zouden, maar toch over 't algemeen zich bijna uitsluitend
voeden met onkruiden, die voor den landbouw nadeelig zijn, waardoor
zij ons een waarlijk onberekenbaar voordeel aanbrengen.



De eerste van de vier onderfamiliën, waarin Reichenow de Duiven
verdeelt, is die der Vruchtduiven (Carpophaginae). Zij kenmerken
zich door een gedrongen lichaamsbouw, een gladrandigen snavel,
korte, zeer krachtige pooten met bevederden loop en vleezige
teenen met breede zool, middelmatig lange vleugels, een korten,
uit 14 pennen samengestelden, recht afgesneden, zelden eenigszins
wigvormig verlengden staart en een prachtig (meestal grootendeels
groen) gekleurd vederenkleed. Ten getale van ongeveer 150 soorten
bewonen zij het zuiden van de Oude Wereld, zijn het talrijkst in
het Australische, het minst talrijk in het Ethiopische Rijk, leven
uitsluitend op boomen en voeden zich met vruchten.



Als vertegenwoordiger van deze groep noemen wij de Groote Groene
Muskaatduif (Carpophaga concinna), waarvan Wallace melding maakt bij
't beschrijven van zijn bezoek aan de Kei-eilanden (Residentie Banda):
"Het meest betreden pad leidde van het strand naar een schaduwrijke
diepte, waar de boomen onmetelijk hoog waren en het kleine hout
zeer schaarsch. Uit de toppen dezer boomen liet zich van tijd tot
tijd een zwaar, brommend geluid hooren, waarvan wij aanvankelijk
niets begrepen, en dat, zooals ons spoedig bleek, door eenige
groote Duiven werd voortgebracht. Mijne jongens legden op haar aan,
en hadden, na één- of tweemaal misgeschoten te hebben, het geluk
er een te treffen. Het was een prachtige Vogel, ruim 50 cM. lang,
blauwachtig wit van kleur, maar schitterend metaalgroen met gouden,
blauwen en violetten weerschijn op het benedeneinde van de vleugels
en den staart, met koraalroode pooten en goudgele oogen. Deze soort
is beperkt tot eenige kleine eilanden, doch op deze overvloedig. Het
is dezelfde soort, die op Banda "Muskaatduif" wordt genoemd, omdat
zij gewoon is de vruchten van den muskaatnotenboom te verslinden,
of liever den zaadrok (foelie), die den zaadkorrel bedekt, "terwijl
zij, het zaad (dat gewoonlijk muskaatnoot wordt genoemd) ongeschonden
weer uitwerpt. Ofschoon deze Vogels een smallen bek hebben, zijn hunne
kaken zoo beweeglijk en is hun slokdarm zoo rekbaar, dat zij vruchten
van grooten omvang kunnen verzwelgen." De muskaatnoot ontkiemt zelfs
in haar vaderland niet gemakkelijk; de planters laten haar eerst in
kalkwater weeken, voordat zij haar in den grond leggen. De zaden,
die door het spijskanaal van den Vogel zijn heengegaan en met den
drek worden uitgeworpen, ontkiemen beter dan die, welke dezen weg niet
hebben afgelegd. De Muskaatduif heeft op deze wijze veel bijgedragen
tot de verbreiding van den muskaatnotenboom op de Molukken. De stem
van dezen Vogel bestaat uit een zwaar gebrom, alsof twee tonen op een
"gong" van de grootste soort worden aangeslagen, soms ook uit een
geheel eigenaardig en zonderling schor gekwaak, eenigszins gelijkend
op dat van een Pad.



Meer dan 50 soorten van Muskaatduiven zijn over het geheele
Australische en het Oostersche Rijk verbreid. De washuid aan den
wortel van den bovensnavel zwelt bij deze dieren in den paartijd op
en vormt een min of meer kogelvormigen knobbel. Vele dragen door
het eten van vruchten veel bij tot de verbreiding van de boomen,
die deze vruchten voortbrengen. Zoo gebruikt de Metaalkleurige
Muskaatduif (Carpophaga aenaea) van de Soenda-eilanden de vruchten
van de gebang-palm (Corypha), die ongeveer 2.5 cM. middellijn hebben
en uit een harde, bolvormige zaadkorrel bestaan, omgeven door een
groenen bolster, die een zeer dunne, saprijke laag bevat. Deze
zaden zijn zoo hard, dat de Mahomedanen in Indië ze gebruiken als
kralen voor hunne rozenkransen. "Dikwijls," zegt Wallace, "schoot ik
exemplaren met onderscheidene van deze vruchten in den krop; doorgaans
barstte deze bij het op den grond vallen." De laatstgenoemde, ook op
Java levende soort, die door de bewoners van Sumatra, waar zij ook
voorkomt, Pagam genoemd en dikwijls in de kooi gehouden wordt, is in
onze dierentuinen zeer gemeen. De rug, de vleugels en de staart zijn
bij haar blauwachtig bronsgroen, maar de onderdekveeren van den staart
zijn roodbruin en de overige gedeelten van het vederenkleed witachtig,
welke tint echter op den nek naar purper zweemt. In grootte overtreft
deze soort onze grootste tamme Duif.



Voor ons is de onderfamilie van de Edelduiven (Columbinae) de
belangrijkste; daar alle inheemsche Duiven en die, welke bij ons
huisdieren geworden zijn, er toe behooren. Deze groep is over alle
werelddeelen verbreid, in de Oude Wereld echter soortenrijker dan
in Amerika. Zij onderscheidt zich door de iets grootere lengte van
den loop en de smalheid van de zool der teenen, waardoor de pooten
beter voor het gaan op den grond geschikt zijn. De staart bestaat
uit 12 pennen, is meestal recht afgesneden of afgerond, zelden zeer
lang en trapvormig. De snavel is middelmatig lang, alleen aan de spits
hoornachtig, aan den wortel echter zacht en met een washuid bedekt. De
veeren zijn minder prachtig van kleur dan bij de vorige groep.



De beroemde Trekduif (Ectopistes migratorius) is krachtig gebouwd,
heeft een langen hals en een kleinen kop met middelmatig langen,
tamelijk dunnen en zachten snavel, een korten, maar krachtigen loop
(korter dan de middelste voorteen zonder den nagel), lange, spitse
vleugels, waarin de tweede handpen de langste is en een langen staart,
welks pennen (met uitzondering van de beide middelste, die een weinig
korter zijn dan hare buren), naar de zijden trapvormig in lengte
afnemen; de staart is even lang als, of langer dan de vleugel. De
hoofdkleur is leikleurig blauw; de onderdeelen zijn roodachtig grijs,
de zijden van den hals hebben een purpervioletten weerschijn, de
buik en de aarsdekveeren zijn wit, de slagpennen zwartachtig met
witten zoom, de middelste stuurpennen zwart, de overige lichtgrijs,
aan den wortel van de binnenvlag met een bruinroode en een zwarte
vlek geteekend. Het oog is glanzig rood, de snavel zwart, de poot
bloedrood. Totale lengte van het mannetje 42, van het wijfje 39,
lengte van staart en vleugel bij beide 21 cM.

Van de Hudsonsbaai tot aan de Golf van Mexico en van het Rotsgebergte
tot aan de oostkust komt de Trekduif (die, naar men zegt, eenige malen
naar Engeland is afgedwaald) in alle Staten van Noord-Amerika voor,
doch niet overal in even grooten getale.

"De Trekduif, die in Amerika "Wilde Duif" wordt genoemd," zegt Audubon,
"beweegt zich met buitengewone snelheid door snel opeenvolgende
vleugelslagen. Hare reizen hebben uitsluitend plaats met het doel om
voedsel te vinden, niet om aan de winterkoude der noordelijker gewesten
te ontkomen of om een geschikter broedplaats op te zoeken. Nergens
vestigen deze Vogels zich voor goed; op plaatsen, waar zij voedsel
vinden, blijven zij soms jaren achtereen, hoewel men ze er vroeger
nooit opmerkte, verdwijnen daarna plotseling en keeren eerst na jaren
weer terug. Haar buitengewone vaardigheid in 't vliegen stelt haar
in staat om zich in korten tijd over een verbazingwekkenden afstand
te verplaatsen. Vele feiten zijn bekend, waaruit dit blijkt. In de
buurt van New-York doodde men Trekduiven, welker krop gevuld was
met rijst, die zij in de velden van Georgië of Carolina opgepikt
moesten hebben. Daar de spijsvertering bij hen zoo snel geschiedt,
dat het opgenomen voedsel in 12 uur volkomen ontleed is, kan men
hieruit afleiden, dat zij tusschen de 300 en 400 Engelsche mijlen in
6 uur of 1 mijl (20 minuten gaans) per minuut hadden afgelegd. Met
dezelfde snelheid doorvliegend, zouden zij binnen de 3 dagen uit
Amerika in Europa aankomen.

"In den herfst van 1813, toen ik eenige mijlen beneden Hardensburgh aan
den Ohio over een dorre vlakte ging, zag ik een zwerm Trekduiven, die
van het noordoosten naar het zuidwesten zich bewoog. Daar haar aantal
mij grooter voorkwam, dan ik ooit te voren bijeen had gezien, nam ik
mij voor, de zwermen te tellen, die binnen het uur mij voorbij zouden
vliegen. Ik stapte daarom van 't paard, ging op een hoogte zitten en
maakte telkens als er een zwerm voorbijtrok, met mijn potlood een stip
op 't papier. Spoedig bemerkte ik, dat mijn plan onuitvoerbaar was,
zoo groot was het aantal Vogels. Ik stond daarom op, telde de stippen
en vond, dat ik er in 21 minuten 163 aangeteekend had. Ik zette mijn
weg voort, maar de massa Vogels werd steeds grooter. De lucht was
letterlijk met Duiven gevuld, die de namiddagszon verduisterden als bij
een zoneclips. De uitwerpselen vielen als sneeuwvlokken naar beneden;
het voortdurend gedruisch van de vleugelslagen maakte mij slaperig,
hoezeer mij de bewegingen dezer Vogels boeiden. Onmogelijk is het hunne
prachtige zwenkingen te beschrijven, als een Valk een van hen trachtte
te grijpen. Plotseling stortten zij dan met donderend geraas als een
samenhangende massa, als een levende stroom naar beneden, schoten
dicht aaneengesloten volgens golvende banen en scherphoekige lijnen
vooruit, daalden tot op den bodem af en scheerden zich daarlangs met
onvergelijkelijke snelheid, stegen vervolgens loodrecht omhoog, als
een kolossale zuil, en ontwikkelden zich, nadat zij de gewenschte
hoogte weder bereikt hadden, tot een lijn, vergelijkbaar met de
kronkelingen van een onzaglijk groote Reuzenslang.

"Alle bewoners van de streek waren onder de wapenen. Aan de oevers
van den Ohio wemelde het van mannen en knapen, die dooreenkrioelden
en onophoudelijk schoten onder de vreemde gasten, die hier lager
vlogen, omdat zij de rivier wilden overtrekken. In grooten getale
werden zij gedood; een week lang en langer at de bevolking niets
anders dan vleesch en vet van Wilde Duiven; alle gesprekken hadden
alleen op haar betrekking. De dampkring was intusschen vervuld met
de eigenaardige lucht, die deze soort verbreidt.

"Misschien is het van belang het aantal Duiven in zulk een zwerm
te schatten en de hoeveelheid voedsel te berekenen, die zij
verbruiken. Als men aanneemt, dat het vogelenheir een breedte van
één mijl besloeg (wat volstrekt niet overdreven mag worden genoemd)
en dat het met de aangegeven snelheid onafgebroken drie uren lang
voorbijtrekt, zoo verkrijgt men een parallellogram van 180 vierkante
Engelsche mijlen. Rekent men slechts twee Duiven op de vierkante
meter, dan blijkt het, dat het geheele leger uit 1.115.136.000 stuks
Trekduiven moet hebben bestaan. Daar nu iedere Duif per dag een "halve
pint" (bijna O.3 Liter) voedsel noodig heeft, leert de berekening, dat
het geheele reisgezelschap 8.712.000 "bushels" (3.163.000 Hectoliter)
per dag verorbert.

"Zoodra de Duiven op den grond voedsel waarnemen, beginnen zij
kringen te beschrijven om het terrein te onderzoeken. Gedurende
deze zwenkingen levert de dichte massa een prachtig schouwspel
op. Terwijl zij van richting veranderen en beurtelings de boven- en
de onderzijde naar den waarnemer keeren, zien zij er nu eens blauw
dan weer purperkleurig uit. Zoo trekken zij op korten afstand over de
wouden voort, verdwijnen voor een poos in het loover, verheffen zich
weer en vliegen door hoogere luchtlagen verder. Eindelijk strijken zij
neer. Zoodra zij op den grond neergekomen zijn, ziet men ze ijverig
tusschen de dorre bladen snuffelen om de hieronder verborgen eikels op
te zoeken. De hoeveelheid voedsel, die van den bodem wordt opgezocht,
is verbazend groot; het verzamelen geschiedt zoo zorgvuldig, dat het
vergeefsche moeite zou zijn een nalezing te houden. Soms eten zij zoo
gulzig, dat het doorslikken van een noot of een eikel gepaard gaat
met een gekuch, alsof zij op 't punt zijn van te stikken. Ongeveer op
't midden van den dag, nadat zij zich verzadigd hebben, gaan zij op de
boomen zitten rusten. Met lichten tred loopen zij de twijgen rond en
bewegen intusschen op zeer bevallige wijze den hals heen en weer. Als
de zon ondergaat, vliegen zij in menigte naar hare slaapplaatsen. Het
is volstrekt geen zeldzaamheid, dat deze op honderden mijlen afstands
van hare voederplaatsen gelegen zijn.

"Herhaaldelijk bezocht ik haar slaapplaats aan de Green River in
Kentucky. Deze bestaat uit een hoogstammig woud met weinig onderhout,
dat minstens 40 mijlen lang en meer dan 3 mijlen breed is. Toen
ik het voor de eerste maal bezocht, hadden de Duiven het sinds
ongeveer 14 dagen in bezit genomen. Twee uur vóór zonsondergang kwam
ik aan. Er waren slechts weinige Duiven te zien; maar vele menschen
met Paarden en wagens, geweren en ammunitie kampeerden overal langs
de boschranden. Twee grondeigenaars hadden meer dan 200 Zwijnen ruim
100 mijlen ver naar hier gedreven, om ze met Duiven te mesten. Overal
zag men lieden bezig met het inzouten van de Duiven, die allerwege bij
hoopen lagen. Over de geheele uitgestrektheid van de slaapplaats was de
bodem bedekt met een laag uitwerpselen van verscheidene centimeters
dikte; 't was, alsof het gesneeuwd had. Vele boomen, met stammen
van ongeveer 60 cM. dikte, waren dicht bij den grond afgebroken;
takken van de grootste en dikste boomen waren naar beneden gestort,
alsof een orkaan het bosch geteisterd had. Uit al deze verschijnselen
viel af te leiden, dat zich hier een onbeschrijfelijk groot aantal
Vogels had opgehouden. Het tijdstip, waarop de Duiven zouden aankomen,
naderde; hare vijanden maakten op bijna angstvallig nauwgezette wijze
toebereidselen voor den strijd. Sommigen kwamen met ijzeren potten
vol zwavel, anderen met fakkels van harsachtig hout, nog anderen met
palen, de overigen met geweren. De zon was reeds onder de kim gedaald,
nog was geen enkele Duif verschenen, maar alles was voor de vangst
gereed; aller oogen staarden naar den helderen hemel, die tusschen de
hooge boomen doorschemerde. Plotseling weerklonk het algemeen geroep:
"Daar komen zij!" En ofschoon de Duiven nog veraf waren, hoorde men
een dreunend geraas, dat aan het loeien van een sneeuwstorm door
het want van een schip herinnerde. Toen de zwerm over mij heentrok,
merkte ik een hevige luchtstrooming op. Duizenden van Duiven werden
al dadelijk door de mannen met de palen naar den grond geslagen, maar
onophoudelijk snelden versche drommen toe. Toen de vuren aangestoken
werden, vertoonde zich een grootsch, even zonderling als ontzettend
schouwspel aan mijne oogen. De Duiven, die bij duizenden kwamen,
streken overal neer, totdat zij om de takken en twijgen der boomen
aaneengesloten massa's vormden. Hier en daar braken de takken onder
hun last, stortten krakend naar beneden en doodden honderden van de
daaronder zittende Vogels, daar zij geheele risten van hen medesleepten
naar den bodem. Het was een schouwspel van verwarring en wanorde. Het
was geheel noodeloos te spreken: de naastbijzijnde lieden waren niet
te beschreeuwen. Zelfs van het afschieten der geweren bespeurde men
meestal niets anders dan de lichtstraal veroorzaakt door de verbranding
van het kruit!

"Eerst tegen den morgen bedaarde het gedruisch eenigszins. Lang
voordat men een voorwerp kon onderscheiden, begonnen de Duiven
reeds weg te trekken en wel in een geheel andere richting dan die,
welke zij bij haar komst volgden. Bij zonsopgang waren alle, die nog
vliegen konden, verdwenen. Nu vernam men de stem van de Wolven, Vossen
en Lossen, van den Poema, van de Beren, Waschberen en Buideldieren,
die onder de boomen rondsnuffelden, terwijl Arenden en een menigte
Gieren kwamen aanvliegen om met de viervoetige roovers den buit te
deelen. Thans begonnen ook de hoofdaanleggers van het moordtooneel
de doode, stervende en verminkte Duiven op te zoeken. Zij werden
op hoopen geworpen, tot ieder er zooveel had, als hij verlangde;
vervolgens liet men de Zwijnen los om het overblijvende te verslinden."

Soortgelijke tooneelen van slachting komen voor op de broedplaatsen
van de Trekduif. "Haar voortplanting," verhaalt Audubon verder, "hangt
niet direct van het jaargetijde af; als broedplaats dient een woud,
waar het voedsel overvloedig en gemakkelijk verkrijgbaar is en dat
zich op een niet te grooten afstand van een water bevindt. De nesten
worden gebouwd in hooge boomen. Op één boom ziet men dikwijls 50 à 100
nesten bijeen; de vrees, dat men de wonderbaarlijke geschiedenis van
deze Duif voor een sprookje zal houden, weerhoudt mij van het noemen
van een nog grooter getal. Ieder nest bevat 2 rondachtige, ongeveer
35 mM. lange, 25 mM. dikke, zuiver witte eieren. Gedurende het broeden
wordt het wijfje gevoederd door het mannetje, dat zijn wederhelft een
werkelijk treffende liefde en genegenheid betoont. Opmerkelijk is het,
dat de beide jongen altijd van verschillend geslacht zijn. De jongen
worden door hunne beide ouders gevoederd, totdat zij zich zelf kunnen
redden, verlaten daarna het gezelschap van de volwassenen en blijven
tot afzonderlijke zwermen vereenigd tot aan het einde van hun jeugd. Na
zes maanden zijn zij in staat zich voort te planten. Zoodra zij de
eischaal verlaten hebben, begint de oppergeweldenaar, de mensch,
hun den oorlog aan te doen. Met bijlen en andere wapens voorzien,
begeeft hij zich naar 't woud, houwt takken af en boomen om en stoort
op deze wijze de weerlooze woudbewoners in hun rust. Bij 't neerstorten
der omgehakte stammen worden de jongen uit hunne nesten geslingerd,
waardoor zij in menigte om 't leven komen."

Men zou kunnen meenen, dat de Duiven door dergelijke jachtbedrijven
weldra uitgeroeid zullen zijn. "Door jarenlange waarnemingen," zegt
Audubon, "ben ik tot de overtuiging gekomen, dat haar aantal alleen
door het ontginnen der bosschen vermindert." Voorheen waren zij zelfs
in de oostelijke kuststaten veelvuldig. In het jaar 1885 kwamen in
New-York schoeners aan, die met Trekduiven beladen waren; deze werden
voor 1 cent Amerikaansch geld (f 0.02 1/2) per stuk verkocht. Een
man in Pennsylvanië ving in zijn slagnet op één dag 500 dozijn van
deze Vogels, soms wel 20 dozijn bij een slag van het net. Nog in het
jaar 1830 kwamen zij zóó veelvuldig te New-York op de markt dat zij
algemeen gegeten werden.

Hoewel de Trekduif bij behoorlijke verzorging jaren lang in
gevangenschap kan blijven leven en zich hier zonder bezwaar voortplant,
komt hij tegenwoordig in onze dierentuinen zeer zelden voor.



Tot het over de geheele wereld verbreide geslacht der Houtduiven
(Columba) behoort onze Woudduif, ook wel Ringduif, Ringelduif,
Boschduif of Koolduif, in Overijsel Schor en Spechte, in Limburg
Holduif, in Friesland Houtduif (friesch: Houtdouw) genoemd (Columba
palumbus). De kop, de nek en de keel zijn donker blauwachtig grijs
(ook wel aangeduid als "duivenblauw" of "papaverblauw"), de bovenrug
en het bovenste deel van den vleugel donker grijsblauw, de onderrug
en de staartwortel lichtblauw, de kop en de borst roodachtig grijs,
de onderdeelen overigens licht grijsblauw, behalve de witte onderbuik;
het onderste deel van den hals is aan weerzijden met een glanzig witte
vlek versierd en iriseert met metaalachtige kleuren; de slagpennen zijn
leikleurig grijs, de staartveeren leikleurig zwart, met een lichteren
dwarsband geteekend; een breede streep aan de vleugelbocht en een
groote vlek op de staartpennen zijn wit. Het oog is licht zwavelgeel,
de snavel lichtgeel, aan den wortel rood, de poot blauwachtig
rood. Totale lengte 43, vleugellengte 23, staartlengte 17 cM.

De Woudduif is bezuiden den 65en graad N.B. over geheel Europa verbreid
en wordt in Azië door een nauw verwante soort vervangen. In Nederland
komt zij zeer algemeen voor; zij broedt niet alleen in allerlei
bosschen, maar zelfs in onze dorpen en steden op de boomen der tuinen
en grachten. Na den broedtijd leeft zij gezellig, verhuist in September
en October naar het zuiden (overwintert echter ook dikwijls hier te
lande) en keert in April naar hare broedplaatsen terug. Des winters
bezoekt zij ook het noordwesten van Afrika, in het noordoosten van dit
werelddeel komt zij niet. Reeds in Zuid-Europa treft men de Woudduiven
minder veelvuldig aan dan bij ons, in Spanje echter vindt men ze op
sommige plaatsen tot talrijke gezelschappen vereenigd.

De Woudduif is een echte boomvogel. In Duitschland ontmoet men
haar in alle bosschen, zoowel groote als kleine, onverschillig of
zij uit naaldboomen of uit boomen met breede bladen bestaan, in het
gebergte zoowel als in de vlakte, dicht bij de dorpen zoowel als ver
van de menschelijke woningen. Naar het schijnt, geeft zij echter aan
naaldhout de voorkeur, misschien wel alleen, omdat de zaden van dennen,
sparren en edeldennen tot hare liefste voedingsmiddelen behooren. Bij
uitzondering vestigt zij haar woonplaats soms op alleenstaande
boomen te midden van dorpen of zelfs van volkrijke steden. In het
noorden van haar verbreidingsgebied is zij een trekvogel, die op vast
bepaalde tijden vertrekt en terugkeert; ten deele reeds bij ons en
in Duitschland, meer nog in Spanje en Portugal is zij standvogel. De
Woudduif is een buitengewoon vlugge, schielijk wegvliegende en schuwe
Vogel. Zij kan goed loopen, maar doet dit niet zeer snel; het lichaam
heeft dan soms een horizontalen, soms een opgerichten stand, de hals
is voortdurend in beweging. Zij zit op den top van een boom of diep
in de kroon verborgen. Aan boomen, die ver boven de andere uitsteken
of doode takken aan den top hebben, geeft zij de voorkeur, op deze
treft men haar bijna iederen morgen aan. Zij vliegt fraai, snel en
behendig; haar vleugelslag maakt bij het opvliegen een klapperend
en in de lucht een fluitend gedruisch. Reeds op een grooten afstand
kan men de Woudduif niet slechts aan haar grootte, maar ook aan haar
langen staart en aan de witte vlekken op de vleugels van de verwante
soorten onderkennen.

Het echtpaar brengt den nacht door in de nabijheid van het nest. Vroeg,
vóór het aanbreken van den dag is het reeds wakker: de doffer begeeft
zich dan naar zijn lievelingsboom. Hier begint hij in de schemering
te roekoeken; zijn geluid gelijkt op dat van de Veldduif, maar is
krachtiger; het klinkt bijna als "roekkoekkoek" en "koekkoekoe" of
"roekoekoe-koekoe." Hij zit intusschen stil op een tak, maar blaast
den hals op en beweegt deze. Ieder geroekoe wordt drie- of viermaal
achtereenvolgens herhaald. De doffers uit de buurt worden hierdoor
bijeengelokt; zij zetten zich op naburige boomen neer en houden nu
met elkander een wedstrijd in het roekoeken.

Het mannetje en het wijfje sleepen, zoodra de plaats voor het nest
bepaald is, de bouwstoffen aan; deze worden echter door het wijfje
verwerkt. Het nest bestaat uit dorre rijsjes van sparren, dennen,
zilversparren en beuken of uit de twijgen van een dezer boomsoorten;
het is zoo los en slecht gebouwd, dat men niet zelden de eieren er van
onderen doorheen ziet schemeren; het is plat, alleen op de plaats waar
de eieren liggen, hol en heeft een middellijn van 30 à 40 cM. Hoewel
het zeer slecht gebouwd is, ligt het toch zeer vast en is tegen weer
en wind bestand. De twee langwerpige, aan beide einden op gelijke
wijze afgeronde eieren, die een dunne en oneffene, glanzig witte
schaal hebben, vindt men van de laatste helft van April tot aan de
laatste helft van Juli in het nest. Zij worden door het mannetje en
het wijfje om beurten bebroed. Opmerkelijk is de geringe gehechtheid
van de Woudduif aan hare eieren. Als men de broedende Woudduif van
het nest jaagt, kan men de eieren gerust dadelijk medenemen, want zij
laat ze stellig in den steek. Jegens de jongen is haar liefde grooter,
maar toch niet zoo groot als bij andere Vogels.

Het liefste voedsel van de Woudduif zijn de zaden van verschillende
soorten van naaldboomen; met deze vindt men gedurende den geheelen
zomer haar krop gevuld. Zij zoekt ze niet slechts van den grond op,
maar haalt ze ook tusschen de uiteengeweken schubben van de pijnkegels
weg. Bovendien eet zij graan en graszaden, bij uitzondering Slakken
en Regenwormen, in het laatst van den zomer ook boschbessen en in
bosschen met breedbladige boomen, eikels en beukels.

De weinige graankorrels, die de Woudduif van den akker opzoekt en
die anders toch bederven zouden, mag men haar wel gunnen; maar ook
deze kleine inbreuk op de bezittingen van den mensch vergoedt zij
duizendvoudig door het opeten van zaden van allerlei soorten van
onkruid.--Buiten den mensch heeft deze voorzichtige Vogel weinig
vijanden, die voor hem gevaarlijk kunnen worden. De Havik en de
Slechtvalk of de groote verwanten van den laatstgenoemden Roofvogel
vangen vaak oude Duiven; het leven van de jongen wordt bedreigd
door Boschkatten, Boommarters en Eekhoorntjes, misschien ook door
Sperwer-wijfjes en 's nachts door den Grooten Ooruil.

Gevangen Woudduiven worden tamelijk tam en kunnen vele jaren in de kooi
in 't leven blijven. Zij geraken gemakkelijk gewoon aan een doelmatig
gekozen voedsel; gemengde zaden voldoen aan al hare eischen. Het is
echter een zeldzaamheid, dat zij zich in de kooi voortplanten.



De Kleine Boschduif (Columba oenas), heeft den kop en den hals, het
bovenste deel van den vleugel, den benedenrug en den staartwortel
"duivenblauw", den bovenrug donker grijsblauw, de kropstreek wijnrood,
de overige onderdeelen dof "duivenblauw"; de slagpennen en de
uiteinden der stuurpennen zijn leikleurig blauw; de vleugel heeft
een afgebroken donkere band; de nek iriseert op een voor de Duiven
karakteristieke wijze. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtgeel,
aan den wortel donker vleeschrood, als 't ware wit gepoederd, de poot
dof donkerrood. Totale lengte 32, vleugellengte 22, staartlengte 13 cM.

Ongeveer dezelfde landen als door de Woudduif bewoond worden, herbergen
ook de Kleine Boschduif; zij is echter overal zeldzamer, om de zeer
deugdelijke reden, dat zij niet overal wonen kan, daar zij voor haar
nest oude boomen met geschikte holten noodig heeft. Zij houdt zich op
in bosschen van allerlei soort, niet zelden ook op boomen te midden
van het veld, als deze een holte bevatten geschikt om er een nest in
te bouwen, soms op boomen in de onmiddellijke nabijheid van dorpen;
in Middel-Duitschland neemt zij echter van jaar tot jaar meer af. In
Nederland werd zij in kleinen getale in Gelderland, Noordbrabant,
Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland gezien of gevangen, in de
vier eerstgenoemde provinciën (bij Nijmegen, Rheden en Ellecom, in
de Meijerij van 's Hertogenbosch en 's Graveland bij Soestdijk) ook
broedend waargenomen (Albarda). In Middel-Duitschland verschijnen
deze Vogels, ieder afzonderlijk reizend, in Maart; tot vluchten
vereenigd, begeven zij zich omstreeks het midden van October naar
hunne winterkwartieren. Een enkele maal heeft men in Nederland (bij
's Graveland) ook 's winters Duiven van deze soort gezien; men mag ze
dus als standvogels beschouwen. Zij overwinteren reeds in Zuid Europa;
zelden steken enkele vluchten naar Noordwest-Afrika over.

De bewegingen van de Kleine Boschduif zijn minder vlug en onstuimig,
maar behendiger dan die van de Woudduif; zij loopt beter en vliegt
flink. Haar stem verschilt aanmerkelijk van die harer verwanten
(Woudduif en Rotsduif): zij roekoekt eenvoudig "hoe hoe hoe." Haar
voedsel bestaat uit allerlei zaden.

Een paar Duiven van deze soort levert een tafereel van trouwe liefde
op. Het mannetje is zeer gehecht aan zijn wijfje, is gewoonlijk in haar
nabijheid, kort haar den tijd met "roekoeken", terwijl zij broedt en
begeleidt haar, wanneer zij van de eieren wordt afgejaagd. Onmiddellijk
na de terugkomst in 't vaderland, in de lente, zoekt het paar een voor
den nestbouw geschikte holte op; hier vindt men reeds in het begin van
April 2 witte eieren. De beide ouders broeden met zelfverloochenenden
ijver. Zoo onverschillig als de Woudduiven voor hare eieren zijn, zoo
gehecht zijn de Kleine Boschduiven er aan. Zij zitten niet slechts
zeer "vast", zóó zelfs, dat men de broedende Duif soms grijpen kan,
maar zoeken, zelfs met gevaar voor haar leven, het nest weer op,
wanneer zij er van verjaagd zijn. Men kan op het wijfje schieten,
zonder dat zij hare eieren verlaat.

De Kleine Boschduif kan gemakkelijker getemd worden dan de Woudduif;
zij begeeft zich soms vrijwillig in het gezelschap van de Veldduiven;
naar gezegd wordt, paart zij zelfs met deze.



Als stammoeder van de Tamme Duiven of Huisduiven is de Rotsduif
(Columba livia) voor ons de belangrijkste soort. De bovendeelen zijn
licht aschkleurig blauw, de onderdeelen "duivenblauw"; de kop is
licht leikleurig blauw, de hals tot aan de borst donker leikleurig,
van boven licht blauwgroen, van onderen purperkleurig iriseerend; de
benedenrug is wit, de vleugel met twee zwarte dwarsbanden geteekend;
de slagpennen zijn aschgrauw, de stuurpennen donker papaverblauw,
aan de spits zwart, de buitenste op de buitenvlag wit. Het oog
is zwavelgeel, de snavel zwart, aan den wortel lichtblauw, de poot
donker blauwrood. Het mannetje en het wijfje verschillen nagenoeg niet
van kleur; de jongen zijn donkerder dan de ouden. Totale lengte 34,
vleugellengte 21, staartlengte 11 cM.

In Nederland komt deze soort in 't wild niet voor. Men vond volgens
Mr. H. Albarda verwilderde Huisduiven, ook wel Wilde Duiven, Veldduiven
of Veldvluchters, in Friesland Gib of Wilde Gib genoemd, "vroeger
in grooten getale te Leeuwarden, waar zij hun voedsel op de straten
zochten en op torens en oude gebouwen broedden en alzoo geheel zonder
's menschen toedoen leefden en voortteelden. Thans vindt men ze niet
meer dan in halfwilden staat op duiventillen ten platten lande."

Het verbreidingsgebied van de Rotsduif, waarvan verscheidene
standvastige ondersoorten bestaan, bepaalt zich in Europa tot eenige
eilanden van het noorden en tot de kusten van de Middellandsche
Zee; het omvat echter bovendien geheel Noord-Afrika, Palestina,
Syrië, Klein-Azië en Perzië, alsmede enkele gedeelten van het
Himalaja-gebied. Geregeld treft men haar aan in verschillende oorden
langs de westkust van Schotland, op de Fär-öer en het rotsachtige
eiland Rennesö bij Stavanger, verder op bijna alle voor haar
geschikte rotswanden van de Middellandsche Zeekust, van Triëst af
langs Griekenland, geheel Italië, Frankrijk en het zuiden van Spanje.

In de omstreken van Triëst nestelt de Rotsduif op alle voor haar
geschikte plaatsen; op den Karst vooral in trechtervormige holen
van den grond (dolinen), dikwijls diep onder de oppervlakte, in
Istrië, Dalmatië, Italië, Griekenland, Klein-Azië en ook op alle
Grieksche eilanden in rotsholen dicht bij de zeekust zoowel als op
de hoogste gebergten. In Egypte ziet men, vooral in de nabijheid van
de watervallen, hare nesten in zeer grooten getale in rotswanden,
enkele vluchten zelfs in de woestijn, in oorden, waar men zich
afvragen moet, hoe de armoedige bodem hier in staat is, aan deze
menigte een voldoende hoeveelheid voedsel te verschaffen. Verderop
in het binnenland is zij veel zeldzamer; op gunstig gelegen plaatsen
ontbreekt zij echter niet, in iedere rotsklomp met steile wanden
is men zeker haar te zullen ontmoeten. In Indië is zij een van de
algemeenst en veelvuldigst voorkomende Vogels; ook hier broedt zij
in holen en nissen van de rotsen en klippen, zooveel mogelijk in de
buurt van water, en dikwijls in gezelschap van de Alpen-gierzwaluw.

In Indië, zoowel als in Egypte, leeft de Rotsduif ook in halfwilden
toestand en bewoont alle oude, stille gebouwen, stadsmuren, pagoden,
rotstempels en dergelijke monumenten, ook neemt zij haar intrek in
de torens, die ten haren behoeve zijn opgericht. In Opper Egypte
treft men vele buurtschappen aan, die meer ter wille van de Wilde
Duiven dan van den mensch gebouwd schijnen te zijn. Uitsluitend de
onderste verdieping van het huis, dat op een afgeknotte piramide
gelijkt en met een plat dak gedekt is, wordt door den boer bewoond;
de bovenste étage, die gewoonlijk wit aangestreken en ook op andere
wijze versierd is, behoort aan de Wilde Duiven; bovendien heeft men
hier hooge, koepelvormige torens gebouwd, alleen ter wille van deze
Vogels. De muren van al deze gebouwen bestaan niet uit baksteenen,
maar boven een bepaalde hoogte uitsluitend uit groote, eivormige,
dikwandige potten, opeengestapeld en door mortel, of beter gezegd door
slib van den Nijl, aaneenverbonden. Iedere pot heeft een opening aan
zijn naar buiten gekeerd einde; dit gat is echter niet groot genoeg om
als toegang voor een Duif te dienen, maar is bestemd voor het doorlaten
van licht en lucht. Door de opening aan de binnenzijde kan de Duif
gemakkelijk in de pot komen en hierin haar nest bouwen. De ingang tot
de duivenwoning is tamelijk groot en met in den muur vastgemetselde
takkenbossen omgeven, die de plaats innemen van de vliegplankjes. Dat
deze inrichting goed aan het doel beantwoordt, blijkt duidelijk uit
de groote menigte Duiven, die men voortdurend bij de huizen ziet.

In de zuidelijke landen zijn de Rotsduiven standvogels, in het
noorden worden zij door den winter tot trekken genoopt. Vóór
hun vertrek vereenigen zij zich tot talrijke zwermen, die,
naar het schijnt, gedurende hun verblijf in de winterkwartieren
bijeenblijven. Waarschijnlijk trekken zulke duivenzwermen dikwijls
over ons heen, zonder door ons herkend te worden, daar men ze licht
verwarren kan met de Veldduiven.

De handelingen van de Rotsduiven verschillen niet veel van die
onzer Tamme Duiven. Zij zijn behendiger, vooral in het vliegen, dan
onze Veldduiven en in den regel zeer menschenschuw; in alle overige
opzichten verschaffen de gewoonten van de Tamme Duiven ons een getrouw
beeld van die harer stamouders. De Rotsduiven loopen goed, maar knikken
daarbij met den kop, vliegen voortreffelijk, maar met fluitend gesuis,
kunnen een afstand van ongeveer 100 KM. in één uur afleggen, klappen
met de vleugels vóór het opvliegen en zweven, voordat zij neerstrijken,
verheffen zich gaarne tot de groote hoogten en vliegen dikwijls in
dicht aaneengesloten zwermen in kringen rond. De boomen vermijden zij
graag, hoewel zij soms een uitzondering op dezen regel maken. Uren
achtereen loopen zij soms op den bodem rond om voedsel te zoeken;
bij het drinken waden zij niet zelden een eind in het water op;
de Egyptische Rotsduiven gaan, als zij drinken willen, midden op den
stroom zitten, laten zich door de golven dragen en stijgen weer omhoog,
als zij haar dorst gelescht hebben.

De zintuigen en de geestvermogens van de Rotsduif zijn goed
ontwikkeld. Men bemerkt n.l. bij het waarnemen van de Tamme Duiven
weldra, dat men met schrandere, verstandige Vogels te doen heeft
en kan hieruit afleiden, dat het bij de Rotsduif, die zelf niet
gemakkelijk nagegaan kan worden, evenzoo gesteld is. De stem, het
bekende roekoeken, bestaat uit doffe, huilende en rollende tonen,
welker klank op "maroekoe moerkoekoe marhoekoekoe" gelijkt. Iedere
afzonderlijke roep gaat gepaard met draaiingen, wendingen en knikken
met den kop.

Al onze graansoorten en bovendien raapzaad, koolzaad, lijnzaad,
linzen, erwten, enz., vooral echter de zaden van de vogelwikke, die
als onverdelgbaar onkruid zoo gevreesd is, vormen het voedsel van
de Wilde en van de Tamme Duiven. Men heeft ze als schadelijke dieren
beschouwd, omdat zij tamelijk veel voedsel noodig hebben en ons een
merkbaar verlies kunnen veroorzaken; men zal ze echter minder streng
beoordeelen, wanneer men bedenkt, dat zij alleen in den zaaitijd graan
eten en in 't oog houdt, dat zij de veroorzaakte schade rijkelijk
vergoeden door het verslinden van onkruid.

Men onderstelt, dat de Rotsduif minstens tweemaal per jaar broedt,
en weet zeker, dat de Veldduif in den loop van den zomer minstens
drie broedsels grootbrengt. In het begin van de lente roekoekt de
doffer zeer druk, is jegens zijne soortgenooten twistziek en wint
door strijd (niet altijd zonder moeite) zijn wijfje, waaraan hij de
grootste teederheid bewijst. Eenige dagen later drijft de doffer
zijn gade voor zich uit naar de plaats, waar het nest gebouwd zal
worden, vliegt uit om bouwstoffen te verzamelen en voert deze in den
snavel aan; het wijfje bouwt er een nest van. Dit is een vlakke, in 't
midden weinig uitgeholde, zonder eenige kunst samengevoegde hoop droge
rijsjes, stengels van kruiden, stroo en droge grashalmen. Er verloopen
nu nog eenige dagen, voordat het eerste ei gelegd wordt. Het broeden
begint, als het nest twee eieren bevat. Deze hebben een langwerpigen
vorm en een glanzige, gladde en zuiver witte schaal. De beide ouders
broeden: het wijfje zonder verpoozing van 3 uur 's namiddags tot 10
uur 's voormiddags, de doffer gedurende de weinige overige uren. Des
nachts slaapt hij in de onmiddellijke nabijheid van het nest, altijd
bereid om zijn gade naar vermogen te beschermen; hij duldt niet eens
de nadering van een andere Duif. Na 16 à 18 dagen komen de jongen uit;
deze zijn blind en buitengewoon hulpbehoevend; het laatste wordt 24 à
36 uur na het eerste geboren. Aanvankelijk worden zij door de beide
ouders gevoederd met een kaasachtige, door den krop gevormde stof;
later krijgen zij geweekte, ten slotte harde zaden met steentjes en
stukjes leem. Zij zijn na vier weken volwassen, vliegen met hunne
ouders uit en worden binnen weinige dagen zelfstandig, waarna de
ouders voor een tweede broedsel beginnen te zorgen.

Hier te lande zijn de Marters, Slechtvalken en Haviken de ergste
vijanden van de Duiven, in het zuiden hebben zij soortgelijke
vervolgers. Het is bekend, dat vervolgde Duiven dikwijls in huizen
vluchten en daarbij vensterruiten breken.

Rotsduiven, die jong uit het nest genomen worden, gedragen zich geheel
als Veldduiven, sluiten vriendschap met den mensch, doch toonen nooit
de zelfverloochenende onderwerping, die de Huisduiven gewoonlijk aan
den dag leggen.



Reeds ten tijde van de 9e Egyptische dynastie (ongeveer 3000 jaar
vóór den aanvang onzer tijdrekening) werden Duiven getemd. De Duif
is dus een van de oudste huisdieren.

Volgens Darwin, wiens meening op zeer nauwgezette onderzoekingen
gegrond is en door nagenoeg alle hedendaagsche dierkundigen gedeeld
wordt, moet de Rotsduif als de gemeenschappelijke stamvorm van
alle rassen van Huisduiven beschouwd worden. Een der talrijke
gronden, waarop Darwin's meening berust, heeft betrekking op de
kleur. Deze is bij de Rotsduif leiblauw; de vleugels hebben twee
zwarte dwarsbanden. Het achterdeel is veranderlijk van kleur, bij de
Europeesche Duiven meestal wit, bij de Indische blauw; aan den staart
komt dicht bij den top een zwarte dwarsband voor; de buitenvlag der
buitenste stuurpennen heeft, met uitzondering van de spits, een witten
rand. De genoemde teekening is alleen aan de Rotsduif eigen en werd
bij geen andere wilde Duivensoort opgemerkt.

Darwin vestigt de aandacht op het vederenkleed van de bastaarden,
ontstaan door kruising van twee Tamme Duiven van verschillende rassen,
die geen van beide eenig spoor van blauw in hun vederenkleed en ook
niet de dwarsbanden en andere karakteristieke teekeningen van de
Rotsduif vertoonen, welke evenmin bij vele opeenvolgende generaties
harer voorouders voorkwamen. Deze bastaarden zijn soms blauw van
kleur, hebben soms bovendien zwarte dwarsbanden op de vleugels, enz.;
indien zij niet blauw zijn, merkt men toch dikwijls meer of minder
duidelijk het een en ander deel van de karakteristieke teekening
van de Rotsduif bij haar op. Darwin beschouwt dit verschijnsel als
"atavisme" of "terugslag," als het wederoptreden van voorvaderlijke
kenmerken, die gedurende eenige generatiën van voorouders niet te
voorschijn zijn gekomen.

Eindelijk pleit voor de meening van Darwin, dat alle Duivenrassen aan
een enkelen stamvorm hun ontstaan danken, het feit, dat de Rotsduif
een nog levende en ver verbreide soort is, die in verscheidene landen
getemd kan worden en getemd is. Deze soort heeft geheel dezelfde
levenswijze als de Huisduiven, stemt, zoo niet in alle, dan toch
in de meeste opzichten met haar overeen, wat het inwendig maaksel
betreft, terwijl bovendien alle eigenaardigheden van haar vederenkleed
bij de verschillende rassen van Tamme Duiven min of meer verspreid
voorkomen en niet zelden bij afstammelingen van deze in hoogere mate
dan gewoonlijk optreden. Zonder eenig bezwaar paren Rotsduiven met
Tamme Duiven en brengen vruchtbare nakomelingen voort. Dat de Rotsduif
een sterke neiging tot variatie vertoont (men kent minstens 14 in
't wild levende verscheidenheden van deze soort) heeft ongetwijfeld
het ontstaan van de zeer talrijke rassen van Huisduiven zeer bevorderd.

Men vindt allerlei overgangen tusschen de geheel wilde en de volkomen
getemde vormen. Gemakkelijk gaat de Rotsduif in half getemden toestand,
in dien van Veldduif over; waarschijnlijk komt dit ook thans nog wel
voor. Haar onderwerping aan de heerschappij van den mensch bepaalt
zich soms eenvoudig tot het gebruik van de verblijfplaats, die de
mensch haar aanbiedt; deze moet bij voorkeur hoog gelegen en met een
vrij nauwen ingang voorzien zijn, opdat de bewoners veiligheid en rust
kunnen vinden. Zij zoeken zelf haar voedsel op het veld; voedering is
alleen in sommige omstandigheden, o.a. in den winter, noodig. Daar zij
veel aan zich zelf overgelaten zijn, is haar gehechtheid aan den mensch
niet groot; zij verlaten wel eens haar gewone verblijfplaats om op oude
torens en dergelijke gebouwen (doch nooit op boomen) te nestelen. Deze
Duiven, die de vervolgingen van Roofvogels beter kunnen ontgaan dan
de meeste andere rassen, treft men dikwijls bij landlieden aan.

Ook van de Veldduiven zijn tal van verscheidenheden bekend. Deze
zijn gedeeltelijk buiten toedoen van den mensch, gedeeltelijk onder
zijn invloed, door zoogenaamde "teeltkeus", ontstaan en behouden
gebleven. Als de mensch zich bemoeit met de voortplanting der dieren,
geschiedt dit met het doel, om individuën met door hem gewenschte
eigenschappen te verkrijgen; hij doet dit, door de paring te bevorderen
van wezens, welker kenmerken recht geven tot de verwachting, dat het
gewenschte doel bereikt zal worden. De Veldduiven hebben dikwijls
nagenoeg dezelfde kleur als de Rotsduif. Bij vele echter is het
"duivenblauw" vervangen door lichtere kleuren of zelfs door wit,
ook wel door donkere nuances of zelfs door zwart. Niet zelden komen
ook bij haar gemengde kleuren voor. Een kuif op den kop of een sterke
uitbreiding van de bevedering der voeten zijn echter bij deze halfwilde
verscheidenheden uitzonderingen.

Ook de door teeltkeus verkregen rassen--de Luxeduiven of Sierduiven,
gelijk Baldamus ze noemt--verschillen, evenals de Veldduifrassen,
soms alleen door de kleur van 't vederenkleed; in vele gevallen
vertoonen zij echter ook afwijkingen van meer ingrijpenden aard,
hetzij door buitengewoon sterke ontwikkeling van sommige veeren of door
wijzigingen van inwendig maaksel (o.a. van den bouw van het skelet),
die op den vorm en de houding van het geheele lichaam of van enkele
lichaamsdeelen invloed oefenen. (De bedoelde afwijkingen van den
stamvorm zijn grooter dan die, welke bij eenig ander huisdier door
teeltkeus verkregen werden.) Dit geeft aanleiding tot de onderscheiding
van de Sierduiven in drie groepen: de Kleurduiven, de Vederduiven en
de Vormduiven. Tot de eerste groep behooren voor het meerendeel rassen,
die men onder de Veldduiven zou kunnen rekenen, omdat zij een deel van
haar voedsel op het veld zoeken. Voorbeelden zijn: de Leeuwerikduif,
de Monniksduif, de Moorkop enz.

De drie volgende verscheidenheden behooren tot de Vederduiven: De
Russische Trommelduif is o. a. merkwaardig door haar mutsvormige kuif
en de lange, over den geheelen loop en alle teenen zich uitstrekkende
bevedering van den voet; zij ontleent haar naam aan haar trommelend
gekir. De Meeuwtjes hebben een zeer korten, kegelvormigen snavel,
een spitse kuif op den kop en fraaie, gekroesde veeren (jabot) langs
de geheele voorzijde van den hals. De Raadsheeren zijn getooid met een
uit gekrulde veeren bestaanden halskraag, die soms, van de voorborst
uitgaande, den nek en den achterkop omgeeft.

Merkwaardige voorbeelden van Vormduiven zijn: de Pauwstaarten
met kleinen kop, slanken, achterwaarts gebogen hals en korten,
ineengedrongen romp, vooral gekenmerkt door den bijna loodrecht
geplaatsten, waaiervormig uitgebreiden staart, die uit 24 à 40, op 2
of 3 reeksen staande pennen samengesteld is. De Tuimelaars hebben een
kleinen, korten en ronden kop, een korten, bijna kegelvormigen snavel,
een achterwaarts gebogen hals en een hollen, ingezonken rug. Sommige
van de verscheidenheden, die men onder dezen naam samenvat, hebben
de zonderlinge gewoonte om zich onder talrijke buitelingen van een
groote hoogte te laten vallen, soms tot dicht bij den grond. Andere
(de Rollers) wentelen zich met uitgespreide vleugels van links naar
rechts of van rechts naar links, waarbij zij nu eens op dezelfde plek
blijven en snel rollend een kring beschrijven, dan weer voortdurend
wentelend, over een zekeren afstand dalen om vervolgens weer op
te stijgen en hetzelfde spel te hervatten. Sommige (de Draaiers)
slaan bij het vliegen de vleugels met kracht aan de rugzijde samen,
andere (de Slenkers) doen dit aan de buikzijde; in beide gevallen is
het klappen met de vleugels op verren afstand hoorbaar. De Kroppers
hebben een slank lichaam, lange en smalle vleugels, een langen
staart en hooge pooten; zij onderscheiden zich door het vermogen om
den krop geweldig op te blazen, zoodat hij tot op den buik reikt. De
Wrattenduiven ontleenen haar naam aan de wratten bij den snavelwortel
en op den naakten ring om de oogen. Tot deze groep behooren ook de
lang- en snelvliegende Postduiven.



De Tortelduiven (Turtur) vormen een soortenrijk, zeer duidelijk
begrensd geslacht; zij zijn slank gebouwd, hebben een kleinen kop,
lange vleugels en een langen staart; hare pooten zijn betrekkelijk
lang, althans geschikt voor 't gaan op den grond. Over 't algemeen
is de kleur van haar vederenkleed roodachtig; de nekband, die bij de
meeste voorkomt, en haar zeer tot sieraad strekt, is zwart of bestaat
uit parelvormige, zwarte en witte vlekken.



Onze Tortel of Tortelduif, in Zuid-Holland Boschtortel en Kleine
Houtduif, in 't Friesch Toarteldouw genoemd (Turtur vulgaris),
het type van het geslacht, kenmerkt zich door een slanke gestalte,
door een rechten snavel, welks beide helften vóór de spits een iets
grootere hoogte en ingetrokken randen hebben, door lange pooten met
zwakke teenen, lange vleugels en een langwerpigen, duidelijk afgeronden
staart. De veeren van de bovenzijde zijn roestbruingrauw met bruine
randen, in het midden zwart en aschgrauw gevlekt; de kruin en de
achterhals zijn grijsachtig hemelsblauw; de vier of drie dwarsstrepen,
die de zijden van den hals versieren en samen een korten dwarsband
vormen, zijn zwart met zilverkleurigen zoom; de voorhals, de krop en
de bovenborst zijn wijnrood; het blauwachtige roodgrijs van de overige
onderdeelen gaat allengs over in grijs-wit op den stuit; de toppen van
de buitenste staartpennen zijn wit; de slagpennen zijn zwartachtig
grijs, de armpennen met aschkleurig blauw waas, de schouderveeren
zwartachtig met breede, roestroode randen. De iris is bruinachtig
geel, de ring om het oog blauwachtig rood, de snavel zwart, de poot
karmijnrood. Totale lengte 30, vleugellengte 18, staartlengte 12 cM.

De Tortel is over een groot deel van Europa en Azië verbreid en
doorreist gedurende den winter een uitgestrekt gebied in zuidelijke
richting. In Nederland wordt deze soort menigvuldig aangetroffen, op
dezelfde plaatsen als de Woudduif; zij broedt overal in bosschen en
tuinen, hier en daar zelfs in de boomen van steden. Hoewel de Tortel
in sommige oorden van Duitschland niet zeldzaam is, ontbreekt hij
geheel in vele noordelijke gewesten van dit rijk. Op de Kanarische
eilanden zeer veelvuldig, verlevendigt hij, meer dan eenige andere
Vogel, door zijn klankvol koeren en kirren de eindelooze bloemrijke
ravijnen, welker hellingen mijlen ver bekleed zijn met sneeuwwit,
geurig struikgewas, terwijl op den bodem van het dal hooger kreupelhout
groeit. Bijna op iederen tak, op ieder steenblok zit een Tortel. Op de
dorre Grieksche vlakten is hij niet minder overvloedig; het aantal
van de Vogels, die hier broeden, is zeer groot; het komt echter
in geen vergelijking met dat van de ontzaglijke zwermen, die hier
doortrekken. In de lente zijn sommige velden letterlijk met Duiven
bezaaid; een handig jager kan wel een vijftigtal van deze dieren op
één dag dooden. Later ziet men ze in Egypte en Nubië op voor haar
geschikte plaatsen niet zelden, maar nooit in groote zwermen.

Bij ons is de Tortel een trekvogel, die in April komt, tot Augustus
op zijn broedplaats blijft en zich in September weer naar het zuiden
begeeft.

De Tortels, die reeds van oudsher door de dichters als zinnebeelden
van liefde en huwelijkstrouw werden geprezen, behagen ons zoowel
door hun schoonheid als door hun aard. De zachte kleuren van hun
kleed gaan op sierlijke wijze in elkander over en vertoonen een
afwisseling, die het oog aangenaam aandoet. Ook de lieftalligheid
van hun inborst verdient waardeering, ofschoon het niet te ontkennen
valt, dat de lof, die hun om deze reden werd toegezwaaid, overdreven
is. Hun sierlijke bewegingen, hun elegante houding en hun zacht
gekir bekoren den waarnemer, die wegens de teederheid, waarmede het
mannetje zijn wijfje behandelt, zich gerechtigd acht deze Vogels als
de beminnelijkste van alle leden hunner klasse te beschouwen.

De Nederlandsche en de Latijnsche naam van deze Duif is een nabootsing
van haar zeer zachte en aangename stem. Haar kirren is eigenlijk een
hoog, eentonig geknor, dat als "toer toer" klinkt en dikwijls herhaald
wordt, maar dit "toer toer" is zoo klankvol, dat het op iedereen een
aangenamen indruk maakt.

Zaden van de meest verschillende planten, vooral van sparren,
dennen, zilversparren, berken, elzen, papavers en in den herfst
van wolfsmelk, vormen het voedsel van den Tortel; tegelijk worden
ook kleine Slakken opgepikt. Voor de akkers is hij nuttig door het
opeten van onkruidzaden; hiernaast komt de schade, die hij door het
wegnemen van hennep-, lijn-, raap- en koolzaad, van gierst, erwten,
linzen en wikken aanricht, niet in aanmerking.

Ook de Tortel broedt in gunstige omstandigheden meermalen per jaar. De
voortplantingsperiode begint spoedig na de aankomst op de broedplaats,
op zijn laatst in Mei, en duurt tot in Augustus. De 2 eieren worden
beurtelings bebroed door de beide ouders; deze verlaten hunne jongen
zelfs bij in 't oogvallend levensgevaar niet en voeden ze op dezelfde
wijze als de andere Duiven.



Met uitzondering van de Rotsduif en den Tortel, wordt geen ander lid
der orde veelvuldiger getemd dan de aan deze nauw verwante Lachduif
(Turter risorius) die bij ons, evenals de vorige soort, gewoonlijk
"Tortelduif" wordt genoemd. Zij is isabelgeel, op den rug donkerder,
op den kop, de keel en den buik lichter van kleur; de slagpennen zijn
zwartachtig; de nekband is zwart, het oog lichtrood, de snavel zwart,
de poot karmijnrood. Totale lengte 31, vleugellengte 17, staartlengte
13 cM.

Het vaderland van de Lachduif is Noordoost-Afrika en Indië. Zij
bewoont bij voorkeur dorre, woestijnachtige steppen, begint reeds
in Nubië veelvuldig voor te komen en verder zuidwaarts meer en meer;
in Centraal-Afrika is deze soort sterker vertegenwoordigd dan eenige
andere van de geheele orde. Bij een rit door de Sahara of door een
andere steppe van het binnenland, onverschillig welke, hoort men het
gelach en gekir van deze Duiven bijna uit iederen struik. In bepaalde
tijden van het jaar, tegen het begin van het droge seizoen, verzamelen
zij zich in sommige bosschen tot ontelbare zwermen. Soms ziet men
vele minuten achtereen dichte drommen van deze Vogels voorbijtrekken,
die, wanneer zij neerstrijken, een terrein van verscheidene vierkante
kilometers bedekken.

De stem van de Lachduif gelijkt op het gekir van den Tortel, maar
gaat geregeld gepaard met geluiden, die men met lachen vergeleken
heeft, omdat zij als "hi hi hi hi" klinken. Dat deze vergelijking,
evenals iedere andere, mank gaat, behoeft niet eens uitdrukkelijk
verzekerd te worden: aan de genoemde geluiden ontbreekt de heldere,
opene klank van het lachen; zij klinken dof, hol en volstrekt niet
vroolijk, hoewel niet onaangenaam.

Als men zich veel met deze Vogels bemoeit, worden zij zeer tam;
gemakkelijk kan men ze er aan gewennen, naar eigen verkiezing uit en in
hun hok te vliegen. In den fraaien tuin van het lustslot bij Triëst,
vindt men een aantal van deze dieren, die hier even vrij leven als
onze Veldduiven. Bij goede verzorging kan men ze zelfs in een enge
kooi wel 15 of 20 jaar in 't leven houden.



De Australische Spiegelduiven (Phaps) zijn betrekkelijk groot en
meestal ook krachtig gebouwd; haar staart bevat 16 pennen en is korter
of althans niet langer aan de naar verhouding korte vleugels. Haar
vederenkleed is bont en gekenmerkt door den eigenaardigen metaalglans
der dekveeren.



Tot dit geslacht behoort de Gekuifde Tortel (Phaps lophotes); hij
is vooral kenbaar aan de lange, spitse kuif, die door de verlengde
veeren van den achterkop gevormd wordt. De kop, het aangezicht en de
onderdeelen zijn grijs, de veeren van den achterkop zwart, die van
de bovendeelen licht olijfbruin. Totale lengte 35, vleugellengte 15,
staartlengte 15 cM.

Door zijn sierlijke gestalte en eigenaardige, slanke kuif maakt
deze Vogel een bekoorlijken indruk; hij is een der fraaiste
Vogels van Australië. Soms vereenigen de Gekuifde Tortels zich
tot talrijke vluchten; als deze gedurende het droge seizoen bij
meren of rivieroevers komen, kiezen zij een enkelen boom of struik
als rustplaats voor hen allen uit. In grooten getale zitten zij dan
dicht bij elkander; gelijktijdig vliegen zij naar 't water, zoo dicht
opeengedrongen, dat men er met één schot dozijnen kan dooden. Deze
fraaie Duif is tegenwoordig een sieraad van de volières van alle
Europeesche diergaarden. Zij vereischt niet veel zorg, blijft jaren
lang leven en plant zich in de gevangenschap geregeld voort.



Een tweede soort van hetzelfde geslacht--de Bronsvleugelige Spiegelduif
(Phaps chalcoptera)--mist de kuif; hare bovendeelen zijn bruin, de
achterkop donkerbruin, de onderdeelen wijnrood; de vleugeldekveeren
zijn met langwerpige koperbronskleurige, iriseerende vlekken, twee
of drie armpennen met glanzige, groene vlekken versierd.

Deze Duif is, naar het schijnt, over geheel Nieuw-Holland
verbreid; in sommige gewesten komt zij echter alleen als trekvogel
voor. Dorre, met struiken of heide begroeide vlakten zijn hare liefste
verblijfplaatsen. Haar vleesch wordt uitmuntend geacht zoowel door de
blanken als door de inboorlingen. Na den broedtijd maakt men ijverig
jacht op haar; als het geluk den jager begunstigt, kan hij er in één
dag 20 à 30 paar dooden. Ook zij is tegenwoordig in onze diergaarden
niet zeldzaam.



De leden van de onderfamilie der Loopduiven (Geotrygoninae) kenmerken
zich door hun gedrongen lichaamsbouw, krachtig ontwikkelde voeten en
betrekkelijk korte vleugels.



Een der meest typische soorten van het geslacht der Grondduiven
(Geotrygon) is de Patrijsduif (Geotrygon cyanocephala). De
chocolade-bruine grondkleur gaat op de onderdeelen in roodbruin over
en is op de borst met een wijnrood waas overdekt; de bovenkop en
eenige schubvormige halsveeren zijwaarts van de keel zijn leiblauw,
het aangezicht, de nek en de keel zwart, de teugel en een band,
die het zwarte kropschild omsluit, zuiver wit. Totale lengte 31,
vleugellengte 13, staartlengte 13 cM.

In de Cubaansche oerwouden, vooral in die met steenachtigen bodem,
behoort deze prachtige Vogel thuis; hij komt zoomin in het veld als in
de Savanna voor; noordwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich tot
Florida, zuidwaarts over Jamaika tot Venezuela uit. De Patrijsduif
leeft zeer teruggetrokken en wordt van jaar tot jaar zeldzamer,
daar de steeds verder voortschrijdende ontginning van het woud haar
verdrijft en de Kreolen, aangelokt door haar uitmuntend vleesch of door
den prijs, dien zij er voor kunnen krijgen, geen gelegenheid voorbij
laten gaan om haar te dooden. Met ingetrokken hals en opgerichten
staart schrijdt zij langzaam voort, op den grond zoekend naar zaden,
bessen en soms ook naar kleine Slakken, waartoe zij soms de bladen
wegkrabt. Als zij verzadigd is, zet zij zich op een horizontalen,
bladerloozen tak of op een liane neer om uit te rusten. Van tijd
tot tijd laat zij haar lokstem hooren, die uit twee doffe geluiden
"hoe-oep" bestaat. Deze leiden haar niet zelden ten verderve; daar
men om haar te vangen gebruik maakt van een vastgebonden lokvogel van
dezelfde soort of, zoo deze ontbreekt, van een lokfluit, die van een
boomvrucht wordt vervaardigd. De vogelvanger laat ter rechter tijd
een net vallen over de wilde Vogels, die op de echte of nagebootste
klanken afkomen en verkoopt ze daarna levend aan den naastbijwonenden
poelier, die ze in groote kooien bewaart en voedert, totdat hij ze
slijten kan. Aan deze kooplieden danken wij de Patrijsduiven, die in
onze volières prijken. Die, welke ik in de kooi zag of zelf hield,
zaten met opgezette veeren dikwijls langen tijd stil op dezelfde
plaats, bewogen zich slechts op den bodem, bevuilden zich aanhoudend
en maakten veel minder werk van het schoonhouden harer veeren dan
de andere Duiven. Voor zoover ik mij herinner, heb ik nooit de stem
van een mijner gevangenen gehoord; mogelijk is het echter, dat zij
zich wel lieten hooren, maar dat zulks door mij niet werd opgemerkt,
omdat zij in gezelschap van vele andere Duiven leefden. Aan ons klimaat
schenen zij niet goed te kunnen gewennen: elke koele zomerdag bracht
haar in een onbehagelijke stemming; iedere regenbui maakte haar bijna
ziek. Toch zegt men, dat zij zich in sommige Europeesche dierentuinen
voortgeplant hebben.



Een van de prachtigste Duiven is de Manen-, Kraag- of Nicobar-duif
(Caloenas nicobarica). Zij is zeer gedrongen gebouwd; haar
betrekkelijk dikke snavel heeft bij het voorhoofd en een zachte,
bolvormige wrat; de pooten gelijken op die van een Hoen, daar zij
zeer stevig gebouwd zijn en een hoogen loop met korte teenen hebben;
de vleugels zijn zeer lang en breed; het vederenkleed is goed gevuld;
de smalle veeren van de halsstreek zijn zoo sterk verlengd, dat zij
ver afhangende manen vormen. De kop, de hals, de onderdeelen en de
slagpennen zijn zwartachtig groen; de veeren van de onderzijde met
korenbloemblauwen zoom; de langste veeren van den halskraag zijn,
evenals die van den rug en den staartwortel en de vleugeldekveeren,
grasgroen en vertoonen metaalglans; de kortere veeren van den halskraag
hebben een goudkleurigen glans; de staartveeren zijn zuiver wit. De
iris is roodbruin, de snavel leerachtig zwart, de poot roodachtig
purperkleurig. Totale lengte 36, vleugellengte 25, staartlengte 7 cM.

Van de Nicobaren tot bij de noordoostkust van Nieuw-Guinea heeft men
de Manenduif op alle eilanden gevonden; vooral echter is zij talrijk
op kleine, onbewoonde eilanden, hetzij deze in de nabijheid van groote
landmassa's of ver vandaar te midden van den oceaan liggen. Zij is
een van die soorten, welke bijna uitsluitend op den grond verblijf
houden; haar wijze van vliegen schijnt log. De Europeanen, die zich in
het vaderland van deze Vogels gevestigd hebben, houden hen dikwijls
in de kooi; naar Europa worden zij niet zoo vaak gebracht, als men
zou wenschen.

Verscheidene paren hebben in den Londenschen dierentuin herhaaldelijk
gebroed en jongen grootgebracht.



De grootste van alle thans levende Duiven zijn de Kroonduiven
(Megapelia). Behalve aan haar aanzienlijke grootte zijn zij kenbaar
aan haar kleed, dat uit groote, wijdbaardige veeren samengesteld is,
vooral ook aan haar prachtigen koptooi, die uit losbaardige veeren
bestaat en in opgerichten toestand een waaier vormt. Dit geslacht omvat
vijf soorten, die op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden inheemsch
zijn en waarvan er twee niet al te zelden bij ons in de kooi voorkomen.

De Kroonduif (Megapelia coronata) bereikt een lengte van 75 cM. De
hoofdkleur van het vederenkleed is leiblauw: de mantel en de schouders
zijn vuil bruinrood, de grootste vleugeldekveeren op 't midden wit
(waardoor op den vleugel een band ontstaat), aan den wortel zwart,
aan de spits bruinrood, de staartveeren aan den top met een breeden,
licht leikleurigen band versierd. Het oog is karmijnrood, de poot
rood, witgepoederd.

Bij de iets grootere Waaierduif (Megapelia victoriae), is de hoofdkleur
eveneens leiblauw, de onderzijde echter kastanjeroodbruin, de
vleugelband blauwgrijs, de breede eindband van den staart grijsachtig
wit; de veeren van de kopkuif zijn over een groot deel van haar lengte
losbaardig, maar aan den top met kleine baarden bezet, die gezamenlijk
een langwerpige driehoek vormen. Het oog is vermiljoenrood, de poot
vleeschkleurig.

De Kroonduif komt veelvuldig voor op de kust van Nieuw-Guinea en op
de eilanden Waigioe, Salawatti en Misool. Haar levenswijze gelijkt
op die der Fazanten; in kleine troepen zwerft zij in het woud rond
en houdt zich bij voorkeur op den bodem op. Wallace heeft haar op
Nieuw-Guinea dikwijls op de boschpaden zien rondloopen; zij brengt
het grootste deel van den dag op den grond door en voedt zich hier
met afgevallen vruchten; zij vliegt slechts, wanneer zij opgejaagd
wordt, om zich neer te zetten op een van de onderste twijgen van den
naastbijgelegen boom, die haar ook een slaapplaats verschaffen. Het is
niet moeielijk de Kroonduif te schieten. Zij wordt tamelijk dikwijls
levend naar Amboina, Banda, Java en van daar naar Europa gebracht,
hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening, dat zij
ook op deze eilanden thuis behoort. De Waaierduif schijnt zeldzamer
te zijn en bewoont zuidelijker gewesten van Nieuw-Guinea.

Ook thans nog ziet men de levende Kroonduiven het veelvuldigst in
de dierentuinen van Nederland. Bij eenvoudig voedsel houden zij zich
zeer goed, komen in beschutte ruimten den winter goed door en broeden,
althans in den Londenschen dierentuin, vrij geregeld. Ook in andere
diergaarden hebben de Kroonduiven herhaaldelijk eieren gelegd en
uitgebroed, maar nog nooit jongen grootgebracht.



De onderfamilie van de Getande Duiven (Didunculinae), die slechts
door één soort (Didunculus strigirostris) vertegenwoordigd wordt,
ontleent haar wetenschappelijken naam aan de overeenkomst, die sommige
dierkundigen tusschen haar en de leden van de volgende familie meenden
op te merken. Zij is iets plomper van gestalte dan een Grondduif. Haar
romp is krachtig, haar kop groot, de snavel veel hooger dan breed;
de bovensnavel, welks rug eerst bovenwaarts, van hier tot aan de
spits gelijkmatig sterk naar beneden gebogen is, eindigt in een
scherpen haak en heeft aan den zijrand geen tand of inkerving;
de ondersnavel is naar onderen uitgebogen, van voren echter scheef
afgeknot en hier aan iedere zijde met twee inkervingen voorzien,
waardoor drie tandvormige uitsteeksels ontstaan; de zijrand is ondiep
uitgesneden. De poot eindigt in een krachtige, echte duivenvoet: de
loop is iets langer dan de middelste teen en onbevederd; de teenen
zijn vrij. De staart bestaat uit 14 stuurpennen en is korter dan bij
de Huisduif; de vleugels zijn eenigszins afgerond; de kop is om de
oogen en aan de teugels naakt. De kop, de hals en de onderdeelen zijn
metaalglanzig groen; de mantel, de benedenrug en de staartwortel, de
bovendekveeren van den vleugel en de staartveeren zijn fraai roodbruin,
de slagpennen donker loodkleurig grijs. Het oog is donker roodachtig
bruin, de naakte kring er omheen en de teugelstrepen oranjerood,
aan de spits lichtgeel, de poot helderrood, iedere klauw geelachtig
wit. Totale lengte 33, vleugellengte 18, staartlengte 8 cM.

Voor zoover men weet, komt de Getande Duif nergens anders
voor dan op Oepoloe en Sawaii, twee van de Samoa-eilanden, en
ook hier slechts op bepaalde terreinen van betrekkelijk geringe
uitgestrektheid. Zij bewoont boschrijke bergstreken op eenigen afstand
van de kust. Tegenwoordig is zij op Oepoloe zeldzaam geworden, niet
zoozeer omdat de inboorlingen vuurwapenen hebben leeren gebruiken, als
wel wegens hun liefhebberij voor Katten; deze zijn hier gedeeltelijk
verwilderd en hebben naar men zegt een groote opruiming gehouden
onder de tot dusver door geen enkel roofdier bedreigde Vogels. De
inboorlingen noemen ze "Manoemea" (Roode Vogels) en houden zooveel
van haar voortreffelijk vleesch, dat zij jaarlijks een langdurigen
jachttocht naar de bergen ondernemen, met geen andere bedoeling dan om
Manoemea's te vangen. De Katten hebben dezen Vogel echter gevolgd tot
in de gebergten, waarin hij de wijk genomen heeft.--Door haar wijze
van vliegen gelijkt de Getande Duif op de overige Duiven; zij maakt
hierbij echter zooveel gedruisch, dat men het opvliegen op eenigen
afstand kan hooren hetgeen onder de inboorlingen aanleiding gegeven
heeft tot het spreekwoord: "hij raast als de Manoemea". Volgens de
berichten van de inboorlingen wordt het nest op den bodem gebouwd,
broeden de beide ouders om beurten en doen dit met zooveel ijver,
dat zij gedurende dit bedrijf met de hand gegrepen kunnen worden.

Herhaaldelijk heeft men dezen Vogel, die zich gemakkelijk laat temmen,
naar Europeesche diergaarden overgebracht. Hij eet groene vruchten,
waar hij, zoo noodig, stukken uitbijt; hij is het eenige lid van zijn
familie, die dit doet. Groote vruchten maakt hij stuk, zonder ze met de
pooten vast te houden; een noot kan hij gemakkelijk kraken. Hij drinkt
niet, zooals de andere Duiven, zuigend, maar zooals de Ganzen, door
water in de bek te nemen en dan schielijk den kop achterover te buigen.



Den 1en Mei 1598 verliet een door de "Compagnie van verre" uitgezonden
vloot van 4 schepen onder bevel van den Admiraal Jacob van Neck de
reede van Texel, om handelsbetrekkingen aan te knoopen op Java. Bij
het omzeilen van Afrika door stormen beloopen, dwaalden eenige
schepen, waarbij dat van den onder-admiraal Wijbrand van Waerwijck,
naar het eiland Mauritius af. Hier vonden de reizigers in grooten
getale een soort van Vogels, die in staat waren om te vliegen,
een Zwaan in grootte overtroffen en wel 50 pond zwaar waren. (Deze
hadden echter, naar het schijnt, reeds veel vroeger, in 1497,
de aandacht getrokken van Vasco de Gama's metgezellen, die hen op
grond van hun uiterlijk, ondanks het ontbreken van de zwemvliezen,
"Zwanen" noemden en hun woonplaats als het Zwaneneiland op de kaart
aanteekenden.) De Hollandsche zeelieden gaven aan deze dieren den naam
van Walgvogels, wegens de walging, die dit wild hun veroorzaakte; toch
aten zij het, zoutten het in en namen het als proviand mede. Latere
bezoekers van Mauritius vervingen den naam Walgvogel door dien van
Dodaars, welke ook aan den Kleinen Fuut hier te lande wordt gegeven,
wegens het gemis van lange veeren in den staart. Kort daarna kwamen
de thans meer gebruikelijke namen Dodo en Dronte, nog later de
aanduiding Didus ineptus in zwang. In 1638 werd een dezer Vogels
levend in Engeland vertoond, ruim een tiental jaren vroeger was dit
in Holland gebeurd. Naar deze voorwerpen zijn afbeeldingen gemaakt,
o.a. is de Dronte een van de (grootendeels zeer onjuist geteekende)
dieren, voorkomende op de schilderijen van Roelant Savery, die het
paradijs voorstellen en in verschillende kabinetten, o.a. in dat te
's-Gravenhage, een plaats hebben gevonden. Bontius, een Hollandsch
geneesheer, die van 1627 tot 1658 te Batavia woonde, heeft de
beste afbeelding en beschrijving van de Dronte gegeven. Lang bleef
de gelegenheid tot het aanvullen van deze berichten niet bestaan,
daar reeds in 1679 het weerlooze dier volkomen uitgeroeid was. In
1755 werd een door de Motten beschadigd opgestopt, exemplaar in het
museum te Oxford, met uitzondering van een kop en een poot, door den
conservator weggeworpen; andere dergelijke overblijfselen (kop, poot,
bovenkaak) zijn in de musea van Haarlem, Londen, Kopenhagen en Praag
voorhanden. In 1865 werden uit een moeras op Mauritius een menigte
Dodo-beenderen opgegraven, die het mogelijk maakten een volledige
beschrijving van het skelet van dezen Vogel te geven.--De vleugels
zijn kort en zwak, de lange pooten zeer krachtig, de korte, dikke
loop heeft vier teenen, de staart een geringe lengte, het borstbeen
een hooge kam; de mondspleet strekt zich tot onder de oogen uit; de
snavel is hoog en tamelijk lang, de bovensnavel van achteren met een
washuid bekleed, van voren gewelfd; de spits haakvormig naar beneden
gebogen, de schedelholte opmerkelijk klein. Uit de beschrijvingen van
ooggetuigen valt voorts af te leiden, dat de hals met een kropvormige
opzwelling voorzien en, evenals de kop, slechts met een zacht dons
bekleed was; de korte, dikke romp eindigde in een bundeltje van
slappe staartwortelveeren, daar de stuurpennen ontbraken, evenals
de stijve pennen in de vleugels, die daarom voor 't vliegen geheel
ongeschikt waren. Het vederenkleed had een grijze kleur, de vleugels
met geelachtige tint.

Uit Owen's onderzoek van het skelet van den Dodo is zijn verwantschap
met de Duifvogels gebleken. Met eenige verwante, eveneens uitgestorven
soorten wordt hij beschouwd als een familie van deze orde--de Drontes
(Dididae). De bedoelde soorten--de Solitaires (Pezophaps)--leefden
nog in de 17e eeuw op de eilanden Bourbon (Réunion) en Rodriguez, de
naaste buren van Mauritius. In 1618 zag men voor 't eerst de Solitaire
van Bourbon (Pezophaps apterornis), die in grootte met een Kalkoen
overeenkwam, maar hooger op de pooten stond en een snavel had als een
Houtsnip; omstreeks het midden der eeuw was hij uitgeroeid. In 1691
ontdekte Leguat de Solitaire van Rodriguez (Pezophaps solitarius),
die sedert niet meer levend werd waargenomen, maar waarvan skeletten
in de alluviale gronden bewaard zijn gebleven. Hij had een snavel
als een Kalkoen, maar was veel grooter dan deze, daar zijn gewicht
meer dan 45 pond bedroeg.



De Zandhoenderen (Pteroclidae), die een afzonderlijke familie
vormen, zijn Duifvogels, geschikt voor het leven in de woestijn. Hun
vreemdsoortig vaderland, de boomlooze en schaars met planten begroeide
vlakte, hetzij deze zich als woestijn of als steppe, als woestijnachtig
veld of als verwaarloosd bouwland vertoont, spiegelt zich af, is als
't ware belichaamd in deze Vogels. Het gaf hun, zijne bevoorrechte
kinderen, niet slechts het woestijnkleed in zijn grootst mogelijke
volkomenheid, maar ook de beweeglijkheid die het dier geschikt maakt
om in zulk een arm gebied in zijne behoeften te voorzien.

De Zandhoenderen of Woestijnhoenderen schijnen, wegens hunne lange
vleugels en hun langen staart, slank, maar hebben in werkelijkheid een
zeer gedrongen lichaamsbouw. Hun romp is kort, de borst zeer gewelfd,
de hals middelmatig lang, de kop klein en sierlijk, de snavel klein,
kort, op den rug flauw gebogen. De voeten zijn klein, d. w. z. hebben
een tamelijk korten loop en zeer korte teenen, bij de soorten van
één geslacht op een eigenaardige wijze verkleind, alle voorteenen tot
aan het eerste gewricht en nog verder door een spanvlies verbonden,
of gelijk men ook kan zeggen, onderling vergroeid en met vliezen
gezoomd; de achterteen is een kort stompje en hooger ingeplant
dan de voorteenen, of ontbreekt geheel; de nagels zijn kort, flauw
gebogen, stomp en breed. De vleugel is kortarmig, de wiek zeer lang; de
slagpennen nemen, bij de eerste te beginnen, gelijkmatig in lengte af;
de staart bestaat uit 14 à 18 stuurpennen, is soms afgerond, gewoonlijk
echter wigvormig toegespitst; zijne beide middelste veeren overtreffen
dikwijls de overige zeer in lengte. Het kleed bestaat uit tamelijk
korte, breede, afgeronde, zeer harde veeren, die aan het lichaam,
hoewel zij dit los bekleeden, toch een glad uiterlijk verschaffen. De
kleur is echt woestijnachtig, d. w. z. volkomen in overeenstemming
met die van den bodem, gelijkt dus in hoofdzaak op die van het zand;
gewoonlijk is de teekening buitengewoon sierlijk en vol afwisseling.

De Zandhoenderen leven in de Oude Wereld en wel vooral in Afrika,
hoewel men niet kan zeggen, dat dit werelddeel de talrijkste vormen
van de familie bevat. Hun vaderland strekt zich zoover uit als de
woestijn: in Afrika zijn zij daarom bijzonder talrijk; zij komen echter
ook in Azië voor en ontbreken zelfs in Europa niet, hoewel zij hier
beperkt zijn tot een deel, dat op Afrika gelijkt. Ieder werelddeel,
behalve Europa, bezit zijne eigenaardige soorten; enkele soorten zijn
echter over een ontzaglijk groot gebied verbreid en komen in alle
drie werelddeelen als standvogels voor en bezoeken soms ook landen,
waar men ze vroeger niet bemerkte. Wel blijven bijna alle soorten
jaar in jaar uit op dezelfde plaats of althans in hetzelfde gewest;
hunne uitnemende bekwaamheid in 't vliegen stelt hen echter in staat,
om zich zonder bezwaar over een afstand van duizenden kilometers
te verplaatsen; sommige, ons nog onbekende oorzaken nopen hen soms,
hunne omzwervingen ver over de grenzen van hun gebied uit te strekken.

Weinige Vogels zijn zoo goed als de Zandhoenderen geschikt, om de
eenzaamste en armste gewesten te verlevendigen. Te midden van de
dorste woestenij, op plaatsen waar alleen de stille, snelvoetige
Renvogel (Cursorius gallicus) en de droefgeestig zingende Zandleeuwerik
(Ammomanes cinctura) het pad van den reiziger kruisen, vertoont zich
stommelend en ruischend, het schreeuwerige, bijkans snapachtige
gezelschap van deze begaafde wezens: zij zijn echte, volslagen
woestijndieren. Hoewel zij iederen dag en op gezette tijden naar
de drinkplaatsen moeten vliegen, baart het afgelegen zijn van de
bronnen, waaraan zij hun dorst moeten lesschen, hun geen zorg: het
valt hun niet moeielijk om, voordat zij zich ter ruste begeven, nog
een uitstapje te maken, dat voor ons een dagreis of zelfs meer zou
zijn. Het is dan ook vooral in den tijd, die voor het verkrijgen
van water bestemd is, dat zij zich aan 't oog van den jager of
onderzoeker vertoonen; want wanneer zij in grooten getale en dicht
opeengedrongen onder het bij nagenoeg alle soorten voorkomende geroep
"khadda khadda" voorbijvliegen, moet men doof en blind zijn om ze
niet op te merken. Dit is op andere tijden niet altijd gemakkelijk;
hun woestijnkleurig kleed beschermt hen zoo goed, dat zij zelfs voor
een geoefend oog verborgen kunnen blijven.

Maanden achtereen leven deze Vogels tot zwermen vereenigd, totdat de
paartijd komt. Dan verdeelen zij zich in kleine troepen en deze in
afzonderlijke paren, die nu ieder een geschikte plaats op den zandigen
bodem uitzoeken, hier een ondiepen kuil in den grond krabben en zich,
zoodra het uit weinige eieren bestaande legsel voltallig is, met
ijver aan het broeden wijden. Een of twee broedsels worden op deze
wijze verzorgd; daarna vereenigen de paren zich weer tot zwermen,
die het vroegere leven hervatten, tenzij buitengewone omstandigheden
zich hiertegen verzetten of althans een wijziging in hun gedragslijn
aanbrengen.



Nog geen tien jaar geleden--ten derden male in deze eeuw--heeft een
vertegenwoordiger van het geslacht der Steppenhoenderen (Syrrhaptes)
in West-Europa de algemeene aandacht op zich gevestigd. De
beide tot dusver bekende soorten van dit geslacht gelijken veel
op de overige Zandhoenderen, maar vertoonen toch ook belangrijke
eigenaardigheden. De eerste handpen is aan de spits lang uitgerekt en
hier op een vreemdsoortige wijze versmald, zoodat dit deel eerder op
een borstel, dan op een veer gelijkt. De loop is aan alle zijden en
de teenen zijn tot aan de spits met korte, haarvormige veeren dicht
begroeid. Er zijn slechts drie teenen aanwezig, daar de achterteen
geheel ontbreekt; de voorteenen zijn sterk verbreed en over hun geheele
lengte door een vlies verbonden, zoodat de voet van onderen gezien,
een onverdeelde zool heeft, die met hoornachtige wratten bekleed is.



Het Gewone Steppenhoen (Syrrhaptes paradoxus), is in 't geheel
(met de beide middelste staartveeren, die, draadvormig verlengd,
8 cM. ver voorbij den overigens 12 cM. langen staart uitsteken, 47
cM. lang) terwijl de vleugellengte 18 cM. bedraagt. Het bovenste
deel van den kop en aan weerszijden van dezen een streep, die,
bij de oogen beginnend, naar de zijden van den hals loopt, zijn
aschgrauw, de keel, het voorhoofd en een breede streep over het oog
leemkleurig geel, de borst en de zijden van deze, die door een drie-
of viervoudigen, uit fijne, witte en zwarte strepen bestaanden band
van de kropstreek gescheiden worden, zijn grijsachtig isabelkleurig;
de bovenbuik is bruinzwart; de onderbuik en de onderdekveeren van
den staart zijn licht aschgrauw; de rug is op leemgelen grond met
donkerder dwarsstrepen geteekend, de slagpennen zijn aschgrauw,
de voorste op de buitenvlag zwart, de achterste op de binnenvlag
met grijsachtigen zoom; de schouderveeren zijn bruinachtig, aan
de voorzijde geelachtig en aan de spits wit gezoomd, de binnenste
vleugeldekveeren zandkleurig bruin met zwartbruine vlek aan de spits,
de staartveeren op gelen grond met donkere banden voorzien, de veeren,
die den loop bekleeden, vaal witachtig.

Verschillende onderzoekers hebben ons het Steppenhoen doen kennen als
een bewoner van de steppen van Middel-Azië, van de Kaspische Zee tot
in China. Pallas gaf in 1770 de eerste beschrijving van dezen Vogel,
maar wist weinig mede te deelen over zijn levenswijze. Radde, die
het Steppenhoen o.a. in de omstreken van het Tarai-nor of Tarai-meer
in Mongolië heeft nagegaan, geeft uitvoerige berichten over dit
dier in zijne "Reizen in het zuiden van Oost-Siberië, gedurende
de jaren 1856 tot 1860;" hieraan is het volgende ontleend: "Het
Steppenhoen komt omstreeks het midden van Maart uit het zuiden in
het Tarai-nor-gebied, terwijl de sneeuw nog op de heuvels der hooge
steppen ligt; het leeft dan in kleine troepen, maar altijd reeds
gepaard. In zachte winters treft men het aan den noordoostrand van
den hoogen Gobi aan; het verschijnt echter ook na strenge winters
reeds zoo tijdig en broedt zoo vroeg, dat het ook in dit opzicht
sterk de aandacht trekt. Zijne eieren vindt men reeds in de eerste
dagen van April en tegen het einde van Mei voor de tweede maal. Nadat
de jongen van het tweede broedsel uitgevlogen zijn, wisselen de
Steppenhoenderen waarschijnlijk van verblijfplaats; gedurende de
wintermaanden zwerven zij rond tot aan den zuidrand van den Gobi in
de voorbergen van de Noordelijke Himalaja-plateaux. Zij vliegen in
volkomen gesloten vluchten, op soortgelijke wijze als de verschillende
soorten van Pluvieren, vereenigen zich in de lente tot kleine troepen,
die uit reeds gepaarde Vogels bestaan (4 à 6 paar), maar vormen in den
herfst dikwijls zwermen van verscheidene honderden. Onder het vliegen
hoort men van hen zeer duidelijk het geschreeuw, dat aanleiding heeft
gegeven tot den Mongoolschen naam "Njupterjun". Het mannetje en het
wijfje blijven ook gedurende het vliegen bij elkander.

"In de lente verschijnen de Steppenhoenderen zeer geregeld,
altijd op denzelfden tijd van den dag, bij zoetwaterplassen om te
drinken. Uit alle richtingen komen zij aanvliegen; hun geschreeuw
bij het zien van den oever wordt door de hier reeds aanwezige Vogels
beantwoord. Aan den waterkant staan zij op rijen, meestal 10 à 12
stuks bijeen. Zij rusten hier echter niet lang, maar gaan spoedig
heen om voedsel te zoeken, bij voorkeur naar de witte plekken van
de steppe, waar het zout aan de oppervlakte is uitgeweerd en naar de
met gras begroeide heuveltjes. Van de hier zeer rijkelijk groeiende
zeekraal (salicornia), bij welke plant dikke, saprijke stengelleden
de rol van bladen vervullen, scheren zij de jonge uitspruitsels af,
op soortgelijke wijze als de Trappen een weide afgrazen In den zomer
gaan zij graag in de zon liggen. Evenals de Hoenderen krabben zij dan
ondiepe kuiltjes in de grijsachtig witte, met zout doordrongen aarde
van de kleine verhevenheden van den bodem en hurken hierin neer; om
geheel op hun gemak te zijn, gullen zij, evenals de Huishoenderen,
zoo lang in den losgewoelden grond, totdat zij er grootendeels door
bedekt zijn. Schildwachten worden in dit geval niet uitgezet. Terwijl
zij daar zoo volkomen rustig zitten, merkt men ze bijna niet op, wijl
hun geelachtig grijs, zwart gesprenkeld vederenkleed zeer weinig bij
den bodem afsteekt. Op eens schiet in zigzagvormige baan een Valk over
de rustende dieren heen; onmiddellijk vliegen zij op en onttrekken
zich schielijk aan onze blikken en aan die van het begeerige roofdier.

"Hun nest is zeer eenvoudig en waarschijnlijk geheel op dezelfde wijze
als dat van de Zandhoenderen samengesteld. Hoewel verscheidene paren
in elkanders nabijheid broeden, is hun aantal echter nooit groot. In
de met zout doordrongen gronden bij het Tarai-nor, meestal op de
sinds jaren droogliggende gedeelten van den bodem van dit meer,
bestaat het nest uit een ondiep uitgekrabden kuil van ongeveer
12 cM. middellijn, welks rand met eenige salsola-takjes en grassen
belegd is; de laatstgenoemde ontbreken echter soms. Het aantal eieren
bedraagt 4. Deze hebben ongeveer denzelfden vorm als de eieren van
Zandhoenderen; zij kenmerken zich door hun zuiver elliptischen vorm,
hoewel zij soms aan het eene einde iets spitser zijn dan aan het
andere. De grondkleur wisselt af van licht groenachtig grijs tot vuil
bruinachtig grijs; de laatstgenoemde kleur is de meest gewone. Op dezen
grond vindt men de meestal uit fijne vlekken bestaande omberbruine
teekening in twee verschillende tinten."

"Deze Vogel", schrijft Schlegel, "die in de woestijnen van Midden-Azië
thuis behoort, en, voor zoover bekend is, deze vroeger niet heeft
verlaten, is in de jongste jaren door verhuizingen beroemd geworden,
zooals die bij verscheidene dieren, b.v. de Lemming en andere
Muizensoorten, de Eekhoorns, de Pestvogels, de Notenkrakers, de
Schildpadden, Padden, Sprinkhanen enz., zelfs min of meer geregeld,
ofschoon slechts in sommige jaren, plaats hebben, en wier oorzaken
blijkbaar overbevolking der soort en gebrek aan voedsel zijn. De
eerste dezer verhuizingen had reeds in het jaar 1859 plaats. Er werden
toen tegen het einde van Augustus een paar dezer Vogels in de duinen
bezuiden Zandvoort waargenomen, maar het gelukte eerst in October het
mannetje te schieten, waarop zijn makker niet teruggezien werd. In den
loop van hetzelfde jaar werden er nog drie voorwerpen, te weten twee
in Engeland en één in Jutland, waargenomen." Ook heeft men in 1860
een uit 14 of 15 stuks bestaande vlucht van deze Vogels bij Mandal
in Noorwegen gezien en er verscheidene van bemachtigd. Deze weinige
exemplaren werden echter als afgedwaald beschouwd; aan hun herhaald
bezoek werd geen groote beteekenis gehecht. Iets dergelijks geschiedde
in den herfst van het jaar 1861 in het noorden van China. Hier
echter betrof het niet eenige weinige afgedwaalde voorwerpen, maar
een geheel leger van Steppenhoenderen, die in de vlakte tusschen
Peking en Tientsin neergestreken waren. De Chineezen maakten zoo
ijverig mogelijk jacht op de vreemdelingen, die hun onder den naam
"Satsji" wel bekend waren, en verhaalden aan Swinhoe, dat zij deze
Vogels dikwijls in netten vingen en met het lontgeweer schoten. Na
een hevige sneeuwbui was de jachtbuit zoo groot, dat de markt van
Tsientsin er letterlijk mede overvoerd was. Toch waren de Vogels
schuw, n.l. zoo lang zij zich op den bodem bevonden; bij 't vliegen
echter gingen zij dichtbij de jagers langs. De inboorlingen wisten
trouwens, dat de groote Tartaarsche vlakte achter den beroemden muur
het vaderland van de Steppenhoenderen is.

Een zeer aanzienlijke zwerm van deze Vogels verscheen in 1863 in ons
werelddeel en verbreidde zich over de meeste noordelijke landen. Met
vrij groote zekerheid kan men den weg aangeven, langs welke deze
verhuizingen heeft plaats gehad. Indien men in het zuidoosten van
Europa evenveel aandacht had geschonken aan de vreemdelingen als in
Duitschland, Frankrijk, Nederland, België en Groot-Britannië, zouden
wij waarschijnlijk met alle vertakkingen van dezen weg volkomen
bekend geworden zijn. Nu heeft men dien kunnen nagaan van Brody in
Galicië tot Naran aan de westkust van Ierland en van Biscarolle in
het zuiden van Frankrijk tot Thorshavn op de Fär-öer. In verscheidene
streken van ons land (o.a. op Ameland) hebben zij zich van het vroege
voorjaar tot in November opgehouden.

In 1888 bracht het Steppenhoen ons opnieuw een bezoek. Mr H. Albarda
beschrijft dit op de volgende wijze. "Nadat, in de laatste helft van
April, in Polen, Saksen en Pommeren vluchten van deze Vogels waren
verschenen, trokken zij steeds meer naar het westen en bereikten
in de eerste helft van Mei ons land. Den 15en dier maand werd in
het duin bij Egmond aan Zee een oud mannetje gevonden, hetwelk zich
tegen de telegraafdraden had doodgevlogen. Spoedig vermeerderde het
aantal. Zij vestigden zich bij voorkeur in de duinen, vermoedelijk,
omdat de plantengroei aldaar het meest overeenkomt met die van de zilte
steppen van hun vaderland. Uit tal van berichten van onderscheidene
plaatsen bleek, dat zij in het laatst van Mei algemeen waren te
vinden in de kuststreek van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en op
de Noordzee-eilanden. Van alle zijden werden exemplaren gezonden,
zoo levende als doode; want niettegenstaande het herhaaldelijk in de
dagbladen gedaan verzoek, om ze zooveel mogelijk te sparen, werden
zij onbarmhartig vervolgd, zoo met schietgeweer, als met netten
en strikken. Zoo werden, naar men mij verzekert, nog in October,
op Texel vele exemplaren met netten gevangen en voor f 5 à f 10
per stuk verkocht, om, ten deele althans, naar het buitenland te
worden verzonden. Bovendien werden vele voorwerpen gedood of gewond,
doordat zij in aanraking kwamen met telegraafdraden, die meestal zijn
aangebracht op dezelfde hoogte boven den grond, als waarop deze Vogels
gewoonlijk vliegen. Ook werden zij dikwijls met de hand gevangen,
uitermate verzwakt als zij waren door de Helmteek, op Texel Bonselaar
genoemd (Ixodes), die zich vooral aan den hals hecht en niet zelden
verzweringen veroorzaakt.

"Hoewel de Steppenhoenders dikwijls heen en weder trokken, bleven
zij toch gedurende den zomer in de genoemde streken stand houden. Van
hun voorkomen op onze heidevelden vernam men aanvankelijk niets. 20
Juni werd echter een voorwerp bij Rolde (Drente) geschoten en den
volgenden dag een bij Assen gevangen. In Juli en Augustus werden in
dezelfde provincie, o.a. te Borger en Rolde, alsmede hier en daar in
Overijsel koppels waargenomen.

"Na het openen van de jacht, in September, nam de vervolging op
schrikbarende wijze toe, en het duurde dan ook niet lang, of men
berichtte uit vele plaatsen in Holland, alsmede van de eilanden,
dat de Steppenhoenderen geheel waren verdwenen of nog slechts zeer
zelden voorkwamen. Terzelfder tijd vertoonden zich op de heidevelden
van Overijsel, Drente en zuidoostelijk Friesland vele, hoewel niet
zeer talrijke vluchten. In October had een algemeen terugtrekken
plaats. Berichtte men ons van de kuststreek, dat de Vogels haar
verlieten, zoodat men vreesde, dat zij hun vaderland weder gingen
opzoeken, in onze oostelijke provinciën vermeerderde hun aantal
sterk. In die maand en in November waren vluchten van 40, 60, ja
soms 100 stuks aldaar niet zeldzaam. Deze verminderden, wel is waar,
in December, maar er bleven nog genoeg over, om de hoop te voeden,
dat zij aldaar zouden overwinteren. Ook op de heide tusschen Laren
en Bussum (Noord-Holland) werden in die maand vier stuks waargenomen;
den 17en werden er ook bij Haarlem gezien.

"De sluiting van de jacht deed, wel is waar, voor een groot
deel de vervolging ophouden, maar maakte ook het waarnemen veel
moeielijker. Geruimen tijd ontbraken alle berichten. Het schijnt
echter, dat de Steppenhoenderen wel voor het grootste gedeelte zijn
weggetrokken, maar dat toch een zeker aantal, begunstigd door den bijna
sneeuwvrijen winter, hier zijn gebleven en zich tegen het voorjaar
weder in westelijke richting hebben bewogen, om de duinstreek weer op
te zoeken. Of het moest zijn, dat de voorwerpen, die zich toen hebben
vertoond uit Groot Britannië afkomstig waren." "In 1889 werden op
verschillende plaatsen van Gelderland, Noord- en Zuid-Holland enkele,
meer of minder groote vluchten Steppenhoenderen waargenomen, voor
't laatst in September bij Haarlem; na dien tijd werd deze soort
in ons land niet meer gezien. Hier en daar zijn nesten en eieren
gevonden. Er is echter geen enkel goed bewezen geval bekend, dat
jonge Vogels tot volwassenheid zijn gekomen." Evenzoo is het gegaan
in de andere landen van West- en Midden-Europa. "Uit het bovenstaande
schijnt te blijken, dat men de hoop op het voor goed blijven van
het Steppenhoen hier te lande zal moeten opgeven. Neemt men toch in
aanmerking, dat deze Vogels in 1888 in zeer grooten getale tot ons
zijn gekomen, dat er na den winter van 1888-1889 een voldoend getal
is overgebleven, en dat, was het voorjaar van 1888 koud en vochtig,
dat van 1889 zich kenmerkte door warmte en droogte, dan moet men het
er voor houden, dat westelijk Europa aan deze soort de noodzakelijke
levensvoorwaarden niet kan bieden."

Van een eigenlijken terugtocht van de herwaarts gekomen
Steppenhoenderen naar hun vaderland is niets gebleken. Het schijnt
integendeel, dat de stroom van zwervelingen van de kusten der Noordzee
uit verder westwaarts is gegaan; immers de tijd, waarin de Vogels op
de Britsche eilanden talrijker begonnen te worden, viel samen met
dien, waarin hun aantal in Sleeswijk-Holstein aanmerkelijk begon
te verminderen.

De volksverhuizing dezer Vogels heeft zich, naar het schijnt, als volgt
toegedragen: Duizenden van Steppenhoenderen trokken in meer of minder
gesloten zwermen uit hun vaderland op naar het westen; kleinere troepen
scheidden zich van het hoofdleger af en volgden andere richtingen,
naar rechts tot Noorwegen, naar links tot Middel-Italië reizend; de
hoofdmassa, steeds kleiner wordend door ongevallen van allerlei aard,
drong door tot aan de kust van de Noordzee, waar een klein gedeelte
gedurende eenigen tijd rustig bleef wonen; bij het voortzetten van de
reis naar de verder westwaarts gelegen eilanden, ging het grootste
deel te gronde; het overschot, onophoudelijk verder trekkend, vond
zijn graf in den Oceaan.

De gevangen Steppenhoenderen hebben verschillende vogelkenners de
gelegenheid verschaft, om de gewoonten en de aard van deze dieren
nauwkeurig na te gaan. Het is gebleken, dat zij spoedig tam worden,
tarwekorrels oppikken en water drinken. Zij hebben een eigenaardig
trippelenden gang. Hun stem kan, naar men zegt, het best door de
lettergrepen "goek goek" of "geloek geloek" nagebootst worden,
en klinkt niet, gelijk van de in vrijheid levende exemplaren wordt
bericht, als "kùkerik". Koude en sneeuw schijnen hun niet veel te
hinderen; zelfs in een strengen winter slijten zij het grootste
deel van den tijd in het aan weer en wind blootgestelde deel van
hun kooi. Tot dusver hebben zij zich niet voortgeplant in de kooi:
zij hebben hier eieren gelegd, maar niet gebroed.



Het geslacht van de Woestijnhoenderen (Pterocles) kenmerkt zich door
den bouw van den voeten van den vleugel. De voet heeft vier teenen,
die slechts aan den wortel door een vlies verbonden zijn. De spits
van den vleugel wordt gevormd door de eerste en de tweede slagpen. In
den regel verschilt het mannetje van het wijfje door de kleur.



De Ganga (Pterocles arenarius), een van de grootste soorten van dit
geslacht heeft den kop en den hals vleeschroodachtig grijs; de mantel
heeft licht- of donkergele en leikleurige vlekken door elkander heen;
de keel is okergeel, een gorgelband bruinzwart, de borst roodachtig
grijs, een scherp begrensde borstband zwart of bruinzwart, zooals de
buik; de slagpennen zijn aschgrauw of blauwachtig aschkleurig, aan de
spits zwartachtig bruin, de armpennen aan den wortel wit; de bovenste
vleugeldekveeren zijn, ten deele althans, zuiver okergeel en ongevlekt,
de onderste wit; de beide middelste staartveeren zijn kaneelbruin
met zwartachtige dwarsstrepen, de overige stuurpennen aschgrauw,
aan de spits wit; de bovenste staartdekveeren komen in kleur overeen
met den rug, de onderste zijn wit en zwart gevlekt. Totale lengte 35,
staartlengte 11 cM.



De Khata (Pterocles alchata) is (zonder de veeren) iets kleiner dan
de Ganga, maar duidelijker gevlekt. Over 't geheel genomen heeft ook
bij haar de zandkleur de overhand; de hierop voorkomende teekening van
zwarte, witte en gele vlekken, zoomen en banden maakt een aangenaam
effect; de keel en een fijne teugelstreep, die zich over het oog
naar den achterkop richt, zijn zwart; de gorgelstreek is roodachtig
vaalgeel, de bovenborst helder kaneelbruin, van boven en van onderen
door een smallen, zwarten band begrensd, de buik wit. Evenals bij
de vorige soort, zouden bij deze de vleugelspitsen den top van den
staart bereiken, indien niet de aan 't einde versmalde middelste
staartpennen ver voorbij de overige verlengd waren. Totale lengte 37,
staartlengte 13 cM.



Het Noordafrikaansche Woestijnhoen (Pterocles exustus), zoo genoemd,
omdat het niet (gelijk de beide vorige, eveneens Noord-Afrika
bewonende soorten) tevens in Zuid-Europa wordt aangetroffen, vertoont
in nog hoogere mate dan hare verwanten een echte woestijnkleur. De
hoofdkleur is bij haar fraai roodachtig isabel, gaat op de wangen,
in het aangezicht en op de vleugeldekveeren in helderder geel over
en heeft op den rug een groenachtigen weerschijn. De isabelkleurige
bovenborst wordt door een smallen, zwarten band gescheiden van de
benedenborst, die evenals de buik donker chocoladebruin is; de veeren,
die den loop bekleeden en de onderdekveeren van den staart zijn weer
isabelkleurig; alle kleine bovendekveeren van den vleugel hebben aan
de spits een chocoladebruine bandvlek; de handpennen zijn zwart, bij
de derde te beginnen wit aan de spits en op de binnenvlag; de beide
middelste, sterk verlengde en in fijne spitsen eindigende staartveeren
zijn isabelgeel, de overige donkerbruin met lichtbruine vlekken en
banden. Het donkerbruine oog is omgeven door een breeden, onbevederden,
citroengelen ring; de snavel en de teenen zijn loodkleurig. Totale
lengte 33, staartlengte 14 cM.



De Ganga en de Khata hebben ongeveer hetzelfde verbreidingsgebied. Van
de Zuid-Europeesche landen behoort alleen Spanje tot haar
vaderland. Wel werden zij ook in andere landen van Zuid Europa (de
Ganga zelfs midden in Duitschland) aangetroffen; haar aanwezigheid
hier wordt echter als een afdwaling beschouwd. In sommige provinciën
van Spanje (Andalusië, Murcia, Valencia, Oud- en Nieuw-Castilië en
Aragon) komen de Ganga en de Khata even geregeld voor als andere
of dezelfde Zandhoenderen in Azië en Afrika. Het Noordafrikaansche
Woestijnhoen bewoont zuidelijker gewesten. Zooals te verwachten was,
strekt het vaderland van deze Vogels zich over een groot deel van
de aarde uit. De Ganga en de Khata zijn veelvuldig in alle voor
haar geschikte gewesten van Noordwest-Afrika, oostwaarts tot Tunis;
zij bewonen bovendien het grootste deel van Azië, o.a. het geheele
steppengebied, en verschijnen, althans 's winters, geregeld in Indië.

Alle Woestijnhoenderen bewonen uitsluitend woestijnen of steppen, op
akkers ziet men ze niet anders dan na het binnenhalen van den oogst. De
met droog, dor, Afrikaansch gras bedekte vlakten, voor 't meerendeel
braakliggende akkers, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen. In
Spanje leven zij in soortgelijke oorden. Angstvallig vermijden zij
boschstreken; daarentegen schijnen zij zich overal, waar, zooals in
de Afrikaansche steppen, laag struikgewas den bodem bedekt, zeer goed
op hun plaats te gevoelen. Zij vestigen zich uitsluitend in oorden,
waar de kleur van den bodem zooveel mogelijk overeenstemt met die
van hun kleed.

De aard en de gewoonten van de Woestijnhoenderen zijn
karakteristiek. Hun gang is licht en fraai, gelijkt meer op dien van
Hoenderen dan op dien van Duiven, maar is toch altijd eenigszins
trippelend, niet werkelijk rennend, zooals bij de Hoenderen. Bij
hun gedruischmakende en onstuimige vlucht, welke eenigszins aan
die der Duiven, veel meer echter aan die der Pluvieren herinnert,
volgen de vleugelslagen gelijkmatig en snel opeen. Hun stem is
zoo eigenaardig, dat zij niet met die van andere Vogels verward
kan worden. De Arabische naam "Khata", of liever "Khadda" is een
klankbeeld van het geschreeuw, dat men van hen hoort, terwijl zij
vliegen; de veel zachter klinkende geluiden, welke zij bij het loopen
op den grond maken, kunnen ongeveer door de lettergrepen "gloek"
of "poek" voorgesteld worden en hebben ongeveer de beteekenis van
een gezellig gesprek. Hun inborst komt ons voor als een mengsel van
tegenstrijdige eigenschappen. Zij zijn buitengewoon gezellig, maar
bemoeien zich eigenlijk alleen met hunne soortgenooten. Hoewel zij
met de meest verschillende Vogels in vollen vrede leven, geven zij
soms, evenals de Duiven, blijken van valschheid en nijd, zonder dat
men de reden hiervan kan opsporen. Zij blijven eendrachtig bijeen,
maar beginnen toch nu en dan een tweegevecht en houden dapper vol,
hoewel er bij hen geen sprake is van den spreekwoordelijken strijdlust
der hanen en een strijd op leven en dood waarschijnlijk nooit voorkomt.

Hun dagelijksch leven is zeer geregeld. Behalve in de middaguren en
misschien omstreeks middernacht zijn zij voortdurend in de weer,
althans wakker. Nog voordat de dag is aangebroken, hoort men de
geluiden van hun gewoon onderling verkeer; zoodra men de voorwerpen
kan onderscheiden, ziet men ze ijverig tusschen de lage graspollen
doorloopen en voedsel pikken. Als zij niet gestoord worden, duurt
dit voort tot omstreeks 9 uur 's voormiddags; daarna vliegen zij
(iets vroeger of iets later, al naar het jaargetijde) naar de
drinkplaats. Hier komen in een tijdsbestek van één uur duizenden aan;
deze duizenden verzamelen zich aan een kleine poel, indien de streek
arm is aan water; zij verdeelen zich in troepen over alle geschikte
plaatsen langs den rivieroever, indien het land met rivieren doorsneden
is. Nadat zij gedronken hebben, begint de rust, die met den aanvang
van de spijsvertering gepaard moet gaan; men ziet dan de leden van
het gezelschap, in afzonderlijke troepjes verdeeld, in behagelijke
rust gelegerd in door hen zelf uitgekrabde, ondiepe kuiltjes of wel
onmiddellijk op het zand, gewoonlijk plat met den buik tegen den bodem
aangedrukt, dikwijls echter op de zijde liggend, nu eens op de eene,
dan weer op de andere, terwijl telkens de eene vleugel uitgespreid
en aan de zonnestralen blootgesteld wordt.

De Woestijnhoenderen zijn alleen daar, waar zij vervolgd worden,
schuw; in de eigenlijke woestijn, waar zij weinig met menschen
in aanraking komen, laten zij den ruiter op zijn kameel tot op een
afstand van weinige schreden naderen; zelfs voor den voetganger is het
niet moeielijk in hun nabijheid te komen. Men moet echter een zeer
scherp gezicht hebben om ze op te merken. Wanneer het Woestijnhoen
zwijgend en bewegingloos op den grond uitgestrekt ligt, welks kleur
het tot in de fijnste nuances op zijn vederkleed draagt, is het als
't ware een deel van den bodem geworden, zoodat men het er niet meer
van onderscheiden kan.

Het voedsel van deze Vogels bestaat, zoo niet uitsluitend, dan toch
nagenoeg geheel uit zaden. Overal waar in de nabijheid van de woestijn
akkers voorkomen, kost hun het inzamelen der daar verbouwde zaden,
althans gedurende eenigen tijd, weinig moeite.

In Zuid-Europa en Noord-Afrika broeden de Woestijnhoenderen in de
eerste lentemaanden; verder op in Afrika doen zij dit in het begin
van den regentijd, die daar onze lente vervangt, in Zuid-Indië in
de maanden tusschen December en Mei, in Middel-Indië iets later. De
eieren van alle tot dusver bekende soorten worden in het zand gelegd en
gelijken veel op elkaar. In kleur stemmen zij met hun omgeving overeen;
de grondkleur is helder bruingeel, soms zuiver, soms groenachtig of
roodachtig getint; de schaalvlekken wisselen af van licht tot donker
violetgrijs, de overige vlekken van geelbruin tot roodbruin.

Ook de Woestijnhoenderen hebben in den mensch hun ergsten vijand;
want tegen de meeste roofdieren zijn zij beveiligd door hun snelle
vlucht. Zoolang zij nog niet schuw geworden zijn, is het niet
moeielijk ze te bemachtigen; zij vertrouwen in den regel te veel op
hun zandkleurig kleed. Geheel anders gedragen zij zich op plaatsen,
waar zij vervolgingen hebben ondergaan. Hier moet men hen bij hun
drinkplaats opwachten.

Nog overvloediger is de buit, naar het schijnt, wanneer men strikken
zet. "De Woestijnhoenderen", zegt Bolle, "loopen, omdat hunne pooten
zoo kort zijn, nooit vrijwillig over groote steenen, maar maken liever
een omweg om op den vlakken grond te kunnen blijven; wanneer men dus
een pad naar 't water maakt door steenen op twee reeksen te plaatsen
en in de tusschenruimte, die juist wijd genoeg is om een Ganga door
te laten, strikken aanbrengt, vangt men er vele levend."

In de gevangenschap wordt deze in vrijheid schuwe Vogel zeer tam.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home