Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De verliefde ezel
Author: Couperus, Louis, 1863-1923
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De verliefde ezel" ***


                           De verliefde ezel

                                  Door

                             Louis Couperus


                               Rotterdam

              Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij

                               MCMXVIII.



AAN DEN LEZER.


Sedert wij door middel van den Wereldoorlog tot de Middeneeuwen
zullen terug keeren (denk maar allereerst aan de kaarsen, bij welke
gij heden ten dage dineert; denk dan aan de helmen der soldaten;
denk dan.... ik laat aan u over waarover ge nog meer wilt denken),
keer ik persoonlijk maar in eens tot de Oudheid terug en schrijf u een
echt ouderwetschen, ja antieken avonturenroman,--zónder psychologie,
zónder symboliek, realistiesch noch naturalistiesch,--onvervalscht
antiek ouderwetsch. Want het motief steel ik er voor uit Apuleius'
Gouden Ezel en die roman was, geloof ik, de tweede, die er ooit
geschreven werd, als ge ten minste Petronius' Satyricon de eerste
noemen wilt! (Ik kan mij met dit alles best vergissen; informeer dus,
als gij het naadje van de kous wilt zien, waar gij meent onfeilbaar
te zullen worden ingelicht.)

Ik hoop, dat ge mijne poging u iets anders voor te zetten dan
novellistiesch opgevatte moderne oorlogsberichten zult waardeeren en
tevens goedkeuren, dat wij alle, eenmaal onvermijdelijk geachte, dingen
als naturalisme, realisme, symboliek, psychologie over boord gooien en
samen zwelgen zullen in de meest antieke onwaarschijnlijkheid, die een
moderne romanschrijver--om maar in eens tot de Oudheid terug te keeren
zonder te blijven bij de Middeneeuwen, tot welke ons de Wereldoorlog
brengt--kan verzinnen. En wilt ge zoo niet met mij zwelgen, keer u dan,
o Waarde Lezer, onmiddellijk van mij af en blijf in uw Middeneeuw van
heden-ten-dage, die werkelijk minder stemmingsvol is dan de werkelijke
Middeneeuw was: wat mij betreft, ik bestijg mijn Verliefden Ezel, sla
mijn hielen in zijn grauwe flanken en spring met hem van den barren,
onbeminden rots van mijn eigen tijd in het Antieke Verleden, om samen
te zwelgen, om in niets anders te zwelgen dan in de Onwaarschijnlijkste
Onwaarschijnlijkheid, psychologie-loos, symboliek-loos (denk vooral
niet, dat mijn Verliefde Ezel een symbool is!!) maar toch, willen wij
samen hopen, mijn Ezel en ik, niet kunstloos, niet schoonheidsloos,
o neen, vooral niet dat!



I.


Indien gij, o vrienden, deze bladen zult lezen, zult gij zeer
zeker versteld staan over de vreemde avonturen, die zij bevatten en
niet gelooven willen, wat ik hier, te mijner herinnering en te uwer
genoegen en ontroering beiden, te boek heb gesteld. Welnu, ik verzeker
u gaarne en zweer u bij alle goden en vooral bij de heilige Isis, wier
priester ik heden ten dage geworden ben, dat de zonderlinge dingen,
die gij vernemen zult, niet anders zijn dan de loutere waarheid,
die ik heb doorleefd, dikwijls zonder zelve aan haar te kunnen
gelooven en dikwijls bepeinzende of ik niet in een voortdurenden
droom zoo onwaarschijnlijke levenservaringen door maakte. Tot ik
mij moest bedenken, dat het geheele leven zelve een droom is, éen
onbegrepen toeven, vol huiver en aarzeling, op de breede drempels van
de Poorten dier goudene Werkelijkheid en ik, vroom, niet anders kón
dan gelooven aan een door de goden bestierde aan een geschakelde keten
van onwaarschijnlijkheden, waarmede ik geleid werd tot het einddoel
mijner levensdagen.

Ik ben een koopmanszoon en heet Charmides en mijne ouders, hoewel uit
Athene afkomstig, woonden te Epidaurus in Argolis en mijn vader had er
een bloeienden groothandel. Uit Indië, over Klein-Azië, uit Arabië en
Egypte brachten zijne schepen hem velerlei kostbare koopwaar, die hij
wederom verzond naar Athene en Rome niet alleen, maar naar allerlei
streken van het Romeinsche Rijk, dat in die tijden mijner jeugd
beheerscht werd door onzen genadigen Keizer Hadrianus. Zeer vermogend,
was mijn vader tevens een krachtig en energiek koopman gebleven en zag
het met leede oogen aan, dat ik, zijne eenige zoon en het bedorven
kind mijner moeder, die een Romeinsche was, niet naar hem aardde en
weinig belang stelde in de uitgebreide zaken van het handelshuis, dat
zijn eigen was. Integendeel, niets boezemde mij minder belang in dan
handel, dan geld maken en wat mij alleen belang inboezemde, dat was
de liefde. Ik was geboren voor de liefde en ik heb bemind, geloof ik,
van klein knaapske af: misschien is mijn voedster mijn eerste liefde
geweest, ook al herinner ik mij die niet meer. Maar zekerlijk herinner
ik mij, dat, zoo dra ik loopen kon, zoo dra ik stamelen kon, ik lief
heb gehad, de kleine dochtertjes van onze buurlui, de slavinnen van
mijne moeder, de vriendinnen zelfs mijner moeder, en dat, hoewel de
kleine meisjes voor mij weg liepen, onze slavinnen mij uit lachten
omdat ik zoo nietig nog was en mijner moeder vriendinnen, hoewel
zij mij op den schoot namen, mij plaagden om mijn verliefden aard op
zoo prillen leeftijd, ik mij niet kon verdedigen te beminnen en dat
ik door bijna ieder vrouwelijk wezen van jeugd en schoonheid werd
aangetrokken op een wijze, die bijna aan een tooverban deed denken.

Nu was ik een mooie, knappe jongen--ik geleek op mijn vader en
moeder beiden--en door tal van vluchtige verliefdheden heen had ik
den leeftijd van twintig jaren bereikt, toen mijn vader, meer en meer
toornig om mijne lichtzinnigheid, mij plotseling, trots mijner moeder
tranen, beval, alleen, met mijn knecht Davus, een handelsreis aan
te vangen, over Corinthe heen naar de binnenlanden van Thessalië en
Epirus, om aldaar in de steden als zijn vertegenwoordiger op te treden
en de fijnere koopwaren van het Oosten er van de hand te doen. Het
was een zeer wreede beproeving voor mij, vooral omdat mijn vader er
bij voegde, dat ik hem niet meer onder de oogen behoefde te komen,
zoo ik niet slaagde in het doel mijner reis. En de reis zelve was
waarlijk geen pleizierreis, want hoewel Corinthe een beminnelijke stad
was vol levensvreugde en schoone vrouwen, was over Boeotië en Focis,
naar Thessalië en Epirus te trekken niet anders dan een straftocht,
ook al kon ik bij verschillende wisselaars onder weg beschikken over
vrij aanzienlijke sommen, die mijn vader er te mijnen gerieve had
doen neder leggen.

Er was niets aan te doen. Ik nam teeder afscheid van mijne moeder,
van hare vriendinnen, die, matronen geworden, niet meer lachten maar
mij weenende omhelsden; ik nam afscheid van onze slavinnen en van de
kleine buurmeisjes, die tot lieflijke maagden waren opgebloeid. En
omgeven door geheel een gevolg van vrouwen en meisjes, die weenden
en weeklaagden, besteeg ik mijn gerieflijken reiswagen, die door vier
krachtige buffels getrokken mij over Mycenæ naar Corinthe zoû voeren,
terwijl Davus zich naast den voerman zette.

De eerste dagen mijner reis verliepen zonder avontuur. Wat zal
ik u vertellen van de dienstmeisjes der herbergen, van enkele
aanzienlijkere vrouwen, die met eenige vreugde mijn anders zoo sombere
dagen doorweefden? Het waren bloemenkransen, die dadelijk braken. Het
waren geen banden des levens en ook de beroemd schoone vrouwen van
Boeotië, die er in Tanagra door de beeldhouwers worden vereeuwigd in
schoone lijn en gracelijken vorm, gingen door die week mijner reize
heen niet anders dan als weêr verzwijmende fantomen van bevalligheid,
die ik mij nauwlijks meer herinner dan de blanke, ijle wolken, die
dreven aan de blauwe hemelen der verre oorden, die ik door trok.

Van Thebe ging de reis over Thespiæ naar Delfi. Wat al beroemde
namen en wat al vervallene steden! Voor een handelsreiziger als ik,
die de kostbaarste waar van de hand moest doen--geurwerk en parels,
zijden stoffen en tapijtwerk--was hier niets te doen, dan uit te
rusten van het wiegelen in mijn reiswagen: in Thebe zag ik het huis
van Pindaros, den grooten dichter en zanger, dat Alexander de Groote,
toen hij de stad fnuiken wilde en haar tot den grond toe deed slechten,
uit eerbied spaarde, maar... of het mij getoonde huisje wel dat van
Pindaros was, betwijfelde ik zeer; het dienstmeisje in de herberg,
was hare eigene grootmoeder, geloof ik.... Te Thespiæ wist niemand
mij meer te vertellen waar de Eros van Praxiteles gebleven was, die
Fryne haar geboortestad had geschonken en toen ik te Delfi aan kwam,
overviel mij, hoezeer ik er mij die eerste week tegen had vermand,
een eindelooze melancholie. Mijn reiswagen hield stil voor een kleine
herberg; er hing in den kouden najaarswind een blikken uithangbord
boven de poort te rammelen; op dat rammelende bord was geschilderd
iets als een witte figuur en er onder stond geschreven:


                             IN DE PYTHIA.


Ik begreep. "In de Pythia", dat was de herberg, de allereerste in
Delfi, de stad eenmaal van het beroemde Orakel Apollo's, waar zijne
door geuren vervoerde priesteres, de geheiligde Pythia, de wondervolle
spreuken op den gouden drievoet gestameld had. "In de Pythia". Ik steeg
uit, door Davus geholpen, en de herbergierster, een dikke waardin,
kwam mij begroeten.

--Hebt gij een kamer? vroeg ik.

--Helaas! riep de herbergierster. Edele prins, gij komt te laat. Ik
heb slechts éen kamer met drie bedden voor gasten, maar alle de drie
bedden zijn ingenomen!

--Ik kan dan in mijn wagen slapen, zeide ik; als je mij slechts wat
voedsel kunt geven, en ook mijn dienaar en voerman voeden en zorgen
voor frissche postbuffels.... Maar een prins ben ik niet; ik ben
slechts een handelsreiziger en als zoodanig slechts kan ik je betalen.

Voor de deur, op een bank, zaten twee mannen te praten en een derde,
die er ziek en ellendig uit zag, lag op den grond, tegen een boomstam,
zorgzaam gewikkeld in dekens en doeken. Zoodra zij mijne woorden
hoorden, stonden de twee mannen op en naderden mij. Zij zeiden:

--Zijt gij een handelsreiziger, heer? Zoo zijn wij collega's, want
ook wij zijn handelsreizigers, ja, zeker.

De eene was dik en kort en de andere lang en mager. Zij bogen en ik
stak hun de hand toe.

--Ik, zeide de dikke korte; reis in allerlei voedingsmiddelen, graan,
rijst, wijn en kom uit Thessalië, waar ik goede zaken gedaan heb. Mijn
naam is Crito.

--Ik, zeide de lange magere; reis in allerlei kleedingmateriaal: wol,
katoen, lijnwaad, en kom ook uit Thessalië; ook ik deed vrij goede
zaken, mijn naam is Chremes.

--Ik, zeide ik op mijn beurt, heet Charmides en ik reis in
weelde-artikelen.

--Toch niet naar Thessalië?? vroegen zij beiden te gelijker tijd.

--En waarom niet? Zoû ik er geen goede zaken doen? Het handelshuis
van mijn vader is beroemd om zijn fijne Oostersche koopwaar....

Crito en Chremes schudden bedenkelijk met de hoofden en handen en de
zieke, die op den grond lag, riep schril:

--Heer, hoed u te gaan naar Thessalië! Daar ben ik ziek geworden! Daar
ben ik eerst behekst geworden! En toen ik onthekst was, ziek, ziek,
ziek!

--Wie zijt ge? vroeg ik den zieke.

--Ik ben Aristomenes en reisde slechts voor mijn genoegen, heer;
ik wenschte het beroemde Thebe te zien, het beroemde Thespiæ en den
tempel, waar het goddelijke beeld van Praxiteles' Eros gestaan heeft;
ik wenschte Delfi, het heilige Delfi te zien; ik wenschte Thrachis
te zien, waar Herakles heeft gewoond: ach, heer, ik was slechts een
simpel toerist, ik was een dichter, ik beminde de letteren en de
schoonheid, ik beminde het reizen en het trekken en Thessalië heeft
schoone steden, schooner en weelderiger dan dit vervallene Delfi en dan
Thespiæ en Thebe, maar, heer, ik werd er behekst en anderen werden er
behekst als ik, in Larissa, in Hypata.... O, heer, o Charmides, gij,
die reist in weelde-artikelen, neem u in acht: hoèd u voor Thessalië!

Zoo klaagde de zieke op den grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en
ter zijde geleid; mijne bagage bleef in den wagen: Davus en de voerman
aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter zijde der
herbergpoort en ik zat tusschen Crito en Chremes op de bank bij den
boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij mijn maal:
lamsbraad en brood en honig en ooft....

--Hoe heet je? vroeg ik beminnelijk.

--Fotis, heer, en ik ben tot uw dienst, zeide het beminnelijke meisje.

Ik knikte haar welgevallig toe en at met smaak. Ik was iets
minder melancholiek nu ik Fotis gezien had; waarlijk, zij zag er
uit om verliefd op te worden en ik werd dan ook dadelijk op Fotis
verliefd. Het geen niet weg nam, dat ik met jeugdigen honger mijn
tanden sloeg in het droge lamsbraad, het harde brood en den azijnzuren
wijn uit dronk.

--Ik heb, zeide ik tot den zieke; wel eens meer gehoord, dat Thessalië
het land van beheksing is, maar weet niet of ik hieraan gelooven kan.

--Toch is het zoo, heer!

--Toch is het zoo, heer! riepen Crito en Chremes om beurten.

--Noem mij Charmides! zeide ik genadig; ik reis wel in weelde-artikelen
maar ben handelsreiziger als gij beiden, die reist in kaas en in
wol en wij zijn toch collega's, niet waar. Noem mij Charmides, als
Aristomenes mij reeds noemde.

--Toch is het zoo, Charmides! riep de zieke. Thessalië is het land
der beheksing. De heksen zweven er rond in de lucht en spinnen uit de
maan de tooverdraden! En weven de tooverwebben! En dansen er op den
viersprong der wegen rondom Hekate, de driehoofdige! En de schimmen
der vermoorde kindertjes zweven er als vleêrmuizen en nachtuilen rond
door de nachten om wraak op de heksen te nemen, maar zij zijn sterker,
o Charmides: de heksen zijn àltijd stèrker, dan wie ook, dan de goden;
de heksen beheksen de goden zelfs en éen heks heeft mij behekst: in
een zwijn heeft zij mij veranderd als Circe Ulyssus' makkers deed
en hokkende en hikkende heb ik haar gevolgd, terwijl zij lachte,
de tooverkol! Hoed u voor Thessalië, Charmides!

De nacht viel, sinister, over het plein voor de herberg: In de
Pythia. De najaarswind woei klagelijk. Davus en de voerman, op de
andere bank, zaten met angstige gezichten toe te luisteren. Ruischend
als van vreemden zang, vielen de platanebladeren om ons rond. Ginds
stond mijn reiswagen, waar ik zoû moeten rusten.... geriefelijker
eigenlijk, dacht ik, dan in de éene kamer "In de Pythia", met de drie
bedden, die Aristomenes, Crito en Chremes reeds zouden innemen. De
arme dichter-toerist, ziek was hij wel, al verbeeldde hij zich
misschien in een zwijn te zijn veranderd geweest! Crito, een goede
kaasboer; Chremes, een brave lappeman: ik zag toch wèl een beetje
op hen neêr. Ik, ik was Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus:
ik reisde in purper en parels, in myrrhe en cinnamoom, in Sidonische
tapijten en bombyx-zijde: ik was jong, rijk, mooi, krachtig, door
de vrouwen bemind; ik beminde zelve altijd, ik was altijd heerlijk
verliefd; ik was nu verliefd op Fotis, die ik toelachte toen zij
de borden weg nam.... Mijne melancholieën om mijn strafreis en de
sombere oorden, die ik door trok, gingen als lichte wolkjes....

En toch.... Sinister die nacht over het plein.... Klagelijk de
najaarswind.... Zoo bleek de gezichten van dienaar en voerman.... Hoor,
wat zong er toch vagelijk door de vallende platanebladeren? Waren
het de vermoorde kindertjes?? Ik werd mij even bewust niet gehéel
lichtzinnig te zijn: ik werd mij even bewust te willen worden ingewijd
in de mysteriën van Eleuzis: een vreemde vroomheid huiverde vaak
door mijn gloeiend kloppende aderen: ik wist, dat er dingen van
goddelijkheid en ongoddelijkheid zijn, die een verliefde, jonge man
niet altijd begrijpt!

--Ik zal mij hoeden voor Thessalië! riep ik Aristomenes toe: maar ik
zal Thessalië niet ontwijken! Ik reis morgen Thessalië in! Er zijn
de steden als Hypata en Larissa, die bloeien, die zijn weelderige
steden, niet vervallen als Delfi, Thespiæ en Thebe en daar zal ik
bombyx verkoopen en Sidoniesch tapijt, cinnamoom en myrrhe en parels
en purper en ik zal er zaken maken als Crito en Chremes hebben gedaan!

Crito en Chremes schudden handen en hoofden.

--Wij, heer Charmides, zeiden zij beiden; gaan er nooit meer heen,
trots de goede zaken....

--Ik, heer Charmides, zeide Crito; ben er dik en kort geworden en ik
was, toen ik er heen ging, lang en mager.

--Ik, heer Charmides, zeide Chremes; ben er mager en lang geworden
en ik was, toen ik er heen ging, kort en dik.

Ik keek van den een naar den ander.

--Wie is dan de een en wie is de ander? vroeg ik.

Ze schudden hoofden en handen.

--We weten het zelve soms niet! bekenden zij.

Ik lachte, toch in mijn binnenborst geschokt in mijn vertrouwen.

--Ik moet tóch gaan, zeide ik. Ik zàl ook gaan, zeide ik
moediger. Avontuur, zelfs van heksen, stoot mij niet af. Bang was
ik nooit. Fotis, riep ik het meisje toe; wat bereiden ze voor op
het plein?

Want fakkels werden hier en daar op het donkere plein in gestampt.

--Heer, antwoordde Fotis en lachte als een roos; het zijn de rond
trekkende kunstenmakers, die gehoord hebben, dat gij in purper en
parels reist en die een voorstelling geven komen.

Ik lachte helderder.

--Laat ze komen! riep ik. Laat ze komen! Zij zullen ons verstrooien
voor wij slapen gaan en wij zullen niet van heksen droomen.

En met ketelmuziek kwamen zij op: twee mannen, drie meisjes, vier
jongens, een beer....



II.


Aan de drie zijden van het pleintje voor de herberg waren nu de
vlammende, walmende toortsen geplant en de harstriekende gloor weifelde
fantastiesch door de nacht, die geheel gevallen was. Links en rechts
duisterden een paar straatjes en sloppen, waar nu wat volk uit kwam,
dat zich met donkere silhouet verzamelde op het pleintje. Voór de
herberg, ter vierde zijde dus, rees een stuk oude muur, vermoedelijk
nog over van de ommuring van een antiek heiligdom.... Delfi! Dit was
Delfi! moest ik mijzelven herinneren. Ik was te Delfi, de heilige stad
van Apollo's Orakel en dit was Delfi: dit herbergje: "In de Pythia",
dit modderige plein, die verbrokkelde muur over ons, die fakkels,
in den grond geplant; die kunstenmakers en die beer, die aan kwamen,
tusschen dat groezelige volk. En mijn reiswagen ginds, waarin ik
slapen zoû, met mijn stalen van kostbare koopwaar--als mijn bagage
maar niet gestolen werd....

--Davus! riep ik mijn knecht.

Hij stond op, naderde.

--Davus, waarschuwde ik; ga met den voerman zitten op treê of bok
van den wagen om de kunstenmakers te zien en pas op, dat het volk
niets steelt....

Davus en voerman deden als ik beval....

....Dit, dit was alles Delfi! En Fotis, die mij een kruik wijn bracht
en vier kroezen en de zieke Aristomenes tegen den plataan en Crito
en Chremes, mijn beide collega's in wol en kaas, die behekst waren
geweest en niet meer wisten wie van de een eigenlijk kort en dik en
wie lang en mager was... Dit, dit was alles Delfi?

Toen voelde ik het misschien voor het eerst.... Trots mijn
lichtzinnigheid, trots mijn altijd verliefde jeugd.... Den eerbied voor
de Goden en het Onuitsprekelijke.... Toen voelde ik bijna een weemoed
om Apollo, wiens heilige stad zoo was vervallen, wiens Orakel niet
meer werd geraadpleegd.... Toen voelde ik dat vreemde gevoel, terwijl
mijne oogen toch Fotis, op wie ik verliefd was, bewonderden, als zij
in gezonde, wat boersche maar mij aantrekkelijke, jonge-vrouwelijkheid
ons bediende.... Dat vreemde gevoel, dat er àndere Dingen waren dan
te reizen in kaas en wol, zelfs in purper, parels en geurwerk!

--Vertelt ge mij niet uw avontuur, beste vrienden? vroeg ik Crito
en Chremes; terwijl ginds de kunstenmakers ons hunne toeren zullen
vertoonen?

Zij wilden mij hun avontuur wel vertellen.... Intusschen deden reeds
de twee paar jeugdige knapen de wonderlijkste akrobatische toeren:
zij wrongen zich twee aan twee in elkaâr, tot zij geleken op twee
staven van Hermes-Mercurius, den god van ons, handelsreizigers!--op
twee caduceeën, op twee paar om elkaâr gekronkelde slangen: zoó liepen
zij, zich telkens geheel om buigend, op de handen: als de een op de
handen liep, hief wie zich om hem gekronkeld had, de zijne omhoog,
tot zij zich, hoepelsgewijze, bogen en de ander op zijn beurt op
de handen liep. En de eene man at vuur en de andere slikte een
gladiatorezwaard in....

--Gij moet dan weten, Charmides, zeide Crito; dat ik samen met Chremes
reisde, hij in wol, ik in kaas, en dat wij reeds sedert lang goede
vrienden zijn, niet waar, Chremes?

--Voorzeker, Crito, antwoordde Chremes. En ge moet weten, Charmides,
dat wij kwamen op een driesprong van wegen, dicht bij Hypata....

--Larissa is een moóie stad, niet waar? viel ik in de rede; voor ons
dansten de drie meisjes een kordax-dans: een wulpsch schuifelend beweeg
tusschen de twee groepen der vier om elkaâr gekronkelde jongens; een
beer zat, gemuilband, te wachten.... En er zijn tal van mooie vrouwen,
niet waar? Ook die drie danseresjes zijn heél mooi....

--... En het was vallende avond, ging Crito voort, zonder zich veel
te storen aan mijne vragen en opmerkingen. En op eens....

--... Zagen wij vóor ons...

--Een driehoofdig beeld van Hekate, de in Thessalië ge-eerediende
godin!!

--Nu, zeide ik; is dat zoo vreemd. Op vier- of driesprong der wegen
staat wel meer het beeld der toovergodin.

--Ja, maar Charmides....!

--... maar Charmides...! riepen zij beiden, links en rechts en toen
te zamen:

--Toen wij nader kwamen.... Lieten de drie hoofden af van den
romp.... En omvlogen ons drie verschrikkelijke heksen!

--Hoed u, hoed u, o Charmides, voor Thessalië! riep de zieke
Aristomenes.

--En deden zij ons geweld aan! riepen door elkander Crito en Chremes.

--En maakten zij mij, riep Crito; die lang was en mager, kort en dik!

--En mij, riep Chremes; die kort was en dik, lang en mager!

Ik lachte.

--Kom, kom! zeide ik. Ge zult gedroómd hebben. Ik geloof die verhalen
niet. Even als Aristomenes heeft gedroomd, dat hij in een zwijn werd
veranderd. Zie liever eens naar die drie bevallige danseresjes. Bij
mijn godin, die nooit Hekate worden zal, maar altijd Afrodite blijft,
ik geloof, dat ik verliefd word op àlle drie!

Fotis hoorde mij, lachte schamper en riep:

--Op drie dansmeiden van de straat!

Maar eene van de danseressen kwam nader. Zij spreidde een tapijtje en
legde er zich glimlachende voor-over op, de armen sierlijk gekruist. De
fakkelvlam weêrspiegelde in de koperen munten, die bedekten haar
voorhoofd en borst.

--Zij is de mooiste! riep ik. O wat is zij mooi en bevallig! En lenig!

En ik werd zeer verliefd op het meisje, dat op het tapijtje lag. En
wilde opstaan.

Maar, liggende, boog zij rond als een hoepel. De man, die vuur had
geslikt, bood haar een boog, dien zij nam tusschen de teenen van
haar eenen opgehoudenen voet en met de teenen van den anderen voet
richtte zij een pijl op de koorde. Zij boog het hoofd gracelijk, een
weinig, om te zien. Zij glimlachte steeds. De man, die het zwaard
had ingeslikt, hield een appel omhoog. En het meisje schoot met de
teenen, armen steeds gekruist en liggende, hoepelrond op den buik,
den pijl af, in den appel.

Er was bewonderend gejuich en applaus en ik, Charmides, zoon van
Lyzias van Epidaurus, en die reisde in purper en parels, wierp enkele
geldstukken op het tapijtje.

--Ach, Charmides! riep de zieke Aristomenes. Verwerp toch niet
onze waarschuwing! Denk toch, ik, dichter en toerist, ik werd ook
verliefd, als gij vaak wordt; ik werd verliefd op Meroë, de beroemde
hetære van Hypata, maar zij is een dienares van Hekate en zij zweeft
's nachts rond door de lucht, met de schimmen van Medea en Circe,
die twee tooverprinsessen, dochters van de Zon, en zij bezweert met
haar beiden de Maan en de Sterren en den Storm! En zij behekste mij
in een zwijn, tot ik den rooden amaryllis at en weêr mensch werd maar
verlamd voor heel mijn leven! Hoed u voor Thessalië, Charmides!!

Ik lachte. Geloofde ik? Ik wist het niet. Lichtzinnig, wàs ik heel
jong, heel verliefd nu op het lieve boogschutstertje, zoó verliefd,
dat ik niet dacht aan goddelijke of óngoddelijke dingen.... Ik stond
op en naderde de kleine kunstenmaakster....

Honden blaften, tusschen de menigte, zeker tegen den beer.

--De honden blaffen! riep Aristomenes. Zij voelen, dat Hekate zweeft
in de lucht! Zij blaffen, omdat de maan rijst! Crito en Chremes,
voert mij naar binnen! Ik ben moê, ik ben ziek; helaas, ik ben lam:
ik wil rusten, ik wil rusten gaan!

Crito en Chremes hielpen den zieke op, steunden hem, voerden hem
binnen in àl zijn doeken en dekens.

--Hoe heet je? vroeg ik.

--Demea, heer! zeide het meisje.

--Je pijl, zeide ik; is geschoten in den appel, maar dieper nog elders.

--Waar dan, heer?

--In mijn hart.

--Heer, ge schertst: ik ben maar een kind van de straat, gij een prins.

--Neen, geén prins; ik rèis, in purper en parels. Wil je mij niet,
Demea, bezoeken, deez' nacht, in mijn wagen, die wacht voor de deur
hier, ter zij van het huis....?

--Heer, thàns moet ik dansen....

En zij danste met de beide andere meisjes. De vier jongens kronkelden
steeds als Hermes-caduceeën, en buitelden als wielen, om en om. En
de twee mannen met den beer speelden, als in het theater, een klein
mimus-spel van drie personen. Toen bevrijdden zij den beer van den
muilkorf en er was ontroering van schrik tusschen de menigte. Maar
de mannen klommen den muur op voor ons en heschen den beer op den
muur. En op den muur danste de beer met een stok in zijn pooten en
de mannen dansten met hem.

Een luik in de herberg werd open gestooten en Aristomenes riep mij toe:

--Hoed u, Charmides, voor Thessalië!

--Kennen jullie Thessalië? vroeg ik de drie meisjes nu; ik wist bijna
niet op wie van drieën ik het meeste verliefd was: zij waren alle
drie allerliefst; donker van tint en haren, jong krachtig van leden,
verrieden zij, dwaalsters over de wereld, haar Egyptische afkomst.

--Ja, heer, antwoordden zij alle drie en voegden er om beurten aan toe:

--Maar ons, arme kunstenmaaksters....

--Doen de heksen....

--Neen, de heksen geén kwaad....

--Charmides! riep uit zijn raam de zieke; hoed u! De Egyptische
kunstenmaaksters zijn zelve heksen!

Maar de meisjes tolden lachende om elkaâr rond.

--Zijn jullie heksen? vroeg ik.

--Wij weten alleen liefdedrank te bereiden, maar meer heks zijn wij
niet, heer....

En zij lachten en wij spraken over de liefde. Intusschen werden de
flambouwen gedoofd; de menigte vervloeide in de nacht, de kunstenmakers
met den beer verdwenen, de herberg werd gesloten. Ik bevond mij alleen
op het plein. De verbrokkelde muur, waar de beer niet meer danste,
teekende zich af tegen den afschijn der rijzende maan. Maar de wind
blies luguber en de wolken dreven en de platanebladeren ruizelden
neêr en ik hoorde als kleine kindertjes klagen of er zieltjes zweefden
door de nacht.

Ik naderde mijn wagen. Davus en de voerman rezen op van de treê.

--Heer, zeide Davus; de voerman wil niet naar Thessalië....

--Is hij bang? vroeg ik.

--Ja, heer, zei de voerman, bleek. Wij hebben te veel gehoord, van
Thessalië, alleen reeds dezen enkelen avond. Ik keer morgen terug
naar Argolis.

--Je bent de slaaf van mijn vader, zeide ik. Je bent mijn
slaaf. Geeselen zal ik je laten, wanneer je weigert den wagen te
mennen.

--Zoo laat mij dood geeselen, zeide de voerman. Maar ik men den wagen
niet naar Thessalië....

Ik haalde mijn schouders op.

--Ga nu slapen, zeide ik. Gaat slapen, allebei. Morgen brengt de
Dageraad nieuwen raad.

Zij zouden voor in den wagen slapen. Zij sliepen dadelijk. Ik,
in den ruimen wagen, strekte mij op kussens ter ruste. Maar sliep
niet. Mijn slapen bonsden. Ik zag den driesprong der wegen en het
beeld van Hekate, wier drie hoofden af lieten van den romp en toen
drie heksen werden.

Langs den wagen sloop in den flauwen maneschijn een schim. Ik keek uit.

--Heer! fluisterde Fotis. Uw beide slaven slapen.... Daarom kom ik
u waarschuwen, dat, zoo gij naar Thessalië gaat, gij goed doet een
talisman om uw hals te dragen....

--Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in den wagen en waarschuw mij
beter....

Om den wagen ruischte geheimzinnig de wind en vielen de
platane-bladeren en Davus en de voerman snurkten.... Voor het herbergje
rammelde telkens het uithangbord:


                             IN DE PYTHIA.



III.


Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij een
weldadige amulet om den hals had gehangen, slipte zij weg door het
eene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de nacht
"In de Pythia".... Maar op dit zelfde oogenblik hoorde ik murmelen
aan het andere portier:

--Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist....

Ik lichtte den voorhang op en herkende Demea.

--Wat is er, Demea....?

--Heer, zeide Demea; als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne
herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen....

--Om mij te waarschuwen, zeide ik; voor de heksen van Thessalië....

--Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen; en béter dan zij,
u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter
hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is geworden....

--Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik; want het terrein is nu
vrij.... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen beiden.

--Heer, zeide Demea; ik ben een kind van de vrije luchten, en dochter
van de zanden en het stof van de wegen en achter den voorhang van
een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders rug, voór op den
bok, geef ik mijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn
moeder mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is
mijn nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van
mijn eindeloos pavillioen.

--Demea, zeide ik; je hebt dat alles heel mooi en rhetoriesch gezegd;
het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, den treurspeldichter
en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren wilt, in welke ook
van je ruime slaapsaletten onder de gouden sterren....

--Kom dan meê! lonkte Demea.

Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit den wagen en vroeg:

--Waarheen....

--Volg mij, lokte Demea, vol onweêrstaanbare verleiding, en oogen
als gloeiende offerkolen.

Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrischen dolk bij mij had,
in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds om ziende, lachende,
of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine boogschutster,
die met de teenen richtte en af trok haar pijl. Zij was zoo vluchtig
als een vizioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde van de herberg,
oogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind ruischte klagelijk
door de takken en boven ons zeilde de maan de drijvende witte wolken
in en uit over den hemel der nacht. De schaduwen lagen, slechts even
doorschemerd, ter zijde van het pad als groote, zwarte monsterbeesten
gestapeld....

--Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet
in Thessalië??

--Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks zal ik worden
als zij, wanneer de groote Bok mij roept! Kom, kom!

Ik kon niet weêrstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voort zweefde en
lokte en lonkte.... Ik zag niets dan, door de schaduw, den schemer,
schitteren hare kole-oogen en soms leek het mij, zag ik schitteren
haar glimlach als om een bloemmond van roode sulfer. Plotseling stond
zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde muren,
de geknotte zuilen van een portiek.

--Waar zijn wij? riep ik verwilderd.

Demea naderde mij en riep tragiesch:

--Wij zijn in de ruïne van den grooten Tempel! zeide zij. Eenmaal
rees hier het Heiligdom gewijd aan den goddelijken Boogschutter, dien
ik dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hièr--zij wees mij in het
midden een ronde, steenen plek--de Pythia op haar drievoet, dronken
van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels. En waar dit
alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van beheksing, ontheksing!

Zij danste. Tusschen de geknotte zuilen danste zij in den maneschijn,
die heller en heller den hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in
blauwe en grauwe en blanke sluiers en zij was als een spiraal van
geurwalm uit een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die
verijlde in de nacht. Zij veronwezenlijkte als een tooverdamp. Zij
deed de vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik
was mijzelve niet meer:

--Demea! riep ik en opende de armen.

Demea's armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de
dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een
vloed van vuur over de ruïne van den Tempel en uit de maan vloot
een zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bij kwam,
bood Demea mij een albasten fiool, zoo lang en smal als een vinger....

--De filter.... zeide zij; die onthekst....

--Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.

--Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en
een parel gelijk aan een peer!

Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar den wagen. Ik voelde
als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis gepleegd. Op
het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik ontwaakt.

--Heer, zeide hij; de voerman is ontvlucht....

--Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.

Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen....

--Hier, zeide ik tot Demea; is een staal van purper van Thiatyra,
allereerste kwaliteit. Maar het is niet zoo purper als je kus was,
Demea....

--Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.

--En hier, toonde ik; is een parel, heel groot, gevormd als een peer,
maar....

--Maar wat, heer?

--....niet echt, zeide ik. Ik reis niet met èchte parels. Deze
parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader
verkoopt. Zij zijn nagemaakt.

--Een valsche parel, zeide Demea; heeft meer kracht in zich, want
is demonischer en bedriegelijker dan een echte. Ik wil deze valsche
parel!....

Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.

--Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neêr. Waarheen zondt
u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is een land
vervloekt, zeggen allen! Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat ik niet
vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik was iets
ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees genadig en
keeren wij, keeren wij, heer!

--Ik kan niet, Davus. Ik moèt naar Thessalië....

--Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden mij,
die u mennen zal, als wij geen anderen menner krijgen....



Ik legde mij in den wagen te ruste, en ik sliep op mijn kussens en
tusschen mijn stalen van purper en bombyx en monsters van wierook
en valsche parelen als de onschuld zelve. Want de Onbewustheid was
in mij en om mij en ik leefde het leven als een groot kind hoewel er
somtijds, plotseling, in mij als een vermoeden zich wekte, dat ik niet
goèd leefde.... Dit vermoeden was dan heel vaag, als een doortrekkende
lijn van weemoed, door mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar
woog van een matte ontevredenheid en dàn verlangde ik ingewijd te
worden in de mysteriën van Eleuzis.... Maar nu sliep ik en ik dàcht
niet meer aan Fotis en Demea, aan de vrouwen van Boeotië en Korinthe,
aan de verlaten matronen van Epidaurus.... Maar ik droomde.... Voor
mij verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend
het hoofd.... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De morgen
gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke herbergierster
stond op den drempel.

Ik betaalde en Davus spande de vier frissche postbuffels voor. Hij
zoû mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar Thessalië
wilde.

--Het is overdreven, heer, meende de herbergierster; er gebeuren
misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen
wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit Thessalië
komen en wie nièt is gebeurd, wat Crito, Chremes en Aristomenes meenen,
dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan huilen de honden, die zijn
Hekate gewijd en dan zijn de menschen banger dan later in de maand....

Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De
wagen rolde op zijn vier groote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig over
den gladden weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken statig en
stevig. Wij overschreden den grens van Locris. Wij reden vier dagen en
rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor roovers was geen reden
te vreezen. Angst had ik voor roovers noch heksen. Het waren echter
de eerste herfstdagen, vol huiveren wind. Na het heerlijke morgenuur
werd de middag somberder en de regenvlagen, schuin, striemden wel
eens de altijd straf trekkende buffels. Ontmoetingen hadden wij niet
dan de gewone, langs den heirweg.... Een centuria lichte cavalerie,
die zich naar Amfissa begaf, haalde ons in. Uit mijn wagen wisselde
ik eenige woorden van begroeting met den centurio. Maar wij spraken
niet van heksen. Bedelpriesters van de Groote Godin, Rheia Kubele,
geleidden hun ezel, op wiens rug gesnoerd, in een kastje, het heilige
beeldje. Ik wierp den priesters wat penningen toe. Des nachts sliepen
wij in de herbergen: niet altijd waren de dienstmeisjes er hare
eigene grootmoeders, neen.... Frissche postbuffels waren steeds te
verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er goed geregeld. Het
was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na Hypata waren er
Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende steden. Hypata.... de
eerste stad.... die scheen wel het heksennest te zijn, naar wat ik
gehoord had....

Den vierden dag was het herfstweêr somberder dan te voren. De
anders dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist
overwaasd. Ik huiverde toen ik den wagen besteeg. Maar te blijven in
dit kleine gehucht.... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er
mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg,
in den wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg
was een lang, lang moeras van modder....

--Davus, zeide ik; de avond valt: wij moeten spoedig onze halte
naderen....

--Heer, zeide hij; ik zie niets dan den weg zich strekken,
eindeloos....

--Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij den vijftienden
mijlpaal?

--Neen, heer, bij den vijftienden mijlpaal ben ik rechts ingeslagen:
ge sluimerdet toen even, geloof ik....

--Rijd dan maar door....

Hij reed door. Geen eind kwam er aan den weg. Het was er, in den
weeklagenden wind, zoo eenzaam, dat roovers geloof ik, mij welkom
waren geweest, als reisgenooten en kameraden. De nacht grauwde met
groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, den
vervalenden horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de
veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere
kim. De wind loeide uit het Westen aan met een huilende woede over den
weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe moddervoren,
waaruit nauwlijks de buffels het voertuig naar voren weêr trokken,
vooruit.... Vooruit.... Noodweêr omwoelde het land. Nat werd ik in
den wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen flapperden op
als natte lappen en klapperden om mijn ooren. Plotseling zeide Davus:

--Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen
driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie.... ginds, vóor mij,
is een driesprong.... Welken weg nu te nemen, heer?!

Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleeke star,
liggen op den grond voor mij den driesprong. De weg, dien wij gingen,
mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte stralen,
en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De lucht er
boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil.... Dikke wolken dreven
en woelden dooreen als met draaikolken en de wind scheen er dreigend
door heen te joelen en er boven in het rond te wirrelen. En midden op
den driesprong rees, op een korte zuil, een beeld. Ik herkende het als
de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de Frygische muts,
slangen, fakkels en messen in de zes handen geheven. Om het beeld,
op het altaar, smeulde, nog in den regen, de offerande: de half
verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk dien morgen geofferd....

Davus riep:

--Heer! Heer! Zie! De driesprong, dien wij vermijden wilden! Het
beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Toovermaan en
der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen,
staat ons bij, staat ons bij!!

Hij riep het, door den huilenden storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik
was opgerezen. Een geweldige windvlaag woei den wagen schuin ter zij
van den weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan den
storm gelijk. Uit gesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op. Boven
mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken, warrelden
allerlei wilde gedrochten. Het waren vleêrmuizen met vrouwegezichten
om een reusachtigen vampyr, die met vale fosforoogen loenschte. Het
waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen, door elkaâr verward
en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn voeten neêr gevallen,
en school in de slip van mijn mantel, terwijl om mijn hoofd, in een
cirkel, de afschuwelijke gedrochten te zamen drongen...



IV.


Ik ontrukte op dat oogenblik aan den bezwijmden knecht de zweep, die
hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met den langen geesel
in de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog
niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels
en aan reuzevleêrmuizen, zoo als ik er nimmer nog had aanschouwd,
maar ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep
de gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat
ik dit niet lang zoû kunnen. Daarom wierp ik de zweep in den wagen
en de afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd,
geeselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke
man veél in de uiterste oogenblikken van bijna niet te begrijpen
gevaar: wat een kracht hebben de goden den mensch in gegeven, kracht,
die vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet
worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmden Davus op te tillen
en hem in mijn mantel binnen in den wagen te werpen. De buffels, ook
geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop
maar ik greep den voorste de leidsels en leidde hen in het rond om den
driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver den driesprong--ter zij van het
beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in
drie wezens zich te verdeelen!--onmogelijk buffels en wagen zoû kunnen
geleiden. Maar om den driesprong rond, even buiten den toovercirkel,
die daar beschreven scheen, rukte ik de buffels voorwaarts, terwijl
ik voelde, dat ik vooruit moest en niet achteruit--den weg terug--zoû
kunnen gaan! O, hoe ik het betreurde niet ingewijd te zijn in de
mysteriën van Eleuzis! Dàn had ik één woord van bezwering kunnen
roepen, eéne beweging kunnen maken, die... Hèksen? Neen, toch geen
heksen! Maar wel afschuwelijke gedrochten...!

Plotseling daalde uit den schreeuwenden, huilenden troep, voor mij,
een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was zij;
haar gelaat was dat eener van hartstocht verteerde vrouw; ros roode,
ruige veêren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin,
hare gele oogen schroeiden als vuur de nacht; hare wijde, zwarte mond
lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpooten; rood, zwart,
geel scheen haar geveêrte en uit zoo veel geveêrt stond naakt van
vleesch uit hare vrouweborst met het vel van een geplukte kip. Zij
had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met vogelklauwen,
scherpe. En zij stond voor mij en lachte.

--Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de eene hand
om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.

Zij huilde een kreet en riep:

--Kom meê! Kom meê!! Kom meê!!!

En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om
haar heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar
harpijelijf. Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te
gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te
gaan, te gaàn, te gààn! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en trok
de buffels, in het rond, om den driesprong. De rampzalige beesten
begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der
harpij streelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep
om haar hals, om haar te worgen. Zij krijschte van woede en pijn
en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij
beheerscht werd door haar hartstocht voor mij en hare gedachte zich
inspande mij op te voeren in de luchten, in de stormwolk. De buffels
hadden nu het derde gedeelte van den tooverban om getrokken en wij
waren den tweeden weg van den driesprong genaderd... Ik rukte het
gespan op den weg, die vaag slechts blankte in de stormnacht. Maar in
mijn zweepstrik hield ik nog steeds de harpij omworgd bij den hals...

Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij riep
als een behaagzieke vroouw:

--Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangen omdat
ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet,
ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zoo lief! Ik wil je, ik wil je:
kom meê, kom meê!

Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en ze
draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in den zweepstrik steeds
de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de vreeslijke
driesprong niet meer dan een samenvloeiing van wegen in duistere
onweêrsnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar
niet meer. "Eleuzis! Eleuzis!" bad ik. "Ceres en Hermes! Behoedt
mij!" En het scheen of die gedachte aan de goden macht mij gaf en
meerdere kracht. Het stortregende en de harpij krijschte steeds,
in mijn zweep geworgd, behaagziek:

--Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom meê! Kom meê!

Toen trad ik op haar toe, greep haar bij den klauwpols, ontwirrelde
vlug mijn zweepstrik en hief den geesel dreigend op... Liet haar los...

--Wèg! riep ik. Wèg!!

Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Hare klauw brak mij
het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar
steeds en sloeg haar met den stok van de zweep. Haar klauwen voelde ik
al in mijn rug. Ik greep haar bij den strot... Ja, nu worgde ik haar:
ik voelde het.

--Goden van Eleuzis! riep ik. Staat mij bij...!!

Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar
bij een vleugel gegrepen en wrikte den vleugel om. Zij slaakte een
razenden kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij den vogelpoot en
bràk dien... Zij gilde den storm te boven, en viel neêr.... Maar ik
haastte mij naar den wagen, sprong op den bok...

--Hoè! Hoè! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen!

Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.

--Ah! Ah! Ah! krijschte zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb
je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek
je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min
te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint
iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weêr worden zal, iederen keer,
dat je ooit weêr verliefd zal worden!

Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met
haren lammen poot en eén vleugel op, de andere neêr hangend, gebroken,
slap. De regen stroomde...

--Ezel, die je was en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr
verliefd zal worden op een ander dan mij, op een ander dan mij! riep
de harpij.

Toen zonk zij in een, op den weg, en huilde naar den hemel op.

De regen stroomde. De buffels hijgden.

--Hoè! Hoè! riep ik...

Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?

--Goden van Eleuzis! riep ik. Geleidt mij!



Ik mende. Ik mende, geloof ik, die geheele nacht, werktuigelijk. In
den wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen,
verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn wang
bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zoó had
de harpij mij hare verliefde klauwen in het vleesch geslagen. Maar
wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij den
strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte als
van een valen fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans
bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar
de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindelooze
bleekte, die zich verloor naar den horizon toe... Eindelijk,
tegen den eersten schijn van den nieuwen morgen, zag ik, ginds,
als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij den
vijf-en-twintigsten mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der
stalling voor de postbuffels. Ik klakte met mijn kapotte zweep. Slaven
keken uit; de postmeester-waard verscheen op den drempel. Ik naderde
eindelijk, eindelijk, ten doode vermoeid. Er was begroeting. Ik
toonde mijne papieren: "Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus,
handelsreiziger, op weg naar Thessalië, gehuurd hebbende vier
postbuffels, wordt gemachtigd bij de halte van den vijf-en-twintigsten
mijlpaal deze buffels te verwisselen voor wederom vier postbuffels..."

--Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester,
naar de uitgeputte dieren kijkende.

--Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn knecht
niet minder: die ligt in den wagen voor dood. Wij hebben zoo veel
van den storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen aan komen.

--Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat gewaaid...

--O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem niets
van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofde. Nu,
op den laatsten driesprong, was het toch wel heel bar weêr!

--Op den driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en
verbleekte. Was het daar toch... wel bàr weêr??

Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:

--Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben
je wakker??

--Waar ben ik? vroeg Davus met zwakke stem.

--Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta op...

--Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit den wagen komend.

--Je bent van schrik bevangen, zeide ik; door dien plotselingen
storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend...

--Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of waren
het...??

--Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan naar
bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en weêrlicht,
zoo dat ik zelf moet mennen...

De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg mijn
bagage. Hij had eén kamer, voor mij en Davus. In mijn kleinen, metalen
reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim gelijk!

--Postmeester, zeide ik. Wij zijn moê. Ik zoû niet gaarne morgen weêr
voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang. Ik wensch
een paar dagen hier te toeven. Kan dat?

--Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de
uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en slechts
twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo met  zijne
vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en
slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten
deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen zullen komen en gaan,
kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al blijft ge langer toeven
dan meestal een reiziger toeft.

Ik bedankte den postmeester, ik at, Davus verzorgde mijne wonden; ik
sliep, ik ging daarna in gepeinzen den weg op. Het was een namiddag van
zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er beefde een
oneindig weemoedige teederheid door de luchten, die zich weefden boven
den weg en over de velden en weiden. Ik liep den weg af; dankbaar dacht
ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was als een klare kalmte
in mij, een lief, teeder gevoel vol schoonheid, zoo als somtijds mij,
trots al mijne lichtzinnigheid, doorvaren kon. Niemand liep over den
weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de schoonheid. Ik weet niet
welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag ik als een zilveren zee...

Het was, ter zij van den wit stoffigen postweg, een wijd veld, vol
gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen, met
bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht tegen
elkaâr en onafzienbaar in weligsten bloei. Het was of de geheele
hemel al zijne sterren dien middag had neêr gezaaid over de aarde:
het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht, zacht zilver
straalden. De sterren stonden op de hooge stelen uit en er was meer
gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren sterren. O,
wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zóó velen, dat het
een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude tuinman, met
spâ in de hand, zag mij komen en groette.

--Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?

--De Isispriester Clitifo, zeide hij; die woont ginds, vèr, in dat
eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft....

--Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.

--Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters
zijn weldadige bloemen. Zoo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar
zij bezitten toch de wondere kracht...

--Welke dan? vroeg ik.

--Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende veld...

Ik herinnerde mij Fotis' talisman, voelde aan mijn hals, maar de
talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En
ik herinnerde mij Demea's filter, die ook onthekste...

--Zijn hier dan werkelijk heksen?

--Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata:
een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich,
geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer,
daarom kweekt mijn meester de zilverasters...

Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich uit,
tot aan den horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen zilveren
aster, glanzende ster tegen glanzende ster.

--O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyzeïsche velden! Zoû ik u
altijd langs mijn weg ontmoeten?

De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijne
gedachte raadde.

Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met een
grauwende golf, die weêr op schuimde en blanker verstraalde... Ik
had nimmer schooner en zaliger tuin aanschouwd.



V.


Toen keerde ik op mijn passen terug... En er was als een zilverreine
effenheid in mijn gemoed.

Plotseling schokte ik op uit die weldadige stemming. Voor de
posthalte stond een groote vrouw: zij was in een rijk plooiende,
donkergroene palla gehuld, die, over haar hoofd heen getrokken, haar
den rug, dien zij mij toegekeerd hield, omgoot in een nauwte van
gebeeldhouwde lijnen, weg golvend over haar eveneens rijk plooiende
stola en een puntige, ronde reishoed van riet beschaduwde het reeds
in palla-slip omlijste gelaat, drie-kwart gekeerd naar mij toe. Zij
zag mij niet... Toen ik naderde, bespiedde ik, hoe hare zeer donkere
lokken langs haar roomblank gelaat neêrvielen als met twee donkere
druiventrossen. Met een grooten reiswaaier van palmblad beschutte zij,
opgeheven de eene arm, uitkijkende, zich den blik... De ondergaande
zon wierp een halo van wemelend stofgoud om haar heen, waar zij stond
op den wit stoffigen weg. Mijn hart klopte naar mijn keel, ik had
nooit nog zoo een heerlijk schoone vrouw gezien!! Haar boezem deinde
lichtjes in den, met den anderen arm er overheen getrokken, mantel,
die, groen, glanzende gouden vegen pakte... Wat waren er toch mooie
vrouwen ter wereld!!! Wat was deze betooverend schoon...!

En ik naderde haar... Mijn gemoed was zóo fel bewogen, dat mijn oogen
knipten verblind, dat mijn lippen en keel droog voelden... Ik naderde
haar... Schielijk zag ik even rond, of iemand mij gade sloeg... Er
was niemand, noch op weg, noch voor herberg, dan zij en ik, dien zij
niet zag... En de gedachte schoot snel door mij heen haar te zeggen:
Vrouwe, gij zijt schoon en ik heb u lief: wilt ge de mijne zijn...?

Ik naderde, ik was genaderd, haar geur bedwelmde mij heviger. En
reeds wilde ik de lippen openen om te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon
en... toen ik plotseling mij bewust werd door een vreemde kracht
buiten mij? in mij? voor-over te worden geduwd, gedrongen, gedrukt,
zoodat ik den rug moest buigen en met de handen viel over den grond
voor over. En te gelijker tijd opende ik de lippen, fluisterend,
maar in plaats dat ik fluisterde:

--Vrouwe, gij zijt schoon... kwam er een heesch, schor, vreemd, mijzelf
onbekend en onaangenaam aandoend geluid uit mijn keel en balkte ik,
een ezel gelijk:

--Hi-ha: rouwe, rij rijt roo...oon!

Met zulk een verschrikkelijk, toch fluisterend gekrijsch als alleen
een verliefde ezel zoû kunnen slaken, die een ezelin voor zich op
weg of weide zag...

De schoone vrouw verschrikte hevig, slaakte een doordringenden gil
en vluchtte, omziende, de herberg in, roepende:

--Help mij! Help mij! Een verliefde ezel!

Ook ik schrikte hevig... En steeds stond ik, gebogen, op handen en
voeten en toen...?

Toen voelde ik, als een niet zegbare na-pijn, dat mijn rug was
uit gerekt, mijn hoofd tot een bek zich verlengd had, mijn handen
hoeven werden, mijn sterke armen sterke ezelspooten, mijn beenen
ook, dat mijn ooren groeiden en mijn tanden zich vierkantten tot
mozaïeksteenen zoo groot, dat mijn ruggegraat zich strekte tot een
staart, dat mijn geheele lichaam zich bedekte met een effen grauwe
vacht, dat een lange tong mij de lippen lekte, terwijl geheel dit
nieuwe wezen mij vreemd aan deed en onbehagelijk als niet het mijne,
hoewel toch mijn ziel de mijne gebleven was...!

Ik was een ezel! Ik was in een ezel veranderd! Ik herinnerde mij,
in een flits door mijn menschelijk brein in ezelekop, de vervloeking
van de harpij, die ik niet meer geteld had dan ijdele woorden,
ijdele bedreiging! Ja, ik was in een ezel veranderd! En van overal,
achter om de herberg, uit de herberg, kwamen de knechten en slaven,
kwam Davus ook, met knuppels gewapend om mij te ranselen: den wilden,
vreemden, verliefden ezel, die Nausistrata, de vrouw van Demifo,
had willen bijten, misschien... misschien wel op eten!!

Ik hief mijne ezelshoeven van den grond en zette het op een rennen. Ik
rende den postweg af: ik voelde mij groot, sterk, vlug, maar... een
ezel! Ik was een ezel! Maar een ezel met menschegedachte, want ik
deed wat nooit een achtervolgde ezel zoû hebben gedaan: ik verborg
mij, ter zij van den weg, in de hoog strengelende zilverasters van
Clitifo's tuin en hurkte neêr, onzichtbaar, grauw ik tusschen de
zilveren bloemen...

Tuin van ontheksing, herinnerde ik mij des tuinmans woord. Tuin van
ontheksing!! Zoû ik werkelijk... Zoû ik werkelijk door zilverasters
kunnen worden onthekst? Was Aristomenes, die door Meroë van Hypata
was behekst in een zwijn, niet onthekst door roode amaryllis??

Gulzig sloeg ik mijn ezelebek in de zilverasters, maar met een gevoel
of ik heiligschennis bedreef. En at ik de zilverasters, brak ik ze
af met mijn ezeletanden, verslond ik de heilige bloemen... Het was
allervreemdst maar, te gelijker tijd, dat op den weg, in een van
laatste zonnegoud doorpoeierde stofwemel, de slaven en Davus met
knuppels aan liepen, rukte een magische kracht mij omhoog op de
achterhoeven, voelde ik mij krimpen, rilde een koorts mij over de
leden, voelde ik mijn staart verkrinkelen, mijn ooren verkleinen en
stond ik tusschen de asters, terwijl mijn harige vel weêr mijn gladde
huid en grijze reiskleed verwerd...

Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een
inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was geschied.

--Wat is er? vroeg ik allen.

--Heer, zeide Davus; wij zoeken een wilden ezel, die de edele
Nausistrata bijna verslonden heeft!

--Ik heb, zeide ik; juist een ezel over den weg zien rennen, maar--loog
ik--het was geen gewone ezel. Het was een ezel met vlerken en hij vloog
weg, daar ginds tusschen de olijveboomen en de heuvels, de lucht in...

--De lucht in, heer?? riepen ontsteld Davus en de knechten.

Ik verzekerde het en zwoer bij de goden, godlastering mijn woord
tusschen de goddelijke bloemen, die mij hadden gered. En ging tusschen
de mannen terug.

Voor de herberg lag de schoone Nausistrata, half bezwijmd nog, in
een leunstoel en haar man, Demifo, en de postmeester en hare vele
slavinnen beijverden zich om haar rond. En Davus riep reeds van verre:

--De ezel sloeg vlèrken uit: wij hebben het àllen gezien en hij
verdween in de lucht, daar ginds tusschen de olijveboomen en de
heuvels!!

--Die ezel wàs geen ezel! riep ik.

--Neen! riepen alle de knechten en slaven. Die ezel was een booze
geest!

--O! riep Nausistrata en stond wankelend op. Ik wil weg van deze
euvele plaats! Een ezel, die geen ezel was! Een gevleugelde ezel,
die mij te lijf wilde, vermoedelijk mij wilde ontvoeren door de
luchten! Er gebeuren toch verschrikkelijke dingen in Thessalië! Als
te Lamia ons niet die erfenis wachtte... Demifo! Demifo! Geen uur
blijf ik langer hier!!

Bevelen werden gegeven. Een uur later vertrokken in drie reiswagens
Demifo en Nausistrata met groot gevolg. Hoewel de nacht viel... Maar
Nausistrata had liever willen vertrekken in de nacht, dan blijven
ter plaatse, waar een gevleugelde ezel misschien nog zweefde door de
betooverde luchten! En hare slaven en slavinnen, die opgepakt in twee
der reiswagens zaten, hadden schelle koperen bekkens en ratels en
rammelaars in de hand en zij maakten er een ontzettend lawaai mede,
een schel klinkend geklinkklank, een getingelingeling van klokjes en
een geboeng-boeng-boeng van cymbalen, om verre de slechte geesten te
houden. Zoo verdween de reisstoet de nacht in tusschen oorverdoovend
gedruisch.

En viel de stilte van duisternis over de eenzame posthalte aan den
verlatenen heirweg. Alleen, staande voor de deur, keek ik uit. Ginds
blankte een zilveren vaagte, de astertuin... Mijn hart klopte van
beduchtheid... Ik was onttooverd... maar... zoû ik werkelijk iederen
keer, dat ik verliefd werd, in een ezel worden herschapen? Zoû de
vervloeking van de harpij haar invloed doen gelden, iederen keer,
dat ik... Troosteloos verschiet! Ik was zoo jong, zoo verliefd van
aard en...

Een groote somberheid overviel mij. Drie nachten sliep ik bijna niet,
meende telkens, bij iedere vrouweschim, die rees in mijn droom of
wakende herinnering, dat ik in een ezel veranderde... En voelde ik
mijzelve angstig aan in mijn bed. Den vierden morgen vertrokken wij:
zwijgend mende Davus. Wij gingen door Thrachis, vol heugenis aan den
grooten Held, Herakles, die hier had vertoefd met Deianeira. De Mythe
zweefde als een onsterfelijke godin in de luchten. Links rees de Oita
omhoog, op welks top Herakles in den vuurgloed zijn ziel had geslaakt,
die ten hemel gestegen was. De herfst purperde om mij heen met de
pracht van Dionyzos' druiven, wier wingerden de festoenen slingerden
langs de bergflanken, terwijl het verschiet weg dreef in wazen van
morgenmist, waarin de vochtige parelen hingen. Toch bleef ik vol
argwaan en somber. Wij naderden Hypata... Ginds, in de Noordelijke
verte, blankten reeds de tinnen van hare poorten. Onderweg, aan een
posthalte, wisselden wij van buffels. Tegen den middag naderden wij
de stad...

Juist toen wij haar binnen trokken, kwam uit de stad een stoet ons te
gemoet en er was verwarring. En om den stoet te doen trekken voorbij,
dreef Davus ons vierspan ter zijde. Het waren Nubische voorloopers,
met zweepen en keelgeluid klakkend; het waren gewapende wachten; het
waren slaven te dravende voet; het waren aanzienlijke jongelieden
te paard; het waren vier, vijf draagstoelen, getorst door stevige
dragers... Het was, hoorde ik, een schatrijke landeigenaar, die voor
de wijnfeesten naar zijn landgoed trok. Uit den wagen gesprongen
zàg ik hem: een voorname, prinselijke man: hij zat te paard en reed
tusschen zijne bloedverwanten en het volk om mij, dat toe keek,
noemde zijn naam: Menedemus... Ook Davus, op zijn bok gebleven,
keek toe. Plotseling werd mijn oog echter getroffen door een rijken
draagstoel, waarin, met twee dienaressen, een jonkvrouw, half liggende,
gezeten was. Een schok doorvoer mijn ziel en lichaam; nimmer nog had
ik zoo lieflijke schoonheid aanschouwd... De maagd, die daar voor
mij henen gedragen werd, scheen mij Psyche zelve toe, de geliefde
van der Liefde god!! Hoewel haar gelaat voor de reize was omspeld
in dunne sluiers, waarboven een puntige hoed van zilverachtig rijs,
zag ik er het fijne ovaal van haar allerlieflijkst gelaat door heen,
zuiver getrokken in zoo ontroerend teedere lijn, dat ik voor haar had
willen knielen. Enkele gouden lokjes kruifden den sluier uit. Hare
oogen zagen mijn kant uit zonder mij te zien en die oogen waren groot
en blauw en zoo lieflijk onschuldig en rein als blauwe lotus. Zij
glimlachte juist en het was of haar glimlach een glans uit straalde en
op straalde over haar geheele gelaat. De blauwe mantel liet de teedere
lijn van hals en borst slechts raden, maar de hand, die uit de plooien
te voorschijn bewoog en den rieten waaier hield, was een aandoenlijke
belofte van alles wat verborgen bleef: zoo klein en edel, zoo fijn en
rank met iets, dat aan een lelie denken liet. Aan lotus en lelie, aan
zonnegoud en mereblauw deed dit lieflijke wezen mij denken, in dien
flits, dat ik haar zag. Ik liep meê. Er was gedrang voor de poort,
die de stoet uit trok... Ik liep meê, naast den draagstoel, bijna
naàst haar: ik had haar aanbiddelijke hand kunnen beroeren. En een
zalige warmte doorvloeide mijn hart, zoó, dat ik had kunnen stamelen:

--Toef even, o gij, die langs mij heen gaat als een hemelsch vizioen,
opdat ik voor u kniele en u aanbidde...

Op het zelfde oogenblik, dat ik dit in de poort dacht, tusschen het
dichte gedrang, voelde ik een geweldigen ruk, die mij voor-over drong,
drukte, dwong en stond ik op handen en voeten. En ik stamelde niet,
maar balkte verschrikkelijk:

--Hi-ha...

De maagd verschrikte, hield de hand aan het oor, lachte even zoó
zacht en lieflijk, dat ik van zaligheid weg smolt... Maar ik was een
ezel! Ik stond even buiten de poort op den heirweg als een ezel! Ik was
in een ezel veranderd. Ik werd mij bewust van mijn kop, bek, staart,
hoeven en grauwe vacht... En de stoet draafde en liep mij voorbij.

Mijne herschepping scheen in het gedrang van ruiters, karren, wagens,
draagstoelen, voetgangers niet bespeurd te zijn. Wie, die het had
kunnen bespeuren, zoû zijne oogen hebben willen gelooven! Wie kon
bespeurd hebben in zulk gedrang, dat een mensen was verdwenen en een
ezel verschenen in dat ondeelbare oogenblik van herschepping. Zij
duwden mij, schopten mij, grepen mij zelfs, omdat ik, een onbeheerde
ezel, zeker ontvlucht, daar balkte en liep over den heirweg...

Even uit den draagstoel keek de zoete maagd uit, keek zij naar mij. Zij
glimlachte en hare lotus-oogen ontmoetten mijne ezelsoogen. En ik
weet niet waarom, maar op dat zoo noodlottige oogenblik mijner
wederom onverhinderbare metamorfoze, zegende ik het toeval, dat
haar maagdeblik ontmoette mijn ezeleblik en scheen het mij toe, dat
hare gedachte één oogenblik van zaligheid-voor-mij tot mij toe ging,
onverklaarbaar... Misschien, dat zij niets anders dacht dan:

--Arme ezel, die daar wordt geduwd en geschopt, in dat dichte
gedrang...



VI.


Op dit oogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd
te midden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en
vroeg den poortwachters, die toe zagen:

--Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?

--Welken meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel
goed met mijn lange ezelsooren, die spitsten.

--Mijn heer, met wien ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich
heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is den
wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok;
hij is, geloof ik, even meê geloopen en nu zie ik hem niet meer en
weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mensch kan toch maar niet
zoo op eenmaal verdwijnen!

De drukke menigte, nu de stoet zich op den heirweg verloor, vloeide
geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en een
paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik
onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig
zwiepte met mijn langen ezelstaart... "Davus!" had ik willen roepen;
"ik, deze ezel, ben je meester!" Maar ik slaakte niet anders dan een
afschuwelijk gebalk:

--Hi-ha!!

--Je heer is er heusch niet! zeiden de mannen rondom.

--Zeker is hij meê geloopen met den stoet! weeklaagde Davus. Als hij
een schoone vrouw of jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die
maagd in den draagstoel was wel bizonder lieflijk...

--Zij was Charis, Menedemus' dochter, zeiden de mannen; ja, zij is
wel betooverend mooi!

--Zeker is hij meê geloopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters,
mag ik jullie onzen reiswagen toe vertrouwen, en vertrouwen jullie
mij dien weg geloopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelden rug
en ren naar den stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen
hoe onverantwoordelijk hij handelt!

En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij zouden
den reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de drukte
van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug besteeg!!

--Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de wachten
zeiden:

--En niemand weet aan wie hij behoort!

En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht
op zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn
hiel! De vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menscheziel in
mijn ezelelijf. Als mensch-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat
mijn knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijne hielen en
met mij den stoffigen heirweg afstormde. Ik draafde hevig, met de
hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was
ik zalig blij den stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het
met ezelsoogen, de lieflijke Charis weêr te zien. Tevens smachtte ik
met hevig verlangen terug naar den tuin der zilveren asters... Wat
al gemoedsbeweging voor dubbel betooverd mensch in grauw fluweelige
ezelepens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep
naar de achterhoede van den stoet: daar waren slaven en wachten:

--Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is hij
niet meê geloopen met uw stoet?

Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias'
zoon, Charmides...

Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar
helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde
haar stem, zacht lachende:

--Wat wenscht die ruiter op zijn ezel?

--Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven; hij vraagt
naar Charmides, Lyzias' zoon...

--Uit Epidaurus!!

O, vreemde zaligheid, die mij door voer, terwijl Davus, op hun aller
betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn vaart op
mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides,
zoo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen
hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie
van bekoring! Nooit zoû ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis'
naam en misschien, dat Charis niet vergeten zoû, hoe buiten de poort
van Hypata tot haar oor was door gedrongen de naam van Charmides,
Charmides, die haar aanbad! O, zoo de goden, de zalige, van Eleuzis,
eens weêr samen zouden doen klinken, in eene zelfde ure, die beide
namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis!

Intusschen wenschte ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar den
astertuin en terwijl de stoet van Menedemus den zijweg insloeg,
die zeker naar zijne landgoederen geleidde, stond ik schrap op de
hoeven, koppig mijn ooren spits, mijn staart ingetrokken tusschen
de achterpooten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne
passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een
echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte
hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met
mijn rechter-voorhoef op het stof van den weg te schrijven: ik ben
Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het
stof was zoo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij
weêr wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het
op een loopen. Als of ik een ezel-op-hol was!

Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn
arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! Den geheelen langen
weg terug! Meer dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In den
avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette
damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin
vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist
niet uit welken windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk
mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik
af holde, was ik weêr omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een
grijnslach en zag ik een grimlach.

De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op
den rug. En zij riep:

--Mijn vlerk, mijn vlerk is al weêr genezen! En mijn poot, en mijn
poot is weêr heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! Naar den
astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen!

Langs den weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden
kon, schrijlings op mij gezeten, met hare mij schurende vogelpooten,
hare pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen
om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een
stormwind, drong de woeste horde meê. O, ik geloofde aan heksen! Al
die gedrochten waren heksen en zij wilden Clitifo's zaligen tuin met
zilverasters vernielen!

Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ik holde,
ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in den
droom, geschiedde mij door den heksendrang en ik holde, ik holde
maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat
ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken
hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den
weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was,
dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar den astertuin,
naar den astertuin, al ware het dan ook om met hare horde dien te
vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren
in de heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier
velden bleekte Clitifo's blanke huis.

Met stormgeweld, gekrijsch en kreten wilde de horde, wilde ook de
harpij met mij zich neêr storten op de gaarde, en over den grond, toen,
o, wonder, uit een groote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven
het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde
door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken
glans, die uit vlood. En te gelijker tijd weêrklonk een welluidend
geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo
heilig, zoo rein de muziek, dat razende de heksen opstormden en ik,
een ezel, eenzaam stond tusschen de zilveren bloemen, in het zilveren
licht, om mij de zilveren melodie. En het was zoo zalig, dat ik de
bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen.

Maar mij naderde een witte man tusschen tal van witte maagden en zij
tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de
zilveren asters.

Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mensch vóor Clitifo.

--De weg terug, zeide hij, of hij alles wist; is de weg, die nutteloos
schijnt, maar nuttig der boete is.

--Heer, zeide ik; wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?

Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier
sistra-klanken verklonken.....

--Zie ze aan, zeide Clitifo.

Ik zag ze schrijden langs mij heen.

--Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.

Het waren schoone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende
en verdwijnende...

--Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.

--Gevoelt ge liefde voor éene harer, om haar de uwe te noemen? vroeg
Clitifo.

--Neen, heer, zeide ik; want ik zag Charis...

--Zoo blijf trouw, zeide Clitifo.

--Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af; zoo ik schoonere vrouw zag
dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.

De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn
taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij
toe, met een meêlijden, dat ik niet begreep.

--Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge den
weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.

Ik liet mij leiden, een kind gelijk.



Dien volgenden morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van
Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende
herfstmorgen, met een zon van zaligen goudschijn, die verspreidde zich
over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen,
de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme
licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en
slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie
geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zoû
ik werkelijk hier, langs dezen zelfden weg, gehold zijn, met een
harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering
niet... Het voelde zoo rustig en goed aan in mijn gemoed en tusschen de
heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:

--Charis! Charis!...

Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput,
bij de poortwachters op hun steenen bank en toen hij mij zag, gaf
hij een gil van geluk.

--Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u
gisteren den geheelen dag gezocht, op den heirweg en in de stad! Waar
zijt ge geweest??

--Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette
in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans
ben ik hier weêr terug en zullen wij een herberg zoeken...

Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de
poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig
aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee
paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde
de postbuffels en spande ze voor den wagen. Wij reden de stad
door,--zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.

Een bont krioelende menigte vulde de groote stad, wier breede straten
met prachtige portieken en van vergulde Nikè's pralende paleizen
voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden
der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om
te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende
hetære aan. Ik sprong uit den wagen...

--Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weêr niet
voor mijn oogen, omdat ge een schoone vrouw ziet!

Ik zag toe.... Om mij hoorde ik fluisteren:

--Meroë! Meroë!

Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, den armen
dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de roode amaryllis
gevonden had! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen,
op een bedde van Babyloniesch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van
pauwgeveêrte, tusschen een stoet van wirrelende danseressen, dansende
fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen
twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar
draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare
andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange
stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de snoeten der
zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde
niet, dat daar in stralenden zonschijn door Hypata's straten een heks
ging, die twee in zwijnen betooverde minnaars mede voerde in haar
stoet! Goden van Eleuzis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid!

Meroë's oogen ontmoetten mijn oogen.

--Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!

Maar mijne oogen tartten Meroë's oogen. Hare oogen waren als stralende,
zwarte karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van
wellusten, der menschheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de
bekoring van lotosblauwe maagde-oogen.

Ik werd niet verliefd....

Ik veranderde niet in een ezel...

--Kom! zeide ik tot Davus, instijgende--de stoet vloeide voorbij. Laat
ons de herberg zoeken...



VII.


Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een
aanzienlijk diversorium [1] en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik
een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren:
zij kwamen bij mij om te zien mijne stalen van purper, mijne monsters
van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk
geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmensch,
die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de
portieken des avonds en was er dadelijk, door mijne betrekkingen,
omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij
zelfs levenslustiger en schooner toe dan Corinthe, dat toch eigenlijk
reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de
lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen
naar bekers, naar àlle genot om te leven...!

Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet
verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe
vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen,
fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een
soort van ongekende kuischheid verfrischte mijn ziel en gaf rust aan
geheel mijn wezen en zelfs zoo mij omhelsden die verleideressen,
terwijl een rozenkrans mij den kruin omgaf en de schaal overvloot
tusschen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan eene gelatene
onbewogenheid te midden harer liefdekunstige verleidingen... Tevens,
telkens, die navrees of ik werkelijk, weêr, zoó ik verliefd weêr
werd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar,
verzweefd vizioen: ik hoorde nu, dat Menedemus de rijkste landeigenaar
was van Thessalië, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat
en dat zijne vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was
en zich gesteld had onder de nakomelingen van den grooten Alexander
van Macedonië, zoodat de lieflijke Charis ook vaak het "prinsesje"
of het "vorstinnetje" werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader
reeds verschillende aanzienlijke dingers naar hare hand had afgewezen
en dat hij eigenlijk een Aziatischen koningszoon wenschte voor zijne
dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zoû hebben zoo
rijke, schoone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonezus zoû
zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar
van wien men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang
had met Hekate en hare heksen... Dat gerucht was echter slechts als
een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen
en betoovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kieschheid,
sprak niet over wat mij gebeurd was...

Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg
mij zocht.

--Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost,
terwijl ik, tusschen mijne vrienden, neêr zat onder het rozenpriëel,
nog in wijden badmantel omplooid.

--Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?

--Uitnoodiging over brengen, van mijne meesteres, Meroë, voor dezen
avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen,
zeide de dwerg.

Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een
gouden schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee
druiventrossen van amethyst: iedere druif besloot enkele droppelen
geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk
geschenk en toen ik, met mijne vrienden, dien avond bij Meroë kwam,
was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe,
hare patronesse, die zij aanbad.

--Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij
dan geraden?

--Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen
klonk. Waarom waarschuw je mij toch zoo vaak? Zag ik niet meér mooie
vrouwen, matronen, hetæren of maagden? Ben ik een kind geworden?

--Neen, heer, zeide Davus; een kind zijt ge niet geworden en wat ge
geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent en den
volgenden dag weêr verscheent als of niets vreemds u geschied was, durf
ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn arm hoofd
soms bedringen; zoo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zoo mogelijk,
te bewaren voor mijne oogen te verdwijnen, als ge een mooie vrouw ziet.

Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe;
zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen,
terwijl de twee zwijnen, in walgelijke aanbidding, gromden aan hare
voeten. Ook zonnebloemen, van juweel--chryzoliet met harten van
anthraciet--schitterden om hare slapen, op hare borsten; een juweelen
zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar heen, tusschen
de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk tooverlandschap,
waarover een zongroote maan rees, straalden de zonnebloemen, weken zij
terug in stralenden bloei naar een horizon, waar zij vergloeiden... En
ik vroeg mij al of zij heilige of onheilige bloemen waren...

--Charmides! lonkte mij Meroë nader; zondt je mij een zwijn van
chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn
van vleesch en bloed?

--Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik.

--Ik bèn geen toovenares! lachte Meroë; al leende ik van nacht
Circe's gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zoo als Circe deed,
Helios' kind...

--En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend;
zoo als aan Circe's voet, in de tuinen van onzalig Aiaia...

--Charmides! lokte Meroë weêr; wat ik wensch is enkel je kus, en weêr
je kus en altijd je kus!

Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de
zonnebloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik naderde
bezwijmeld; ik...

Maar plotseling zag ik tusschen Meroë en mij als een vizioen op
rijzen--Charis, zoo blank en lieflijk zuiver--en ik deinsde terug...

Meroë richtte woedend zich op.

--Weiger je, riep zij; mij te geven wat ik wensch en wat je gunt aan
wie ook op je weg?

--Ja! riep ik.

Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtigen
schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd en veranderde niet in
een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden sulfer,
zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het tooverlandschap
als een vale nevel...

De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel rond.

--Zoek de roode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving,
dat die bloemen zouden worden gekweekt zoo als de zilverasters werden
gekweekt.

En ik vluchtte weg, door het feest, dat zoo vreemd scheen geworden,
zoo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid.

In het diversorium vond ik Davus.

--Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van
een spook.

--Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijker tijd. Zie
ik u weêr! Zie ik u weêr! Ge waart op het feest plotseling zoo ver en
ik zag u toch tusschen allerlei zonnebloemen, die op bloeiden en toen
ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feestgenooten en hun slaven
mij verzekerden, dat gij nièt ver waart en dat deze zonnebloemen er
altijd waren geweest! Maar zij waren dronken, heer, en ik niet en ik
kon u niet zien in een zwijn veranderen, zoo als ik u reeds in een
ezel veranderd wist!

--Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om den pols.

--Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zoo een
stommeling? Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in
Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn kon,
dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een mooie maagd
werd voorbij gedragen en hoe een ezel verscheen precies als er een
ezel verscheen en weêr verdween, toen Nausistrata zoo verschrikte
op den heirweg...? En heer, ach heer, zoo een ezel heb ik bereden
en heb ik misschien wel geslagen en met den hiel gespoord; ik, heer,
ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende van klein jongsken af!

--Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg
alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch zwijn
en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af naar
Farsalus...

--Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever
zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder
Thessalië in te gaan!

--Davus! fluisterde ik verder. De toover is nu verbroken! Wat gebeurde,
is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij niet begrijpen,
dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben geworden... Zij was
zoo heerlijk schoon, zoo verleidelijk schoon, zoo beloftevol schoon...

--Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw ooren
reeds gaan groeien!

Ik schrikte, voelde aan mijn ooren, duwde hem ongeduldig van mij,
zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en moêheid.



Zeker, dien volgenden dag verliet ik Hypata. Zoû ik niet verder
Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er heksen?

Ik moest mij, in mijne nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij
op den driesprong mij had betooverd, dat ik twee malen reeds in een
ezel veranderd was... Dat was toch gebeurd? Wàs het gebeurd? Het
geleek mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan gelooven
kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen dreef
een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde landschap. De
reiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels. Davus'
zweep klakte zacht rhythmiesch door de lucht en wij vervolgden onze
reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en onderwijl dacht
ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleuzis, aan de heilige
Mysteriën, waar in ik mij zoû laten wijden, zoo ik terug kwam; aan
Charis... Ik dacht aan haar met een teederen weemoed, omdat ik haar
vermoedelijk nooit weêr zoû zien en een wee van spijt werd ik mij
in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp. De volgende
nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis! Wat gaf het
mij purper te verkoopen en parels... Er waren àndere dingen, al waren
er dan misschien ook heksen...

De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens
in rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht
bereikt. Het was te Xyniæ, aan het meer van dien naam...

Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond
op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een vreemd,
zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen zeggen. En ik
liep den weg op, den eenzamen, nog nachtbleeken heirweg... Straks zoû
ik keeren op mijn passen, als Davus zoû voorspannen de buffels... Ik
liep voort. De zon rees uitstralende achter de rozigende golving der
bergen omhoog. Een honigkleurige schijn overstroomde den hemel. Ter
andere zij van den weg week in den windloozen dageraad het nog in
dauw overfloerste water van het in de verte weg flauwende meer...

Het meer, langs den weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit
aan den oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan,
en mijne mijmering ging als meê met de tintwisselingen over het
water, dat wijder en blauwer werd, naar mate de zon rees en de misten
verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid
was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in hare juist
ontslotene, smettelooze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het
water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak omhoog en
bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op
en schaduwde even, teêr grijs van vlucht in de honigblonde lucht. Het
meer, verder-op, verzichtbaarde duidelijker en ik zag, dat het, tot
den horizon, vol gebloeid was met blanke lotus en iedere bloem ving
een straal op, een atoom op van licht...

Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte wemeling op
de landouw, die aan den overkant van die riet-omkreukelde kreek zich
verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw sycomoren-geloover. Het
waren maagden, die dansten, rondom een maagd. Zij hielden witte
bloemekransen in de handen en zij zongen zacht, als wilden zij
de maagd in haar midden verstrooien... Ik zag ademloos uit en
herkende... Charis! Charis!! Daar was zij, aan den overkant van
het lotus-overladen water en ik zag, door het riet heen, haar
bewegen, als met een moeden weemoed, toch even glimlachende tegen
hare genooten. Zij danste niet, maar scheen de maagden te willen
weêrhouden te dansen. Haar gebaar was een teedere muziek van lijn,
hare ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en hare handen bewogen
als smeekend de maagden niet meer zich te reien rondom haar heen. En
in weemoed zagen hare blauwe oogen op, twee lotussen blauw hare oogen
boven de duizenden blanke lotussen, die op het water lagen.

En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik
mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik bedwong
met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig van geluk
en bezwijmden van zaligheid en ik opende mijne lippen en wilde roepen:

--Charis...

Maar rauw riep ik slechts:

--Ha...hi!... Hi...ha....

Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar ginds
dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende Charis en
zij bespeurde niet, hoe, aan den overkant, door het riet heen, een
ezel te gluren stond met verlangende oogen, door de krokende halmen...



VIII.


Toen ik mij geheel bewust mijn herschepping werd, waren met Charis
de dansende maagden in de rozige schaduwen verdwenen... En trad ik,
als ezel, uit het riet weêr op den weg... En dacht ik aan den verren
astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik,
in sombere vertwijfeling...

Op dit oogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen aankomen,
vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij hadden bijlen
in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en
ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk,
dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij vloekten tegen hunne
opzichters, om den zoo zwaren arbeid. En terwijl ik nog stond,
vertwijfeld en somber, riep een der mannen:

--Maar kijk, daar staat een ezel!

--Een onbeheerde ezel! riep een andere.

En de derde stemde in:

--Dien de erbarmende goden zeker stelden op onzen weg, om ons ons
werk te verlichten!

Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op
ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag
niet veel tegen vijf menschen. Op den weg verspreidden zich snel
de drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zich van hun
koorden... En slingerden die met lissen uit....

Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij gevangen had,
trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven, koppig
weêrstreefde ik.... maar plotseling voelde ik een hevigen knuppelslag
over mijn ruggegraat. Zoodat ik, ingetrokken mijn achterdeel van pijn,
verontwaardigd voorwaarts stoof....

Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er
was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd en door lage
slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen!



O, de gruwelijkheid van dien winter! Strenge winter was het, die
heerschte over de boschbedekte bergflanken van Thessalië, over de met
sneeuw overdekte hellingen van de Othrysketen, waar in mythologische
eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de epische strijden
hadden gestreden. Als met dier vreeslijke fabelwezens eigene kreten
en somber gehuil, voeren de koude waaiingen van Boreas door de
kale, gestriemde takken, langs de zwiepend geschudde stammen en des
stormenden nachts scheen het, of dichte horden van helsche wezens,
demonen en heksen, onder de lage wolken voort joegen over bosschen
en bergen, zich plots verspreidend in alle richtingen, als of uit
euvele starren onheil voerende stralen schoten. En bitter zware
nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut,
boven op den bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvalligen
stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen
de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelden
rug, dien de houthakkers met hunne slagen mij vilden iederen dag. De
vreeslijke winden loeiden tochtende om mijne ooren en duldig leed ik
den durenden straf. Des morgens trokken de mannen mij uit den stal en
als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug meê. Zoo
zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden,
dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om
zoo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen,
en als ik struikelde langs de wortelen der boomen of over het scherpe
rotsgesteent en neêrstortte op mijn ontvleesde knieën, staken zij
mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van
mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van den Sperchius
oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij brachten
naar stad of dorp, zich nog voor en achter den stapel hout en als op
den heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbaren last,
bonden zij brandnetel en doorngewas mij tusschen de achterpooten,
zoodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in de hoop om mijn ijver
verlost te worden van het marteltuig.

In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er van
hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders boodschap
gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betooverd?? Ook dacht
ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit... In de vreeslijke
nachten, in mijn doorsneeuwden stal, verrees dikwijls haar lieflijk
beeld mij voor den geest: zoo als ik haar had gezien de laatste
maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloeiden... En
vroeg ik mij, met menschegedachte in ezelekop, af waarom zoo grooten
weemoed toch over hare schoonheid als een sluier geweest was, toen
ik haar gezien had, zich tegen blijdschap verwerende tusschen de
dansende maagden...?

Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon ik
bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende valleien;
zij golfden weg, doorsneden van vele zijstroomen van den Sperchius;
zij zouden zeker na den winter weelderig weiland en bouwland zijn;
zij behoorden alle Menedemus toe en zijne hoeven lagen er in verspreid
tusschen de nu ontbladerde wingerds. Wijd spreidde het landschap zich
dan rondom en de zon, tusschen de wolken, wierp groote plakkaten van
licht en wisselende schaduw over de wijd uitgestrekte domeinen. Maar
meestal loeide de wind en woei-aan de regen of warrelden de grauw-witte
vlekken sneeuw... Hadden de hakkers hun hout gehakt langs de flanken
van het gebergte, dan zaten zij neêr en aten hun schamel maal en kreeg
ik mijn handvol schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik
en armoê, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met
een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten
en daarbij gevoelde ik in mijn menschehersenen dien vreemden angst
eenmaal héelemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij
nog school van mijn menscheziel; want meer en meer voelde ik mij
ezel worden: ik had de koppighedan van den ezel, zelfs al regende
het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van den
ezel, zijne filozofische gelatenheid als ik mij schikte en maar,
hout-beladen, voorzichtig afdaalde tusschen rotsblok en boomwortel
om, beneden ontladen, weêr op te stijgen, een oogenblik herademend,
naar nieuwen last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag
weêrspiegeld in de rivier tusschen de weg spelende verspiegelingen
van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders dan
een koppig-geduldigen ezel, grof met grauw, ruig haar, waar het nog
groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik mijn
treurigen kop van werkezel, met van ziekte tranende oog vol weemoed,
zag ik mijn van moêheid kwijlenden bek... Zag ik geheel mijn mager,
geslonken dierelijf, op de moê knakkende pooten, op de reeds breed
uitbreidende hoeven--om het steeds moeten dalen, zwaar beladen--zag
ik mijn onthaarden staart naargeestig ingetrokken tusschen mijn met
doorn en stekel steeds gemartelde achterpooten. En vergat ik soms wie
ik geweest was en werd het mij dof en stomp in mijne verstomming of
langzaam in mij verstierf mijn menscheziel in mijn vorm van dier...

Eenmaal--een huiveringwekkende stormnacht--waren de houthakkers beneden
in de hoeve gebleven, van waar het gehakte hout verder vervoerd werd,
en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op den bergtop. De wind
en de regen raasden rondom de rotte planken, die mij ter nauwer nood
beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al had ik wellicht
ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen
wijken. Rillende stond ik, den staart tusschen de pooten, in mijn
bezoedelde stroo en voor mijn leêge krib. Menschegeestkracht scheen
niet meer in mij, zoo misschien nog wel logiesch denken. Want wel
dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zoo ik vermag te vluchten. Waar
moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al wist hij zich te bevrijden
uit de slavernij van hartelooze houthakkers. En steeds stond ik, de
binnen gierende wind tusschen mijn pooten waaiende en spelende met de
vuile vlokken van mijn staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren
en woeste Lapithen in woedenden strijd door elkaâr te woelen...

Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van menschen, grovere
stemmen nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het roovers
waren. Ellendige roovers, wezens, die bewonen de bergspelonken,
nauwlijks menschen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de
nachten van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten
langs de bergflanken trachten te stelen wat vergeten gereedschap,
een paar hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open
breken maar zij braakten verwenschingen uit, want zij vonden niet
anders dan een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurden
mantel en een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In
een oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij
meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer
waard dan een versleten mat, gescheurden mantel, gebroken schotel
of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tusschen
al hare heksen zege vierde over de rampzalige wereld, sleurden mij
de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn
rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik
hen, de havelooze schavuiten en schurken, zoo als er zich naamloos
en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels
nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid,
wilde-mannen meer dan menschelijke wezens, voor wie zelfs de saters der
wouden vreezen en de verdwaalde nymfen zich verschuilen in de spleten
der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort
in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde
over de rotsblokken en boomewortelen, een zware tak viel juist over
mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in den morgen, uitgeput,
was ik met mijn drietal berijders den berg af- en omgedaald. De
wind raasde niet meer zoo hevig; de rivier schuimde, hoog gezwollen,
over de rotsen; ik stak haar over, getrapt in mijn flanken door drie
paar boevehielen... Maar nu dorsten zij niet verder... Ginds was een
uitgebreid molenbedrijf: de gebouwen er van teekenden zich af tegen
de grauwe morgenlucht: de verwinterde velden lagen er verlaten,
verwilderd rondom. Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur,
zakken met meel te laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen,
die, op mijn rug, stil hielden op eenigen afstand.

En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen
zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel
zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel
geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een
kleinen zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met
zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging
van de drie mizerabele verworpelingen zoo als zij, de wilde-mannen,
bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menschwezens
woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen,
naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een zak
meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen verdwenen
dadelijk en de opziener zeide:

--Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een
molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neêr valt.

En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar
de molensteenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door
ezels en misdadigers beiden...



IX.


Sedert draaide ik den molensteen.... In het lamoen gespannen,
draaide ik, geblinddoekt, aan een houten boom den zwaren molensteen
steeds rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de
erbarminglooze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik
in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende
het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven den
ondersten steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond, trots
blinddoek versuft en duizelig in mijne hersenen, die meer en meer
die van een ezel werden en alle besef van menschelijkheid schenen te
verliezen... Liep ik en liep ik, steeds den zelfden engen cirkelgang,
terwijl de bovenste steen meê met mij draaide, knarsende, boven den
onbewegelijken ondersten, over het gepletterde graan. Soms mocht ik
stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt, als de opzichter moê was
geworden. En zag ik, in die korte pooze van rust om mij rond, kauwende
een schrale handvol hooi... En zag ik de andere molensteenen, onder de
rieten afdaken, regelmatig draaien in het rond, getrokken door andere,
als ik, afgebeulde lastdieren, ezels en muilen of ook sjouwerig voort
geduwd door misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half
geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zoo zij poogden
te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden eten,
gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters:
de sporen van herhaalde geeseling waren rauw en violet zichtbaar
over hunne ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hunne
ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide
enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij
mizerabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben
ingewreven om hun laatsten strijd uit te strijden. Nauwlijks konden
zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden
geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hunne schouders,
misvormd hunne armen en handen en voeten en het zware werk scheen
hen als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in
het leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik
was, als mijn menschelijke en ook dierlijke lotgenooten, afgebeuld,
nauwlijks, des morgens reeds, in staat den duldloozen arbeid te
beginnen, die eerst eindigde als de zwarte vleêrmuizen tegen oranje
zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren,
groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden
bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn reeds zieke oog
traande steeds van het meelgestuif en van den gloed der groote ovens,
waarheen ik de zware zakken torsen moest.

Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De eene winterdag
was aan de andere gelijk, met altijd den zelfden wind en regen,
met sneeuwvlokken soms, met altijd den zelfden arbeid. En de eenige
troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de
bezittingen van Menedemus, Charis' vader, want dit was ik te weten
gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn eenige troost was
te weten, dat ik den molensteen rond draaide, éen der molensteenen,
waaronder, misschien, het graan tot meel werd, dat dienen zoû om het
witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zoû. Zoo schrale troost
was mijn eenige. En de zon rees op en daalde neêr en altijd was het
het zelfde. En de regen stroomde en stroomde niet meer en altijd was
het het zelfde. En de dagen volgden elkander op en altijd waren zij de
zelfde. En de nachten waren de zelfde, dat ik, te moê om te slapen,
stond en bleef staan in den stal naast de andere uitgeputte dieren,
ezels en muilen...

Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld elkander
helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien het te
weten. Een der misdadigers was onder een hevigen knuppelslag van een
der opzieners neêr gezonken in het meelwitte stof van den weg en kon,
om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk op staan. Hij
lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal:
de zon zonk rood en de vleêrmuizen flapperden in kringen tegen den
bloedschijn... En bloed ook scheen mij toe te tappelen van den rug van
den half bezwijmden slaaf: het ron rood over den wit bepoeierden grond.

Toen, als met een menschelijke ingeving van erbarming, likte ik met
mijn moede tong de wonde van den slaaf. Als verwonderd zag hij op,
dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep hij,
dat ik medelijden met hem gehad had....

Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn stal
voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door zwarte
schaduw en ik herkende den slaaf, dien ik gelikt had. Klaarblijkelijk
was hij er in geslaagd, uit het gevang te ontsnappen. Hij zocht mij,
hij koos mij uit onder de lastdieren, die daar stonden, duttende in al
het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan door vloeide
met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit den stal. Hij
geleidde mij uit het molengedoe naar den rand van het woud; daar
besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde
ovens lagen als lage, donkere dakenmassa's tegen de manelucht. Over
den bepoeierden grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog,
niemand zag ons, in de schaduwen, in het licht. Ook het bosch was
schaduw en licht, maar schaduw bovenal. Ik steeg den weg op, dien de
boeven in der tijd met mij neêr waren gedaald. En weldra waren wij
verloren in het bergwoud...

De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna
krachteloos over mij heen, zijne armen rondom mijn nek. Hij dreef mij,
hij wist zelve niet waarheen, links, rechts.... Doel scheen hij niet
te hebben, niet te weten, mijn nieuwe meester. Stap voor stap klom
ik en daalde ik. Plotseling, door de luchten, klonken mij toe bekende
kreten, bekend gekreun. Waar had ik reeds gehoord dat gekreun, en die
kreten?? En als met een flits wist ik in eens: de kreten, zij waren
van heksen; het gekreun.... o het gekreun had ik gehoord die nacht te
Delfi, in de bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein,
en het had mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van
klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een
wijde hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van
heksen danste krijschend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde
een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik
begreep: het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan
te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het gelukte
der heksen somtijds en zoo het haar gelukte, hadden zij die maand
macht over de elementen, die dan gunstig waren aan haar verderfelijke
werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom, hand aan hand, zag ik,
dat zij dansten rondom drie tot aan het hoofd begraven kindertjes,
die kreten en die sterven zouden die nacht.... Midden in de vlakte
stond de immense koperen ketel op een smeulend vuur van takken en de
dansende heksen wierpen er, in het rondomme zwieren, allerlei in: ik
herkende een slang, een pad, een bebloeden sluier, stukken wrakhout
van een verongelukt schip, het koord van een gehangene en bezworene
ledematen, ik weet niet welke.... En intusschen schenen zij als de
maan naar beneden te trekken, tusschen de wilde wolken uit, waarin
allerlei wezens schenen te schuilen en te verzichtbaren en riepen zij:

--Hekate! Hekate!!

Op mijn rug had mijn berijder zich opgericht, zeker om beter te
kijken. Maar zoodra hij de verschrikking gezien had, slaakte hij een
verschrikkelijken kreet van afschuw, wierp zich achterover en stortte
over den grond in het struikgewas. Ik balkte, boog mij naar hem toe en
bespeurde, dat hij bezwijmd lag, zoo hij niet gestorven ware, in dat
zelfde oogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en mijn balk waren
voldoende geweest om de heksen, gestoord in hare bezweringen, van woede
te doen razen met wilde kreten en zich allen, als éene horde, te doen
storten in onze richting. De damp van den ketel woei naar den grond;
de drie kinderkopjes zag ik, begraven tot de halsjes, bezwijmen.... De
maan scheen te rijzen. De betoovering scheen gebroken. En de heksen,
in helsche woede, stortten op ons toe. Ik vluchtte, maar zij vielen
in wellust neêr op den slaaf en ik hoorde hare kreten, terwijl zij
zijn lijf uit elkander rukten:

--Aan mij zijn nog lillende wonde! Aan mij zijn brandmerk! Aan mij
zijn geeselstriemen....!

Ik, ik vluchtte. Door het heksenwoud vluchtte ik. De maan, boven,
scheen mèt mij te vluchten. De heksen achtervolgden mij niet; om
kijkende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven
haar tooverketel en wierpen zij er de ledematen in van den slaaf,
en hervatten zij hare bezweringen met woestere kreten, terwijl ik
het geschreeuw der gemartelde kindertjes weêr de nacht hoorde door
schrillen.

Ik vluchtte. Langs zwarte boomstammen, over slangachtige boomwortels,
vluchtte ik strompelend, struikelend: ik tuimelde op wrakke pooten
het rotsgesteent af. De sinistere wind woei boven mij; het geheele
woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en takkebossen, van
reusachtige molensteenen, die duizelingwekkend snel draaiden, van uilen
en vampyrs, en zoowel takken, zwiepende, als wolken, zwierende, schenen
vol krijtende kinderkopjes. En ik vluchtte, ik vluchtte voort....

Ik vluchtte, verwilderd, die geheele nacht. De morgen klaarde met
bleeken schijn, schijn zoo bleek en lijkachtig als slechts in Thessalië
morgenschemert na heksennacht. Schijn, schimmebleek, of de dag huiverde
te ontwaken en of Eos, de rozige, verbleekt was, door wat zij ried en
aarzelde aan te zien.... Ik was het bergwoud afgedaald. Plotseling
zag ik een wijde vlakte. Een streep van zonnegoud liep dwars door
de grauwe morgenlucht. Weilanden, waarover de mist nog verwijlde,
weken hun verren einder uit. Een zoele belofte van lente wemelde in
de wijde lucht....

Een verwondering woog op mijn brein. Waar was ik? Wie was ik? Wat
had ik door gemaakt? Was die winter voorbij? Ja, ik voelde mij tot
bezwijkens moê, uitgeput... Ja, ik was afgebeuld geworden.... Stekels
hadden mijn wonden verder open gereten.... Het bloed leekte langs
mijn pooten en passen.... Maar vogels zongen in de twijgen, waaraan
de bladknoppen zwollen, bleek goud. Een geur van kruid steeg op. Iets
vreemd lieflijks trilde zoo teeder als een Aeoliesch geluid door
de luchten.

Ik liep door, moê, ziek, met een hinkenden poot, mager en
bebloed..... Een zijstroom van den Sperchius stroomde dwars door de
vlakte; de irissen schoten er uit op; de eerste irisbloemen ontloken,
wit en zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus
en het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter
overzijde Charis gezien had, maanden, ja maanden geleden... Door het
hooge riet en de lotusbloemen stak ik het lage water over. Ik weet
niet waarom ik zoo ging, doelloos, maar er was iets, dat mij lokte....

Ik stapte uit het water, druipende, en er waren weêr de weilanden
en zij waren bespikkeld met madelieven. Werkelijk, dit was de lente,
de vroege lente... Er ruischte als een etherische lenteharp door de
lucht. Ik voelde nauwlijks mijne moêheid en afbeuling van lastdier. En,
met een verrassing, tusschen het verschiet der uitbladerende olmen
en abeelen zag ik, in de verte, als een vorstelijk landhuis schemeren
in den verwijderden morgenmist, die daar optrok in de jonge zon. Het
huis maakte een witten halfcirkel van zuilen en het lag geheel omgeven
van vijvers en op de rozig grauwende plassen lagen altijd en altijd
de lotussen en ik zàg ze openen, een voor een. En uit het landhuis,
over het wijde grasveld traden tal van maagden en mannen....

Ik was blijven staan bij een heining, die afsloot het domein; de witte
windekelken wonden zich door de kruislingsche houten stijlen. Ik zag
toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks begreep. Maar
eensklaps herkende ik de maagd tusschen de maagden, die om haar heen,
de witte bloemenkransen beurende, dansten.

Zij was Charis! Ik zag haar heel duidelijk, maar zij scheen moê en mat
van verdriet en zij verweerde zich niet anders dan zij zich verweerd
had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van den heirweg af,
waar ik tusschen het riet herschapen was in een ezel. Ademloos,
vreemd gelukkig bleef ik steeds staren....

Plotseling schenen de aanzienlijke mannen, die achter de maagden
kwamen, mij te zien. En ik zag hen zeer schrikken en bevelen geven. En
slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van verre
trachtten hunne kreten mij te verschrikken en weg te jagen... Ik
bewoog echter niet; ik staarde. Om het geweld der slaven zagen de
maagden om Charis om, zagen zij mij allen.... zag mij ook Charis....

Zij slaakte een juichenden kreet, klaar als een gouden galm van geluk,
die zich verloor in de lichte lucht. En toen ijlde zij, licht als
een nymf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weêrhield de slaven met
haar bevelend gebaar en riep, terwijl zij de armen hoog wierp en hare
sluiers wemelden om haar rond:

--Eindelijk! Eindelijk! Mijn bruidegom! Mijn lang verwachte bruidegom,
die terug uit den strijd tot mij komt! Kom! Kom!! Slaven, opent
de hekken! Speelgenooten, danst nu in reien! Hij is gekomen! Mijn
Charmides is gekomen!!

En terwijl ik wel de hevige ontsteltenis zag der mannen en der maagden
om dien walging en weêrzin wekkenden, afgebeulden, wonde-bloedenden
ezel, die daar bij de heining tusschen de windekelken te staren stond,
naderde Charis mij en voelde ik, bezwijmelende van geluk en verrassing,
de heining tusschen ons, hare armen en sluiers in een omhelzing rondom
mijn ezelenek....



X.


En werkelijk, trots de ontsteltenis, die ik zag op de gelaatstrekken
van die aanzienlijke mannen--Charis' vader, hare broeders en
neven--werden bevelen gegeven de hekken te openen en leidde Charis,
die haar sluier om mijn zieke oog had gewikkeld en tusschen mijn
ooren door, mij de bloembespikkelde weide binnen! Mijn geluk was
even groot als mijn verwondering en ik liet met mij doen als Charis
wenschte en bevolen had; het was of een sprookje zich om mij weefde,
of ik dubbel betooverd was, of ik droomde; ik kon niet gelooven aan wat
mij geschiedde. Maar toen Charis, juichend, terwijl hare maagden rondom
ons dansten, voorbij haar vader, broeders en neven trad, die, steeds in
ontsteld gefluister, elkander raadpleegden, hoorde ik Menedemus roepen:

--Bij alle barmhartige goden!! Wat moèten wij nu met dien schurftigen
ezel! Terwijl wij bevolen hadden, dat geen drie mijlen in den omtrek
van dit lustverblijf een ezel mocht worden gehouden, zendt ons
Toeval of Noodlot een schurftigen ezel toe, juist op het oogenblik,
dat wij Charis op hare morgenwandeling begeleiden en verlieft mijn
dochter op dien schurftigen ezel!! Ondoorgrondelijk zijn der goden
raadsbesluiten! Zegt mij, gij zonen van Hermes en Aesculapius,
wondermeesters, geneesheeren, zegt mij, wat nu te doen!!

En in wanhoop wenkte Menedemus drie Frygiesch gemutste heeren nader
en stond, in radeloosheid voor hen, de armen wijd.

--Heer, zeide een van hen, een grijze, waardige in langen tabbaard. Wij
kunnen niet anders dan Charis laten in den waan, dat zij haar bruidegom
heeft gevonden.

--Zoo wij haar overreden wilden, zoû zij ons nooit gelooven! viel de
tweede geleerde in.

--Zij is betooverd door Chersonezus! riep de derde. Pas op,
o Menedemus, dat gij uw dochter niet doodt, door haar te willen
overreden, dat deze ezel haar bruidegom niet is!

En de neven om Menedemus klaagden tot Charis' broeders:

--Ach, onze Charis! Ach, onze liève Charis! Had zij slechts een onzer
gekozen, in plaats van na Chersonezus' vervloeking, op een schurftigen
ezel te verlieven, dien zij dadelijk Charmides noemt!

Ik hoorde dit alles, terwijl mij Charis langs de mannen geleidde. En
ik hoorde ook Menedemus, die verder vroeg aan de geleerden:

--Dus, wondermeesters, wat raadt ge mij?

De eerste zoon Aesculapius' antwoordde:

--Het beste lijkt mij dien ezel te verzorgen....

De tweede viel in:

--En Charis te zeggen, dat haar bruidegom, die verwond uit den strijd
is gekomen, met toewijding door ons verpleegd zal worden....

En de derde zeide:

--Om, als hij genezen is, de plechtige verloving te vieren....

Menedemus sloeg de handen in wanhoop op en de broeders en neven,
in wanhoop, wrongen de hunne....

--En al dit ongeluk, riep  Menedemus; omdat Chersonezus, wien ik mijn
eenige dochter had toegedacht, een slechte man is, een vervloekte
toovenaar, die Charis betooverde, toen ik eindelijk de waarheid
omtrent hem wist en weigerde mijn kind op te offeren!

Meer hoorde ik niet; tusschen reidans en bloemenkrans geleidde Charis
mij--en gewillig volgde ik--naar het zuilenrijke buitenverblijf....

Maar de geneesheeren kwamen ons achterop en zij zeiden:

--Edele Charis, uw bruidegom, die zoo juist uit den strijd is
gekeerd....

--Is gewond en ziek, edele Charis!

--Uw edele Charmides, o Charis....!

--Is ziek en gewond en verpleegd moet hij worden...!

--In der daad! zeide Charis, de betooverde maagd, en hare stem klonk
als de klank van een Lydische fluit, als Ionische melodie. Hij is
gewond, mijn Charmides, na den vijand verslagen te hebben, o mijn
liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!

En eerst zoet meewarig, juichte haar stem op en hare armen omhelsden
mij en zij kuste mij op mijn ezeleneus, terwijl ik mij verwonderde,
dat zij mijn naam wist.

De drie geneesheeren maakten gebaren van weêrzin en afkeer.

--Charis! riepen zij alle drie. Staat ons toe, dat wij uw bruidegom
verplegen!

--Is hij genezen, zoo wordt uwe verloving gevierd!

--Duld, o Charis, dat wij Charmides voeren waar hij de liefdevolste
zorgen zal ondervinden!

--Ja, riep Charis. Ja, wondermeesters! Geneest mij Charmides'
wonden! Huwen zal ik hem, zoodra hij weer krachtig is, o mijn liefde,
o mijn held, o mijn heerlijkheid!!

En wederom wilde zij mij omhelzen, maar de wondermeesters hadden
zich reeds meester van mij gemaakt en Charis, juichende van geluk,
al scheidde zij van mij, dànste te midden van hare maagden.

De drie mannen geleidden mij verder. Hunne slaven liepen toe.

--Vuile ezel!! scholden mij de wijze mannen nu. Moeten wij onze kunst
nu werkelijk verspillen aan een dergelijken vuilen ezel!

Maar zij verboden de slaven mij te slaan.

--Wij moeten hem verplegen!

--Ons leven staat op het spel....

--Als wij Charis niet genezen...

--Zal Menedemus ons doen vermoorden!

--Als wij Charis genezen....!

--Overstelpt hij ons met goud!

--Zij is betooverd: wij kunnen voor het oogenblik haar niet anders
laten dan in den waan...

--En dàn haar onttooveren....

--Langzamerhand... Langzamerhand....

Zij waren het met elkander eens. Zij zouden mij verplegen, niet uit
liefde voor mij, schurftigen ezel, maar uit hoop rijk beloond te
worden, eenmaal, als zij Charis onttooverd hadden....!

En zij voerden mij naar een ruimen stal. Ik was daar zonder andere
beesten. De slaven brachten versch stroo, dat zij spreidden tot
legerstede; zij vulden de ruif vol hooi, vol haver en doorgeurden
mijn maal met de eerste klaverblaadjes. Ik at en de geneesheeren
onderzochten mijn wonden en zagen mijn tanden malen.

--Hij is jong! zeide de een.

--Maar hij is afgebeuld, zeide de ander.

--Hij heeft hout getorst, zei de derde en wees. Kijk, zijn hoeven
breed zijn.

--Hij heeft een molensteen rond gedraaid, zei de eerste weêr. Kijk,
de sporen van het lamoen....

--En van den draaiboom....

En zij onderzochten mij met aandacht. Ik vond hen drie knappe
wondermeesters, die dadelijk veel hadden geraden, al rieden zij niet,
dat ik een mensch was, betooverd door een harpij. Gewillig gaf ik
mij aan hun zorgen en wetenschap over.

--Het is wel een gewillige ezel, dien onze jonkvrouw heeft
uitverkoren! moesten zij alle drie erkennen.

En, met behulp van hunne slaven wieschen zij mij en verbonden zij
mij mijne wonden, na die gebalsemd te hebben. Ik stribbelde geen
oogenblik tegen en zij lachten er om, de drie wijze mannen, omdat
ik zoo geduldig mij behandelen liet. Zwijgend en deftig zat ik nu,
genietende van mijn nieuw welbehagen, op mijn achterdeel in het stroo,
gesteund op de twee voorpooten en omwikkeld oog en pooten en rug in
windsels, terwijl de oudste wondermeester bezig was mijn voorpoot,
waarop ik hinkte, bij de knie te masseeren met zorgzaam drukkende en
strijkende vingers. En met scharen knipten zij mij de vieze klitten
en vlokken weg aan mijn pooten en aan mijn staart.

Juist op dit oogenblik kwam Charis voorbij tusschen hare meisjes.

--Ik zocht mijn bruidegom! riep zij. Ik zocht Charmides! O, daar zie
ik mijn held! Wat!! Meesters, wordt mijn edele geliefde in een stal
gehuisvest? Wat moet dit beduiden! Waarom verleent mijn vader hem
geen gastvrijheid in het vreemdelingenpavillioen??

--Charis, o Charis! riepen de wondermeesters. Trek u terug met uw
maagden! Wij verplegen uw bruidegom en het is niet voegzaam, dat gij
daarbij tegenwoordig zijt!

Zij waren opgestaan en weêrhielden mijn liefde binnen te te treden
en pruilende moest zij wijken.

--Tot spoedig dan, Charmides, mijn held, mijn prins!

Ik werd hevig ontroerd in mijn hart. Iets sterkers dan mijn verstand
dwong mij mijn ezelebek te openen; ik wilde "Charis!" roepen en riep:

--Ha....hi!!

De drie wondermeesters barstten uit in onbedaarlijk gelach.

--Hij roept mij! Hij roept mij! riep Charis opgetogen. O, wreede
wondermeesters, die mij verhinderen mijn held en bruidegom te
omhelzen! O wreede scheiding! Tot ziens, tot spoedigen ziens, tot
spoedige beterschap, o mijn Liefde!

Zoo riep Charis en de maagden voerden haar weg en de wondermeesters
schudden steeds van het lachen terwijl hunne ronde mutsen als schelpen
en hoornen tegen elkander bonsden en bogen. En ik, die mij belachelijk
wist in hun oogen, ook al had Charis mijn gebalk aan gehoord voor
haar naam, beloofde mijzelven nooit meer te balken.

Deftig en stil, verbonden met tal van banden, zat ik in het stroo en
de nog lachende drie hadden pleizier in hun ezel, dien zij verpleegden.

--Hij zit er net als een mensch! zei de oudste.

Een gedachte flitste in mij op.... Zoo ik nu knikte met mijn
kop....! Zoo ik nu schreef met mijn poot in het zand....! En om
zilverasters vroeg....!! Maar een na-gedachte weêrhield mij.... Wat
zoo zij mij vroegen wie ik was en ik verried, dat ik een koopmanszoon
was? Onttooverd zoû mij Menedemus misschien purper en parels koopen
maar mij dan weg zenden, verder Thessalië in! Ik knikte niet met
mijn kop! Ik schreef nièt met mijn poot in het zand! Ik vroeg niet
om zilverasters!

--Ja, hij zit er net als een mensch! beaâmden de twee andere
wondermeesters. Wat zoo wij poogden....!

--Ik dacht dat juist ook! ried de tweede.

--Dat is een uitnemend denkbeeld! riep de derde.

Wat hadden zij met mij voor? Maar spoedig begreep ik. Zij zonden hun
slaven naar de keukens om een schaal pastei en een wijden beker vol
Chios-wijn en zij zetten mij beiden voor. En zij wilden mij leeren,
zij wilden mij een geleerden ezel maken, een ezel met goede manieren,
een ezel, die pastei at uit een schotel en Chios-wijn dronk uit een
drinkschaal! Ik had nu evenveel schik in hen als zij hadden in mij
en opzettelijk deed ik eerst of ik niet hun noodiging begreep.

--Kom Charmides, schertsten de drie wondermeesters. Eet de
pastei! Drink den wijn!

En, met hun slaven, schudden zij steeds van het lachen, om mij,
ezel Charmides!

Ik speelde mijn rol van ezel, die geleerd, die gedresseerd werd. Ik
rook eerst, bescheidenlijk onderzoekende, aan de pastei, toen aan den
wijn. Beide geurden naar lang niet gekend geneucht; ik moest in mij
houden om beiden niet gulzig naar binnen te slokken. Maar ik hield
mij in, speelde mijn rol. Eindelijk tastte ik met mijn tong naar den
wijn en slurpte even....

--Hij drinkt! Hij drinkt! riepen de wondermeesters en hielden de
buiken zich vast en de slaven krompen van het schaterlachen.

Toen tastte ik met mijn groote ezeltanden voorzichtig naar de pastei,
knabbelde er een stukje van, kwam weêr terug naar mijn beker....

--Hij eet! Hij drinkt! Hij eet en drinkt als een mensch! riepen de
wondermeesters en slaven.

--Als hij maar niet.... fluisterde plotseling de oudste.

--Wàt?? vroegen geheimzinnig de twee anderen.

--.... Een betooverde ezel is.... Een mensch....

--.... In een ezel betooverd?

--.... Het zoû kunnen.... hier in Thessalië!

Zij fluisterden samen, de drie.

--Neen, besloten zij alle drie. Als hij een betooverde ezel was....

--Een betooverde mensch....

--Dan zoû hij zich ànders gedragen hebben....

--Bij voorbeeld, met zijn poot in het zand geschreven...

--En gevraagd om....

Ik hoorde niet meer wat zij fluisterden.... Om zilverasters,
fluisterden denkelijk de drie. Deftig, verbonden, zittende, twee
voorpooten gestrekt, at ik de pastei en dronk den wijn.

--Dàt hebben wij hem al heel vlug geleerd! riepen zij door elkaâr,
schaterlachend.

De nacht was gevallen. Lachende lieten zij mij en sloten den stal.

Ik zag om mij rond. Het was een ruime stal en breed was mij het
versche stroo gespreid. Voor een ezel, die hout had getorst en een
molensteen rond gedraaid, was deze stal, na mijn menschemaal van
pastei en wijn, vorstelijke weelde. De balsem werkte weldadig op mijn
wonden. Ik strekte mij uit als een mensch had gedaan op zijn bed. En
doodmoede maar zalig sliep ik in mijn verbindselen en windselen in,
denkende meer dan balkend ditmaal:

--Charis! O mijn Liefde, o Charis!!



XI.


Een tijd van ongekende zaligheid brak voor mij aan, al was ik een
ezel. Drie weken lang werd ik verpleegd, gewasschen, gebalsemd,
gemasseerd, overvoed en toen mijn wonden genazen, geroskamd, geborsteld
en had ik niets te doen dan te grazen in madelief-bespikkelde
voorjaarsweide. En bij deze stoffelijke welvaart was ik zoo zalig mij
Charis' kus te heugen en hare omhelzing en zag ik haar vaak van verre,
tusschen hare maagden en gaf ik mij in stilte over aan het gelukzalige
gevoel mijner liefde. Echter niet zonder de bezorgdheid om Charis
zelve, nu ik begrepen had, dat zij betooverd was door Chersonezus, die,
terug gestooten door Menedemus, een tooverban om haar had opgeroepen,
zoo dat zij had moeten verlieven op den eersten, besten ezel, die
haar te moet was getreden. Dit te bedenken weêrhield mij, nog meer
dan de angst, dat Menedemus nooit een handelsreiziger zoû willen
als echtgenoot voor zijn dochter, door welk teeken ook mij bekend te
maken. Zoo ik in mensch weêr herschapen werd, zoû Charis vermoedelijk
zoo geschokt worden, zoo getroffen in hare liefde voor haar ezel,
dat zij er om sterven kon. Ik begreep uit der wondermeesters woorden,
dat door de betoovering haar geest verzwakt was, dat ook haar teedere
lijf geleden had in de winterlange afwachting van den bruidegom,
die eindelijk, onverwachts, gekomen was in mijn vorm van schurftigen
ezel. Nu zeide men haar, dat zij wachten moest, tot haar held, uit
den oorlog terug gekeerd, genezen was van zijne wonden en als ik
haar zag van verre, meende ik werkelijk, dat reeds een nieuwe blos
bloeide op hare wangen, dat hare oogen tintelden van blijderen gloed
en voelde ik mij, hoe verwijderd ook van haar gehouden, gelukkig als
ik mij nimmer gevoeld had. En nauwlijks dacht ik meer aan zilverasters.

Er waren er ook geene; zij werden hier niet gekweekt, zoo als de
Isispriesters de heilige bloemen wisten te doen weligen, in welk
seizoen ook. Er waren hier de wijde madelieve-weiden en om het
vorstelijke lusthuis lagen verspreid de stille vijvers, die de witte
en blauwe wolken spiegelden in hunne gladde plassen, overladen met
de ontlokene lotusschalen, die zich openden naar mate de zon rees
en zich sloten zoo zij daalde. Eens, in een rozigen morgen, dat
ik dwaalde de weide over en tusschen de vijvers door, naderde ik
een der plassen en tusschen de spiegelingen der wolken en de witte
bloemekelken, zag ik mijn eigen beeld. En ik herkende mijzelven niet,
mij herinnerend welk een armzalige ezel mij steeds had aan gestaard
in de wateren der bergstroomen! Ik zag mij terug als een prachtige
ezel, een jonge, gezonde, sterke ezel; mijn effene vacht glom als
zilvergrijze zijde zoo glanzend en glimmend; mijn oogen hadden den
zelfden blauwen glans, dien mijn mensche-oogen hadden gehad; mijne
pooten waren genezen, stonden recht en sierlijk en van louter ledig
dwalen door bloemeweiden, waren mijne hoeven weêr tot smalleren vorm
verfijnd, terwijl mijn manenkam en mijn staartkwast met zorg waren
geknipt en geborsteld en mij gaven het uiterlijk van een weelde-ezel,
die niets heeft te doen dan zich te vermeien tusschen madelieven en
boterbloemen en die zelfs behalve met haver en klaver gevoed wordt
met pastei uit schotels en met Chios-wijn uit drinkschalen! Een
vreemde ijdelheid welde op in mijn menschehart: een ijdelheid om
mijn ezelevorm, die zoo volmaakt was en zoo verfijnd. Ja werkelijk,
nooit had ik een dergelijken prachtigen ezel gezien als ik zelve was
en zoo heel ongelukkig om mijn dierevorm kon ik mij niet meer voelen,
vooral nu ik wist, dat Charis mij lief had. Een menschelijke ijdelheid
was de mijne zeer zeker, een mannelijke ijdelheid, zoo als echter
dieren er wel eens hebben; paarden hebben vooral die ijdelheid, een
paard is ook een edel dier en heeft bijna menschelijke hoedanigheden
en ik voelde mij wel een edele ezel.

Zoo gingen de dagen voorbij, toen op een morgen de wondermeesters
mij op zochten en tot elkaâr zeiden:

--Hij ziet er nu prachtig uit!

--Hij heeft een vacht, als zilver zoo licht grauw!

--En als zij zoo zacht: voel toch eens!

Zij streelden mij alle drie de vacht: ik trilde van voldane ijdelheid
en de slaven zeiden:

--Wij hebben hem dan ook geborsteld!

--En het heeft hem aan niets ontbroken....

--Wij kunnen Menedemus zeggen, zeide de oudste wondermeester,

--Dat de verloving gevierd kan worden, viel de tweede in.

--Maar een huwelijk zal het wel nooit worden! lachte de derde
wondermeester.

En zij schaterden alle drie....

Maar zeide toen de eerste:

--Arme Charis! Wij moèten haar onttooveren....

En de twee anderen vielen in:

--Is zij onttooverd, dan wordt de verloving verbroken....!!

--En kiest zij een harer neven....

--Izidorus....

--Pamfilius....

--Of Lyzippos misschien....

Ik begreep, dat zij ièder een anderen neef hadden op het oog,
die ieder van hen wederom bevoordeelde, met het geld van Menedemus
natuurlijk.... En ik dacht:

--Als ik maar een ezel blijf.... Een pràchtezel, als ik nu ben.... Een
weelde-ezel, met zilvergrauwe, zijdige vacht....

En ik geloof, zoo mij te dier stonde zilverasters waren geboden, ik
zoû ze geweigerd hebben, uit angst voor Menedemus, die mij weg jagen
zoû, uit bezorgdheid om Charis' geest en gezondheid, uit ijverzucht
op hare neven....

Ik bleef een ezel. En mijne verloving zoû, werkelijk, worden gevierd.

--Bericht Menedemus, zei de eerste wondermeester tot de twee
anderen. Laat hem bevelen alles in gereedheid te brengen. De jonkvrouw
heeft tot nu toe geduld geoefend maar het zoû haar kwaad doen haar
langer nog te laten wachten....

De twee jongere wondermeesters gingen.

--Borstel hem nog eens, beval de oudste.

En de slaven borstelden mij. Ik stond geduldig, zoo als een man
geduldig zit voor den spiegel bij den barbier. De slaven borstelden
mij en ik glom, zelve een spiegel gelijk. Zij schoren mij boven de
hoeven mijn pooten met gladde, breede banden. Zij knipten mij hier
en daar de wilde haren weg....

--Besla hem nu de hoeven en schilder ze....

En ze besloegen mij de hoeven, met gouden ijzers en zij beschilderden
mij de hoeven met menie-rood. Ik bewoog niet.... liet hen poot na
poot behandelen.

De wondermeester lachte luid....

--De geduldigste ezel, dien ik ooit zag! prees mij de wondermeester.

--En de prachtigste, die wij ooit zagen! prezen de slaven.

--Zet hem zijn pluim nu op! beval de wondermeester.

De slaven omvatten mijn kruin in een gouden band, waarin een roode
pluim stak; het voelde wat zwaar maar ik was verzekerd, dat de pluim
mij wel stond,.... tusschen mijn lange ooren.

--En doe hem zijn mantel om....

De slaven, lachende, kwamen met den mantel, die was als een schabrak
van reepen rood en met gouden bloemen doorweven, met gouden franjes,
en met een gouden band om het middel bevestigd en mijn staart trokken
zij tusschen de reepen door; mijn hals en borst en voorrug bleven vrij.

--Hij ziet er als een echte bruidegom uit! riepen de slaven en de
wondermeester knikte wel te vreden.

Intusschen scheen, op der beide andere wondermeesters aandrang,
Menedemus zijne bevelen te hebben gegeven, bevelen, dat de verloving
zijner dochter gevierd zoû worden, dien zelfden dag. En voerden mij
de drie wondermeesters, met al hunne slaven, naar buiten.... met een
handklap op mijn schoft....

--Zoû hij kunnen loopen, zonder dat wij hem aan een teugel
hielden? raadpleegde de oudste wondermeester de twee anderen.

--Laten wij het eens probeeren....

--Hij is zachtmoedig; hij heeft nooit nog tegen gestribbeld, meenden
de anderen.

--Charmides! lokten zij mij. Charmides, kom dan....

En zij poogden mij te dresseeren, zoodat ik los zoû loopen tusschen de
slaven en er niet op het onverwachts van door zoû gaan, met kluchtige
ezelbuitelingen. De dressuur gelukte hun in minder tijd dan zij zeker
hadden gedacht, want ik had mij voorgenomen zoo tam en beschaafd
een ezel te zijn als geen ezel in Thessalië. Ik trad dus tusschen de
slaven naar voren. Ik liep afgemeten en sierlijk op mijn menie-roode
hoeven met gouden ijzers beslagen. Ter zijde bezag ik mij in een der
vijverplassen en ik was wel te vreden. Tusschen de lotusbloemen,
die al het zonnelicht op vingen als in schalen albast, zag ik mij
weêrkaatst en herkende ik bijna mijzelven aan mijn oogen. Herkende ik
mij bijna aan zekere trekken en uitdrukking van mijn ezelgezicht. En
bewonderde ik mij, zoo als ik vroeger wel eens mij in een metalen
spiegel bewonderd had: toen als een knappe jongen, die op iedere
mooie vrouw verliefd werd; nu als een sierlijk getuigde weelde-ezel,
wiens verloving gevierd zou worden met de lieflijkste maagd ter
wereld! Wèl in mij de weemoed, dat ik geen man was, maar die weemoed
getemperd door het geluk, dat Charis mij liefde al was ik een ezel,
juist omdàt ik een ezel was.

Ik naderde, tusschen wie om mij waren, tusschen de lotusvijvers,
het groote, wijde grasveld, dat zich uitstrekte voor de zuilenrijke,
half-cirkelige portiek van het landhuis. En omdat de slaven koperen
cymbels hadden ter hand genomen, die zij sloegen tegen elkaâr, naderde
ik te mid van mijn stoet met schetterblijde muziek. Andere muzikanten,
met fluiten, voegden zich bij ons en de lieflijke hymenæische melodieën
liepen op en af als blijde beekjes van water. Om mij straalde de
morgen. Als een paleis der goden straalde de witte woning en de
schaduwen langs de zuilen waren bijna azuur, zoo onwerkelijk tooverde
het morgenlicht de tinten òp der dingen van natuur en van menschen Er
beefde een goudene rilling over de plassen, er weefde een trilling
van lenteglans over alles: over het bevend turkoois van het water,
over het warme marmer gloeide die glans van vuur....

Maar uit het landhuis, op muziek ook van fluiten en cymbels, kwam
mij Charis te moet. Zij was omringd door haar vader en broeders en
neven en hare maagden dansten om haar en jubelend liep zij mij tegen.

--O mijn Charmides! riep zij.

.... Hoe wist zij mijn naam toch....?

--O, mijn Charmides, mijn held en mijn heerlijkheid, ben je daar
eindelijk, genezen en zoo krachtig en schoon! O mijn vader, zie: o
mijn broeders en neven, ziet: wie is er met mijn held te vergelijken?!

En zij slingerde om mijn nu zacht zijdigen, zilvergrauwen nek hare
armen en stond toen, zegevierend.

Ik zag Menedemus glimlachen. Ik zag zelfs lachen de jaloersche
neven, de bezorgde broeders. Nu ik werkelijk een zoo goed verzorgde,
wèl doorvoede, glanzig geborstelde ezel was, schenen zij Charis te
gunnen hare verdwazing en lieten zij haar begaan. Zij kuste mij op
den snoet en van zaligheid rilde ik. Tevens nam ik mij voor, niet
te balken, nóoit te balken en mij te gedragen geheel en al als een
kunstig gedresseerde ezel zich zoû gedragen. Hoe gelaten die rol
ook was, zij was de eenige, die mij geschikt scheen, wilde ik mijn
geluk laten duren. Bruidegom, kon ik niet anders zijn dan geduldig
en lijdzaam. Charis kuste mij, maar ik kon Charis niet kussen. Ter
nauwer nood dorst ik mijn ezelesnuit even, speelsch, tegen haar handje
reiken. Charis omhelsde mij, maar ik kon niet Charis omhelzen: ik
stond slechts en onderging wat ik zoo gaarne zelve volbracht had en
mijn geheele manneziel in vorm van weelde-ezel was er op gespitst mij
voegzaam te gedragen, zoodat allen vertrouwen in mij stellen zouden.

Maar Charis, tusschen de maagden, geleidde mij naar het terras in het
midden der zuilen van de portiek. Er waren daar tapijten gespreid;
er waren groote kussens gestapeld. En Charis, met de wondermeesters,
deed er mij zitten, zoo als dezen meenden, dat zij het mij hadden
geleerd; op mijn achterdeel en met de twee voorpooten gestrekt. Ik deed
het deftig, als een geleerde ezel het zoû hebben gedaan en Menedemus
en de broeders en de neven lachten. Zij zetten zich om ons rond. En
Charis vlijde zich aan mijn zij....

--Bijt hij niet? hoorde ik Menedemus fluisteren tot den oudsten
wonderdokter.

--Hij doet geen vlieg kwaad, heer, antwoordde de wonderdokter; maar
wij hebben dan ook werk aan hem gehad, al die weken, dat wij hem
hebben verzorgd en geleerd!

En Charis leunde zich liefdevol tegen mij. Hoe gaarne had ik ook haar
niet aan mijn hart gedrukt. Maar ik had een ezelehart en ik had geen
armen, maar vier pooten. Gelaten bleef ik dus zitten, sidderend van
geluk en ontroering en alleen boog ik, bijna teeder, mijn kop over
haar heen, zijlings met mijn blik van bijna menschelijkheid. Ik hoorde
de broeders en neven lachen: die menschelijkheid trof hen zeker en
zij dachten natuurlijk, dat zij was aangeleerd en zij vonden haar
komiesch en vermakelijk.

Maar Charis zeide mij teeder, terwijl zij opzag in mijn menschelijke
oogen:

--Mijn lief, ik herken je blik... Van den eersten keer, dat ik je
zag... Het was bij de poort van Hypata... Het was buiten de stad,
op den heirweg... Je liep naast mijn draagstoel voort... Je blik,
je lieve blik staarde mij toe... Ik had je lief, ik had je lief om
dien blik... Toen... toen verdween je.... O je verdweent!! En een
slaaf riep luide ons van zijn rijdier toe, dat wie verdwenen was,
Charmides heette en de zoon was van Lyzias uit Epidaurus! Nooit heb ik
je naam vergeten! Charmides, Charmides, weêr heb ik je gevonden, ik,
Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata!! En wij zijn gelukkig en
wij zijn verloofd, o Charmides, o mijn Charmides: Charis en Charmides
zijn verloofd!

In den licht-trillenden morgen klonken onze namen te zamen op, terwijl
de fluiten trillerden en de cymbels goud schetterend te zamen sloegen.

En het blijde feest rondom ons, zalige verloofden, begon!



XII.


Ik zat naast mijn liefde op een soort van troon vol kussens, tusschen
de zuilen van het terras en ik geloof, iedereen was wel verbaasd, dat
een ezel, die gekomen was de Goden wisten van waar, zoo wel-opgevoed
ter neêr zat, op zijn achterdeel, de voorpooten gestrekt en zonder
onwelluidend gebalk en het minste onvoegzaam gebaar, geheel en al
als een goed gedresseerde ezel, terwijl mijn bruid hare armen vaak om
mijn hals sloeg en zoete woorden tot mij zeide. Om ons zaten en lagen
op lage bedden Menedemus en zijne zonen en de neven aan en terwijl
de muziek der fluiten weêrklonk, met gouden cymbelslag onderbroken,
diende een zwerm van slaven ons een maal op, dat zij in vaatwerk van
goud en vazen van opaalblank kristal voor ons neder zetten op lage
tafelen. En het gebeurde alles zoo plechtig als bij een werkelijke
bruiloft. Mijn schotel en drinkschaal waren grooter dan van de
anderen en de wondermeesters hadden het mij zeer gemakkelijk gemaakt
pastei te eten en Chios-wijn te drinken en ik at en ik dronk zoo
mensch-beschaafd, dat--ik lette het zijlings wel op!--allen er schik
in hadden en zich vermaakten en den wondermeesters hunne bewondering
betuigden, zulk een wonderezel van mij te hebben gemaakt.

Voor ons, in den stralenden morgen, glinsterden, zilveren spiegels, de
vijverplassen hier en daar, bloeiden wijd open de witte lotusbloemen,
weken de bloemevijvers weg naar het wijde verschiet en tusschen al
die schitterende waters waren de weiden, bespikkeld met duizenden
madelieven. De olmen en sycomoren vervioletten met vage, in licht
uitgeveegde kruinemassa's van heel verre boomen en over alles zwom
de wijde weelde van blauwe, diepste lucht. En over de weiden en
tusschen de plassen traden de maagden aan en zij dansten er over de
bloemen en tusschen de bloemen, zoo licht, zoo lucht als nymfen,
zoo ijl ook en onwezenlijk, als waren zij droomen en de muziek
klonk zoo ijl en onwezenlijk, als waren de cymbelslagen hoorbare
zonneschijn... Maar toen ik zoo gelukkig zat, roerloos bijna, met
Charis' armen als een lelieboei om mijn nek en naar de dansende maagden
zag, die onze verloving vierden, trof mij een onverwacht schouwspel,
vreemd als een wedergekeerde werkelijkheid. Want tusschen de vijvers
liepen op eens, in het gloeiende dagelicht, vier bruine jongens aan,
naakt en brons, en zij slingerden zich twee aan twee om elkaâr als
Hermes-caduceeën en liepen toen, de twee ondersten op hunne handen,
de twee bovensten zegevierend de handen omhoog, tot zij, in een
gestrengeld, ombuitelden en de bovensten op de handen liepen en die
eerst zoo geloopen hadden zegevierden op hunne beurt. Ik herkende
hen als de reizende kunstenmakers, die op het herbergplein te Delfi
hunne kunsten hadden vertoond en van verbazing zat ik te staren,
toen plotseling ik Demea herkende, met hare beide dansgenooten. Ik
had bijna wel kunnen balken van verwondering, dat ik Demea hier
plotseling verschijnen zag, maar vreemd was het toch niet, dat
Menedemus de reizende kunstenmakers gehuurd had om met hunne spelen
de bruiloft op te luisteren. Tusschen vader en broeders en neven van
Charis, Charis zelve aan mijn zijde, zat ik en verwonderde mij over de
vreemde dingen van het leven en de zonderlinge lotsverwisselingen,
die den menschen overkomen. Zoo Demea geweten hadde, dat zij nu
hare acrobatische toeren ten beste gaf voor Charmides, die een ezel
geworden was en die tóch zijne verloving vierde met de edelste maagd
in Thessalië! Zij liep over een koorde, die de twee mannen gespannen
hielden over de vijverplassen, de bloemoverladen wateren over; zij
liep met gazen vleugels aan en in gouden looveren omgoten en hare
genooten liepen als zij, en omdat de koorde vertrilde in het felle
licht, scheen het of zij drie libellen waren, die zweefden, zweefden
want zij liepen heel snel en het was of er de koorde niet was. En
het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken,
maar ik balkte niet. Toen, plotseling, geleidden de twee mannen
negen jeugdige ezels naar voren op de weide vlak voor ons terras
en het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken,
maar ik balkte niet.... Voor mij zag ik de negen jeugdige ezels; zij
waren getuigd en getooid en zij waren zekerlijk gedresseerd, want zij
dansten recht-op met Charis' maagden en de wondermeesters hielden de
buiken vast van het lachen en allen lachten, maar ik lachte niet en
balkte niet en zat slechts verwonderd te staren....

Toen zette Charis mij een bloemenkrans van lotuskelken, die zij
gewonden had, de lange stengelen door elkaâr, op den kop en zij leunde
tegen mij aan. En zij zeide:

--Mijn lief! Zie, ginds zijn je schildknapen en zij dansen met mijn
maagden om onze oogen te verheugen! Zie je, mijn lief, het zijn
négen schildknapen en zij dansen met negen mijner maagden. Het zijn
schoone jongelingen, mijn lief, maar zoo schoon als jij is er niet
een! Niet een is er, die heeft zoo een lieven kop, rood gepluimd,
goud-omband en lotus-omkranst; niet een is er, die heeft zulke
diep blikkende, blauwe oogen; niet een is er, die heeft zulk een
zacht vochten snoet en zoo een roze, lange tong, of zulke lieve,
lange ooren, die zoo aardig bewegen heen en weêr, heen en weêr! En
niemand heeft er zoo een zilvergrauwe, zijdige vacht en zulke fijne,
sterke pooten met goud-beslagen, menie-roode hoeven! Te vergelijken,
mijn lief, ben je met nièmand, niet met je schildknapen, niet met
mijn broeders, niet met mijn neven, die zijn zoo gewoon-menschelijk
maar, maar jij bent een prins, een vorst, een god, mijn lief; jij
bent een fabelwezen, een mythe-schepsel, en ik min je, ik min je,
mijn lief! Wat ik alleen betreur, o mijn heerlijke lief, is, dat je
niet spreekt tot Charis! Eenmaal slechts heb je mijn naam genoemd en
je stem klonk me zoo zalig toe in mijn ooren en mijn naam sprak je
zoo lieflijk uit als niemand hem uitspreekt, mijn Charmides; allen
harden klank aan mijn naam liet je weg en mijn naam uit je lieven,
open bek, doorklonk mij met zaligheid! O zeg nog eens mijn naam,
zeg nog eens mijn naam, Charmides, o mijn lief!

Ik kon het waarlijk niet nalaten. Om Charis genoegen te doen, zette ik
mij schrap op mijn voorpooten, rekte mijn nek, opende mijn bek en riep:

--Ha.... hi!

Ik hoorde alle de gasten in onuitbluschbaren schaterlach uit barsten
en zelfs de maagden en slaven en zelfs de kunstenmakers lachten om
het gebalk van den bruidegom, maar Charis jubelde:

--Charmides!

En zij omhelsde mij in liefdegeluk en strooide de lotusbloemen om
mij rond...

Zoodra ik echter gebalkt had, schrikte Demea, op het koord.

En afgesprongen, in hare gouden looveren omgoten en met hare gazen
libellevleugelen, liep zij in grootste verwondering naar ons toe,
bleef voor onzen troon en tafel staan en blikte mij diép in de
oogen. En nu zag ik, dat zij werkelijk ontstelde en zij riep, als
Charis geroepen had:

--Charmides!

Maar Charis schrikte op. En zij riep, hare armen om mijn hals:

--Wat wil die koorddanseres! Wil zij mij mijns bruidegoms liefde
ontstelen! Ik ben ijverzuchtig! Ik wil niet, dat zij ons nadert!

Maar Demea, die zich herstelde, riep:

--O, lieflijke bruid, vergeef uw dienares en uw slavin! Ik wenschte
alleen in het glanzende aanschijn te staren van uw onverwinlijken held
Charmides, van den roemrijken veldheer, wiens faam tot de hoogste
luchten weêrklonken heeft en tot de verste horizonnen! En ik breng
hem enkel mijn hulde en roep hem toe: heil Charmides!

Zij riep het en allen stemden in:

--Heil Charmides! Heil den bruidegom!

Bijna had ik gebogen naar links en rechts, maar ik bedacht mij bij
tijds. En balkte daarom slechts:

--Hi--ha!

En allen schaterden het uit en Demea schaterde het uit in mijn oogen.

Maar Charis riep:

--Hij dankt, mijn held, voor uw hulde, o blijde feestgenooten!

En zij wierp zich aan mijn hals en nieuwe spijzen en wijnen werden
voor gediend en er was dans van ezels en maagden en fluitmuziek en
Demea zweefde met de beide andere meisjes over de, in het licht als
wèg vertrilde, koorde en de kunstenmakers buitelden....

Toen het feest ten einde was, daalde de zon, immense bloedroode schijf
aan den einder. De massa's van boomen, de looverkruinen vervloeiden
te zamen in roodgoudig violet, minder doorschijnend; in dichtere
schaduw slopen reeds schimmen van nacht.... Over de vijverplassen
rimpelde in meerderen bries de roode afschijn en brak in kabbeling bij
kabbeling tusschen de platte lotusbladeren en de blanke schalen, die
zich, groener in schutsbladen, sloten. Al de veldbloemen sloten. Het
lusthuis stond overvloeid van rood. En de hemel vervaalde in violette
schemering.

Flambouwen werden ontstoken. En met zang en muziek werd ik in een
feeststoet terug geleid. Maar Charis, droevig, fluisterde, hare armen
om mijn hals:

--Mijn lief, zij gaan ons scheiden....! Zij huwen ons nog niet, zij
huwen ons nog niet: vele offers schijnen eerst den goden te moeten
worden gebracht, opdat geen schaduw over ons geluk kunne vallen! Mijn
lief, zij gaan ons scheiden!

Ik antwoordde niet, zelfs niet balkende, zelve droevig te moê... Wat
zoo ik mij bekend maakte! Ik aarzelde. Ik zoû, ach, onttooverd, niet
meer zijn dan een handelsreiziger en Menedemus zoû mij, onttooverd,
verjagen! En nu, dat ik ezel was, bleef ik Charis' bruidegom. Zonder
verdere hoop en verwachting, maar toch, toch welke zaligheid nog,
in vergelijking met wat onttoovering brengen zoû. Een ezel, een ezel
wilde ik blijven!

En de stoet geleidde mij verder. Niet meer naar een stal, maar naar
een marmerzuilig pavillioen. Tusschen bloemenkransen en maagdendans
en ezelgetrip en flambouwengeflakker en muziekgeschal geleidden zij
mij waar vreemdelingen van aanzien, Menedemus' gasten, gewoon waren te
overnachten. Geleidden zij mij binnen een zaal, purper behangen.... En
weende Charis, scheidende van mij met laatste omhelzing en mede
gevoerd door vader en broeders, die troostten.

De wondermeesters sloten de zaal. Ik zag om mij rond. Een
bed van purper, groot genoeg voor mijn ezelleden. Een bad van
porfier. Bloemenkransen om zuilen. Slaven naderden mij; zij onttuigden
mij, vroolijk om den bruidegom, die een ezel was en verlieten mij
met kluchtige huldebuigingen. Ik bleef alleen....

De nacht viel: door de hoog aangebrachte ramen starrelde de
zomerlucht....

Plots hoorde ik:

--Charmides!

Een stem riep. Ik zag op. Aan een der hooge ramen had Demea zich
buiten opgeheschen en keek zij naar binnen in mijn nachtschemerig
verblijf. En zij riep, fluister-zacht toch:

--Charmides! Ik heb je herkend! Je bent betooverd! Je bent geen
ezel maar je bent mijn Charmides, die betooverd werd! Herinner je,
Charmides, Delfi en den vervallen tempel der Pythia en onze liefde,
onze brandende liefde! Zie, mijn looverenkeurs is het purper, dat
je mij gaaft en om mijn hals hangt de valsche maar wonderkrachtige
peerparel! Charmides, waar is de filter, dien ik je gaf?! O, Charmides,
Charmides, hoor mij! Ik zal je deur open breken--sterk ben ik--en
ik zal je rug beklimmen en wij zullen vluchten van hier en ik zal je
onttooveren met een heel sterken filter en wij zullen gelukkig zijn,
ver van de menschen, op de rotsen, in de wouden, op de bergen! Ik
weet de wondere plaatsen! Charmides, zeg mij, wil je?

Maar ik schudde met mijn kop van neen....

--Charmides!? Wat? Wil je een ezel blijven, wil je een ezel blijven
om Charis! O, dwaze Charmides, die eenmaal een man was, verliefd op
alle vrouwen en nu een kuische ezel is, wien zelfs geen simpele ezelin
bekoort! O, dwaze Charmides, o domme ezel, die zelfvoldaan vertoeft
in een marmeren pavillioen bij een bad van porfier en een bed van
weelderige kussens.... Kom tot inkeer! Knik van ja! Dat ik je deur open
zal breken!? Dat wij, ik op je rug, vluchten zullen van hier! Dat ik je
onttooveren zal! Dat je mij lief hebt, Charmides, als een man, die je
weêr worden zult, en dat je niet Charis lief hebt, voor wie je nooit
anders dan een ezel zal blijven, dwazelijk getuigd als een bruidegom,
die nooit gemaal, nooit gemaal zal worden! Charmides, Charmides, knik!

Ik knikte niet, ik schudde mijn kop van neen.

--Vervloekte Charmides! riep woedend Demea. Blijf dan een ezel,
jij ezel, die je bent, ezelachtige ezel!!

En met een hoongelach glipte zij weg....



XIII.


--Vader, waarom huwen wij niet?

Zoo klonk Charis' stem, een avond vol van zomerweemoed. Hare arm lag,
blank, rond en meisjesjong over mijn nek, waar ik stond in de weide
en speelsch met mijn bek de halmen en lang opgeschoten veldbloemen
trok. Charis speelde vaak met mij en hare verwanten prezen mij,
dat ik een zeer tamme ezel was. Want dikwijls liep Charis voor mij
weg en moest ik haar achtervolgen en zij lachte als een kind en ik
achtervolgde haar dan, hield mijn draf in, om haar langer van het spel
te doen genieten en dan, eindelijk, haalde ik haar in en greep zacht
tusschen mijn tanden den slip van haar sluier. En zij gaf zich dan
gewonnen en leunde, lachende, tegen mij aan en kuste en bekranste mij,
omwond mij met bloemen. Hare maagden dansten om ons rond en wel eens
zette zij zich op mijn rug en ik liep in een cirkel over de weide,
terwijl Charis jubelde van pleizier. Of ik lag in het lange gras,
sierlijk en voegzaam en zij zette zich naast mij, zei lieve woordjes
en vertelde mij fabels. En hare handjes streelden mijn kop, gleden
mijn ooren langs, die zij wenschte heen en weêr te zien bewegen,
het eene hoog-op, het andere hangende en dan weêr beurtelings het
eene hangende, hoog-op het andere en zij lachte, hare lieve oogen
diep in mijn oogen....

--Zeg dan, vader, herhaalde Charis; waarom huwen wij niet?

Om Menedemus stonden de wondermeesters, de broeders, de neven. En
zij fluisterden meêwaardig onder elkaâr en ik hoorde Menedemus tot
de wondermeesters zeggen:

--Wanneer onttoovert ge mijn dochter dan eindelijk, dat zij ziet,
dat zij verliefde op een ezel, verloofd is met een ezel?

En de wondermeesters schudden bedenkelijk met de hoofden en
de Frygische mutsen. Maar Charis weende en op een teeken van de
wondermeesters, die meenden, dat zij het mij hadden geleerd, liep ik,
dansende, in het rond, sierlijk met goud-beslagen, rood geschilderde
hoeven, zettende den een voor den ander. Toen lachte Charis weêr en
de maagden dansten om mij en zij zelve danste mede.

En zij vonden mij allen een bewonderenswaardige, goed gedresseerde
prachtezel, zoo tam en die geen vlieg kwaad zoû doen en vooral niet
zijn lieve bruid Charis, maar aan huwelijk was niet te denken! En
daarom was ik zelve ook vaak wanhopig, wanneer ik dacht aan mijn
betoovering, aan mijn herschepping en tevens overpeinsde, dat, zoodra
ik herschapen in een man en onttooverd zoû zijn, ik niet meer dan
een handelsreiziger zijn zoû, Charis niet evenboortig, als hare neven
waren, zoo dat mijn zalig geluk gedaan zoû zijn! O, hoe lang zoû het
nog duren! Nog nooit had ik zoo lief gehad, zoo innig, zoo teeder en
zoo geduldig. Ezel, voelde ik mij bijna gelukkig, als ik nog nimmer
geweest was.

Dien middag, dat Charis sliep, door de maagden in slaap gezongen
onder een dicht rozen-begroeid traliewerk--de witte rozen hingen,
de traliën langs, langs haar heen--zag ik haar, van uit de weide, met
liefde, geluk en weemoed aan. Zomerzonneschijn golfde omlaag. En toen
dwaalde ik verder tusschen de vijverplassen, die blonken en blikkerden
goud en blauw, overbloeid met de ontlokene bloemen. En naderde het
altaar van Venus-Afrodite tusschen het roode-rozenbosch. De godin rees
marmer en wonderschoon achter haar altaar in de purperen schaduw. Het
boschje zoemde vol van verliefde vliegjes, die dansten. De duiven,
die er nestelden, klapwiekten er uit op en zilverden over de stralende
lucht. En ik boog de voorpooten; ik knielde neêr. En ik bad:

--Heilige godin, bad ik. Wees mijn toeverlaat, wees onze
toeverlaat! Help ons! Charis, betooverd, heeft in mijn ezelvorm lief
Charmides, dien zij zàg, een, twee seconden naast haar draagstoel,
op den heirweg, bij de poort van Hypata. Groote godin, help ons! Niet
alleen zilverasters kunnen mij helpen! Misschien helpen uw roode
rozen mij beter!

En, ezel, lag ik geknield voor de godin. En wat ik Charis nooit had
durven doen, deed ik de godin: ik kuste met mijn ezelsnoet haar den
marmeren voet. Ik brak teeder met mijn tanden enkele harer rozen af
en legde de bloemen op haar altaar, opdat zij in meerderen geur van
vereering zouden uit bloeien aan haar voet....

En ik dwaalde terug. Er was het blijde feest, als er iederen middag was
met mijn bruid; er was het uitgezochte maal en de dans en de muziek....

--Vader, waarom huwen wij niet...? hoorde ik wederom Charis vragen.

Maar mijne dienslaven geleidden mij terug tot het pavillioen. Uit
vertrouwen en zorgeloosheid lieten zij den laatsten tijd de deur
open. Zij waren zoo gewend in mij te zien een wonderlijk tammen,
goed gedresseerden ezel, een ezel, die menschelijk at en aan lag, een
ezel, die speelde met hunne jonge meesteres, een ezel, die zich nooit
onvoegzaam gedroeg, die als een mensch zijn pavillioen bewoonde. Zij
lieten mij doen als ik wilde....

De nacht was zwoel, of onweêr dreigde. Ik kon niet slapen, op mijn
weelderige kussens. Ik legde mij op het koele vloermozaïek, mijn
ezelebruin vol mensche- en mannegedacht. Ik stond weêr op en trad uit
het pavillioen. Ik dwaalde over de weide. Ik zag naar den hemel. In
der daad, zware wolken dreven aan uit het Noord-Westen.... Zij
ontrolden, naderende, als een dikke rook.... Zij bedekten geheel
den hemel.... Plotseling...! Plotseling zag ik in de rollende wolken
menschengezichten....

Heksen? Gedrochten? Helsche wezens? Ik verborg mij in het dichtste
struikgewas onder zwarte steeneikenbladeren. Ik zag toe, ik luisterde
toe....

Drukkend, maar anders dan van naderend onweêr, rolden de wolken
nader.... Overdekten nu geheel de lucht boven het landhuis.... Waren
als éen wolkende nacht over de weiden.... Van nachtkim tot
nachtkim.... En omsloten met de bergen weiden en woning als in een
knellenden, vijandigen cirkel....

Ik hoorde stemmen.... De stemmen, zij sisten en suizelden als met
slangegeschuifel, daar boven, in de dichter broeiende wolken.... En
het was als een onweêr, hoewel het geen onweêr was. Zeker zouden de
bewoners van het landhuis denken aan onweêr. Maar ik, ik wist reeds
genoeg van de onheilige dingen van Thessalië om te weten, dat dit geen
onweêr was.... Ik spiedde uit, uit mijn schuilhoek. En plotseling
verduidelijkten zich hel in felle sulfergloren, die als weêrlicht
schenen, de tronies der aangezweefde, demonische schepselen, bleek,
grijnzend, dreigend. En door het schuifelen en suizen en sissen heen,
verstond ik de woorden, die weêrklonken van uit de rollende wolk,
die woelde boven de wereld....

--Zeg ons, heer, uw wil! Zeg ons, machtige Chersonezus, uw machtigen
wil...! Gehoorzaam zullen wij uw wil volvoeren, wij geesten van
de lucht....

--Wij geesten van het water...!

--Wij, van het vuur...!

--Wij, van de aarde...!

--Wij, àllen, elementen, waar over gij heerscht, o machtige
Chersonezus! Zeg ons uw wil!!

En het donderde en het weêrlichtte, of was het enkel het rollen der
wolken en dringen der dreigende geesten en de sulfergloor van hun
atmosfeer, die telkens hel op vlamde tusschen de dichter en dichter
aankrullende dampen? Maar een vreeslijke stem, machtig, weêrklonk....

--Heilige goden van Eleuzis! bad ik. Bewaar wie mij dierbaar is!!

....--Heft gehéel dat verdoemde huis in de lucht, als ware het niet
meer dan een pluim, die op waait in den wind. En stort het dan neêr op
de aarde! Vernietigt het, verdelgt het met aardbeving en stormgeweld en
met vlammen! En doet tusschen die verdelgingen Charis alleen behouden
blijven, zoo dat zij tusschen de puinhoopen aan mij is en ik haar
ontvoer door de luchten!

Een vreeslijk warrelen en woelen begon. Bijna had ik luide gebalkt
van ontzetting. Ik balkte echter niet en onder de zwarte schaduwen en
tusschen struikgewas en struweel, sloop ik terug. Ik glipte over de
padden, die angstiglijk brulden. Ik struikelde over de slangen. Ik wist
niet of zij dieren waren, gunstig aan Chersonesus of ongunstig. Over
de weide sloop ik onder het razender en razender rumoer in de luchten,
sloop ik, staart tusschen de pooten, glipte ik tusschen de waaiende
halmen....

--Goden van Eleuzis! Doet mij onzichtbaar zijn!

.... Sloop ik terug en bereikte het landhuis.... Boven mij
scheen de storm al zijn geweld in éen woesten draaikolk samen te
mengen als een heks haar brouwsel hadde gemengd in een immensen,
zwarten ketel. Lichtende vlerken waren niet meer dan schichtende
bliksemflitsen.... Ik naderde de zuilenrijke portieken, die angstig
opblankten, telkens, dat de bleeke gloren op gloeiden.... Ik rende nu
de portieken door, ik rende tot voor het raam van Charis' eigene kamer.

Niemand bewoog in huis? Sliepen zij allen, trots het vreeslijk geweld,
rond kolkende om in de nacht boven het huis, of waren zij reeds,
vóor hunne verdelging, betooverd? Niemand bewoog. Maar voor het raam
van Charis hield ik stand....

--Hi-ha! balkte ik.

Niemand antwoordde en mijn gebalk verloor zich in den rond donderenden
storm.

--Ha-hi! balkte ik, als ik het kon, Charis' aangebeden naam. Ha-hi!

Ik stiet met mijn snoet tegen de luiken.

--Ha-hi!! balkte ik steeds en van overspanning, eindelijk, balkte ik:

--Cha-i! Cha-is! Chà-ris!!!

De luiken werden ge-opend. Charis, het blonde haar los om de schouders,
verscheen, zóo blond, zoo blank in haar blanke gewaad....

--Charmides! kreet zij. Mijn lieveling! Wat is er!? De storm barst
los! En ik ben bang, ik ben bàng! Hoor dien ronden donder draaien en
rommelen blijven boven het huis! Zie de felle lichten! Charmides,
o bescherm mij! Iedereen slaapt in diepsten slaap! Mijn vader,
mijn broeders, mijn neven, de maagden, de slaven! Charmides, het
aardbeeft! Vader! Broeders! Neven! Is dood dan iedereen al!?

--Charis! balkte ik....

....En in mijn overspanning spràk ik en riep, wijd mijn bek open
naar Charis:

--Be...stij...g... mijn... rr...ug!!

Charis begreep; zij slaakte een gil, bijna van vreugde: zij klom op
de raampost; vlàk tegen den muur hield ik mij gedrukt; zij wierp zich
op mij....

--Sla... om... mijn... nek... je armen!

Zij sloeg hare armen om mijn nek. En ik holde voort, de portieken
door.... Het aardbeefde, het aardbeefde vreeslijk.... En ik holde voort
ter zij van het huis, maar het scheen te trillen, en te bewegen.... Ik
holde voort, op het gevoel af, want het was inkt-donker om ons,
een duisternis, die alleen de sulfergloren bleek op lichtten, telkens.

Dan vergewiste ik mij, dat ik goed draafde, over de weilanden,
tusschen de vijvers, naar de heiningen. Mijn draf scheen niet te worden
bespeurd, door de helsche geesten, die al hunne machten samen stuwden
boven het huis. Eens dat hunne bliksems flitsten, zag ik om.... En
ik zag, o verschrikking, het geheele huis met zijne portieken, die
wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd vizioen,
maar dat waarheid was: ik zag het prachtige landhuis sidderen op zijne
grondvesten tusschen de wolken, waarin het gelicht werd en die het
als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten in
éen, met brokkelende zuilen, die even nog op glansden in de gloren
der helsche flitsen, ik zag het toen vernietigd, een wrak gelijk,
uit-een drijven op den steeds kronkelenden damp...

Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis mij had
binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs de rivier,
even slechts te raden met huiverig bleeken afglans, draafde ik,
draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug, hare armen
vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet! Waarheen
ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde slechts:
ik draafde denkelijk de geheele nacht. Somber bleef de nacht maar de
storm, de duivelsche storm, had alleen zijn kring getrokken rondom
het domein van Menedemus, en wij waren dien tooverban uit.

--Goden van Eleuzis! bad ik telkens. Goden van Eleuzis! Behoedt
ons allen!

En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de
witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleeke
rivier, onder de wind-doorzwiepte boomen. Tot ik, uitgeput, omzag,
stil hield.... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde door
de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen piekte
voor ons op.... Maar ik had Charis gered!

Zij gleed van mijn rug op het mos, half bezwijmd.... Zij strekte
de armen nog naar mij uit.... Ik viel voor haar neêr, ik wilde haar
omhelzen, haar drukken aan mijn hart.

Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik bleef
op mijn voorpooten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde haar roepen
bij haar zoeten naam....

Maar verloren had ik mijn menschestem, die mij uit wanhoop éen
oogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn
ruigen ezelskreet....

Die tegen de rotsen, weêrechoënd, brak....



XIV.


De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan den rand van
het woud en den weg, overschaduwd door takken en blâren.... Maar dan,
ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak;
hoogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in,
als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als
menschelijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een
massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur;
zij staken hunne hemelhooge monoliethen, hun steile, gladde gevaarten
met ontzaglijke kegels op in de blauwste lucht; sommigen schenen
wel naalden zoo scherp in de verte en verschemerden in het rozige
lichtwaas. Twee arenden vlogen er over heen....

Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de oogen op en
zij riep, angstig:

--Mijn lief, waar zijn wij?

Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk
te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde zij:

--Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?

En zij sloeg de armen om mijn nek.

--Zoo lang heb je gedraafd, zoo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn
vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen! Mijn
lief, mijn lief, waar zijn wij?

Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar
ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag
zich in haar witte kleed, met hare lange, blonde haren los, zonder
mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep,
dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon, plukte
ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze op om
haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en begon de
bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren. Ik draafde
om en om, om haar te vermaken en den krans, dien zij gevlochten had,
zette zij mij om de lange ooren heen, die zij zoo gaarne heen en weêr
zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af en zij hervatte haar
werk, terwijl ik de grashalmen graasde....

--Ik heb honger! riep zij op eens, als een kind.

Wanhopig zag ik rond. Waar heen zoû ik Charis voeren? Dit eenzame woud,
dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, dien ik niet wist
of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist wàar te geraken
en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge natuurspeling van
dat oppiekende, -piekende rotsgebergte, dat, nu klaarder het licht
werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat scheen te pieken,
op te pieken tot den verren horizon toe.... En zoo ik ook iets nog
geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zou ik ook hebben kunnen
aanvangen met een teêre, onnoozele en betooverde jonkvrouw, gewoon
aan de liefdevolste en te gelijker tijd weelderigste zorgen, gewoon
aan rijke kleederen, aan kostbaar huisraad, aan uitgezocht voedsel
en steeds omringd door een schaar dienaressen, die haar omzongen,
omdansten, elk van haar wedijverend met Charis in schoonheid? Hier
ving ik den nieuwen dag en het nieuwe leven aan, bemind en minnende en
samen, alleen met mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen,
dan haar te dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in
mij het late berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet
als eveneens betooverd had bekend willen maken, door met mijn poot
een paar letters in het zand te schrijven, zoo dat de wondermeesters
mij zilverasters hadden kunnen zoeken en ik op nieuw weêr mensch en
man ware geworden. Dàn ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wien
Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zoû
willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare,
menschelijke hoedanigheden; dan hadde ik misschien, wie weet, zoo niet
op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar
gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen
verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij was
wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen wringende
om; zij wilde niet meer met de bloemen spelen.... Ik deed haar de
vlinders op letten, die fladderden om ons rond, maar zij lette de
vlinders niet op, de goudvisschen, die snel schoten den stroom af
als zonneflikkeringen, maar zij lette de visschen niet op en zij
klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te voeren
naar huis. Zoo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in het zand:

--Zet je dan weêr op mijn rug...

Zij lachte door hare tranen en klapte in de handen, om dadelijk
meêwarig te klagen, dat ik mijn stem in den oorlog verloren had! Maar
zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug en
zat tevreden, half liggende, hare armen om mijn nek. Bekranst en
versierd wij beiden met bloemen en blârenfestoen, liep ik met Charis
den rotsberg om, langzaam.... Honger had ik niet, daar ik grazen kon
en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde op eens weêr:

--Charmides.... Ik heb honger!

Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop
weêr in mij op.... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot
ik plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten
dragenden appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op
een draf. Charis, van pleizier, juichte op en in den stralenden
zomermorgen liep daar een ezel, met een schoone maagd op zijn rug,
beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herdersfeest, den
rood doorappelden bongerd te moet.... En tusschen de boomen doolde ik
met Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen
en ik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over den grond
in gras en madelieven en mos. En een oogenblik gevoelde ik, dat wij
beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de appelen,
onze kransen, wij beiden te zamen alleen, terwijl alleen de vogelen
om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de mugjes als
genstertjes schitterden: meér was er niet, maar dit oogenblik was
dat alles genoeg van geluk voor de beide betooverden, voor Charis,
die verliefd op haar ezel was, voor Charmides, den verliefden ezel,
op wien Charis verliefd was geworden. En ik dwaalde met Charis den
bongerd door, ik steigerde speelsch of sloeg met de achterpooten uit,
ik balkte zelfs Charis' naam, zoo als ik het kon en de roode appelen
lokten, honderden, om ons heen....

Zoo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen
toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar
dorst gelescht aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neér
gelegd in het vliegjes-doorzoemde lommer, waar ik, in het mos gelegerd,
had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de middagstilte, begon de
zorg, op nieuw in mij gewekt, om te zien naar een uitkomst. Ik spiedde
uit links en rechts en speurde geen menschelijk wezen. Als een witte
oven gloeide het piekende rotsgebergte door de appelboomen heen en
vertrilde tegen de stralende zomerlucht... Wat zoû die verdere dag,
wat zoû die nacht ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de
naaste seconde! Hoe zoû ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een
ezel op mijn gouden hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor
heksen, voor alles wat de geheimnisvolle nacht met zich meê voert en
hoè voor honger, ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud,
had ik éen oogenblik kunnen vergeten, tusschen bloem en spel en ooft,
dat wij beiden betooverd waren en aan zware levensbeproeving bloot
gegeven, nu de middagstilte suisde om Charis' slaap en ik waakte,
wekte de wanhoop op nieuw zich in mij.

Tot ik meende tusschen de bladeren geritsel te hooren. Ik spiedde uit
en werkelijk zag ik mannen sluipen.... Zoû ik balken, zoû ik mij bekend
maken als Charmides, de betooverde zoon van Lyzias van Epidaurus,
die met Charis, Menedemus' dochter, gevlucht was, van het instortende
landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het verstandigst zijn zoû,
toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat zij roovers waren! Ja,
zij waren roovers; geen armoedige, barre, weêrzin en afgrijzen wekkende
wilde-mannen des wouds, als mij hadden gestolen uit de houthakkershut,
maar wel twintig, dertig groote, sterke, gewapende roovers in korte
mantels gehuld en met groote hoeden op.... Zij slopen wel tusschen het
lagere hout--vermoedelijk om niet langs den heirweg te gaan--maar zij
praatten toch en lachten zelfs onder elkaâr, als of zij hier thuis
en bekend waren. Zekerlijk was deze afgelegen, prachtig gekweekte
appelebongerd, die wij geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, roovers,
zoo ik bekend mij maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen
zoeken en ik zoû voor losprijs mijzelven weêr worden.... Roovers
zouden voor losprijs Charis vrij zeker laten.... Bliksemsnel bedacht
ik dit alles, tevens beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid
zouden kunnen doen.... Tot ik hunne woorden hoorde:

--Deze nacht dus?

--Ja, beaâmde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van Menedemus....

--Het omsingelen...?

--Ja en zijn dochter schaken....

In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten,
dat Menedemus' landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven,
vernietigd! Ik begreep, dat zoo zij het op Charis voorzien hadden,
een hun gunstig noodlot Menedemus' dochter op hun weg had gevoerd! Ik
begreep, dat geen tijd te verliezen was....

--Cha-i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillenden snoet.

Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar,
door te knielen, dat zij op zoû stijgen. En zij steeg op. En juist
toen de roovers in den bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de
rivier terug.

De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook dien ruwe klanten als
een tooverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar
een prachtige, zilver gevachte ezel, op glinsterend beslagen, roode
hoeven weg draafde met een blanke, blonde maagd over zijn rug, hare
armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en bladerfestoenen,
die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken aan een nymf uit het
woud, aan een goddelijk wezen, een onwaarschijnlijken ezel berijdend,
in het stralendste zonnelicht, tusschen de gelooverde en be-appelde
schaduwvallen, dravende naar de rivier, waar zij zeker in een mist
aan hun oog zouden worden onttrokken! En ik draafde door.... Maar de
mannen, wat ook hunne verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons
reeds met wijde passen achtervolgd.... Ons inhalen zouden zij zeker
niet, was ik mij overtuigd, terwijl ik hupte over steenen en boomtakken
en Charis juichte om den rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot
plotseling, tusschen de rivier en ons, andere mannen op doken,
komende van den tegenovergestelden kant. Zij riepen elkander toe:
de eersten riepen den anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en
ons tegen houden. En in der daad, zij verspreidden zich in een wijden
cirkel, te zamen zeker een veertigtal roovers. Te vergeefs trachtte
ik hier tusschen hen weg te komen, trachtte ik daàr tusschen hen te
ontvluchten: zij sloten dichter hun cirkel en ik zag geen uitgang
meer en zij grepen mij aan snoet, aan staart, aan manen. Ik steigerde,
ik sloeg met de achterpooten uit, ik poogde hen, woedend, te bijten:
wat kan éen ezel tegen veertig Thessalische roovers! Luide hoorde
ik Charis van ontzetting jammeren, maar er was niets aan te doen:
de mannen omringden ons en de hoofdman Charis, die van mijn rug af
gegleden was, op beurende, riep:

--Schoone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de
kostbaarste buit, dien Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit gunde!

Ik had geen tijd mij te verbazen, dat roovers den zelfden god vereeren
als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op
mijn hoeven.

--Een sterke, mooie ezel! prezen de roovers, mij slaande vol
hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En
een edele, wonderschoone maagd, die hem berijdt!

--Wie zoû zij zijn? vroeg de hoofdman.

De roovers wisten het niet.

--In alle gevallen een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten,
mochten wij Menedemus' dochter heden avond niet kunnen ontvoeren,
zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weêr uw ezel. Schrei niet en jammer
niet meer: wij wenschen geen kwaad u te doen.

En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette zich,
maar luid snikkende:

--Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!

--Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman; en zijn vrouw zult ge zoo
gauw niet worden!

En zij voerden ons terug, door den appelebongerd: er was niets te doen
dan voort, met mijn bedroefden last, tusschen hen mede te stappen...

Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelfs te troosten wist,
balkte ik wanhopiglijk luid uit naar den stralenden zomerhemel.



XV.


Tusschen de roovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug,
den bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden den wit
gestoofden wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel,
immens en duizend malen getorend, op rees. En verwonderde ik mij,
waar zij ons henen leidden.... Tot de rooverhoofdman zeide:

--Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u over
het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen. Vrees
echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wensch alleen losgeld
van uw ouders of verwanten te ontvangen; zoo dra ge ons de noodige
inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met hen
stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weêr vrij zijt.

Zijn toon was zoo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren staakte
en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp. Onderwijl
lette ik alles goed op en had ik ook eén oogenblik gedacht mij aan
de roovers bekend te maken, ik zoû nu wel oppassen dat te doen;
een ezel blinddoekten zij niet, als zij een man hadden gedaan, een
ezel lieten zij vrij rond blikken en op letten.... En ik lette op,
terwijl wij langs den heeten wand van het gebergte trokken,--het stond
soms als met kalkwitte, brokkelige tafelen op--dat deze roovers, die
ons hadden overmeesterd, geen ruwe wilde-mannen waren, maar sommigen
eer mannen van zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder
te zijn; de hoofdman zelve, dien zijne makkers Dionyzius noemden,
was een kloek gebouwde, jonge man, trotsch en gebiedend, maar beleefd
tegen over zijne gevangene en geen onvertogen woord voegde eén van
hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien,
die Dionyzius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette op,
ik lette op... Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zoo
nauwe spleet van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede
flanken er tusschen door kon wringen, terwijl zij Charis verzochten
hare voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de
vlok tusschen mijn ooren den nauwen bergspleet in; Dionyzius volgde,
al de andere mannen volgden een voor een. Als ik poogde om te gluren,
zag ik, in het schemerlicht, dat viel van den dag, boven, tusschen
de hooge muren, die zij wel tevreden waren en schertsten met elkaâr,
zag ik hunne knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der
zorgeloos achter op gezette hoeden, zag ik hunne kostbare wapenen
flikkeren tusschen hunne losser omgehangene mantels: hunne zwaarden
en dolken waren bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door
zijn donker, somber uiterlijk; hij was zoo groot als Dionyzius,
zware brauwen overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte oogen; zijne
makkers noemden hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van den
spleet volgden, kon ik echter niet beseffen, toen ik mij plots bewust
werd, liever raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast
mijn menscheverstand had ontwikkeld, hoe de roovers telkens op hunne
passen terug kwamen langs dien linte-achtig door eén geslingerden
meanderweg en misschien de ingang van den bergflank wel vlak bij de
zaal moest zijn, die zij ons binnen voerden.. Die zaal ontving door
lange, smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de
Zuidzijde--een dier voelt dadelijk windstreek en richting--; door
andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeierde
zoo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl
klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de
tallooze groeven van het gebergte en tevens onbereikbaar zouden zijn
voor den stoutmoedigsten beklimmer. En Dionyzius ontdeed Charis van
den mantel, die haar geblinddoekt hield.

--Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp af stijgen.

--Bij mij, glimlachte Dionyzius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie
zijt gij?

--Ik ben, zeide argeloos Charis; Charis, de dochter van Menedemus
uit Hypata...

--De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionyzius uit.

--De dochter van Menedemus! riepen de andere roovers.

--Die ik schaken wilde! fluisterde Dionyzius tot zijn makkers.

--Die wij schaken wilden, om hooge losprijs te winnen! riepen de
anderen.

--En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over
mijn nek: dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en hij
is mijn verloofde....

En glimlachende wees zij naar mij en de roovers ontzetten van wat
zij zeide.

--Die ezel? vroeg Dionyzius. Die ezel heet Charmides en is de zoon
van een anderen ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont?

De roovers, door hunne verbazing, barstten in bulderenden lach uit.

--Charmides, o edele heeren, zei Charis argeloos en tevens zoo als
spreekt een maagd van aanzien; is geen ezel. Hij is een held, die uit
den oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel verloor,
hoewel hij mijn naam uitspreekt zoo teeder als zelfs mijn vader
het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze verloving
met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij genezen is en
alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won; hij is prachtig in
zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte aan zaagt voor die van een
ezel; waar zaagt ge ooit, o heeren, wie ook met zulk een glanzende,
zilverachtige vacht, met zulke fijne, sterke beenen, met zoo een
aanbiddelijken, lieven, vochten snoet, met zulke mij dierbare,
beweeglijke ooren en met zulke blauwe oogen, met zulke blauwe oogen?

En zij wees mij steeds en de roovers rondom stonden ontzet. Toen
zeide Dionyzius:

--Haar geest doolt....

--Zij is waanzinnig, zei Manes.

--Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.

--Zeg mij, o Charis, vroeg Dionyzius; waarom dwaaldet ge ver van uw
vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onzen
boomgaard de appels?

--Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en
Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar
zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?

En zij begon hevig te snikken.

Ik balkte zacht.

--Cha-i....!

--Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk hare armen slaande om
mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!

De roovers raadpleegden elkaâr.

--Charis, Menedemus' dochter....?

--Een aardbeving....?

--Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!

--Wij geen van allen....

--Charis, zeide Dionyzius met zekeren eerbied. Vergeef ons, dat
wij uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu
vergis. Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon
menschelijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap
deelt of wilt ge alleén blijven, Charis?

--Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem
hem mij niet af!!

En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.

--Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionyzius. Tot wij van
Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal het u
aan niets ontbreken. Kom meê, kom meê, met Charmides.

Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk
mijn bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke
rooversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang door,
doolhof, gelijk aan het Labyrinth, waar Thezeus door Ariadne geleid
werd om den Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts, Charis
wederom geblinddoekt en ik verloren in te-vergeefsche bespieding
welke richtingen wij namen, links en rechts en wederom rechts en
links.... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig schudde.

Eindelijk voerden de roovers ons een ronde zaal binnen, die, even
als de vorige, in den berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange
raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zoo wel
van binnen als van buiten en Dionyzius zeide, Charis onthullend:

--Zie, Charis, dit is het verblijf voor hooge, gevangen gasten en
hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben
van uw vader....

In het midden der zaal was een breede rustbank van beren- en
lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond
tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden des
avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen muziekinstrumenten
aan den blanken rotswand, er stonden boekrollen in bronzen kokers;
rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van kleur hier en daar....

--Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog
van rotssteen; kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een
stroobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijne zilvergrauw
gevachte leden.

En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om
in ezelstal te worden herschapen.

Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke
rooverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen schaal.

Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen
drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.

--En hier, Charis, ging Dionyzius voort; zijn drie dienaressen te uwer
beschikking. Zij spreken niet en zij hooren niet want zijn doofstom,
maar zij zullen u kleederen brengen en voedsel en twee doofstomme
eunuchen zullen de dienaars zijn van uw bruidegom en hem verzorgen,
borstelen en voeder brengen.

De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in orde
te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters aanwijzing
Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij haar baadden,
verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had echter geen honger en
toen zij mij verlaten hadden, keek ik verwonderd in het rond, alles
oplettende in het vreemdste rooververblijf, dat een fantazie-rijke
dichter maar zich zoû kunnen droomen. En Charis, met de drie oude
vrouwen kwam te voorschijn: zij was gedost in zacht gele zijden
peplos; hare blonde haren waren gevlochten en opgestoken. Zij liep
op mij toe en omhelsde mij en zij deed mij zitten op de rustbank
van beestevellen. De vrouwen boden haar een lier en zij speelde en
neuriede met hare kinderstem, te vreden en klaarblijkelijk wederom
alles vergeten van de heksennacht, die ons had doen vluchten, van
den vermoedelijken ondergang haars vaders en hare verwanten. De
eunuchen en vrouwen dienden spijs en drank op en Charis deed mij
mede eten. Noch de vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over
iets, vermoedelijk gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde
rooververblijf, in deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen
stond Charis op en zij zag naar boven, naar de hooge raamspleten,
waardoor poeierden goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:

--Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!

Ik vreesde, dat zij hare gevangenschap zoû gaan begrijpen en dat er
zeker in deze bergspelonken geen tuinen zouden zijn aangelegd. Maar
de twee eunuchen wezen juist op dit oogenblik hen te volgen. En zij
geleidden de jonkvrouw en haar ezel een derde boogdeur door, een
witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte en
Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was werkelijk
een groote tuin, tusschen de pieken en naalden van het gebergte, die
stonden schitterende wit in de diep blauwe lucht van den nanoen als de
torens van een immens, krijtblank tooverkasteel. De hooge rotswanden,
die den tuin omgaven, dropen ter Noordzijde van neêr druppelende
watervalletjes, sijpelend tusschen de groeven over groene en gele
mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide een schat van
bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de roode en witte rozen
gloeiden en geurden over geheel de Zuidzijde van den ingeslotenen
wondertuin. En een klein meertje, een vijver, die weêrspiegelde de
diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele waterplanten spreidden
er hunne platte bladeren over heen....

De avond viel: in het Westen gloeide de lucht van oranje, na het zinken
der zon achter den rotswand. Een honigblonde teederheid weifelde
aldaar over de lucht, terwijl de lila nacht hare ijle sluiers reeds
spreidde. Toen rees de maan, terwijl wij lagen aan den rand van het
meertje; Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen
mijn roerloos ezellijf.

Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf neêr
zinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tusschen de glimmende,
platte bladeren der waterplanten een stengel zich als beurde en een
knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl ik staarde,
opende wijd de bloem en straalde blank in het maanlicht en ik was
bekoord door die schoonheid....

Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen verschenen
aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden ter ruste
te gaan.

Van de roovers zagen wij die nacht niets meer....



XVI.


Ook den volgenden dag niet. Wij doorleefden hem samen in
sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en
in den tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan
niets lieten ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionyzius.

--Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het buitenverblijf
van uw vader. Ingestort is het niet, zoo als zij met eigen oogen zagen,
een aardbeving is er in het Zuiden van Thessalië sedert jaren niet voor
gekomen, maar het huis was gesloten en onbewoond en de omwonende boeren
verzekerden, dat Menedemus en alle de zijnen vertrokken waren, met
misbaar en wanhoop, omdat zijn dochter verdwenen was en dat zij niet
wisten waar heen. Edele jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In
welke van zijn tallooze buitenverblijven? In Hypata wellicht?

Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionyzius
zeide toen, dat hij geheel Thessalië zoû laten doorzoeken, tot hij
Menedemus gevonden had. Intusschen begreep ik niet, dat wat ik gezien
had met eigen oogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende beenen
een begoocheling zoû geweest zijn, dat het landhuis tusschen de
lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten zoû
zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag toch
voorbij als de vorige. Tot tegen den avond Dionyzius ons noodiging
zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijne makkers hadden
besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in rijkeren
dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele kronkelgangen,
het inwendige van den berg door, tot wij in een zaal kwamen,
zoo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel reeds
in mijn jonge leven aanschouwd: het tooververblijf van Meroë, het
landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zoo fabelachtig, dat
ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als gebeeldhouwd
was met Corinthische pilasters en architraven, waren groote vakken
van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal stonden
tegen dien wand gouden lampen, zich vertakkende en vertwijgende en
iedere twijg beurende een brandende pit, zoo dat het van vlammen
wemelde en alle die vlammen weêrspiegelden zich duizenden malen in
de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij binnen kwamen, weêrklonk
muziek van fluiten en kleine harpen en in het midden der zaal dansten
Georgische danseressen.... De danseressen en de muzikanten waren allen
slavinnen en slaven der roovers, begreep ik later en ik verwonderde
mij wel zeer over die vreemde roovers, die in het binnenste van een
wonderlijk piekgebergte leefden als prinsen, tusschen groote schatten
en vorstelijke weelde en geen oogenblik schenen bevreesd te zijn,
dat hun wonderkasteel ontdekt zoû worden. Zij lagen, in rijke kleedij,
hunne gesteente-schitterende dolken in hun breede, zijden gordels, op
bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste vaatwerk,
dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen der honderden
lampepitten overal aan hunne juweelen op tulband en aan wapenen, aan
schotels en kannen en bekers blauwe, gele en groene vonken ontlokten,
die zich weder terug kaatsten in de glanzende spiegels, zoodat het
tooverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk scheen met wàt ik ook
in mijn leven had mogen aanschouwen.

Zoodra wij binnen kwamen, rezen Dionyzius en de sombere Manes op;
zij traden Charis te gemoet, die met mij, haar arm om mijn nek, nader
trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan hoeveel de
dochter van den schatrijken Menedemus ook gewoon was. En de beide
rooverhoofdmannen noodigden hoffelijk Charis uit tusschen hen beiden
aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij vlijde
aan hare voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk vreemd
gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij zoo
hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door hare gastheeren;
nadenken vermocht niet haar betooverde geest en het scheen wel of die
betoovering eene bescherming om haar heen spon, die zij zich ook niet
bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit haars vaders betooverd
huis op den rug van een ezel, was haar geen haar gekrenkt, was zij
gevoed, gekleed, was er een feest om haar heen en ik verwonderde
mij over den geleidelijken loop van dingen, die toch niet gewoon
schenen en bedacht of het de goden van Eleuzis waren, die dergelijke
harmonische onwaarschijnlijkheden om de lieflijke onschuld van Charis
sponnen en weefden.

Intusschen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden
spiegelzaal--overal verdubbelde zich hare bevallige beeltenissen, over
en weêr, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken,--toen
ik, plotseling, verrast, den kop richtte. Want Dionyzius was dichter
bij Charis geschoven en ik hoorde hem, verhit door den wijn zeggen:

--Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van
je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft
tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn
en zullen alle deze schatten je toe behooren, o schoone maagd!

Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde,
somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:

--Dionyzius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe zal
behooren, zoo als ook deze schatten aan mij toebehooren en niet aan
jou, en niet aan jou, die met een vervloekten glimlach meent alles
te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze mannen en
ons bezit!

Woedend rezen plots de twee dronken rooverhoofdmannen op. En ik
begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tusschen hen los
barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet
om mijn nek. Wat! Beschermden de Eleuzische godheden ons dan niet
meer?! De beide roovers hadden elkaâr naar de keel gegrepen, terwijl
gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tusschen de wanorde
der omver gestootene tafels. En tusschen al de andere roovers weêrklonk
boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over elkaâr.

--Charis behoort aan Manes! riepen de eenen.

--Aan Dionyzius! schreeuwden de anderen.

Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal,
barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich
op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk
schouwspel van helsche woede spiegelde zich daar over en weêr tusschen
de van bloed druipende, stralende wanden. Intusschen had ik in een
plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op mijn
rug en baande ik mij een weg, stootende met mijn kop, trappende
met mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot
in mijn flank. Mijn bloed vloeide maar diep was de wonde niet en,
een verwoede ezel ik, tusschen die verwoede roovers, ging ik voort
mij een weg te banen. Zij waren plots zoo op elkander verbitterd,
dat zij eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de
armen op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde door
een. Maar ik wist te bereiken den uitgang. De roovers hielden mij niet
tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zou vinden. Door
een labyrinth van nauwe gangen zocht ik mijn weg.

--Cha-i! Cha-i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.

Zij omhelsde mij vast en lag trillende over mij heen. Ik voelde
haar zachte maagdelijf in hare goud-doorweven sluiers kloppen tegen
mijn ezelelijf. Een zaal stond open: het was vermoedelijk Dionyzius'
slaapverblijf, vol weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren,
maar ik holde voort. Waar zoû ik een uitgang vinden? Nergens
vermoedelijk. Aan den wand hingen purperen mantels, krokosgele
mantels, mantels van vossebont. Ik holde voort... De open gelaten
wijnkelders holde ik door: de amforen stonden er, puntig en dubbel
geöord; de dikbuikige vaten stonden er: het rook er naar een roode
bezwijmeling. Ik holde voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het
rond te draven. Daar was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar
daar hoorde ik plots ook weêr het gewoel van den strijd der verbitterde
roovers en ik holde weêr terug...

Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke rooverhol;
een booze droom werd het van onbestaanbaarheid. Ik holde om en om;
ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en wanhoopte ooit
te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk alle uitgangen
zijn. De roovers achtervolgden ons niet, zeker vreesloos, dat ik
zoû kunnen vluchten. Daar was weêr onze tuin, daar klonk weêr het
verschrikkelijk rumoer van den strijd....

Te gelijker tijd struikelde ik. Het was midden op een ronden binnenhof,
tusschen de hooge, witte wanden van de op stekende pieken, als een put,
die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik gestruikeld was
over een even op stekenden, vierkanten steen, waaraan een ijzeren
ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik greep den
ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan den ring den steen
met al mijn kracht op.

--Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de
mannen, die vechten!

Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde
steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af,
alleen vreezende, dat Charis zich het hoofd stooten zoû. Maar de trap
was wijd in het rotssteen uit gehouwen en ik daalde voorzichtig maar
gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager
en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en
daalde ik in den donker....

Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de
lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven den zwarten
trechter, waarin ik mij bevond. Maar in dien trechter was een steile
trap gehouwen!

Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op steeg
ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis steeds
krampachtig zich klemmende om mijn nek. Hoe lang die moeilijke
stijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde op steeg
naar het hoogste van den hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis
zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de
steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik den rand. Nóg
een poging en nog een poging!

Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere
lucht. Daar heesch ik mij als aan mijn hoeven op en stond op den
trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte
met zijn witte torens in rozigen dageraad. De arenden vlogen in wijde
kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochten ether. De
landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene wazigheid
met de donkere plekken der bosschen tot aan verijlende horizonnen. De
nieuwe zon straalde uit.

Ik zag rond, of de roovers ons misschien langs een anderen weg...? Ik
zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en goddelijk schoon. En
een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op het
witte gekartel van een hoogen bergkam.... Waarheen? Het was alles
onbekend. De naaste minuut zoû de onbedenkbare verrassing zijn.

Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met den
bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steilste
bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste
plekken om mijn hoeven te zetten. In den rozigen morgen, nog wazig
blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af,
op zijn rug een betooverde maagd in zacht gazen feestgewaad van
kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte
arenden cirkelden rond. En het was alles zoo gewoon en zoo gelukkig,
dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem bloeide om ons heen
en hier en daar ruischelde het schuimende water de blanke groeven
omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.

Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan den anderen kant van het
gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel den berg en toen
ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de
appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de doorappelde
schaduwen. En gingen weêr verder. En niemand kwamen wij tegen. Het
was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van dezen dag
brengen zoû.

Den warmen middag liep ik een schaduwrijk bosch door van dicht
bladerige kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde
het vee, er golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tusschen
de olmeboomen. Landbouwers zag ik met hunne knechten bezig: zij
sloegen de blinkende sikkels de neêr zijgende aren door en zongen hun
juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te naderen, omdat wij beiden
betooverd waren.

En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar den ezel,
die daar naderde op roode hoeven, goudbeslagen en een in feestgewaad
gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En een der mannen naderde op
zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wien ik
sedert maanden gescheiden was.

Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef
duidelijk in de mulle aarde:

--Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis,
de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de poort
van de stad en om wier liefde ik betooverd werd....



XVII.


Davus, zoodra hij op den grond gespied had wat mijn hoef had
geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk
om mijn ezelnek.

--Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!?

En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn
maag uit speelschheid.

--En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus,
in blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus' dochter uit Hypata?

Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam hoefschrift
en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:

--De ezel van Menedemus' dochter? Neen, domme slaaf, maar haar
bruidegom, die in dezen aanbiddelijken vorm uit den oorlog is gekomen,
en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam
als muziek zegt!

Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlinkschen
blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was betooverd
en verliefd op een ezel geworden.

--Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik
begrijp er alles van! Ben ik ook niet betooverd geworden, toen ik
u zocht bij Xeniæ, terug in Hypata, helaas, overal in den omtrek,
heel ver, tot in Larissa toe, waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik
vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een ezel
zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet den ezel,
die ge waart, zoo als ik u nu heb gevonden! O heer, er spon allerlei
betoovering om mij rond; er was een web van verhindering om mij heen:
ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had verloren en ik
zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een ezelstal zocht--want
ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd waart!--als veedief gepakt
en gegeeseld en toen in het gevang geworpen en toen verkocht op de
slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was eerst slaaf
van den stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep steeds op de
straat met mijn korf en bezem àlle ezels na; mijn meester verkocht mij
toèn met voordeel aan een purperfabrikant en ik zegende mijn noodlot,
omdat ik berekende, dat, zoo ge niet in een ezel herschapen waart,
ik u misschien daar kon ontmoeten zoo ge handelsbetrekking aanknooptet
met mijn baas en ook deze verkocht mij met voordeel aan den opziener
van een groot landeigenaar, in wiens gronden ik nu werk--hij toonde
zijn sikkel--maar dien ik zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik
wederom vergeten ben: hij heet, geloof ik....

Terwijl Davus zich den naam van zijn nieuwen meester wilde herinneren,
kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en landbouwers
aanloopen en verzamelden om ons heen en Davus was zoo vervoerd van
geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen oogenblik
bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer zijn rondom
betoovering en luide zichzelf in de rede viel:

--Vrienden, medeslaven en gij heeren opzieners, komt toch nader
en loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde.... o neen,
die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit den oorlog
kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt.... En deze jonkvrouw
is.... hoe heet zij ook weêr, heer Charmides; ge weet, uw trouwe
Davus vergeet altoos namen!

En de opzieners en de slaven verzamelden in dichten drom.... Nu
was er niet veel te herstellen meer aan Davus' onbescheidenheid;
de opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op
mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat zij Charis was
en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er bleef mij
niets over, dan ja te knikken en zelfs mijne toestemming schriftelijk
in het stof van den weg te onderteekenen.

Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het
landvolk om ons heen gedrongen:

En het klonk, door elkaâr:

--Een betooverde koopmanszoon en een betooverde maagd! Nu, wat
is er voor vreemds aan betoovering? Zegt men niet, dat onze heer
zelve....? En onze meesteres....?

Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een
ruischende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de hoofdopziener
tot Davus:

--Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden
voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om
getuigenis af te leggen, dat je je eersten heer terug vondt in dezen
onwaarschijnlijken vorm.

Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners
gelastten den slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en
omringden ons, vier van hen met den hoofdopziener, om ons naar hunne
meesters te brengen. Het was echter een lange weg, dien wij volgden,
terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de
landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke
bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar nog
een landelijk geluk scheen te zijn tusschen landbouw en veeteelt,
kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter
weêrszijde van den weg de zelfde ellende, die ik zelve had door
gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners begrepen,
dat wij beiden, hoewel betooverd, een jonkman en een maagd van aanzien
waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden ons telkens
rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft; zij gaven mij
klaver en haver: zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik geen gewone ezel
was, maar een betooverde koopmanszoon, want ik beantwoordde enkele
hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met mijn hoef schrijvende in
het zand, dat ik aan roovers was ontsnapt. En zich wel verwonderende,
maar niet zóo zeer als ik wel begrijpelijk had gevonden, geleidden zij
ons steeds voorwaarts, nu langs in de nacht somberder rifgebergte, waar
zij zeiden, dat de goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde,
dat hij minstens wel even zoo vermogend zou zijn als Menedemus en mij
herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg ik,
schrijvende, toen wij een oogenblik halt hielden:

--Hoe heet, opzieners, uw heer....

En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een donderslag
hoorde:

--Chersonezus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate....

Chersonezus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhoovaardigde
te zijn de zoon van Hermes, van den edelen god aller kooplieden
in parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht
Chersonezus, dien ik had gezièn, had gehóord, zwevende in de nacht
boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis
te schaken! Het was Chersonezus, waarheen zij ons leidden! Een
ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te
moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van dien
machtigen toovenaar; voor Davus was Chersonezus' naam niet meer dan
welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat kon
ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tusschen
vele menschen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde
tusschen vele mannen. Duizend gedachten en voornemens woelden in
mij duizelsnel rond, maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te
werken of te volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis,
gerust gesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en
rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:

--Heeren opzieners, zegt men niet, dat Chersonezus bekend is met de
geheime krachten en zoû hij mijn heer niet onttooveren kunnen?

Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijne
verwarring. Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste
zoû zijn werkelijk mij te gedragen bij Chersonezus of ik onttooverd
door hem wilde worden. Intusschen waren wij het goudmijnbedrijf
voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte, een wonder
vizioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht
gouden zuilen, die rezen tusschen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit
nog had ik zulke vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien:
het was donker blauw van boomgroepen en heestermassa's tegen lichter,
star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van vijvers
tusschen lazuursteenblauw van bladeren en bloemen en tusschen al deze
betoovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in Corinthische
kapiteel- en gleufverschieten met hare tallooze schachten op, terwijl
de daken ook met zacht gouden vakken verschoten. En toen wij naderden,
kondigde de hoofdopziener ons aan, door te blazen op een fluit en van
daar ginds antwoordde een cymbelslag en er was even een korte muziek
over en weêr. En toen wij naderden--een jonkvrouw op een ezel met een
slaaf en verschillende opzieners--door de tuinen en langs de vijvers,
liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond te
doen. Er was op de vele gouden trappen van het breede huis een beweging
op en neêr van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen van een
betooverde jonkvrouw, met een betooverden jonkman, die Chersonezus'
hulp kwamen in roepen. Toen, na een pooze, dat wij toefden voor de
trappen, begon het inwendige van het huis te stralen van starachtige
lampen, die uitschitterden aan duizenden Hekate-fakkels, in ver
verschiet geplant en tusschen de fakkels naderde wie wel Chersonezus
scheen. Hij droeg een tiara, die schitterde, een langen tabbaard en
zwarten baard. Hij was omringd van tal van trawanten en hij zelve was
zoo groot, dat hij boven allen uitstak. Hij scheen wel een Aziatiesch
keizer en de mannen rondom hem schenen satrapen. En ik begreep,
dat hij een allermachtigst toovenaar zijn moest en toovenaars ook
wie hem omringden.

Aan de hoogste trap bleef hij staan in zijn glorie en van de opzieners
langs de trawanten, ging het inlichtend woord hem te gemoet. En
ik hoorde:

--.... Beiden betooverd.... Charmides.... Charis....

Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de
trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was gezeten.

--Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele
Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.

Charis ontsluierde zich half uit hare gele feestsluiers, die zij
droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan vereering en hulde:

--Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held....

--Ik heet hem welkom als u, zei Chersonezus, terwijl hij Charis deed af
stijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg omringde.

En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij
betooverd was en op een ezel verliefd, dat ik betooverd was en een
ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met
Davus, de trawanten, de slaven, tusschen de gouden zuilen door,
tusschen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen
door. Intusschen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook
deftig op goud-rooden hoeven achter mijn bruid en den toovenaar. Tot
wij kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom
bekroond met een zwart marmeren hond, den hond van Hekate, die tegen
den starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop ophief, terwijl in
het midden een waterbekken den zwart marmeren, wijden bak diepte, waar,
op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En Chersonezus'
deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich aan haar zijde
en vroeg:

--Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom helpen?

--Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonezus! zei Charis.

--En met zijn spraak ook een menschelijken vorm?

--Dat niet, o Chersonezus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan
welke vorm ook zoû zijn....

Chersonezus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig
toovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk
had hij nooit berekend, dat Charis' betoovering door zijn eigen
tooverwoord toch nog geluk haar geworden zoû zijn om hare liefde,
die de goden van Eleuzis wel hadden toe laten gaan naar een ezel,
maar naar een eveneens betooverden, in een ezel betooverden jonkman,
zoo dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tusschen beider zielen had
kunnen weven, zoo dat toch geluk hen had kunnen door glanzen en hij
aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten
welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnoozel
en zoo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde....

Maar plotseling weêrklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het
van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, als van
aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijne ezelsoogen niet gelooven,
toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op een bedde
van zonnebloemen....!



XVIII.


Een klaterende lach weêrklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij riep:

--Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit
Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn dienende
geest je in een ezel, elken keer, dat je verliefd werdt!

Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde
Chersonezus en zeide:

--Mijn groote en machtige vriend, gij, die met mij heerscht in de
luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de gunst,
die een versmade vrouw zoû vragen. Geef mij den ezel, dien ik hier
voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik wil
op dien ezel mij wreken.

--Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde
Chersonezus met een valschen lach van hoffelijkheid; zoo ik u, o
Meroë, den ezel af sta, die geen ezel is maar een held, Charmides,
uit den oorlog terug gekeerd en Charis' verloofde??

--Charis zal zeker, spotte op haar beurt tusschen den drom der
toovenaars en hunne trawanten, die ons omringden, Meroë; zich
troosten voor Charmides, zoo zij zich met Chersonezus  verlooft. Sta,
Chersonezus, mij dien Charmides af.

--Ik sta, Meroë, u hem af, zoo Charis aan Chersonezus zal zijn.

Zoo spraken zij over en weêr, vol helsche ironie en plotseling
weêrdaverde hun klaterende lach. En weêrdaverde om ons heen aller
klaterende lach, zoo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend,
dat het geheele paleis scheen te schudden met zijne zuilen, dat àlles
lachte, dat de zuilen lachten, dat de booze nacht van het lachen bewoog
en dat in den omtrek wel honderden honden lachende blaften, met de
zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En het was
een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn pooten,
om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze helsche
omtoovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om hare onnoozelheid niet
bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te doorvoelen,
dat Meroë haar wilde ontrooven haar bruidegom en als een furie wierp
zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:

--Nooit zal Charis aan Chersonezus zijn en Charmides nooit aan deze
slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wil ontrooven! Wij hebben
elkander lief en nooit zal wie ook van ons lief hebben een ander,
wat hare wraak ook bedenkt!

Het helsche gelach was verzwegen en in een doodstilte weêrklonken de
woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna
vreeslijker dan het lachen, huiverde door deze booze sfeer, waarin
wij ons bevonden. De blanke schijn van de nacht was lijkvaal geworden,
de gouden glanzen der lampen versulferden en bleeke schimmespooksels
doemden larve-achtig om ons rond kronkelend op. En in het gewarrel
dier vreemde lijnen en lintelijven bloeide in het waterbekken de
zwarte lotusbloem op een zich zichtbaar rekkenden slangestengel
omhoog uit het zacht ziedende water. De stengel slingerde, groeiende,
van rechts naar links, kronkelde steeds langer over het bekken en
bereikte eindelijk met haar bovenmatig groote, zwart gloeiende bloem
mijn bek.... En Meroë zeide, huichellachende:

--Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelsche
slechtaard is, die om straf in dezen ezelsvorm veranderd werd. Gij
waant hem een held, uit den oorlog gekeerd, maar hij is een monster,
een vreeslijk gedrocht en zoo gij hem dwingt deze lotus te eten,
zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.

Verstrikt zag Charis van Meroë naar Chersonezus en mij. Rondom ons
stonden de toovenaars en alle hunne oogen staarden op ons. En Meroë
spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe's gewaad, met de
juweelen zonnebloemen van chryzoliet-en-harten-van-anthraciet aan
hare slapen en op hare borsten. En het was of alles dwong Charis
de bloem te plukken. Zij strekte de hand naar den langen stengel,
die toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem
zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de bloem,
onmachtig te weêrstaan de verleiding der nieuwsgierigheid....

Zij zag mij met hare dierbare oogen, die als blauwe lotussen waren,
aan, terwijl zij mij den zwarten lotus reikte. Het was mij bijna
onmogelijk te weêrstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van
hare hand. O Goden van Eleuzis, wat zoû gebeuren, zoo ik at?! En
dadelijk, dat ik in mijne vertwijfeling dacht aan de heilige goden,
voelde ik mij doordrongen als met een pijl met deze ingeving:

--Vat de bloem aan maar eet haar niet....

En strekte ik den bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de
boosheid, die wachtte.... Ik vatte met mijn tanden den stengel aan
en de bloem bengelde tusschen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik
den verleidelijk zoet smakenden stengel uit en vertrapte met mijn
hoeven de bloem.

Plotseling doofden alle lichten en een helsche storm van gekrijsch
warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek
Charis' armen en tusschen hare kreten hoorde ik het woedende brullen
der toovenaars en Chersonezus' en Meroë's stemmen tegen elkander in:

--Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonezus....!

--Hoe is het mogelijk, machtelooze Meroë....!

--Dat een ezel....!

--Een handelsreiziger....!

--Telkens en telkens weêr....!

--Je toovermacht breekt....!

--Je toovermacht breekt....

Zij scholden woedende op elkaâr in de stikdonkere nacht.

--Goden van Eleuzis, bad ik; ik weèt het, waarom hun toovermacht
brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleuzis, beschermt
ons steeds!

En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis, bezwijmd,
om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een vale morgen
en ik zag het tooverpaleis er bleek in op zuilen als de grauwe schaduw
van wat het die nacht was geweest. Er hing als een nevel in. Het scheen
onbewoond, op dat oogenblik: het scheen er leêg van menschen en dingen,
van boosheid en van betoovering. Die nacht, misschien zoû het weêr
hergloeien door helsche machten: nu stond het slechts verlaten om
ons op, immens, leêg en grijs....

--Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een
droom! Charmides, Charmides, vluchten wij?

Zij wierp zich op mijn rug.

Maar plotseling hoorde ik een stem:

--Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet
ge dan uw trouwen Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar een
ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem niet los!!

En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht met
Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het waterbekken
rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen.

Hij rende op mij af en verschool zich tusschen mijn pooten en riep:

--Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!

Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten
slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling wàt
zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er eene is van
telkens bij ieder dier wisselenden klank voor het zelfde begrip en
dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier begrijpt. Het
was dus tusschen de drie zwijnen en mij een hevig gebalk en gesnork
over en weêr en zij smeekten mij:

--Hàrr-mides! Hàrr-mides!

Wat is er?

--Erbàrm, erbàrm u onzer!

--Wie zijt ge?

--Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië....

--Wat overviel u? vroeg ik.

--Wij werden alle drie, riepen zij; in Hypata door Meroë betooverd! En
als zij haar minnaars betooverd heeft, werpt zij hen, geslacht,
in de tooverketels der heksen, op de bergvlakten, onder de maan,
die zij uit haar loopbaan rukken....

--Een zwijnetand hier....

--Een zwijnepoot daar....

--Een zwijnestaart hier....

--En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaâr.

--Ge moet amaryllis eten! riep ik.

--Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was
alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zoo dat Charis riep:

--Charmides! Charmides! Vlucht!!

En Davus:

--Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!

Ik zette het op een loopen, balkende. En het scheen, dat zoowel de
drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl Charis
mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter zijde en
achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen en liet
zich zoo, hollende hij, dravende ik, mede sleepen door zijn heer,
die een ezel was. Het was juist wat ik zoowel mijn knecht als de
zwijnen had toe gebalkt; het geschiedde alles zoo als ik het wilde
en door den valen morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op,
velden over, stroomen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik
mij onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wèg moest,
Chersonezus' zoo uitgebreide bezittingen, landerijen en tooverban
uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de
drie betooverde senatoren.... Ons allen te redden vóor Chersonezus,
zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid,
ons met éen gebaar van zijn staf zoû weêrhouden verder te vluchten
in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de
zon niet op straalde, dien dag. Het scheen of ik liep met een geheime
kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend den grond. Over
mij heen, hare armen rondom mijn hals, lag Charis en ik vermoedde,
bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling, die mij deed
denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen getorst had en
molensteenen gedraaid, hing, als ware het, Davus, liet mij niet los
en ik sleepte hem meê, terwijl zijne voeten ondanks zichzelven mede
liepen. En snorkende, grommende, knorrende, renden achter, ter zij,
de drie zwijnen mede, zich liever hunne senatorenzielen uit hunne
dikke leden loopende dan hun redder, mij, te verlaten. Neen, het werd
geen dag, durende dien vreeslijken rit. Het regende en ik rende den
regen door, tot een diep ravijn zich boorde voor mijne blikken. En
een hevige bliksemschicht uit schoot en de donder dadelijk rolde....

Ik stond stil, steil op mijn rechte pooten, mijn ooren steil en
steil mijn pijnlijken staart, dien Davus niet los had gelaten. De drie
zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij niet
meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat ik niet
verder kon, uit vermoeidheid ten doode toe, niet vèrder kon, dat diepe
ravijn neêr en ginder weêr op, in den slagregen, die stortte neêr.

--O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds
gewend aan de zwijnen scheen en tusschen hun drieër rondgetol de
armen wanhopiglijk rekte en de handen wrong.

Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de jonkvrouw,
bezwijmend op mijn rug, af zoû tillen en haar zoû dragen in rotskloof,
veilig voor stormgeweld. De drie zwijnen begrepen mij dadelijk en ook
zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en gesnork. En o wonder,
het was of Davus het wèl begreep, uit mensch-intuïtie, omdat een mensch
toch wel eens een dier begrijpt. Terwijl ik, mijn kop naar hem toe,
balkte, balkte als geen ezel ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten,
snorkten als geen zwijn ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis'
greep om mijn hals, tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof,
legde haar hoofd op het mos, dekte haar toe met breede varenbladeren
en hurkte toen aan hare voeten neêr om er zelve in zwijm te vallen.

Toen, vóor de kloof, viel ik in een. Ik voelde mij of mijn menscheziel
ontsnappen zoû aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn
oogen puilden mij uit den kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken
aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende
ook, vlak op de flanken ter neêr. En zoo bleven wij die nacht van
stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een
slaaf, aan den rand van het ravijn, dat zich uit strekt langs den
heirweg, die voert naar de stad van Larissa.



XIX.


In diepen slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter
neêr. Plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn
bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk,
onder de varenbladeren. Davus aan hare voeten en de drie zwijnen,
rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zoo verweet ik
mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier pooten. En schudde
den dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus
sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een Egyptische mummie
gelijk, omplakt in hare natte wade en sluiers, sliep in de spelonk
op het mos, schenen de vele varens, waarmeê Davus haar had overdekt,
haar warm te hebben gehouden, want zij sluimerde als een kind zoo
rustig, haar blank gezichtje in het blonde haar enkel zichtbaar,
verder de lijn van haar lichaam slechts even te raden onder het breed
geblaârte. O, zoo zij ziek ware geworden van den vreeslijken rit door
den slagregen! Maar het scheen wel, dat de goden waakten over haar,
want zij lag zoo rustig als hadde zij gelegen in haar kuische bedde
te huis!

Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met ruig
struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde er bruischend met
val op val de rotsblokken af en in die diepten doken de nachtelijke
schaduwen weg. Maar ginds, in het Oosten, rilde een rozige schijn
op, een kier van goud scheurde lang in den nog schemergrauwen hemel
laag over de oorden, die wij verlaten hadden en de jonge dag, zelfs
aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees als een jonge god op. En
plotseling vernam mijn lang, steil gespitste oor een zacht geluid, dat
naderde uit dat zelfde Oosten aan over den met steenblokken bezaaiden
baaierd, die het ravijn omgaf en waardoor nauwlijks van weg meer
spoor was.... Het was een zacht zilveren getinkel en aangetokkel,
zoo als ik meende wel meer in vroegere dagen te hebben vernomen en
het klonk zoo zalig zuiver ginds uit de rozigende verte aan, dat ik
luisterde, luisterde, zonder nog mij van die bekoring rekenschap te
kunnen geven. Tot ik zag een witten stoet, nauwlijks nog omlijnd in
den rozigen dauw, die optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage
mannen, vage vrouwen, aan bewegende over het rotsgesteent en met den
eersten dageschijn om de zich tegen de lucht uitheffende hoofden,
zingende en musiceerende.... Nu, duidelijker, klonken de stemmen,
trillerden, aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete
muziek en ik balkte luide op, om mijn lotgenooten te doen ontwaken.

Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg hare oogleden op en
zij riep:

--Charmides! Charmides! Waar ben ik?

Ik was wèl gewoon op velerlei manier met mijne bruid gesprek te voeren,
maar dit maal was het Davus, die antwoordde:

--In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw slaap
gewaakt al sliepen wij ook zelve, ten minste ik, uw slaaf! Maar mijn
meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom, heeft mij
wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie ik werkelijk
niet weet of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in diepste rust
zijn gedompeld!

En opgestaan riep hij:

--Heeren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en
de zon rijst over de vlakte!

De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog
in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu ook
den stoet, die uit de rozige verte aan kwam....

--Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteeken,
dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met
raad zoowel als met daad!

In der daad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende maagden
en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de zilveren
banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen hingen. En toen
zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar stappen voorwaarts
en knielde neêr op mijn twee voorpooten.

Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende
ezel. Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen,
die in Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer
en hielden zwijgende stand.

--Heilige heeren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen zich
de goden over ons allen: alle menschen, die door veel avontuur gegaan
zijn, maar de jonkvrouw en de slaaf mensch nog alleen en de anderen
zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over den ezel, heilige heeren,
den ezel, die is mijn heer!

De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik,
opgerezen uit mijne knieling, in het stof van den weg met mijn hoef
had geschreven:

--"Ik ben Charmides, zoon van Lyzias.... En de maagd, die ik redde
uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus...."

--Ik ben Davus, heilige heeren! riep Davus. Aan mijn slavennaam
begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!

--En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich grommende
en tollende, verlegen, hielden ter zijde.

Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaâmde het.

--Gij zijt dus allen betooverd geworden? vroeg de opperpriester
ernstig.

--Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus; maar anders, ja, heeft
iedereen wel een tikje beet!

--Vergezelt ons in onzen stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug
naar het heiligdom van de godin.

En wij voegden ons in den stoet. Nu, op het trilleren der
sistra-snaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tusschen de
priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijken lach
van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie
zwijnen mede, zoo deftig, of zij reeds weêr senatoren waren. En
achter ons kwam Davus. Dan schreed, tusschen weêr priesters, de
zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het
gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zoo als ik begreep,
voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom naar
haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en rythmiesch
treden op de maat der teêr neêr tinkelende en als met helle droppelen
afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en den morgen steeg,
met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons baaierde de woeste
wereld, breidde zich het woeste landschap, strekten zich de ruige
rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden afgrijslijk, maar boven
ons blauwde de wijde hemel op door de laatste, rozige ochtendmisten
en slingerde zich onze witte stoet langs wat hier weg was en daàr
zich verloor onder de neêr getuimelde blokken....

--Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn
bruid. Waar gaan wij heen? Huwen zij ons nu spoedig, na zoo vele
lotsverwisselingen? Want ik herinner mij, o ik herinner mij de
vlucht uit mijn vaders bezittingen, toen ik het landhuis zich zag
verheffen en weêr neêr storten in vernietiging... Ik herinner mij
den appelebongerd en de gouden feestzaal, waar de booze mannen
gingen vechten; ik herinner mij den diepen put en de steile trap,
die geleidde bóven op het blanke gebergte en ik herinner mij de
vreeslijke nacht der blaffende honden en het helsche gelach van de
slechte vrouw, die je aan mij wilde ontrooven en toèn onze urenlange
vlucht door storm en regengeweld! En nu Charmides, is alles zóo zoet
geworden: de lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen,
die ons omringen en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen,
die niet af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb,
zoo als ik alles, alles lief heb, dezen morgen, dezen zaligen morgen!

Zoo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het
rotsgesteente af sloegen op den grooten heirweg. Wij ontmoetten er
de warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of
wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neêr,
aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en den
ezel, dien een blonde jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen
of veronderstellen:

--Betooverd....? Betooverd....? En worden zij nu onttooverd?

Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het zachte
getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit bloemeklokjes,
die vielen over den weg, over het knielend gebaar en de vroomheid
van wie zij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een zijweg in en
een dicht bosch van laurier, myrt en sycomoren, schaduwde heilig en
geheimzinnig aan weêrszijden des breeden wegs. En voor ons, in de
verte, zuilde de witte tempel....

Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptiesch, toegang gevend
als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden naar
het heilige huis, waar de eeredienst der vreemde godin werd gevierd,
ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betooverd waren geworden. O,
ik wist het wel, dat de goden van Eleuzis, die ik zoo dikwijls had
ingeroepen, mijne bruid en mij hadden behoed, maar ik herinnerde
mij ook Clitifo's lieflijken tuin van zilverasters en hoe reeds
aan den grens van Thessalië een Isis-priester de weldadige bloemen
kweekte, die mij hadden kunnen onttooveren, toen ik op Nausistrata
verliefde! Zoû ik ooit weêr als toen gulzig storten in de starrige
bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van mensch en van
man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij het voorplein
van den tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang
genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde; ik
meende, dat het heilige tijdstip nu weêr naderen zoû, sinds ik trouw
was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige liefde
voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd geworden op een
andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin verliefd geworden? En
in de zekerheid van mijn aanstaande belooning voor trouw en zuivere
liefde, ging ik mede met den stoet tusschen de pylonen en langs de
sfinxen, tot wij stil hielden op het groote plein voor den tempel. En
de opperpriester ons beval te wachten, tot de priesters het beeld
van de godin op haar altaar zouden herplaatst hebben. Intusschen
wachtten wij, Charis van mij afgegleden en den arm om mijn nek, Davus
en de drie zwijnen rondom ons. En vroom zagen wij uit in het even
geschemerde tempelverschiet, van waar de zang en de zilveren muziek
nu, steeds zoo zoet trillerend, weêrklonk. Zelfs de drie zwijnen,
scheen het mij toe, hurkten vroom, als knielende neêr, wachtten vol
vrome vreeze af en gromden slechts behaaglijk in ondertoon, of zij
voorgevoelden het einde hunner vernedering en metamorfoze....

Toen, tusschen zijne priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was
zoo groot en zacht, zoo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel
geschoren zijn ouden schedel tusschen zijne zilveren priesterbanden. In
zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weeke,
witte gewaad, was een gebaar van menschenliefde, zoo groot, dat het
mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn stem
vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:

--Charmides, hoor mij thans aan. Betooverd als gij zijt geworden,
nadert het oogenblik van uwe onttoovering. Maar weet eerst, dat
tusschen Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië's
grenzen en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der
heilige machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zoo
ge niet reeds vroeger zoudt onttooveren, door de bloem, die ik vele
malen ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleuzis,
wien gij vroom steeds waart in uw hart, gunden mij niet te vroeg
erbarmen en hebben gewild, dat gij den heiligen, witten lotus niet
weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd
onttooveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van
uw onttoovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen
uit de blanke u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit den
blanken lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog
de azuren oogen van Charis u denken; maar met blanke lotus lag het
meer bij Xeniæ overladen, toen gij, op Charis verliefde ten tweede
male en ten derde male herschapen werd. Om Charis' woning bloeiden
de vijvers van blanke lotus. In den tuin van Dionyzius deed ik nog
eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tusschen de hooge,
blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleuzische goden gaven u
niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen moest en
de trouw in de liefde deelachtig moest worden....

Op dit oogenblik traden de maagden den tempel uit en éene harer, in
heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer groote,
zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange stelen.

De opperpriester wees.

--Zoon, zeide hij; zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt in
onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het oogenblik
is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van Eleuzis gunnen
het u...

Ik knielde in huiverende vroomheid neêr. Ook voelde ik, dat Davus
knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op den grond, voor
zoo ver een zwijn zich op den grond in vroomheid vernietigen kan,
want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord door
de bloemen en in hare onnoozelheid de heiligheid van dit oogenblik
wellicht niet bevroedende, knielde niet en riep alleen juichende uit:

--O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan zij
ooit bloeiden op onze vijvers!

En zij naderde; hare handjes gingen begeerig uit naar de vaas, die
de maagd reikte aan den opperpriester.

Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij
de bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de
opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die.

Mijn menschehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte den bek,
opende voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem.

En at haar zoo vroom of ik bad.

Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar in
mijne vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.

En was een mensch. En was een man. Charmides, Lyzias' zoon uit
Epidaurus, in zijn reisgewaad....!

Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!

--Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.

--Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.

Maar een schelle kreet klonk naast mij.

--Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij
gebleven? Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins,
die uit den oorlog kwam in zoo aanbiddelijken vorm, grauw gevacht,
langgeöord en zoo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als
muziek zeide mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en
ik wil hem niet kennen! Waar is mijn Charmides in eens henen?! Waarom
is hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o wondermeesters, die hem
mij pleegden, wàar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn
Charmides!?

En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde
mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:

--Wèg, wèg van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides en
al was hij maar een ezel, hèm heb ik lief, en hem wil ik alleen!

En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der
maagden-van-Isis, en verscheurde zij hare sluiers, trok zich de haren
los, terwijl hare kreten snerpten:

--Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel
Charmides!



XX.


Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis
dan wel den ezel blijven beminnen, maar niet den jongen man, wiens
ziel huisde in dat betooverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijne
handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde
toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegeren man- en
menschvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs,
mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de
tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak hij:

--Charis, gij die zoo trouw uw bruidegom bemint, wien geen ezel
gij ooit wildet zien maar een held uit den oorlog terug gekeerd,
ontvang deze heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om
tot bezinning te komen....

Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht omdat
zij zoo schoon was en vroeg:

--Moet ik zoo schoone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of
er licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien
het een naast het andere: moet ik werkelijk zoo schoone bloem eten....?

De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts met zijn
zachten, wijzen glimlach van grijsaard, die vele dingen van hemel en
aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden de sistra
en zij tokkelden met de staven de snaren en zij zongen en zij bewogen
in rhythmiesch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend, de bloem
in hare hand, om zich heen en naar de zingende en dansende maagden
zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek bewoog
iets in hare half onnoozele ziel, dwong haar met zoeten dwang iets te
doen tegen haar eigenen wil in, want steeds omziende, glimlachende,
o zoo zoet haar kinderlach, hief zij hooger en hooger de bloem aan
hare lippen, zette als een roode vlinder hare lippen op den kelk...

En at de lotus....

Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen
nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te
smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend
uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich heen,
vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zoo geleidelijk
zacht als smolt haar geheele lichaam en teêre ziel weg in het niets
van den dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en de zwijnen
gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als waren ook
zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug, hen vóor
was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit Chersonezus'
verschrikkelijk paleis.

Maar de Isis-maagden hadden Charis in hare zorgzame armen op gevangen
en op een wenk van den opperpriester droegen zij haar van daar. En
de heilige man zeide zacht:

--Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit hare bezwijming... Heb
geduld...

Ik boog voor hem neêr, knielde, kuste den zoom van zijn gewaad.

En hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde weken.

Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:

--Claudius Veturius....

Een der zwijnen sprong op, de voorpooten hoog.

--Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.

Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte hevig.

--Euzebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn.

En het bewoog hevig met den korten krulstaart, schudde zijn borstelig
lijf en gromde, maar eerbiediglijk, aan 's priesters voet...

--Gij zijt alle drie genoeg gestraft voor uwe euveldaden, zeide
de priester. Gij hebt gestolen uit den Schat des Rijks; gij hebt
beschuldigd zonder reden wier ongeluk uw voordeel zoû zijn; weduwen
en weezen hebt gij doen lijden, maar, wat kwaads gij deedt, is
hersteld tijdens den tijd, dien gij zelve leedt. Gij kwaamt, door
Noodlot geleid, in Thessalië; Meroë is u verleideresse geweest, en
zoodra ge meendet in hare armen zalig te zijn, werd gij in zwijnen
vertooverd. Maar ik weet, dat gij tijdens uw dierlijken staat, berouw
hebt gevoeld over al uwe misdadigheid en dus....

De opperpriester gaf een wenk: uit den tempel trad een priester,
houdende een vaas met drie amaryllisbloemen, maar zoo wit als de
lotussen waren geweest.

--... Heeft uw lijden een einde, voltooide des opperpriesters zachte,
welluidende grijsaardsstem.

En hij nam de drie bloemen en zeide:

--Eet ze, Euzebius, Gaudentius en Claudius, want niet de roode,
de witte amaryllis alleen, geneest voor altijd van booze betoovering.

En de opperpriester bood den zwijnen, een voor een, de witte
amaryllis. Zij verslonden, een voor een, de bloemen tusschen hunne
nederig gestrekte zwijnssnuiten en o wonder, een voor een hieven zij,
ietwat moeizaam, zich recht en wij zagen voor ons drie senatoren,
Romeinen: Euzebius geheel kaal, kort, met een dikken buik; Gaudentius,
lang en mager met een treurigen mond, die hing in twee plooien neêr;
Claudius scheel en met een dikken neus, waarop een wrat. En zij
droegen, o wonder, hunne toga's en voor den opperpriester hadden zij
dadelijk verkregen een zekere waardigheid van aanzienlijke Romeinen,
van senatoren, toch nederig en berouwvol om het bewustzijn, zeker,
dat wij allen hen als zwijnen hadden gekend. En zij knielden, en ik
met hen mede, en wij kusten allen den heiligen man zijn mantelzoom
en wij begaven ons met de priesters in het heiligdom, om de godin
te danken....



Dien avond was het zoo zacht in de lucht als zweefde een godenadem
den tempel om. En ik zag de drie senatoren: zij zaten op een marmeren
bank in den tempeltuin, rustig en ik denk wel blijde en bespraken--ik
overluisterde hen even--hoe zij naar Rome terug zouden keeren, waar
Keizer Hadrianus en de Senaat zeker niets zouden begrepen hebben
van hunne lange afwezigheid. De een krabde aan zijn kaal voorhoofd,
de tweede loenschte scheler in moeizaam bedenken, de derde wreef zich
over zijn maag, na het menschelijk maal, dat zij juist hadden genoten
en ik hoorde Gaudentius zeggen:

--Nooit iets in Rome zeggen van wat ons is overkomen.

--Niemand zoû het gelooven, zeide Claudius.

--Ik geloof het zelf niet, zei Euzebius overmoedig.

Ik liet de drie senatoren. Ik zelve geloofde wèl, vroom aan Isis,
vroom aan de Eleuzische goden en tevens, vol van liefde, liefde
als ik beter voelde als man nu dan als ezel destijds, voor Charis,
mijn zoete bruid. En terwijl ik, Davus, ginds, in een der kleine
vertrekken, die ons ter zijde van de tempelgebouwen waren toegewezen,
zag slapen, doodmoê nog, mijn arme knecht van den tocht, dien hij
aan mijn verdwenen ezelstaart had moeten volbrengen, dwaalde ik zelve
vol verlangen naar Charis om in de tuinen, terwijl het scheen, dat de
godenadem mij zoo zacht en weldadig omzweefde.... En voelde ik mij,
in dat verlangen naar mijn bruid, gelouterd, vroom afwachtende de
dingen, die komen zouden en wèl anders dan ik mij gevoeld had als de
dartele handelsreiziger, die ik eenmaal geweest was...

Toen zag ik twee priesters: klaarblijkelijk zochten zij mij, want nu
zij mij zagen, kwamen zij op mij toe. De maan, heel zuiver, rees aan
de kim, over de verre, rotsige vlakte, die van uit de Isis-tuinen
was te zien, als een blankende, eindelooze woestijn....

--Charmides... zeide mij een der priesters.

--Wij zoeken u, zeide de andere; om u op bevel van onzen heiligen
vader tot Charis te voeren. Zij wacht u...

Mijn hart sprong op naar mijn keel en ik bezwijmelde bijna van
geluk. De priesters, ik tusschen hen beiden, geleidden mij; door
de tuinen, achter den tempel om, langs de lange rij tempelgebouwen,
waarvoor de myrtehagen als tot groene schermen waren recht gesnoeid,
voerden de priesters mij tot ik eensklaps mij bevond in een prieel
zoo tooverschoon, dat ik aan werkelijkheid niet dadelijk gelooven
kon. Een vijver, in het midden, bloeide in de blankte van de rijzende
maan, van de heilige lotus, die voor altijd onttooverde wiens boete
door de goden was aangenomen, maar de bloemen lagen niet steeds op
het water; de grootste, de allerzilverste rezen op langere stengelen
omhoog en schitterden tegen de nacht als sterren der aarde. En rondom
verhieven zich hoog de witte amaryllis-kelken als blanke bekers van
albast en alle de bloemen schenen de beginnende maneklaarte in hare
diepe ontvankelijkheden op te vangen en stráalden, heilige tempelvaten
gelijk.... En in dit gewijde prieel, achter, uit een witzuilige gang,
trad Charis mij te moet. Twee maagden geleidden haar. Ik zag haar
in de zacht blanke nachteklaarte naderen als een teedere schim:
zij was bleek en ernstig maar zoo lieflijk als ik nog nimmer haar
meende te hebben gezien: iets minder kind en meer vrouw, schreed zij
mij langzaam te moet: haar blonde haar omgaf zoo lieflijk kuisch hare
broze slapen en teêr, bleek gelaat; een witte peplos plooide bijna als
met lotusblankte van hare smalle schouders en langs haar slanke heupen
en als blauwe lotus bloeiden hare oogen op in den blik, waarmeê zij mij
zocht. En de twee maagden en de twee priesters verdwenen ter zijde....

--Charis! riep ik haar zacht.

--Charmides! riep zij zacht mij toe.

Ik naderde haar en onze armen hieven zich en wij omhelsden elkaâr,
innig en dicht.

--Charis! zeide ik. Uit liefde voor je werd ik betooverd in den vorm,
dien je, zelve betooverd, lief kreegt.

--Ik weet het, zeide zij. Ik weet alles. En het is alles goed
geweest. Charmides, ik heb je éen oogenblik, o een enkele seconde,
geloof ik nu, gezien zoo als ik je nu herken. Het was buiten de poort
van Hypata. Ik, in mijn draagstoel, volgde mijns vaders stoet. Jij
verscheent éen oogenblik mij ter zijde; je zaagt mij aan, ik zag je
aan... Meer was er niet... Toèn... liep er een ezel naast mij, een
oogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde Davus--ik
heb hem herkend--op een ezel...

--Op mij....

--.... onzen stoet te gemoet... En weêrklonk je naam, o Charmides!

--En weêrklonk Charis' naam....

--Sedert had ik je, Charmides, lief. Chersonezus betooverde mij,
omdat ik hem niet wilde minnen en ik smachtte naar je.... En toen je
verscheent in een ezelvorm....

--Aan hek en heining der grasweiden.. vol madelieven..

--Herkende ik je aan je oogen en wist ik, dat je Charmides was... En
beminde ik je, als een ezel...

--En verloofde Menedemus Charmides aan zijn dochter Charis....

Wij omhelsden elkaâr innig en dicht.

--Vader leeft, zeide zij. Zij leven allen.... Wat wij zagen, was
vizioen....

--Vizioen... herhaalde ik.

--O, Charmides, zeide Charis. Wanneer gaan wij terug tot hèn?

--Morgen, beloofde mij de opperpriester, o Charis. Maar zal Menedemus
aan een koopmanszoon geven zijn prinsesje, zijn dochter Charis....?

--Hij zal Charis geven aan Charmides, die haar beminde en redde uit
veel gevaar, o Charmides....

--O Charis....

Onze namen, uit onze monden, klonken in een roep van liefde op. Onze
roepende monden vonden elkaâr in den eersten kus, dien wij, maagd en
man, elkander gaven. De maan rees hooger, straalde, heilige Isis zelve,
hooger in de hemelsche tuinen, waar de sterren als lotus ontloken
over de azuren hemelmeren en om ons heen, zilver en zuiver, tinkelend
en aangetokkeld met de dunne staven, weêrtrilden, weêrtrillerden, de
sistra melodie-vol in de vele handen der onzichtbare maagden van den
tempel en weêrklinkelden, weêrklonken de even hellere schelletjes,
en tikten hare tonen neêr als met dauwdroppelen van teêrste muziek,
terwijl de aanzwellende stemmen op zongen ter eere van de goede
godin....

--O goden van Eleuzis! baden wij beiden, in ons beider omhelzing. Gij
behoeddet Charis en Charmides en wij zullen ons in Eleuzis, o goden,
doen wijden in uw heilig mysterie!



Lezer, zoo is het gebeurd. Ik was een ezel en ben het niet meer. Wij
werden beiden, na ons huwelijk, ingewijd in Eleuzis' mysteriën. Ik
ben opgenomen in de Broederschap van Isis en, in mijn zoet geluk
naast Charis, behoef ik, omdat ik de trouw heb geleerd in zoo vele
lotsverwisselingen, niet meer bevreesd te zijn ooit weêr in een ezel
veranderd te worden....



AANTEEKENING


[1] Hôtel.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De verliefde ezel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home