Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De lelie van 's-Gravenhage
Author: Cremer, Jacobus Jan, 1827-1880
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De lelie van 's-Gravenhage" ***


                   De Lelie van 's-Gravenhage

                              Van

                         J. J. Cremer.


                         Zevende druk.

              Leiden.--A. W. Sijthoff's Uitg.-Mij.



DE LELIE VAN 'S-GRAVENHAGE.



EERSTE HOOFDSTUK.


Het was een koude, gure November-nacht in den jare 1595; donkere wolken
bedekten den hemel, en ontlastten zich in vreeselijke plasregens. Aan
de anders zoo liefelijke maan was het niet vergund door dat dichte
floers heen te dringen, en al vertoonde zij zich ook somwijlen,
een zwarte massa wolken beroofde het aardrijk toch spoedig weder
van haren glans, en het was slechts licht geweest, om den nacht nog
nachtelijker te maken.

Hooge populieren, reeds geheel van bladeren ontdaan, verhieven zich
aan weerskanten van den breeden zandweg, die tusschen de steden Leiden
en 's-Gravenhage was gelegen, en vertoonden zich als reusachtige
spooksels, die zich onstuimig heen en weer bewogen.

Het was in dien nacht en op dezen weg, dat eene kar, langzaam uit de
richting van Leiden komende, een kruisweg naderde. De duisternis liet
niet toe het zich daarin bevindende gezelschap te onderscheiden;
bovendien werd het door een linnen huif bedekt, en eenigermate
tegen wind en regen beschut. Na eenig stilzwijgen echter, sprak een
vrouwenstem, ongetwijfeld het woord tot den vooropzittenden voerman
richtende: "Let wel op, Casper! Gij weet dat wij bij het Steenen
kruis, den weg ter rechterzijde moeten inslaan!--Het is nu geen tijd
van slapen," duwde zij den man, hem hevig op den schouder slaande,
toe, daar zij bemerkte dat hij hare woorden niet gehoord had: "Wij
moeten rechts, verstaat gij?"

De aangesprokene, zoo onzacht uit zijne dommeling gewekt, wreef zich
geeuwende de oogen en keek in het rond.--"'t Is helsch donker," riep
hij eindelijk met een forsche stem: "ik zie weg noch steg."--"Dan
zult gij wél doen af te stappen en de plaats nader op te nemen,"
hernam de eerste.

Nadat Casper het paard had doen stilstaan, en het de teugels over den
kop geworpen had, voldeed hij nogmaals geeuwende en schier onwillig
aan het verzoek, dat meer nog naar een bevel geleek.

Behalve de twee sprekende ingevoerde personen moest er zich nog
een derde in het voertuig bevinden, die, wellicht door het luid
gevoerde gesprek, of wel door het plotseling stilhouden der kar,
was ontwaakt. Althans, nauwelijks had Casper den wagen verlaten,
of men hoorde een zacht gekreun, hetwelk door een kind moest worden
voortgebracht. De vrouw maakte een snelle achterwaartsche beweging
en het scheen alsof zij een kleed over den kermende geworpen had,
want, doffer en nauwelijks hoorbaar werd thans het klagend gekreun,
dat trouwens telkens meer en meer door het akelig gefluit van den
feller opstekenden stormwind verdoofd werd.

"De d..... mag weten waar wij zijn!" riep Casper, terugkomende: "ik zie
den zijweg niet. Dat die vervl.... maan er ook niet doorkomt!" ging
hij brommende voort: "men kan geen hand voor oogen zien."--De vrouw,
welke meer met de plaatselijke gesteldheid scheen bekend te zijn,
en met onbenevelde oogen had rond getuurd, stak nu het hoofd uit de
kar, en gebood den nog half slapenden Casper weder op te klimmen:
"Ik zie duidelijk," zeide zij, "dat wij de sloot nog op zijde hebben;
zij stuit tegen den kruisweg; rijd dus voort, en let wél op!"--Casper
gehoorzaamde, zonder te antwoorden, doch noodzaakte het trage paard,
door een: "Kovort, Bles!" hetwelk hij met een duchtigen zweepslag
deed vergezeld gaan, zijn langzamen tred weder aan te nemem.

Ruim tweehonderd schreden verder gekomen, ontdekte hij, zooals de
vrouw gezegd had, dat de sloot werkelijk stuitte. Hier moest hij
dus den gewonen rijweg verlaten en rechts inslaan. De kar verliet
het spoor, het wiel kraste tegen een steen, het voertuig helde naar
de linkerzijde en ware zeker omvergestort, zoo Casper niet een zwaren
slag op het stijve beest had doen nederkomen, dat, daardoor verschrikt,
eenen sprong voorwaarts deed. Door deze snelle beweging had het wiel
den steen verlaten, zoodat het evenwicht hersteld was.

"Bij alle heiligen! dat kruis had ons daar bijna den hals doen
breken!" zeide de vrouw, schijnbaar ontsteld: "Gij moet wat
voorzichtiger zijn," vervolgde zij: "nu, echter, kunnen wij niet
meer dwalen; houd slechts het spoor; binnen een goed half uur zijn
wij aan de Blankert."

Casper antwoordde niet, maar prevelde iets binnensmonds, dat veel
naar eene verwensching geleek. Zeker kon men echter overtuigd zijn
dat hem deze nachtelijke tocht, in zulk een weder, niet beviel.

Niemand sprak verder. De regen viel gestadig bij stroomen neder en had
den weg schier in een modderpoel veranderd. De kar schokte geweldig,
en het arme paard, telkens voortgezweept, scheen bijna niet meer in
staat, zijn vreemde vracht voort te sleepen. Eindelijk werd de stilte
weder afgebroken door het meer dan te voren hoorbare gekreun van
het kind, dat zich nu scheen te bewegen. De vrouw sprak fluisterend
eenige woorden, die alleen door het wezen tot hetwelk ze gericht
waren, konden verstaan worden, en vervolgde toen luid tot Casper:
"Mij dunkt, dat ik in de verte een schijnsel van licht ontdek?"

"Dit zal zeker de Blankert wezen," zeide Casper, die insgelijks het
licht ontwaarde: "Wij worden opgewacht. 't Is goed dat wij naderen,
want Bles zou 't geen tien minuten meer kroppen.--Vort, Bles!" en
het regende weer zweepslagen.

Inderdaad naderde het voertuig de Blankert, en duidelijk ontwaarden de
reizigers nu een persoon, die met een lantaarn op- en nederging. Nog
eenige stappen, nog eenige schokken, en het voertuig bevond zich voor
een opgehaalde brug, welke spoedig, door den persoon, die zich met
de lantaarn aan gene zijde bevond, werd neergelaten. Laatstgenoemde
trad nabij den wagen en lichtte er in.

"'t Bevel!" riep de vrouw uit de kar den onderzoekende toe. Dit scheen
het wachtwoord te zijn; althans eene toestemming tot voortrijden,
dat Casper gold, doch welker uitvoering hem niettemin veel moeite
kostte, volgde op dit gezegde.

Dof dreunende, rolde nu het voorgelichte voertuig over de breede
ophaalbrug, waarna de geleider het paard bij den kop vatte, het eerst
door een holle poort, vervolgens over een breede met steenen geplaveide
ruimte en eindelijk in een donkeren stal of schuur binnen voerde.

"Voor den duivel, dat heet boos weer!" zeide Casper, die bij het
binnenrijden was afgestapt: "geen kat of hond zou men er uitjagen;
doch grof geld weegt zwaar," ging hij in zich zelven voort, terwijl hij
den doorweekten ronden hoed met slappen rand, door heen en weerslaan,
van het water zocht te ontdoen.

De nieuwaangekomene, die hen zoo even ontvangen had, scheen zich echter
niet met hem in een gesprek te willen begeven, maar trad, nadat hij de
lantaarn in het midden van den stal aan een haak had gehangen, op de
kar toe. Wat daar gesproken werd kon men niet duidelijk onderscheiden,
dewijl het gesprek zeer zacht gevoerd werd.

De lantaarn verspreidde een schemerachtig licht door de ruimte of
stalling, doch evenwel helder genoeg, om meer nauwkeurig de personen,
die zich aan deze plaats bevonden, op te nemen, en hunne bewegingen
gade te slaan.

Het gelaat van Casper vertoonde die ruwheid van karakter, welke men
reeds eenigszins uit de weinige door hem gesprokene woorden heeft
kunnen opmaken. Zijne oogen waren klein, zijn neus die alle kenmerken
van 's mans neiging tot sterken drank droeg, was middelmatig, zijn
mond was groot en met breede lippen voorzien, terwijl rosachtig
haar zijn schedel bedekte 't welk thans, doornat van den regen, in
pieken nederhing. Zijne kleeding bestond uit een blauw linnen kiel,
een korte grijze broek, een paar wollen kousen en groote beslijkte
holsblokken. Nadat het gesprek bij de kar eenige oogenblikken geduurd
had, werd door de vrouw aan den vermoedelijken portier, een groot
pak overhandigd dat zeer zwaar scheen. Wat dit pak bevatte liet zich
weldra gissen. Dat klagend geluid, hetwelk wij reeds in den wagen
gehoord hebben, deed zich ook nu weder hooren. De portier nam het
hem toegereikte met beide handen vrij voorzichtig aan, en verdween
er mede door een tot dus verre onopgemerkte zijdeur.

De vrouw had hare plaats hernomen, en hoewel men haar door de
schemering niet duidelijk kon opnemen, zoo zag men toch een paar
glinsterende oogen, in de diepe kassen verscholen, van onder een paar
donkere wenkbrauwen uitkomen. Zij scheen van middelbaren leeftijd,
en was geheel in een bruinen mantel gehuld, waaraan eene kap was
bevestigd, die mede voor het grootste gedeelte haar hoofd en aangezicht
verborgen hield.

Een aanhoudend geprevel, dat na verloop van ongeveer acht seconden,
door een snelle beweging met de handen werd afgewisseld, gaf duidelijk
te kennen dat zij een hoogst plechtig werk verrichtte, en zou voorzeker
nog langer hebben voortgeduurd, zoo niet de portier ware teruggekomen
en Casper, die het hongerige paard inmiddels den voederzak aan den kop
had gebonden, een kelk met brandewijn had aangeboden, welke eerst door
dezen tot op een vierde geledigd, en vervolgens met een hoofdschuddend:
"Bah!" aan de prevelende werd toegereikt.

De portier, die den kelk weder aangenomen had, sprak opnieuw eenige
onverstaanbare woorden met de vrouw; overhandigde haar iets hetwelk
men niet onderscheiden kon, en Casper vervolgens vier kronen in de
hand stoppende, opende hij de groote dubbele deur, die hij bij het
binnenrijden achter het voertuig had dichtgeslagen.

"Gij zult spoed dienen te maken, om vóór het aanbreken van den dag
weder te huis te zijn," sprak hij eindelijk: "Voor zulk een tocht
en met zulke wegen hadt gij voor dien armzaligen knol wel wat beters
kunnen nemen!"

Om der vier kronen wille, vond Casper het geraden deze laatste
aanmerking des portiers niet te beantwoorden. "Vóór zessen zijn wij
reeds aan de Roemer," zeide hij; maakte toen den voederzak los; deed
het paard het bit in den bek, en dwong, met een: "Terug, Bles!" het
reeds zoozeer vermoeide beest eenige stappen achteruit te doen.

Buiten den stal gekomen, wendde hij den wagen naar de andere zijde:
nam de touwen leidsels in de hand, en beklom weder het voertuig.

De portier nam de lantaarn uit den haak; vatte het paard bij den kop,
en leidde alzoo het voertuig opnieuw over de ruimte, door de holle
poort, wier gewelven het geluid van den rollenden wagen weerkaatsten,
tot vóór de gemelde ophaalbrug.

Dof dreunde het voertuig over de eikenhouten planken; een wederzijdsch:
"Vaarwel," werd gewisseld, de portier haalde de klep der brug naar
boven, en de hand voor het schijnsel der lantaarn houdende, zag hij
de witte huif der kar langzaam in het nachtelijk duister verdwijnen.



TWEEDE HOOFDSTUK.


Het was den 6den van Sprokkelmaand in het jaar 1608,--dertien jaren
dus na het in de vorige bladzijden vermelde nachtelijk avontuur,
dat het vorstelijk 's-Gravenhage een feestelijk aanzien had. Vlaggen
wapperden van de meeste gebouwen, drukte en gewoel heerschte alom op
straten en pleinen, rijtuigen en wagens, menschen te voet en te paard
verdrongen elkander en joelden in bonte kleuren dooreen. Hier zag men
staatsiekoetsen, ginds vechtende jongens, elders bevallige maagden
en kloeke jongelingen in feestelijk gewaad gedost, allen naar een
en hetzelfde doel strevende, allen ijverende om een geschikte plaats
te bekomen, ten einde datgene te aanschouwen waarnaar hunne begeerte
zich uitstrekte.

Was het ook al bij sommigen bloote nieuwsgierigheid, om iets
buitengewoons te zien, die hen ter deure had uitgedreven, op de meeste
aangezichten stond evenwel duidelijk een verhevener wensch en een
blijde verwachting voor de toekomst uitgedrukt.

Doch van waar die dringende volksmassa? Van waar die blijdschap, die
drukte, die beweging? Wat stond er te gebeuren? Wat zou er voorvallen?

Ter beantwoording dezer vragen en om zoo mogelijk iets meer
dienaangaande te weten te komen, willen wij ons liefst bij eenige
personen voegen, die in een groep bij elkander stonden.

"Drie pinten brandewijn wil ik tegen ééne verwedden, dat hij een
kop grooter is dan onze Prins," sprak een klein, schraal en slecht
gekleed man.

"Drie pinten tegen eene!" herhaalde hij, uitdagende blikken om zich
heen werpende, terwijl hij eindelijk meer bepaald een jonkman bleef
aanzien, die even te voren het tegendeel beweerd had.

De jonkman die, naar het uitwendige te oordeelen, insgelijks niet
veel te verliezen had, scheen de uitdaging niet zeer gretig aan te
nemen, doch hetzij om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, of wel
om zijne bekendheid met den bedoelden persoon te kennen te geven,
sprak hij na eenig stilzwijgen:

"Ongetwijfeld echter weet ik dat de markgraaf gezetter is dan Maurits,
ik heb...."

"Gelogen!" viel de eerste spreker hem driftig in de rede: "Gelogen
vriend! Spinola is lang en mager, lang als Gerrit Aal uit de Wijnstok,
en mager...."

"En mager, als Sebastiaan Bril, baardschraper uit het Scheerbekken,"
viel een forsche stem den spreker in de rede, welke laatste, op
het hooren noemen van zijn naam, zich verschrikt omwendde en achter
zich de forsche gestalte en het blozende gelaat van den waard uit de
Wijnstok ontdekte.

"Gerrit! Gerrit!" hernam de ontstelde baardschraper, zich herstellende:
"Gij deedt beter, mij in het vervolg niet meer met uw barbaarsche
stem te verschrikken, geloof mij, de Wijnstok zou mij voor 't laatst
gezien hebben."

"Bedaar, maat!" hervatte de dikke waard, die huiverde bij het
denkbeeld, door eigen toedoen een der beste kalanten uit zijn kroeg te
verjagen: "Bedaar! 't was niet kwaad gemeend.--Maar drommels!" ging hij
lachende voort: "Gij bediendet u zoo vrijpostig van mijne lengte, om
mij bij dien Spanjaard te vergelijken, dat mij evenzeer uw dunne beenen
het recht gaven, om de door u aangevangene vergelijking te voltooien."

Op deze aanmerking van Gerrit Aal, richtten zich verscheidene oogen
naar de dunne eenigszins kromme beenen des baardschrapers, welke in
uiterst versleten hozen staken, zoodat zij hier en daar hun natuurlijke
kleur vertoonden.

Een luid gelach was de uitwerking door deze opneming teweeggebracht,
en zeker had Gerrit zijn vertoornden klant voor altoos verloren, had
deze hem niet vertrouwelijk op den schouder geklopt en iets in het oor
gefluisterd, 't welk den kleinen man geheel scheen te bevredigen. Met
een luid: "Fiat, Gerrit!" scheen hij alle beleedigingen vergeten
te hebben, of ten minste geneigd te zijn, er zich niet verder over
te bekommeren.

"'t Zal mij dan eens wonder benieuwen, of die twee malkaar den
dolk niet in de ribben zullen stooten!" sprak een oud wijf met
een taankleurig gelaat, hetwelk in allerlei richtingen met plooien
en rimpels doorploegd was: "'t Was," ging zij krijschende voort:
"de eenige manier, om aan alle ruzie een einde te maken, want
razen en blazen zullen de kemphanen zoolang zij lucht in de longen
hebben. Vrede, ja! bij mijne ziel, vrede zouden ze maken! 't
Heeft wat in, een Spaansch varken schoon te krabben! Kokend
water moet er op! Kokend water, zeg ik, en dan krabben met man en
macht!--Bah!" reutelde zij in zich zelve voort, terwijl zij onze
groep eensklaps verliet: "Bah! ze zullen met zijden lappen een varken
schrapen!"

Ondertusschen was de jonkman, dien wij het eerst met Sebastiaan Bril
in eene woordenwisseling hebben aangetroffen, door een voorbijdringend
maagdeke vriendelijk toegeknikt. "De trein is in aantocht!" had zij
hem toegeroepen, en hem tegelijkertijd bij zijn wambuis grijpende,
met zich voortgetrokken, waaraan hij, geenszins onwillig, niet den
minsten weerstand geboden had.

Werkelijk kondigde een dichte drom van menschen, die allen van de
boschzijde kwamen aanstormen, duidelijk aan dat de zoolang verwachte
personen weldra zouden voorbijkomen.

De jonkman, aan wien in het vervolg door het meisje den naam van
Maarten gegeven werd, had met haar, weinige schreden van de plaats
waar wij hem het eerst aantroffen, op een steenen trap van een fraai
gebouw aan het einde van den Kneuterdijk gelegen, post gevat, en zag
nu, den arm om haar middel geslagen, dartel koutende, met het grootste
geduld de komst van den trein te gemoet.

Wij zullen de jonge lieden voor een oogenblik verlaten, om met onze
Lezers, die uit het op straat verhandelde slechts gedeeltelijk de
ware toedracht der zaak zullen begrepen hebben, zeer beknopt bij
de geschiedenis van dien dag stil te staan, en hun de oorzaak dier
feestelijkheden duidelijk te maken.

Filips III, Koning van Spanje, neigde tot vrede; verscheidene
beweegredenen drongen hem hiertoe, en voorzeker wel het meest
de aanzienlijke geldsommen die het krijgvoeren in de Vereenigde
Nederlandsche Gewesten aan den Spaanschen Staat kostten. Drie millioen,
zesmaal honderdduizend kronen toch werden er minstens jaarlijks
vereischt, om in de behoeften van dezen krijg te blijven voorzien.

Door de ongeloofelijke dapperheid en het kloek beleid van Prins
Maurits, was het den Spaanschen bevelhebber markgraaf Ambrosio
Spinola bijna onmogelijk geweest, over de stroomen tot in het hart
der Vereenigde Gewesten door te dringen, en zeker was het te voorzien,
dat de weinige sterke plaatsen, welke hij genomen had, niet te houden
zouden zijn, wanneer de Staten van Holland, door Frankrijk ondersteund,
opnieuw tot een aanvallenden krijg, die hun vroeger zoo wel gelukt was,
mochten besluiten.

De geschillen van den Staat van Venetië met den Paus, in welke
Filips zich gemengd had, dreigden hem nog bovendien met een krijg in
Italië, welke onmogelijk kon gevoerd worden, zoolang hij niet met de
Nederlanden bevredigd was.

Voorts morden de Portugeezen dat hunne schepen door de Staatschen
genomen, en hunne volkplantingen in de Oost-Indiën vermeesterd werden
zoodat én koophandel én zeevaart ten eenenmale bedorven werden.

Al deze krachtige redenen deden den jongen, in het oorlogen onbedreven
Filips vurig naar vrede verlangen. Reeds in het vorige jaar, 1607,
hadden de onderhandelingen een aanvang genomen, en had de aartshertog
Albertus, daartoe door zijn gemalin Isabella gemachtigd, den Staten
aangeboden, met hen, als met vrije volken, te onderhandelen, waarna,
op den 12den van Grasmaand, een binnenlandsche wapenschorsing gesloten
werd, met eenige bepalingen, en wel voornamelijk: dat de Koning van
Spanje binnen drie maanden de Vereenigde Gewesten insgelijks voor
vrije Landen zou erkennen.

Prins Maurits, hoewel aanvankelijk onwillig om met den vijand
tot vredesonderhandelingen over te gaan, had zich echter door den
schranderen advocaat Johan van Oldenbarneveld, die op goede gronden
voor den vrede ijverde, tot de ontvangst der vreemde gezanten laten
overhalen. Oorlogzuchtig van aard, koesterde de Prins echter den
heimelijken wensch, dat de onderhandelingen weldra door onoverkomelijke
hinderpalen mochten verijdeld en afgebroken worden. Zijn juiste
staatkunde deed hem echter duidelijk inzien, dat hij zich den haat
van vele edelen en burgers op den hals zou halen, indien hij zich
openlijk en met kracht tegen een aangebodene vredesonderhandeling op
billijke voorwaarden verzette.

En nu,--de Spaansche gezanten werden verwacht. Prins Maurits was
reeds een uur geleden, door zijne edelen omringd, de ambassade te
gemoet getogen. De algemeen beruchte markgraaf Ambrosio Spinola was
het hoofd van het gezantschap. Trompetgeschal liet zich in de verte
hooren; de trein naderde, en geenszins was het dus te verwonderen
dat aller oogen eensklaps naar ééne zijde gericht werden en dat alle
gesprekken, van welken aard ook, werden gestaakt, om door een zacht
gemompel te worden vervangen.

"Gij zult wél doen, Anne, een trap hooger te klimmen, als gij over al
die hoofden wilt heen zien," sprak Maarten halfluid tot het meisje,
hetwelk, op zijn arm leunende en zich al meermalen op de teenen
verheffende, getracht had haar hoofd boven de menigte te doen
uitkomen. Deze raad werd opgevolgd, en Maarten, die nu ook zijne
plaats verliet om weder achter haar post te vatten, sloeg den arm
om haar blanken hals, en beiden aanschouwden nu duidelijk, wat wij
onzen lezers zullen mededeelen.

Een korps hoornblazers en tamboers, door eenige hellebaardiers
voorafgegaan, opende den trein; hierop volgde een heraut van wapenen
te paard, en onmiddellijk daarna een prachtige staatsiewagen, met zes
kloeke paarden bespannen, wier blinkende hoofdstellen vroolijk in de
vriendelijke Februari-zon schitterden. De wagen, waarvan de wielen tot
even boven de naven door sierlijk geschilderde raderkassen overdekt
waren, bevatte op de hoeken vier vergulde ijzeren staven, die een
bijna koepelvormigen hemel onderschraagden, welke uit vier paneelen
bestaande, een punt formeerde, op welke eene grafelijke kroon bevestigd
was. Gordijnen van hemelsblauwe zijde, met gouden borduursels omzoomd,
omringden den hemel, en hingen, eenigszins op zijde geschoven, in
sierlijk breede plooien naar beneden. Het inwendige der koets was
geheel met rood fluweel bekleed, insgelijks met gouden boordsels
afgezet, en op de portieren prijkten de wapens van het huis van Oranje.

Vier pages, op het smaakvolst uitgedost, bevonden zich achter op het
rijtuig, hetwelk voorts omringd en gevolgd werd door een aantal edelen
en ridders te paard.

Vóór dat wij echter met onze beschouwingen bij het vervolg van den
trein stilstaan, werpen wij eerst een blik in het rijtuig zelf,
en ontdekken weldra twee personen, die elkander met vele uitwendige
hoffelijke gebaren levendig schijnen te onderhouden.

De een, ter linkerzijde gezeten, was middelmatig van gestalte en
eenigszins zwaarlijvig. De ander, ter rechterzijde, was rijziger, doch
niettemin van krachtigen lichaamsbouw. De eerste had lichtblauwe oogen,
waarin moed en vastberadenheid te lezen waren; gulle openhartigheid
zetelde op zijn eenigszins blozend gelaat, en niet zelden speelde
een ongekunstelde lach om zijne lippen; zijn hoofdhaar was blond en
een breede baard van dezelfde kleur, omgaf zijne kaken. De oogen
des anderen waren donkerbruin, en werden door lange wenkbrauwen
overschaduwd. De groote arendsneus gaf eene buitengewone fierheid
aan het gelaat, dat een meer zuidelijke tint had. Zijn hoofdhaar
was zwart, een kleine puntige baard omringde zijne spitse kin, en
forsche opgestreken knevels bedekten gedeeltelijk een kleinen mond,
die, wanneer hij zich tot een lach vertrok, twee rijen tanden als
van het blankst ivoor vertoonde.

Het waren Prins Maurits en Spinola, de twee beroemdste veldheeren
hunner eeuw, welke elkander vroeger nooit anders dan met de wapenen
in de vuist hadden ontmoet, en die thans, naast elkander gezeten, in
heuschheden wedijverden. Zooals wij gezegd hebben, de staatsiekoets
werd omringd en gevolgd door verscheidene Nederlandsche edelen,
in wier midden zich het overige gedeelte des gezantschaps bevond,
waaronder zich ook bevonden Don Juan De Mancicidor, geheimschrijver
des Konings van Spanje, Joan Richardot, Raad van State onder den
Aartshertog en President van den geheimen Raad, benevens de in
's-Hage reeds bekende monniken Neijen en Verreijken.

Op deze schaar van edelen en ridders te paard volgden verscheidene
koetsen met twee paarden bespannen. In de eerste dezer koetsen
bemerkte men, behalve den Pensionaris en den Burgemeester der stad
's-Gravenhage, ook 's Lands Advocaat en 's Prinsen eersten raadsman,
Johan van Oldenbarneveld, Heer van Berkel en Rodenrijs. In de overige
rijtuigen waren de leden van den Raad van State, volgens hun rang
of ouderdom gezeten, terwijl de trein eindelijk gesloten werd door
eenige hellebaardiers in volle wapenrusting.

"Zie, welk een heerlijk ros!" zeide Maarten, toen de edelen en
gezanten te paard de jonge lieden voorbij reden. "Welk een trotsch
dier!" vervolgde hij, terwijl hij met den vinger naar een schimmel
wees, waarop een jong ruiter gezeten was: "Bij mijne ziel, zóó fier
zag ik nooit een paardennek gekromd."

Anne, die op deze aanwijzing het beest vluchtig had opgenomen, scheen
evenwel meer geneigd haar geheele aandacht te wijden aan dengenen die
er op was gezeten, en van het ros op den ruiter springende, zeide zij,
Maartens opmerkingen vervolgende: "En wat golven die kastanje bruine
haarlokken schoon! Welk een edele houding!--hoe jammer dat hij nu
juist het hoofd naar de andere zijde heeft gewend."

Inderdaad, de jonge ruiter, die tot het gevolg des gezantschaps
behoorde, hield zijne oogen op een schoone jonkvrouw gevestigd,
die aan de overzijde der straat op een balkon den voorbijtrekkenden
stoet mede in oogenschouw nam: hare oogen moesten die des ruiters
hebben ontmoet, want een licht blosje verfde haar lelieblank gelaat;
en snel hare blikken naar een meer bejaarden ridder wendende, wuifde
zij dezen met haar zakdoek vriendelijk toe.

Was het een zacht windje of misschien slechts een bloot toeval,
't welk den fijnen linnen zakdoek niet Brusselsche kanten omzet,
aan haar kleine vingeren deed ontglippen? Wij weten het niet;
doch langzaam dwarrelende, kwam de witte doek naar beneden, die
door den jongen ruiter in het voorbijtrekken zeer behendig werd
opgevangen. Nogmaals zag hij naar het balkon; een hoog rood overdekte
de wangen der jonkvrouw; spoedig echter wendde zij zich om, en verdween
door de openstaande balkondeur.

Dit alles, hetwelk in een vluchtig oogenblik had plaats gegrepen, was
noch aan Maarten noch aan zijn liefje ontgaan, en verder zagen beiden
duidelijk, hoe de jonge ruiter eerst den doek nauwkeurig beschouwde,
dien vervolgens in elkander wikkelde, en eindelijk zorgvuldig in zijn
wambuis verborg. De jonge lieden staarden den ruiter na; zagen nog
eenmaal naar het balkon, en Anne, die in de schoone dame hare meesteres
herkend had, verloor zich, toen de trein geheel was voorbijgetrokken,
arm in arm met haar Maarten in de dringende volksmenigte die, naarmate
de stoet al meer en meer de plaats zijner bestemming naderde, ook
steeds grooter en grooter werd.

"Daar kan een slok op staan, Gerrit!" sprak de dunne baardschraper,
die met den waard uit de Wijnstok diens heiligdom was binnengetreden:
"Kom, Klaartje! kom kind, geef me gauw een spatje; je vader onthaalt,
en ik ben zoo koud als een steen geworden."

Nadat Klaartje het gevraagde spatje, hetwelk in een roemer brandewijn
bestond, had overhandigd, traden er nog verscheidene lieden binnen,
die allen--evenals dit ten huldigen dage bij feestelijke intochten
of plechtigheden nog de gewoonte is,--voornemens waren de uitgestane
vermoeienissen met een dronk weg te spoelen.

De waard wierp nieuwe takkenbossen op het vuur, Klaartje bediende
de gasten, en weldra ontstond er een vrij algemeen gesprek, dat
door het genot van het geestrijk vocht, hoe langer hoe levendiger
werd.--Natuurlijk voerden die drinkende en rookende mannen oorlog
en sloten vrede, deden voorspellingen en regeerden met gloeiende
aangezichten het land hunner inwoning, met eene wijsheid, die den
wijzen koning Salomo zou beschaamd hebben.

Sebastianus Bril die insgelijks, doch na den eersten roemer, voor eigen
rekening, lustig had doorgedronken, was geen der minste redenaars. Zijn
overredende en meesterachtige toon van spreken vond doorgaans een
gereeden ingang bij zijn nog minder beschaafde toehoorders, die
trouwens thans door het overmatig gebruik van sterken drank reeds
voor het grootste gedeelte zaten te knikkebollen.

"Ja, mannen! het was in 1604, nu vier jaar geleden, in Ostende andere
kool. Bij dat beleg, dat u allen heugt, heb ik mij niet weinig roem
verworven. Reeds van mijn vroegste jeugd af aan, zag mijne moeder
iets groots in haar eenigen zoon. Sebastianus! Sebastianus! zeide
zij meermalen, als ik 's vaders klanten behendig stond in te zeepen:
Sebastianus! Sebastianus! gij zijt tot iets verhevens geboren;
gij zult uw Vaderland groote diensten bewijzen en in roem en eere
sterven. Ja, waarachtig! zij heeft tot dusverre waarheid gesproken"
vervolgde Bril, terwijl hij zijn roemer tot op den bodem ledigde, die
dadelijk daarop weder door den gedienstigen Gerrit werd volgeschonken:
"zij heeft een voorspellenden geest gehad: luister aandachtig, mijne
heeren! en ik zal u verhalen hoe ik vrijheid en leven voor Land en
Vorst heb in de waagschaal gesteld."

De aangesprokene heeren hadden meest allen oogen en ooren gesloten;
doch Gerrit, die zijn klanten altijd met genoegen een luisterend
oor leende, al had hij hunne verhalen ook reeds twintig malen met
het uiterst geduld aangehoord, plaatste zich naast den spreker,
die dadelijk aldus vervolgde:

"Omtrent vier jaren lang hadden die Spaansche honden ons reeds
geteisterd; met hunne ballen duizenden levenslampen uitgeblazen,
en ons niet zelden kommer en gebrek doen lijden, toen aan Spinola de
verdere belegering der vesting werd toevertrouwd. Van gemeen soldaat
was ik zeer spoedig tot den rang van adsistent-heelmeester overgegaan;
mijne behendigheid in het behandelen van snijdende instrumenten
toch was overal bekend geworden, en mijne voorzichtigheid werd
insgelijks hoog geroemd. Eenmaal slechts in mijn geheele leven heb
ik een forschen knevelbaard, die besnoeid moest worden, zijn linker
neusvleugel weggemaaid!--Van Der Noot, die het bevelhebberschap der
stad later aan Herbaing overdroeg, had van mijn beleid hooren spreken,
en juist een geschikt persoon noodig hebbende om de bewegingen der
Spanjaarden te bespieden, had hij weldra zijne oogen op mij gevestigd
en verkoos mij tot de belangrijke betrekking van spion.--In eene
monnikspij gewikkeld, verliet ik op een donkeren avond de vesting, en
kwam eindelijk, na op verscheidene plaatsen tot over de knieën door
het water gewaad te hebben, in de legerplaats der vijanden.--Eenige
Spaansche woorden kennende, kwam ik gelukkig door de voorposten;
de roepende schildwachten lieten den armen bedelmonnik gereedelijk
door, en maakten het teeken des kruises; doch, weinige schreden
verder gekomen, stuitte ik op eene patrouille, die de ronde deed. Ik
werd aangegrepen en naar het wachtwoord gevraagd. Niet wetende wat
te antwoorden, zeide ik zeer gevat: Memento mori! De heeren, die
er anders allen akelig barsch uitzagen, begonnen te schateren van
lachen. Memento mori! riep ik nogmaals, zoo hard als mijne stem dit
toeliet; doch de heeren schenen zich weinig aan deze aanmaning te
storen, want zij lachten voort; plaatsten mij tusschen twee hunner
soldaten, en brachten mij in eene tent, welke op het prachtigst met
tapijten was behangen en door sierlijke lampen verlicht werd. Aan
het einde eener tamelijk lange tafel, die met boeken en kaarten was
overladen, zat de veldheer zelf. Ja, mijne heeren! het waren Ambrosio
Spinola en Sebastianus Bril, die zich op dat oogenblik in eene en
dezelfde tent, juist tegenover elkander bevonden."

Hier wierp Bril triomfante blikken om zich henen, en Gerrit, die
zeer bezorgd werd dat de keel des sprekers te droog zou worden,
spoorde hem, met een verbaasd gelaat als hadde hij het gesprokene
voor het eerst gehoord, tot het nemen eener teuge aan. Bril voldeed
aan deze allervriendelijkste uitnoodiging, en zijn kromme beentjes
over elkander slaande, ging hij voort: "Met scherpe blikken werd ik
ondervraagd, en 't was geenszins uit vrees voor de pijnbank, maar
alleen uit loutere liefde voor de waarheid en een aangeboren afkeer
van al wat logen was, dat ik haarklein alles vertelde wat mijne
ondervragers weten wilden.--Men prees mijn moed tot het aanvaarden
van zulk een gevaarlijken tocht; doch, toen ik meende aller wenschen
en weetlust bevredigd te hebben en henen wilde gaan, hield men mij
staande, en deden die ondankbaren mij ijzeren boeien aan de handen,
en voerden mij naar een houten loods, die tot bewaarplaats der
krijgsgevangenen was ingericht. Wel is waar ontdekte ik daar veel
brave kennissen, doch het leven was er allertreurigst. Water en brood
was mijn voedsel, en voorzeker ware ik geheel en al uitgeteerd, zoo
de Spanjaarden, die middelerwijl Ostende genomen hadden, mij niet met
mijne lotgenooten, tegen de door ons gemaakte krijgsgevangenen hadden
uitgewisseld.--Nogmaals zag ik echter den dood voor het Vaderland te
gemoet; mijne waarheidsliefde was mij zeer kwalijk genomen; ik werd
veroordeeld om gefusileerd te worden; doch de hemel zij gedankt,
ik had een machtige voorspraak: het was de edele en machtige graaf
Van Bergen, wien ik reeds vroeger in deze stad met mijne wapenen om
de kin had gespeeld, die bij den Prins mijne gratie verwierf. Spoedig
werd ik nu, na al het uitgestane leed, op vrije voeten gesteld, door
dien edelsten der edelen, dien ik bedienen zal tot zijn einde, en
voor wien ik door duizend vuren zou vliegen.--Lang leve Van Bergen! Ja
lang, lang leve die waardige graaf!" besloot in verrukking de kleine
barbier, terwijl hij den beker driemalen boven zijn hoofd rondzwaaide:
"tot roem van zijn geslacht en tot heil van het Vaderland! Lang zal hij
leven!" en bij den laatsten schellen uitroep ledigde hij den roemer,
doch verloor tevens zijn evenwicht, en tuimelde vrij onzacht van zijn
zetel op den steenen vloer.

De waard richtte den ontstelden Bril op, en schonk hem nogmaals den
beker vol. Velen der overige gasten, door het leven ontwaakt, wreven
zich de oogen, en eischten eerst drank en vervolgens dobbelsteenen.

Weldra nam nu het verderfelijke hazardspel een aanvang, dat tot laat
in den nacht voortduurde, en met een bloedige kloppartij eindigde.

De gasten keerden met ledige buidels en verhitte hoofden
huiswaarts. Gerrit Aal liet den inhoud der welgevulde geldlade
glimlachend in een grooten zak overgaan, en begaf zich eindelijk,
vroolijk de handen wrijvende, naar zijne legerstede.



DERDE HOOFDSTUK.


De zalen van 's Prinsen paleis op het Binnenhof waren prachtig
verlicht. Vele pages en ontelbare bedienden liepen in snelle vaart
op en neder, om alles te regelen of ten uitvoer te brengen.

Spaansche en Nederlandsche vlaggen waren smaakvol als tropeeën boven
de openstaande vleugeldeuren bevestigd. Aan het einde der groote
zaal bevond zich een voor die tijden uitmuntend orkest, hetwelk,
eenigszins in de hoogte geplaatst, achter bloeiende heesters en
rijk beladen oranjeboomen verscholen was. De zalen waren meest
alle met goudlederen behangsels bekleed, en sierlijke rustbanken,
met fluweelen zittingen, waren langs de wanden geschikt. Zilveren
drinkbekers en schenkkannen prijkten op groote bladen van hetzelfde
metaal, en bokalen van fijn Venetiaansch glas, waarin de wapens der
Prinsen van Oranje allerkeurigst gesneden waren, stonden in grooten
getale en van onderscheidene grootte, op een marmeren aanrecht,
waarachter in steenen kruiken of groene flesschen de edelste wijnen
voor de komenden gereed stonden.

Het was Prins Maurits, die den Spaanschen gezanten, weinige dagen na
hunne aankomst in 's-Hage, een luisterrijk bal wenschte te geven. Te
dien einde had hij de bloem der natie, voor zooverre zij daar kon
tegenwoordig wezen, ten zijnent genoodigd, en niets gespaard om alles
zoo prachtig mogelijk te maken.

Het uur voor de ontvangst naderde. De bedienden en hoflakeien begaven
zich naar hunne posten. Twee rijen van hellebaardiers stonden,
met lange hellebaarden, in het met marmeren steenen geplaveide
voorportaal. De koetsen rolden. De genoodigden kwamen, en weldra
waren de zalen van het Prinselijk paleis opgevuld met edelen, vrouwen,
jongelingen en maagden, die allen in pracht van kleedertooi schenen
te wedijveren. Zware damasten, zijden en satijnen kleedingstukken
boeiden de oogen der edele vrouwen, niets ontging dienaangaande
zelfs eenigermate hare aandacht. Bekoorlijke jonkvrouwen trokken als
krachtige magneten, de blikken der jonkers, ja zelfs der meer bejaarden
tot zich. Doch ook door háár bleef geen jong edelman onopgemerkt,
en elk dezer jonkvrouwen koos zich reeds met vurig verlangen, den
schoonsten en bevalligsten knaap, om door hem ten dans te worden
geleid. De gesprekken werden aanvankelijk zeer zacht gevoerd, en allen
wachtten op de komst der hooge personages, die de Spaansche gezanten
zouden binnenvoeren.

Eensklaps werden door twee pages de tot dusverre geslotene
vleugeldeuren eener aangrenzende zaal geopend.--Prins Maurits,
in prachtig feestgewaad, trad met zijn jongeren broeder Frederik
Hendrik de groote zaal binnen, vergezeld door de Spaansche gezanten
met hun gevolg benevens den Raad van State, welke eersten hij op de
hoffelijkste wijze aan de aanwezigen voorstelde. De edelen en vrouwen
hadden zich, bij het binnenkomen der Vorsten, allen naar die zijde
gekeerd, de mannen bogen hunne hoofden en de vrouwen neigden met de
meeste bevalligheid. Na vele dergelijke ceremoniën, werd door den
Prins zelf het teeken tot het aanvangnemen van den dans gegeven. Een
liefelijke muziek ruischte door de schoone heesters den aanwezigen
in de ooren. Edelen en vrouwen, jongelingen en jonkvrouwen, mengden
zich nu spoedig dooreen, ieder der mannen koos zich zijne dame, en
zij die door ouderdom of andere oorzaken zich den dans ontzegd zagen,
plaatsten zich op de rustbanken en namen nauwkeurig de voorbijtrekkende
paren in oogenschouw.

Het was een verrukkelijk tooneel die bloeiende paren te zien, en
die tevredene aangezichten, waarop gepaste vroolijkheid te lezen
stond. Wel werden niet al die jonkvrouwen door het voorwerp harer
heimelijke keuze ten dans gevoerd, doch allen schenen voldaan, aller
kout was hartelijk en gul, en niets stoorde haar vreugde.--De paren
werden en colonne gerangschikt: de menuet nam een aanvang.

Prins Maurits zelf opende het bal. De schoonste der schoonen was door
hem tot dat einde uitverkoren: het was de lelieblanke Adelgonde
Van Bergen, algemeen onder den naam van de Hagenlelie bekend,
die in de sierlijkste lichaamswendingen, aan 's Prinsen zijde haar
gevestigden roem als de bevalligste der Hollandsche jonkvrouwen,
op de schitterendste wijze handhaafde.

Aller oogen waren thans op haar gevestigd. Adelgonde was schoon,
te schoon zelfs om haar naar waarde te schetsen, en toch wagen wij
het van dat liefelijke gelaat te spreken, en te vermelden wat ieder
zoozeer aan haar boeide.

Wie had ooit zulke hemelsche oogen gezien? Men vergeve ons deze
uitdrukking, want hemelsch konden zij genoemd worden, de oogen,
welke de spiegels der reinste ziel waren. Schier bovenaardsche
zachtheid straalde uit die helderblauwe kijkers, welke niettemin
vroolijk rondstaarden en voor alle bekenden een vriendelijken blik
veil hadden. Haar neusje was datgene wat de Franschen ten huidigen
dage petit mutin zouden noemen, en wanneer de twee rozeroode lipjes,
die als voor de liefde geschapen schenen, zich tot een liefelijk
lachje plooiden, vertoonde zich op de wangen der Hagenlelie een
donzig kuiltje, hetwelk haar door vrouw Venus zelve zou zijn benijd
geworden. Twee rijen tanden, helder als kristal en witter dan de
sneeuw der Zwitsersche bergen, parelden in haar kleinen mond, en
hare haren die, gedeeltelijk zichtbaar, in sierlijke lokken langs
hare slapen nederhingen, waren van die satijnachtig blonde kleur, op
welke de Hollandsche maagden zich met recht mogen verheffen. Hals en
boezem die, volgens haar gelaat te oordeelen, het albast in schoonheid
verre moesten overtreffen, waren, door de dracht dier tijden, aan
het oog onttrokken. De breede fijn geplooide kraag omgaf den eerste,
terwijl haar ranke leest in een wit satijn keursje gesloten was,
't welk hare houding op het voordeeligst deed uitkomen. Haar kleed,
van dezelfde stoffage, en dat in breede plooien nederhing, was geheel
met een boordsel van wit donzig bont omzet, en liet, in het midden een
weinig opgenomen, het wit zijden onderkleed aanschouwen, hetwelk echter
niet te lang was om nog een paar der fijnste voetjes te laten zien,
die ooit te voren een sterveling gedragen hadden, en welke insgelijks
weder in wit satijnen schoentjes staken, wier rosetten vervangen
werden door een paar flonkerende diamanten van het zuiverste water.

Nog rest ons te zeggen dat haar poezele armen in de eng geslotene
mouwen van het onderkleed werden verborgen, en dat er drie rijen van
de edelste paarlen door haar hoofdtooisel geslingerd waren.

Nooit droeg zij een andere dan een geheel witte kleeding: doch,
blanker dan deze was haar liefelijk gelaat; terwijl weder de blankste,
de reinste ziel in dat bevallige lichaam huisvestte.

Ziedaar de Hagenlelie geschetst; ziedaar de twintigjarige Adelgonde,
zooals wij haar met onze zwakke pen waagden te beschrijven. Geen
ijdel beminnaar van bonte verven gispe hare liefde voor die kleur der
onschuld. O wij smeeken hem, aanschouw haar nogmaals in dat glanzige
gewaad, in die bevallige lichaamswendingen aan 's Prinsen zijde,
en gij zult verrukt zijn over ons ideaal van vrouwelijke schoonheid.

Was het te verwonderen dat ieder haar beschouwde? dat alle jongelingen
zich deze bloem tot gade wenschten, en de jonge Alonzo Spinola,
oudste zoon des markgraven, zijn eigen dame schier vergetende, met
gloeiende wangen dien hemelschen kelk, op kouden bodem gekweekt,
geen oogenblik uit het oog verloor?

De Prins had zijne dame naar eene rustbank gevoerd; twee of drie
paren te gelijk voerden nu beurtelings de menuet uit, en wedijverden
om Adelgonde Van Bergen in bevalligheid te evenaren.

Was het Alonzo geweest, die met zielsverrukking de schoone Adelgonde
had gadegeslagen, thans, nu de edele Spanjaard, aan de zijde van een
andere Hollandsche schoone, zijne gaven ten toon spreidde, bleven
ook hare blikken aan zijn minste bewegingen hangen, en met recht
verdiende de fiere jongeling deze onderscheiding.

Sierlijke bruine haarlokken omgolfden zijn schoon mannelijk gelaat;
donkerbruin waren zijne oogen; zijn neus was, evenals die zijns vaders,
eenigszins gewelfd; twee zwarte knevels zetelden boven den kleinen
mond, en een puntige baard van dezelfde kleur omgaf zijne kin. Zijne
kleeding was allerkeurigst, en behalve den breeden halskraag,
welke in die dagen, helaas! voor sieraad gehouden werd, omsloot een
prachtig wambuis, van lichtrood satijn met zilver doorstikt, zijn
breede borst en bovenlijf tot op het midden. De mouwen waren boven
de ellebogen opgedoft, en gevoerd met witte zijde, 't welk door
langwerpige openingen zichtbaar was. De wijde broek, die tot even
boven de knieën reikte, was van dezelfde stoffage; zijn welgevormde
beenen staken in fijne witte hozen, en zijn schoeisel bestond in
kleine lederen laarsjes, die van binnen met rozerood fluweel waren
gevoerd. Blinkende knoopjes versierden zijn wambuis. Een breede gordel,
met robijnen en andere edele steenen bezaaid, omgaf zijne lenden, en
bevatte nog bovendien een kostbaren staatsiedegen met prachtig gevest.

De menuet liep ten einde, en geurige mokka benevens kostelijke thee
werden den gasten in het fijnste porselein aangeboden. Prins Maurits
had zich met den markgraaf Spinola in een druk gesprek gewikkeld. Aan
het tegenovergestelde einde der zaal stonden verscheidene edelen
bijeen en voerden een geheimzinnig gesprek.

"Het kost mij niet weinig," sprak een kloek edelman die den herfst
zijns levens reeds zeer nabij scheen; "het kost mij waarachtig niet
weinig moeite, die Spaansche bloedhonden van zoo nabij te zien en
hen niet met het blanke zwaard tegemoet te snellen."

"In het bosch moet men met de wolven huilen," zeide een jonkman,
op wiens valsch gelaat men duidelijk de geschiktheid tot het ten
uitvoer brengen van dit door hem aangevoerde argument kon lezen.

"Wat moet je het geven!" vervolgde de eerste spreker, zonder op des
jonkmans woorden acht te slaan: "Zij hebben de schapenvacht gehuisvest,
zonder te bedenken dat er een levende wolf in steekt. Wie anders dan
de Advocaat kan de Staten en Prins Maurits tot dit gevaarlijk spel
hebben overgehaald?" Hij wierp een somberen blik op de veldheeren,
die zich nog steeds druk met elkander onderhielden, en verliet, met
een gelaat waar angstige bezorgdheid op te lezen stond, de edelen
tot wie hij gesproken had.

"De edele Van Bergen heeft gelijk: wij spelen een gewaagd spel,"
zeide de baron Van Doorn tot den Zandheuvel, zoodra Van Bergen hen
verlaten had: "zij willen tijd winnen en slaan daartoe een schijnbare
vredesonderhandeling voor, die nooit tot stand zal komen. Wij vieren
feesten, leggen gastmalen aan, terwijl de vijand zich versterkt,
om ons spoedig uit dien dommeligen slaap wreedaardig te doen ontwaken."

"Zoudt gij dan waarlijk van meening zijn dat Spanjes Koning niet
werkelijk den vrede wenscht?" sprak de jonker Van Wolkensteijn,
den laatsten spreker vragend aanziende.

"'t Kan zijn," hervatte deze, de schouders ophalende: "doch nimmer
zal ik gelooven, dat Spanje vrede zou sluiten met een gewest,
't welk hem de vaart op de Oost-Indiën zoo duchtig betwist."

Gedurende dit gesprek, hetwelk in dier voege nog eenigen tijd werd
voortgezet, viel er in een belendende zaal, een ander tooneel voor,
hetwelk aan onze Lezeressen wellicht meer belang zal inboezemen.

Alonzo Spinola, die de schoone Adelgonde, nadat de dans geëindigd was,
geen oogenblik uit het oog had verloren, naderde met een hoogen blos
doch ongedwongen houding, de beminnelijke jonkvrouw, en sprak haar,
in vrij goed Nederlandsch, met een sierlijke buiging, in dezer voege
aan: "Schoone jonkvrouw! voor weinige dagen deed het geluk mij een
wezen ontmoeten, hetwelk men, eenmaal gezien hebbende, nimmer kan
vergeten. Neen, ik bedroog mij niet toen ik, voor weinige oogenblikken,
in het gelaat der bekoorlijke danseres aan 's Vorsten Maurits zijde,
dezelfde hemelsche oogen zag schitteren die reeds eenmaal, door
een driewerf gezegend toeval, op mij gericht waren.--Zeker zou ik
u niet onaangemeld hebben genaderd," vervolgde hij met een bevallig
glimlachen: "doch dat zelfde gezegende toeval scheen mij daartoe het
recht te geven.--Deze fijne doek toch," ging hij voort, terwijl hij
den ons reeds bekenden zakdoek uit zijn wambuis te voorschijn trok:
"behoort aan niemand anders dan aan de bevallige jonkvrouw Van Bergen."

Adelgonde, die bij het naderen van den Spanjaard, insgelijks met
een sterken blos zijne komst had te gemoet gezien, had zich echter
weldra hersteld en, even opgestaan zijnde, met een lichte neiging
des jonkmans eerste woorden beantwoord.

"O!" sprak zij eindelijk, nadat zij den doek uit zijne hand had
aangenomen, met eene stem die Alonzo onbeschrijfelijk zoet en
welluidend in de ooren klonk: "O waarlijk, edele heer, gij zijt al
te verplichtend; een kleine onoplettendheid deed den doek aan mijne
vingeren ontglippen toen ik mijn vader, die zich in uw midden bevond,
van het balkon toewuifde.--Ik dank u zeer voor uwe behendigheid,"
vervolgde zij, niet zonder eenige verwarring, ziende dat de jongeling
haar zonder te antwoorden, met een vreemdsoortige uitdrukking, waarin
bijna aanbidding te lezen was, bleef aanstaren: "en ik reken mij
insgelijks gelukkig," voer zij, geheel in verwarring gerakende, voort:
"door dit toeval.... u... mij.... in de gelegenheid te zien gesteld,
eene kennismaking aan te knoopen, die...."

"Die slechts door den dood zal worden afgebroken!" sprak de jongeling
in vervoering; doch zich eensklaps bezinnende en heimelijk een
rondheid verwenschende, die hem schier altijd de gedachten op de
tong legde, ging hij langzamer en met verschuldigden eerbied voort:
"Verschooning edele jonkvrouw, verschooning voor het uiten van een
wensch, welke, zoo onstuimig ontboezemd, uw kiesch gevoel wellicht
kwetst, en mij voor altoos zou verstoken laten van een vriendschap,
die zoo vurig door mij wordt begeerd."

Adelgonde sprak niet, maar sloeg hare oogen naar beneden; de stem des
jonkmans had, wel verre van haar te kwetsen, de fijnste snaar harer
ziel doen trillen; een ongekend gevoel doortintelde hare aderen, en
toen zij, den blik weder opslaande, den jongeling zwijgend in de oogen
zag, scheen deze door haar vriendelijk lachje geheel gerustgesteld:
hij plaatste zich aan hare zijde, en vervolgde nu, door dat zelfde
lachje aangemoedigd, terwijl zijne rechterhand met de fraaie halsketen
die op zijne borst hing, doelloos speelde: "O Adelgonde!--verschoon
mij, dat ik u zoo ongevraagd bij dien schoonen naam durf noemen?--uw
eerste aanblik vervulde mij met duizend zoete droomen. Hoe dikwijls
brandde ik in die weinige dagen niet reeds van verlangen om háár
weder te zien die, van dat gezegende oogenblik af aan, mijn geheele
ziel beheerschte.--Rusteloos hield mijn geest zich met u bezig;
gestadig hield ik mijne oogen op den doek gevestigd, die mij door
een goeden geest, uit uwe handen was tegemoet gevoerd. Hoe brandde
ik van verlangen naar dit oogenblik, om u te zeggen, dat gij uit al
de oorden door mij bezocht, van al de maagden door mij aanschouwd,
de schoonste, de edelste en reinste zijt bevonden: dat gij alleen...."

"Houd op edele graaf," viel Adelgonde den vurigen jongeling schielijk
in de rede, die, zich zelven in zijne vervoering geheel vergetende,
haar bij de fraaie hand had willen vatten: "Matig uwe opgewondenheid,"
ging zij weder blozende voort: "gij kent mij niet; slechts weinige
oogenblikken hebt gij u in mijne nabijheid bevonden; slechts weinige
woorden nog heb ik u toegesproken, en reeds spreekt gij van mijne
deugden, van...."

"Alsof uw gelaat, uw oog bovenal, niet het toonbeeld, den spiegel
uwer reine ziel ware," voerde Alonzo, op Adelgondes laatste woorden,
haar overredend tegemoet: "Geloof mij edele jonkvrouw, waarachtige
liefde woont in mijne borst. O, geef mij slechts eenige hoop; laat
slechts één zoet woordeke uw rozemond ontglippen. O, zeg mij bovenal,
dat geen voorwerp nog uwe keuze heeft bepaald; dat ik u niet geheel
onverschillig, niet geheel...."

Hier hield Alonzo op met spreken; pijnlijk vragend staarde hij op het
blanke gelaat van de Hagenlelie; en Adelgonde, verrast en op zulk een
tooneel niet voorbereid, zag zwijgend voor zich neder; een traan, aan
het overrompeld vrouwelijk gemoed ontweld, parelde in haar hemelsblauw
oog. Doch zich als 't ware eensklaps bezinnende, stond zij schielijk
op: "Wij zullen elkander wederzien, edele graaf!" sprak zij halfluid,
maakte toen een bevallige neiging, en zich daarna snel verwijderende,
liet zij den jongen Spinola aan zich zelven over, die, alsof hij uit
een droom ontwaakte, haar met teedere oogen nastaarde. Het ontging
echter zijner aandacht niet, dat weinige schreden van die plaats,
een jong edelman haar tegemoet trad, die, na eene korte toespraak
haar den arm bood; hem een vluchtigen blik toewierp, en zich eindelijk
met de schoone Adelgonde onder de overige gasten mengde.

--Zou het inderdaad slechts een schoone droom zijn geweest,
dacht Alonzo bij zich zelven; zou dat bekoorlijk schepsel
slechts een baatzuchtige coquette zijn, die eerst met schijnbare
belangstelling mijn waarachtige liefdesontboezemingen aanhoorde,
om dat voorwerp, hetwelk haar meer dan zich zelven bemint, te
zekerder aan haar triomfwagen te hechten, alleen met het doel om
het getal harer aanbidders te vergrooten?--Maar neen! ging hij
in zich zelven voort, terwijl hij een hem aangeboden roemer met
kostbaren Rijnwijn van een zilveren schenkblad nam: neen! dat is
niet mogelijk; dat engelengelaat kan zóó niet huichelen. Neen:
Wij zullen elkander wederzien, heeft zij gezegd; ja, dat heeft zij
duidelijk gezegd; en 't was toch niet geveinsd, dat in haar oog, den
azuren hemel gelijk, die traan opwelde.--Maar toch.... zij verliet mij
eensklaps.... eensklaps.... juist in dat zoozeer gewenschte oogenblik,
toen ik een woord van liefde uit haren mond dacht te vernemen; en,
zich verwijderende, ijlt zij een ander tegemoet, dien zij wellicht
meer hare liefde waardig keurt, doch die haar nooit kan beminnen
zooals ik haar bemin!

Zeker zou Alonzo zijne bespiegelingen hebben voortgezet, en door zijn
driftig gestel nog langer tusschen hoop en vrees zijn geslingerd
geworden, ware de jonge edelman, die Adelgonde even te voren
was tegemoet gaan, en in wien wij de trekken van hem herkennen,
die in het vroeger met Van Bergen gevoerde gesprek, ons reeds zijn
huichelachtigen aard ontdekte, hem niet met een schijnbaar vriendelijk
gelaat ware genaderd, en, hem in zijne overpeinzingen storende,
vragend had aangesproken.

"Is het den edelen Alonzo Spinola vergund, met somberen blik een
luisterrijk bal bij te wonen, 't welk Maurits mede ter zijner eere
heeft aangelegd? Mag de edele graaf, wellicht treurende om eene
in zuidelijker streken verlaten geliefde, de ook niet te verwerpen
Hollandsche schoonen naar zich laten smachten, terwijl de muziek der
liefelijke fandango hem in de ooren klinkt?--Kom," vervolgde hij,
terwijl hij een zijdelings loerenden blik op Alonzo wierp: "kom! zij
zal u niet vergeten. Spoedig keert gij tot haar terug, en het zal haar
goed zijn te vernemen, dat gij, te midden der Nederlandsche maagden,
alleen aan háár dacht, die uw geheele hart schijnt te beheerschen."

Alonzo, die den onbescheiden vrager met eene buiging had begroet,
scheen niet geneigd zijne geheimen voor hem bloot te leggen. "'t Is
waar," sprak hij: "de fandango is een schoone dans, en zeer geliefd
in mijn vaderland, ik dacht niet dat die hier reeds bekend was."

Jonker Walter Van Rodenberg scheen niet voldaan met dit
antwoord. Gemeenzaam, als waren zij oude bekenden, nam hij Alonzo
onder den arm, en met hem de groote zaal binnenstappende, ging hij
fluisterende voort: "Gij zult mij toch moeten bekennen, dat zich hier
lieve schepseltjes in overvloed bevinden.--Zie," zeide hij, even met
den vinger wijzende: "ziet gij die lieve brunette, in rood satijnen
kleeding? zij is waarachtig niet slecht; of dat kleine zwarte ding
daar, wier levenslust haar uit de oogen straalt? Of misschien staat
u die lieve blondine daar beter aan?" vervolgde hij, op Adelgonde
wijzende, die juist aan de overzijde der zaal, aan den arm van Van
Wolkensteijn op en neder wandelde: "Nu, waarachtig, dan zou uwe keus
niet slecht te noemen zijn, het is de freule Van Bergen; de kwade
tongen betwisten haar wel is waar dien oud-adellijken naam, doch,"
ging hij voort, terwijl hij ter sluiks een blik wierp op Alonzo,
die bij deze laatste woorden zoo bleek als een doode geworden was:
"doch wat raakt der liefde naam of geboorte; eene vrouw blijft eene
vrouw; het genot van haar bezit blijft hetzelfde. De schoone zal mij
reeds verwachten," zeide hij, zien eensklaps verwijderende, en naar
Adelgonde toetredende, nam hij haar van den jonker Van Wolkensteijn
over, en voegde zich met haar bij de dansende paren.

Alonzo stond als aan den grond genageld. Wel had hij de vuile tong
des jonkers willen bestraffen, doch de macht had hem daartoe ten
eenenmale ontbroken. Roerloos stond hij daar; honderden gewaarwordingen
doorwoelden zijne borst, en--dankbaar zegende hij den volgenden morgen
de liefelijke droomen, die aan zijn overspannen geest, rust en kalmte
hadden teruggegeven.



VIERDE HOOFDSTUK.


De graaf Van Bergen zat in zijn hoogen, met rood marokijn leder
gevoerden ebbenhouten leuningstoel, op zijn kasteel den Oldenburgh,
hetwelk ongeveer op een uur afstands van 's-Gravenhage was gelegen. Met
strakke oogen staarde hij in het groote, helder vlammende vuur, welks
bestanddeelen, die spoedig in asch zouden verkeeren, bouwkunstig
waren opeengestapeld. Vroolijk knappend spatten de vonken en stegen
in den ontzaglijk breeden schoorsteen op, om weldra echter in kleine
stofjes weder neer te komen.

Des graven lichaam was bijna geheel in een fluweelen morgenkleed
gewikkeld; alleen waren zijne beenen en voeten zichtbaar, die in
zwarte zijden kousen en groote roodlederen pantoffels staken. De
wanden van het ruime vertrek, aan welks einde Van Bergen was gezeten,
waren behangen met groote portretten in prachtig gesneden eikenhouten
lijsten. Het waren des graven ouders en voorouders, die zwijgend,
in ouderwetsche kleederdrachten, van hun hooge standplaatsen
schenen neder te zien. Die groote kruisramen met kleine in lood
gevatte vensterglazen, gaven over de breede gracht, die het geheele
kasteel omringde, het uitzicht op een eikenhouten bosschage, dat nu
geheel van bladeren ontdaan, door de ijle takken, het oog een vrijen
doorgang liet, en het de in nevelen gehulde torens van het vorstelijk
's-Gravenhage in de verte deed aanschouwen. Adelgonde zat--insgelijks
in een morgengewaad, doch van witte stoffage, voor het middelste der
groote kruisramen. Een prachtig borduurwerk rustte op haren schoot,
en met een bewonderenswaardige vlugheid hanteerden haar kleine vingeren
de fijne borduurnaald. De stilte duurde onafgebroken voort. Adelgonde
wendde het oog naar haren vader, doch naardien hij met den rug naar
hare zijde gekeerd zat, kon zij noch den somberen ernst van zijn edel
gelaat, noch zijn zwaar gerimpeld voorhoofd aanschouwen.

Nu sloeg zij haren blik naar het nevelachtige landschap. Akelig dof
teekenden zich de naakte takken der eiken tegen den somberen grijzen
hemel. Geen sterfelijk wezen ontwaarde zij in de rondte, en toch,
toch bleef haar oog in dat donkere verschiet staren, toch zweefde
haar geest over die thans zoo droeve landstreek, en dwaalde met
vurig verlangen, maar tevergeefs, door de ontvolkte straten der stad
en door de ontruimde balzalen van het Prinselijk paleis, ten einde
den schoonen jongeling te ontdekken, die uit vreemde gewesten moest
komen, om haar met een gevoel bekend te maken dat zij kort te voren
nog slechts bij name gekend had. Een diepe zucht, dat onbetwistbare
kenmerk van een vurig verlangen, ontglipte aan haar hijgenden boezem,
en slechts met ééne gedachte bezield, haar geest zich slechts met
één wezen bezighoudende, ontging het harer aandacht geheel, hoe aan
het andere einde der gracht de breede ophaalbrug werd nedergelaten,
en een fraaie koets de poort van het kasteel binnenrolde.

Eensklaps werd de deur geopend en de gravin de douairière Van Bergen
aangediend.

Het was een kleine, reeds bejaarde dame, die kort daarop het vertrek
binnentrad. Hare kleeding was smaakvol, doch voor haren leeftijd
kon men die met recht te zwierig noemen. Een zwaar, groen damasten
kleed omgaf haar wel is waar kleine, maar niettemin welgevormde
gestalte; kleine zilveren lokken die voorheen zwart moesten geweest
zijn, krulden om haar voorhoofd, terwijl haar verder hoofdtooisel
in een witten sluier verborgen was, die gedeeltelijk over haar
linkerschouder, gedeeltelijk over haar rug tot aan de knieën
hing. Van onder den witten kraag kwam een fraai bewerkte gouden
halsketen te voorschijn, waaraan een kruisje bevestigd was, dat met
twaalf diamanten schitterde. Voorheen had zij voorzeker op schoonheid
aanspraak gemaakt, want nog zelfs in dezen oogenblik vertoonde haar
gelaat wel verouderde, maar toch nog zeer regelmatige trekken. Haar
schier altijd nedergeslagene oogen echter, gaven iets geheimzinnigs
aan een gelaat dat, bij al het voormalige schoon, toch aan een mindere
afkomst deed denken.

Van Bergen, door deze onverwachte verschijning in zijne overpeinzingen
gestoord, was de gravin bij haar binnenkomen te gemoet gegaan. De
bediende, in sierlijke liverei, had een soortgelijken leuningstoel als
dien waarop de graaf had gezeten, schuin tegenover den zijne, doch op
een grooteren afstand van het vuur nedergezet. De dame nam plaats,
en Adelgonde die de binnenkomende met een dienaresse had begroet,
hetwelk met een genadig hoofdknikje der andere was beantwoord, verliet
op een gebiedenden wenk van haren vader, het vertrek, en begaf zich
naar hare kamer.

"Voorzeker hadt gij mij niet verwacht?" begon de dame, zoodra zij
zich met den graaf alleen bevond, terwijl haar stem een Fransche
afkomst verried.

"Ik kan niet ontveinzen mevrouw, dat uwe komst in dit vroege
voormiddaguur, na een zoo lange afwezigheid, mij eenigszins verrast;
het schoone weder kon u onmogelijk tot dit bezoek hebben aangespoord."

"De begeerte om u te zien was voorzeker niet de geringste drijfveeren,
die mij tot dezen wandelrit deden besluiten, doch...."

"Ongetwijfeld is deze echter niet de voornaamste?" hernam Van Bergen,
hare rede aanvullende.

"Over zaken had ik u insgelijks te spreken," hervatte de dame:
"Ik vertrouw dat de zoon van mijn zaligen echtgenoot mij met eenige
belangstelling zal aanhooren, en durf dit gereedelijk veronderstellen,
dewijl hij mij reeds zoovele blijken zijner goedheid heeft gegeven."

"Gij zult mij verplichten het zoo kort mogelijk te maken, dewijl ik
ten twee uren in Den Haag word verwacht," zeide Van Bergen, terwijl
hij een paar brandende stukken hout die naar voren gevallen waren,
met den voet terugstiet.

"Mijn speciaal verzoek is slechts in weinige woorden vervat," hernam de
andere: "De gegrondheid en billijkheid er van zult gij weldra inzien,
en mijn waarde zoon zal, vertrouw ik, volkomen met mij instemmen,
dat de weduwe van zijn dierbaren vader, onmogelijk op den duur van
een jaarwedde kan bestaan die, hoe edelmoedig ook door hem uitgereikt,
slechts de geringe som van vier duizend kronen bedraagt.--Mon Dieu! hoe
is het mogelijk van deze geringe som een staat te blijven voeren, die
aan de douairière van uwen vader past? Hoe is het mogelijk, zeg ik,
van zulk een gering jaargeld, behalve zich zelve, zijne bedienden te
kleeden, te voeden, zijne paarden en rijtuigen te onderhouden? Kan men
van deze som, ik vraag het u zelven, waarde zoon, op dat naargeestige
kasteel nu en dan menschen om zich verzamelen, ten einde de bewustheid
te behouden dat men nog in een bewoonde wereld leeft?--Impossible,
zeg ik u, en ieder zal mij dit toestemmen. En gij, dierbare zoon,
die even grootmoedig als dapper zijt, zult het mij voorzeker niet ten
kwade duiden dat ik op de verhooging eener jaarwedde kom aandringen,
die u zelven, bij eenig nadenken, onbeduidend moet voorkomen."

Van Bergen heeft haar geheel laten uitspreken. Eenige malen had hij
haar reeds in de rede willen vallen, doch zich ook telkens bedwongen.

Langzaam en met de oogen strak op het vuur gevestigd, ving hij, na
eenige oogenblikken zwijgens, aldus aan: "Gij schijnt te vergeten
mevrouw, dat het u niet vergund is mij bij een naam te noemen die,
behalve door mijn vader, mij alleen door háár kon gegeven worden,
die mij onder het hart heeft gedragen. Reeds lang bestaat zij niet
meer, de edele moeder, die mij met smart heeft ter wereld gebracht,
en mij van mijn vroegste jeugd af aan, godsvrucht en deugd als de
hoogste goederen leerde waardeeren. Zij bestaat niet meer op deze
aarde; doch in die zalige oorden, waar zij, in den Heere ontslapen, is
henengegaan, moet het haar als een heiligschennis in de ooren klinken,
dat een andere vrouw," en hier sloeg de graaf een paar fonkelende
oogen op zijne bezoekster: "in hare rechten tredende, dien zoon
bij een naam durft noemen, waarop zij alleen, door natuur en bloed
had recht verkregen.--Het grieft mij tevens diep," vervolgde hij,
terwijl de gravin, die gedurende deze toespraak, en ook nú nog, zonder
de minste gemoedsaandoening op het gelaat, de oogen voor zich hield
nedergeslagen: "door u in de noodzakelijkheid te zijn gebracht, u te
herinneren, dat ik u na den dood mijns vaders, uit uwe verworpenheid
tot een staat heb teruggevoerd waaruit hij u, niet zonder billijke
redenen, had verstooten.--Laat mij uitspreken, bid ik u," ging hij
voort, bemerkende dat de gravin hem in de rede wilde vallen: "Herinnert
gij u niet dat mijn vader u van alle rechten op zijne nalatenschap
heeft verstoken gelaten? Dat zijn uiterste wilsbeschikking u slechts
zóóveel verschafte als noodig was om behoorlijk naar uw vaderland
te kunnen terugkeeren? Dat ik u uit uw ellende en broodsgebrek heb
teruggehaald? Dat ik u het voorvaderlijk kasteel den Blankert met
al zijn toebehooren vrijwillig heb afgestaan, en u nog bovendien
die aanzienlijke jaarwedde van vier duizend kronen heb verleend, op
welke gij thans ondankbaar nederziet, als geschiedde u het grootste
onrecht?--Neen, spaar uwe woorden mevrouw!" vervolgde hij, terwijl
hij opstaande met driftige schreden het vertrek op en neder liep: "Ik
weet zeer wel dat gij de wettige gemalin van mijn vader zijt geweest;
maar ik weet ook zeer goed dat die vader duizend malen het onzalige
oogenblik heeft verwenscht waarin hij, God en zijn ontslapene gade
vergetende, uw liefde kocht, en eindelijk al meer en meer door uwe
schoonheid verblind en in uwe strikken verward, u herwaarts voerde,
om zich met u in den echt te begeven. Zeer wél weet ik mevrouw,
dat gij uw zondigen aard niet verloochenende, hem spoedig daarna
ontrouw zijt geworden, en dat de naam van Van Bergen door u slechts
in oneer is gedragen. Dit alles weet ik zeer goed mevrouw, doch heb
God tevens menigmalen gedankt, dat hij u geen zoon heeft geschonken
die het oud adellijke bloed der Van Bergens, met het uwe vermengd,
tot oneere van dat geslacht, zou hebben in stand gehouden. Neen,
beter is het mij dien naam met mij in het graf te nemen, dan spruiten
van dat geslacht te zien opgroeien die, op anderen bodem gekweekt,
hoogst waarschijnlijk hun eigendommelijke kleur en gedaante zouden
verloren hebben.--Gij ziet," zoo eindigde hij: "dat, hoewel ik u in
verscheidene jaren niet heb gezien, ik de ware toedracht der zaken
toch geenszins vergeten heb. Verschoon mij wat ik u bidden mag,
in het vervolg van uwe bezoeken; zij verlevendigen slechts treurige
herinneringen in mij. Stel u tevreden met datgene wat ik vrijwillig
voor u opoffer. Hecht u niet langer aan deze aarde, welke gij reeds
spoedig zult verlaten--verlaten, om rekenschap uwer daden af te
leggen. Bereid u voor tot dien gewichtigen stap, en wijd uw laatste
levensjaren niet aan het najagen van ijdel zingenot, dat u, in uw
jeugdigen leeftijd, het pad der zonde deed betreden."

Van Bergen hield op met spreken; hij scheen vermoeid en
overspannen. Met de armen kruiselings over de borst geslagen,
beschouwde hij het onveranderlijke gelaat der gravin.

Even sloeg zij hare oogen die, voor hare jaren, van een buitengewoon
vuur schitterden, naar hem op. "Gij valt mij hard graaf," sprak zij
op diep verongelijkten toon: "Gij valt mij inderdaad zeer hard. Is
het daarom dat gij mij uwe gunsten betoont, om mij geheel en al te
kunnen vernederen? Werd ik daarom de echtgenoot van uwen vader, om
door hem verstooten en onterfd te worden, en werd ik door den zoon
gedeeltelijk in mijne rechten hersteld, om daarna van hem weder de
grofste beleedigingen te moeten verduren? Moest ik daarom dat schoone
Frankrijk, dat aangebeden Parijs verlaten, waar ik...."

"Waar gij in dolle vaart de hel en uw eeuwig verderf tegemoet
sneldet!" viel Van Bergen haar met een donderende stem in de
rede.--"Vertrek mevrouw," ging hij voort: "verlaat mijne woning! Wat ik
u bidden mag pijnig mij niet langer met uwe tegenwoordigheid. In uwe
nabijheid komt de zwakheid mijns vaders mij als een onvergeeflijke
misdaad voor. Scheur toch niet, gelijk de adder, de borst open,
die u nog liefderijk koestert. Verhard u niet, maar bekeer u; bekeer
u voor God die lankmoedig is en genadig. Ga nu van hier en herdenk
deze woorden, welke ik hoop dat de laatste zullen zijn, die ik ooit
tot u spreken zal."

De graaf floot driemalen. "Is de koets der gravin in gereedheid?" vroeg
hij een binnenkomenden bediende.

"Ja uw genade, zij wacht voor de kleine poort."

"Dan zult gij hare genade naar den wagen begeleiden."

Daarop vergezelde Van Bergen zijne stiefmoeder tot aan de deur;
maakte eene buiging; en de gravin die door deze spoedige wending van
het gesprek alle hoop moest vaarwel zeggen, om het in haar voordeel
te vervolgen, sprak geen enkel woord, neigde aan de deur gekomen,
volgde den vooruitloopenden bediende, en wierp zich in hare koets,
met de hel in het hart en een glimlach om de lippen.

Adelgonde, op hare kamer gekomen, kon, nu geheel aan zich zelve
overgelaten, aan hare gewaarwordingen den vrijen teugel vieren. Dat
overkropte gevoel, hetwelk haar na het bal van den vorigen avond steeds
had bezield, en hetwelk doorgaans uit een onbevredigd verlangen naar
een geliefd voorwerp ontspruit, deed groote tranen langs hare blanke
kaken vloeien, welke tranen eenigermate haar gemoed verlichtten,
dewijl zij, doch zonder het nog recht te beseffen, reeds vurig beminde
en zich reeds eenzaam gevoelde in afwezigheid des geliefden.

De schoone Adelgonde weerhield hare tranen niet, en gevoelde zich
zelfs ruimer toen ze ruimschoots vloeiden.

--Bedrieg ik mij dan waarlijk niet, dacht zij: heeft die jonge
Spanjaard mij dan inderdaad zoo op eenmaal het hart ontstolen? Is
hij mij dan in die weinige oogenblikken reeds zóó dierbaar geworden,
dat ik mijne tranen niet weerhouden kan? Slechts weinige woorden heeft
hij mij toegesproken; doch zij waren zoo liefelijk, zij klonken zoo
oprecht, en hij sprak met een gevoel, dat van zijn waarachtige liefde
getuigde. Zou het dan waarheid zijn, dat mijn beeld het eerste is,
't welk op zijn licht ontvlambaar gemoed een zoo diepen indruk heeft
gemaakt? Zou dan waarlijk mijn bleek gelaat hem meer hebben getroffen
dan de donkere haren en gloeiende oogen der dochteren van het Zuiden?

Adelgonde sloeg bij deze laatste gedachte de oogen op haar
toiletspiegel, en hoewel zij de geringste ijdelheid zelfs als eene
ondeugd verfoeide, kon het niet anders of die blik moest haar, op
dit laatste punt, ten eenenmale geruststellen.

--Wie is schooner dan hij? ging de bevallige, in Amors strikken
verwarde jonkvrouw bij zich zelve voort: Welk Nederlandsch edelman is
fierder en kloeker gebouwd? Wie toch, van al die jonkers, spreekt zóó
bevallig, en zóó oprecht van vriendschap en van liefde? O, neen! wat
zijn hunne woorden! Zouteloos, vervelend geklap, in vergelijking van
Alonzo's welluidende en zoetklinkende taal.

Zoo droomde Adelgonde voort,--aan Alonzo gelijk, geslingerd door
vrees en hoop, door twijfel en vertrouwen; maar toch smolten door de
sympathie der zielen, hunne gedachten wonderbaar ineen.

Een zacht tikken aan de kamerdeur wekte haar uit dien streelenden
droom. Vlug pinkte zij den laatsten traan weg, die nog tusschen hare
lange wimpers parelde, en na bekomen verlof trad Adelgondes bevallige
kamenier het boudoir van hare gebiedster binnen, ten einde haar in
het kleeden behulpzaam te zijn.

Het was Anne, de ons reeds bekende geliefde van Maarten, de vroolijke
Anne, die den benijdenswaardigen post van kamerjuffer bij de jonkvrouw
Van Bergen bekleedde: Anne, wie van het altijd keurige toilet harer
jeugdige meesteres de meeste eer toekwam; die altijd even opgeruimd,
even voorkomend, even dienstvaardig en bescheiden tevens, de achting en
vriendschap van hare gebiedster ten volle waardig was. Hare gestalte
was van een tamelijke lengte; hare vormen waren rond; haar kopje,
dat met een paar zwarte kijkers voorzien was, trok niet zelden
de aandacht der jonge lieden tot zich; haar haren waren gitzwart,
doch gedeeltelijk onder een klein kapje of mutsje van roséfluweel
verborgen; hare kleeding was net doch hoogst eenvoudig, en vooral
muntte daarvan het hagelwitte voorschoot uit, dat zelfs de sneeuw in
helderheid verre overtrof.

"De lieve freule zou hare kleeding geheel en al vergeten." begon
zij eenigszins spotachtig: "Gisteren, ja, toen moest er meer haast
gemaakt worden: Maar het is ook niet alle dagen bal, zegt Maarten,
als hij mij eens een frisschen zoen geeft. Neen, van daag zal het er
niet zoo op aankomen; gisteren moest ik wel een uur te vroeg beginnen,
en nu is het waarlijk wel een half uur over den tijd."

"Ik zal mij heden niet kleeden, Anne!" zeide Adelgonde: "De graaf
is naar de stad, komt eerst laat te huis, en wie zou heden nog een
bezoek op den Oldenburgh komen afleggen?"

"O!" hervatte Anne met een glimlachje: "er zijn zoovele vreemdelingen
in Den Haag gekomen, die zullen de naburen toch wel eens komen
opzoeken. Wie weet welke bezoeken ons nog te wachten staan!"

"Waar zijn uwe gedachten Anne?" hervatte Adelgonde, die, hoewel
heimelijk dezen wensch koesterende, dit toch niet voor hare kamenier
wilde bekennen: "Waar zijn uwe gedachten! Deze dorre landstreek levert
ook heel wat fraais op, om te bezien. Waren wij in de lente of in den
zomer, ik zou het u gewonnen geven; doch thans, neen.... die heeren
doen verstandig bij den warmen haard te blijven; zij hebben ook wel
andere bezigheden."

"Nu ja, dat kan wel wezen. Doch wat die koude aanbelangt, geloof
mij lieve freule, er zijn immers ook nog jeugdigen, wier zuidelijk
bloed niet zoo spoedig in de aderen zal verkleumen. Maarten is nooit
koud als ik bij hem ben, en toch komt hij, zooals gij weet, door het
guurste weder iederen Zaterdag-avond naar den Oldenburgh. Maar al sta
ik dan ook te bibberen als een rietje, hij brandt en gloeit altijd
alsof hij in een oven stond."

"Dan denkt gij dat die heeren voor den Oldenburgh zouden gloeien,
als uw Maarten voor zijn Anne?" vroeg Adelgonde, die dit gesprek wel
scheen te bevallen.

"Voorzeker zou Maarten ook niet koud worden als hij eens den Oldenburgh
als zijn toekomstig erfdeel kon beschouwen," hernam het meisje:
"maar de bezielde persoontjes die in dat schoone kasteel wonen,
zullen die heeren toch wel het meeste aantrekken, naar ik meen."

"Foei Anne, hoe komt ge op zulke gedachten! Gij moest...."

"Hoe ik op zulke gedachten kom lieve freule, dat zal ik u eens
vertellen," viel het aardige kind Adelgonde snel in de rede: "Gij
moet dan weten dat ik u, toen die gezanten--of hoe men die menschen
noemt--in Den Haag kwamen, zeer wel bij den baron Van Doorn op het
balkon heb zien staan. Toen reed er achter den wagen een jong edelman,
met haren, veel mooier dan de uwe of de mijne; juist tusschen onze
kleuren in, donkerbruin, kastanjebruin. Ik was geheel in verrukking
over dien fraaien jonker. Maarten werd wezenlijk jaloersch; o hij werd
zoo jaloersch, en sprak maar alleen van den schimmel waar die schoone
ruiter op gezeten was. Maarten had wel gerust kunnen zijn, want hoe
gaarne ik hem ook eens in de oogen had gezien, dat behoefde niet.--Neen
waarlijk, hij had wel naar wat anders te kijken: de jonge dame op
het balkon hield hem geheel bezig, en die jonge schoone dame bloosde,
ja bloosde--nog veel sterker dan gij in dit oogenblik lieve freule."

Adelgonde dreigde de ondeugende snapster met den vinger, doch deze
liet zich niet afschrikken.

"Zie, daardoor ben ik op het zonderlinge denkbeeld gekomen," vervolgde
zij: "dat die schoone jonker u wel in eigen persoon den fraaien
zakdoek zou terugbrengen, dien ik dadelijk bij uwe te huiskomst
heb gemist. Het zou ook waarlijk jammer zijn als hij, door dien te
behouden, het mooie stel zou schenden."

"Neen, nu hebt gij geheel en al misgerekend, booze praatster," zei
Adelgonde, terwijl zij den doek uit haar keursje te voorschijn trok:
"hier is de doek; ik had hem wel verloren maar toch ook wedergevonden."

"Ha ha!" zeide het meisje lachende: "er heeft dus gisteren op het bal
reeds een tête à tête plaats gehad, zooals de Franschen het noemen;
nu, dan zullen de bezoeken ook niet achterwege blijven en zal de rest
wel volgen."

"Gij deedt beter uw praatgraag mondje een weinig dicht te houden,"
hervatte Adelgonde, schijnbaar vertoornd.

"Och, neem het mij niet kwalijk, liefste freule Adelgonde," ging
Anne voort, ongeneigd aan het bevel harer gebiedster te gehoorzamen:
"Neem het mij toch niet kwalijk, maar ik ben zoo recht verheugd dat gij
eindelijk in mijn gild zijt gekomen. Geloof mij, ik ken die zaken goed,
en kan u zeer veel van dienst zijn.--Daar is Maarten, die is volmaakt
voor een "poltron d'amour" geschikt, zooals de Franschen zeggen;
hij kan u de grootste diensten bewijzen: bij voorbeeld uw briefje
overbrengen of zoo iets; want uw schoone Spaansche heer zal toch ook
wel zoo'n briefje moeten hebben, zooals Maarten van mij heeft. Ik
kan wel niet schrijven, doch hij heeft mijne hand bestuurd en toen
moest ik op een klein stukje perkament zetten: "ik bemin u!" en
dat stukje perkament moest ik hem toen bij de plaats van zijn hart,
tusschen het wambuis en de voering vastnaaien. Zie, dat briefje kunt
gij toch zelve niet naar Den Haag brengen. O neen, dat gaat niet,
want hij moet--evenals Maarten van mij--ook een vlokje van uw haar
hebben; dat behoort er zoo bij, freule, want dat zoent Maarten alle
avonden geregeld goeden nacht, voordat hij zijn gebed begint.--O,
ik zou u nog veel meer kunnen vertellen," vervolgde zij, ziende dat
Adelgonde glimlachte: "Gij moet elkander een suikeren hartje geven,
en dat in elkanders tegenwoordigheid geheel opeten; drie malen daags
uwe linkerhand zoenen en daarbij aan den geliefde denken; u des
nachts op de linkerzijde te slapen leggen, om van hem te droomen,
en honderden dingen meer, die Maarten u beter zou kunnen zeggen dan
ik het doen kan. En als men dan bij elkander is, freule! o, dan kunt
gij u niet verbeelden, hoe aardig dat toegaat. Dan gaan wij heel
dicht bij elkaar zitten, en dan praten wij heel zachtjes; niet omdat
men het niet hooren mag, maar omdat wij dan toch alleen zijn. Dan
drukken wij elkander de handen; Maarten kan mij tusschenbeide wel
eens zeer doen, maar dat neem ik hem niet kwalijk, want hij heeft
ook veel ruwer handen dan ik.--Maar als hij mij zoent, zie, liefste
freule, daarvoor zijt gij ongelukkig te laat gekomen: want zoenen,
zoenen doet hij, zooals dat geen mensch op de wereld meer kan!"

Anne was geheel in vuur geraakt en Adelgonde bijna om den hals
gevlogen, daar zij, geheel en al met het beeld van haren Adonis
vervuld, in alles zijn wezen meende te aanschouwen.

"Nu, gij zijt mij een waardige leermeesteres!" sprak Adelgonde,
wier droevige stemming, door de naïeve woorden van Anne geheel en
al was geweken. "Gij klapt al aardig uit de school der liefde! Als
Maarten dat wist, dan waren tusschen u beiden voorzeker alles ten
eenenmale afgedaan."

"Toch niet! toch niet!" riep Anne: "hij heeft het suikeren hartje
geheel en al naar binnen; ik heb het met eigen oogen gezien; en zou
ik mijn goede, schoone meesteres, die mij zooveel heeft geleerd,
niet in datgene mogen onderrichten wat zij onmogelijk weten kan?"

"Gij meent het zeer goed met mij," zei de jonkvrouw vriendelijk:
"Ik dank u recht hartelijk voor uw aangenaam onderwijs," en te gelijk
verborg zij den doek, welken zij uit de hand van Alonzo had aangenomen,
zonder dat Anne dit bemerkte, weder aan haren boezem, wel overtuigd
dat de vurige Alonzo, Maartens lessen evenmin zou behoeven, als zij
zelve die van hare kamenier.



VIJFDE HOOFDSTUK.


Het is voor de tweede maal dat wij onze Lezers de herberg de Wijnstok
binnenvoeren, doch nu niet met oogmerk om ons in de gelagkamer van
Gerrit Aal op te houden, en opnieuw in tabakswalm en brandewijnslucht
te vertoeven, maar om de smalle wenteltrap op te klimmen, en eindelijk,
na dien vermoeienden tocht, een tamelijk klein zolderkamertje binnen te
treden. Het vertrek, dat wij onzen Lezers aanschouwelijk willen maken,
was op genoemden zolder met planken afgeschoten. Een kleine deur,
waaraan eene klink was bevestigd, diende tot den ingang, terwijl een
tamelijk breed zoldervenster, eenigszins hoog geplaatst, een vrij
voldoend licht inliet. Er heerschte een niet onbevallige wanorde in
het anders zoo armoedige vertrek.

Drie ouderwetsche stoelen van verschillenden vorm stonden in het
rond, een onopgemaakt vierkant rustbed stond in een hoek bij den
ingang, en was behangen met een rood damasten bekleedsel dat, hoewel
oud en eenigszins verschoten, toch een vlag op een modderschuit
geleek. Voorheen moest het zeker tot iets anders gediend hebben,
wijl het voor deze wellicht hare laatste bestemming, veel te groot
en dus vrij wijd en sierlijk geplooid was.

De naaktheid der houten wanden werd zeer aangenaam gedekt door
honderden prenten, schetsen in olieverf, meest Madonna-kopjes en
kopieën naar Raphaël d'Urbino's prachtige schilderijen. Portefeuilles
en platen, paneelen en teekeningen, kleederen en verven, stonden en
lagen in de grootste verwarring, op en onder de kleine eikenhouten
tafel, op en nevens de fraaie stoelen, tegen en naast de veelkleurige
wanden, ja zelfs over den met stof bedekten vloer verspreid. Twee
groote wrijfsteenen met keien loopers stonden op eene aan den wand
bevestigde plank, welke door een ijzeren staaf werd ondersteund. Potjes
en fleschjes met verschillende oliën, benevens groote en kleinere
penseelen omringden die wrijfsteenen, doch gunden evenwel nog plaats
aan een ijzeren pot met gloeiende boekweitendoppen gevuld, welke
zeker moest dienen om het vertrek of den bewoner te verwarmen. Een
fraaie welbesnaarde citer, met een schoon geborduurden band, stond
nog bovendien in een hoek van het onaanzienlijk doch niettemin ruim
opgevulde vertrek.

Te midden dier ontzettende wanorde, en wel bepaaldelijk bij het
genoemde dakvenster, zat, voor den grooten schildersezel, de bewoner
van het atelier, dat wij met onze lezers zijn binnengetreden.

Hij scheen ongeveer vijf en twintig jaren oud te zijn, doch bij een
slechts oppervlakkige beschouwing, gaven zijn bleeke en vermagerde
trekken hem het aanzien van reeds de dertig te zijn ingetreden. Het
gelaat des jeugdigen kunstenaars, waar inspanning en afmatting op
te lezen stonden, had juist door die genoemde kleurloosheid, iets
zeer belangwekkends. Niet weinig werd dit verhoogd door de lange
zwarte haarlokken die, hoewel eenigszins onordelijk, tot op de
schouders nederhingen. Maar hetgeen ieder onwederstaanbaar aan dit
gelaat boeide, het waren vooral die twee flonkerende oogen, welke
als lichtende sterren aan een anders somberen hemel schitterden.

Onafgebroken werkte hij met onuitputtelijken ijver voort; met doode
verven bezielde hij, vol innige zelfvoldoening, het bijna afgewerkte
liefelijke beeld, het voorwerp zijner schepping. Steeds woelde het
penseel door de verven, steeds bracht het de fijnste tinten op het
bijna hemelsche wezen over, dat al meer en meer het oogenblik harer
volmaakte vorming naderde. Het was de gezegendste aller vrouwen, de
beminnelijke Moeder van den Zoon des menschen, die met haren zuigeling
in de armen, in eenvoudige witte kleeding, door den kunstenaar op het
zielloos doek werd getooverd. Haar wezen was zóó gemaald als zij er
werkelijk moet hebben uitgezien. De diepste godsvrucht, de heiligste
eerbied voor haar eigen zuigeling was op haar gelaat te lezen. Doch
in de hoogste mate was ook aardsche schoonheid geschonken aan het
beeld der uitverkorene vrouw, hetwelk ongetwijfeld het ideaal des
kunstenaars moest wezen.

"Zoo! Geen penseelstreek meer!" riep hij, eensklaps eenige schreden
achteruitgaande: "Ja, zij is het! Zij is het geheel! Die laatste
trek aan den mond maakte de gelijkenis volkomen. Dat lachje, dat
hemelsche lachje!--Getroffen!--Getroffen zonder wederga!--Ja, zoo zag
zij mij aan!--Ja, juist zoo!--Met dat engelengelaat, met dat reine,
tevredene, dankbare lachje, waarmede Maria haar goddelijken Zoon
moet hebben aangezien! O heilige kunst!" vervolgde hij in dwepende
verrukking: "Goddelijk talent! wat dood is, geeft gij het leven,
wat ons ontnomen was, geeft gij ons weder, wat wij verloren hadden,
doet gij ons wedervinden. O, onuitsprekelijk schoon,--hemelsch! ja,
hemelsch zijn uwe trekken! Gij alleen zijt waardig om de heilige
Maria voor te stellen in hare reinheid en lieftalligheid!--Zoo mag
ik u dan toch wederzien, na zulk een lange scheiding,--wederzien,
na al dat vruchteloos zoeken, na al dat duldeloos lijden. O, gij
zijt nog dezelfde. Nog even vriendelijk ziet gij mij aan, doch nu,
nu bezit ik u voor eeuwig, nu zal niemand ons meer scheiden! Neen:
mijn graf zal ook het uwe zijn!"

In schier wanhopige verrukking snelde hij naar het gewrocht
zijner handen, strekte beide armen naar het voorwerp zijner
verbeelding uit, doch--liet ze plotseling weder als machteloos
zinken:--"Dwaas! dwaas!" sprak hij langzaam en met een diepen
zucht: "Is dit zwakke maaksel uwer handen dan het voorwerp uwer
wenschen?--Is dit vlakke doek dan nu op eenmaal in de verlorene
herschapen?--Dwaas!" ging hij voort: "Dwaas! het zijn slechts
verven--verven, door u zelven gemengd--door u zelven daarop
gebracht.--En gij bemint uw eigen maaksel?--Dit onvolkomen afdruksel
van dat prachtige origineel?"

"Slechts verven!" riep hij nogmaals, en zeeg toen afgemat, terwijl
groote droppelen zweets langs zijn voorhoofd liepen, met het oog
onafgewend naar zijn tafereel gericht, op een stoel neder.

Zijne ademhaling was diep en zwaar; zijne aderen waren dik gezwollen;
zijn hart klopte hoorbaar, en telkens ontvlood een diepe zucht aan
zijn geprangd gemoed.--Eenige minuten bleef hij in dezen toestand;
toen stond hij eenigszins bedaarder op; nam de citer ter hand;
sloeg eenige schoone akkoorden aan, en zong met een welluidende,
doch klagende stem, de volgende woorden;


    "Dáár, waar de Maas haar zilvren stroom
        Langs hooge rotsen voert,
    Daar droomde ik aan haar kabblend boord
    In 't statig en toch lachend oord,
        Een schoonen zoeten droom.

    Ik droomde, dat in snelle vaart
        Een jonkvrouw, fier en schoon,
    Kwam rennen van der bergen top,
    Haar arm geslagen om den kop
        Van 't ongezadeld paard.

    Haar angstkreet klonk van berg tot dal,
        Door de echo weergekaatst;
    Zij werd door vriend noch maag gehoord;
    De klepper holde rustloos voort
        En dreigde haar ten val.

    Het ros, met schuim en stof bedekt,
        Stoof pijlsnel langs mij heen;
    Ik hoorde een klagend angstgeschrei;
    Zij zag mij aan, en hield naar mij
        Den blanken arm gestrekt.

    Die blik, en 't kermend angstgeween
        Ontvlamden mijn gemoed;
    Met bliksemsnelheid vloog ik op
    En greep den klepper bij den kop,
        Die eensklaps roerloos scheen.

    Eén schrede nog, en 't hollend beest,
        Waar', met zijn schoonen last,
    Gestort in 't zilverglanzend nat;
    Eén schrede nog op 't aklig pad,
        En 't waar' te laat geweest!

    Maar hoor, toen nu haar stemme klonk,
        Zoo rein, vol melodie,
    Toen was het of ik in dien stond
    Mij bij het Godenheir bevond
        En zuivren nectar dronk.

    "O," klonk dat lieflijk rein geluid:
        "Ik dank u, edle knaap!
    Mijn redder, en mijn goede Geest!
    't Waar' zonder u te laat geweest:
        Gij hebt mijn val gestuit."

    Ik droomde voort: Ik leidde haar
        Den bergtop weder op,
    Langs bloem en struik, langs mos en steen,
    En voerde haar naar 't lustslot heen
        Des graven Aduaar.

    Ik droomde voort: Zij zag mij aan,
        En nogmaals klonk haar stem,
    Ten afscheid nu, een zacht: "Vaarwel!"
    Zij drukte mij de hand, en snel
        Was zij van dáár gegaan!

    'k Ontwaakte. Hemel! was 't een droom?
        Slechts ijdle hersenschim?
    Had 'k dan die engel niet gezien?
    Had 'k niet getracht haar hulp te biên
        Aan d' oever van dien stroom?--

    Zoo waak ik voort, zoo droom ik voort,
        Reeds maanden, droef en lang.
    Was 't werklijkheid of ideaal?
    Slechts zinsbedrog?--Heb 'k dan haar taal
        Niet hem hemelsch rein gehoord?"


Hier zweeg de zanger. De twee laatste coupletten had hij met een
bijzondere afwisseling in zijne stem en van gelaatsuitdrukking
gezongen. Hij werd door vrees en hoop geslingerd. Zijn instrument
gleed langs hem op den vloer neder, en somber bleef hij het portret
aanstaren, waarin hij de trekken der bezongene schoone zoo duidelijk
herkende.

Een zacht tikken aan de kamerdeur wekte hem niet uit zijne
overpeinzingen, en evenzeer bleef het door hem onopgemerkt, hoe
weinige oogenblikken daarna, de lieve dochter uit de Wijnstok, het
onzen lezers reeds bekende Klaartje, de kamer binnentrad.

Het meisje bleef eenige oogenblikken aan den ingang staan, en
beschouwde den jongeling met een oog, waarin meer dan medelijden te
lezen was. Zij naderde behoedzaam; plaatste zich achter zijn zetel;
boog haar lieve kopje over zijn schouder; sloeg den linkerarm om zijn
hals, en fluisterde toen, alsof zij een zacht slapende wilde wekken:
"Jakob, gij moet niet droomen; droomen is zinsbedrog; een schoone
droom is slechts een wreede kwelgeest die ons schatten toont, welke
wij nimmer zullen bezitten, die ons een paradijs doet aanschouwen,
't welk wij op deze aarde nooit zullen binnentreden.--Droom niet,
Jakob," vervolgde zij: "ontwaak! leef in de werkelijkheid; gij
vermoeit uw geest en ondermijnt uwe lichaamskrachten. Leef voor de
werkelijkheid, leef voor uw hemelsche kunst: eer en lauweren zullen
uw deel zijn. Leef voor...."

Hier hield zij eensklaps op; een hoogrood bedekte hare wangen, en
vragende zag zij, als ter sluik, den somberen jongeling aan. Hij zag
haar niet, hij hoorde haar niet.

"Vaarwel heeft zij gezegd!" sprak hij eindelijk: "Vaarwel!.... doch
tot welken tijd?--Neen, ik zal haar nogmaals gaan zoeken, weder dagen
omdolen in die streken waar ik droomde....--Droomde....?


    Ontferming, hemel! was 't een droom?
        Slechts ijdle hersenschim'?
    Heb 'k dan die engel niet gezien?--
    Ja! 'k heb getracht haar hulp te biên
        Aan d' oever van den stroom!"


Deze woorden, welke hij onstuimiger dan de vorige zong, schenen zijn
besluit te bepalen. Eensklaps sprong hij op, en misschien zou hij
blootshoofds ter deure zijn uitgesneld, zoo Klaartje hem niet in den
weg ware getreden en, hem smeekend aanziende, gezegd had:

"Hoe! wilt gij dan in dit koude jaargetijde, zonder behoorlijke
kleeding, verre van hier, datgene gaan zoeken, 't welk gij reeds
zoolang, doch steeds tevergeefs hebt gezocht? Wilt gij dan uw
gezondheid, zelfs uw leven ten offer brengen om een ijdele schim na
te jagen?--Gij droomt Jakob," vervolgde zij, terwijl zij met hare
hand de haarlokken, die over zijn voorhoofd gevallen waren, ter zijde
streek. "Kom tot u zelven; gij zijt ongesteld; een koorts heeft u
aangegrepen. O, ga niet van hier; blijf! ik zal u verzorgen!" De
jongeling was op Klaartjes woorden roerloos blijven staan. Hij had
haar met een mengeling van wezenloosheid, goedheid en onderwerping
aangehoord. "Gij zijt een goed meisje!" sprak hij, als ontwakende: "gij
hebt gelijk, wat zou het mij baten! doch het brandt mij inwendig.... ik
gevoel mij zeer afgemat."

Bij deze laatste woorden zeeg de ongelukkige kunstenaar,
door geestinspanning uitgeput, langzaam ineen, en zou voorzeker
nedergevallen zijn, zoo niet het liefderijke meisje ter hulpe ware
gesneld, en den bezwijmde in hare armen had opgevangen. Met eene
inspanning, die hare krachten bijna te boven ging, nam zij den
jongeling op, en legde hem op het rustbed neder. Zachtkens schoof
zij de rood damasten gordijn dicht, opdat het daglicht hem niet zou
hinderen, en keek toen, met een bezorgd hart, door een kleine opening
naar den lijder, ten einde zich te overtuigen dat hij leefde. Met
aandacht luisterde zij naar zijn langzame doch geregelde ademhaling,
en lette met ingehouden adem op het kloppen van zijn hart, toen
eensklaps de deur openging en een sierlijk gekleed edelman het
vertrek binnentrad.

De nieuw aangekomene had eerst eenige oogenblikken rondgezien zonder
iemand te ontdekken, doch ontwaarde eindelijk het bekommerde meisje
dat, gedeeltelijk in de plooien van het gordijn verborgen en geheel
met haar lijder vervuld, evenmin de komst des jonkers had opgemerkt.

"Waarachtig, een allerliefst tooneel!" sprak de jonker Van Rodenberg,
op spotachtigen toon: "een schoone die haar slapenden minnaar
bespiedt! Het is voor u te wenschen aardig kind!" ging hij, haar
aansprekende, eenigszins harder voort: "dat gij niet, evenals Potifars
huisvrouw, een zedigen Jozef achter die gordijnen begluurt."

Klaartje, hoewel de dochter eens kasteleins en derhalve eenigermate
aan onkiesche kortswijl gewoon, was door de komst des jonkers
zeer verrast. Zeker was de schijn tegen haar, doch de onteerende
vergelijking, die hij haar zoo onverdiend deed ondergaan, en haar
gevoel van eerbaarheid tegenover zijne betichting van verregaande
zedeloosheid, gaf haar den moed zich onverschrokken van die blaam
te zuiveren.

"Uw scherts is bitter en ongepast," sprak zij zachtjes: "De schilder is
ziek, zeer ziek; hij slaapt; een flauwte heeft hem bevangen. Verwijder
u wat ik u bidden mag, edele heer! Gij kunt hem nu niet spreken;
kom dezen middag, kom morgen terug, doch laat hem nu rusten."

"Dat ding is, bij mijne eer, drommels loos!" zeide Van Rodenberg:
"Die ziekte is hem dan al zeer spoedig aangewaaid. Zooeven nog,
toen ik op de straat voorbij kwam, zong die ongelukkige man als
een lijster. Ha ha! wij kennen die ziekten! Nu, voor den duivel,
ik neem het u niet kwalijk, doch zet die liefelijkheden wat later
voort.--Kom, wakkere kunstenaar!" riep hij, op het bed toetredende:
"kom voor den dag! Het spijt mij zeer u te moeten storen; doch ik
heb haast. Mijn portret moet gemaakt worden!"

"Om 's hemels wil, spreekt zacht," smeekte Klaartje. "De ongelukkige
is door vermoeienis en uitputting bewusteloos terneder gevallen. Wie
weet of hij niet stervende is?--Ik bid u edele heer, ik bid u dringend:
ga van hier; heb medelijden met een wezen dat misschien weldra zijn
einde nabij is."

"Gij zijt voorwaar een onnoozele deerne!" sprak Van Rodenberg. "Een
overdrevene verdediging pleit zelden voor de waarheid. Kom
kom!" vervolgde hij, terwijl hij het angstig afwerende meisje vrij
onzacht bij den arm greep en ter zijde schoof: "die comedie heeft
al lang genoeg geduurd; ik zal u uw minnaar niet ontrooven; kom wat
later terug, doch laat ons nu alleen."

Klaartje hield wel den jonker bij zijn mantel vast, doch kon niet
beletten dat deze het rustbed naderde en de gordijnen ter zijde schoof.

De schilder opende de oogen; streek met de hand over het voorhoofd,
en staarde in het rond.

"Waar ben ik?" zeide hij: "Zij is er dus niet?--Alweder een
droom!--Doch 't is voorbij!"

"Het doet mij werkelijk leed," sprak Van Rodenberg die, in weerwil
van de vermagerde trekken en het bleeke gelaat des kunstenaars, niet
willig scheen de waarheid te gelooven: "Het doet mij werkelijk leed
u in uw aangename droomerijen te moeten storen; doch mijn portret
dient spoedig gemaakt te worden. Ik zal u goed betalen; toef niet
langer, wakkere zoon der muzen! Het zal u voordeel en eer bezorgen;
het eerste vooral moet u niet onwelkom zijn."

Na deze woorden verwijderde hij zich van het rustbed: neuriede een
deuntje, en plaatste zich toen voor den schildersezel waarop nog
steeds de Madonna stond. "Bij mijne ziel!" riep hij na eenig zwijgen:
"wie voor den duivel heeft het u in de gedachten gegeven, om de dame
van mijn hart met een kind op den schoot te schilderen? Dat heet ik
waarachtig de tijden vooruit loopen! Adelgonde als moeder! Nu, het
staat haar niet slecht. Hebt gij de jonkvrouw Van Bergen zóó naar
het leven gemaald?"

Bij de eerste vraag des jonkers was de schilder in zijn bed overeind
gerezen en had den vrager strak aangestaard; bij de laatste echter
sprong hij, als buiten zich zelven van de legerstede; liep op den
jonker toe, en greep hem onstuimig bij den arm.

"Spreek! kent gij haar? Adelgonde Van Bergen, zegt gij? Die engel!--En
gij.... gij bemint haar?" riep hij, terwijl een lichte blos zijn
doodsbleek gelaat kleurde: "Waar is zij?--Spreek!--Ik zal haar dan
zien.... eindelijk wederzien!"

"Gij zijt dronken, knaap!" bromde Van Rodenberg: "Wilt gij op alle
mogelijke wijzen den draak met mij steken? Ik ben jonker Walter Van
Rodenberg; het moet u tot niet weinig eer verstrekken, dat ik tot u
kom om mijn portret door u te laten vervaardigen. Maak een einde aan
die schilders-zotheden; zet u aan den arbeid; mijn tijd is kostbaar!"

De Geest was door deze, op gebiedenden toon geuite woorden tot zich
zelven gekomen. Wel doorwoelden honderden aandoeningen zijne borst;
wel bestierven honderden vragen hem op de lippen; doch hij kropte ze
op, en maakte werkelijk de noodige toebereidselen tot den arbeid.



ZESDE HOOFDSTUK.


Reeds te lang hebben wij Alonzo uit het oog verloren. Den morgen
na het vermelde bal vinden wij hem in zijne kamer terug. Het vurig
verlangen om nader met de schoone Adelgonde bekend te worden, deed
hem tallooze plannen vormen, welke hij echter even spoedig weder
verwierp. Eindelijk scheen zijn besluit genomen.

--Ik moet rechtstreeks handelen, sprak hij bij zich zelven: waarom
zijpaden bewandeld, daar de rechte weg voor mij open ligt? Mijn
bloed is even edel, wellicht edeler dan het hare; mijn vermogen is
groot; rijkdom en eer kunnen haar deel worden. Wij komen in dit land
als vrienden, niet als vijanden. Wat zou mij dan in den weg kunnen
staan? Op welken grond zou de graaf Van Bergen aan den markgraaf De
Spinola zijne dochter ten huwelijk weigeren?

Hij floot, en beval den binnentredenden bediende zijn schimmel
te zadelen.

"Moet ik uw genade vergezellen?" vroeg deze.

"Dat is niet noodig Ferdinand." antwoordde Alonzo: "Ik zal...."

Hier werd het gesprek gestoord door het aandienen van den jonker Van
Rodenberg, die dadelijk daarop binnentrad.

"Bonjour, Bonjour! hoe hebt gij geslapen?" vroeg deze, met de hem zoo
eigen vrijpostige gemeenzaamheid: "Het was mij recht aangenaam kennis
met u te maken, en hoop die, gedurende uw vereerend verblijf alhier,
voort te zetten. Wij zullen vrienden zijn, edele Spinola! Ik kom u
de oprechte verzekering mijner genegenheid brengen."

"Ik zal niet gaan rijden Ferdinand!" zeide Alonzo, nadat hij de
verplichtende woorden des jonkers beleefdelijk beantwoord had.

Ferdinand boog en vertrok.

"Gij zijt een vreemdeling in onze streken," vervolgde Van Rodenberg:
"en daarom eischt de Hollandsche gastvrijheid van mij dat ik u
mijne diensten kom aanbieden. Indien mijn gezelschap u aanstaat,
zult gij in mij een vriend vinden, die uw verblijf alhier kan
veraangenamen."--Bij deze woorden stak hij hem de hand toe, en Alonzo
die, hoewel niet geheel met den persoon tevreden, door zoovele bewijzen
van welwillendheid meer met hem verzoend werd, nam de aangebodene
hand en schudde die trouwhartig.

"Gij maakt mij inderdaad verlegen," zeide hij: "Het is ongetwijfeld
veel eer voor mij, dat gij mij uw vriendschap wilt waardig keuren."

De beide nieuwe vrienden plaatsten zich. Alonzo liet een flesch
Spaanschen morgenwijn komen en vulde de fijne glazen. Van Rodenberg die
zijn glas had opgenomen, stiet het tegen dat van Alonzo en ledigde het
tot op den bodem. Alonzo deed insgelijks. Het gesprek liep eerst over
onverschillige onderwerpen, het bal van den vorigen avond kwam weldra
ter sprake, en Alonzo die van begeerte brandde om iets aangaande
Adelgonde te vernemen, luisterde met geen geringe belangstelling,
toen de jonker over den edelen graaf Van Bergen en zijne dochter
begon te spreken.

"Men heeft elkander om dat duifje reeds menigen kogel door den
kop gejaagd," zeide hij: "Reeds menig wakker edelman heeft den
steven naar den Oldenburgh gewend, doch werd door fellen stormwind
teruggedreven. Die oude graaf houdt het vogeltje in de kooi en verliest
het nimmer uit het oog. Zij heeft reeds menige blauwe scheen laten
loopen, en wel zou ik oppassen mij daaraan te wagen." Bij deze woorden
sloeg hij een veel beteekenenden blik op Alonzo; maar bemerkte dien
niet; maar voelde zich toch zonderling verlicht, daar hij den jonker,
waarom wist hij zelf niet, als een machtigen medeminnaar had beschouwd,
en nu uit zijn eigen mond de ongegrondheid van dit vermoeden vernam.

"Leve de vrijheid!" riep de jonker, den opnieuw gevulden roemer
zwaaiende: "Leve de vrijheid met een welgevulden buidel! Vergeet
hier voor een tijd uw schoone en uwe eeden, gij behoort nog tot dat
bataljon, waarbij voor geld en goede woorden volkomen absolutie te
verkrijgen is. Geniet de vrijheid en de jeugd, zoolang gij ze genieten
kunt. Volg mij, ik zal u op dat pad een veilige leidsman zijn."

Van Rodenberg zag aan de ernstige trekken des Spanjaards dat hij,
om tot zijn doel te geraken, den juisten toon niet getroffen had. En
inderdaad, Alonzo aan het geloof zijner vaderen gehecht--al gevoelde
hij ook zelf dat daarin vele dwaalbegrippen heerschten,--kon in zaken
van godsdienst geen den minsten spot verduren, en had daarbij, hoewel
geoorloofd genoegen geenszins verachtende, een natuurlijken afkeer
van dat losbandige leven, hetwelk op niets dan schade uitloopt.

"Uw bedoelingen zijn wellicht goed," zeide hij: "en zoo ik hoop, wilt
gij mij of mijn geloof niet beleedigen, doch mijne grondbeginselen
zijn van dien aard dat ik niet in uwe gevoelens kan deelen. De liefde
is het edelste wat den mensch kan bezielen. Gepaste vreugde is zeer
geoorloofd, doch, met uw verlof, mijn leuze kan nooit de leuze der
losbandigheid zijn."

"Wel wel!" zeide Van Rodenberg lachende: dat heet ik iemands woorden
fraai uitleggen. Ik wensch den somberen minnaar wat op te vroolijken
en eenige afleiding te bezorgen, en wordt daarom met den edelen naam
van losbandige begiftigd.--Wij spreken in Holland ronde woorden:
wij zeggen wat wij denken, doch zoo gij, graaf! veronderstelt dat
mijne bedoelingen...."

"Ik ben te voorbarig geweest," viel Alonzo hem in de rede, daar hij
berouw had zich zoodanig te hebben uitgelaten: "Mijne oordeelvellingen
waren ontijdig, zonder u te kennen heb ik u wellicht verkeerd
beoordeeld," en zijn glas opnemende, stiet hij het tegen dat des
jonkers, en beiden ledigden nu den beker tot op den bodem.

"Welnu, met dit glas hebt gij u, in weerwil van uwe grondbeginselen,
aan mijne losbandigheid overgegeven!" zeide Van Rodenberg: "Wij spreken
in het vervolg vrij met elkander en zullen voorzeker vrienden blijven!"

Alonzo, wiens prikkelbaar gemoed even spoedig aan oprechtheid geloofde
als het zich aan achterdocht overgaf, beschouwde nu den jonker als een
goedhartigen doch vroolijken knaap, die hem ongevraagd en onbaatzuchtig
zijne vriendschap en diensten kwam aanbieden. Hij beschuldigde zich
zelven van ondankbaarheid zoo hij deze welwillendheid met stugheid
en achterhoudendheid beantwoordde. Van Rodenberg was met Adelgonde
en haar vader bekend; op het bal reeds had hij zich iets aangaande
hare afkomst laten ontvallen. Hij zag in hem nu geen jaloerschen
medeminnaar meer, en wat belette hem dus over deze zaak te spreken
met den man, die zich zoo welwillend jegens hem betoonde?

"Welaan!" zeide Alonzo: "gij zult mij voorzeker met uwe inlichtingen
van dienst willen zijn?--Welnu dan:" en thans verhaalde hij met een
vloed van woorden, hoe hij Adelgonde had gezien, hoe hij bij zich
zelven gezworen had, nooit eene andere dan haar tot gade te zullen
nemen, dat hij haar reeds op het bal zijne liefde had geopenbaard,
en vast besloten had, haar zijn naam en zijn vermogen aan te bieden,
voorts dat hij reeds zeer spoedig bij den graaf Van Bergen aanzoek
om hare hand wilde doen, terwijl hij eindigde met Van Rodenberg te
verzoeken, hem datgene te melden wat hij aangaande hare geboorte wist,
of wat de wereld daarvan zeide.

De spreker had in het vuur zijner rede niet opgemerkt dat, onder het
uiten dezer woorden, des hoorders vriendelijk gelaat de uitdrukking
van een loerenden hyena had gekregen; hij had niet gezien dat zijne
groote roode lippen verbleekt en de neusgaten van den kleinen stompen
neus wijder opengespalkt waren.

Van Rodenberg had zijn gelaat naar een andere zij gewend; en toen
nu Alonzo geëindigd had, was het weder--hoewel meer dan te voren
gekunsteld--in dezelfde plooi, en antwoordde hij op Alonzo's laatste
vraag, vrij natuurlijk lachende: "Booze roover! kwaamt gij daarom
herwaarts? Zijn dat uwe bedoelingen? Wilt gij de schoonste bloem
uit het noorden in zuidelijker lucht overplanten? De hovenier zal er
bezwaarlijk van afstappen: zoolang gekweekt, zoolang getroeteld! Doch
wat de ent aanbelangt" vervolgde hij, zich even bezinnende: "ja,
die was wel echt, doch werd helaas! op wilden stam gegriffeld."

"Wat bedoelt gij?"

"Wat ieder weet," hervatte Van Rodenberg: "Zij is de natuurlijke
dochter van den graaf Van Bergen; de vrucht van een ongeoorloofde
verbintenis met een zijner dienstmaagden; doch," liet hij er
onmiddellijk op volgen: "gij hebt mij rondborstig uw geheimen
geopenbaard; ik zal ze bewaren, doch vertrouw insgelijks van u,
dat gij mijne woorden zult geheim houden."

"Gij liegt!" riep Alonzo, opspringende: "Gij zegt iedereen weet de
zaak, en evenwel eischt gij mijne geheimhouding."

"En gij beleedigt mij!" hernam Van Rodenberg, mede opstaande;
doch zich eensklaps bezinnende, vervolgde hij zeer kalm: "Neen, ik
begrijp uwe drift, maar, ik bid u, moet gij dit aan mij wijten? Wilt
gij bewijzen voor de waarheid mijner woorden? Ik zal ze u nog dezen
avond verschaffen; laat ons als vrienden scheiden, en tegen negen
uren zal ik u mijn knaap zenden, die u voeren zal waar ik u op dat
uur zal verwachten."

Bij deze woorden stak hij Alonzo de hand toe, die haar werktuiglijk
aannam.--"Vaarwel, edele Spinola, tot hedenavond!" en hiermede verliet
de jonker haastig de kamer.

Alonzo snakte, na dit zoo hoogst onaangenaam gesprek, naar vrije
lucht. De uitgestelde wandelrit wilde hij hervatten, en hij gevoelde
zich ruimer, toen hij, op zijn fraaien schimmel gezeten, in gestrekten
galop de lanen van het Haagsche Bosch doorkruiste.

Toen hij bijna een paar uren gereden had, en zijn paard stadwaarts
wendde, zag hij in de verte een ruiter aankomen, die insgelijks op
Den Haag aanreed.

De ruiter, die nu slechts een paar honderd schreden van Alonzo
verwijderd was, gaf eensklaps zijn paard de sporen, en verdween
ijlings in eene zijlaan.

--Was dat jonker Van Rodenberg niet? dacht Alonzo: Zou hij mij niet
gezien hebben, of wat noopte hem anders zoo plotseling dat zijpad in
te slaan?"

Langzaam reed hij door, en het was reeds schemerdonker toen hij aan
zijne woning terugkwam.

Weldra was het negen uren, en Alonzo werd bericht dat een knaap hem
aan de deur verbeidde.

Zou hij gaan? Zou hij zich naar een onbekende plaats begeven, om de
zekerheid van eene voor hem zoo treurige waarheid te bekomen?

Alleen de drift om iets, wat het dan ook zijn mocht, aangaande
Adelgonde te vernemen, en om bovendien zijn gegeven woord niet te
breken, deed hem tot dien gang besluiten; hij wierp den mantel over den
schouder, en volgde den knaap die een kleine lantaarn in de hand hield.

Het was een koude avond. Een dichte jachtsneeuw joeg Alonzo in het
aangezicht, en terwijl hij steeds zijn jeugdigen leidsman volgde,
doorliep hij verscheidene straten, en sloeg eindelijk met hem een
nauwe steeg in.

"Gij brengt mij waarlijk in geen voorname buurt!" zeide Alonzo:
"hier kan onmogelijk de woning van den jonker Van Rodenberg zijn."

"Zijnedele heeft mij gelast, uwe genade in den Avondtempel te
brengen," antwoordde de knaap. Weinige schreden verder gekomen,
opende hij een zware eikenhouten deur, en verzocht den graaf binnen
te treden. Beiden doorliepen nu eene vrij lange gang, daalden eenige
trappen af, en bevonden zich weldra in een gewelfde ruimte. De knaap
trad op eene--zich aan het einde bevindende groote deur toe, en klopte
vrij sterk met den klopper aan. De deur werd van binnen geopend,
en, door het sterke licht dat Alonzo--in tegenstelling van de buiten
heerschende duisternis--op eenmaal de oogen verblindde, kon hij in
het eerst niet duidelijk onderscheiden waar hij zich bevond. Langzaam
echter aan het licht wennende, zag hij nu dat hij een langwerpige
zaal was binnengetreden, welker lage zoldering op zes steenen kolommen
rustte; langs de wit gepleisterde wanden stonden, op kleine afstanden
van elkander, eikenhouten tafeltjes, benevens banken van hetzelfde
hout. De aanwezigen waren meest allen jonge lieden uit den beschaafden
stand. Hoewel dit echter geenszins merkbaar was aan den toon die hier
heerschte, kon hij dit toch bespeuren aan de kleederdrachten en aan
de, hoewel ruwe, toch meer verfijnde uitdrukkingen der heeren.

De deur was dadelijk weder achter Alonzo dichtgeslagen, en onaangenaam
was hij te moede toen hij zich daar alleen te midden van een vreemd
gezelschap bevond. Na een oogenblik rondgezien te hebben, besloot hij
terug te keeren, en had reeds de hand aan de zware klink geslagen, toen
een: "Ha! zijt gij daar? Welkom! welkom vriend!" uit Van Rodenbergs
mond hem in de ooren klonk.

Verrast zag hij om: "Is het hier?" vroeg hij dadelijk op fluisterenden
toon: "dat gij mij nadere opheldering of zekerheid omtrent een zoo
teedere zaak wilt geven?"

"Bah!" zeide Van Rodenberg: "denkt gij daar nog aan! 't
Was voornamelijk mijn doel om u met onzen Avondtempel bekend te
maken. Hier vindt gij de aangenaamste en vroolijkste gasten. Die
ophelderingen zal ik u wel naderhand geven; doch bekreun u daar
thans niet om.--Jonker Arends! ik heb het genoegen u mijn waardigen
vriend, den edelen Alonzo Spinola voor te stellen." Deze laatste
woorden had Van Rodenberg gericht tot een jonkman, wiens gelaat de
ontegenzeggelijkste sporen van een verwaarloosd leven droeg. Arends
stond op, trad naar Alonzo toe, en bood hem zijne hand. Doch Alonzo,
niet gewoon zijne vriendschap zoo terstond weg te schenken, hield zich
alsof hij die aanbieding niet bemerkte, en boog zich voor den jonker.

"Dezen morgen heb ik bij mijn vriend een kostelijk glas Spaanschen
wijn gedronken," ging Van Rodenberg voort: "en hoewel er op onze
naakte duinen geen wijnstok groeit, zoo bevat de kelder van onzen
aan Bachus gewijden tempel, toch druivensap dat, op Duitschlands
bergen gekweekt, in onze bekers parelen en onze harten vervroolijken
zal.--Gij zult mij eene welkomstteug," vervolgde hij tot Alonzo:
"voorzeker niet weigeren?"

De aangesprokene zag zich in zijne verwachting deerlijk teleurgesteld,
en zou geld hebben willen geven, indien hij onmiddellijk had kunnen
vertrekken. Een aangeboden dronk te weigeren, ging echter zeer
moeielijk, en daarom besloot hij te vertoeven, in de hoop dat Van
Rodenberg spoedig met hem gaan, en hem dan de verlangde bewijzen zou
ter hand stellen.

"Nu," zeide hij, tegen zijn wil toegevende: "wij zullen uw wijn eens
proeven." De drie jongelieden namen aan een tafeltje plaats. Van
Rodenberg bestelde eene flesch ouden Rijnwijn, en weldra parelde deze
in de bekers.

Arends dronk onophoudelijk de gezondheid van al wat slechts Spaansch
bloed in de aderen had, en Alonzo, wien de edele wijn als nectar
smaakte, en bij iederen beker al minder waarheid van logen kon
onderscheiden, vergat weldra zijne zorgen, en deed den heeren wakker
bescheid.

"De derde flesch!" riep Van Rodenberg, met de vuist op de tafel
slaande: "Doch voor den duivel!" vervolgde hij, een triomfanten
blik op de reeds eenigszins benevelde oogen van Alonzo slaande: "wij
kunnen niet met ledige handen dien heerlijken wijn zien schuimen. Wij
zullen ons geluk beproeven mijne heeren! wat raakt ons fortuin of
goederen!" En met nog grooter hevigheid eischte hij dobbelsteenen.

Tegen dien laatsten voorslag echter, kwam het beter gevoel van Alonzo
op, hij had een afschuw van het spel, evenals hij een afkeer van
dronkenschap had; en hoewel reeds onwillekeurig de palen der strikste
matigheid te buiten gegaan, besloot hij niettemin geen deel te nemen
aan een vermaak, waarvan hij maar al te dikwijls de nadeelige gevolgen
van nabij gezien had.

"Gij kunt uw gang gaan," zeide hij: "hoewel ik het u afraad; maar
ik zal niet spelen, dewijl ik het spel als een verderfelijk kwaad
beschouw."

"Bij mijne eer, dat heet ik den fijne uithangen!" riep Van Rodenberg:
"welk een kinderachtige verontschuldiging. Mijn troetelkind een
verderfelijk kwaad? Elkander met gelijke wapenen bevechten, noemt gij
eene verkeerdheid? Gelijke kansen, gelijke steenen! Bah! malligheid
zeg ik u, niets dan hedendaagsche femelarij!--Leve het spel!"

"De gierigaard alleen," zeide Arends, Van Rodenbergs woorden
vervolgende: "schrikt terug voor een eerlijk spel. Hij alleen wil
niets wagen, maar altijd zeker winnen."

"Maar gij!" ging Van Rodenberg weder tot Alonzo voort: "Gij! door wiens
aderen onbaatzuchtig bloed stroomt; een Spanjaard, edel en vermogend,
zoudt gij werkelijk angstvallig zijn om iets van dat vermogen te
wagen? Neen! daarvoor ken ik u reeds te wél, gij zult mij een kans niet
weigeren. Drie honderd kronen wil ik in den eersten worp met u wagen!"

De dobbelsteenen rommelden in den kroes, en negen punten wierp hij
op de tafel. De jonge Spinola aarzelde nog, doch den spotachtig,
hoonenden blik waarmede Arends hem aanzag, kon hij niet verduren:
Deze blik verlamde zijn vasten wil. Zijn genomen besluit wankelde,
en werd door een kwalijk geplaatst eergevoel vervangen. Hij vatte den
kroes op, schudde dien, en elf punten wierp hij ter neder. "Gij hebt
gewonnen!" zeide Van Rodenberg zeer koel: "Laat ons nogmaals drinken;
de fortuin is mij niet gunstig."

"Niettemin zullen wij nog één worp doen," sprak Alonzo, wien het
hinderde gewonnen te hebben.

"Welaan dan!" hernam Van Rodenberg: "doch dan zullen wij den inzet
verdubbelen: zeshonderd kronen!" Weder klonken de steenen in den kroes,
en zeven punten vielen. Alonzo wierp zes, en had verloren.

Van Rodenberg, van zijn kant zich nu weder edelmoedig toonende,
vond goed het spel voort te zetten. Het geluk had Spinola geheel
en al den nek toegekeerd; hij verloor onophoudelijk, en hoewel hij
gedurig geneigd was het spel te staken, wilde zijne tegenpartij daar
niet van hooren: zulk een grove winst mocht hij niet zonder voldoening
aannemen.--Door een onafgebroken quitte ou double werd de schuld van
Alonzo bij iederen worp verdubbeld! Acht duizend kronen waren reeds
door hem verloren.

"Het geluk zit in uw kroes!" zeide hij eindelijk met een, door het
gestadig gebruik van den zwaren wijn, verhit gelaat: "Geef mij uw
steenen, ik zet tweemaal double tegen quitte."

De jonker Van Rodenberg verbleekte, doch herstelde zich spoedig.

"Waartoe zou dit dienen?" vroeg hij zoo bedaard mogelijk, doch tastte
middelerwijl geheimzinnig in den zak van zijn wambuis; maakte een
snelle beweging met den kroes onder de tafel, en vervolgde toen,
geveinsd lachende: "Doch indien gij denkt dat mijn geluk in den kroes
steekt, welnu hier is hij."

"Ellendige! gij hebt valsch gespeeld!" riep Alonzo, eensklaps verwoed
opspringende, en zich dreigend vóór Van Rodenberg plaatsende: "Gij zijt
een eervergeten schurk, jonker Van Rodenberg!--Mijne heeren!" ging
hij overluid voort, de zaal rondziende: "duldt gij een edelman in uw
midden die tevens een valsche speler is?"'

Van Rodenberg had een oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest
verloren, doch zich nu ontmaskerd ziende, begreep hij dat slechts
een koelbloedige bedaardheid hem kon redden: "Gij zijt mijn gast,"
zeide hij, terwijl hij zich op de breede lippen beet: "Gij zijt een
vreemdeling in ons midden, en dus past het mij, u ongehinderd van
hier te laten gaan; doch, bij mijne eer, waart gij een Hollander, gij
zoudt niet ongestraft die grove blaam op mijn alom bekende eerlijkheid
geworpen hebben!"

Al de aanwezigen hadden zich om de twistenden geschaard. Alonzo, door
drank en spel verhit, en bovendien met afkeer voor Van Rodenberg
vervuld, vergat zich zelven geheel, en door al die buitengewone
omstandigheden zijn anders zoo zachtmoedig en beminnelijk karakter
verloochenende, gaf hij den jonker een slag in het aangezicht, zoodat
deze achteruit tuimelde en bij een steenen kolom nederviel. Spoedig
echter sprong Van Rodenberg weder overeind; trok zijn degen, en zou
Alonzo ter neder hebben gestooten, zoo niet eenigen der aanwezigen
hem hadden tegengehouden.

De jonge Spinola kwam tot zich zelven, en gevoelde nu eerst levendig
hoe ver zijn kwalijk geplaatst eergevoel hem had weten mee te
sleepen. Daar stond hij nu tegenover den nietswaardige, die, in
weerwil zijner schandelijke daad, zich nog beleedigd veinsde.

"Uw geld zult gij hebben, lage gelukzoeker!" zeide Alonzo eindelijk:
"doch eenmaal zult gij rekenschap moeten afleggen van uw nietswaardig
bestaan."

"Rekenschap! rekenschap! ja, die zult gij mij geven!" berstte Van
Rodenberg los, zich steeds verongelijkt veinzende, en wierp tegelijk
zijdelings een blik op iemand die, tot dusverre onopgemerkt achter
eene kolom had gezeten, en wiens kleine oogen van onder den breeden
rand van zijn grijzen hoed glurend rondstaarden.

"Kies wapenen, vermetele Spanjaard, die een Hollandsch edelman durft
lasteren! Morgen zult gij de plaats vernemen waar wij een van beiden
ons leven zullen laten!"

Niets kwam Alonzo verachtelijker voor dan een tweegevecht, en dat
nog wel met zulk een ellendeling; doch wat zou hij doen! Eéne schrede
gezet op het verkeerde pad, en men wordt van het eene kwaad tot het
andere gedreven.

"Den degen!" zeide hij, Van Rodenbergs uitdaging aannemende, en
snel zijn mantel omwerpende, opende hij de deur, en verdween in de
gewelfde ruimte.

Nog slechts weinige schreden was hij voortgegaan of hij bemerkte,
niettegenstaande de duisternis, dat hem iemand op den voet volgde.

"Wie daar?" riep hij stilstaande. Tot bescheid gonsde hem een kogel
langs het oor, welke, slechts een duim juister aangehouden, zijne
hersenen zou verbrijzeld hebben. Alonzo, eenigszins ontsteld, trok zijn
degen, doch hoorde nu duidelijk de woorden, door een jonkman gesproken:
"Ziedaar ellendige sluipmoordenaar!" en tevens het nedervallen van
een lichaam.--"Zijt gij de graaf Spinola?" vroeg nogmaals dezelfde
stem. Alonzo antwoordde toestemmend: de jonkman trad hem nu op zijde,
en na met hem de lange gang te zijn doorgegaan, kwamen beiden weldra
in de open lucht. "Gij hebt mijn aanvaller gestraft. Ik dank u wakkere
knaap!" zeide Alonzo: "doch hoe kendet gij mij? en welk toeval bracht
u dáár in dien tempel des satans om mij te verdedigen?"

"Ik heb eene boodschap aan u, edele heer!" zei de jongeling: "en daar
ik aan uwe woning vernam dat de jonker Van Rodenberg u genoodigd bad,
was ik zeker u in den Avondtempel te zullen vinden. Juist kwam ik van
pas om uw aanvaller met een duchtigen vuistslag ter aarde te werpen."

"Gij hebt braaf gehandeld," hernam Alonzo: "Doch gij hadt eene
boodschap aan mij?"

"Dit briefje moest ik u ter hand stellen," sprak de jonkman, die
niemand anders dan Maarten was: "Het komt van den Oldenburgh."

Alonzo nam het briefje begeerig aan, en door Maarten op zijn verzoek
tot aan zijne woning vergezeld, stopte hij dezen eenig geld in de hand,
begaf zich vervolgens naar zijne kamer, en las de volgende woorden:

"Waarschijnlijk zult gij u morgen met het gezantschap ten onzent
bevinden. Ik bid u, voor uwe en mijne rust, door geen het minste
teeken te verraden, dat gij mij genegen zijt."

Deze regelen waren met de letters A. V. B. onderteekend.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


Het was in den morgen van den volgenden dag, dat eenige ruiters den
Bezuidenhoutschen weg opreden, en eindelijk de laan van het Nieuwe
Oosteinde insloegen.--De zon scheen vriendelijk; het landschap leverde
een prachtig schouwspel op; de takken der boomen waren allen met
rijp bedekt, en de reeds lang gevallen bladeren werden als het ware
vervangen door duizenden van flonkerende diamanten. De overstroomde
weilanden waren thans met een dichten ijsvloer bedekt, waaruit zich
de mede berijpte knotwilgen verhieven, die, aan hun voet met breede
ijskragen voorzien, door den helderen bodem waarop zij rustten, werden
teruggekaatst. De grond was hard bevroren; helder klonken de hoeven
der paarden; in dartele sprongen gaven zij mede door vurig brieschen
en snuiven aan dat vrije gevoel lucht, dat èn mensch èn dier op een
schoonen winterdag moet bezielen. De ruiters schenen werk te hebben
hunne rossen in den atap te houden; sommigen zelfs moesten al hun
rijkunst aanwenden om niet uit den zadel gelicht te worden, hetgeen
niet weinig schade aan hunne fraaie kleeding, waaraan de meeste zorg
was besteed, zou hebben toegebracht.

Zij schenen in deze streken onbekend, want een klein schraal mannetje
te voet, in wien wij de figuur van Sebastianus Bril herkennen,
diende hun ten gids. Van daár dat de ruiters slechts stapvoets konden
voorttrekken, doch waardoor ook weder de gesprekken duidelijker gehoord
en geregelder konden gevoerd worden. Deze hadden in de Spaansche taal
plaats, welke wij echter, om verscheidene redenen, liever in de onze
willen mededeelen.

"Ik vrees dat die moerasbewoners even onhandelbaar zullen zijn als
mijn paard," zeide Richardot, wiens ros telkens de voorpooten in
de lucht wierp, en slechts zeer moeielijk door teugel en spoor in
bedwang was te houden: "Zij zullen op de achterpooten gaan staan,
en ons wellicht uit den zadel werpen."

"Zoo wij alleen met Maurits en zijne Zeeuwen te doen hadden, ja,
dan zou ik dit voorzeker gelooven," antwoordde de markgraaf Ambrosio
Spinola: "doch wij hebben wakkere bevorderaars van onze plannen. Die
Oldenbarneveld heeft den meesten invloed, zelfs op den Prins; hem
moeten wij vooral te vriend houden."

"Wij spelen een vermakelijk spel," zeide Don Juan De Mancicidor, die
den sprekenden ter zijde was gereden: "Waarachtig! wij handelen over
een vrede, welken wij nimmer zullen sluiten, en eten met vrienden,
die onze vijanden zijn."

"Dit is niets vreemds," hernam Spinola: "en was ook hier te berekenen;
doch zoo het al geen vrede zal zijn, bestand moet het toch worden."

"Dit kan ik nog geenszins voor zeker houden," zeide Richardot:
"Waar vindt men stijver koppen en onbuigzamer gemoederen dan in dit
verwenschte kikkerland!"

"Hunne kettersche gevoelens zullen zij nimmer verloochenen," merkte
Pater Jan Neijen aan, die in een gesprek met Verreijken was gewikkeld:
"Ik ken hun aard," vervolgde hij: "dewijl mijn vader, Maarten Neijen,
een Zeeuw van geboorte was. Vrijlating van onzen alleen zaligmakenden
godsdienst zullen zij nimmer toestaan."

"Dit zal het laatste punt ter behandeling blijven," antwoordde de
toegesprokene. "Doch nog vóór dit, zullen er zich vele zwarigheden
opdoen."

"De vrije vaart op de Indiën laten zij zich niet ontnemen," had
Spinola aan Richardot ten antwoord gegeven: "doch dit punt moet
met kracht worden volgehouden; er zullen wellicht hevige tooneelen
over plaats vinden; doch in weerwil dat de Gemachtigden den Staten
tot de handhaving van dit punt hebben aangespoord, begrijpen toch
verscheidenen, dat die handel, alleen bijzondere personen betreffende,
den door hen verlangden vrede niet behoort tegen te houden."

"Op dat aambeeld moeten wij ten minste dapper slaan," zeide Richardot:
"De Fransche Gezant Jeannin zal tot ons plan medewerken."

"Indien gij dezen weg vervolgt, mijne heeren!" riep nu eensklaps de
kleine gids, met een mengelmoes van Spaansche en Hollandsche woorden,
die zonderling waren dooreengewerkt, terwijl hij een zijweg aanwees:
"dan kunt gij onmogelijk dwalen: eerst hebt gij rechts een pachthoeve,
en vervolgens kan u de laan, die op het kasteel den Oldenburgh
uitloopt, niet ontgaan."

"Dus kunnen wij onzen "Memento Mori" zijn afscheid, en onzen paarden
de sporen geven," zeide Spinola, terwijl hij Bril eenig geld toewierp,
hetwelk deze met een tevreden: "Dank mijne heeren!" opraapte, waarna
hij zich al groetend stadwaarts wendde, met het vaste voornemen,
om dien dag bij niemand anders door te brengen, dan bij Gerrit Aal
in den Wijnstok.

De kleppers, nu den vrijen teugel gelaten, renden moedig voorwaarts, en
weldra verkondigde hun hoefgetrappel den bewoners van den Oldenburgh,
de aankomst der Spaansche gasten.

De graaf Van Bergen, als vertrouwde vriend van Maurits, had het zich
tot een plicht gerekend, den man aan zijn disch te noodigen, dien
hij, evenals zijn Prins, om zijne dapperheid en waarde als veldheer
hoogschatte. Noodwendig moesten de overige gezanten hem vergezellen,
en vorderde de wellevendheid mede, dat de afgevaardigden van andere
vorsten en natiën insgelijks aan zijne tafel genoodigd werden. Prins
Maurits, de voornaamste beambten, benevens des graven vrienden en
bekenden met hunne vrouwen en dochters, zouden nog bovendien aanwezig
zijn, en geenszins was het dus te verwonderen, dat er reeds een paar
dagen lang de grootste drukte op den Oldenburgh geheerscht had. Bij
zulke gelegenheden was de graaf er bijzonder op gesteld dat niets zou
ontbreken. Met de grootste nauwgezetheid had hij zijne bevelen gegeven,
en zelfs die schotels, welke hij meende noodzakelijk te zijn, doch
welker bestanddeelen op zijn kasteel niet voorhanden waren, uit Den
Haag doen ontbieden. De groote of ridderzaal was smaakvol versierd,
de lange tafel stond aangerecht, en het opdragen der spijzen wachtte
slechts totdat de gasten, die zich nu voltallig in eene belendende
zaal bevonden, zouden gezeten zijn.

Wij zullen niet breedvoerig gewagen van het middagmaal dat weldra
gehouden werd, niet de plaatsen aanwijzen waar elk der gasten gezeten
was, niet de verschillende gerechten opsommen die bestemd waren
om hun smaak te streelen, en evenmin de tafelgesprekken mededeelen
die, in het algemeen, vrij zouteloos konden genoemd worden. Alleen
beschouwen wij den graaf, op wiens gelaat dezelfde, zoo niet nog
somberder stemming te lezen stond, dan waarin wij hem reeds eenmaal op
zijn kasteel ontmoet hebben. Was dat gefronste voorhoofd een teeken
dat hij zich gramstorig gevoelde, dewijl niet al zijne bevelen met
de gewenschte stiptheid waren ten uitvoer gebracht? Lag er in den
minder vriendelijken blik waarmede hij Adelgonde aanzag, voor haar
misschien een klein verwijt dat zij niet al het hare had gedaan,
om luister aan dit gastmaal bij te zetten, of was het wellicht eene
zelf beschuldiging dat hij de mannen aan zijn disch had genoodigd,
die hij steeds als vijanden zou blijven beschouwen, dewijl zij het
Vaderland reeds sedert veertig jaren hadden geteisterd, en het steeds
met wraakgierige oogen zouden aanzien dat Luthers leer, de heerschende
dwaalbegrippen uit deze streken verbannende, voor helderder denkbeelden
had doen zegevieren? Noch het een, noch het ander kon zulk een ernstige
stemming teweegbrengen. Alles was in de ruimste mate aanwezig en met
de meeste zorg toebereid, en zelfs de laatste vooronderstelling werd
van allen grond ontbloot, wanneer men zag hoe hij, met zijne altijd
oprechte hartelijkheid, zijn beker tegen dien van Spinola stiet. Van
Bergen zag in zijn edelen gast, niet den Spanjaard, maar den veldheer,
den beroemdsten van zijn tijd.

Eén was er slechts te midden dier aanzittenden, die zich zeer goed dien
somberen blik kon verklaren, die inwendig juichte over het welslagen
zijner poging, en een heimelijk genoegen schepte in het misnoegen
des graven, hetwelk, zoo het door de andere gasten ware opgemerkt,
hun voorzeker tot leedwezen zou verstrekt hebben.

Adelgonde, wier treffend lelieblank gelaat aller oogen tot zich trok,
was naast den jonker Van Rodenberg gezeten, en schoon zij des jonkers
laffe aardigheden slechts luttel beantwoordde, meenden toch velen
dat deze jongelieden wel mettertijd een paar zouden worden.

Doch hoe moest niet Alonzo te moede zijn, die insgelijks met het
gezantschap was medegekomen, en thans schuins tegenover de freule Van
Bergen en den, in zijne oogen, nietswaardigen Van Rodenberg gezeten
was? Voor de eene brandde hij van vurige liefde, welke hij echter, op
haar eigen verzoek, moest verbergen zonder de reden wáárom te weten,
en voor den ander blaakte hij van gramschap, en moest niettemin,
met schier ongeloofelijke inspanning, zijne bedaardheid bewaren, om
aan te zien hoe die ellendeling haar met zijne zoutelooze gesprekken
zocht bezig te houden.

Nog dienzelfden avond was hij gehouden zich met Van Rodenberg te meten;
des morgens reeds vroegtijdig had hij een briefje ontvangen, waarin
de jonker hem had gemeld dat zij beiden zich op het kasteel van Van
Bergen zouden bevinden, en bij het naar huis rijden, aan het einde der
laan van het Nieuwe Oosteinde rechts moesten inslaan om elkander bij
den kruisweg, het Steenen kruis genaamd, met den degen te ontmoeten.

Daar zag hij die twee naast elkander van welke hij de eene met zijn
leven tegen elken aanval zou willen verdedigen, terwijl de ander,
in zijn oog, niets anders dan den dood verdiende, dewijl hij een
blaam op hare afkomst geworpen had, en thans, in weerwil daarvan,
zich aanstelde alsof hij werkelijk haar uitverkoren ridder was.

Van Rodenberg gevoelde insgelijks zeer wel wát er in het binnenste
van Alonzo omging, doch toen hij bemerkte dat de Spaansche jongeling
hem van ter zijde gadesloeg, zette hij zijn gruwelijk spel des te
wreedaardiger voort.

En Adelgonde, wel verre van behagen te scheppen in de woorden des
jonkers, zag somwijlen met weemoed naar den schoonen Alonzo; zij maakte
vergelijkingen tusschen zijn edel gelaat en dat des jonkers, waar de
laagste hartstochten zoo duidelijk op te lezen stonden. Ook zij deed
zich geweld aan, ook zij had een hevigen strijd in haar binnenste te
voeren, en de eenige troost, dien de minnenden elkander geven konden,
was de uitdrukking van hun gemoedsbestaan op hunne gelaatstrekken,
hetgeen, hoewel voor anderen onopgemerkt blijvende, door de sympathie
hunner zielen duidelijk begrepen werd.

"Maar om 's hemels wil, dierbare jonkvrouw!" zeide Alonzo, toen het
middagmaal was ten einde geloopen, en hij, opgestaan, onbespied eenige
woorden met Adelgonde kon wisselen: "wie toch heeft mij veroordeeld
in uwe nabijheid te zijn, zonder u te mogen toespreken, zonder u
te mogen zeggen wat ik mij zelven zoo dikwerf herhaal,--dat ik u
bemin? O verklaar mij dat raadsel, wat heb ik misdreven? Ik hoopte
op uw liefde. Gij zelve hebt mij die hoop geschonken. O, ontneem ze
mij niet langer. Zeg mij één woord! Wie weet of dit niet het laatste
zal zijn ...!"' doch eensklaps hield hij op; greep Adelgondes hand
en vervolgde; "Maar neen, dat zal het niet. Ik zal hem straffen, hem,
die u...." doch weder zweeg hij stil. Zou hij onkiesch genoeg zijn om
dat reine schepsel de blaam te ontdekken, welke slechts de valschheid
op hare afkomst kon geworpen hebben? Neen, spoedig veranderde hij
van toon en vervolgde zacht smeekend: "Ik bid u! schenk mij in dezen
stond het antwoord op de vraag: "Kunt gij mij waarlijk beminnen?"

Adelgonde ontwaarde dat sommigen der aanwezenden hen konden bespieden;
zij moest een antwoord geven. Snel trok zij hare hand terug en
fluisterde zacht: "Alonzo, ik bemin u!" Dadelijk verwijderde zij zich,
en liet den jongeling in de zaligste verrukking achter.



Het was vrij donker toen de gasten van den Oldenburgh huiswaarts
keerden, en ook de Spaansche gezanten hadden, na den gastheer hun dank
te hebben betuigd, den terugtocht aangenomen. Alonzo reed achteraan,
en het werd door de overigen niet opgemerkt dat hij, zijn paard
gedurig inhoudende, hoe langer hoe meer achterbleef.

Aan het einde der laan gekomen, waren zijne gezellen hem omstreeks
honderd schreden vooruit, en toen zij links den weg naar 's-Hage
insloegen, reed hij in de tegenovergestelde richting, op het bepaalde
Steenen kruis aan.

De jonge Alonzo, hoewel geenszins bevreesd voor de ophanden
zijnde ontmoeting, was echter zonderling te moede. Deze dag zou
mogelijk de laatste zijn welken hij beleefd had. Meermalen was hij
met onverschrokken moed het vijandelijke vuur tegemoet getrokken;
meermalen reeds had hij, op last van zijn vorst, aan de zijde zijns
dapperen vaders, den vijand bestreden; maar nimmer nog was hij in
een donkeren nacht uitgetogen, om zich met een vijand te meten, die
bovendien nog de laagste was, dien hij ooit te voren gekend had. De
werken der duisternis verafschuwende, en ijzende op het denkbeeld, een
mensch, wie het dan ook wezen mocht, zonder getuigen te vermoorden,
dit alles deed hem schier tot den terugtocht besluiten. Doch wat
zou hem dan te wachten staan? aan welke bespottingen zou hij zich
dan prijs geven? zou men hem dan met met den naam van lafhartige
bestempelen? Hij kon niet anders. Hij moest voorwaarts! En zoo zijn
laatste ure dan eens spoedig had geslagen; indien hij het slachtoffer
moest worden van een billijke zaak, wat zou zijn leven dan geweest
zijn! Hoe treurig zouden dan al zijne verwachtingen ten eenenmale den
bodem zijn ingeslagen. Zijn dierbaar vaderland, het schoone Spanje,
het land zijner vaderen, het nog schoonere Italië, zou hij nimmer
wederzien. Zijn vader zou hem tevergeefs onder de levenden zoeken;
hij zou niet op het veld van eer zijn gestorven, en nimmer zou hij
de zachte woorden: "Alonzo, ik bemin u!" meer hooren. Hij staarde in
de duisternis, maar nergens ontwaarde hij eenig licht.

Plotseling echter werden zijne overpeinzingen afgebroken door een
zijsprong en het hevig steigeren van zijn klepper, die tot dusverre
een geregelden stap had gehouden. Alonzo, daarop weinig voorbereid, was
bijna uit den zadel gelicht, doch bedwong het verschrikte dier spoedig,
en nu naar de oorzaak daarvan zoekende, meende hij iets te ontwaren,
dat echter spoedig achter de dichte hoewel dorre struiken verdween.

"Wie daar?" riep hij met krachtige stem, doch slechts een nauwelijks
hoorbaar geritsel in de dorre bladeren was het bescheid op deze vraag.

--Het zal wellicht eenig azend gedierte zijn waarvoor mijn schimmel
zich bevreesd maakte, dacht Alonzo, en het beest nu de sporen in de
lenden drukkende, galoppeerde hij over den breeden zandweg, gedurig
uitziende naar den zijweg waar zich het Steenen kruis bevinden moest.

Doch zonderling kwam het hem voor, dat telkens wanneer er zich aan zijn
rechterzijde eene opening in het kreupelhout bevond, een zwarte schim
met dezelfde snelheid als zijn ros daar voorbijging. Zijne schaduw
kon het onmogelijk wezen, want daarvoor was de schim te zwart en het
licht van slechts weinige, door een benevelde sneeuwlucht heendringende
sterren te zwak. Weder hield hij zijn paard in, doch bij een volgende
opening ophoudende, ten einde te weten wat het eigenlijk was, ontdekte
hij niets.

--Ben ik dan waarachtig een kind of een jonge vrouw! sprak hij
eenigszins verstoord tot zich zelven: dat het bewegen van een blad,
of de verbeelding van eene schim te zien, mij vrees zou aanjagen,
of ten minste opmerkzaam maken.--"Ik ben Alonzo Spinola!" riep
hij eenigszins luid, doch steeds bij zich zelven sprekende, en
zocht door deze gedachte alle banden te verbreken, die hem nog aan
de bijgeloovigheid konden gekluisterd houden. Doch hoor, was dat
grinnikend lachen, hetwelk hij na dien laatsten uitroep vernam, ook
een spel zijner opgewekte verbeelding? Hadden zijne ooren hem dan ook
nú bedrogen? Weder hield hij zijn paard plotseling stil en luisterde
zeer aandachtig; doch--niet het minste geluid trof nu zijne ooren.

Men duide het Alonzo niet ten kwade, en beschuldige hem niet van
kleinmoedigheid, dat hij, weder voortrijdende, zijn pistool uit den
holster trok en de oogen steeds naar de rechterzijde gewend hield,
want wie toch zou niet, evenals hij te moede zijn, in het nachtelijk
duister, op zulk een eenzamen weg, met zulk een doel voor oogen,
en, hetzij dan door de verbeelding of wel in de werkelijkheid, aan
dergelijke raadselachtige verschijningen overgegeven.

Nog slechts weinige seconden had hij, alzoo gewapend, voortgereden,
of hij bemerkte aan de plaats zijner bestemming te zijn gekomen. Van
Rodenberg was nog niet aanwezig; en, van zijn paard stappende,
bond Alonzo het met den teugel aan den tak van een boom, die op den
hoek van den weg stond. Het was vrij koud en de Noordoostenwind begon
eenigermate op te steken; hij sloeg den mantel dichter om zijne leden,
en plaatste zich met den rug tegen zijn schimmel, zoodat deze hem
eenigszins tegen de koude beschutte. Zoo had hij nauwelijks eenige
oogenblikken gestaan, toen een schaterend lachen opnieuw zijne
ooren trof.

"Gij zijt Alonzo Spinola!" riep eene stem, die den lach opvolgde,
welke Alonzo door merg en been had gedrongen; "Zie hier dan--de groete
van Van Rodenberg!" en in hetzelfde oogenblik brandde er eene pistool
los, welk schot Alonzo den hoed van het hoofd nam. Hoewel wreedaardig
verrast, verloor hij echter zijne tegenwoordigheid van geest niet;
maar met bliksemsnelheid op de plaats toeschietende, vanwaar hij het
vuurgeven had aanschouwd, zag hij er iemand staan, dien hij, zonder een
woord te spreken, door een forschen stoot op de borst, achterover in
een sloot wierp. De ijskorst, die deze sloot overdekte, tegen zulk een
zwaarte niet bestand zijnde, brak, en de gestrafde booswicht met het
bovenlijf door het ijs zakkende, ging in water en slijk een gewissen
dood te gemoet. Alonzo deed nog alle moeite om den sluipmoordenaar te
redden; maar tevergeefs stelde hij al zijne krachten in het werk. Na
vele ijdele pogingen gaf hij dezen treurigen arbeid op, en dewijl
de verslagene toch geen teeken van leven meer gaf, spoedde hij zich,
verkleumd van koude, naar zijn schimmel. Toen hij echter aan de plaats
was gekomen waar hij het beest had vastgebonden, ontdekte hij er geen
spoor meer van. Zeker had het dier, door het schieten verschrikt,
zich losgerukt en was het den weg stadwaarts ingeslagen. Daar stond
hij nu alleen op deze akelige plaats. Niets zag of hoorde hij dan
het fluiten van den guren wind. Vier wegen liepen hier ineen, en door
het akelige tooneel dat er had plaats gegrepen, was hij geheel in het
onzekere, welke dier vier wegen naar Den Haag voerde. Zijn paard, op
welks instinct hij zich veilig had kunnen verlaten, was hem ontvlucht;
niets bleef hem dus over dan op goed geluk een dier wegen te kiezen.

Vruchteloos zocht hij eenige oogenblikken naar zijn hoed, doch toen hij
dien nergens ontwaarde, hing hij den mantel over het hoofd en sloeg den
weg in, welke hem het meest waarschijnlijk de rechte scheen te wezen.

Alonzo, alzoo voortstappende, verloor zich in gissingen aangaande
den persoon, door wien hij op zulk eene schelmachtige wijze was
aangevallen. Zou het Van Rodenberg zelf zijn geweest, of slechts
een dienaar zijner ongerechtigheid? Hij wist het niet; doch dankte
den hemel, die hem nu reeds twee malen zoo duidelijk beschermd en
bewaard had.

Verder komende, bemerkte hij hoe langer hoe duidelijker, dat hij een
verkeerden weg was ingeslagen; doch wat te doen? Zou hij terugkeeren,
om, op den kruisweg gekomen, wellicht nogmaals een verkeerden weg
te kiezen? Hij vond het geraden voort te gaan, en hoopte weldra eene
woning te vinden, waar hij tegen een ruime belooning, verwarming en
nachtverblijf zou kunnen bekomen. Weinige minuten slechts had hij
doorgeloopen, of hij werd aangenaam verrast door te ontwaren, dat hij
een kasteel of landhuis naderde. Weldra bevond hij zich werkelijk in
deszelfs nabijheid, doch zag nu een groote opgehaalde brug voor zich,
die hem den toegang belette.

Hier echter kwam hem de winter te stade, en de natuur, der menschen
voorzorg bespottende, liet hem den vrijen toegang. Langzaam gleed hij
langs de steile helling der gracht naar beneden; wel kraakte het ijs
onder zijn lichten tred, doch in weinige vlugge stappen kwam Alonzo
behouden aan de overzijde. Met moeite kroop hij weder tegen de gladde
helling op; maar--vrij wat moeielijker zou het zijn om nu de zware
eikenhouten poort te openen, die van buiten met ijzer was beslagen
en van binnen voorzeker niet minder doelmatig zou voorzien zijn.

Verscheiden malen deed hij van een: "Doe open!" de lucht weergalmen;
doch niemand scheen bereid aan zijn billijk verzoek te voldoen,
hetgeen hem echter niet afschrikte, maar aanwakkerde om des te harder
te roepen, terwijl hij bovendien zijne stem van duchtige slagen op de
zware poort deed vergezeld gaan. Een kwartier uurs mocht hij reeds
tevergeefs alle middelen in het werk hebben gesteld, en begon hij
de hoop op te geven van binnengelaten te zullen worden, toen hij van
binnen ijzeren boomen hoorde wegschuiven, en een slot omdraaien.

"Wie daar?" riep eene stem door de geopende reet der poort; on Alonzo,
geen reden hebbende om zijn naam te verzwijgen, antwoordde schielijk,
in de hoop spoedig zijn doel te bereiken: "Ik ben Alonzo Spinola, zoon
van den markgraaf Ambrosio, behoorende tot het Spaansche gezantschap
in Den Haag. Op een rit ben ik verdwaald geraakt, en verzoek thans
zeer vriendelijk den eigenaar van dit kasteel, mij slechts voor een
nacht te willen huisvesten."

"Zijt gij alleen?" vroeg de stem van binnen.

"Geheel alleen!" was Alonzo's antwoord: "zelfs mijn paard heb ik
door een samenloop van omstandigheden verloren." De deur werd nu
van binnen weder gegrendeld en geboomd, en daar het scheen dat de
onderzoeker zich verwijderde, bleef Alonzo nog steeds aan de koude
gure nachtlucht prijsgegeven.

Na opnieuw meer dan tien minuten te hebben gewacht, gedurende welken
tijd Alonzo, als een schildwacht hard stappende, had op- en neder
gegaan, weken de grendels voor goed, en noodigde hem de portier,
in naam zijner meesteres, binnen te treden onder voorwaarde echter
dat hij zijn degen zou afleggen. Als edelman nooit gewoon zich er
van te ontdoen, veel minder nog zich te laten ontwapenen, aarzelde
Alonzo eerst en maakte hiertegen eenige bedenkingen; doch de portier
had uitdrukkelijken last, en verklaarde, dat men in deze tijden,
ondanks den opgegeven naam, de voorzichtigheid niet uit het oog
mocht verliezen, en dat dus den vreemdeling geene herbergzaamheid
kon verleend worden zoo hij niet aan dezen eisch wilde gehoor geven.

Alonzo moest van twee kwaden het minste kiezen. Het verschil tusschen
den kouden nacht daar buiten, zonder behoorlijke dekking in een
onbekende streek, en den koesterenden haard, een verkwikkende teug,
benevens een rustig nachtleger daar binnen, deed hem spoedig tot de
overgave van zijn sierlijk wapen besluiten. Nadat dit geschied en de
zware poort weder gesloten was, geleidde de portier den van koude
rillenden Alonzo over een ruime plaats en daarna eenige trappen
op; ontsloot weder eene deur, en, na met hem een klein portaal
te zijn binnengetreden, verzocht hij hem daar eenige oogenblikken
te wachten. Het duurde echter niet lang of de man kwam terug, en
den jongen Spinola weinige schreden vooruitgaande, opende hij hem
nogmaals eene deur, en nu trad Alonzo eindelijk een ruim en wél
verwarmd vertrek binnen, in welks midden twee personen gezeten waren.



ACHTSTE HOOFDSTUK.


De graaf Van Bergen bracht den nacht na het door hem gegeven
gastmaal hoogst onrustig door. Geenszins was dit veroorzaakt door een
overmatig gebruik der voortreffelijke spijzen of kostelijke wijnen
die zijne tafel hadden bedekt; want Van Bergen had een afkeer van alle
onmatigheid, en zag steeds met minachting neder op hen, die: "van hun
buik," zooals zijn Verlosser gezegd had: "hun afgod maakten."--Het
waren zielskwellingen die wreedaardig den slaap uit zijne oogen
verbanden. Het was een pijnlijk opzien tegen den volgenden morgen,
een pijnlijk opzien tegen het ten uitvoer brengen van zijn genomen
besluit, en toch, toch kon en mocht hij niet anders handelen.

Het was nog niet volkomen dag geworden toen Van Bergen reeds van zijn
legerstede sprong, en, na zich in een morgengewaad te hebben gestoken,
het raam openstiet.

Wel waren de in lood gevatte vensterglazen met sierlijke
Februari-bloemen beschilderd; wel was het een koude wind die hem van
buiten tegenwoei, doch deze was hem als een zachte zefir, die zijn
gloeiende wangen aangenaam verfrischte.

"God! wat zijt Gij groot en wat is Uwe schepping schoon!" riep de
graaf in verrukking uit, terwijl hij aan den oostelijken gezichteinder
de zon uit de kimmen zag verrijzen. "Ja, groot en goedertieren waart
Gij, o God! toen op uw machtig woord: "Daar zij licht!" de prachtige
hemelbol voor het eerst haar glans over dit aardrijk verspreidde. Groot
en goedertieren waart Gij toen reeds, o Hemelsche Vader! en toch zou
Uw zon slechts rechtvaardigen beschijnen, slechts zou zij licht en
warmte geven aan den mensch, die naar Uw beeld was geschapen. Doch,
waart Gij toen reeds een goedertieren en zorgend Vader, hoeveel te meer
zijt Gij het thans, nu Gij Uw zon laat opgaan over boozen en goeden,
nu Gij zegen schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen....--Ja,
genadig God! Gij zegent ook onrechtvaardigen!--Aan Uw gevallen zondig
schepsel hebt Gij een Heiland, een Zaligmaker, Uw eeniggeboren
Zoon geschonken, opdat een iegelijk in Hem zou gelooven, opdat
niemand zou verloren gaan, maar door Zijn schuldeloos vergoten
bloed eeuwig zalig zou worden.--O, dank daarvoor, oneindig groot
en barmhartig Opperwezen!" ging Van Bergen voort, terwijl hij zijne
handen samenvouwde en den blik dankbaar naar den hemel richtte: "Maar
dank, driewerf dank bovenal, dat Gij, door een Luther te verwekken,
ons hebt bewaard om weder van die reine leer afvallig te worden,
dat Gij ons door dien grooten hervormer van bij- en ongeloof hebt
willen losmaken, dat Gij ons door hem de woorden van Christus, tot
zijn volgelingen gesproken, hebt willen terugschenken, zoodat wij Hem
nader leeren kennen en U in Hem. Gij hebt het gezien, o God! wij hebben
ons leven voor des Zaligmakers reine Evangeliewoord veil gehad. O,
geef dat geen lauwheid voor dat heilige vuur, 't welk ons bezield
heeft, in de plaats trede; dat wij niet inslapen, en onze vijanden
gedurende dien slaap, ons datgene weder komen ontnemen, wat slechts
alleen in staat is aan onze zielen rust, en aan ons land geluk te
schenken, maar geef ons tevens, o Hemelsche Vader! dat wij onze
vijanden, hoewel bestraffende en hunne leer verwerpende, niettemin,
naar Christus voorbeeld, trachten lief te hebben en te vergeven,
gelijk wij steeds van U, liefde en vergeving noodig hebben."

Van Bergen deed, na dit oprecht en geloovig gebed, het vensterraam
weder dicht; nam Luthers bijbelvertaling ter hand, en las daarin hoe
Christus den lijdenskelk geenszins van de hand gewezen, maar gewillig
geledigd had.--Naar dit voorbeeld zal ik handelen, dacht Van Bergen,
toen hij het boek weder dicht sloeg: met moed zal ik de moeielijke
taak vervullen, dewijl mijn plicht het vordert.

Hij floot op zijn zilveren fluitje, en weldra trad zijn oude dienaar
Burgman binnen.

"Goeden morgen uwe genade!" zeide deze: "dat heet ik vroeg opstaan. Om
halfacht al uit de veeren, zonder dat er iets te doen is. De jacht
is gesloten en de vijand is uit het veld."

"Burgman, ik wenschte hier wat vuur aan den haard te hebben," zeide Van
Bergen, niet willens de opmerkingen van zijn dienaar te beantwoorden:
"Het ontbijt moet ook hier worden gebracht, en gij zult de freule
doen weten, dat ik haar, zoodra zij gekleed zal zijn, op mijne kamer
wensch te spreken."

"Zeer wel uwe genade!" antwoordde Burgman, en ging deze bevelen ten
uitvoer brengen, niet begrijpende wat de oorzaak mocht wezen dat zijn
heer, die anders altijd een praatje voor hem veil had, dezen morgen
zoo stug en afgetrokken was.

Weldra knapte het vuur aan den haard en stond het ontbijt op de
vierkante, met bruin leder bekleede tafel, en niet lang daarna trad
Adelgonde het slaapvertrek van haar vader binnen.

"Hebt gij wel geslapen, lieve vader?" vroeg zij, terwijl zij den
graaf een hartelijken zoen gaf: "Ik heb mij gehaast aan uw verzoek
te voldoen; gij hadt mij, geloof ik, iets te zeggen, nietwaar?" en
tevens sloeg zij, licht blozende, hare oogen naar den grond.

"Ja lieve Gonne," antwoordde Van Bergen langzaam, haar met meewarigen
blik beschouwende: "ja, ik heb u vele en belangrijke zaken mede te
deelen. Zet u hier nevens mij, en wil bedaard zijn zoo ik u over
zaken spreek die ik niet langer voor u verbergen mag, zoo ik snaren
aanroer die u pijnlijk zullen zijn, en die u wellicht wonden zullen
slaan. Mijn plicht gebiedt mij te spreken, en u te openbaren wat
ik tot dusverre voor u verborgen hield, maar tevens om u met mijne
raadgevingen naar vermogen te ondersteunen."

"Goede hemel! gij doet mij ontstellen, liefste vader!" zeide Adelgonde,
die wel gissingen maakte, maar niet kon vermoeden wat zij zou vernemen:
"Uw gelaat staat zoo droevig, zoo ernstig; altijd hadt gij mij lief,
altijd zijt gij mij bijna meer dan een vader geweest, en thans,
in dit vroege morgen uur, ontbiedt gij mij om mij diepe wonden te
slaan....? Lieve vader, wat heb ik misdreven? Waaraan heb ik mij
schuldig, waardoor mij uwer onwaardig gemaakt? O, zeg het mij met
één woord, en ik zal u vergiffenis vragen en alles weder goedmaken."

"Tot dusverre hebt gij niets misdreven, liefste Gonne!" hervatte
Van Bergen, die zich geweld moest doen om het aangevangen gesprek
te vervolgen: "Gij zijt mij boven alles dierbaar; niets beoog ik
dan uw geluk alleen, en daarom bid ik u, wil mij bedaard en kalm
aanhooren." Toen nam hij haar kleine hand een oogenblik in de zijne,
en vervolgde, haar liefderijk aanziende, aldus: "Achttien jaren reeds
mag ik u mijn lieve dochter noemen; achttien jaren heb ik u als mijn
oogappel liefgehad, voor u gezorgd, gewaakt en gebeden. Welk geluk
zou grooter voor mij kunnen zijn, dan u verder in dit aardsche, en
ook in het toekomende leven gelukkig te zien! Tot dusverre heb ik u
niet willen afstaan; de vele aanzoeken om uwe hand heb ik afgewezen;
ik had daarvoor vele redenen, welke ik u later zal ontvouwen. Maar
thans is het oogenblik gekomen waarin ik u een huwelijk heb voor
te slaan. Ik mag u niet langer aan uw bestemming onttrekken, om
zelfzuchtig u voor mij alleen te behouden. Een jong edelman biedt
u zijn hart en zijn naam aan; hij wil u beminnen en een alleszins
waardig echtgenoot voor u zijn."

Adelgonde werd bij deze laatste woorden doodsbleek, zij bevroedde reeds
wie haar als echtgenoot zou worden voorgesteld. Zij huiverde op dat
denkbeeld, en de vraag: "Hoe is zijn naam?" bestierf haar op de lippen.

"Ruim drie en twintig jaren geleden," ging Van Bergen voort;
"stond ik aan het sterfbed van mijn krijgsmakker, den baron Van
Rodenberg. Wij hadden lief en leed te zamen gedeeld, en eenmaal zelfs
had hij mij het leven gered. Een hevige koorts, door een zware wond
veroorzaakt, verhaastte zijn dood; in zijn laatste oogenblikken
stond ik bij hem, hij sprak niet meer; weinige seconden echter
voor hij den adem uitblies, stamelde hij nog met bevende lippen den
naam van Walter.... En nu, die Walter, de zoon van mijn getrouwen
strijdgezel, heeft uwe hand gevraagd. Wat dunkt u Gonne, van den naam
Van Rodenberg?"

Een luid snikken was het eenige antwoord, dat het lieve meisje gaf.

De graaf fronste de wenkbrauwen, zag haar vorschend aan, en ging
toen voort: "Zou het dan werkelijk waar zijn wat mij is ter oore
gekomen? Zoudt gij inderdaad uw liefde reeds hebben weggeschonken? Zou
het dan toch waar zijn dat gij een zondige neiging koestert, en een
Spanjaard bemint? Ben ik wel onderricht Adelgonde? Is het waarheid
wat ik hoorde maar niet kon gelooven? Wilt gij met den vijand
heulen!? Zoudt gij de gade willen worden van een man, die uw geloof
verkettert en onze reine leer beschimpt en versmaadt? O, als dat zoo
ware, zou ik wenschen u nimmer te hebben gekend! Goddank! dat ik nog
tijdig u kan waarschuwen tegen den verderfelijk en strik, dien gij
u zelven zoudt gespannen hebben. Bid om kracht Adelgonde! ten einde
een hartstocht te bestrijden, die Gode onteerend en uwer onwaardig is."

Nadat Van Bergen deze woorden gesproken had, ontstond er een kleine
pauze, welke slechts door een pijnlijk snikken van Adelgonde werd
afgebroken. Zij had zulk een plotselinge ontknooping van hare
liefelijke droomen en teedere wenschen niet kunnen vermoeden. Wel
had zij in de laatste dagen aan het minder vriendelijke gelaat van
haar vader meenen te bespeuren dat hem iets in haar mishaagde, doch
zij was huiverig geweest om dat minder vriendelijke voorkomen aan de
ware oorzaak toe te schrijven, immers zij had het geraden gevonden,
om vooralsnog hare liefde zoowel voor hem als voor de wereld geheim
te houden, maar nu, geenszins had zij gedacht dat haar in plaats van
dien edelen Spanjaard, een man ten huwelijk zou worden aangeboden,
dien zij reeds bij een oppervlakkige beschouwing moest minachten.

Adelgonde droogde eindelijk hare tranen af, en zeide met eene
nauwelijks hoorbare stem, terwijl zij den graaf met hare hemelsche,
doch thans natbekretene oogen aanzag: "Is het dan zonde lieve vader,
een vijand te beminnen? Heeft Christus ons niet geleerd zelfs zijne
vijanden lief te hebben? Kan het mij ten kwade geduid worden dat ik
een hemelsbreed onderscheid maak, tusschen den edelen Spinola en den
terugstootenden jonker Van Rodenberg. O, zie ze beiden, en veroordeel
mij niet."

Van Bergen scheen in strijd met zich zelven. Zou hij spreken, zou hij
op den ingeslagen weg voortgaan, en het lieve meisje verder geheel ter
neder slaan? Of zou hij dit onderhoud staken, en nogmaals nauwkeurig
wikken en wegen hetgeen hij haar te zeggen had? Doch neen, waarom
thans verzwegen, 't geen hij haar toch eenmaal moest openbaren. Zijn
medelijdend hart spoorde hem wel tot zwijgen aan, doch zijn verstand
gebood hem te spreken.

"En zoo het voor uwe eer," ging Van Bergen voort: "voor uwe en mijne
rust eens beter, ja zelfs noodig ware, dat gij uwe wenschen liet varen,
en Van Rodenberg zocht te beminnen....?"

"Voor uw geluk, voor uwe rust!" viel Adelgonde hem snel in de rede:
"dierbare vader, daarvoor, ja daarvoor zou ik mijn leven gaarne veil
hebben, maar spreek, bid ik u, zeg mij, hoe is het mogelijk dat een
toestemmen in dit aanzoek, waarvoor ik terugdeins, ú gelukkig zou
kunnen maken en tevens voor mijne eer zou noodig zijn?"

"Luister dan, goede Gonne!" hernam Van Bergen, terwijl hij de oogleden
op elkander drukte om een opwellenden traan te verbergen: "Luister
aandachtig, ik zal u een deel mijner treurige levensgeschiedenis
mededeelen.--Twee jaren na den dood van mijn vader, nu omstreeks zes
en twintig jaren geleden, leerde ik een jonge schoone kennen. Haar
blik had een diepen indruk op mij gemaakt, en dewijl mij niets in
den weg stond, besloot ik Clarisse Aduaar tot gade te nemen. Weldra
vroeg ik haar ten huwelijk en het duurde geen zes maanden of wij
waren echtgenooten. De reinste en teederste liefde heerschte er
steeds tusschen ons. Wij leefden voor elkander, en deelden samen des
huwelijks lief en leed...." Van Bergen hield eenige oogenblikken stil
en staarde strak voor zich neder.

"Ga voort lieve vader!" zei Adelgonde: "Gij hebt mij nog nooit van
mijne moeder gesproken. O verhaal mij iets van haar, die ik nooit
heb mogen kennen."

Van Bergen zag haar met een medelijdenden blik aan, en vervolgde: "Drie
jaren hadden wij reeds in liefde met elkander geleefd en tevergeefs
om een pand onzer huwelijkstrouw gebeden, toen ons gebed eindelijk
werd verhoord, en mijne dierbare Clarissa mij hare hoop openbaarde,
van moeder te zullen worden. Onze vreugde was groot, en de tijd harer
bevalling naderde. Doch helaas! de Hemel had niet besloten ons geluk
te volmaken. Mijne tegenwoordigheid werd in het leger vereischt; ik
kon mijne hulp aan het vaderland, zelfs in deze voor mij zoo zorgvolle
oogenblikken, niet weigeren. Ik moest mij tot den kamp gereed maken,
en mijn beminde vrouw in den bangen stond, die weldra zou aanbreken,
aan zich zelve overlaten. Na eene afwezigheid van drie treurige weken
keerde ik op den Oldenburgh terug. De luiken waren gesloten. Sidderend
vroeg ik aan den eersten bediende dien ik ontmoette, wat er was
voorgevallen. Mevrouw is veel beter, antwoordde hij. Zij leeft! riep ik
vol blijdschap en liep naar haar slaapvertrek. Clarisse lag, hoewel
doodsbleek en zwak, gespaard in haar ledikant. Dankbaar drukte ik
een kus op haar voorhoofd, en vroeg zacht: En ons kind? Zij sloeg
een treurigen blik hemelwaarts, maar antwoordde niet.--Waar is mijn
kind? vroeg ik aan de verzorgster mijner vrouw, die mede in het vertrek
was. Deze schudde het hoofd en wenkte mij haar te volgen. Is mijn kind
dood? vroeg ik weder toen de vrouw mij de blauwe kamer binnenvoerde,
die met rouwfloers was bekleed: "Helaas, uwe genade! zeide zij: het
lieve kind heeft maar weinige oogenblikken geleefd, nadat mevrouw het
met smart had ter wereld gebracht. En, hemel! daar lag werkelijk het
zoo vurig van God gebeden kind dood in zijn kistje!"

Van Bergen hield weder eenige oogenblikken stil, en vervolgde toen:
"Ik nam het lijk van mijn zoontje uit zijn doodsche rustplaats;
drukte het aan mijn hart, doch dankte tevens den hemel, dat hij mij
nog niet alles had ontnomen, en ik, in Gods wil berustende, de woorden
van Job kon nazeggen: De Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen;
de naam des Heeren zij geloofd!.... Den volgenden dag bracht ik mijn
zoontje naar het stille graf. Clarisse herstelde, en weder sleten wij
in elkanders bezit dagen vol zaligheid. Eindelijk scheen God ons het
verlorene te willen terugschenken; weder verkeerde mijne nu zalige
gade in de blijde verwachting; weder hoopten wij op een spruit onzer
min; doch ook tevens weder zou het mij niet vergund worden bij hare
moederwording tegenwoordig te zijn. De verderfelijke woelingen der
Spanjaarden vereischten opnieuw mijne medewerking. Nogmaals keerde
ik behouden uit den strijd terug. Weder kwam ik door hoop en vrees
geslingerd op den Oldenburgh aan; doch, gerechte hemel! ook nu weder
waren de luiken gesloten; een doodsche stilte heerschte rondom mij,
en niemand kwam mij met een blijde boodschap te gemoet.--Wat is hier
voorgevallen? riep ik den eerste toe dien ik ontmoette: Ach! zijt gij
daar, uwe genade, was het antwoord: De goede gravin heeft eene dochter
ter wereld gebracht; doch hare genade is kort daarna bezweken...."

Van Bergen begon bij de herinnering aan dat verpletterend oogenblik
hevig te beven. Krampachtig sloot hij de handen om de armen van zijn
leuningstoel, en Adelgonde, diep bewogen met hetgeen haar vader moest
lijden, gaf hem een dronk water; sloeg haar arm om zijn hals, en hem
vertroostend aanziende, zeide zij zacht:

"Maar die goede lieve moeder had u immers eene dochter geschonken? en
die dochter heeft u immers lief? Zij wil u immers eenigszins dat
gemis vergoeden, en alles doen wat zij kan, om u ..."

"Houd op! houd op!" riep Van Bergen op hartverscheurenden toon: "O mijn
God! Adelgonde! gij zijt mijne dochter niet. Zij is dood! dood! evenals
mijn zoon! evenals mijne Clarisse!.... Dood!"--riep hij nogmaals,
en zag toen hoe Adelgonde hare oogen stuipachtig sloot en weder open
deed, en eindelijk met een flauwen zucht bewusteloos nederzeeg.

"Gonne, liefste Gonne!" smeekte Van Bergen, door dit toeval tot
zich zelven gekomen, terwijl hij het bezwijmde meisje op een stoel
plaatste: "Lieve dochter, kom tot u zelve! Moest ik u dan de waarheid
niet openbaren? Moest ik u niet mededeelen, dat een paar arme doch
eerlijke lieden uwe ouders waren; dat zij u aan mij hebben afgestaan,
wanneer ik als een vader voor u wilde zorgen, opdat ik door uw bezit,
eenigszins voor mijne dierbare verlorene betrekkingen mocht worden
schadeloos gesteld? Moest ik u niet zeggen dat Van Rodenberg--door
wien weet de hemel--achter de waarheid uwer afkomst gekomen, uw
naam wil bekend maken zoo gij zijne gade niet wordt? Gonne! dierbare
Gonne! ofschoon ik uw vader niet ben, ik blijf voor u niettemin steeds
een liefderijk vader!

Adelgonde hoorde hem niet; hare ademhaling was ongeregeld:

Een vreeselijke storm had over de teedere Hagenlelie gewoed!



NEGENDE HOOFDSTUK.


"Ik bid om verschooning, edele vrouw!" sprak Alonzo, toen hij
het slotvertrek binnengetreden, de vermoedelijke eigenares met een
sierlijke buiging naderde: "Ik vraag u zeer om verschooning, dat een
ongelukkig toeval mij in de noodzakelijkheid bracht, voor één nacht
uwe gastvrijheid te moeten inroepen. De wegen zijn niet veilig, en,
onbekend in deze streken, ben ik aan het dwalen geraakt."

"Maak geen complimenten mijnheer!" zeide de dame, met een Fransch
accent, terwijl zij opstaande, Alonzo met eene nijging begroette:
"Het is mij zeer aangenaam u van dienst te kunnen zijn. Zie hier mijn
vriend en trouwen rentmeester Rosio!" vervolgde zij, Alonzo een man
voorstellende, die tot dusverre aandachtig in een klein gebedenboek
gelezen had.

"De vermoeiden zijn ons steeds welkom," zeide Ambrosio, mede opstaande
en nam te gelijk met zijn kleine grijze oogen den nieuw aangekomene,
van het hoofd tot de voeten, nauwkeurig in oogenschouw.

Weldra zat Alonzo bij het knappende vuur, en moest, op uitnoodiging
der dame, verhalen wat hem overkomen en hoe hij in dit late uur,
zonder paard, zoover van de stad verdwaald was.

Met eenige omzichtigheid deelde hij het gastmaal op den Oldenburgh
mede; verzweeg de afgesprokene ontmoeting met Van Rodenberg, maar gaf
voor, in het naar huis rijden van den rechten weg te zijn afgedwaald;
verhaalde voorts dat hij door een straatroover was aangevallen, welken
hij ter aarde had geworpen; dat zijn paard hem in dien tusschentijd
was ontloopen, en hij, niet wetende waarheen zich te wenden, den weg
had ingeslagen, die hem, dank zij de goedheid der edele bewoners,
in deze veilige haven had binnengevoerd.

"Het is onbegrijpelijk!" sprak de dame, toen Alonzo geëindigd had,
terwijl zij steelsgewijze haar rentmeester aanzag: "onbegrijpelijk! dat
er op de publieke wegen niet beter voor de veiligheid wordt
gewaakt. Den hemel zij echter gedankt," en zij maakte het teeken des
kruises: "dat een zoo schoon en kloek edelman niet het slachtoffer
der boosheid geworden is! Een roemer wijn zal u niet onwelkom
wezen?" vervolgde zij; "Rosio zal mij wel den dienst willen doen,
een goede flesch te gaan halen."

Rosio stond, zonder te antwoorden, van zijne zitplaats op; zag zijne
gebiedster vragende aan, en Alonzo, die de spattende vonken gadesloeg,
bemerkte niet dat de dame dien vragenden blik met een heimelijk
knipoogen beantwoordde.

"Gij kent dus den graaf Van Bergen?" vroeg de dame toen Rosio
vertrokken was.

"Zooals ik u zeide, edele vrouw!" antwoordde Alonzo: "dezen middag
was ik zijn gast: evenwel was het mij niet vergund hem meer van nabij
te leeren kennen."

"Dan is het al zeer toevallig," hernam de gravin: "dat gij uw
middagmaal bij den zoon hebt gebruikt en een nachtverblijf bij de
moeder komt zoeken."

"De graaf Van Bergen is uw zoon?" zeide Alonzo verrast, terwijl
hij de dame met een blik beschouwde, die hare eigenliefde streelde:
"Voorwaar mevrouw," ging hij voort: "het geleden ongeval wordt mij
thans aangenaam vergoed, dewijl ik daardoor de eer en het genoegen
heb, kennis te maken met de moeder van den alom beminden en dapperen
graaf Van Bergen."

De douairière glimlachte. "Met recht verdient mijn zoon de eer die
ieder hem toekent," hernam zij: "ook ben ik niet weinig trotsch op hem:
hij was de oogappel van zijn zaligen vader. Doch wat dunkt u van zijne
dochter Adelgonde?" en bij deze vraag zag zij den jongeling met hare
scherpe, meest voor zich nedergeslagen oogen zijdelings aan.

Alonzo werd bij deze vraag vuurrood: "De freule is inderdaad
zeer schoon," antwoordde hij, zich herstellende: "nooit te voren,
mevrouw, zag ik een gelaat met zooveel uitdrukking als dat van uwe
kleindochter."

"Het is de algemeene opinie," hervatte de gravin: "men kan zeggen,
dat hare schoonheid ruimschoots vergoedt hetgeen een onwettige geboorte
haar doet missen...."

"Een onwettige geboorte?" riep Alonzo, met eene stem, die duidelijk
verried, dat zijn hart pijnlijk werd aangedaan: "Is het dan waarheid
mevrouw, hetgeen ik veronderstelde, dat slechts een valsch gerucht
kon hebben uitgestrooid?"

"Gij hebt het niet geloofd mijnheer?" zeide de gravin, terwijl zij
haar fraaie kleine hand beschouwde aan welker vingeren verscheidene
kostbare ringen staken: "Inderdaad, het is zonderling," vervolgde zij:
"dat mijn zoon aan dit kind eene liefde toekent en haar eveneens
behandelt als ware het de dochter zijner overledene gade."

Alonzo sprak niet, maar staarde vóór zich. De gravin had zeer wel den
indruk bespeurd, dien hare woorden op den jongen Spanjaard gemaakt
hadden; zij liet dit echter niet blijken, maar ging op een beklagenden
toon voort: "Ja, het lieve kind is wel medelijdenswaardig! hoe treurig
zal het haar eenmaal zijn, als zij verneemt dat een dienstbare van
haar vader hare moeder was. Eenmaal toch moet ook haar ter oore komen
hetgeen nu reeds ieder weet, en wat zal er dan van haar worden! Wat
zal het zijn na den dood van mijn zoon! Vermogen laat hij haar niet
na. Zijne goederen zijn bezwaard. Reeds is het schoone kasteel den
Oldenburgh het zijne niet meer. Gedurig put ik mij uit, om den zoon
van mijn onvergetelijken echtgenoot in zijn rang en stand staande te
houden. Verre is het echter, dat ik daar eenigen roem op zou dragen;
ik begeer zelfs geen dank; doch de arme Adelgonde, hoe ongelukkig,
hoe ellendig zal zij eenmaal zijn!" en bij deze laatste woorden drukte
zij de oogleden op elkaar, en weldra rolden er verscheidene tranen
over hare wangen.

"Die schoone bloem!" zeide Alonzo met een diepen zucht: "Zoo hemelsch
schoon! zoo goed! zoo edel! en toch geschandvlekt voor de wereld!...."

"Het eenige middel om haar te redden," hernam de gravin Van Bergen,
"is een goed huwelijk. Meermalen is zij werkelijk reeds, om hare
vermaarde schoonheid, bij de jongelingschap in aanmerking gekomen;
doch mijn zoon heeft haar helaas! als eene coquette grootgebracht;
de freule is niet weinig difficile. Dit komt haar vader echter zeer
te stade, want niets wenschte hij vuriger, dan dat zij de gade van een
jongen edelman zou worden, aan wien hij, om financieele omstandigheden,
de grootste verplichting heeft.--De jonker Van Rodenberg," vervolgde
zij, Alonzo even aanziende, "heeft hem reeds jaren lang op de
edelmoedigste wijze met zijn belangrijk vermogen bijgestaan; en deze
jonker Van Rodenberg, dien gij wellicht reeds hebt leeren kennen,
of anders hebt hooren noemen, heeft, zegt men, tot onuitsprekelijke
blijdschap van mijn zoon, ongeacht Adelgondes schandelijke geboorte
en Van Bergens treurige omstandigheden, hare hand gevraagd. Zoo
Adelgonde dit aanzoek van de hand wijst, is haar vader een verloren
man; aanzienlijke sommen is hij dien jonker schuldig, en voorzeker zal
deze als de beminde schoonzoon, die schulden grootmoedig kwijtschelden,
ja dán zelfs met zijne ondersteuning voortgaan; doch daarentegen ook,
als een afgewezen en mistroostig minnaar, een dreigend en vreeselijk
schuldeischer worden."

Terwijl de gravin deze laatste woorden sprak, kwam Rosio terug,
gevolgd door een bediende, die eenige ververschingen benevens wijn
en bekers op de tafel plaatste.

"Nu Mechteld dood is," ving de rentmeester aan, "kan men ternauwernood
de meest benoodigde zaken vinden. Aafke is vroom en goed, maar als
alle vrouwen Maria's waren, dan zouden wij mannen, wel Martha's moeten
worden.--Zie hier jonkman!" en hij overhandigde Alonzo een beker wijn.

"Ik dank u mijnheer," zeide Alonzo, als uit een droom ontwakende,
en ledigde den hem toegereikten beker in één teug.

"Gij zult het weinige, dat wij u kunnen aanbieden, voor lief moeten
nemen, edele gast!" zeide de gravin weder op minzamen toon: "Het zou
ons niet mogelijk zijn, u zulke schotels voor te zetten, als waarop
uw waardige gastheer u dezen middag heeft onthaald." Een spotachtige
glimlach speelde bij deze woorden om hare lippen: "maar," vervolgde
zij: "toch wil ik hopen dat dit weitebrood, die gebakken visch en
deze goede Hollandsche kaas, u eenigszins zullen verkwikken."

"Het spijt mij inderdaad," zeide Alonzo, wiens eetlust, door hetgeen
hij gehoord had, ten eenenmale was geweken, "dat deze moeite voor
mij is gedaan, dewijl ik zelden des avonds eenige spijze gebruik."

"Het is te wenschen," hernam de gravin, "dat deze Bourgogne meer genade
in uwe oogen zal hebben! Edele Spinola, ik drink het welzijn van uw
schoon vaderland! het welzijn van Spanje, dat land der oranjeboomen,
dat heerlijke land waar ik de zaligste uren gesmaakt heb!" en terwijl
zij haar beker ledigde, tintelden hare oogen van een vuur, dat met
haar leeftijd zonderling in weerspraak was.

Alonzo, wien het goed deed den lof van zijn vaderland te hooren
verkondigen, en die de gastvrijheid welke hij genoot, niet met
onheuschheid wilde beantwoorden, deed, hoewel zijne ziel met een
geheel andere zaak was vervuld, de gravin op haar uitgebrachten toost
bescheid, en dronk op den vrede tusschen Holland en Spanje.

Intusschen gaf Alonzo nu al spoedig te kennen dat hij zich zeer
vermoeid gevoelde, en dat het hem aangenaam zou zijn indien hij
zijn nachtleger mocht opzoeken. Aan dit verzoek werd met veel
bereidwilligheid gehoor gegeven. Alvorens te vertrekken moest Alonzo
echter nog een beker ledigen; en Rosio, die steeds geschonken had,
liet behendig, zonder dat de jongeling dit bemerkte, een poeder in
den beker glijden, dien hij vervolgens aan Alonzo overhandigde.

"Morgen vroegtijdig wenschte ik weder stadwaarts te gaan," zeide Alonzo
opstaande: "Ik zal dan waarschijnlijk niet het genoegen hebben u nog te
zien. Met dezen dronk dank ik u dus edele vrouw, voor de mij betoonde
gastvrijheid, en wensch u evenals mijnheer Rosio een goede nachtrust!"

Na dezen afscheidsdronk zeide de gravin hem met de meest mogelijke
vriendelijkheid vaarwel, en Rosio, den graaf tot aan de deur
vergezellende, reikte hem de hand ten afscheid, en gelastte een
bediende den graaf Spinola naar zijn slaapvertrek te geleiden.

"De duivel gaf het hem in, niet langer te toeven," zeide de
rentmeester, zoodra Alonzo vertrokken was: "Van Rodenberg zit reeds
gedurende een half uur in de zijkamer te wachten.--Treed binnen
jonker!" riep hij, en opende eene deur, die aan het andere einde der
kamer was, en door welke Walter Van Rodenberg werkelijk binnentrad.

"Die vervloekte hond is den dans ontsprongen!" zeide hij, zich in
een armstoel werpende, zonder de gravin of Rosio te groeten. "De
onhandigheid van dien altijd droomenden Casper was mij bijna duur te
staan gekomen. Goed dat die lummel naar de eeuwigheid ia verhuisd. Toen
ik op de plaats kwam waar ik den Spanjaard in zijn bloed dacht te
vinden, ontwaarde ik niets dan de beenen van den roodkop, die uit
de sloot omhoog staken. Met behulp van Arends trok ik hem er uit, en
waarachtig de onhandige kerel leefde nog. Vervloekt, zeide hij met een
flauwe stem; Van Rodenberg heeft mij tot dit schelmstuk overgehaald;
toen riep hij den hemel nog om genade aan, maar dewijl het mij niet
paste den ezel bij adem te laten, mij later in opspraak te brengen,
gaf ik hem den genadeslag. Nu is hij voorgoed bezorgd, en de zaak
zal voorzeker niet uitlekken."

"Met dat al hebt gij niets gewonnen," zeide de gravin: "Uw medeminnaar
leeft; hij kan het gebeurde bij het gerecht aangeven. Alle schijn
is tegen u, en voorzeker zal Spinola begrijpen dat gij alleen den
aanslag hebt gesmeed."

"Voor dien Spaanschen hond ben ik nu in het minst niet meer
bevreesd. De grap van dezen avond had zelfs wel geheel achterwege
kunnen blijven, want weet, dat ik geen oogenblik twijfel, of de zaak op
den Oldenburgh heeft zijn beslag. Bij mijne ziel! het was zonderling
te zien, welke oogen mijn aanstaande schoonpapa opzette, toen ik hem
verhaalde hetgeen hij dacht dat niemand ooit te weten was gekomen. De
vrees dat de wereld vernemen zou, wat ik, bij eene weigering, dreigde
te openbaren; de vriendschap die de graaf voor mijn vader heeft gehad,
en de aanbeveling op diens sterfbed, alles kwam mij te stade. Zelfs
was mijne vrees ongegrond dat Alonzo Spinola genade bij den graaf zou
gevonden hebben. Hij heeft een afkeer van zijne en uwe Paapsche leer,
en haat den vijand sterker dan ik dit eerst geloofde. Het lieve duifje
zal den wil van haren vader doen. Ik huw haar; de graaf sterft weldra,
en de goederen der Van Bergens worden mijn eigendom."

"En gij zult uw geluk aan mij te danken hebben," hernam de gravin
toen Van Rodenberg geëindigd had. "Doch wat vangen wij thans met
Spinola aan?"

"Hij slaapt voorzeker reeds als een roos," zeide Rosio: "Het ware
verkeerd geweest indien hij den jonker gezien had, doch mij dunkt...."

"Hij moet ongedeerd van hier vertrekken," viel Van Rodenberg hem in
de rede: "Hij kan mij geen kwaad. Ik verwijt hem des noods dat hij
lafhartig achterwege is gebleven. Al wilde hij ook het voorgevallene
bekend maken, het zal mij niet deren. Hij kan niets tegen mij bewijzen;
of.... des noods heeft hij een moord begaan!"

Intusschen werd Alonzo, in de hem aangewezen kamer gekomen, door een
hevigen slaap overvallen. Zijne oogleden werden hem zoo zwaar als
lood, en de ware oorzaak daarvan niet bevroedende, schreef hij dit
aan den ouden Bourgogne-wijn toe, waarvan hij misschien wat te veel
gedronken had. Snel ontdeed hij zich van zijn wambuis, en wierp zich
toen op het groote ledikant.

Een diepe slaap maakte zich weldra van hem meester, en benauwende
droomen, zonder eenigen samenhang, vervingen elkander met de
zonderlingste afwisseling. Nu eens zag hij Adelgonde Van Bergen in
een vlammenden wagen gezeten, welke in de lucht door duivelen en
saters met woest geschreeuw werd voortgetrokken; dan weder vielen
er uit den hemel de schoonste bloemen voor zijne voeten neder, doch
veranderden, wanneer hij die wilde oprapen, eensklaps in sissende
slangen en venijnige adders. Spooksels en bekende personen dansten te
zamen in allerlei vreemde sprongen en met luid misbaar hand aan hand
om hem heen. Allen staken den draak met hem, en lachten luidkeels. In
't eind verscheen er voor zijne oogen een lieftallig kind; het hief
de handjes naar hem op en zag hem smeekend aan. Het trok hem met zich
voort, al verder en verder, steeds afdalende en al dieper en dieper
zinkende. De plaats waar zij kwamen was akelig doodsch; een groote
blauwe zerk lag op de aarde; de steen ging langzaam open, en een levend
geraamte rees uit de groeve omhoog. "Edele heer! edele heer!" riep het
kind angstig smeekend: "edele heer!" riep het nogmaals luider, Alonzo
bij den arm trekkende. Alonzo wreef zich de oogen en ontwaakte. Een
schemerachtig licht drong reeds door de luikgaten naar binnen, en de
slaapdronken Alonzo ontwaarde nu, na zich nogmaals de lichtschuwende
oogen gewreven te hebben, dat een jong en bevallig meisje naast zijne
legerstede stond. "Edele heer!" zeide zij nogmaals, en schudde den arm
van den jongeling met haar kleine hand: "Ontwaak! In 's hemels naam,
wil mij een oogenblik aanhooren."

"Wat verlangt gij van mij?" vroeg hij, zonderling te moede, en sprong
nu, tot zich zelven gekomen, van het ledikant.

"O verschoon mij," bad het meisje: "verschoon mij dat ik uw
slaapvertrek ben binnen getreden; doch ik moest u spreken. Gij zijt
immers een edel en braaf heer?"

"Welnu," zeide Alonzo, zijn wambuis aantrekkende, terwijl hij het
lieve kind aandachtig beschouwde, "spreek, wat verlangt gij van mij,
of wat hebt gij mij te zeggen?"

"Gij zult het straks vernemen," zeide het meisje: "doch volg mij
zonder gedruisch;" en Alonzo voorgaande, bracht zij hem in eene
benedenverdieping van het kasteel, en verhaalde aldaar aan haar
aandachtigen toehoorder, hetgeen wij, om ons verhaal niet vooruit te
loopen, eerst later zullen mededeelen.



TIENDE HOOFDSTUK.


De natuur was heerlijk uit haar doodschen winterslaap ontwaakt. De
aarde lachte als een blijde, sierlijk getooide bruid, en heuvelen en
bosschen verkondigden de grootheid des Scheppers.

Wie zal het wagen den indruk te schetsen, het gevoel te malen, dat een
heerlijke lentedag op den sterveling uitoefent? Welke pen vermag den
zuiveren wellust te beschrijven, dien de mensch moet smaken, als hij
de verjongde natuur en haar verrukkelijk schoon gadeslaat? De verven
zijn te gevoelloos; het penseel is te slap; de gloeiende verbeelding
des dichters is te koud, om datgene uit te drukken, wat men slechts
gevoelen maar niet meedeelen kan. Die zoete balsemgeuren van het pas
ontloken groen; dat liefelijk gekweel der vogelen; die koesterende
stralen der vriendelijke zon: alles kan men genieten, al dat schoon
met onverzadelijke graagte genieten; stom van verrukking in aanbidding
vertoeven; nogmaals die lucht inademen; nogmaals de handen dankend
ten hemel heffen, maar spreken.... neen spreken kan de sterveling in
zulke oogenblikken niet.

Ook het kasteel den Oldenburgh lag te midden van dien prachtigen
lentedos. Geheel anders vertoonde het zich thans dan toen wij het
vroeger bezochten. Over het nog jeugdige groen der eikenboomen en
akkermaals-bosschages lag een fijne roodachtige tint verspreid. De
bladeren der beuken- en kastanje-boomen hadden een zacht groene
kleur. De grasperken waren als met madeliefjes en boterbloempjes
bezaaid, en in de weilanden, die zich rondom doch op verderen afstand
van het kasteel uitstrekten, graasden en loeiden de runderen, en
blaatten de schapen, terwijl zij den dorst hunner lammeren leschten. De
ooievaar stapte met statigen tred in hun midden rond, en begaf zich
behoedzaam naar de waterachtige plaatsen, ten einde zich den kwakkenden
kikvorsch ten buit te maken. De muggen gonsden door de lucht, en het
fijne, zilverachtige groen der wilgen was treffend in harmonie met
de warme kleur van den azuurblauwen hemel.

Twee jonge vrouwen wandelden op zulk een schoonen en verkwikkenden
lentedag door de paden en lanen, die het voornoemd kasteel omgaven. De
eene was doodsbleek, en leunde op den arm der andere die hare
dienstbare scheen. Zij was in het wit gekleed, en hield in hare hand
een korfje met voorjaarsbloemen.

"Wij moesten hier even rusten," ving zij met een zwakke stem aan:
"Dit priëel Anne, geeft zulk een mooi uitzicht over de weilanden."

"Dat zou ik u niet raden lieve freule!" antwoordde Adelgondes kamenier:
"de lucht is wel zacht, doch een klein tochtje zou u wellicht zeer
nadeelig zijn."

"O neen!" hernam Adelgonde: "Ik ben immers weer geheel hersteld; de
zoete meilucht zal mij niet schaden. Laat ons hier even gaan zitten,
want ik ben een weinig vermoeid."

"Sla dan ten minste dezen doek om uw hals," zei de bezorgde Anne:
"het is voor de eerste maal dat gij uwe kamer verlaat, en ik zou om
niets ter wereld willen, dat gij door mijne onvoorzichtigheid weder
ziek werdt."

"Dat heeft geen nood," zeide Adelgonde, den doek met een dankend knikje
aannemende: "niets kan mij eer herstellen dan Gods vrije natuur. Dit
is het eerste uur, na dien schrikke.... na den dag dat ik zoo ziek ben
geworden, waarin ik weer verlang te leven. Ja in dezen stond zelfs
ben ik dankbaar dat God mij heeft bewaard, en dat ik zijn schoone
aarde nog eens mag betreden."

"Maar waarom zoudt ge daar ook niet recht blijde om zijn, lieve
freule?" vroeg Anne: "Kijk, het kleine muschje, dat daar zoo tjilpend
van den eenen tak op den anderen springt, toont zijne blijdschap wel,
en zoudt gij dan op uw leeftijd--zooverre boven velen bevoorrecht--niet
heel dankbaar zijn dat gij gespaard werdt, om, zoo wij hopen, nog
vele jaren recht gelukkig en in vreugde te leven?"

"Gelukkig!" zeide Adelgonde zuchtend: "het vogeltje mag zich gelukkig
gevoelen en vrij rondfladderen; maar ik, helaas!" en weder slaakte
zij een diepen zucht.

"Wanneer uwe krachten geheel zijn teruggekomen, dan zult gij wel anders
spreken," hernam de kamenier: "Zulke zenuwkoortsen ondermijnen het
gestel, en mijnheer Bril, de barbier van den genadigen graaf, heeft
mij voor een paar dagen nog gezegd, dat als het lichaam van streek
is, de ziel ook van streek is, en dat ook de ziel weder in haar oude
doen komt als het lichaam sterker wordt. Wij zullen den tijd eens
afwachten freuletje-lief! De tijd baart rozen, zegt Maarten altijd;
en hoewel ik dat in vele dingen, en ook voor ú wel geloof, zoo kan ik
toch niet zeggen, dat hij voor Maarten heel veel mooie roosjes baart,
want de goede jongen werkt wel altijd ijverig en trouw, maar heel
veel verdienen doet hij niet."

"Is het reeds lang geleden dat uw minnaar hier was?" vroeg Adelgonde,
door de woorden van Anne op andere gedachten gebracht.

"Nog gisteravond," antwoordde het meisje: "maar drommels en
drommels! wat ben ik toch schrikkelijk dom en stoffelachtig!" vervolgde
zij, zich eensklaps bezinnende: "Nu hebt gij reden om mij dapper
te beknorren. Hij heeft mij iets voor u meegebracht!" Dit zeggende
haalde zij een briefje van onder haar rozerood jakje te voorschijn:
"Kijk freule, neem het mij toch niet kwalijk.... Wat ben ik toch
schrikkelijk vergeetachtig!"

Adelgonde zag dadelijk dat het opschrift aan haar gericht en door
Alonzo Spinola geschreven was; een licht blosje verspreidde zich
over haar gelaat, en terwijl zij, niet zonder eenige verwarring, de
dierbare letteren uit de hand van Anne overnam, om die met gretige
aandacht te doorlezen, sprong de bescheidene kamenier vlug van hare
zitplaats op, en ging een schoonen gelen vlinder najagen, die van
bloem tot bloem, nu eens her- en dan weder derwaarts in verschillende
richtingen rondfladderde.

Het briefje, dat Adelgonde geheel bezig hield, luidde als volgt:


    "Dierbare jonkvrouw!

"Hoe dikwijls ziet men, helaas! dat er zich voor onze dierbaarste
wenschen onoverkomelijke hinderpalen in den weg plaatsen; hoe dikwerf
worden wij in onze schoonste vooruitzichten droevig teleurgesteld,
en zien wij den straks nog helderen horizont onzes levens zich
weldra in donkere nevelen hullen. Zoo is het ook mij gegaan, schoone
Adelgonde! Met verrukking herdenk ik gedurig den dag toen ik dacht uwe
liefde te bezitten; toen ik besloot mij die liefde waardig te maken;
toen ik mij den grootsten monarch te rijk waande, en geen sterveling
mij zoo gelukkig en zoo zalig toescheen. Maar nogmaals, helaas! ik
heb mij niet lang met dat zoete denkbeeld mogen verkwikken. Reeds
spoedig wierpen zich ook voor mijne wenschen groote hinderpalen in
den weg. Ik mag en kan er niet meer aan denken, dat gij eenmaal
nog de mijne zoudt kunnen worden. Vele redenen bestaan er voor
de gegrondheid van deze vernietigde hoop. En de voornaamste dier
oorzaken is: dat de hand der schoone Hagenlelie reeds aan een ander
is toegezegd. En zult gij met hem gelukkig zijn? Zal die echtgenoot
u liefhebben zooals ik u zou hebben liefgehad? O Adelgonde! mijn
horizont staat beneveld, maar ook het verschiet van uw huwelijksleven
dreigt door zwarte wolken verduisterd te worden. Luister naar den
raad van hem, die het oogenblik nooit zal vergeten toen hij voor
de eerste en wellicht ook voor de laatste maal de woorden: "Ik min
u!" van uwe lippen hoorde vloeien. Dierbare Adelgonde, beproef hem
die uw echtgenoot zal worden. Sla hem gade, overweeg nauwkeurig
eer gij den onherroepelijken stap doet, die voor uw geheele leven
beslist. Onderzoek of hij uwe liefde en achting waardig is. Beter
ware het dat gij op jeugdigen leeftijd als maagd moest sterven,
dan dat gij te laat u een ongelukkigen stap zoudt beklagen. Nogmaals,
onvergetelijke Adelgonde! nogmaals: onderzoek en beproef uw aanstaanden
echtgenoot. Ik ken hem, ik ken het karakter van Van Rodenberg, hij
is uwer onwaardig. Geen laster, door vuige jaloezie opgewekt, doet
mij dit ternederschrijven. Beproef hem, en stort u niet in het ongeluk.

"Behalve dezen raad, dien ik mij verplicht rekende u te geven, drong
mij nog een andere reden u te schrijven. Reeds vroeger had ik dit
gedaan, doch de treurige mare van uwe ernstige ongesteldheid hield
mij tot heden daarvan terug. Goddank! ik heb vernomen dat gij zoogoed
als hersteld zijt. Mijne gebeden voor uw herstel werden iederen dag
hemelwaarts gezonden. Doch nu, schoone Adelgonde! er is nóg iets,
't welk ik verplicht ben u mede te deelen. Ik ben de deelgenoot
geworden van een belangrijk geheim. Het zou mij niet mogelijk zijn
dit in zijn geheel ter neder te schrijven, en, wellicht vertrekken wij
reeds spoedig uit deze streken. Adelgonde! ik moet u kenbaar maken wat
mij is ter oore gekomen. Wil mij mijne bede niet weigeren! Ik wensch
u alleen te spreken. Gij zelve kunt bepalen waar ons onderhoud zal
plaats hebben, en dan--dan zal ik u voor het laatst zien, voor het
laatst spreken, en u tevens voor altijd vaarwel zeggen!

"O schenk slechts eenige regelen ten antwoord aan hem, die u dringend
smeekt zijn verzoek niet te weigeren, en die zich noemt:

    Uw heilzoekende en heilwenschende vriend,

        Alonzo.



Nog staarden de vochtige oogen van Adelgonde op het papier, nog herlas
zij de woorden, die zoozeer van des Spanjaards innige deelneming in
haar lot getuigden, toen Anne weder kwam aanhuppelen en tusschen hare
vingeren den gevangen vlinder omhoog hield: "Kijk eens freule!" riep
zij Adelgonde reeds uit de verte toe: "Kijk eens, welk een fraai
diertje, geel als citroen, en zoo vlug als een ree!"

"Foei, Anne!" zeide Adelgonde op bestraffenden toon: "moet gij dat
onschuldige vlindertje zijn vrijheid benemen? Gij weet niet wat het
zegt die te moeten missen. Geef het beestje zijn vrijheid terug!"

"Welnu, trek dan in vrede!" zeide Anne, en het diertje loslatende,
zag zij het vroolijk en snel henenvliegen.

"Geef mij nu uw arm en laat ons huiswaarts keeren!" zeide de freule. De
kleine kamerjuffer gehoorzaamde terstond, en beiden wandelden nu
weder door de lange zijlaan, stapten de brug, die aan de achterzijde
van het park uitkwam, over, en traden vervolgens het kasteel door de
kleine achterpoort binnen.

"Wel foei Gonne! gij zijt recht ondeugend," zeide de graaf Van Bergen
lachende, die juist de breede trappen afkwam toen de vrouwen de gang
inkwamen: "zoo te ontsnappen, zonder verlof te vragen! Ik had gehoopt u
de eerste maal dat gij de buitenlucht zoudt genieten, te vergezellen,
doch ik zal u daarvoor straffen, en kom mij daarom dezen middag bij
u als gast opdringen."

"Gij zult mij hartelijk welkom zijn," antwoordde Adelgonde: "Wat de
wandeling betreft, het liefste had ik die in uw gezelschap gedaan,
doch ik was bevreesd dat uwe bezigheden u met zouden toelaten...."

"Nu nu, spaar die verontschuldigingen maar," viel haar de graaf in
de rede: "Gij ziet er zeer goed uit, lieve kind! de lucht heeft u,
dunkt mij, veel goed gedaan. Over een uur ben ik bij u." Hij gaf haar
bij deze woorden een kus op het voorhoofd, en ging, terwijl zij zich
naar hare kamer begaf, zijne paarden en honden in de stallen opzoeken.

Nauwelijks was Gonne in haar grooten ziekenstoel gezeten of zij
haalde Alonzo's letteren weder te voorschijn, las deze nogmaals,
en besloot, daar zij, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, vrij
goed schrijven kon, onmiddellijk aan het verlangen van den edelen
jongeling te voldoen. Zij beantwoordde zijn brief met deze woorden:


    "Geachte vriend!

Zoo toch mag en durf ik u noemen, daar gij toont een waar belang in
mijn lot te stellen. Uwe letteren heb ik in een vrij goeden welstand
ontvangen, en las die, toen ik voor de eerste maal na mijne ziekte
weder onder Gods vrijen hemel mocht ademhalen.--Gij hebt gelijk, wij
worden van elkander gescheiden. Gij hebt hinderpalen zien verrijzen,
die uwe wenschen in den weg traden, en voor mij, gij weet het, is de
droom onzer liefde eveneens in rook verdwenen.--Wat er ook van Van
Rodenberg zijn moge, hij zij dan edel of slecht, reeds zijn aanblik
hindert mij. Verdenk echter den liefderijksten en achtenswaardigsten
der vaders niet van hardheid; geloof niet dat hij mij dwingen zal
mijne keuze naar zijn wil te bepalen. Alles wat hij doet, beschouwt
hij in mijn belang.--Doch een treurige waarheid doet mij met groote
zelfopoffering besluiten zooveel mogelijk naar zijn begeerte te
handelen. Mijn geheele leven zal ik u dankbaar zijn voor uw warme
deelneming; doch, edele vriend! met de grootste moeielijkheid zal ik uw
laatste verzoek kunnen inwilligen. Mijne gezondheid laat mij niet toe
u des avonds ergens te ontmoeten. In mijne woning is dit onmogelijk,
en waar zou ik u dan kunnen zien?--Vertrouw aan het papier uw geheim,
doch zoo u dit niet doenlijk is, welnu, dan zal er wellicht in het
aangevangen warme seizoen nog wel een gelegenheid voor mij komen om
u aan te hooren en u vaarwel te zeggen."--Hier liet Adelgonde een
traan op het papier vallen, dien zij echter zorgvuldig zocht weg te
wisschen.--"Gods beste zegen vergezelle u op al uwe paden. Vergeet,
als gij in uw vaderland zult zijn teruggekeerd, dat er in deze streken
een hart voor u klopte. Vergeet den droom der moerassen, en haar die
zich noemt:

        A. V. B."



Zorgvuldig verzegelde zij nu den brief en schreef het adres erop.

"Gij zult de bezorging van deze letteren op u nemen," zeide zij tot
haar kamermeisje, die zich met eenig vrouwelijk handwerk had onledig
gehouden.

"Volgaarne lieve freule!" antwoordde deze: "Maarten komt niet voor
Zaterdag, dus moet mijnheer Bril er zich mede belasten. Nu, hij is
ook in mijn dienst, en brengt mij schier iederen morgen de groete
van Maarten over. De brief moet in het logement van Gooswijn Meurkens
bezorgd worden, nietwaar?"

"Ja!" zeide Adelgonde, licht blozende: "hij moet dien persoonlijk
aan den jongen graaf Spinola overhandigen."

Anne nam den brief aan, verborg dien in haar keursje, en weldra
verscheen Burgman, om op de ziekenkamer de tafel voor het middagmaal
in gereedheid te brengen.

Het maal was spoedig ten einde geloopen, en de graaf, die heden
bijzonder opgeruimd was, schikte zijn stoel wel voldaan naast dien
zijner pleegdochter.

"Na lijden komt verblijden, lieve Gonne!" ving hij aan: "na regen
komt zonneschijn; na een strengen winter een verkwikkende lente. Ik
heb God om uitkomst gebeden; ik heb Hem gesmeekt u te bewaren, te
bewaren voor mij, uw teederminnenden vader."

Adelgonde zag haar pleegvader dankend aan, doch zuchtte diep.

"Maar ik wenschte uw beterschap niet," vervolgde hij, zeer wel
de oorzaak van dien zucht kennende: "ik wenschte die niet om u
neerslachtig en ongelukkig te zien; neen, dat zij verre, maar om u
evenals voorheen, vroolijk en opgeruimd te ontmoeten; om, evenals
vroeger, door uw aanhoudend en vriendelijk gesnap mij dat treurige
gedeelte uit mijn levensgeschiedenis te doen vergeten; om daardoor
mijn voorhoofd effen te houden, waarop zich anders maar al te dikwerf,
bij de sombere herinneringen, diepe groeven vertoonen...."

"En zal dat mogelijk zijn?" vroeg Adelgonde.

"Deze dag moet en zal voor u in alle deelen schoon zijn, dierbaar
kind!" hervatte de graaf, haar met innige liefde aanziende: "Geen
zwaar en moeielijk juk zal u drukken. Gij hebt uwe gezondheid en
tevens uwe vrijheid terug."

"Wat bedoelt gij?" vroeg Adelgonde verrast.

"Luister!" hernam Van Bergen: "Ik heb den aard en het karakter van
Walter leeren kennen. Zijn eerste bedreiging had mij reeds een slechten
indruk gegeven. Geldzucht is de drijfveer zijner keuze. Van Rodenberg
zal uw echtgenoot niet worden."

"Niet!" riep Adelgonde met een gemengd gevoel van dankbaarheid en
verrukking tevens. "Maar," vervolgde zij langzaam: "maar zijne
bedreiging? Zal hij mij niet aan de minachting der hardvochtige
wereld prijs geven, indien hij bekend maakt dat mijn brave gestorvene
ouders slechts arme geringe lieden waren? Zal zijne boosheid niet,
uit teleurgestelde winzucht, vlekken op uw naam werpen, mij wellicht
voor een kind.... der.... schande." zij zeide deze woorden schier
onhoorbaar: "laten doorgaan; en zal de booze wereld daar geen geloof
aan hechten?"

"Geen vrees!" antwoordde de graaf: "Zijn geldzucht is bevredigd; hij
zwijgt, en niemand ter wereld zal buiten ons weten, dat de schoone
Hagenlelie niet volgens de wetten van het bloed mijne dochter
is. Luister: Toen de crisis uwer ziekte gekomen was, en allen
voor uw behoud vreesden, toen kwam Van Rodenberg naar uw welstand
vernemen. Zijne teleurstelling was zichtbaar, doch ik rekende het
oogenblik gekomen dat ik hem moest mededeelen, dat gij gedurig reeds,
zoo wel in ijlende droomen als in helderder oogenblikken, uw tegenzin
in een huwelijk met hem hadt te kennen gegeven, en dat, zoo gij
hersteldet, gij toch nimmer zijne gemalin zoudt kunnen worden. Zijn
gelaat nam een wreedaardige plooi aan. Het kind van lage geboorte
versmaadt mijn naam? sprak hij scherp. O lieve Gonne! vergeef mij,
dat ik u zijne woorden herhaal, maar immers gij moet hem kennen,
nietwaar? Welnu, ging hij voort: dan zal de wereld ook weten wie de
dochter van den graaf Van Bergen is."

"Ik vreesde dit!" zeide Adelgonde met nedergeslagene oogen.

"Gij kunt begrijpen dat ik moeite had mijne bedaardheid te bewaren,"
hernam Van Bergen: "vooral daar hij het was, dien ik van zijne jeugd
af aan, steeds met weldaden heb overladen. Doch, het was de zoon
van mijn besten vriend Robbert! Ik hield mij in, en deed mij voor als
doorgrondde ik de laagheid zijner woorden niet. Dit zou u weinig baten,
antwoordde ik hem: Oneer is het niet. Ik zag hem glimlachen. Maar,
vervolgde ik: Gij weet Walter, wat ik steeds voor u geweest ben. Ik
gevoel dat gij een teleurstelling ondervindt. Van jongs af aan dacht
gij Adelgonde tot vrouw, en met haar mijne nalatenschap te bekomen. Dit
is een bittere teleurstelling; doch welk heil zou u een huwelijk
aanbrengen met eene vrouw, die u niet genegen is? Laat Adelgonde in
het bezit van haar naam: doe afstand van uw wensch, en zij schenkt
u de helft van het vermogen, dat zij na mijn dood zal bezitten."

"Gij zoudt....?" riep Adelgonde.

"Heb ik niet wél gedaan, lieve Gonne?" hernam Van Bergen. "Voorzeker
heb ik wat ruim over het uwe beschikt, doch thans blijft en zijt gij
mijne lieve dochter."

"Uwe liefde, uwe goedheid!" riep Adelgonde, hem om den hals vallende:
"o! die kan u alleen hiernamaals vergolden worden."

"Zoo is het mij goed," sprak de graaf: "gij zijt tevreden. Welnu Gonne,
zult gij nu weder gelukkig zijn?"

Adelgonde zweeg een oogenblik; zij beschouwde het vriendelijk
goedhartig gelaat van haar pleegvader, en zeide op vastberaden toon:
"Ja, ik zal, voor u levende, door uw wil te doen, door u in alles te
gehoorzamen, recht tevreden en ook gelukkig zijn."

"Amen!" zeide Van Bergen; ledigde toen zijn roemer, drukte het schoone
meisje een kus op de lippen, en verwijderde zich.



ELFDE HOOFDSTUK.


"Ik vind het heel niet aardig van u Pieter, dat gij mij de bloempjes
niet geven wilt; ik heb ze toch voor 't meest geplukt," sprak een
aardig meisje van ongeveer zes jaren tot haar broertje, dat ruim een
jaar ouder scheen en thans met een mandje bloemen op eenige passen
af stands van haar had postgevat.

"Foei, Neeltje!" antwoordde de goudgelokte jongen: "ik vind het van
ú niet aardig; waarom moet gij ze dan hebben? Ik heb vrij wat meer
moeite gehad! Hoe hoog heb ik dan niet moeten klimmen om bij dien
gouden regen te komen?"

"En hoe dikwijls heb ik dan niet moeten opspringen om dien tros
seringen beet te krijgen?" zeide Neeltje.

"Ja, maar ik heb mijn vingers bijna allen opengekrabd aan de pieken
van de acasia's," hernam Pieter.

"Och toe Pieterlief! geef mij nu maar het mandje?" smeekte het
aardige meisje.

"Nu dan Neeltje! hoor: als je met mij wilt gaan varen."

"Op de gracht?" vroeg het meisje: "Neen, dat durf ik niet."

"Bah! wat een bangert; en waarom niet?"

"Wel, omdat het niet mag."

"Maar, dat heeft ons vandaag toch niemand verboden."

"Vandaag, neen, dat is waar, maar gisteren zei Aafke toch, dat wij
volstrekt niet in de boot mochten gaan."

"Hoe kinderachtig!" zeide Pieter lachende: "Is het dan vandaag
dezelfde dag als gisteren. Kom, ga maar even mee; de boot ligt daar,
en als gij het doet, geloof ik wel dat ik u de bloemen zal geven."

"Zoudt gij dan niet denken dat Aafke ons beknorren zal?" vroeg Neeltje.

"Wel neen, toch niet, en als gij haar de bloemen geeft, dan is het
immers dadelijk weer over. Wij zullen heel prettig varen."

"Maar kunt gij wel roeien, Piet?"

"Ja, of ik!" antwoordde het knaapje, terwijl hij, bij de schuit
gekomen, haar van den paal, waaraan zij was vastgebonden, losmaakte:
"Kom maar hier Neeltje! Ziezoo, wees voorzichtig, val niet.... Ga
daar nu maar achter op de bank zitten."

"Hé Piet! als we nu maar geen knorren krijgen. Denkt gij niet? want
anders ga ik er nog liever weer uit."

"Neen, volstrekt niet! Als ge nu maar heel stil blijft zitten."

"Geef mij dan nu de bloemen; ge kunt ze nu toch niet vasthouden."

"Tralala!" lachte de kleine plaaggeest: "Ik heb u in de schuit,
en nu kan ik nog doen wat ik wil."

"Neen, maar dat vind ik nu al heel leelijk en stout," zeide het kleine
meisje, terwijl haar het huilen nader stond dan het lachen.

"Nu, wees maar stil," hernam de jongen, die bang was dat zijn zusje
zou huilen of roepen: "Ik heb er wat op gevonden; wij zullen het
mandje samen geven."

"Hoe kan dat?" vroeg Neeltje.

"Wel, dan houden wij het beiden vast als wij het geven."

"Ieder aan een kant?"

"Ja, vindt gij dat niet goed?"

"Ja, dat gaat nog al; maar dan mag ik toch zeggen, dat wij deze
bloemen voor Aafke hebben geplukt?"

"Nu, dat kan mij niet schelen; of gij dit zegt of ik, dat is mij
hetzelfde. Maar," vervolgde hij, terwijl hij al zijn krachten inspande
om de boot van het droge vlot te krijgen: "maar Neel! wat zit die
schuit vast, help mij eens even tegen de roeispaan drukken."

Neeltje gehoorzaamde en kwam zeer voorzichtig naar voren om den
kleinen jongen te helpen. Beiden hielden nu de roeispaan vast en
vereenigden hunne krachten om het vaartuig vlot te krijgen; doch
tevergeefs. "Ik zal de spaan eens tegen dien steen zetten," zeide de
knaap: "die is harder." Hij deed dit en de twee kinderen drukten en
persten met vereende krachten, totdat hunne aangezichtjes zoo rood
als scharlaken werden.

"Nog eens: één, twee, drie!" zeide de knaap; de roeispaan gleed langs
den steen af; de kinderen verloren hun evenwicht en beiden vielen
voorover in de schuit neder.

Een luid geween en geklaag was het begin en het besluit van dit
roeitochtje. Het schreien der kleinen werd ras vernomen, en het reeds
dikwerf genoemde Aafke kwam haastig aanloopen om de twee ongehoorzame
kinderen de behulpzame hand te bieden.

Spoedig waren zij uit de schuit op den vasten wal overgebracht. Pieter
bloedde uit den mond, dewijl hem twee tandjes waren losgevallen. Maar
Neeltje, hoewel van het hoofd tot de voeten beslijkt, had volstrekt
geen letsel bekomen.

"Foei! ik had het u zoo verboden," sprak de oudste zuster der nog
steeds weenende kinderen: "Ziedaar nu, Piet, de gevolgen van uw
ongehoorzaamheid."

"Maar," zeide Neeltje nog steeds snikkende: "maar.... Aaf.... Piet
heeft.... gezegd.... dat wel gisteren.... maar niet.... vandaag."

"Kom, dat weet hij wel beter," antwoordde Aafke: "eenmaal verboden
blijft verboden.--Maar zie, daar staat nog een mandje met bloemen in
de schuit.--Wacht," en meteen wipte zij weder in de boot en bracht
de bloemen mede terug.

"En die hadden.... wij nog wel.... voor u geplukt," zeide Pieter op
verongelijkten toon.

"Ja.... wij waren den ge....heelen morgen, voor u aan.... het zoeken
geweest...." hernam Neeltje weder, voortdurend hikkende.

"Welnu, ik beknor u immers niet meer," zeide Aafke: "Ik ben recht
blijde met de bloemen; maar wees nu nooit weer ongehoorzaam." Zij nam
vervolgens op iederen arm een der kleinen, nam het mandje insgelijks
mede, en liep toen zoo snel als de tamelijk zware vracht haar dit
toeliet, naar de woning van haar vader, die tuinman op het kasteel den
Blankert was. Hier waschte zij haar broer en zusje de aangezichten
en handjes schoon; bezorgde Pieter een glas water om zijn mond te
spoelen; gaf hun eenige schoone roode kersen; liet het toezicht over
de kleinen aan hare twaalfjarige zuster over, en snelde toen vlug
met de ruimgevulde bloemenmand ter deure uit.

Weldra was zij in het kasteel gekomen. Dadelijk verborg zij de bloemen
in een van de vertrekken der dienstboden; sneed toen eenige sneden van
een zeer groot grijsachtig brood; vulde eene kruik met helder water,
en stak zeer behendig een groot stuk kaas in den zak.

"Mijnheer Rosio, wilt gij mij den sleutel van den kelder geven?" vroeg
Aafke aan den rentmeester van de gravin Van Bergen, die in vroegere
jaren zijne gebiedster uit Frankrijk naar Holland was gevolgd en in
alle opzichten haar zeer bijzonder vertrouwen genoot.

"Gaat gij den boeteling nu reeds weder bezoeken?" vroeg Rosio.

"Ik zal hem zijn maal brengen," antwoordde het meisje: "het wordt
hoog tijd: En ik moet dan nog wel alles in het werk stellen om hem
tot het gebruiken der spijzen over te halen."

"Weigert hij te eten?"

"De twee laatste malen wilde hij volstrekt niets nuttigen. Gij hebt
mij bevolen te wachten totdat hij gedaan heeft."

"Eertijds verslond hij alles in een oogenblik," hernam Rosio;
"en thans...."

"Zooals ik u zeg," zeide Aafke: "ik moet hem schier bidden en smeeken
om te eten."

"De godsdienstijver kan overdreven worden," hernam Rosio. "Boetedoen
is goed en noodzakelijk, doch men moet niet verder gaan dan de Heilige
Kerk het beveelt. Hier is de sleutel; maar breng hem aan het verstand,
dat zijne zonden eeuwig gestraft zullen worden indien hij zijn geweten
nog bovendien met een zelfmoord zou bezwaren."

"Zeer goed!" zeide het meisje, en snelde met den grooten sleutel
naar het dienstbodenvertrek terug. Zij haalde de bloemen weder te
voorschijn en plaatste het daarmede gevulde mandje op het grijze
brood, dat zij onder in een spijskorf gelegd had; nam den korf in
de eene en de waterkruik in de andere hand, en ging, alzoo voorzien,
den zoogenaamden boeteling opzoeken.

Een smalle steenen wenteltrap voerde haar ongeveer twaalf voeten
onder de oppervlakte der aarde. Nog eenige schreden ging zij door
een nauwe en vochtige gang waarin het volkomen nacht was, en bevond
zich toen voor een zware met ijzer beslagene deur; lang zocht zij
met den sleutel naar het sleutelgat, doch eindelijk gelukte het haar
de deur te openen. Een zwavelachtige lucht drong haar tegemoet, en
een weifelachtige schemering, die de plaats waar zij binnengetreden
was aan een volstrekte duisternis onttrok, stelde haar in staat den
ongelukkigen bewoner van dit sombere verblijf te ontdekken.

Het hol, want dezen naam verdiende het ellendige verblijf ten volle,
was een regelmatig vierkant, waarvan elke zijde ter nauwernood
zes voeten lengte had. Op de hooge steenen wanden parelde een
salpeterachtig vocht. Verscheidene slakken en andere kelderinsecten
kropen er in verschillende richtingen dooreen, en een kleine van
dikke ijzeren staven voorziene opening, welke zich op ruim tien
voeten hoogte bevond, gaf alleen het schaarsche licht en slechts
luttel versche lucht aan dit somber gewelf.

Maar treuriger en akeliger dan de indruk van dit onderaardsche verblijf
was nog de indruk, dien het eenige redelijke wezen moest teweegbrengen,
't welk er zijne dagen in jammer en ellende doorbracht.

De ongelukkige was een jongeling van ruim een en twintig jaren. Zijn
leeftijd zou, indien men dien niet geweten had, moeilijk te bepalen
zijn geweest, want zonderling dooreen vertoonde zijn gelaat de sporen
van jeugd en ouderdom.

Dof en gevoelloos staarden zijne oogen, zijn gelaatskleur was geel
of hetgeen men perkamentachtig zou kunnen noemen. Zijn voorhoofd was
gerimpeld: De zwarte haren vielen lang en sluik langs zijne slapen
neder. Zijne kleeding was van een grijze wolachtige stoffage, en
slechts weinige vlasachtige haartjes omgaven zijne kin.

Met de beenen kruiselings onder zich, zat hij daar ginds in een hoek
op een reeds grauw geworden bos stroo en toen het meisje binnentrad,
wendde hij zijn hoofd even naar de deur, en trok den mond tot een
pijnlijk lachen.

"Daar ben ik al vroeg Adel!" sprak Aafke hem aan: "Zeker zult gij
wel naar mij verlangd hebben. Hebt gij honger?"

"Ja," antwoordde de ongelukkige, terwijl hij zijn antwoord met een
toestemmend knikken vergezelde.

"Welnu," vervolgde het meisje, terwijl zij eerst de bloemen in een
hoek van den kerker plaatste: "hier is brood en water, doch ik heb
nog wat anders voor u meegebracht: zie hier een stuk kaas."

"Kaas!" zeide Adel, met een vrij welluidende stem, en nam gretig het
aangeboden stuk in zijn magere handen.

"Hoe nu!" hernam Aafke, terwijl ze hem verhinderde het dadelijk te
verslinden: "hebt gij reeds weder vergeten dat gij God om Zijn zegen
daarover bidden moet?"

De ongelukkige voelde zich wel is waar teleurgesteld, doch legde het
stuk niettemin dadelijk naast zich neder, vouwde de handen, deed de
oogen dicht en bad luid: "Goede God! geef Uw zegen over dit voedsel."

"Eet nu eerst dit stuk brood," zeide het meisje weder. De gevangene
voldeed hieraan, en weldra had hij het karige, doch voor hem
uitmuntende maal, met ongeloofelijke graagte verslonden. Toen hij de
laatste bete genuttigd had, vouwde hij uit eigene beweging nogmaals
de handen, sloot de oogen weder, en dankte op dezelfde wijze als hij
gebeden had.

"Zoo is het goed!" zeide het meisje: "En nu, daar gij zoo wél onthouden
hebt wat ik u leerde, zal ik u ook eens wat moois laten zien dat die
goede God gemaakt heeft." Zij nam het mandje met bloemen, plaatste zich
naast den bewoner van dit sombere verblijf op het strooleger, nam toen
een fraaien tros seringen, en hield hem dien voor de oogen..... Adels
gelaat verkreeg, op het zien der schoone bloemen, eene uitdrukking
van kinderlijke blijdschap. "Mooi!" zeide hij, en vervolgde, telkens
zijne woorden afbrekende: "Mooi.... Adel hebben,.... moois van goeden
God,.... Aafke gekregen!"

"God schenkt dit aan al zijne schepselen," hernam het meisje: "en
Hij wil het ook aan u geven, daarom heeft Hij u, nu Mechteld dood is,
mij tot verzorgster geschonken."

"Mechteld!" riep Adel met een akelige stem, terwijl hij over zijn
geheele lichaam rilde.

"Neen, wij zullen niet meer aan haar denken,'" hernam Aafke
medelijdend: "Zij is dood, en God zal haar het kwade vergelden,
dat zij u gedaan heeft."

Intusschen had de ongelukkige Adel de bloemen reeds alle met verrukking
beschouwd en om zich heen geschikt. De liefderijke verzorgster ging
voort met hem op de schoonheid er van opmerkzaam te maken, verhaalde
hem voortdurend van de wonderen Gods, en vroeg hem eindelijk: "En zoudt
gij ook niet gaarne die aarde zien, waar al dat schoone op groeit?"

Adel begreep niet recht wat het meisje daarmede wilde zeggen, en zag
haar vragende in de oogen.

"Ziet gij dien blauwen hemel wel?" ging zij voort, naar het getraliede
venster wijzende: "Daarboven is God, en Hij kan u ook dáár brengen
als Hij dat goed vindt."

"Gaan! dáárheen gaan!" zeide de jonkman terwijl hij den hals uitrekte.

"Luister!" vervolgde Aafke: "die God wil u daar ontvangen, doch dan
moet gij ook Zijn heiligen Zoon bidden, dat Hij u komt verlossen."

"Verlossen!" zeide Adel weder en strekte zijne armen naar de opening
uit.

"Zoo moet gij dikwerf bidden," zeide het meisje: "en dan zal God u van
den booze bevrijden," doch eensklaps sprong zij verschrikt op, want
duidelijk hoorde zij een zwaren tred van de trappen naar beneden komen.

In haastige drift gaarde zij terstond de verspreide bloemen bijeen,
wierp die in den spijskorf, en was juist daarmede gereed, toen Rosio
zich aan den ingang vertoonde.

"Geloof vrij, Adel!" zeide het meisje nu luide: "dat ik u ditmaal voor
het laatst tot het gebruiken der spijzen heb aangemaand. Ik doe het
niet meer, en dan kunt gij ondervinden wat het zegt den hongerdood
te sterven!" Vervolgens keerde zij zich naar de deur, en hield zich
alsof zij verschrikte, toen zij den rentmeester ontmoette.

Adel verstond de laatste snel gesprokene woorden van zijne weldadige
verzorgster niet, maar hield steeds het hoofd en de handen naar het
venster uitgestrekt; doch zoodra hij bemerkte, dat Aafke vertrokken
en Rosio den kerker was binnengetreden, kromp hij in een, en verborg
het hoofd tusschen de knieën.

"Ik beveel u te eten!" sprak Rosio: "of ik zal u een kost geven,
die u minder smaken zal. Op deze wijze, verstaat gij?" en hij toonde
het ongelukkige wezen een stuk touw, in welks einde een dikke knoop
was gelegd.

Adels angstig gekerm klonk door het hol; en nadat Rosio nog een
bespiedenden blik door den kerker had geworpen, verwijderde hij zich,
sloot de deur zeer zorgvuldig dicht, en trad weinige minuten daarna
het vertrek der gravin Van Bergen binnen.

"De hemel mag weten," ving hij aan, terwijl hij zich verstoord op
een stoel wierp: "wat sedert Mechtelds dood, zulk eene verandering
bij dien Adel heeft teweeggebracht. Sinds Aafke hem verzorgt is hij
dezelfde niet meer."

"Wellicht is dit toe te schrijven aan den indruk, dien een jonge
vrouw op hem maakt," zeide de gravin.

"Hetgeen gij vooronderstelt Mathilde, kan er geenszins de oorzaak van
zijn," hernam de gunsteling: "Van liefde kan hij in zijn kindschen
staat onmogelijk eenig gevoel hebben. Neen, de veranderingen, die ik
bij hem bespeur, zijn ook van een anderen aard. Bij kastijding biedt
hij geen den minsten wederstand meer. Hij is gedwee, en hoewel het
meisje verzekert dat hij meermalen weigert spijze te nemen--hetgeen
hij vroeger nimmer deed--ziet hij er toch bijzonder goed uit; doch wat
mij het meest verwondert, is, dat zijne vroeger onverstaanbare klanken,
thans in goed verstaanbare woorden herschapen zijn. Zeer toevallig heb
ik hem eenige woorden hooren zeggen, en indien ik mij niet bedrieg,
dan heeft hij zelfs het woord verlossing geuit."

"Dan zijn wij op weg om door die ellendige huichelaarster verraden en
verkocht te worden," borst de gravin los: "Heeft uw sluwe blik dit
niet eerder bespeurd? Heeft die eenvoudige deerne u dan reeds bijna
twee maanden om den tuin geleid? Tegen mijn wil, hebt gij dat kind voor
een vertrouwde in de plaats gesteld! Ik heb het u afgeraden, doch gij
waart verzekerd, dat uw ellendig sprookje, van een gevallen zondaar
die de kerk ter loutering, onder 't zegel der diepste geheimhouding,
aan ons ter bewaking zou hebben toevertrouwd, ten volle door haar
geloofd werd. Kleeft haar vader niet de kettersche gevoelens aan,
en is misschien de dochter daar ook niet mede besmet? Gij hebt dwaas,
ellendig dwaas gehandeld Rosio! De knaap sprak nu reeds van verlossing;
wie anders dan het meisje kan hem die denkbeelden hebben ingegeven? Is
dát uwe waakzaamheid? Oogenblikkelijk moet gij voor andere oppassing
zorgen, of anders zal ik zelve die taak op mij nemen. Wat het meisje
aanbelangt, gij zult met haar spreken; gij zult haar uw sprookje
waarschijnlijker maken, haar uwe vermoedens mededeelen, en haar onder
het oog houden, dat zij de grootste zonde begaat, met een, door God
veroordeelde, liefderijk te behandelen. Neen! het voorwerp mijner wraak
zal geen verzachting in zijn lot ondervinden," ging zij met gloeiende
wangen voort: "maar dit zeg ik u: verzeker u van de stilzwijgendheid
der ontslagene verzorgster, eer zij ons heeft verraden!"

"Gij hebt gelijk!" antwoordde de rentmeester, door den woordenvloed
der boosaardige vrouw van zijn stuk geraakt: "Nog dezen avond
zal ik voor Aafkes stilzwijgendheid en voor hare plaatsvervanging
zorgen. Verontrust u niet; tot hiertoe weet ik dat zij nog niemand
deelgenoot heeft gemaakt van hetgeen zij gezien en vernomen heeft;
de betrekking van haar vader hing van hare stilzwijgendheid af. Ik
zweer u Mathilde, zij zal niet spreken, en nog dezen avond rijd ik
naar de Roemer, om u spoedig eene goede plaatsvervangster te bezorgen."

Het was de dochter van den hovenier niet mogelijk den slaap te
vatten. Verscheidene malen wendde zij zich op hare legerstede om, doch
tevergeefs; telken reize hoorde zij nog de schrikkelijke bedreigingen,
die de rentmeester der gravin haar dezen middag had toegesproken. Zij
mocht den ongelukkigen Adel niet meer bezoeken! Goede God, en alles
wat zij met zooveel moeite had opgebouwd, en die gevoelens, welke zij
met zooveel inspanning bij hem had zoeken aan te kweeken, dat alles
zou nu op eenmaal weder afgebroken en verwoest worden!--En waarvoor
versmachtte dat ongelukkige wezen daar dan zoo wreedaardig in dien
schrikkelijken kerker? Neen, het kwam haar nu duidelijk als ongerijmde
logentaal voor, dat dit goede zwakke schepsel een kind des duivels zou
zijn; dat dit zachte lijdzame wezen, reeds bij zijne geboorte zijne
moeder zou hebben gevloekt en om het leven gebracht. Waarom dan de
vrees van den rentmeester, dat zij die eenvoudige waarheid aan anderen
zou mededeelen? Waarom moest zij voor iedereen, zelfs voor haar vader
verbergen, dat zij een schepsel verzorgde, die voor zware zonden boete
deed? En gesteld dit ware zoo, vervolgde het meisje bij zich zelve, nog
niet geheel ontdaan van de wanbegrippen der bijgeloovigheid. Gesteld
het ware werkelijk een verworpen wezen, een gevallen engel, dien God
op de wereld teruggezonden had om smarten en pijn te lijden, zou het
dan niet des Hemels doel zijn geweest, om hem hier weder op te voeden
en geschikt te maken voor den gelukstaat waarvan hij helaas, vervallen
is? Moet men hem dan maar aan zijn rampzalig lot overlaten?--"O goede
hemelsche Vader!" bad zij in stilte: "doe mij naar Uw wil handelen,
en leer mij mijn plicht kennen!"

Doch eensklaps werd het meisje weder angstig bevreesd; nogmaals
herinnerde zij zich de vreeselijke bedreiging, die Rosio over haar
had uitgesproken, indien zij verried wat, volgens zijn zeggen,
voor de wereld geheim moest blijven. En reeds had zij dat bevel
overtreden. Reeds weken geleden had zij de geschiedenis, zooals
Rosio die verhaalde, en het lot van den rampzaligen Adel, aan een
vreemdeling medegedeeld, en had zij voor hem om redding en bescherming
gesmeekt. Wat stond haar te doen? Hevig woedde in haar binnenste
de strijd tusschen waarheid en bijgeloof, tusschen medelijden en
bezorgdheid voor het lot harer naaste betrekkingen, tusschen een
natuurlijk gevoel van plicht en de ontzaglijke bedreiging van den
man, dien men op de Blankert reeds gewoon was als heer en meester
te beschouwen. Wat in haar overwonnen had, wist zij zelve niet,
want het strijdvoeren werd hoe langer hoe flauwer, het strijdperk
werd met een dichten zwarten sluier bedekt. Een vaste slaap had de
oogleden van het meisje dichtgedrukt.



Het begon reeds schemeravond te worden, toen Rosio, op een kloek
paard gezeten, de Blankert verliet. Een ronde hoed, waarvan de breede
rand zijn gelaat schier geheel verborgen hield, bedekte zijn hoofd,
en een groote bruine mantel hing van zijne schouders, over het paard,
tot op zijne voeten neder.

De avondlucht was vrij koel, en zoodra Rosio op den zandweg gekomen
was, gaf hij zijn ros de sporen, en vervolgde in een gestadigen draf
zijn weg.

Bij het Steenen kruis sloeg hij links de populierlaan in, en
berekende, dat hij, alzoo doorrijdende, binnen een uur aan de Roemer
kon zijn. Deze herberg, welke op een kwartier uurs afstand van Leiden
was gelegen, onderscheidde zich luttel van andere herbergen uit dien
tijd. De vermoeide reiziger kon, bij een uitwendige beschouwing, weinig
hoop voeden, in dien Roemer een zacht nachtleger te zullen aantreffen,
want het perceel zag er deerlijk verwaarloosd en vervallen uit. De
voorheen gepleisterde geval was thans geheel ontpleisterd. De vensters
en luiken waren, evenals de kleine deur, geheel verveloos. De in
lood gevatte glasruiten hadden voor 't meeren deel barsten, en waar
het glas geheel ontbrak, was het door papier of invulsels van oude
lompen vervangen, terwijl het meergemelde uithangbord nog slechts
aan ééne kram heen en weder bungelde.

Bij het binnentreden ontwaarde men een vrij sterke evenredigheid van
het inwendige met het uitwendige. Het voorhuis, of de zoogenaamde
gelagkamer, was slechts schaars van meubelen voorzien. Een groote
bruingeverfde tafel stond midden in het vertrek. De zitplaatsen
waren houten banken, benevens weinige stoelen met versleten biezen
zittingen, en het eenige pronkmeubel was een geelgeverfde kast, waarop
eenig blauw aardewerk prijkte. De vloer, van roode steenen eindelijk,
was met fijn wit zand bestrooid, en achter de zitplaats der waardin
stonden, op houten schappen, de schenkkannen, die met bier, jenever
en brandewijn gevuld, op de komst van vermoeide reizigers wachtten,
om hen met hun inhoud te laven.

De beheerscheres van dit verblijf was eene vrouw van ongeveer zes
en vijftig jaren. Aan haar gelaat kon men vrij duidelijk bespeuren,
dat zij reeds lang gewoon was met lieden van den minsten slag om te
gaan, en haar hoogroode kleur bewees dat het geenszins hare gewoonte
was, om het gebruikelijke toebrengen van een roemer geestrijk vocht
achterwege te laten.

Op het oogenblik waarvan wij spreken, was er slechts één gast
aanwezig, die, in een hoek gezeten, onder het genot van eene kan bier,
zijne tabakswolken zat uit te blazen, terwijl de waardin zich juist
knikkebollend eenige rust gunde, toen er vrij sterk aan de deur werd
geklopt. De vrouw wreef zich de oogen; nam de lamp, die vóór haar
op het aanrecht had staan branden, en vroeg met een schelle stem:
wie binnengelaten wenschte te worden?

"Een reiziger," was het antwoord.

"Zeer goed," sprak zij; schoof toen spoedig de grendels der dubbele
deur op zijde, en een vreemdeling trad de herberg binnen.

"Kunt gij mij een nachtleger bezorgen?" vroeg de nieuw aangekomene.

"Een kostelijk nachtleger zelfs, uw edelheid!" antwoordde de waardin,
terwijl zij, na de deur te hebben gesloten, een stoel bij de tafel
plaatste: "Ik zal u het opkamertje geven, daar heeft Casper voorheen
altijd geslapen, doch nu is het onbezet daar hij,--de Hemel weet
door welk toeval, levenloos in eene sloot is gevonden. Maar neem
plaats!" vervolgde zij: "Uw edelheid schijnt zeer vermoeid. Zijt gij
reeds ver gekomen? Doch wacht, ik zal u van die pakkage ontlasten;
geef mij dat kistje maar in bewaring, edele heer!"

De vreemdeling zag de vrouw met een angstigen blik aan. "Volstrekt
niet," zeide hij, haar afwerende: "Neen, ik zal het zelf
bewaren. Niemand ter wereld vertrouw ik dezen schat toe. Het éénige,
wat ik bezit.... het éénige, wat mij nog is overgebleven, bevindt
zich dáárin; nooit geef ik het uit mijne handen."

De waardin nam den vreemdeling steelsgewijze van het hoofd tot de
voeten op; sloeg een bespiedenden blik naar het voorwerp, waaraan de
reiziger zooveel waarde hechtte, en ging toen vertrouwelijk voort:
"Zooals gij wilt, edele heer! doch geloof mij, wat ik bewaar,
is zeker en veilig; ik bewaak alles, wat mijn gasten toebehoort,
steeds als ware het mijn eigendom."

De vreemdeling evenwel, was geenszins geneigd zijn schat aan de
bewaking der waardin over te geven, maar plaatste het kistje--dat
tamelijk groot en vierkant, doch zeer plat en slechts uit ruw hout
vervaardigd was--vóór zich op de tafel. "Geef mij wat brood en een
glas bier," zeide hij: "doch maak spoed, want ik heb den geheelen
dag nog niets gebruikt, en verlang zeer naar rust."

"Ik zal er uw edelheid een goed stuk gerookte ham bij geven," sprak
de waardin, en spoedde zich om het gevraagde in gereedheid te brengen.

De reiziger, die door de kasteleines gedurig met den titel van "uw
edelheid" was vereerd, onderscheidde zich wel door een meer beschaafd
voorkomen van de gewone bezoekers dezer herberg, doch had evenwel
het voorrecht niet een edelman te zijn; zelfs gaven zijne gelapte
kleederen en versletene schoenen hem zeer weinig het aanzien tot een
stand te behooren dien de waardin hem toekende. Zijne oogen waren
klein, en schitterden nu eens van een levendig vuur, en staarden dan
weder somber en dof op zijn schat.

"Komt gij reeds ver vriendschap?" vroeg de man, die tot dusverre door
den vreemdeling niet was opgemerkt.

De aangesprokene wendde zich tot den vrager, en antwoordde, terwijl
hij de handen op het vóór hem staande kistje legde: "Dezen morgen
ben ik van Utrecht gegaan, en hoewel ik gedacht had nog van avond
Den Haag te zullen bereiken, gevoelde ik mij, tot hier gekomen,
te vermoeid om mijn weg te vervolgen."

"Gij kondt ook niet beter doen dan bij vrouw Barbara uw intrek te
nemen," hernam de man: "zij heeft goeden brandewijn en geeft volle
maat."

De vreemdeling antwoordde niet.

"Komt gij reeds verder dan 't Sticht?" ging de vrager voort.

"Uit het Luiksche!" was het bescheid.

"Ha! zoo!" hervatte de man weder: "Dat moet een goed land zijn. De
bieren zijn daar kostelijk en niet duur; ik heb dikwijls van de
Brabantsche bieren hooren spreken. Ons brouwsel is ellendig bitter of
zuur; ik kan het er niet bij houden. Wat den brandewijn betreft, die is
redelijk. Hé kameraad, gij moest mij eens op een slok onthalen?--Gij
hebt...." hier werd de spreker eensklaps gestoord door een krachtig:
"Doe open!" van buiten, en vrouw Barbara, die juist met het door
den vreemdeling bestelde kwam aandragen, plaatste dit spoedig op de
tafel, en, na een kort bescheid op de gebruikelijke vraag: "Wie is
daar?" opende zij de deur, en ontwaarde iemand te paard, die, in een
langen mantel gehuld, voor de herberg had stil gehouden.

"Heer in den Hemel!" riep de waardin, toen zij den ruiter bij het
schijnsel der lamp herkende: "Wie had gedacht dat...."

"Stil!" fluisterde de man te paard, die de rentmeester Rosio was:
"Stil! Is er volk in de gelagkamer?"

"Er zijn slechts twee manspersonen," hernam vrouw Barbara insgelijks
zacht: "doch zij zullen zich spoedig ter rust begeven. Blijft mijnheer
de rentmeester dezen nacht in mijn herberg?"

"Neen," antwoordde Rosio: "ik kom u slechts over eene zaak van
belang spreken. Houd u alsof gij mij niet kent en breng het paard
in het schuurtje." "Zeer wel!" zeide de waardin. Rosio stapte af,en
terwijl de vrouw het doornatte beest naar het schuurtje bracht,
trad de eerstgenoemde de gelagkamer binnen.

De jonge vreemdeling--want ouder dan hoogstens acht en twintig jaren
was hij niet--had intusschen de spijzen naar zich toegetrokken, en
was bezig ze met eene hoogst natuurlijke graagte te nuttigen. De man,
die hem even te voren om een dronk gevraagd had, sloeg hem met een
wangunstig oog gade, en beiden beantwoordden slechts vluchtig den
groet, dien Rosio hun bij het binnentreden had toegeworpen.

"Welnu!" hervatte de man, toen Rosio gezeten en Barbara teruggekomen
was: "Welnu kameraad! wat dunkt u van den slok brandewijn? 't Zal uwe
gezondheid zijn. Ik ben maar een arme duivel, een ellendige platzak,
en gij kunt het zeker wel missen, want naar het schijnt hebt gij nog
al kostbare zaken in uw bezit."

"Ik heb ternauwernood genoeg om morgen de waardin te betalen,"
antwoordde de jonge reiziger.

"Dan zal ze dat vrachtje wel in betaling willen nemen," bromde de man,
en sloeg een begeerigen blik naar het bedoelde kistje.

De tegenwoordigheid der beide mannen beviel Rosio niet, en hoewel het
te vermoeden was dat de jonkman spoedig zijn nachtleger zou opzoeken,
zoo vreesde hij toch, dat de ander met zijn ongeleschten dorst nog
lang hunkerend naar een dronk zou blijven uitzien. Hij wenkte daarom
de waardin: fluisterde haar iets in het oor, en deze zeide daarop
tot haar eersten gast:

"Welnu, Aaij (Arie), deze heer kan niet zien dat iemand dorst lijdt;
hij zal u een glas brandewijn geven, onder beding, dat gij zijnedele
niet meer lastig valt, maar spoedig naar bed zult gaan, want het
is hem onmogelijk in uw tabakswalm te blijven zitten. Uw mond is,
bij mijne ziel! ook niets anders dan een eeuwig rookende schoorsteen."

"Tap op dan, oude tooverkol!" zeide Aaij, zeer tevreden met
de aanbieding der waardin, en nadat hij zich nog eenmaal in een
zwarte rookwolk had gehuld, stak hij het dikke aarden pijpje in een
pijpendoosje en vervolgens in den zak van zijn wambuis.

De jonge vreemdeling had inmiddels, na zijn maal geëindigd te hebben,
het houten kistje geopend, en beschouwde door een nauwe opening van
het deksel, den inhoud met een paar oogen, als waarmee de vrek zijn
stapels goud schijnt te verslinden. Rosio kon, schuins achter hem
gezeten, den inhoud gedeeltelijk ontwaren; doch Aaij,die tegen het
deksel zag, had gaarne zijn slok gegeven als hij mede eens even dien
kostbaren schat had mogen beschouwen.

"Dat schijnt een zeer fraai kunststuk te zijn," ving Rosio aan,
die, zijne plaats verlaten hebbende, achter den jonkman had post
gevat. Deze, niet vermoedende dat men hem gadesloeg, zag verschrikt om,
en den man met den ronden hoed achter zich bemerkende, riep hij met
vonkelende oogen: "Schoon! Schoon! O! niemand dan ik alleen doorgrond
de schoonheid van dit stuk, het is meer dan een aardsch wezen, het
is een engel! Zie," vervolgde hij, en lichtte het deksel wat hooger
op: "zie, hebt gij op aarde ooit zulk een wezen aanschouwd? Nooit,
nietwaar? O neen! dat is het goddelijk vermogen der kunst, de
kracht der verbeelding! Hebt gij ooit zooveel schoonheid, zooveel
lieftalligheid en hemelsche reinheid tevens, in één menschelijk wezen
vereenigd aangetroffen?"

Rosio, die het schilderstuk, dat een madonna met het kind voorstelde,
nauwkeurig beschouwde, meende echter voor zichzelven die trekken te
herkennen, en antwoordde op de ontboezeming des jonkmans:

"Voorzeker moet ik bekennen dat het wezen der Heilige Maagd zeer
schoon en bevallig mag genoemd worden, doch bovenaardsch is het niet,
ik, ten minste, meen mij deze trekken zeer duidelijk te herinneren."

"Gij meent," hernam de vreemdeling met een sombere melancholieke
stem: "Ik meende ook, doch helaas! het was een droom, niets dan
een droom! Gij bedriegt u, het is een ideaal, eene fantasie, het
uitvloeisel eener opgewonden verbeelding. Nooit heeft de groote Raphaël
voorheen zulk een oogenblik gehad." De jonkman beschouwde nogmaals het
bekoorlijke beeld, en deed toen het deksel van het kistje behoedzaam
weder dicht.

--Een Raphaël d'Urbino! dacht Rosio. "Voorzeker," zeide hij overluid:
"deze Madonna moet dan wel zeer kostbaar zijn; die stukken hebben,
naar ik vermeen, een groote waarde?"'

"Met geen schatten ware mij dit te betalen!" hernam de vreemdeling:
"eer zal ik van ellende en gebrek omkomen, dan deze beeltenis, tot
welken prijs ook afstaan."

Spoedig na dit gesprek gaf de jonge vreemdeling te kennen dat hij
zijne slaapplaats wenschte op te zoeken; de waardin draalde niet aan
zijn verlangen te voldoen, maar opende de deur van het opkamertje,
en wenschte den edelen heer een goeden nacht.

Aaij was bij het laatst gesprokene een aandachtig toehoorder geweest,
en toen hij den vreemdeling zijn slaapvertrek zag binnentreden, nam
hij het edelaardig besluit, om den zwakken reiziger zijn verderen
tocht te verlichten, door hem van dat kostbare vrachtje te ontlasten.

Ook hij begaf zich weldra naar zijn slaapplaats. Vrouw Barbara wees
hem daartoe den kleinen zolder aan, die slechts met een verganen
plankenvloer van de gelagkamer gescheiden was. Toen de waardin zich
verwijderd, en Aaij de lamp had uitgeblazen, ontwaardde de laatste
een breede spleet in den vloer, waardoor hij alles kon zien wat er
beneden hem voorviel, en zag nu al spoedig zeer duidelijk dat de man
met den bruinen mantel in een geheimzinnig onderhoud met de waardin
was getreden.

"Neen! Neen mijnheer!" hoorde Aaij de vrouw zeggen: "ik dankte voor
dertien jaren de Heilige Maagd dat ik dat postje kon overdoen, ik heb
toen zes jaren achtereen reeds angst genoeg uitgestaan, en het heeft
mij in dien tijd menigen droppel zweet gekost, maar nu... Ik heb er
het mijne van!"

"Gij zijt een zot wijf, Barbara!" antwoordde Rosio zeer zacht: "Wie
is er beter voor berekend dan gij? Werd u die angst niet ruimschoots
betaald, en kunt gij niet op een nog ruimere belooning rekenen,
wanneer gij thans uw vroegere voogdijschap herneemt?"

"Ja wat die belooning aangaat," bromde de waardin: "die was, bij
mijne ziel! karig genoeg. Wat zeggen die weinige kronen! Het grootste
gedeelte heb ik aan aflaten verknoeid om der ziele wil; maar nu, om
mij nogmaals te verbinden! neen, zie, daar kan ik tot mijn leedwezen
niet toe overgaan."

"Gij vergeet, Barbara," hernam Rosio: "dat gij u een goeden ouden
dag bezorgt. Op de Blankert hebt gij alles wat uw hart kan begeeren,
terwijl hier...."

"Ik ben aan de Roemer gehecht," viel de waardin hem in de rede:
"Ik ben hier geboren, en wil ook, dat mijn zondige ziel van hier
zal verhuizen."

"En zoo u dan eens in 't vervolg de jaarlijksche toelage ontnomen
werd?" hervatte Rosio: "Zoo de gravin u eens zonder ondersteuning
liet? Geloof vrij, Barbara, gij zoudt weldra in uw bijna altijd
ledigen Roemer van gebrek en ellende moeten omkomen."

"Omkomen? omkomen?" riep de waardin met een vrij sterke stem:
"Ja, dat geloof ik, maar dan," en zij grinnikte kwaadaardig: "dan,
bij mijn zondige ziel! zou de duivel u vooraf aan het rad of aan de
galg gebracht hebben. Neen, brave heer Rosio," ging zij zachter voort:
"daarvoor is Barbara te oud en verstandig geworden. Uw geheugen schijnt
u ontrouw te zijn, want dáár," en zij wees op de geel geverfde kast:
"dáár zijn de stukken die tegen U zouden kunnen getuigen. Als ik
hier van gebrek omkom, zal úw lichaam reeds tusschen lucht en aarde
gedwarreld hebben, en mogelijk zou dit voor mijn zondige ziel in het
loutervuur van een groote waarde zijn."

"Bedaar! bedaar!" zeide Rosio op vriendelijker toon: "Welk een zotte
taal voert gij nu! Gij spreekt als ware u reeds het grootste onrecht
geschied. Zoo gij zelve niet wilt, welnu, de gravin Van Bergen zal
uwe diensten daarom niet vergeten. Geef ons slechts goeden raad. Zend
ons een vertrouwd persoon; gij hebt toch wel kennissen van dat soort;
en wat die papieren aanbelangt...."

Hier kon Aaij niet verder onderscheiden wat er gesproken werd,
doch steeds met zijn oog door de reet van den vloer glurende, zag
hij Rosio kort daarop zijn afscheid nemen, en hoorde hij weder eenige
oogenblikken later het hinniken van een paard, hetwelk den rentmeester
naar het kasteel de Blankert terugvoerde.

Hoewel het gevoerde gesprek voor Aaij weinig belangrijks had
opgeleverd, zoo was toch zijne nieuwsgierigheid opgewekt, en gevoelde
hij een sterke neiging, om de stukken te bezichtigen, die, volgens
Barbara's woorden, zoo krachtig tegen dien heer konden getuigen.

Weldra werd het geheel stil in de kleine woning; de waardin had
zich ter rust begeven, en niets liet zich hooren dan het afwisselend
geblaf van eenige honden, die elkander van de naburige pachthoeven
toespraken. Behoedzaam trok Aaij nu zijn dikke lederen schoenen uit, en
sloop, met nauwelijks hoorbaren tred, de steile zoldertrap af. Spoedig
bevond hij zich in de gelagkamer, en zag bij het schijnsel der maan,
dat door de luikgaten naar binnen drong, de aangeduide kast, waarin
zich die belangrijke stukken moesten bevinden. De behendigheid,
waarmede Aaij, met behulp van een ijzeren haakje, het slot deed
openspringen, bewees genoegzaam, dat hij dit handwerk niet voor de
eerste maal verrichtte.

De inhoud van het ontsloten meubel leverde echter, buiten hetgeen
hij er voornamelijk ging zoeken, weinig belangrijks op. Een zilveren
Christusbeeldje met wijwatersbakje van hetzelfde metaal, keurde hij
het meest zijner aandacht waardig, en deed beide derhalve in zijn
zak verdwijnen; de breekbare voorwerpen, waarmede de kast verder voor
het grootste gedeelte was opgevuld, hadden voor hem weinig waarde en
zouden ook moeielijk te vervoeren zijn. Zijne nasporingen bepaalden
zich dus alleen tot de genoemde papieren. Het slot eener kleine lade
week eveneens spoedig voor de macht zijner kunstbewerking. De inhoud
van deze lade was meer naar zijn zin. Eenige goudstukken, door de
spaarzame waardin bijeengegaard blonken hem vriendelijk tegen, en
zonder bedenking deed hij die insgelijks naar zijn zak verhuizen. Zoo
voortsnuffelende, ontdekte de sluwe dief nog een kleinere verborgene
lade, en toen hij deze geopend had, vond hij tot zijne blijdschap
eene rol papieren, die zonder eenigen twijfel de bedoelde bewijzen
zouden bevatten.

Dat is één! zeide Aaij bij zich zelven, toen hij een en ander
zorgvuldig bij zich had gestoken en de kast weder in het slot deed
springen: Nu den anderen schat! en even behoedzaam ging hij de vier
aan het kelderluik bevestigde trappen op, en trad met ingehouden adem
het slaapvertrek des jongen vreemdelings binnen.

Een diepe slaap had zich van dezen meester gemaakt. Het houten kistje,
dat Aaij tevergeefs op stoel en tafel zocht, ontwaarde hij eindelijk in
de bedstee des jonkmans. Voorzeker had deze, toen hij zich ter ruste
had nedergelegd, het in zijn arm gehouden, doch, ingeslapen zijnde,
het weder losgelaten.

Met een ongeloofelijke voorzichtigheid maakte de nachtelijke dief
zich van het kistje meester; opende het; nam het schilderstuk er uit,
en legde toen het ledige voorwerp, ofschoon goed gesloten, weder
even voorzichtig op den arm des slapenden neder.--Nauwelijks had hij
echter den stoutmoedigen diefstal gepleegd, of de vrees bekroop hem,
dat de vreemdeling zou ontwaken. Deze toch maakte een lichte beweging;
greep met beide handen naar het ledige omhulsel van zijn dierbaren
schat, en lispelde zacht, als zong hij een klaaglied:


    "Haar afscheid was een zoet vaarwel,
    Zij drukte mij de hand en snel
      Was zij van mij gegaan."


--Droom genoeglijk voort, dacht Aaij, wiens vrees van ontdekt te
zullen worden, door het weer rustig nederliggen des jonkmans geheel
was geweken: Droom genoeglijk voort, en de hemel beware mij, dat die
kostbare juffrouw ooit weder in uwe handen zal komen. Wel voldaan
over den goeden uitslag van zijn nachtelijke huiszoeking, kwam Aaij
op zijn zolderkamertje terug, en daar hij er geenszins op gesteld was
de ontwaking der waardin af te wachten, stiet hij het zoldervenster
open, sprong, met zijn buit beladen, naar beneden, en kwam, zonder
eenig letsel, in het mulle duinzand neder.

De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel, toen de jonge
vreemdeling--wien onze Lezer reeds lang zal herkend hebben--uit zijn
vasten slaap verkwikt ontwaakte.

Vrouw Barbara, die weinig vermoedde welk een jammerlijke ontdekking
haar te wachten stond, was reeds eenige uren met huiselijken arbeid
bezig geweest, en had zich juist verwonderd dat haar beide gasten
zoolang sliepen, toen de vreemdeling haar uit zijn slaapvertrek te
gemoet trad; zijn rekening met haar vereffende, en--steeds met zijn
goed gesloten kistje onder den arm--al spoedig ook de Roemer verliet.

De dag was zeer drukkend; geen windje bewoog de bladeren, geen tochtje
verfrischte het met zweet en stof overdekte gelaat van den jongen
kunstschilder. Evenwel stapte hij onvermoeid voort. In zijn rampzaligen
toestand was het zijn eenige streven om toch zoo spoedig mogelijk Den
Haag te bereiken, ten einde er aanstonds aangifte van het gebeurde
te doen. Reeds was hij tot aan de laan van het Nieuwe Oost-Einde,
op omstreeks een kwartier afstands van Den Haag gekomen, toen hij
uit zijn droeve mijmering werd opgewekt, door het zien van een dikke
stofwolk die zich in de verte vertoonde. Een fraai rijtuig met twee
paarden bespannen, naderde al meer en meer. Een postiljon reed voorop,
en in den wagen zelf was een edelman van reeds meer dan middelbaren
leeftijd gezeten, die aan zijn linkerzijde eene schoone jonge dame had.

"Welnu," zeide de edelman, die niemand anders dan de graaf Van Bergen
was: "Welnu Gonne! dit toertje moet u wel bevallen. Gij geniet,
dunkt mij, zoo, op een gemakkelijke en aangename wijze de buitenlucht."

"Voorzeker lieve vader!" was Adelgondes antwoord: "Eene wandeling
zou te vermoeiend zijn."

"Vooral bij zulk drukkend weer," hernam Van Bergen: "het is waarlijk
zoo warm alsof wij reeds in de hondsdagen waren.--Zie dien armen
wandelaar dáár," vervolgde hij, Adelgonde op den zooeven door ons
verlaten jonkman wijzende: "Zie eens, de zweetdroppels parelen hem op
het gelaat. De arme drommel neemt ons wel nauwkeurig in oogenschouw."

"Zijn doordringende blik jaagt mij bijkans vrees aan," zeide Adelgonde,
en richtte hare oogen naar de andere zijde van den weg. Doch nauwelijks
had zij opgehouden den reiziger aan te zien, of een kreet van:
"Houdt op! Houdt op!" trof hare oogen.

"Mijn ideaal! mijn droom! houdt op!" riep de jonkman nogmaals, en hield
de armen naar het rijtuig uitgestrekt. Doch de postiljon, onmeedoogend,
en niet geneigd aan de bede van den landlooper gehoor te geven, deed
zijne zweep door de lucht klinken; de kloeke paarden renden rapper dan
te voren, en weldra verdween het rijtuig weder in een dikke stofwolk.



TWAALFDE HOOFDSTUK.


De wapenschorsing, door de Staten met Spanje gesloten, was met het
begin van Bloeimaand ten einde geloopen, en de Vereenigde Gewesten
begonnen nu hoe langer hoe duidelijker in te zien dat de Spaansche
gezanten bedekt spel speelden. Voor het grootste gedeelte verdroot
het den gemachtigden van onze zijde derhalve, langer over een vrede te
onderhandelen, welke zij wel begrepen dat nimmer tot stand zou komen.

Vooral op het punt van godsdienst--die voorname oorzaak van den
Spaanschen krijg--vermoedden zij dat de Spanjaard hun eischen zou doen
en wetten zou willen voorschrijven, waarin zij van hunne zijde nooit
zouden kunnen treden, en geenszins was het dus te verwonderen dat
velen verlangden de onderhandeling met Spanje zoo spoedig mogelijk
af te breken. Prins Maurits vooral noemde het eene dwaasheid de
wapenschorsing voor langeren tijd te verlengen dan hoog noodzakelijk
zou zijn. De provinciën Friesland, Utrecht en Zeeland deelden in
zijn gevoelen, en stelden voor, het bestand slechts tot het einde van
Hooimaand te verlengen. Oldenbarneveld echter hield een vrede geenszins
voor onmogelijk, en deed derhalve wat hij kon om de schorsing tot het
einde des jaars te rekken. De overige provinciën vielen hem bij, en
de overredende taal van den schranderen advocaat, deed hem eindelijk,
hoewel met groote moeite, zijn wensch verkrijgen. De wapenstilstand
werd tot het einde des jaars verlengd, onder beding echter, dat de
onderhandelingen volstrekt niet langer dan uiterlijk tot den laatsten
van Herfstmaand mochten worden voortgezet.

Alonzo Spinola kon zich zelven de vraag niet beantwoorden, of de
verlenging van het verblijf des gezantschaps in Holland, voor zijn
bijzondere belangen al dan niet wenschelijk was.

In deze oogenblikken gevoelde hij zich als een reiziger, die de plaats
zijner bestemming zoekt te bereiken, en onverhoeds op zijn weg een
breeden stroom ontwaart. Zal hij terugkeeren en den wensch opgeven
het schoone land te betreden waar geluk en voorspoed hem verbeiden? of
zal hij zich zonder aarzeling in dien stroom werpen, zijne wellicht te
zwakke krachten aanwenden, en moedig met het element en zijne gevaren
kampen? Hij stond besluiteloos, en evenals de reiziger, staarde hij met
weemoed op den breeden hinderpaal, die zich tegen zijn geluk kantte.

Zijn twijfelmoedig karakter bracht hem tot den vruchteloozen wensch,
dat hij nimmer dat land van geluk en zaligheid mocht aanschouwd
hebben.--O! dacht hij: waarom moest ik ook herwaarts komen! Waarom
moest ik hier eene vrouw leeren kennen, wier eerste blik een
onuitwischbaren indruk op mijn hart heeft gemaakt! Waarom moest
ik hier voor het eerst beminnen! Waarom haar beminnen, haar, die
nimmer de mijne kan worden!?--"Kan worden?" ging hij,--de laatste
woorden overluid met nadruk herhalende, voort: "Kan worden? Zou
het mij volstrekt onmogelijk zijn dat paradijs te betreden? Is dat
bekoorlijke wezen mij dan geheel onverschillig? Heeft zij een afkeer
van mij....? Goddank, neen! vervolgde hij en trok een brief uit zijn
fluweelen wambuis te voorschijn. Neen, deze regelen zelfs getuigen van
liefde. Welke noodlottige bezwaren er ook, na onze laatste ontmoeting
op den Oldenburgh, voor haar mogen ontstaan zijn, die woorden:
"Ik min u!" heeft zij nog geenszins teruggenomen. Ik heb mij harer
in dien tijd niet onwaardig gemaakt. Zie, hier staat het geschreven
Zij noemt mij haar vriend, zij heeft denzelfden wensch gekoesterd als
ik. O! dat zijn hare woorden: "Wij worden van elkander gescheiden. Ook
voor mij is de droom onzer liefde in rook verdwenen."

Zoo dacht Alonzo een geruimen tijd. Nu eens verwenschte hij zijn
kleinmoedige voorbarigheid, en verweet zich zelven die schoone lelie
een brief te hebben geschreven, waarin hij zich van hare liefde
had zoeken los te maken, en wel om redenen die nimmer geldig konden
zijn. Want meer dan kleinmoedig toch moest het haar voorkomen, dat
hij, die haar waarachtig beminde, terugdeinsde voor een medeminnaar,
dien hij wist dat hare liefde niet bezat en haar tevens onwaardig was.

Dan weder bedacht Alonzo de ware reden zijner handelwijze: Adelgonde
was eene dochter uit de heffe des volks, wellicht een kind der
schande. De man, die haar zou huwen, de moeder van haren pleegvader
zelve, hadden hem die noodlottige waarheid meegedeeld, en hij,
Spinola, de stamhouder van dat aloude geslacht, de zoon van den
markgraaf Ambrosio, kon, mocht hij die vrouw tot gade nemen? Nimmer
zou zijn vader dit dulden. Geen naam, hun edelen stamboom onwaardig,
zou ooit door hem gedoogd worden. De haat diens vaders, de minachting
der gansche familie, onterving, ellende, armoede, dit alles zou zijn
deel worden, hij kon, hij mocht aan zijn neiging geen voedsel geven,
en toch,--toch beminde hij Adelgonde Van Bergen sterker dan te voren.

De loop van Alonzo's gedachten werd eindelijk gestoord. De knecht
uit de herberg van Gooswijn Meurskens, waar de markgraaf met een deel
van het gezantschap zijn intrek had genomen, trad het vertrek binnen,
en meldde iemand aan, die den jongen graaf wenschte te spreken.

"Hoe is zijn naam?" vroeg de jongeling.

"Ik weet het niet uw genade!" antwoordde de bediende: "Dezen morgen
heeft die man hier zijn intrek genomen. Hij schijnt een reiziger te
zijn die van verre is gekomen, en die, op het hooren van uw naam,
mij verzocht heeft hem bij u aan melden."

"Het is goed, laat hem hier komen!" zeide Alonzo.

Het duurde niet lang of de bedoelde persoon trad met de vreemdste en
nederigste strijkages Alonzo's kamer binnen.

De man die, naar het uitwendige te oordeelen, weinig beschaving bezat,
stak bovendien in een zonderlinge, zelfs kluchtige kleeding. Het gele
met gouden boordsels omzette wambuis, was zijn bewoner veel te eng;
de breede schouders dreigden het vaneen te scheuren, terwijl de ruwe
handen en roode polsen zonderling uit de veel te korte mouwen te
voorschijn kwamen. De broek daarentegen, die van rood fluweel was,
had een verbazende wijdte en hing van achteren als een zak naar
beneden. De beenen van den man staken in grijze wollen kousen, zijne
voeten in open gele laarsjes, en op zijn hoofd prijkte een fluweelen
baret, aan welks linkerzijde een groote witte veer golfde, terwijl
hij op den linkerarm een grijzen mantel droeg, die in zeer breede
plooi ter nederhing. Zijn groote knevels en breede baard waren van
een donkere kleur, en onwillekeurig moest men de echtheid er van in
twijfel trekken, wanneer men het stekelig gele hoofdhaar beschouwde,
dat van onder den fraaien baret te voorschijn kwam. De degen, dien
hij aan de verkeerde zijde had vastgemaakt, was voor zijn lengte
omstreeks een halven voet te groot, zoodat alles te zamen niet kon
nalaten een potsierlijken indruk te maken, en den binnentredende veel
overeenkomst deed hebben met een figurant of koorzanger eener opera
uit den tegenwoordigen tijd.

Alonzo die niet wist wat hij met dit vreemde model had uit te staan,
moest heimelijk glimlachen om de voortdurende strijkages, waarmee de
man hem bleef begroeten; eindelijk echter, dit gebarenspel moede,
begeerde hij te weten wat de bezoeker van hem verlangde of hem had
mee te deelen.

"Uw genade vergunt mij te spreken." ving de man aan, terwijl hij in een
gebogen houding voor Alonzo staan bleef: "Welnu, dan moet ik uw genade
zeggen, dat er ten alle tijde geesten zijn geweest, en dat er ook ten
allen tijde geen geesten zijn geweest. Dat er ten huidigen dage groote
geesten zijn, en dat er evenzeer ten huidigen dage geen groote geesten
zijn. Uw genade ziet in mij een vereerder der geesten, en ik geniet
het onuitsprekelijke voorrecht tot een kenner der geesten te spreken."

Het sprak vanzelf dat Alonzo van dien zotteklap niets begreep,
en het berouwde hem den zonderling bij zich toegelaten te hebben:
"De onderscheiding die gij mij toekent is inderdaad vereerend,"
zeide Alonzo: "doch ik moet u verzoeken mij zeer kort te zeggen wat
gij verlangt."

"Ik verlang iets en ik verlang niets," hernam de vereerder der geesten:
"Het is aan u om te zien, te bewonderen en te verlangen. Weet dan uw
genade! dat ik uit Italië...." doch hier kon de man, zoo het scheen
niet verder gaan, want een vreeselijk hoesten en kuchen,--dat Alonzo
niet recht kon onderscheiden of het gemaakt of niet gemaakt was,--brak
zijne woorden af.

"Gij komt uit Italië?" vroeg Alonzo, dien dat hoesten en kuchen wat
al te lang duurde.

Met verlof van uw genade!" hervatte de man, die inmiddels het
spraakvermogen had terugbekomen: "Ik kom uit Italië, en ik kom niet uit
Italië, in ieder geval echter is het een schoon land, rijk aan geesten,
rijk aan vernuften! Italië is...." doch weer brak een hoestbui des
redenaars woorden af.

"Het is onnoodig mij dat land te beschrijven," hernam Alonzo:
"ik ben er meermalen geweest, en zelfs in Italië geboren."

"Uwe genade!? Gij?" zeide de man, tot bedaren gekomen, terwijl
hij Alonzo nauwkeurig beschouwde: "Ik moet uw genade gelooven, en
ik moet uw genade niet gelooven. De Italianen zijn immers van een
zwarte gelaatskleur."

Alonzo moest om 's mans uitgebreide volkenkennis onwillekeurig lachen;
en deze, niet recht wetende waaraan zich te houden, vervolgde met
een diep nadenkend knikken: "Voorzeker, uw genade heeft gelijk:
de Italianen zijn zwart en zijn niet zwart, dit is ook tamelijk
hetzelfde; doch hetgeen zij hebben voortgebracht, dat is schoon,
dat is rein, dat is in alle deelen onnavolgbaar; denk slechts aan de
groote geesten, die...." doch een nieuwe aanval van hoesten belette
den spreker weder voort te gaan.

"Het zal mij zeer aangenaam zijn," zeide Alonzo eenigszins gramstorig:
"dat gij eindelijk ter zake komt. Hebt gij mij nog iets te zeggen?"

"Ik heb uw genade nog iets, en echter niets meer te zeggen," hernam de
man: "Ik bewonder het vernuft en bezit ook de uitvloeiselen van een
Italiaansch vernuft. Ik wilde uw genade dit uitvloeisel aanbieden
of niet aanbieden," liet hij er voorzichtigheidshalve op volgen:
"maar in oogenschouw doen nemen; er met uw genade over handelen of
niet over handelen. Ik bezit een echte, Italiaansche blanke Maria met
haar Heiligen Zoon; een schilderstuk van groote waarde; geschilderd
door den beroemden schilder Rachel d'Urbibo."

"Een Raphaël d'Urbino!" zeide Alonzo verwonderd: "Is een stuk van
die waarde uw eigendom?"

"Zooals uw genade zegt, een Raphaël d'Urbino," antwoordde de man:
"Het stuk is in mijn bezit, en is niet in mijn bezit. Ik ben met uw
verlof vereerder der kunst en handelaar tevens. Vergun mij dat ik
het u ter bezichtiging aanbiede."

Alonzo was inderdaad een bewonderaar der schoone kunsten, en gaf
derhalve zijn wensch te kennen om het werk van dien grooten meester te
beschouwen. De kunsthandelaar aarzelde geen oogenblik aan de begeerte
van den jongen Spanjaard te voldoen.

"Het stuk is wel bewaard en niet wel bewaard," zeide hij, terwijl
hij het uit de vreemde plooi van zijn grijzen mantel te voorschijn
haalde. "Het is zaak met zulke voorwerpen van waarde voorzichtig te
zijn. Men moet ze voor het oog der wereld verborgen houden en niet
verborgen houden. De Hollanders," vervolgde hij: "waardeeren de geesten
niet, maar uw genade, die een vreemdeling, een Spanjaard, of, met uw
welnemen, geen Spanjaard, maar een Italiaan zijt, zult zien, bewonderen
en de heilige beeltenis in eigendom wenschen te bezitten. Oordeel zelf,
uw genade, heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?"

Alonzo sloeg een blik op het schilderstuk, 't welk de man thans met
zijn beide handen naar voren hield, doch--ter nauwernood had hij het
gezien, of hij sprong onstuimig van zijn zitplaats op, beschouwde
de schoone Madonna met vonkelende oogen, en riep eindelijk, geheel
buiten zich zelven: "Is het mogelijk! Gij!? Kerel! spreek.... lieg
niet: waar hebt gij dit portret bekomen?"

Een zoo overgroote verrukking had de aangesprokene zich niet durven en
kunnen voorstellen. Die vraag trouwens, viel hem niet zoo gemakkelijk
te beantwoorden.

"Ik heb ... uw genade!...." ving hij aan, maar weder verhinderde zijn
noodlottige borstkwaal hem verder te spreken, en Alonzo mocht bidden
of dreigen, dezelfde akelige muziek was steeds zijn bescheid.

"Dit stuk is nooit uw rechtmatig eigendom geweest," zeide de jongeling
eindelijk, en trok het uit de handen van den kennelijk bedremmelden
kunsthandelaar. "Ik gebied u te spreken!" vervolgde hij, den hoestenden
roodbroek met een doordringenden blik in de oogen ziende: "Spreek
zeg ik u: waar hebt gij dit portret gestolen?"

Het woord gestolen, maakte een gewenschten indruk. "Gestolen!" zeide de
man, zich herstellende: "Het is niet gestolen! Ik heb het, of liever
ik heb het niet, maar een mijner vrienden heeft het uit de handen
van den maker zelven, uit de handen van den heer Raphaël ontvangen."

"Gij zijt een schurk!" riep Alonzo in woede: "Raphaël is reeds
lang dood."

"Met verlof uw genade," hervatte de man: "hij is dood en hij is niet
dood. Hij leeft...."

"Al leefde hij honderdmalen," viel Alonzo hem in de rede: "gij zijt
een schelm en blijft een schelm! Pak u terstond van hier! Dit stuk
is uw eigendom niet. Ik zal mij belasten om het aan den rechtmatigen
eigenaar terug te geven."

"Bedenk, uw genade," zeide de man weder, na driemalen gekucht te
hebben: "bedenk toch dat het stuk mij behoort, en mij niet behoort,
dat...."

"Juist, omdat het u niet behoort, zal ik het in bewaring nemen,"
hernam Alonzo: "Vertrek van hier! en zoo gij nog een oogenblik draalt,
dan zal de gevangenpoort u dezen nacht ten herberg verstrekken!"

Tegen deze laatste afdoende drangreden scheen de man niets in het
midden te kunnen brengen; zonder een woord te spreken maakte hij dus
een nederige buiging voor den jongen edelman, en verliet het vertrek,
waar hij zijn Raphaël moest achterlaten.

Nadat de heler van gestolen goed vertrokken was en aan zijn
ambtgenooten zijn welslagen, of zijn niet welslagen, ging
mededeelen, verloor Alonzo zich geheel in de beschouwing der schoone
Madonna. Hetgeen hem bij den eersten aanblik zoozeer getroffen had,
was de sprekende gelijkenis van dit portret met de schoone Adelgonde
Van Bergen.

Deze beeltenis was naar het leven gemaald. Dat waren de trekken der
bekoorlijke Hagenlelie; de trekken der vrouw die hij aanbad.... Doch
dat kind aan haren boezem!?.... Die zuigeling, waar zij met moederlijke
liefde op nederzag?....

Het was hem onverklaarbaar. Het was, naar zijne meening, eene
ongerijmdheid.... Doch neen, een licht ging er voor den nadenkenden
jongeling op. Deze beeltenis moest het portret van Adelgondes moeder
zijn. Voor hem bestond er geen twijfel meer. Het oog der moeder,
hoewel even helder en rein als dat der dochter, stond ernstiger. Met
moederlijke bezorgdheid staarde zij op haren telg, en die uitdrukking
van moederlijke teederheid, welke zoo duidelijk was wedergegeven,
kon nooit de uitdrukking eener maagd zijn geweest.

Dit was dan de moeder zijner onvergetelijke Adelgonde. Hier zag Alonzo
dan nu de trekken voor zich van haar, aan welke die voortreffelijke
bloem haar aanzijn verschuldigd was. En deze vrouw? deze fijn en
edel gevormde vrouw,--was zij een dienstbare, eene vrouw uit den
geringen stand, van armoedige geboorte geweest? Hadden die teedere
handen, die fijne vingeren veelvuldigen arbeid gedaan? Had die
reine ziel--want de blankste ziel teekende dat hemelsch gelaat--had
die reine ziel hare eer, hare schaamte roekeloos der zinnelijkheid
opgeofferd!?--Onmogelijk! dacht Alonzo: Dit wezen was rein, rein
als de bloem zelve die uit haar is voortgesproten. Hemel! het was
dan laster, Godtergende laster!?--En ik, die daaraan geloof heb
willen slaan, zoo ging hij voort, terwijl zijne wangen van innige
blijdschap en verlevendigde hoop gloeiden: Ik, die dit heb kunnen
gelooven,--ik maakte mij schuldig aan heiligschennis; ik beschouwde
den edelen diamant door de ruwe schors van afgunst en laster: maar
thans, mijn geluk moet niet vernietigd worden, mijne hoop mag niet
verloren gaan! De hemel zelf bracht mij tot de ware bevinding. Dit
tafereel is de bode eener zalige toekomst geworden. De onoverkomelijke
hinderpalen zullen wijken; zij zullen voorbijgaan voor de macht der
liefde. Adelgonde leeft in mijn hart en zal de mijne worden!

In een opgewonden gemoedsstemming liep hij het vertrek op en neder,
en toen hij eindelijk onwillekeurig naar den vloer blikte, ontwaarde
hij eene rol papier, die dicht bij de deur lag.

Alonzo was begeerig te weten wat deze papieren zouden
bevatten. Voorzeker waren zij, evenals het schoone portret, in de
plooien van den grijzen mantel verborgen geweest en den ronselaar
bij zijn overhaast vertrek ontvallen.

Een vluchtige blik was hem reeds voldoende om te bespeuren dat de
inhoud dezer papieren zijner aandacht overwaardig was. Hoe meer hij
zijn onderzoek voortzette, hoe belangrijker ze hem werden. Zijne lippen
beefden van verontwaardiging. Zijne oogen konden niet gelooven wat zij
aanschouwden. "O mijn God! is het mogelijk!" riep hij eindelijk uit,
en bedekte met beide handen zijn van aandoening, deernis en afgrijzen
gloeiend gelaat.



DERTIENDE HOOFDSTUK.


Het atelier van den jongen kunstschilder Jakob De Geest, leverde den
dag nadat hij van zijne reis was teruggekomen, een allertreurigst
schouwspel op.

De reis--welke hij met geen ander doel had ondernomen dan om zijn
ideaal aan de oevers der Maas te gaan opsporen--was door hem uit de
gelden bekostigd, die hij voor het vervaardigen van Van Rodenbergs
portret had ontvangen.

Geheel in het onzekere of hij een ideaal dan wel de werkelijkheid ging
najagen, had hij dagen lang die rotsen beklommen en in de streken
omgedoold, waar hij zelf niet wist of hij droomend of wakend die
hemelsche verschijning had aanschouwd. Te vergeefs had hij gezocht,
te vergeefs al zijne nasporingen in het werk gesteld, te vergeefs in de
nabijheid van het slot Aduaar zich ter ruste nedergelegd. Het schoone
wezen was nergens te vinden. Geene hernieuwing van dien heerlijken
droom had zijne zinnen mogen streelen. Te vergeefs was zijn vertoeven
in die streken geweest. De uitslag van dezen tocht had des jongelings
hoop teleurgesteld, en slechts met zijn schepping, het uitvloeisel van
den indruk, dien hij van dat onvergetelijke droombeeld had ontvangen,
slechts met het portret der schoone, 't welk hij op zijn tocht steeds
had medegevoerd, kwam hij in Holland terug, en zagen wij hem in vrouw
Barbara's herberg zijn intrek nemen.

Wat er in zijne ziel was omgegaan, wat hij gevoeld en welke zaligheid
hij gesmaakt had toen dat rijtuig op den zandweg hem, in Adelgonde Van
Bergen, nogmaals dat bekoorlijk droombeeld in de werkelijkheid had doen
aanschouwen, die zielstoestand, dat gevoel, laat zich niet beschrijven.

Met uitgestrekte armen, doch roerloos en als aan den grond genageld,
was hij blijven staan, en stom van verbazing had hij het rijtuig
zien henensnellen, 't welk háár met zich voerde die hij, reeds
sedert maanden, niet uit zijn geest had kunnen verbannen! Zelfs
wist hij niet hoe het hem nog mogelijk was geweest zijne woning te
bereiken. De innige blijdschap, welke Klaartje bij zijne terugkomst
had aan den dag gelegd, had hij niet bespeurd. Den teederen blik,
waarmede zij hem had begroet, had hij niet begrepen of beantwoord. Dof
en gevoelloos was hij op zijn kamertje in een armstoel neergezegen,
en had weinige oogenblikken daarna het kistje geopend om nogmaals
de trekken te beschouwen van haar, die hij nu wist dat geen schepsel
zijner verbeelding maar een levende hemelsche schoone was.

Wij wagen het niet dat oogenblik te beschrijven, dat vernietigende
oogenblik, waarin de jonge kunstenaar het deksel van het kistje opende,
en slechts een ledige ruimte ontwaarde.

Dat was te veel.... te veel voor zijn verzwakt en ondermijnd
zenuwgestel. Een doodelijke bleekheid verspreidde zich over zijn,
reeds vóór den tijd, vermagerd gelaat. Een hevige koorts greep hem
aan, en zóó, in dien droevigen toestand, vinden wij hem op zijne
legerstede weder.

Het was omstreeks twee uren na den middag. De zieke lag in een diepen
slaap; een zacht gekreun was het eenige teeken dat hij nu en dan van
leven gaf.

Het zorgvolle Klaartje had met de meeste bereidwilligheid den post van
verzorgster op zich genomen. Het was haar meer dan een genoegen den
ongelukkigen lijder op zijn minste wenken te bedienen, te verkwikken
en te laven: het was de begeerte van haar hart. Neen, zij kon het
zich zelve niet ontveinzen, het was de liefde die haar tot deze taak
riep; het was de innigste liefde, die haar tot de trouwe verpleging
van den jongeling aanspoorde. Het was de liefde die haar tot een
biddende bewaakster van den kranke maakte.--En hij? de kranke, die
daar uitgeput en naar het scheen zelfs stervende nederlag, hij kende,
hij begreep den oorsprong harer trouwe zorge niet. Een ander wezen
had, helaas! zijn hartstocht te onstuimig in beweging gebracht. De
jonkman minde zonder wederbemind te worden. Hij aanbad zonder zijn
aangebedene te kennen, en reeds dreigde die onbevredigde gloed zijn
lichaam met een spoedig uiteinde.--En zij? Ook zij beminde oprecht;
ook zij hing met de teerste liefde aan het wezen, dat zij boven
allen wenschte te bezitten. En, dat wezen, die beminde, was haar
nabij; zij sloeg hem gade; zij voorkwam zijn geringste wenschen; met
betraande oogen bad zij zonder ophouden tot God, om het behoud van
dien geliefde; en evenwel--hij begreep hare liefde niet; nog nimmer
had hij in hare oogen de zuivere min gelezen, die er hem steeds uit had
tegengestraald. En de zwakke vrouw, het teedere meisje, beschaamde den
sterkeren man. Zij had gestreden, zij streed nog; en waar het meisje
moedig haar gevoel bleef overwinnen, daar stortte, voor dat zelfde
overheerschende gevoel, de jongeling gansch machteloos ter neder!

Uit een lichte beweging van den lijder begreep Klaartje, die voor
het bed was gezeten, dat hij zijn brandenden dorst wenschte te
lesschen. Aan die begeerte was spoedig voldaan, en de weinige
droppelen, waarmede het meisje zijne lippen bevochtigde, waren
voldoende om de gewenschte verkwikking te bezorgen. Een tevreden lachje
speelde er om zijne lippen, en dat lachje, o! geene schatten waren
in staat geweest het meisje zoo te beloonen, en geene woorden hadden
haar ooit zóózeer verrukt, als die lachende trek der dankbaarheid.

"Hoe bevindt gij u Jakob?" vroeg het meisje met een nauwelijks hoorbare
stem: "Gij hebt gerust geslapen, nietwaar? Drie volle uren hebt gij
stil en kalm gelegen. Ik heb voor uw behoud gebeden, en nu gevoelt
gij u ook iets beter. Is het niet zoo?"

De schilder knikte toestemmend. "Het is voorbij," zeide hij na een
kleine pauze, met zwakke stem: "De nevelen zijn opgeklaard.--Het is
weder licht voor mijne oogen. Geen droom benevelt meer mijn geest. Het
is voorbij, Goddank! De strijd is gestreden. Ik zal leven...."

"Gij zult leven! Ja, dat zult gij!" zeide het meisje met innige
verrukking.

"Leven...., ja, leven.... dáár....," hervatte de jongeling, terwijl
hij zijn zwakke oogen hemelwaarts sloeg. "Hier op aarde was er voor mij
geene rust. De hartstochten hebben hevig in mijn binnenste gewoed. Ik
leefde, doch helaas! zonder mij zelven bewust te zijn. Ik bemin, o
rampzalige gedachte! zonder bemind te worden. Tweemalen aanschouwde
ik de toovergodin uit mijn droom; tweemalen ook verdween zij weder
als de schaduw van den eik bij het ondergaan der zon. Eindelijk.... O
God! Gij hebt den dwependen minnaar streng gestraft! Doch hij verdiende
Uw toorn; hij beminde het maaksel meer dan den Schepper zelven. Gij
hebt hem alles ontnomen, alles wat hem aan haar, die eenige schoone,
kon herinneren; maar tevens hebt Gij hem tot U teruggevoerd; tot U,
die reeds van eeuwigheid in Uw Goddelijk raadsbesluit hadt vastgesteld,
dat zijn lichaam op aarde geen geluk zou vinden, maar dat zijne ziel
eeuwig bij U zou leven!" Deze lange ontboezeming had den zwakken
spreker zeer vermoeid; een diepe zucht gleed er van zijne lippen. De
ziel had hare rust herkregen, de ziel had opgehouden mede te werken
tot de begeerlijkheden des lichaams. De geest des jongelings had
sterkte verkregen, door een vertrouwend opzien naar den hoogen; maar
zijn lichaam--ongewoon aan die kalmte der ziel, gewoon aan het woeden
der hartstochten daarbinnen--het lichaam gevoelde zich verlaten. Het
was alsof de ziel, die het bewoonde, reeds was heengegaan, alsof
een andere kracht dat lichaam nu bezielde; de ziel en het lichaam
verstonden elkander niet meer, het lichaam voelde zich verlamd, daar
zijne tegenpartij de overwinning behaalde; de ziel daarentegen was in
eene zalige verrukking, en wenschte niets vuriger dan eene woonplaats
te verlaten waar zij helaas, op een verkeerde wijze was werkzaam
geweest, en waar zij gevoelde thans niet meer thuis te behooren.

Het meisje evenwel begreep dien toestand van den beminden lijder
niet. Met innige blijdschap en een dankbaar gemoed had zij de woorden
gehoord, die haar een gunstige wending in den toestand des jonkmans
deden voorzien. Zijne hersenschimmen waren geweken. Hij had zelf zijne
dweepzucht beleden; hij had zich tot God gewend, en--die God zou hem
vergeving schenken; Hij zou hem oprichten van zijn krankbed; Hij zou
hem opnieuw doen leven, van zijne dwalingen bevrijd; wellicht hem de
oogen openen voor een ware liefde, en dan.... dan zou zij niet alleen
beminnen, dan zou zij ook weder bemind worden, en de gelukkigste der
stervelingen zijn.

Zoo droomde Klaartje nog van aardsch geluk, terwijl de jongeling
reeds een voorsmaak van de hemelsche gelukzaligheid had. Zoo bad
het meisje om leven en herstelling voor den kranke, terwijl hij
onophoudelijk den Vader aanriep, tot wien hij hoopte henen te gaan;
hij deed dit met onhoorbare woorden, maar met een helderen geest, en
bad om bevrijding van den aardschen tabernakel, om genade, ontferming
en een eeuwig zalig leven.

De heerschende stilte werd eindelijk afgebroken door het binnentreden
van Bril, die, bij zijne betrekking van baardschraper, naar gelang
der omstandigheden, ook de functiën van genees- en heelmeester
uitoefende. Hier vooral had hij, als vriend van den huize, en juist
op het oogenblik tegenwoordig zijnde toen den jongen kunstenaar
die hevige koorts overviel, zijne diensten aangeboden en den zieke
een drank voorgeschreven. Begeerig om dus de uitwerking van zijn
geneesmiddel--dat Klaartje den kranke geregeld had toegediend--te
zien, kwam hij nu--den volgenden dag--in zijn voornoemde betrekking
van geneesheer, den patiënt bezoeken.

Met wezenlijke belangstelling, doch tevens met een bijzondere
waardigheid, welke hem geenszins eigen was, doch thans voor zijn
verhevene betrekking door hem noodzakelijk werd geoordeeld, wenkte
hij het meisje van hare zitplaats tot zich; deed haar eenige vragen
aangaande de rust en den toestand des lijders, en aan de tevredene
uitdrukking van des geneesheers gelaat was het duidelijk te bespeuren,
dat die inlichtingen van een alleszins geruststellenden aard waren.

Na dit korte en zacht gevoerde onderhoud, nam Bril de plaats in,
welke het meisje zooeven had verlaten; wisselde eenige woorden met
den patiënt; voelde hem vervolgens met halfgeslotene oogen--ten einde
de grootst mogelijke nauwkeurigheid aan te wenden--den pols, en zag
daarna het angstig wachtende Klaartje met een blijden en zegevierenden
blik aan.

"De pols slaat geregeld," zeide hij. "Uw bevinding is zeer juist. De
lijder is kalm en rustig. Hij is nu zonder koorts; wellicht zal deze
zich tegen den avond herhalen: een geregeld gebruik der medicijnen
kan dit evenwel geheel voorkomen.--Morgen hoop ik u volkomen hersteld
te vinden," vervolgde hij tot den jongeling: "mijn geneesmiddel en
de goede oppassing van Klaartje zullen u voorzeker, met Gods hulp,
de gezondheid wedergeven."

Een glimlachend hoofdknikken was het bescheid van den schilder.

Bril stond op, en Klaartje die hem tot aan de deur vergezelde, drukte
den arts de hand, en vroeg nogmaals met een paar oogen, die van
innige blijdschap schitterden: "Gij hebt dan waarlijk hoop? Gelooft
gij werkelijk dat hij morgen reeds zal hersteld zijn?"

"Buiten twijfel!" hernam de kleine geneesheer: "Een trouw gebruik van
den heilzaam werkenden drank; een rustige nacht, en gij zult zien,
morgen is de zieke jonkman weder gezond en frisch, ja zelfs gezonder
dan te voren!"

Klaartje was buiten zich zelve van verrukking. Zulk een heerlijke
uitkomst, zulk een spoedige herstelling had zij zich niet durven
voorstellen. Jakob zou leven! Jakob zou bevrijd zijn van zijne
zielskwelling, en leven, gezonder dan te voren, gezond naar ziel en
lichaam! O, een dankgebed steeg uit haar vol gemoed naar boven. God
had hém willen sparen die haar dierbaar was; God had hem van de
banden willen bevrijden, die hem aan een denkbeeldige wereld hadden
gekluisterd; God zou hem doen leven, leven--om geluk en vrede te
smaken zooals hij die nog nimmer gesmaakt had.

En inderdaad, de Hemelsche Vader had in Zijne wijsheid besloten dat
de jongeling zou leven, dat zijne ziel rust en vrede zou vinden.--Doch
Zijne goedheid was grooter, oneindig grooter en van wijder omvang dan
die der menschen. De lijder zou worden vrijgemaakt van de boeien,
die hem aan een denkbeeldige wereld met hare vergankelijkheden
hadden gekluisterd. De ziel zou leven, en in een reiner kring haar
loopbaan beginnen;--maar het lichaam zou die ziel niet langer met zich
rondvoeren. Het oude kleed zou aan het verderf worden overgegeven,
maar, een reiner en schooner tooisel verbeidde den jongeling in die
gewesten, waar geen nacht meer is, waar geene hartstochten woeden,
en, waar een naar hooger dorstende geest, onder het gejuich van
Gods heilige engelen, door hen zegevierend en met jubelzangen wordt
binnengevoerd.

De avond begon te vallen.

--De Geest slaapt lang, dacht Klaartje: De tijd om zijn drankje
in te nemen is reeds verstreken. Zou ik hem wakker maken?--Hij
ligt zoo gerust. De slaap zal hem wellicht meer versterken dan
dit geneesmiddel.--Zie, ik mag hem niet wakker maken, hij ligt zoo
kalm.--Zijn gekreun heeft reeds geheel opgehouden; zijn ademhaling
is ook nauwelijks hoorbaar. Zij bracht haar oor dichter aan zijn
mond, maar hoorde niets: "Jakob!" sprak zij met een angstige stem:
"Jakob! ontwaak!"

De jongeling opende nog eenmaal de brekende oogen, zag het meisje
met een onbeschrijfelijke verrukking aan, sloot toen de oogen weder,
en slaakte een diepen zucht. De strijd was gestreden. De ziel was
verlost. De ongelukkige doch thans zalige jongeling had het tijdelijke
met het eeuwige verwisseld.



Een zachte roodachtige schemering drong door de vensterglazen
naar binnen. De ondergaande zon blikte nog eenmaal in die nederige
werkplaats, waar de kunstenaar weleer het schepsel van Gods hand had
trachten na te bootsen, waar hij met koude verven het doode doek had
bezield. Nog eenmaal kleurde zij met haren glans het reeds verbleekte
gelaat van den gestorvene, nog eenmaal schonk zij eenige warmte aan
het verkleumde wezen, met vriendelijke zachtheid beschouwde zij het
schier wanhopige, op den ontslagene neergezonken meisje, en verdween
toen--om andere ongelukkigen met hare komst te verblijden.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.


De douairière Van Bergen tuurde, door een der hooge vensterramen
van haar kasteel, in de met zware wolken bezwangerde lucht, en sloeg
de vurige slangen gade, die door het weerlicht aan den westelijken
gezichteinder werden voortgebracht. Haar gelaat had echter geenszins
de uitdrukking van dat gevoel, waarmee de sterveling de natuurkrachten
nagaat, ten einde door deze tot den Schepper te worden opgevoerd. Neen,
hare oogen zagen wel Gods macht en Zijne wonderen in de Schepping,
doch haar hart werd door dit alles niet tot dien Formeerder heengeleid.

Even snel als de wolken aan het hemelruim elkander opvolgden en
verdrongen, even snel ook zweefden er honderden ijdele wenschen voor
haren geest, en even snel verdrongen zich tallooze voornemens en
plannen in haar binnenste, die, helaas! even zwart, ja nog zwarter
waren dan de donkerste wolken aan het luchtgewelf. Het waren haat,
nijd, afgunst, wraak en geldzucht, die haar het hart tot een moordkuil
maakten. Zij moest, zij zou zegevieren!

Dat geslacht, hetwelk zij haat had gezworen, zou zij vernietigen
en verdelgen! Verdelgen? Neen--de wraak moest voortduren. Hare
slachtoffers moesten leven, moesten onder haar vernietigenden invloed
blijven bestaan!

--Gij hebt mij verstooten, graaf! sprak zij bij zich zelve: Gij hebt
mij verstooten omdat ik de jeugd meer beminde dan uw grijze kruin,
omdat een ander mijn bekoorlijkheden meer waardeerde dan gij. Ik
heb het u voorspeld: uw bloed zou die blaam betalen. Ha! korten tijd
daarna leefdet gij reeds niet meer. En nu.... ik haat het bloed der
Van Bergens. Het zal langzaam verkwijnen, en geheel ten ondergaan! en
hij, om wiens bestaan ik werd verjaagd, hij zal uwe goederen in
erfenis bezitten, slechts weinige jaren na uw dood zal hij reeds in
uwe rechten zijn getreden. Ha! graaf Van Bergen, dat hadt gij niet
gedacht. Kondt gij nu uit uw graf nog eens mijn arbeid beschouwen,
dan zoudt gij zien dat mijne woorden zijn bewaarheid geworden: dat
uw bloed den hoon, mij aangedaan, zou betalen!

De hoefslag van een paard deed zich op de brug hooren.--Dat zal Van
Rodenberg zijn, dacht de gravin: wat voert hem zoo laat herwaarts? Het
opkomende onweder kan hem niet hebben uitgelokt; ongetwijfeld heeft
hij mij iets belangrijks mee te deelen.

Werkelijk trad jonker Walter Van Rodenberg weinige oogenblikken later
het vertrek binnen.

De gravin had hem nu, ondanks de reeds heerschende schemering, aan
zijn tred volkomen herkend.

"Gij hebt mij voorzeker iets bijzonders te zeggen?" voerde zij den
jonker te gemoet: "Reeds zijn er verscheidene weken verloopen sedert
gij op den Blankert zijt geweest. Gij houdt uwe bezoeken wel op prijs,
en dan nog zijt gij steeds een onweersvogel; men ziet u niet dan bij
avond en ontijden, bij stormen en onweders. Intusschen verheugt het
mij u te zien, en gij moogt blijde wezen onder dak te zijn, want die
donkere wolken daarbuiten worden hoe langer hoe dreigender."

"Inderdaad mevrouw," gaf Van Rodenberg--die inmiddels had plaats
genomen, ten antwoord: "het is reeds eenigen tijd geleden dat ik hier
ben geweest, en werkelijk is het iets bijzonders, eene verandering in
mijne omstandigheden, waarvan ik u bij dit bezoek wilde kennis geven."

"Eene verandering in uwe omstandigheden?" hernam de gravin: "Gij
bedoelt uw huwelijk dat wellicht spoedig zal worden voltrokken? Is
de freule eindelijk hersteld? Hare ziekte heeft mij om uwentwil
verontrust. Door een te schielijk uiteinde had mijne hoop kunnen
verijdeld worden. Uwe belangen...."

"Mijne belangen mevrouw, werden door u op een zeer verplichtende
wijze behartigd," viel de jonker haar in de rede. "Zij schenen
echter eenigermate met de uwe verbonden te zijn. Gij hebt mij dat
huwelijk aangeraden, ja, opgedrongen, doch ik wenschte het alleen
om der fortuinswille. Bij dezen kom ik u mijn dank betuigen mevrouw,
voor de inlichtingen, die gij mij aangaande Adelgondes geboorte hebt
gegeven. Ik heb er mijn oogmerk mee bereikt. Mijne bekendheid met hare
afkomst deed den graaf, uw zoon, naar eene verbintenis tusschen ons
verlangen. De freule echter beminde mij evenmin als ik haar. Ik haat
het huwelijk. Gelukkig voor mij was het ook geenszins de echtgenoot,
dien men in mij verlangde; maar mijne stilzwijgendheid moest tot
elken prijs gekocht worden. Daarom alleen moest Adelgonde mijne vrouw
worden. Om kort te gaan, ik deed afstand van hare hand, en liet mij
mijne stilzwijgendheid duur betalen. Ik heb...."

Een heldere bliksemstraal brak eensklaps Van Rodenbergs woorden af, en
terwijl het vertrek door het felle schijnsel verlicht werd, aanschouwde
de jonker op het gelaat der gravin eene uitdrukking van verkropte
woede. Hare lippen waren verbleekt en op elkander geperst. Haar
spraakvermogen scheen als verlamd, en het was in hare oogen te lezen,
dat Van Rodenbergs weinige en oogenschijnlijk onbeduidende woorden,
haar een bittere teleurstelling hadden veroorzaakt.

Het aanhoudende bliksemvuur werd door een ratelenden donderslag
opgevolgd. Het scheen alsof de aarde op hare grondvesten schudde. Het
gebouw dreunde, en de vensterglazen rinkelden in hunne looden
omvatsels.

"Mijne woorden schijnen u meer getroffen te hebben dan de bliksem dit
zou vermogen," hervatte Van Rodenberg: "Ik heb echter in mijn belang
gehandeld. Dit land, en vooral Den Haag met zijn stijve en eentonige
vermaken, verveelt en walgt mij op den duur. In uw vaderland, mevrouw,
vindt men de ware genoegens des levens; gij hebt mij daar dikwerf
van verhaald. Men moet de wereld genieten zoolang men haar genieten
kan. Welnu, ik ga naar Parijs; daar zal ik met mijne fortuin een waar
levensgenot smaken, en mij in de armen van een onbezorgd en altijd
vroolijk leven werpen."

"Hoe!" riep de gravin eensklaps, met een van woede bevende stem: "Gij
wilt u tegen hetgeen ik verlang, tegen mijn wil verzetten? Ha!" zeide
zij akelig lachende: "Ik zeg u neen!--Hetgeen ik bepaald, hetgeen
ik gezworen heb, zult gij doen. Gij zult mijn wreker, gij moet mijn
wreker zijn! Gij kent mij niet, jonker Van Rodenberg!" ging zij in
één adem voort: "Gij weet niet waarom ik u tot mijn vertrouwde heb
gemaakt; ik zou dit nooit op een lossen grond hebben gedaan, nooit,
indien ik zelve daarvan niet de vruchten had willen plukken.--Gij
zult mij gehoorzamen!" vervolgde zij, terwijl zij, opstaande, zich
in een dreigende houding voor den jonker plaatste. "Ik heb macht
over u. Gij zult u aan mijn wil onderwerpen! Nog eens, ik begeer,
ik eisch, dat gij Van Bergens dochter tot uwe vrouw maakt."

"Gij eischt van mij, mevrouw?" riep Van Rodenberg: "Waarachtig! mijne
verwondering grenst aan verbazing. Wie--wát geeft u het recht om zóó
tot mij te spreken? Ben ik niet mijn eigen heer en meester? Wilt
gij den jonker Van Rodenberg, Walter Van Rodenberg, uit een
der aanzienlijkste geslachten gesproten, wilt gij mij de wet
voorschrijven? wilt gij dit doen mevrouw! Gij, die, ondanks den
naam dien gij thans voert, eene.... Ha!" vervolgde hij lachende:
"Dit is te dwaas, mevrouw! Het kan u onmogelijk ernst zijn. Hoe dit
echter ook zijn moge, ik ga mijn gang. Vaarwel, gravin Van Bergen! het
blijft steeds eene eer voor mij, uw onderdanige dienaar te zijn." Na
dit gezegd te hebben, stond Van Rodenberg snel op, en ging naar de
deur; doch de gravin, blakend van inwendige spijt en gramschap, greep
hem bij den arm, en wilde hem beletten het vertrek te verlaten. Van
Rodenberg echter, geenszins gewoon zijn wil aan banden te zien leggen,
dwong de gravin door een hevigen ruk met zijn arm, hem los te laten,
en wierp haar daardoor tevens achterover op den vloer.

"Blijf, ellendeling!" riep de nederliggende gravin: "toef, monster! en
gij zult vernemen, wie gij...." doch het was haar onmogelijk voort te
spreken, want door de deur, welke Van Rodenberg geopend had, drong
een dikke rookmassa naar binnen; een benauwde brandlucht vervulde
het vertrek, en de kreet van "Brand! Brand!" weergalmde eensklaps
door het kasteel.



Terwijl het beschrevene binnen een der vertrekken aan de westzijde
van het kasteel voorviel, greep daarbuiten, aan den tegenovergestelden
kant, een geheel ander tooneel plaats.

In de schuit, waar de lezer reeds vroeger de kinderen van den
hovenier heeft aangetroffen, bevonden zich op dit oogenblik twee
jonge mannen. De een stuwde met de roeispaan de boot dwars door
de gracht op het kasteel aan, terwijl de ander met een haak in een
tralievenster greep.

"Gij zult moeite hebben, die ijzeren bouten los te krijgen," zeide
de man met de roeispaan.

"Toch niet, edele heer," antwoordde de andere: "die bouten zijn
slechts met eenige verroeste spijkers bevestigd; ik ben van de
noodige breekijzers voorzien; wanneer er slechts één bout uit den
weg is geruimd, wordt de opening reeds wijd genoeg."

Werkelijk week de bedoelde bout zeer spoedig voor breekijzer en
hamerslag; de opening was nu bijna anderhalve voet groot, en het leed
geen twijfel of een mensch zou er gemakkelijk doorheen kunnen glijden.

De man met de roeispaan sprak nu eenige woorden door de opening
naar beneden; eene vrouw deed hem bescheid, en kort daarna lieten
de mannen een stevig koord, waaraan een haak was bevestigd, door het
opengebroken tralievenster naar omlaag.

Met groote krachtsinspanning trokken de mannen weinige oogenblikken
later het koord weder naar boven. Hun arbeid was niet te vergeefs
geweest, want den ongelukkige, dien zij uit een diepen kerker hadden
verlost, legden zij weldra behouden in hunne boot neder.

"Goddank!" riep de eerste spreker in verrukking: "De gevaarlijke
arbeid is verricht. De krachten hebben ons niet begeven. God laat
de ondeugd nimmer zegevieren!" Na deze woorden wendde hij zich nog
eenmaal naar het tralievenster; haalde een toegevouwen papier uit zijn
wambuis te voorschijn en liet het naar binnen vallen. De schuit was
daarna spoedig weder aan wal gevoerd, en nadat de mannen den geredde
er uit hadden gedragen, gingen zij met hem naar een elzenboschje,
waarachter een voertuig hunne terugkomst verbeidde.

Eenige oogenblikken later toen het voertuig, door de twee mannen
te paard vergezeld, zich in beweging zette, vlamde het bliksemvuur
onafgebroken met zijne schichten om de torenspits van het kasteel.

Een dikke rookwolk steeg weldra uit den brandenden toren omhoog,
en spoedig daarna hoorde de kleine aftrekkende stoet, te midden
der rollende donderslagen, den kreet: "Brand! Brand!" door de lucht
weergalmen.

Hevig woedden de vlammen door het oude kasteel; op twee plaatsen was
de bliksem schier gelijktijdig ingeslagen. De leien pannen knapten
in den heeten vuurgloed. De balken kraakten en stortten brandend
neer. Uit de meeste vensters sloegen dikke roode vuurvlammen naar
boven, en teekenden zich hel af tegen de donkere zwarte lucht. Aan
blusschen was niet te denken; de felle brand nam van oogenblik tot
oogenblik in hevigheid toe. Elk was op eigen redding bedacht; elk
greep naar eigen goederen: elk zocht voor zich te behouden wat hem
dierbaar was, doch niet één kwam op het denkbeeld, om de meesteres
te verwittigen van het gevaar waarin zij verkeerde.

"Om Gods wil, red mij!" riep de gravin Van Bergen met heesche stem:
"Om Gods wil, Walter! wilt gij mij hier in een brandend graf doen
omkomen! Walter! waar zijt gij?" riep zij angstig: "Ik zie u niet. Ik
zal in dezen akeligen rookwalm stikken! Redding! help! help!"

"Het is te laat!" zei Van Rodenberg, in het vertrek terugkeerende,
met een insgelijks door rook en walm benauwde stem: "Het portaal staat
in lichtelaaie. De uitgang langs dien weg is onmogelijk. Wellicht
door deze zijdeur," vervolgde hij, snel daar heengaande. Doch ook
deze uitgang was geheel versperd. Insgelijks woedden de vlammen in
dat aangrenzend vertrek. Wel wilde hij het wagen zich een doortocht
te banen, doch een brandende balk, die met een geweldig gedruisch
voor zijne voeten neerstortte, deed hem ijlings terugkeeren: "Aan
ontkomen is niet te denken," riep hij de kermende gravin toe: "Er
is geen uitweg meer dan alleen door dit venster." Met een krachtige
hand rukte hij het bedoelde kruisraam open: "De gracht is breed en
diep," vervolgde hij: "doch slechts langs dezen kant is nog redding
mogelijk. Vaarwel mevrouw! Vaarwel, voor eeuwig!"

Reeds had hij den voet op de vensterbank gezet, om zich in het
water te werpen, toen de gravin, deze beweging ziende, en eenigszins
hersteld door de lucht, welke thans het vertrek was binnengedrongen,
met een doodsangst op het gelaat, hem bij zijn wambuis terughield:
"Gij zult mij niet verlaten!" riep zij met bevende stem: "Gij zult
mij niet aan de vlammen ter prooi geven. Neen, ik kan, ik wil niet
sterven!--Ik wil leven!--Ik moet leven! en zoo er voor mij geene
redding is dan zult gij met mij vergaan!"

De jonker, alleen op eigen redding bedacht, zocht zich aan de
krampachtige handen te onttrekken, die hem in zijne vlucht belemmerden;
doch zijne pogingen waren vruchteloos.

"Neen, gij moogt mij niet aan een rampzalig lot prijsgeven!" riep de
gravin, terwijl zij met zenuwachtige krachtsinspanning den worstelenden
jonkman staande hield: "Gij kunt, gij zult háár niet doen omkomen,
aan wie gij uw aanzijn verschuldigd zijt. Verneem, Walter, verneem in
dit bange oogenblik, wat ik u nimmer had willen openbaren. Walter,
red mij!--want ik heb u onder het hart gedragen. Walter, gij zijt
mijn zoon! Ja ik ben uwe moeder! Om uwentwil heb ik angst en smart
uitgestaan; voor u heb ik geleefd; voor u wil ik blijven leven; om
uwentwil heb ik wraak gezworen! Red mij--om Gods wil, red mij!--Neen,
gij zult uw moeder niet vermoorden!"

"Wijf! gij zijt razend!" riep Van Rodenberg, terwijl het klamme zweet
op zijn voorhoofd parelde: "Laat mij los zeg ik u!--Laat mij los!" riep
hij heviger, daar de gravin hem hoe langer hoe vaster omklemde:
"Gij liegt!--Ik uw zoon?--Bij God! neen, dat is gelogen!--Gij mijne
moeder?--Ik een kind der schande?--Een basterd?--Wijf, gij hebt
gelogen!" riep hij nogmaals: "Trek uwe woorden in; zeg dat gij
onwaarheid, dat gij lastertaal hebt gesproken; laat mij los en ik
zal u redden!"

"Mijn zoon! Mijn zoon!" riep de gravin smeekend en schier buiten zich
zelve: "Ja, ik wist het, gij zoudt mij niet verstooten!"

"Nogmaals dien naam!" brulde Van Rodenberg: "Weg van mij, verachte
vrouw!" vervolgde hij, zijn uiterste krachten verzamelende: "Weg
van mij met uw ellendige logentaal!" en met een geweldigen ruk
slingerde hij de rampzalige vrouw achter in het vertrek.--Zonder een
oogenblik te dralen, sprong de jonker nu uit de hooge verdieping in
de breede slotgracht, en zwom, in weerwil van zijne kleederen, naar
de overzijde. Een rauwe gil drong hem in de ooren. Een vrouwelijke
gedaante vertoonde zich aan het open venster. Eensklaps verdween
zij in de diepte. Het water plompte onder den val van een lichaam,
en niets meer ontwaarde de jonker dan een witte strook, die nog een
paar malen boven de watervlakte te voorschijn kwam, maar toen ook
voorgoed verdween.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


De mare van den schrikkelijken brand was den graaf Van Bergen spoedig
ter oore gekomen.

Met het krieken van den dag steeg hij te paard en reed naar den
Blankert, om de verwoesting in oogenschouw te nemen.

Het groote kasteel was schier geheel in een puinhoop veranderd De
linkervleugel slechts was nog gedeeltelijk in wezen.

Op verscheidene plaatsen stegen dikke rookwolken uit de smeulende
puinhoopen omhoog. Het was een droevig tooneel, die schouwplaats
der vergankelijkheid.

--O God! wat is bestendig hier beneden! sprak Van Bergen bij zich
zelven: Wat is toch de aarde met al wat daarop is! Slechts stof,
niets dan stof, aan verderf en vernietiging ter prooi! Statig en
fier verhief zich nog gisteren dit kasteel op zijne fondamenten, en
heden? heden duiden slechts ruwe steenklompen de plek aan, waar het
nog weinige uren geleden stond.--Omstreeks twee eeuwen lang hebben
stormen en onweders er boven gewoed, en thans, één vuurstraal van Uwe
almacht o God! en zie, het zware gebouw stort ineen. Stof, niets dan
stof is het wat daarvan overblijft!

Met betraande oogen bleef de graaf in het rookende puin staren. In dat
kasteel had hij het eerste daglicht aanschouwd; dáár had hij de dagen
zijner zorgelooze jeugd gesleten, en de jaren zijner jongelingschap in
kommerlooze vreugde doorgebracht; dáár was het dat een goede moeder
hem de eerste schreden op het pad der deugd had leeren zetten; dáár
was het ook, dat hem die dierbare moeder zoo vroeg reeds door den
dood was ontrukt.

--Vergankelijkheid! vergankelijkheid! ja, dat predikt Uwe
schepping! zoo eindigde Van Bergen, den blik naar den hemel richtende:
Hier beneden is het niet; daar boven, bij U, bij U alleen, is
onvergankelijkheid! Bij U leven de reine zielen zonder ophouden. Bij
U zijn mijne dierbare dooden. Bij U zal ik hen wedervinden. Bij U,
o liefderijk Vader! die door Jezus Christus ook mijne ziel van het
eeuwig verderf hebt vrijgemaakt.

Met zulke gedachten vervuld, was Van Bergen aan de zuidzijde van het
kasteel gekomen. Te midden der bouwvallen ontwaarde hij nu een man,
die met ingespannen krachten de opeengehoopte steenklompen zocht weg
te ruimen.

"Mijne dochter! mijne lieve dochter! waar zijt gij?" kermde de
ongelukkige hovenier: "Mijn Aafke! mijn kind! zijt gij levend onder
dat puin begraven? Hoort gij uw vader niet? Geef antwoord, lieve
dochter! O God! waarom hebt Gij mij mijn kind ontnomen?"

Zoo jammerde de beklagenswaardige vader, terwijl hij zijne krachten
verdubbelde, ten einde zijn lieveling levend of dood weder te vinden.

"Mist gij uwe dochter?" riep de graaf den vruchteloos zoekende toe:
"Is uw kind het offer van dezen brand geworden? Schep moed, brave
Rijnveld, ik zal u mannen zenden, die u behulpzaam kunnen zijn."

De aangesprokene had bij de deelnemende toespraak des graven zijn
arbeid voor een oogenblik gestaakt.

"O, het valt hard, uw genade, zijn oogappel, zijn dierbaar kind
te verliezen!" antwoordde hij met een tranenvloed: "Zij was zoo
schoon, zoo braaf, zoo rein; en nu... dood.... in de lente haars
levens! Gerechte God! wat heb ik misdaan, dat Gij mij zoo zwaar
kastijdt?"

Van Bergen gevoelde innig wat die ongelukkige vader moest lijden. Ook
hij was dikwerf en bang beproefd.

"Gods wegen zijn onnaspeurlijk," hernam hij op vertroostenden toon: "De
Heer bezoekt het meest zijne uitverkorenen. Wat God doet is welgedaan!"

Na deze woorden reed de graaf de achterzijde van het kasteel langs,
en kwam weldra weder aan den linkervleugel.

Daar heerschte een buitengewone drukte. Onderscheidene meubelen lagen
op het binnenplein, dat de poort van het kasteel scheidde, in de
grootste verwarring dooreen. Alles wat aan de vlammen ontkomen was,
bevond zich op deze plaats. Als een troep hongerige wolven aasden de
dienstbaren der gravin Van Bergen op buit. Voorwerpen van waarde of
goeden smaak, waren reeds alle door hen prijs gemaakt. Het was een
volstrekte plundering waarvan de graaf hier ooggetuige was.

"Ellendig volk!" riep hij den roofzuchtigen toe: "Slechts op
eigen voordeel bedacht, zoekt gij een laag gewin, terwijl wellicht
ongelukkigen, onder het brandend puin bedolven, om uwe hulp smeeken,
en God bidden, dat Hij u ter hunner redding zendt. Toef hier niet
langer. "Gij zult niet stelen," zegt de Heer. Ga!--Rijnveld zoekt zijn
kind. Help hem zijne dochter, zoo zij nog leeft, terugvinden. Voorwaar,
uw loon zal groot zijn, grooter dan het vergankelijke wat gij hier
zoekt."

De gebiedende toon, waarop Van Bergen gesproken had, maakte een
gewenschten indruk. Eenige mannen begaven zich onmiddellijk naar de
plaats, waar de hovenier zijne nasporingen voortzette.

"Is de gravin aan het gevaar ontkomen?" vroeg de graaf aan een knaap,
die weinige schreden van hem stond.

"Zij is gered uw genade," antwoordde deze: "doch één oogenblik later,
en het ware te laat geweest. Voorzeker moet de gravin uit het venster
in de gracht zijn gesprongen. Toen wij op haar noodgeschrei afkwamen,
hield zij zich aan den rand der boot boven water. Nu ligt hare genade
in de woning van Rijnveld, maar het al te bezien staan of zij den
schrik te boven komt."

Van Bergen stapte van zijn paard, en na het aan de zorg van den knaap
te hebben toevertrouwd, begaf hij zich naar de kleine woning van den
hovenier. Hier verbeidde hem een nog akeliger tooneel dan hetgeen
hij daarbuiten aanschouwd had. Zijn rampzalige stiefmoeder lag in een
ijlende koorts op een bos stroo ter neder. Hare oogen waren diep in
hunne kassen verscholen, en sluik lagen de natte grijze haren langs
haar bleeke kaken. Nauwelijks was Van Bergen het kleine vertrek
binnengetreden, of de gravin richtte zich in hare legerstede overeind.

"Ha, zijt gij daar, verrader!" riep zij hem toe: "Gij zijt het,
gij alleen die de hel boven mijn hoofd hebt ontstoken. In de vlammen
hebt gij mij geworpen. In het water hebt gij mij gestort. Gij hebt
gesidderd voor mijne wraak. Ja! zie, gij rilt nog. Gij zijt bevreesd
voor mijn toorn.--Vergif zal u doen kwijnen: evenals uw vader. Waar
toeft gij, Rosio?" ging zij, strak voor zich uitziende, voort: "Waarom
aarzelt gij: Dien toe;--uw middel werkt langzaam maar zeker. Zie, hij
kwijnt, zijn einde is nabij.--Hij sterft!--Wraak Van Bergen!--Wraak
over u!--Mijn zoon zal leven!--Mijn zoon, mijn Walter.--Ja, Walter,
ik ben uwe moeder.--O God! gij gelooft het niet.--Gij verstoot mij
omdat gij een bastaard zijt, gij werpt mij van u af?--Gij laat mij
aan de vlammen ter prooi--O God! ik brand! Ik verga! Water, water!"

Met onleschbaren dorst dronk de gravin een haar toegereikte kom met
water ledig.

Voor een oogenblik scheen haar dit eenige rust te verschaffen, doch
zoodra zij den graaf weder ontwaarde, ving zij opnieuw met woorden
zonder samenhang aan.

"Ik versta uw blik, Van Bergen! Ja, ik weet wat gij van mij
verlangt. Gij wilt úw kind, úw zoon aan mijne macht ontrukken. Gij
verbleekt. Het baat u niet. Uw zoon was wel bewaard. In een diepen
kerker. Dáár, dáár in uw kasteel.--Wraak voor mijn zoon! Wraak voor
de schande mij aangedaan!"

Een koude rilling ging Van Bergen bij het hooren dezer woorden
door de leden. Met angstige gejaagdheid had hij elken klank
opgevangen. God! zouden deze woorden eenige beteekenis hebben, of
slechts door een verhitte verbeelding zijn voortgebracht?

"Vrouw! wat zegt gij?" riep hij met een van aandoening verkropte stem:
"Herhaal uwe woorden. Zijt gij bij uwe zinnen? Spreek, wát is er van
mijn zoon?"

"Ha! daar staat de fiere graaf!" riep de ijlende vrouw, akelig
lachende: "Uw zoon?--Brand! brand! vlammen! vuur! Gij hebt het zelf
ontstoken. Hij is bedolven. Dáár onder puin en asch. Daar in dien
vuurpoel ligt hij te branden. Hou vast Rosio! laat niet los; neen,
hij mag ons niet ontkomen!"

Van Bergen stond als aan den grond genageld. Het was hem niet mogelijk
deze verwarde woorden tot een geheel te vormen en op zichzelven
toe te passen. Hij doorgrondde het fijne weefsel van menschelijke
boosheid niet.

Zijn zoon?--En echter had hij zijn eerstgeborene levenloos aan
zijn borst gedrukt. Hij had zijn zoontje zelf naar het stille
graf gebracht. En toch, een vreeselijk vermoeden rees er in zijn
binnenste op. "Hemel! zou het mogelijk zijn!?" riep hij uit:
"Spoed! spoed! misschien bestaat er nog kans op redding!"

Met het vaste voornemen om alles in het werk te stellen ten einde
zekerheid te bekomen, snelde hij voort, en had juist de klink der
deur gegrepen, toen deze van buiten geopend werd. Eene burrie werd
door twee mannen het vertrek binnengedragen. Een jeugdig meisje lag
er op. Aan haar voorhoofd gaapte een breede wond, en hare haren waren
met bloed bevlekt.

Het was Aafke, Rijnvelds brave dochter, die door vereende krachten
aan een brandend graf was ontrukt.

De smart des vaders grensde aan wanhoop.

Die schoone maagd, die dierbare trouwe dochter lag daar verminkt en
zieltogend ter neder!

De vader had zijn kind wedergevonden, maar helaas, in een toestand,
om het spoedig voor altijd te verliezen.

Van Bergen was door dit roerend tooneel een oogenblik in zijn voornemen
gestuit. Met innige deelneming beschouwde hij de smartelijke wonde,
en reinigde die eigenhandig zooveel hem dit mogelijk was.

Het ongelukkige meisje slaakte een diepen zucht; even sloeg zij de
reeds brekende oogen op, en zag haren liefderijken helper aan. Een
lichte blos verspreidde zich over haar gelaat; er scheen iets
buitengewoons in haar binnenste om te gaan; zij wilde spreken, doch
hare krachten schoten te kort.

"Wat wilt gij, lief kind?" vroeg Van Bergen, die haar in den arm
genomen en een weinig overeind had gezet.

Nogmaals wendde het meisje een uiterste poging tot spreken aan. Hare
lippen bewogen zich, en schier onhoorbaar lispte zij de woorden: "Hij
is gered.... uw zoon.... uit den kerker.... Bewijs.... dáár.... in
mijn keurslijf."

Geen engeltonen hadden den graaf met hemelscher wellust kunnen
vervullen, dan die woorden van het stervende meisje. Aan deze sponde
der smart ontwaakte een ongekende zaligheid in zijne borst. De mond
der boosheid had hem een zoon en diens verderf aangekondigd, de stem
der onschuld meldde hem de redding van dat kind, van welks bestaan
hij tot heden onbewust was gebleven.

Zou dat kleine stuk papier, 't welk daar uit haar keursje steekt,
inderdaad het bedoelde bewijs bevatten?

Zonder aarzelen trok hij het behoedzaam te voorschijn. Met sidderende
hand ontvouwde hij het papier, en las de volgende woorden:

"Edel meisje! Met Gods hulp is het ons gelukt den armen gekerkerde te
bevrijden. Daartoe zijt gij, in Gods hand, het middel geweest. Nog
weet gij niet wie het was die jaren achtereen in dezen kerker
versmachtte. De ongelukkige Adel is niemand anders dan de eenige
zoon des graven Van Bergen. Hem hebt gij bevrijd. Leef gelukkig, edel
meisje! Smaak de vruchten van uw goede daad, en zoo gij hier beneden
daarvoor niet vergolden wordt, dan zal God u in Zijn hoogen hemel
ruimschoots vergelden, wat gij aan een zijner ongelukkige schepselen
hebt gedaan.


A. S......"


"Ja, God zal u vergelden wat geen sterveling u meer vergelden
kan!" sprak Van Bergen met een onbeschrijfbaar gevoel, terwijl hij
de gestorven redster van zijn kind, met schier vaderlijke liefde een
zoen op het voorhoofd drukte. Ja, bij Hem zult gij het loon voor uw
edele daad ontvangen!"

"Laat af! laat af!" riep de gravin Van Bergen met stervende stem:
"Weg, weg van mij, gij helsche folteringen! Ik wil niet sterven! Mijn
Zoon! mijn Walter!--Mijn Walter!" herhaalde zij, nauwelijks
hoorbaar. Nog één snik, nog ééne trekking der zenuwen en zij was
niet meer.

In hetzelfde oogenblik verschenen twee onsterfelijke zielen voor den
rechterstoel des Allerhoogsten.

De eene was blank en rein, de andere met de zonden dezer wereld besmet.

De eerste ging in ter rechterzijde.

De andere?.... Oordeel niet. God alleen mag oordeelen. De Heer is
rechtvaardig--maar genadig.



ZESTIENDE HOOFDSTUK.


De kleine stoet, dien wij in het voorlaatste hoofdstuk den Blankert
zagen verlaten, naderde hoe langer hoe meer de plaats zijner
bestemming.

Langs den noordelijken zoom van het Haagsche bosch, waar zich de oude
eiken ter rechter- en de naakte duinen ter linkerzijde verhieven,
voerde een breed zandspoor naar een eenvoudige pachthoeve.

Hier gaf Alonzo het teeken om stand te houden.

"De Heilige Maagd zij geloofd!" sprak hij tot Maarten, nadat deze
hem behulpzaam was geweest om den ongelukkigen Adel de nederige
woning binnen te dragen: "Hier zal de ondeugd haar slachtoffer niet
zoeken. Morgen zal zij dit niet meer vermogen; doch tot zóólang is
voorzichtigheid noodzakelijk.

Ten einde de bevrijding in geenen deele te belemmeren, had Aafke
den gekerkerden jongeling, op bevel van haren hoogen bondgenoot--den
jongen graaf Spinola--een toereikend slaapmiddel ingegeven. Door de
macht van den slaap geketend, was niets in staat geweest hem aan die
banden te ontrukken. In weerwil van de geweldige donderslagen en de
vele bezwaren, die zijne ontvoering vergezelden, had hij zijne oogen
niet geopend, en, wellicht van zijne beulen droomende, vermoedde hij
niet dat God Zijne engelen had gezonden om voor zijn leven te waken;
dat een paar goede geesten hem beschermden en hem de vrijheid terug
schonken.

De hoeve, welke door Alonzo tot nachtverblijf voor den bevrijde was
gekozen, behoorde tot de goederen van den graaf Van Bergen en werd
bewoond door Maartens grootvader.

Met de meeste schroomvalligheid had de oude man het verzoek van zijn
kleinzoon toegestaan. Het was hem gansch niet aangenaam de hand te
leenen in eene zaak, die hem hoe langer hoe meer verdacht voorkwam.

--Wie was de Spaansche vreemdeling, die hem voor zijne herbergzaamheid
zoo ruimschoots wilde beloonen? Welk voornemen had deze met den
ongelukkige, die daar thans slapende in de bedstee lag? Waarom juist
bij hem, in deze afgelegene woning, eene schuilplaats gezocht? Deze
en vele dergelijke vragen bestormden en verontrustten den zwakken
grijsaard. Hij werd zeer bevreesd, en alles wél overwegende, vermoedde
hij in den slapende niets minder dan een Spaanschen prins, die, de
hemel wist om welke staatsintriges, in een vreemd land moest worden
om hals gebracht.

Hij huiverde bij het denkbeeld, dat zijn vreedzame woning het
schouwtooneel van een vorstenmoord zou worden, en dat hij zelf, in
stede van zijne dagen in rust en kalmte te eindigen, als medeplichtige,
een schandelijken dood zou moeten ondergaan.

--Wat hun voornemen ook zijn moge, zoo dacht hij: ik zal zorg dragen,
dat den jongen vorst op deze hoeve geen leed geschiede. Den nacht
zal ik wakend doorbrengen, en morgen, met het krieken van den dag,
begeef ik mij naar den Oldenburgh, ten einde den graaf van alles
te onderrichten.

Inmiddels was Alonzo met Maarten naar buiten gegaan. De lucht, door
het onweder gezuiverd, was met de liefelijkste geuren vervuld. Even
verruimd en verlucht als de natuur, gevoelde zich ook Alonzo na de
wél volbrachte taak.

Met het voornemen om zelf naar Den Haag terug te keeren, gaf hij
aangaande Adels bewaking nog eenige bevelen aan Maarten, en zich
toen tot den grijsaard wendende, die in de halfgeopende huisdeur
met achterdochtige blikken de twee samenzweerders of vorstendooders
had trachten te beluisteren, zeide hij op minzamen toon: "En gij,
oude man, die zoo liefderijk een ongelukkige hebt willen opnemen,
het geldelijk loon dat u daarvoor toekomt, zal niet kunnen opwegen
tegen de dankbaarheid, die u in veler hart een eerste plaats zal doen
bekleeden. Vaarwel! morgen hoop ik u weer te zien." Na deze woorden
wierp Alonzo zich in den zadel, en links het bosch in galoppeerende
bereikte hij weldra de stad.



Het was den volgenden morgen, weinige minuten nadat wij den graaf Van
Bergen naar den Blankert zagen vertrekken, dat een oud man, ademloos
de binnenplaats van het kasteel den Oldenburgh betrad.

De oude Burgman was juist bezig de verspreide fazanten, kalkoenen en
kippen, met zijn: "Tuk tuk tuk!" tot hun ontbijt bijeen te roepen,
terwijl hij tevens naar het geschikte oogenblik zocht om zich van de
drie bonte haantjes meester te maken, die bestemd waren hun laatste
levensdagen in overdaad door te brengen.

"Wel Esser, wat voert u zoo vroeg naar het kasteel?" riep de
fungeerende pluimgraaf den nieuwaangekomene toe: "Gij schijnt haast
te hebben.--Proe! slokhals! gunt ge dien anderen niets?--Wacht! jaag
me die kleine zwartkuif eens even hier op aan.--Kip ik heb je!" riep
Burgman, terwijl hij het kakelend diertje dat, voor Essers opgeheven
stok verschrikt, zijn waar verderf was te gemoet gesneld, in een
overdekte mand plaatste: "Ziezoo; gij komt alsof gij geroepen
waart. Hoe gaat het in 't duin?--Proe! proe! die grijze is een
vlugge rakkert.--Houdt tegen! houdt tegen!--Mis baas! je dacht me
te ontsnappen. Nou stil maar, je zult goede dagen hebben; daar,
zwartje! daar heb je een kameraad!" en de tweede gevangene gleed bij
de eerste in de overdekte mand.

"Maar Burgman," ving Esser aan, die de vroege wandeling niet had
ondernomen om den ouden dienaar in het haantjesvangen behulpzaam te
zijn: "ik moet den graaf spreken. Is zijn genade al bij de hand? Ik
bid u, ga hem terstond om een oogenblik onderhoud verzoeken. Het is
van groot belang. Ik kan mijn tijd niet verbeuzelen."

"Ja, indien gij den graaf moet spreken dan hadt gij maar vroeger
moeten opstaan," antwoordde Burgman verstoord, dewijl Esser het
haantjesvangen "zijn tijd te verbeuzelen" had genoemd: "De graaf is
reeds lang vertrokken, maar indien gij zoo iets belangrijks hebt
mee te deelen,--daar komt de freule, die u misschien te woord zal
willen staan."

Esser trad met den hoed in de hand op Adelgonde toe, terwijl de
gekrenkte Burgman met een langzaam vleiend: "Kip!--kip!--kip!" zijn
derde slachtoffer zocht meester te worden, dat hij ook weldra bij de
anderen in de mand liet glijden, om ze vervolgens naar de mestkooi
te brengen.

"Hetgeen gij mij daar zegt is zeer vreemd," zeide Adelgonde, die
aandachtig naar den oude geluisterd had: "Ik ben niet bevoegd om u in
dezen raad te geven, doch naar het mij toeschijnt, zal uw kleinzoon
zijn grijzen grootvader toch niet aan gevaren blootstellen. Maarten
is mij bekend, hij is oppassend en braaf. Gij zult toch niet
veronderstellen dat hij zich, om geldelijk voordeel, in eene zaak
zou mengen, die gij zoo zwart hebt afgeteekend?"

De oude man schudde het hoofd. "Hij is zoo gesloten als een pot,
genadige freule!" hernam hij. "Hoe dikwerf heb ik hem niet gevraagd,
wie en wat dan eigenlijk die jongeling was.--Grootvader, was steeds
zijn bescheid: een ongelukkige dien wij aan de handen zijner beulen
hebben ontrukt, en dien gij, herbergzaamheid schenkende, een grooten
dienst bewijst. Zie, genadige freule, "aan de handen zijner beulen
ontrukt" dat klinkt verdacht. Waarom den naam verzwegen? Wat mij
betreft, ik ben van mijne jeugd af aan steeds rond voor mijne zaken
uitgekomen, ik heb nimmer iets verzwegen; neen, een goede zaak schuwt
het daglicht niet."

--Deze, in de meeste opzichten voortreffelijke hoedanigheid van dien
grijsaard, heeft zeker voor Maarten de stilzwijgendheid noodzakelijk
gemaakt, dacht Adelgonde. "Intusschen, oude man," vervolgde zij tot
Esser: "zal ik den graaf bij zijne terugkomst dadelijk met de zaak
bekend maken. Verontrust u niet; reken op de deugd van uw kleinzoon. Ga
u eerst in de keuken wat ververschen, en keer dan welgemoed naar uwe
hoeve terug."

Esser schudde nogmaals het hoofd.--Zoo stapt de zorglooze jeugd
met luchtigen tred over de gewichtigste zaken heen! dacht hij:
"De ondervinding leert ons voorzichtigheid," zeide hij luid: "en al
heb ik mij ditmaal door de schoonklinkende woorden van Maarten laten
in slaap wiegen, mijne oogen zijn nu geopend, en voorzeker zal de
genadige graaf, door een tijdige overkomst, een vorstenzoon van den
dood redden, diens moordenaars aan het gerecht in handen leveren, en
mijn grijze kruin voor schande en ellende behoeden. De hemel beware u,
genadige freule! thans keer ik onmiddellijk naar 't duin terug. In
mijne afwezigheid heeft niemand kunnen ontsnappen. Het vertrek waar
de prins ligt, is geheel afgesloten. Met ongeduld zal ik de komst
van den genadigen graaf te gemoet zien. God zij met u!"

Na deze woorden boog zich de oude man, en verliet de binnenplaats
zoo snel als zijn wankelende tred zulks toeliet, om den terugtocht
naar zijne woning aan te nemen.

Adelgonde, nu aan zich zelve overgelaten, zette hare morgenwandeling
voort. Het was dien dag juist vier maanden geleden dat zij den edelen
Spanjaard voor het eerst had gezien. Hoe veel was er in dien korten
tijd, ook voor haar, veranderd!--O, dacht zij, terwijl een traan
bij haar opwelde: hoe ras zijn die schoone dagen van vreugde en
zorgeloosheid vervlogen! Hoe trotsch was ik, mij eene dochter van
dien alom beminden en goeden graaf te kunnen noemen. Met welk een
onuitsprekelijke, ja, meer dan kinderlijke liefde hing ik hem aan; en
hij--hij noemde mij zijn lieve dochter. Helaas! ik was zijne dochter
niet. En thans--dezelfde liefde blijft hij mij bewijzen! voortdurend
noemt hij mij zijn lieve kind; maar ach! hoe schoon, hoe liefelijk
mij voorheen die naam ook in de ooren klonk, thans rijt zij gruwzaam
de mij toegebrachte diepe wond telkens weer open.--En gij Alonzo,
o waarom drong de liefde voor u mijn harte binnen? waarom moest die
wensch om u te bezitten, voor mij de dierbaarste worden? waarom heb
ik u bemind, daar ik u nimmer kon toebehooren!?

Het schoone doch ongelukkige meisje slaakte een diepen zucht. Doch,
een nieuwe gedachte rees bij haar op: Wellicht leefden haar arme
ouders nog!--Moest het hun tot eene misdaad worden gerekend, dat
zij hun kind hadden afgestaan om het in ruimer omstandigheden te
doen opvoeden? Gewis, zij hadden uit liefde voor dat kind zich die
opoffering getroost.--Ach, niets kwam Adelgonde nu wenschelijker
voor, dan in den stand harer ouders terug te keeren, hopende bij
hen de rust voor haar gemoed te zullen wedervinden. Voorzeker, haar
waardige pleegvader zou haar in dit besluit geenszins hinderlijk
willen zijn. Hij zag het immers, hoe zij, na het vernemen dier treurige
waarheid, hare dagen in droefheid had doorgebracht; hoe zij niet meer
dartel liefkoozend, maar schuchter zijne goedheden had beantwoord;
hij zag het immers, hoe zij steeds alle bezoeken zocht te ontvlieden;
hoe zij schroomvallig de oogen nedersloeg wanneer een dienstbode
haar met eerbied naderde, en hoe dikwerf een donker rood hare wangen
kleurde wanneer een adellijk bezoeker, al schertsend, den mindere in
zijne handelingen bespottelijk zocht voor te stellen.

--Neen! besloot het teergevoelige meisje: neen, het is niet mogelijk
mij langer achter een valsch masker te verbergen. Ik kan, ik mag niet
langer schijnen wat ik niet ben; eenmaal toch zal de wereld mijne
afkomst vernemen: waar zal ik dan vluchten om hare verachting te
ontgaan! waar zal ik schuilen om haar smadende blikken te ontvlieden!?"

Aan een zodenbank gekomen, nam zij plaats, en staarde met bekretene
oogen voor zich neder. Weldra trof een zeer bekende stem hare ooren.

"Alweer in tranen liefste Gonne?" riep Van Bergen zijne pleegdochter
toe: "ik had zoo innig gehoopt een vroolijk lachje als welkomst te
zullen ontvangen.--Hier, Burgman, neem mij Wakker eens mede: het
goede dier is doornat en verlangt naar een welgevulde ruif."

Nadat Burgman den hinnikenden bruin met zich had genomen, nam Van
Bergen naast Adelgonde plaats.

Den, in de oefenschool der ondervinding volleerden, man was het
niet aan te zien dat hem dien morgen reeds zoo vele aandoeningen
hadden bestormd. Wel had zijn vaderhart hoorbaar geklopt; wel
was een vluchtige schim van hoop hem voorbij gesneld, doch hij
waagde het niet die hemelplant in zijn binnenste te doen wortelen:
Wat toch was zijn leven anders geweest dan een aaneenschakeling van
teleurstellingen! Dikwerf was de zon helder voor zijne oogen verrezen,
doch maar al te dikwerf ook was zij spoedig weder achter donkere
wolken schuilgegaan.

Met eenige omzichtigheid verhaalde nu de graaf zijne ontmoetingen
van dien morgen: hoe zijn rampzalige stiefmoeder was gestorven, en
hoe hem toevallig was ter oore gekomen, dat een knaap, jaren lang
door die ontaarde vrouw gekerkerd, weinige oogenblikken vóór den
schrikkelijken brand, door een reddende hand was verlost.

Bij deze laatste woorden schoot Adelgonde de geschiedenis van den
ouden Esser te binnen; met weinige woorden deelde zij haren pleegvader
den inhoud van Essers verhaal en diens angstige bezorgdheid mede;
besluitende met haar natuurlijk vermoeden: dat de gewaande prins
niemand anders dan de geredde knaap zou zijn.--Nauwelijks had Adelgonde
geëindigd, of zij bespeurde op het gelaat des graven eene voor haar
onbegrijpelijke uitdrukking van verrukking. Zijne oogen waren naar
boven gericht; het was alsof een stroom van innige dankbaarheid zijn
halfgeopenden mond ontvlood, alsof een hemelbode hem de zekerheid
des eeuwigen levens had aangekondigd.

Vragend zag Adelgonde haren pleegvader aan. Hij echter waagde het
niet zijne blijdschap in woorden lucht te geven; doch eindelijk de
hand van Adelgonde vattende, drukte hij die aan zijn hart en riep:
"O Gonne! liefste Gonne! wat er ook verandere, vergeet nooit dat ik
u als een vader bemin."

Na deze woorden rees bij Adelgonde een flauw vermoeden der
waarheid.--Zwijgend zag zij voor zich neder; zwijgend nam zij den
aangeboden arm van haren pleegvader; zwijgend trad zij met hem de
groote poort van het kasteel binnen, en begaf zich, in diepe gedachten
verzonken, naar hare kamer.

"Reeds een geruimen tijd heb ik op uwe terugkomst gewacht lieve
freule!" zeide Adelgondes kamenier, die hare gebiedster op den drempel
te gemoet trad: "Zooeven heeft een boerenknaapje mij dit briefje
voor u overhandigd. Het opschrift komt mij eenigszins bekend voor,
en ik twijfel niet of het zal u aangenaam zijn."

"Het is wél, Anne, doch laat mij nu alleen," zeide Adelgonde, en
de deur van binnen gesloten hebbende, las zij Alonzo's brief, wiens
zonderlinge inhoud haar voorhoofd deed gloeien, haar boezem jagen,
en haar gemoed aan honderden aandoeningen ter prooi gaf.

Van Bergen had zich insgelijks naar zijne kamer begeven. Dáár gekomen,
was het hem een behoefte zich dankende voor de voeten van zijn God
neder te werpen. O, hoe duidelijk ontwaarde hij in den samenloop
der omstandigheden, den leidenden vinger Gods. Hoe treffend was het,
dat de achterdocht eens grijsaards hem reeds zoo spoedig de plaats
moest wijzen waar hij den zoon uit de handen zijner bevrijders kon
terug erlangen: "O God, sterk mij wanneer ik mijn ongelukkig kind zal
wederzien," bad hij eindelijk: "Geef Gij mij kracht, want zóó--zóó
heeft een vader nog nooit zijn kind teruggevonden."

Langzaam rees hij op; gaf bevel om terstond zijn paard te zadelen;
besteeg het weinige oogenblikken later, en het dier in den stap
dwingende, sloeg hij den weg in, die hem naar de woning van Esser
zou voeren.



Reeds had de zon de grootste helft van haar dagelijkschen loop
volbracht, toen Alonzo, uit Den Haag in de hoeve aan het duin
terugkeerde.

De bezorgde oude zat voor Adels legerstede, en had niet gedoogd dat
Maarten hem uit zijn--nog steeds voortdurenden slaap opwekte. Alonzo,
die geenszins had bevroed welke ongerijmde vermoedens de grijsaard
koesterde, schudde hem trouwhartig de hand. "Gij zijt een zorgvuldig
wachter!" zeide hij vriendelijk: "Uw kleinzoon heeft uw goedheid niet
ijdel geroemd. Zet nog een oogenblik uw waakzaamheid voort. Plaats
u voor den ingang uwer woning, en zorg dat niemand er binnen treedt
terwijl wij den slapende wekken, hem van zijne onreinheid zuiveren
en een voegzamer kleeding zullen aantrekken."

Esser scheen besluiteloos. Des vreemdelings open oog en minzame
toon hadden wel voor een oogenblik de stem der achterdocht in zijn
binnenste doen zwijgen, doch zijne vrees voor moord of mishandeling
was nog geenszins verdwenen. Wat stond hem, zwakken grijsaard,
te doen? hij toch kon zich niet tegen twee krachtvolle mannen
verzetten.--Welaan! sprak hij tot zich zelven: ik zal mij voor den
ingang mijner woning plaatsen; van dáár zal ik door het venster de
verrichtingen daar binnen kunnen gadeslaan; bij de minste beweging,
die mij verdacht voorkomt, zal ik om hulp kunnen roepen. God moge
den ongelukkige beschermen, en, zoo het noodig moest zijn, tijdige
hulp doen opdagen.



Nog steeds hield de graaf Van Bergen zijn vurig ros in den stap. Met
bedaardheid wilde hij het gewichtige oogenblik te gemoet gaan. Nu eens
had hij, om zijn geest tot kalmte te stemmen, een danken smeekgebed
tot God opgezonden, dan weder had hij de natuur in hare duizendvoudige
schoonheid gadegeslagen.

De weg dien hij volgde, doorsneed, van den Bezuidenhoutschen weg,
het schoone Haagsche bosch in een schuine richting. Reeds was hij het
einde van zijn tocht nabij, reeds zag hij door de uiterste stammen
aan de noordzijde de zilveren duinen blinken, en ontwaarde hij zijn
hoeve, welke door den ouden Esser bewoond werd.

Nog slechts weinige schreden was hij van de woning verwijderd toen
de oude pachter zijn heer ontdekte.

"Goddank, genadige graaf!" riep hij in verrukking uit: "Goddank dat
gij gekomen zijt, want zij staan gereed met hem te vertrekken, en
zonder dat ik zulks verhinderen kon. O, nu zal de boosheid verijdeld
worden! Voor uw paard zal ik zorg dragen genadige heer," vervolgde
hij, terwijl hij den graaf in het afstijgen behulpzaam was: "O, uwe
komst geeft mij waarlijk het leven terug!" en den graaf op die plaats
achterlatende, verwijderde hij zich met den klepper ten einde hem in
de achterwoning op stal te zetten.

Daar stond nu Van Bergen: slechts weinige schreden nog en hij zou,
indien God het wilde, zijn kind in de armen drukken. Was het dan
werkelijk geen heerlijke droom die zijne zinnen verrukte? Met beide
handen bedekte hij het voorhoofd als zocht hij allen schijn te
verbannen, en, toen hij nu, met helderen blik voor zich uitziende,
den tempel zijns heils wilde binnentreden, toen ontvlood een kreet
van tienvoudige aandoening zijne borst, zoodat hij onwillekeurig
gedrongen werd eenige schreden achterwaarts te doen.



Wij vermogen niet de waarde van het oogenblik te schetsen, toen de
verrukte Adel, door zijn beide redders ondersteund, de kleine woning
verlatende, voor de eerste maal Gods heerlijke schepping binnentrad.

Welk sterveling is er die zich de hemelsche gelukzaligheid niet
eens op deze of gene zinnelijke wijze heeft voorgesteld? Die niet
het hemelsche paradijs heeft meenen te aanschouwen, zoo schoon,
zoo heerlijk in tegenstelling met dit aardsche tranendal?

Zoo ook had Adel in zijn droevig kerkerhol van den hemel hooren
spreken. Ook hij had zich een gelukkige wereld daarbuiten voorgesteld;
ook hij had, door zijn liefderijke verzorgster, een God, een Verlosser
leeren aanroepen; ook hij was met de heerlijkheid van een eeuwig
leven bekend geworden.

En nu--uit een diepen slaap ontwaakt,--uit nacht en banden verlost,
gereinigd,--in een schoone kleeding,--als met een nieuw lichaam
begiftigd,--door zijn bevrijder en diens dienaar ondersteund,--zóó
die heerlijke schepping aanschouwende, wat was natuurlijker dan dat
de langgemartelde jongeling waande Gods hoogen hemel zelven binnen
te gaan.

En Van Bergen--roerloos en als aan den grond genageld stond
hij daar. Hij kon niet spreken. Dat bleeke, dat uitgeteerde
gelaat! Ja!--ja! het waren de trekken van zijn dierbare, zijn zalige
Clarisse; nu kon hij veilig de waarheid vertrouwen, en met een van
aandoening schier angstverwekkende stem riep hij: "Mijn zoon, mijn
kind, hier is uw vader!"

Bij deze ontboezeming voer den zwakken knaap eene rilling door
de leden.

"Gij--God!--mijn hemelsche Vader!?" zeide hij op doffen toon, terwijl
hij den sierlijk gekleeden man met angstige oogen beschouwde; en
terstond indachtig aan het hem door Aafke geleerde gebed, vervolgde
hij: "Wil mij verlossen goede God! Amen!"

Van Bergen sprak niet; met grenzenlooze blijdschap drukte hij zijn kind
aan het hart; de tolken der dankbaarheid vloeiden hem langs de kaken,
en den blik naar Alonzo wendende, verstond deze daaruit alles--wat
het overkropte gemoed van dien vader niet in woorden kon brengen.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


De klokken van het naburig 's-Gravenhage verkondigden het negende uur
na den middag, toen een ruiter in eene zijlaan van het kasteel den
Oldenburgh langzaam op en neer stapte. Met ongeduld scheen hij iemands
komst te verbeiden, en gedurig blikte hij naar de kleine achterpoort,
waaruit de gewacht wordende moest te voorschijn komen.

Het duurde dan ook werkelijk maar weinige minuten, of de bedoelde poort
werd geopend, en eene in het wit gekleede gedaante trad er uit. Met
langzamen doch lichten tred ging zij over de smalle slotbrug, en was
reeds op weinige schreden na aan de zijlaan gekomen, toen zij stand
hield en, zich omkeerende, de oogen naar het kasteel wendde. Eensklaps,
als tot andere gedachten gekomen, keerde zij eenige schreden terug;
schijnbaar besluiteloos echter bleef zij ook nu weder staan; strekte
de armen naar de reeds in schemerlicht gehulde muren van het kasteel
uit; wuifde het een laatst vaarwel toe; keerde toen nogmaals op haar
voorgenomen pad terug, en bevond zich weldra in de nabijheid des
ruiters. Deze, inmiddels van het paard gestegen, had den hoed dieper
in de oogen gedrukt, en de snikkende jonkvrouw behoedzaam naderende,
zeide hij met een zachte doch gemaakte stem: "Ik wachtte u reeds,
dierbare Adelgonde. Het in mij gestelde vertrouwen zal ik op waardige
wijze beloonen."

Een koude huivering deed Adelgonde het bloed in de aderen stollen.

"Laat af! laat af!" gilde zij, zich verwerende,--doch tevergeefs;
een stevige arm hield haar omkneld. "Help! help!" riep zij nogmaals,
doch ook die kreten werden gesmoord. De vreemdeling had haar een
wijden mantel over het hoofd geworpen, en bewusteloos zeeg zij in
de armen van haren roover, die haar vóór zich op het ros plaatste,
en in gestrekten ren met haar den weg naar Leiden insloeg.

In teugellooze vaart ging het steeds voorwaarts. De ruiter hield het
meisje omkneld. Loerende sloeg hij gedurig de oogen om zich heen en
waande in iederen boom, ja in zijn eigen schaduw, woedende vervolgers
te ontdekken, die hem den geroofden buit wilden betwisten.

--Geen vrees! sprak hij bij zich zelven: Wij zijn ons doel nabij. De
stoute daad wordt ruimschoots beloond, en waarom zou ik dralen indien
bergen van blinkend goud mij vriendelijk tegenlachen?

Na een rit van nauwelijks drie kwartuurs, hield de ruiter voor de
ellendige herberg stil, waar een roemer op het vergane uithangbord
prijkte.

Vrouw Barbara had den hoefslag en het stilhouden van een paard
gehoord. Met eene lantaarn in de hand trad zij naar buiten en begroette
den nieuw aangekomene.

"Gij hebt goed doorgereden," zeide zij: "minstens had ik u een half
uur later gewacht.--Doch," ging zij fluisterende voort: "wij zijn
niet alleen; vriend Rosio is zooeven aangekomen. Door den brand,
die den Blankert gisteravond verwoestte, is hij van dáár verjaagd,
en nu, van een goeden buit voorzien, is hij voornemens zich morgen
naar Frankrijk op reis te begeven.

Des vreemdelings oogen schitterden:

"'t Is wel," zeide hij, en de nog steeds bewustelooze Adelgonde
op zijne armen nemende, trad hij de woning binnen; beklom met haar
hetzelfde kamertje, waar wij den ongelukkigen kunstenaar, eenigen tijd
geleden, zijn nachtverblijf zagen nemen, en legde haar op het bed,
't welk vrouw Barbara te dien einde in gereedheid had gebracht.

De vreemdeling, in wien wij reeds den jonker Walter Van Rodenberg
hebben herkend, brandde nu van verlangen om te weten welke
kostbaarheden door de ontvoering van Adelgonde in zijn bezit waren
gekomen.

Met de verregaandste onkieschheid doorzocht hij de kleederen der
schoone Hagenlelie, die daar als een marmeren beeld ter neer lag.

Een klein pakje benevens eenige oude brieven, was het eenige wat hij
bij haar vond.

Zijn hooge verwachting werd door den inhoud van dat pakje bitter
teleurgesteld.

Behalve een klein rolletje goud--Adelgondes bespaarde
penningen--bevatte het niets dan een vierkant doosje, waarin
het portret van den graaf Van Bergen lag, en dat, in een zilveren
medaillon gevat, met juweelen en paarlen was omzet.--Is dit dan alles
wat de deerne heeft meegenomen! dacht Van Rodenberg met van woede
bevende lippen: Heb ik dan voor niets de armoede harer ouders zoo
sterk geteekend! Maar, bij den hemel! ik zal mij weten schadeloos te
stellen. De losprijs zal naar deze teleurstelling geëvenredigd zijn!

Na de gevonden voorwerpen bij zich te hebben gestoken, ging hij het
kelderluik af en trad de gelagkamer binnen, alwaar Rosio, als reizende
koopman vermomd, zijn avondmaal zat te nuttigen.

"Goedenavond, mijn brave heer," zeide Van Rodenberg spottend, terwijl
hij een glurenden blik naar eenige op elkander gestapelde pakken sloeg:
"Uw vermomming is voortreffelijk. Zie, bij den eersten aanblik herken
ik u dadelijk. Ei ei! gij zijt dus van uwe waardigheid ontslagen! Heeft
de genadige gravin uw alvermogende hulp niet meer noodig? Gij zijt wel
diep te beklagen, want zeker moet gij thans met eenigen kleinhandel
uw dagelijksch brood zuur verdienen, en boer of edelman om een dak
om Godswil aanspreken!"

"Wij kennen elkander!" sprak Rosio, die zeer wel begreep, dat
Van Rodenberg den draak met hem stak: "Maar bij het heil mijner
ziel!" vervolgde hij: "hetgeen gij zegt is waar: slechts weinige
oude boeken en geschriften, behalve hetgeen mij toebehoorde, heb ik
uit den hevigen brand kunnen redden. Gij weet het immers, jonker,
dat de Blankert een prooi der vlammen is geworden?"

"Als ik mij niet vergis," antwoordde Van Rodenberg, "dan was ik bij
die grap tegenwoordig. Het had mij bijna het leven gekost. Doch genoeg
daarvan. De edele gravin is...."

"Leeft de gravin nog?" viel hem Rosio haastig in de rede, terwijl hij
zijn bezorgdheid en vrees daarvoor achter een masker van levendige
belangstelling zocht te verbergen.

"Stel u gerust," hernam Van Rodenberg glimlachend: "ik heb dezen
middag vernomen, dat zij de vuurproef moedig heeft doorstaan, doch
dat de waterproef haar minder goed is bekomen. Dezen morgen is zij
bezweken, en heeft in haar laatste oogenblikken nog met de meeste
liefde van u gesproken.

"De Heer hebbe hare ziel!" zuchtte Rosio.

"Of de duivel!" hernam Van Rodenberg: "Om 't even. Gij weet niet,"
ging hij langzaam voort, terwijl hij met zijne vingers op de tafel
trommelde en Rosio met halfgeslotene oogen doordringend aanzag:
"Gij weet niet wie de eenige erfgenaam mijner lieve moeder is?"

"Uwer moeder?" riep Rosio in de grootste verwarring: "Wie--de
gravin? wie heeft u gezegd....?"

"Eilieve, Barbara, wees zoo goed en ga mijn schoonen buit eens
opzoeken," zeide Van Rodenberg tot de waardin, die reeds voor eenige
oogenblikken de kamer was binnengekomen: "Ik geloof," vervolgde hij:
"dat het fijne ding wat opwekkingsmiddelen zal noodig hebben; gedurende
den geheelen tocht is zij buiten kennis geweest."

Barbara had zich reeds op dit bevel voorbereid; doch hare
nieuwsgierigheid was door het gesprek der heeren gaande gemaakt, en
gaarne had zij nog een oogenblik willen toeven; nu evenwel voldeed
zij aan Van Rodenbergs verlangen, en zich met eene lamp naar het
opkamertje begevende, verloor zij den draad van het gesprek, 't welk
hare belangstelling zoozeer had opgewekt.

--Men heeft mij toch niet te veel van hare schoonheid verhaald,
dacht de waardin, toen zij Adelgondes fijne trekken aanschouwde:
Het arme kind moet dan schrikkelijk zijn ontsteld. "Kom hier mijn
duifje! ruik eens," sprak zij, terwijl zij Adelgonde een fleschje met
geestrijk vocht onder het kleine neusje drukte: "dit zal u goed doen."

Werkelijk opende Adelgonde weinige oogenblikken later de oogen. "Waar
ben ik?" vroeg zij met een angstige stem, terwijl zij de waardin
bevreesd aanzag.

"Bij wie anders dan bij Barbara?" antwoordde de vrouw: "Nu, ik wil
wel gelooven, mijn hartje, dat gij mij niet herkent," vervolgde zij:
"want toen ik u de laatste maal verliet, waart ge nog slechts een
nuchter wicht: 't is heel wat tijd geleden!"

Adelgonde kon zich,--uit haar bezwijming ontwaakt, geen duidelijk
denkbeeld vormen van hetgeen er met haar was voorgevallen. Wèl
herinnerde zij zich Alonzo's brief, waarin deze haar had gemeld,
dat hare ouders nog leefden; dat hij haar, zoo zij dit begeerde, in
de armen dier ouders wilde terugvoeren; dat die goede lieden in den
bittersten nood verkeerden, en zij derhalve zooveel als haar mogelijk
zou zijn, moest medenemen om hen, aan wie zij het leven verschuldigd
was, met het hare te ondersteunen; en eindelijk dat hij zich had
voorgenomen, om haar aan hare wettige ouders ten huwelijk te vragen,
dewijl rang noch geboorte hem zouden beletten haar als zijne vrouw te
beminnen. Insgelijks herinnerde zij zich den tweestrijd, welke haar
binnenste bij het lezen dier letteren had vervuld; hoe zij nu eens
besloten, dan weder gewankeld had; hoe innige dankbaarheid aan haren
pleegvader haar aan den Oldenburgh had geboeid, maar kinderliefde
en teedere min haar nochtans tot den voorgeslagen stap hadden doen
besluiten.--Doch, wat er met haar was voorgevallen nadat de stem van
Van Rodenberg haar als een donderslag in de ooren was gedrongen.... dit
kon zij zich niet te binnenbrengen, en nogmaals de waardin vragend
aanziende, zeide zij: "En Alonzo?"

"Wel, die heeft u hier gebracht, mijn torteltje!" was het antwoord:
"Hij heeft u alleen gelaten om u eenige rust te doen genieten. Het
is een mooi knap heer."

Adelgonde schudde ongeloovig het hoofd. "Maar gij?" zeide zij, de
waardin weder vragend beschouwende: "Wie zijt gij?"

"Wie ik ben?" hervatte vrouw Barbara: "Wel, wie ben ik anders dan uwe
moeder. Kunt gij het dan aan uw hartje niet voelen dat gij uw eerste
voedsel aan mijne borst genoten hebt?--Maar zie, toen waart gij pas zóó
groot," vervolgde zij, bespeurende dat Adelgonde zich geweld deed om
hetgeen zij hoorde te gelooven: "en op dien leeftijd zien de oogen nog
niet verder dan de neus lang is. Wacht, mijn torteltje, ik zal u wat
eten halen. Ik neem het u niet kwalijk dat gij mij niet hebt herkend."

Zoodra vrouw Barbara vertrokken was, richtte Adelgonde zich overeind,
en bij het schijnsel der achtergelatene lamp, doorzag zij nu het
kleine naargeestige vertrek, dat somber en droevig afstak bij de
groote zalen en ruime kamers waarin zij was opgevoed.

--Dus is die vrouw mijne moeder, dacht Adelgonde: Zoo zijn die ruwe
gelaatstrekken dan de trekken van haar, die ik mij in mijn kindsche
dagen schier als een heilige had voorgesteld!

Onwillekeurig werd het teedere meisje zeer bevreesd. Alles kwam haar
zoo vreemd, zoo zonderling voor. Was het dan niet Van Rodenberg die
haar, in stede van Alonzo, had weggevoerd?

--O God! wat wil men van mij, wat heeft men met mij voor? dacht zij
voort: Neen ik had niet zoo moeten handelen, men heeft mij in een
valstrik gelokt, ik ben bedrogen! Goede God, red mij! Wat zal er van
mij worden!

Een luidruchtig gesprek, dat in de gelagkamer werd gevoerd, boeide
eensklaps hare opmerkzaamheid. Duidelijk onderscheidde zij de stem
van den man, die haar steeds den meesten afschuw had ingeboezemd. Er
bestond geen twijfel meer, het was Van Rodenberg, die in hevigen
twist met een ander was geraakt.

Hare legerstede verlatende, naderde zij behoedzaam de deur, en zocht
nu eenige woorden op te vangen. Doch tevergeefs, de twistenden schenen
zich verstaan te hebben, en niets vernam zij verder dan het stooten
van twee kroezen tegen elkander, waarop er nog eenige woorden werden
gewisseld, totdat eindelijk een der mannen zijn afscheid nam, en zich
te paard van de woning verwijderde.

Adelgonde voelde haar gemoed niet weinig verruimd toen zij in den
aftrekkende, haren vijand vermoedde. Met het vaste voornemen om moedig
de waarheid te onderzoeken, en zich in Gods hand veilig te vertrouwen,
zette zij zich op een kleine bank, die voor een vermolmde eikenhouten
tafel stond.

Vrouw Barbara trad kort daarop het kamertje weder binnen. In de eene
hand hield zij eenige sneden grof brood, in de andere een kan met
zoete melk gevuld.

"Zie zoo mijn duifje!" riep zij Adelgonde toe: "zoo is het goed,
nu zijt gij toch van den schrik bekomen. Eet en drink nu maar eens
naar hartelust, het is u volkomen gegund."

Hoewel Adelgonde niet den minsten eetlust gevoelde, zoo verkwikte
haar toch de aangebodene melk, en vrouw Barbara voor hare zorgen dank
zeggende, gaf zij tevens haar wensch te kennen om, alleen gelaten,
zich ter rust te kunnen begeven.

"Allerbest mijn hartje!" zeide Barbara: "Gij zijt hier zoo vrij als
op het kasteel. Morgen zal mijnheer Van Ro.... mijnheer Spinola,
wil ik zeggen, u wel eens komen bezoeken. Ik weet niet, maar ik heb
hem zoo wat van trouwen hooren prevelen. Hé, dat zou u lijken, geloof
ik. Het is een knap man, daar blijf ik bij. Nu, mijn aardig torteltje,
ik wensch u een goeden nacht," en het onaangeroerde brood weder met
zich nemende, verliet de waardin het vertrek.

Daar zat nu het schoone doch zwakke meisje, aan de somberste
gedachten ter prooi gelaten. Hoe was het haar mogelijk te gelooven
dat de edele Alonzo, den verachtelijksten der mannen, in zijn belang
zou hebben genomen! Doch die brief! was die dan niet van de hand des
geliefden? Nogmaals wilde zij die letteren herlezen, om allen twijfel
te verbannen; zich nogmaals overtuigen dat zij door Alonzo geschreven,
en niet door een andere hand kunstig waren nagebootst; doch hoe klom
haar heimelijke vrees tot de vernietigendste bezorgdheid, toen zij
het pakje miste, hetwelk Van Rodenberg haar in haar bezwijming had
ontvreemd.

Nu eerst begreep Adelgonde ten volle dat de lage man een vreemd en
schandelijk spel met haar speelde. Hier in dit huis bevond zij zich in
zijne macht; ondanks de mogelijkheid zelfs dat die vrouw hare moeder
was, durfde zij van dien kant niet op hulp en bescherming rekenen. Wat
stond haar te doen!? Niets bleef haar in dit bange oogenblik over
dan een spoedige vlucht, en in weerwil der moeielijkheden aan deze
ontkoming en den nachtelijken tocht verbonden, nam zij het kloekmoedig
besluit, al hare krachten bijeen te zamelen, en, als een berouwvolle
dochter, smeekend in de armen van haar liefderijken pleegvader terug
te keeren.

Nog eenige oogenblikken luisterde Adelgonde aandachtig, om zich te
overtuigen dat er in het aangrenzende vertrek geen personen meer
aanwezig waren. Alles was stil. De bewoners schenen zich ter rust te
hebben begeven.

Hierop trad zij behoedzaam naar het kleine venster, en zocht met haar
fijne handen den grendel weg te schuiven, die in het omvatsel zat
vast geroest. Zij verdubbelde hare krachten; en werkelijk bereikte
zij gelukkig haar doel.

Het venster nu geopend zijnde, kostte het haar geringe moeite de
schier vergane vensterluiken insgelijks naar buiten open te stooten,
doch hoorbaar klopte haar hart toen zij bemerkte dat het venster,
waaruit zij den sprong moest wagen, ruim zeven voet boven den vlakken
grond verheven was.

--God zal mij behoeden! dacht Adelgonde: Hij weet dat ik met goede
bedoelingen den dwazen stap heb gewaagd. Hij zal mij vergeven,
gelijk de edele en goede graaf mij weder met liefde in zijne armen
zal opnemen.

Een zacht geritsel aan de buitenzijde der deur wekte eensklaps
hare aandacht. Adelgonde sidderde. Het raam weder dicht te trekken
en de nog brandende lamp uit te blazen, was het werk van een
oogenblik. Nauwelijks was dit verricht, of de deur werd geopend,
en een man trad het kamertje binnen, wiens trekken, verlicht door
het schijnsel eener lantaarn welke hij in de hand hield, Adelgonde
zich niet herinnerde vroeger te hebben gezien.

"Vrees niet!" sprak de man op fluisterenden toon: "Gij behoeft voor
mij niet te beven. Zonder u te kennen, schoone jonkvrouw, ben ik uw
vriend. Gij zijt in arglistige handen, doch ik kom u redden; ik zal
u aan de handen van Van Rodenberg ontrukken."

Adelgonde wist niet wat zij van deze plotselinge verschijning moest
denken. Wel waren de gesprokene woorden geschikt om haar vrees
te verbannen; doch in die glurende kleine oogen las zij iets meer
dan belangelooze welwillendheid; in dien naar boven getrokken mond
lag iets anders dan zuivere deelneming in het lot van een belaagd
onschuldig meisje.

"En waarvoor zou ik vreezen?" zeide Adelgonde, terwijl het haar was
aan te zien, dat haar gemoedstoestand zonderling met hare woorden
in tegenspraak was. "Ik heb hier niets te duchten. Vertrek van hier,
mijnheer, als ik u bidden mag. Ik ben hier veilig, hier, in de woning
mijner ouders."

"En evenwel hebt gij dat venster geopend?" hernam de vreemdeling:
"Zie maar, het is door de tocht weer opengegaan. Doch vertrouw op
mij, schoone jonkvrouw," vervolgde hij, haar langzaam naderende:
"ik weet nauwkeurig wat men met u voor heeft; geloof mij, ik ken de
netten welke u gespreid worden."

"Mensch! wat wilt gij van mij?" riep Adelgonde met bevende stem,
terwijl haar het angstzweet op het voorhoofd parelde: "Wie geeft u
het recht mijn slaapvertrek binnen te treden!? Verwijder u van hier,
zoo gij het wél met mij meent."

"Het schijnt mij toe, dat ik u slechts afkeer kan inboezemen," hernam
de vreemdeling, die niemand anders dan Rosio was: "Is mijn gelaat
dan zoo afschuwelijk? Doch ik versta u," ging hij voort, terwijl hij
de tot ter dood ontstelde Adelgonde hoe langer hoe meer naderde:
"ik versta die angstige bezorgdheid: "Een Spaansch edelman wordt
door de zedige schoone in het nachtelijk uur ten harent gewacht. Het
venster is reeds geopend; de lamp is uitgedoofd. Ha ha! laat den
knaap nog een oogenblik smachten. Zie, schoonste bloem, de vlam der
liefde heeft ook mijn hart voor u doen branden. Waarom moet ik door
dat vuur verkwijnen terwijl een ander...."

"Laat af,--laat af!" riep de engelreine Adelgonde, terwijl zij zich
met schier bovennatuurlijke krachten uit den arm zocht los te rukken,
dien de ellendeling reeds om haar slanke leest geslagen had: "Heilige
Vader! sta mij bij!" gilde zij, zich krachtdadig verwerende. Doch,
haar schier waanzinnige pogingen waren vruchteloos; Rosio's ijzeren
arm hield haar omkneld, en grinnikend lachte het onmensch, toen
hij de angstkreten der onschuld met een dikken doek had gesmoord,
en alzoo de zege over het zwakke reine schepsel had bevochten.

Dáár echter, waar de nood tot aan de lippen is geklommen en de
sterveling aan Gods reddende macht begint te wanhopen, is Zijn reddende
hand hem vaak het dichtst nabij. Weet dan de grijze booswicht niet,
dat hij weldra zijn breeden en effen weg zal hebben afgehold? Weet
hij niet dat de wijde poort hem wacht, doch dat een diepe poel aan
het eind dier baan is gedolven? Hij weet dit, en evenzeer ziet hij
dat menig zijpad hem nog op den moeielijken doch rechten weg kan
terugvoeren. Hij wil het niet; welnu, een ander, die achter hem komt,
zal hem in zijn vaart nog sneller tot het einde voeren; nog ééne
schrede, en hij stort in den afgrond. Doch zelfs ook dán, in dien
laatsten stond, dan nog wankelt hij een oogenblik; dan zelfs ziet hij
nog aan de rechterzijde van dien poel, een doornig en rotsachtig pad,
't welk steil naar boven gaat; dan nog kan hij keeren; dan nog trekt
hem een stem naar boven. Schep moed! roept deze hem vriendelijk toe:
de weg is moeielijk, doch toef niet, hier in het Huis des Heeren
rusten de geloovigen van hun kommervollen tocht, en zijn zij vroolijk
als de gasten op een bruiloftsfeest.

God is rechtvaardig: vroeg of laat treft Hij den zondaar; hier of in
Zijn eeuwig rijk loont Hij den moedigen strijder.

Zoo daagde er dan ook voor Adelgonde, in het jammervolle oogenblik toen
men haar het kostbaarste wat zij bezat, schandelijk wilde ontrooven,
onverwachte hulp en redding.

De krachtige arm, waarmede Rosio zijne prooi hield omvat, werd
eensklaps verlamd. Een doodsche kleur overtoog zijn gelaat, en de
hevigste pijnen dreigden zijn ingewanden vaneen te rijten.

Met het vreeselijkst misbaar liep de snoode ellendeling nu het kleine
vertrek rond; krampachtig wrong hij de handen, en, zich nu eens over
den vloer wentelende, dan weder onstuimig opspringende, kermde hij nu
zelf om redding en hulp, terwijl hij even te voren, op onmeedoogende
wijze, die kreten bij zijn onschuldig slachtoffer had zoeken te smoren.

Daar lag nu de grijze deugdvertreder; daar wentelde hij zich aan
den rand van de kolk, waar geween en eeuwige duisternis heerscht. De
geldzucht van een medereiziger op het breede spoor, had hem eenige
oogenblikken vroeger aan het einde van zijn loopbaan gebracht. God
had den verleider getroffen, en de onschuld wonderbaar gered. Met
stomme verbazing, met innige dankbaarheid, doch met deernis in het
lot van haren vijand tevens, aanschouwde Adelgonde dat droeve tooneel.

"Ik ben vergeven! vergeven!" brulde Rosio, terwijl hij zich
wanhopend de grijze haren uit den schedel trok: "Is er dan geen
tegengift? Melk! melk!" kermde hij: "Een monster verscheurt mij
van binnen."

"Doe uw vijand wél!" sprak eene stem in Adelgondes boezem. Gehoorzaam
aan het bevel van haar grooten Meester, nam zij de nog schier gevulde
kan met melk; reikte die den lijdende toe, en zag hoe hij die in ééne
teug ledigde.

Naderende voetstappen deden haar vrouw Barbara's komst vermoeden. Nog
een oogenblik aarzelde zij. De moed ontbrak haar om langer in
die onheilspellende woning te vertoeven. Hoewel het leven aan die
vrouw verschuldigd, zou zij háár, door misdaad en schande omgeven,
toch nimmer als eene moeder kunnen beminnen. Zou zij dien sprong
uit het venster wagen? Voelde zij zich sterk genoeg, om eenzaam in
het nachtelijk duister, op onbekende wegen rond te dolen?--God zij
mijn staf! dacht het schoone meisje; en juist werd de deur van het
opkamertje door de waardin geopend, toen Adelgonde behouden aan de
andere zijde van het venster in het mulle zand ter nederkwam.

Door angst voor achtervolging gedreven, snelde Adelgonde met de
vlugheid eener hinde voorwaarts. Door een gunstig toeval geleid,
had zij, zonder te weten waarheen, den weg gekozen, welke naar den
viersprong bij het meergemelde Steenen kruis voerde.

Nauwelijks een paar honderd schreden van de herberg verwijderd, hield
zij ademloos stand, en wilde een oogenblik rusten om nieuwe krachten
te verzamelen, toen de krijschende stem van vrouw Barbara haar in de
ooren klonk, die haar de laagste scheldnamen nazond, en haar dreigend
vermaande om terug te keeren.

Door den angst nogmaals gesterkt, toefde Adelgonde niet langer,
en diep ademhalende, vervolgde zij haar nachtelijke vlucht.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


Op den Oldenburgh was alles in rep en roer.

Weinige minuten na Adelgondes ontvoering was de opgetogen graaf,
aan de zijde van zijn wedergevonden zoon, door den jongen Spinola,
Maarten en diens grootvader vergezeld, aan het kasteel teruggekeerd.

Met van blijdschap vonkelende oogen had hij zelf den zwakken Adel
binnen de muren zijner woning gedragen, en zijne dienstbaren en
huisgenooten doen bijeenroepen, ten einde hun de reden zijner
grenzenlooze vreugde en dankbaarheid kenbaar te maken.

Met den ouden Burgman aan het hoofd, trad dan ook weldra de kleine
schaar de ridderzaal binnen.

Slechts een flauwe schemering vervulde nog het ruime vertrek.

Weinige doch aandoenlijk waren de woorden welke Van Bergen sprak:
"Gaat," zoo eindigde hij: "en verheugt u met uwen heer; maar dankt
ook den Heer der heeren, dat Hij uw meester zulk een groot geluk
heeft doen deelachtig worden."

"En waar toeft mijne Gonne?" zeide Van Bergen, toen de diep getroffen
dienstbaren, heilwenschend de zaal hadden verlaten: "Moet mijn in
tranen zwemmend oog, haar, in dezen voor mij zoo zaligen stond,
dan nog in een duisteren hoek opsporen?"

Een zacht geween was het eenig bescheid dat Van Bergen op zijne
vraag bekwam.

"Is daar dan mijne Gonne niet?" vroeg Van Bergen nogmaals, terwijl
hij op Adelgondes weenend kamermeisje toetrad.

"Ach, genadige graaf!" snikte Anne: "de lieve freule is er niet. O
lieve God! wat of er van haar geworden is! Ik ben er wellicht de
oorzaak van; had ik den brief van den boozen Spanjaard maar niet
gegeven! Hij is het die haar dezen avond heeft ontvoerd."

"Meisje, ik versta u niet," hernam Van Bergen: "Spreek, verklaar
u nader."

"Ja, genadige graaf," hernam de kamenier: "zooeven op de kamer der
lieve freule gekomen, ten einde haar van uw komst te verwittigen,
vond ik die door haar verlaten. Een open brief, aan u gericht, lag
op de tafel. Ik heb er een blik in geslagen; lees genadige graaf,
maar verstoot mij niet."

Wie schetst de verslagenheid, welke aller gemoed vervulde, toen de
lichten waren ontstoken en de treurige inhoud der letteren aan de
omstanders bekend werd.

De brief luidde aldus:


    "Edele graaf! Veelgeliefde pleegvader!

"Wanneer gij deze regelen zult lezen, zal ik wellicht reeds ver van de
plaats zijn verwijderd, welke mij altijd zoo dierbaar was. Veroordeel
mij niet dewijl ik een stap heb gedaan, dien gij, in uw groote liefde
tot mij, zult laken en misprijzen. God is het bekend, geliefde tweede
vader! hoezeer mijn hart heeft gestreden; hoezeer ik door liefde
en dankbaarheid aan u als gekluisterd werd; hoe ik met mij zelve,
met mijne plichten, met Gods heilig Woord te rade ben gegaan, en de
overtuiging heb bekomen, dat ik zóó en niet anders handelen moest.

"Ja, ik zal u verlaten: de banden des bloeds eischen dit offer
van mij! Uw stand, uw rang zijn de mijnen niet. "Hebt uwe ouders
lief!" staat er geschreven, en ik zou die armen verachten,
en mij, zelve op deze aarde een lot toeëigenen, dat mij niet is
voorbeschikt? Ik zal u verlaten! De jonge Spanjaard, voor wien ik
zuivere liefde in het hart heb gedragen, biedt mij aan mij in de woning
mijner ouders terug te voeren. Hij is edel en braaf; aan hem durf ik
mij veilig toevertrouwen. God helpe mij! Hij vergeve mij, zoo ik in
eenig opzicht mocht gedwaald hebben. Hij doove de vlam der liefde in
mijn binnenste, dewijl ik Alonzo nimmer zal kunnen toebehooren. Hij
zegene u, dierbare lieve tweede vader! O hoe zwaar zal het mij zijn,
mijn plicht te volbrengen. Dank, dank, duizendmaal dank voor uwe liefde
en onverdiende goedheden! God vergelde u wat gij aan mij hebt gedaan;
aan mij, de uw heil wenschende en voor uw heil biddende

        Adelgonde."



Wij zullen niet lang stilstaan bij de vele doch verschillende
gemoedsaandoeningen die ieders borst deden kloppen.

Het treurige oogenblik vorderde den meest mogelijken spoed.

"En staat dan niet hier aan mijne zijde de wakkere redder van mijn
zoon!" sprak Van Bergen: "Hoe ware het mogelijk dat hij mij een
zoon in de armen zou voeren, om mij terzelfder tijd eene dochter
te ontrooven!?"

"Het is gelogen!" riep Alonzo in woede, toen de graaf hem den
hoofdzakelijken inhoud van den brief had meegedeeld: "Gevloekt zij
de ellendeling, die met schendige hand de schoonste lelie van haren
stengel dorst rukken! Op mannen, geen tijd verloren! De Moeder Gods
zal haar beschermen! Met hare hulp, edele graaf, voeren wij uwe dochter
rein in uwe armen terug. Vaarwel! De Heiligen zullen met ons zijn!"

"De Vader zelf geleide u!" riep Van Bergen den vurigen jongeling
na, en weinige minuten later zag hij een aantal mannen te paard, en
verscheidene te voet, met fakkels en lantaarns de slotpoort uitsnellen,
ten einde in verschillende richtingen hunne nasporingen te beginnen.

Inmiddels verzuimde de graaf niet zijn zwakken, door de zonderlinge
lotsverwisseling afgematten zoon, de noodige versterking en rust te
doen genieten; dit gedaan zijnde, deed hij de luchters in de kleine
achterzaal ontsteken, en, hoewel zelf rust en slaap behoevende, was
het hem niet mogelijk zich aan die rust te wijden zoolang de teeder
beminde pleegdochter niet in zijne woning was teruggekeerd.

Dáár, met ernstigen blik ternedergezeten, herdacht hij de vele en
wondervolle oogenblikken, welke hem dien enkelen dag tot een reeks
van dagen maakten.

Ondanks zich zelven sloten zich eindelijk zijne oogen, en in een half
wakenden half droomenden toestand ontwaarde hij,--dat de deur openging
en de schim zijner ontslapene stiefmoeder de zaal binnentrad. Op eenige
schreden afstands bleef zij staan, en trok met baar ontvleesde handen
een naakt, uitgeteerd en levenloos wezen van onder haar witte kleederen
te voorschijn. Dat uitgeteerde lijk.... was de ongelukkige Adel!

Van Bergen ontstelde, en zich haastig met de hand over het voorhoofd
strijkende, zag hij navorschend de zaal rond, doch bespeurde weldra
dat de schim zijner stiefmoeder die plaats had verlaten, dat een
droombeeld zijn geest had beangst.

Eenig gedruisch op het portaal boeide nu weder Van Bergens aandacht.

--Wellicht is hunne nasporing reeds met een goeden uitslag bekroond,
dacht hij, en wilde juist den terugkeerenden te gemoet snellen,
toen een jong edelman haastig de zaal binnentrad.

Het baarde den graaf geen geringe verwondering, toon hij in dit
nachtelijk uur jonker Walter Van Rodenberg voor zich zag.

"Wat voert u herwaarts?" was Van Bergens eerste en hoogst natuurlijke
vraag: "Ik had gedacht Walter, u nimmer weer in mijn kasteel te zullen
ontmoeten. Wat kunt gij van mij verlangen in dezen laten stond?"

"Vergeef mij waarde graaf," ving Van Rodenberg aan: "dat mijn plicht
mij gebood, voor ditmaal uw gebod te overtreden. Door een samenloop
van omstandigheden ben ik den dader op het spoor gekomen, die den
schandelijken roof aan uw beminnelijke pleegdochter heeft begaan."

"Gij," zeide Van Bergen, den jonker vragend aanziende.

"Van een wandelrit naar Delft huiswaarts keerende," hervatte de
schandelijke leugenaar: "zag ik nabij de herberg het Gouden Zwaantje
een ruiter mij voorbijsnellen, die vóór zich op het paard eene in
zwijm liggende schoone had. Door nieuwsgierigheid gedreven hield
ik stand, en zag dat weinige schreden van de herberg iets wits,
hetwelk ik echter niet onderscheiden kon, den vluchtenden ontviel. De
ontvoerde schoone,--want daarvoor mocht ik haar gereedelijk houden,
werd door haren schaker in de herberg gedragen. Ongezien naderde ik
nu het kleine witte voorwerp, nam het op, en, bespeurende dat het
een klein pakje was, werd ik zeer begeerig te weten wat daarvan de
inhoud mocht zijn. Om dit te onderzoeken, besloot ik insgelijks in de
kroeg te gaan. Na mijn paard aan het rasterwerk te hebben gebonden,
trad ik binnen. Het was blijkbaar dat mijne komst eenige opschudding
veroorzaakte. Ik hield mij als bespeurde ik dit niet, en eene kan
bier eischende, nam ik eenige brieven en voorwerpen uit mijn zak,
verdiepte mij schijnbaar in de lectuur en beschouwing er van, zoodat
ik ongemerkt het pakje onder de tafel kon openen, en hetgeen er in
was met het reeds vóór mij liggende vermengen. Het pakje bevatte
niets dan eenige oude brieven, doch hoe zal ik u mijne verbazing
schetsen, toen ik de opschriften, alle eensluidende, aan uw bekoorlijke
pleegdochter gericht vond. Alleen om mij nader aangaande de waarheid
mijner vermoedens te overtuigen, en den roover des te zekerder te
vangen, doorliep ik vluchtig eenige brieven. Sommige waren van u,
reeds verscheidene jaren geleden aan Adelgonde, van verschillende
plaatsen, gezonden; één insgelijks van u, door haar, tijdens haar
verblijf op het slot Aduaar in het Luiksche ontvangen; nog eenige
van speelnooten of vriendinnen uit vroegeren of lateren leeftijd,
en eindelijk verscheidene van den u bekenden paapschen Spanjaard
Alonzo Spinola, de zoon, naar men zegt, van den markgraaf Ambrosio."

"Welnu?" zeide Van Bergen, zeer wel wetende dat Alonzo met den roof
zijner Adelgonde niets gemeens had.

"Welnu," hernam Walter: "die brieven des Spanjaards vloeiden over
van de teederste woorden en de zoetste namen. Hij sprak van eeuwige
trouw, van vurige liefde, van een ijzeren doch verroeste keten, die de
schoonste der schoonen in een doodsch kasteel gekluisterd hield--die
keten waart gij, genadige graaf,--van een alleenzaligmakende kerk,
en van de vreugde over hare toezegging dat zij aan zijne zijde de
kettersche gevoelens zou afzweren."

De graaf had moeite zijne bedaardheid en het stilzwijgen te bewaren.

"Ja," ging Van Rodenberg voort: "mijn vermoeden klom weldra tot
zekerheid, ik had mij niet bedrogen: de laatste van des Spanjaards
brieven behelsde een wel doordacht en fijn geslepen plan om Adelgonde
te ontvoeren."

Van Bergen stond op, trad op den jonker toe, sloeg de armen kruiselings
over de borst, zag hem scherp in de oogen, en zeide bedaard doch met
een diep doordringende stem: "Walter! gij spreekt onwaarheid!"

Onwillekeurig deed Van Rodenberg eenige schreden achterwaarts,
zijn roode lippen verbleekten; doch zich weldra herstellende, zeide
hij, als ware hij schandelijk miskend: "Denkt gij dat ik lieg,
graaf Van Bergen? Meent gij dat ik mijne woorden niet zou kunnen
bewijzen? Ziehier!" vervolgde hij met verheffing van stem, terwijl hij
een pakket brieven op de tafel wierp: "Lees zelf: zijn dat uwe brieven
niet? en deze....? overtuig u dan dat ik waarheid gesproken heb."

"Wat gaan mij die brieven aan!" hernam Van Bergen, in dezelfde
onwrikbare houding: "Ik zeg u, gij liegt! De jonge Spinola is
onschuldig aan de daad, die gij hem ten laste legt. Den geheelen
middag was ik in zijn gezelschap, en eerst sedert een paar uren heeft
hij het kasteel verlaten, om mijn lieve dochter op te sporen."

"En wie heeft u gezegd dat Adelgonde door Spinola zelven is
ontvoerd?" hernam Van Rodenberg, heimelijk glimlachende, daar zijne
zaak een gunstige wending scheen te nemen: "Heeft uw schrandere blik
de fijnheid van het spel nog niet geraden? Geloof mij edele graaf. Ik
ben veel aan u verschuldigd, en wat zou het mij baten een onschuldige
te belasteren, terwijl de zaak dezelfde blijft. Luister nog een
oogenblik, en gij zult zelf oordeelen of mijne woorden waarheid of
logen behelsden.--Nadat ik," zoo vervolgde hij: "zekerheid had bekomen,
trad een man, dien ik vroeger meermalen meende gezien te hebben, uit
eene zijdeur, in de gelagkamer, sloot de deur behoedzaam, en stak den
sleutel zorgvuldig in den zak. Zijne over den vloer weidende oogen
schenen iets te zoeken; ik vermoedde het door mij gevonden pakje. De
man fluisterde eenige woorden met den hospes, bekwam van dezen eene
lantaarn, en verliet daarop de kroeg. Spoedig verzamelde ik de vóór
mij liggende papieren, vereffende mijne rekening met den waard, en
volgde den zoekende buiten de herberg. Weldra was ik hem genaderd: Gij
zijt een lage schurk! beet ik hem vrij krachtig in de ooren: Wie geeft
u het recht de freule Van Bergen te ontvoeren?--Zonder de geringste
ontsteltenis lichtte de man mij met zijne lantaarn in het aangezicht,
en zeide met een schelle stem: Daar zal ik ú wel geen rekenschap
van behoeven te geven, jonker Van Rodenberg! gij toch hebt reeds
voor lang van uw rechten op het lieve duifje afstand gedaan.--Deze
verregaande beleediging, gevoegd bij het schandelijke der daad, deed
mijne aderen zwellen.--En evenwel vorder ik de freule uit uwe handen
terug, riep ik met hevigheid.--Gij hebt volstrekt niets te vorderen,
hernam de man, terwijl hij mij de tromp van een pistool onder de oogen
hield:--Verstaat gij, niets vordert gij van mij; maar ik vorder van u,
mij die brieven terug te geven, welke ik zooeven verloren heb.--Doch
waartoe, genadige graaf, zal ik u haarklein ieder woord herhalen
't welk door ons gesproken werd," vervolgde Van Rodenberg, ziende
dat Van Bergen weinig of niet naar zijn langwijlig verhaal luisterde,
maar ongeduldig de zaal op en neer ging: "Kortom, ik bad, ik smeekte,
ik dreigde; niets mocht baten, de man bleef onverbiddelijk, en reeds
begon de hoop mij te begeven uwe lieve dochter ongedeerd in uwe
armen terug te voeren, toen de man mij eindelijk schamper toevoegde:
Maar voor den drommel! denkt gij dan dat ik zulk een hapje voor mijn
genoegen hierheen heb gesmokkeld. De eigenaar zou raar opkijken als
ik hem een ledige kamer aanbood. Neen vriend, ik zou andere munt
ontvangen dan die mij is toegezegd. Mijne zakken zijn ledig, en een
goede belooning laat men zoo makkelijk niet in den steek.--Dus is
het winzucht alleen, die u tot deze daad heeft aangespoord? hernam
ik. Dat juist niet, zeide de man weder: Gehechtheid aan mijn meester
is een hoofdtrek in mijn karakter; die gelden dienen slechts om de
zaak wat aan te dringen. Maar zoo u dan eens van een andere zijde méér
kronen toevloeiden, hernam ik: zou uw gehechtheid dan niet wat minder
worden?--Dat zou er naar kunnen zijn! antwoordde de man. In 't eind,
edele graaf, zijn wij de zaak eens geworden. Nog een uur moest er
verloopen eer Spinola aan het Zwaantje kwam. Indien ik binnen dien
tijd aan de herberg terug was, kon ik de lieve Adelgonde tegen eene
som van zeven duizend kronen lossen; doch kwam ik eenige oogenblikken
later, dan zou de schoone Adelgonde voor u verloren, en door Spinola
reeds naar een veiliger schuilplaats zijn overgebracht."

Van Rodenberg hield op met spreken. Niet zonder eenigen schroom
verwachtte hij Van Bergens antwoord. De graaf echter bewaarde een
nadenkend stilzwijgen; eindelijk floot hij twee malen op zijn zilveren
fluitje, en weldra verscheen de eenige mannelijke dienst bode, die
nog op het kasteel was achtergebleven.

"Jozef, ga terstond naar den stal en zadel mijn paard," zeide Van
Bergen: "maak spoed, ik heb geen oogenblik te verliezen."

Hoe listig de grove leugenaar zijn verhaal ook geweven, hoe kunstig
hij iedere omstandigheid ook geplooid en geschikt had, deze natuurlijke
wending, die de voorgedragen logen schier in ieder geval moest nemen,
had hij niet berekend, of met achteloosheid over het hoofd gezien.

Zoo vermetel als hij even te voren was geweest, zoo verlegen en
verward was hij thans.

"Er zijn geene paarden meer op stal, uw genade!" antwoordde Jozef,
toen Van Bergen zijn bevel gegeven had: "Hoewel Wakker reeds doodaf
was, zoo heeft Burgman hem toch nog meegenomen. Elbert heeft Pretty,
en Ras wordt door Rudolf bereden."

Van Rodenberg schepte weder adem.

"O," hernam Van Bergen, zich tot den jonker wendende: "gij zult mij
uw paard wel voor een uur willen afstaan! Spoedig Jozef, houd het
paard van den jonker Van Rodenberg in gereedheid."

De dienaar boog en vertrok.

"Genadige graaf!" stotterde Walter: "Ik zal niet gedoogen.... Gij
wilt toch niet in dit nachtelijk uur.... Waarom mij die eervolle taak
niet opgedragen?--Gij zoudt u aan gevaren blootstellen! Overhandig
mij spoedig de som, welke de snoodaard eischt, en ik vlieg, om u
wellicht het laatste bewijs mijner dankbaarheid te geven."

"Spaar uw overdreven dienstvaardigheid," zeide Van Bergen, die den
jonker--wiens karakter hem sedert eenigen tijd maar al te bekend was
geworden--door het laatst gegeven bevel geheel in de val had gebracht:
"Hier," vervolgde hij, eene deur openende: "hier kunt gij voorloopig
van uw vermoeienissen in mijn belang wat uitrusten. Ga binnen en
wacht rustig mijne weerkomst af."

"Gij; wilt mij in de torenkamer sluiten!" riep Van Rodenberg met
hevigheid: "Is dat dewijl ik uw ellendig basterdkind wilde redden! Bij
mijne ziel....!" doch het werd hem niet vergund zijn dreigende
woorden te vervolgen; want Van Bergen, wiens kaken van de diepste
verontwaardiging gloeiden, greep den verachtelijken knaap bij den arm,
wierp hem in het geopende kamertje en deed de deur op het dubbele slot.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.


Zoodra Alonzo met zijne volgelingen buiten het kasteel was gekomen,
verdeelde hij de manschappen in eenige groepen. Elk dezer groepen
wees hij een verschillenden weg aan, met bevel om aan alle woningen,
die zij voorbij zouden komen, een nauwkeurig onderzoek in het werk
te stellen. Maarten werd, met nog twee andere knapen, stadwaarts
gezonden. Burgman moest met de zijnen het zandspoor naar Delft
volgen. Elbert met nog eenigen moest den zandweg houden, die
van het kasteel rechtstreeks op Leiden aanliep, terwijl Alonzo
zich voorbehield om met Rudolf de stadwaarts trekkenden, langs de
laan van het Nieuw-Oosteinde tot aan den Bezuidenhoutschen weg te
vergezellen, waarna hij, hen verlatende, het Bosch in alle richtingen
wilde doorkruisen, om eindelijk op den zandweg tusschen Den Haag en
Leiden zijne nasporingen voort te zetten.

Weldra verloren de optrekkenden elkander uit het oog. Geen woord werd
er gesproken; de diepste stilte werd door allen in acht genomen, en
ieder wenschte zich het voorrecht te mogen hebben, de veelgeliefde
jonkvrouw binnen de muren van den Oldenburgh terug te voeren.

"God geve dat de anderen gelukkiger zijn!" zeide Rudolf, toen hij,
na een rit van bijkans twee uren, met Alonzo op den voornoemden
zandweg kwam. "Wij kunnen nu de lantaarn wel uitdoen," vervolgde hij:
"het is hier veel lichter dan in het bosch, en de lucht begint in
het Oosten al helder te worden."

"Geen hoop verloren!" zeide Alonzo: "Wij zullen de paarden nu in een
kleinen draf zetten. Liggen er geen woningen aan dezen weg?"

"Laat zien," antwoordde Rudolf: "nog een goed kwartier rijdens en wij
zijn aan den viersprong. Een half uurtje verder ligt een boerenhoeve,
en nabij Leiden moeten wij rechts nog een kleine kroeg voorbij."

"Ja, ik herinner mij dien viersprong zeer goed," hernam Alonzo:
"Indien ik mij niet bedrieg staat er een steenen kruis."

"Daar zou ik u wonderlijke avonturen van kunnen verhalen," zeide
Rudolf: "menige goede ziel is van die plaats naar de eeuwigheid
verhuisd! Men wil dat de duivel zelf dat kruis daar heeft gezet,
om de geloovigen te lokken en ze daarna den nek te breken."

"Malligheid!" bromde Alonzo, die eenmaal zelf met dien duivel had
kennis gemaakt! "Niets dan oudewijven praatjes. Ik hoop niet dat gij
dien zotteklap gelooft?"

"Ik niet," hernam Rudolf: "en al ware het ook zoo, al krioelde het
er ook, zooals men zegt, van duivels en spoken, ons protestanten
durven ze toch niet aan; maar de geloovige papen, ja als ze die in
hun midden kunnen krijgen, dan blijft er geen haar of been van over."

"Dan dien ik op mijne hoede te zijn," zeide Alonzo glimlachend.

"Gij, edele heer?" zeide Rudolf, terwijl hij zijn tochtgenoot
bedenkelijk aanzag.

"Welzeker," hervatte Alonzo: "ik behoor tot die geloovige papen,
zooals gij ons katholieken gelieft te noemen. Uw gezelschap zal
mij nú echter, zoo ik hoop, tegen een aanranding van die gevreesde
personages vrijwaren."

Rudolf antwoordde niet; hij gevoelde zich zeer onaangenaam te moede;
maar dankte evenwel den hemel dat het spoedig dag zou worden, en
de kwade geesten dan--bij het eerste morgenlicht voor goed naar hun
donkere schuilplaats zouden terugkeeren.

Alonzo, met zijn belangrijk doel voor oogen, had verder geen lust
zich met den eenvoudigen rijknecht bezig te houden, terwijl deze,
met zijn katholieken metgezel, zich maar half op zijn gemak bevond,
en het geraden oordeelde, tot voorbij het steenen kruis, de achterhoede
uit te maken.

"Groote God, wees onzer genadig!" riep Rudolf eensklaps met angstige
stem. Alonzo zag verschrikt om en ontwaarde den dienaar die, met de
doodskleur op het gelaat, stokstijf voor zich uit staarde.

"Wat moet dat misbaar beteekenen?" vroeg Alonzo gramstorig.

"Dáár, dáár," stotterde Rudolf, met den vinger voor zich uit wijzende:
"ziet gij dáár, aan den kruisweg, dat witte spook niet fladderen? Bij
het heil mijner zalige moeder, ik ga geen stap verder! Laat ons
terugkeeren genadige heer! geloof mij, als wij in de handen dier
wezens vallen, dan blijft er geen spoor van ons over."

Alonzo richtte zijn blik naar de aangeduide plaats, en werkelijk zag
hij het voorwerp van Rudolfs vrees. Een kreet van verrukking ontglipte
er aan zijn mond; zonder een oogenblik te toeven gaf hij zijn paard
de sporen, en rende den ontstelden dienaar voorbij en op het steenen
kruis aan.

"Het is met hem gedaan!" riep Rudolf, en zich niet sterk genoeg
gevoelende, om het ijselijk schouwspel aan te zien, wendde hij
zijn ros, en nam, met denzelfden spoed, den terugtocht naar den
Oldenburgh aan.

Weldra was Alonzo de bedoelde plaats genaderd; snel sprong hij van zijn
paard, en ijlings op het gewaande spook toegetreden, bespeurde hij tot
zijn onuitsprekelijke blijdschap, dat zijne hoop hem niet had bedrogen,
dat de schoone Adelgonde in waarheid door hem was wedergevonden.

Daar lag de bekoorlijke Hagenlelie, van vermoeienis aan deze eenzame
plaats in slaap gevallen. De nachtwind speelde kwistig met haar
blonde lokken, en deed het witte kleedje om haar verkleumde leden
fladderen. Daar lag zij, de bloem der schoonen! Maar hoe!--had de
vorst der duisternis haar niet op een lage doch listige wijze, in
zijn strik gelokt; had hij haar niet schandelijk haar eer ontroofd? of
had de heilige Moeder Gods haar wellicht wonderbaarlijk beschermd?

"Ontwaak schoone Adelgonde!" riep Alonzo, terwijl hij zich over
de bekoorlijke slaapster henenboog en met innige verrukking hare
hemelsche trekken beschouwde.

"Wie roept mij?" lispte het nog sluimerende meisje, nadat een pijnlijk
lachje zich over haar gelaat had verspreid; doch plotseling wreef
zij de nog benevelde oogen, en zag Alonzo vol verbazing aan.

"Ga, ga!" zeide zij: "gij zijt immers Spinola, gij, de vijand die mij
in het verderf hebt willen storten. Ga, vlucht, of mijn toorn blijft
op u!"

"Adelgonde! dierbare Adelgonde!" sprak Alonzo smeekend: "Wat heb ik
gedaan dat uw mond deze woorden tot mij spreekt? Bij God! ik ben
onschuldig aan het onheil dat u is weervaren. Weer mij niet van u
af; ik zal u aan uw vader teruggeven, Ach, dood mij niet met het
ondraaglijk gevoel uwer verachting!"

"Ja, gij hebt mij in de woning mijner ware ouders laten terugvoeren,
maar door wien!" hernam Adelgonde: "door een booswicht. En in die
woning!.... De hemel weet hoe zwaar ik er beproefd ben geworden."

Alonzo wist niet te antwoorden. Dat een ander haar onder zijn naam
had ontvoerd, hij was er zeker van. Wie die ellendeling was, liet
zich zeer wel gissen, doch, wat die terugvoering in de woning harer
ouders, waarvan Adelgonde sprak, beteekende, dit kon hij zich niet
verklaren. Wél had hij bij zijn toevallig bezoek op den Blankert,
haar onwettige afkomst hooren bevestigen; doch het onder zijne handen
berustende portret had hem,--naar zijne meening--, een sprekend
tegenbewijs geleverd, en thans,--van die heuglijke waarheid overtuigd,
hoorde hij nu Adelgonde zelve van haar ware ouders gewagen.

Hoezeer Alonzo's karakter in enkele opzichten twijfelmoedig kon
genoemd worden, in dit oogenblik, met het werkelijke beeld eener
idealische heilige vóór zich, kon hij niet langer wankelen. Liefde
en trots worstelden niet meer in zijn binnenste, en wat Adelgonde ook
mocht gevoelen, welke drijfveeren haar ook mochten hebben aangespoord
tot het schrijven van de letteren welke hij, eenigen tijd geleden,
ontvangen had--Alonzo verstond het duidelijk, dat, terwijl hare
lippen de woorden: vijand en toorn hadden uitgesproken, de echo van
haar hart de klanken: vriend en liefde hadden weerkaatst.

"En gij zoudt kunnen denken, dierbare Adelgonde," hervatte Alonzo
eindelijk: "dat ik haar, die mij eenmaal de woorden: "Ik bemin u,"
heeft toegefluisterd, aan de misdaad en schande zou prijs geven? O! wat
ons ook van elkander heeft gescheiden, niets is meer in staat om mijne
liefde voor u te dooven. De hemel doet mij u ten tweedenmale op mijn
weg ontmoeten; ik heb den waardigen graaf een zoon doen wedervinden:
God zij dank dat ik hem ook eene dochter terugschenken mag!"

Afgemat en verkleumd, kon Adelgonde den geheelen samenloop der
omstandigheden nog geenszins in haren geest verbinden, en ook de
laatste woorden begreep zij niet, doch Alonzo's edele blik boezemde
haar een onbepaald vertrouwen in, en gewillig gaf zij zich aan zijn
zorgvuldige leiding over.

"Ik ben zeer koud," zeide zij, klappertandende: "mijne kleeren zijn
nat van den dauw."

De jongeling was het dierbare meisje nu in het opstaan behulpzaam;
met de teederste bezorgdheid sloeg hij zijn mantel om hare schouders,
tilde haar vervolgens op zijn paard, en terwijl hij haar met de eene
hand ondersteunde, nam hij de teugels in de andere, en leidde alzoo
den kostbaren weergevonden schat naar de woning, waar men in gespannen
verwachting den uitslag der nasporingen te gemoet zag.

Reeds werden de toppen der boomen door de eerste stralen der morgenzon
verguld, reeds weken de dampen om door kleuren vervangen te worden,
en verliet de leeuwerik zijn nederig verblijf, ten einde het voedsel
voor zijn gezin te zoeken, toen Van Bergen is voortdurende onrust,
zijn kasteel op en neer liep.

In hetzelfde oogenblik dat Rudolf kwam aanrennen, bevond hij zich op
de binnenplaats.

"Gij brengt mij geen goede tijding," zeide Van Bergen, toen bij het
bleeke gelaat van den rijknecht bespeurde.

"O, het is verschrikkelijk!" antwoordde de dienaar, terwijl hij van
het schuimende ros stapte: "Hij is door een helsch wezen naar den
afgrond gesleept."

"Hebt ge uw hersens verloren Rudolf!" zei de graaf, terwijl bij hem
scherp in de oogen zag: "Wat en van wien spreekt gij?"

Rudolf verhaalde nu hoe zijn paapsche metgezel door een bovennatuurlijk
wezen in het verderf was gelokt, en hoe datzelfde wezen hem, weinige
seconden later, als door een tooverslag had vernietigd.

"Hebt gij dat met eigen oogen gezien?" vroeg de graaf, nadat Rudolf
had uitgesproken.

"Gezien, genadige heer?" antwoordde de bijgeloovige man: "Ja zie,
gezien heb ik het eigenlijk niet; de moed ontbrak mij om koelbloedig
het einde der zaak af te wachten: maar zeker toch heb ik het spook
zien fladderen, en nauwelijks had ik het dien paapschen heer doen
opmerken, of hij werd door een bovennatuurlijke kracht naar die plaats
getrokken, en...."

"En koost gij, door een ellendig bijgeloof gedreven, lafhartig het
hazenpad? Ik versta dit," vervolgde Van Bergen: "en toch vorder ik
van u, ondanks alle spoken of helsche wezens, dat gij den jongen
graaf Spinola gaat opzoeken, ten einde mij te berichten, wat er van
hem geworden is."

Rudolf zette een gezicht als ware hij tot den brandstapel verwezen;
doch het karakter van zijn heer kennende, en zeer wel wetende dat
alle tegenspraak vruchteloos zou zijn, zette hij den voet in den
stijgbeugel en verliet weinige seconden later de binnenplaats.

"Indien gij het mocht vergeten hebben," riep Van Bergen hem achterna:
"zoo herinner ik u: dat hij die zich op God verlaat, in Zijn hand
altijd veilig en wél bewaard is."

Wel verre van in Rudolfs verhaal iets verontrustends te zien,
koesterde Van Bergen integendeel de heimelijke en, zoo wij weten,
gegronde hoop, dat Alonzo met een gelukkig gevolg zijne nasporingen
zou hebben voortgezet, en dat het witte spook zijn geliefde Adelgonde
zou geweest zijn.

Weder was er een uur verstreken.

De graaf had zich op eene bank onder den zwaren lindeboom
nedergezet. Van deze plaats kon hij beurtelings den blik richten
naar de drie verschillende wegen, langs welke zijne zendelingen
moesten terugkomen.

Na lang turen zag hij eindelijk aan het einde der laan een dikke
stofwolk opstuiven. Het was Rudolf, die nog sneller dan te voren kwam
aanrennen, terwijl zijn gelaat heel anders stond dan bij zijn eerste
te huiskomst.

"Zij is er! zij is er!" riep hij den graaf reeds van verre toe:
"Binnen een half uur zijn zij hier!" vervolgde hij, naderbij gekomen:
"De freule is frisch en gezond; ik heb haar gezien; zij lachte van
blijdschap, en de jonge Spaansche graaf gaat insgelijks ongedeerd
aan hare zijde."

Zooals Rudolf gezegd had, verliep er nog ruim een half uur, eer
Van Bergen de terugkeerenden ontwaarde. Reeds had hij in zijn geest
de woorden gekozen, welke hij het lieve meisje zou toespreken, om
eensdeels haar gevoelig hart niet te kwetsen, doch om haar tevens op
een zachte wijze het verkeerde van hare daad onder het oog te brengen.

Deze voorzorg echter was noodeloos geweest, want nauwelijks had het
beproefde meisje haar pleegvader ontdekt, of zij snelde luid snikkende
naar hem toe, en hij.... stom van blijdschap, drukte haar vast in zijn
armen, en kon niets uitbrengen dan de woorden: "Gonne! mijn lieve,
mijn beste Gonne!"

Alonzo werd door dit schoon doch roerend tooneel diep getroffen. O
hoe gaarne had hij in dit oogenblik dien edelen, dien waardigen man
insgelijks vader, en die zachte schoone, zijn lieve Gonne genoemd;
ja, in dezen stond kon slechts kieschheid hem beletten, om voor zijn
dubbelen dienst een zoo gewenschte belooning af te smeeken.

Zoodra Van Bergen met zijne pleegdochter en Alonzo in de kleine zaal
was gekomen, liet hij eenige ververschingen opdragen.

"Ik ben u oneindig veel verplicht, wakkere jongeling!" sprak hij
tot Alonzo. "Ja, Gonne, gij weet het nog niet: van nu aan hebt gij
een broeder. Spinola heeft mij een verloren zoon doen wedervinden,
zooals ook gij, door zijn ijverige nasporingen, ongedeerd in mijne
armen zijt teruggevoerd."

Adelgonde zag den graaf vragend aan.

"Alles is mij zelven een raadsel," ging Van Bergen voort: "God alleen
is het bekend, waarom de boosheid tot heden zulke dichte netten om mijn
levensgeluk heeft moeten werpen. Thans echter ben ik weer gelukkig,
en hij, dien ik naast God den meesten dank ben verschuldigd, hij kan
tot mijn laatsten snik op die dankbaarheid staat maken; hem zij de
zegen van God en de eere der menschen, terwijl ik voor altijd zijn
schuldenaar zal blijven."

Het hart van den vurigen minnaar klopte hevig in zijne borst, Hij wilde
spreken, doch aarzelde weder. Eenige oogenblikken nog bleven zijn
donkerbruine oogen op Adelgonde gevestigd; toen wendde hij zich tot
den graaf, en sprak langzaam doch met een vaste stem: "De goede daad,
uit baatzucht volbracht, verliest hare waarde; daarom edele graaf,
ben ik bevreesd door u veroordeeld te worden. Mijn woord als edelman
echter zij u voldoende, om te gelooven dat ik onbaatzuchtig aan de
stem der menschlievendheid het oor heb geleend.--Door de gunst der
Heiligen mocht ik het voorrecht hebben tot uw geluk werkzaam te zijn;
ik heb dien eervollen plicht vervuld, en wel verre van uwe dankbaarheid
te vorderen, moet ik de Heiligen danken, dat ik hierdoor aan mijn
eeuwig heil heb mogen arbeiden.--Maar nochtans, edele graaf!" ging
Alonzo voort: "is het vreemd dat hij, die u een zoon en een dochter
mocht terugschenken, u bidt: o maak een klaverblad van het getal uwer
kinderen; neem hem tot zoon, die u zoo gaarne vader zou noemen: hij
biedt u zijn kinderlijke liefde, en uw engelreine dochter: zijn hart,
zijne trouw en zijn gansche leven aan."

Van Bergen stond als door den bliksem getroffen. Hoe! was die redder
van zijn lievelingen dan niet de zoon van den beruchten Spinola? was
hij geen Spanjaard? geen vijand van het dierbare Nederland? geen vijand
van het zoo duur gekocht geloof? Zou Adelgonde ooit in dat land van
bij- en ongeloof met dien vreemdeling gelukkig kunnen zijn? En hij
zelf, zou hij dat dierbare wezen verre--verre van zich laten gaan,
en alzoo vrijwillig de hoop verijdelen, om haar aan de zijde van een
waardigen echtgenoot in zijn laatste levensjaren gelukkig te zien?

"Jongeling! gij eischt veel, gij eischt het onmogelijke van mij," sprak
de graaf: "Beseft gij dan niet, dat mijn geslacht evenmin met het uwe
kan vereenigd worden, als Nederland, zoo lang er nog strijdbare mannen
zijn, aan Spanje kan toebehooren?--Jongeling, zoo waar God leeft, ik
acht u hoog," vervolgde de graaf, terwijl hij Alonzo de hand reikte:
"Beschuldig mij niet van ondankbaarheid. Ik weet het, gij zijt de
man die mij mijne kinderen hebt teruggegeven, doch juist daarom zult
gij mij die lievelingen laten behouden; eisch alles wat gij wilt,
maar laat mij mijne dochter! Uw vaderland is het hare niet; en uwe
kerk--zij is de hare evenmin."

Alonzo was op dit antwoord geenszins voorbereid. De woorden van den
graaf waren hem als kokend lood op het hart gevallen. Een oogenblik
stond hij als versteend; doch weldra zijne tegenwoordigheid van geest
terugbekomende, trad hij op Van Bergen toe; nam de hem toegereikte hand
aan, en beurtelings zijne oogen naar Adelgonde en haren pleegvader
wendende, sprak hij met een stem bevende van aandoening: "Graaf Van
Bergen, het is u gebleken dat ik wél uw geluk, maar geenszins uw
ongeluk heb bedoeld. Mijn geluk derhalve begeer ik niet ten koste
van het uwe. Adelgonde zal, evenals ik, gelaten haar kinderplicht
vervullen. Welaan dan, mijne taak in uwe woning is afgedaan; ik
vertrek, en de tijd zal, zoo ik hoop, mijne smart verzachten. Geloof
echter, edele graaf, dat mijn vaderland dáár is waarheen mijn hart
trekt, en dat mijne kerk die kerk is, waar God en zijn groote Zoon
verheerlijkt worden."

Alonzo zweeg,--Adelgonde zag strak voor zich neer, en Van Bergen, in
wiens oogen een paar dikke tranen waren opgeweld, wilde den jongeling
nog eenige woorden toespreken, toen hij daarin eensklaps verhinderd
werd door een hevig rumoer, 't welk zich op het portaal liet hooren.

"Laat mij door! laat mij door, zeg ik u!" riep eene vrouwenstem buiten
de zaal: "Ik moet, ik wil den graaf spreken. Waar is hij? O ik bid u,
laat mij bij hem!"

Van Bergen, niet begrijpende wat dit moest beteekenen, deed de deur
open, en onmiddellijk stoof vrouw Barbara in havelooze kleeren en
met loshangende haren de zaal binnen.

"Wij hebben dit wijf nabij Leiden ontmoet," zeide Elbert, die met zijne
knapen op het portaal was blijven staan: "Wij hebben haar ondervraagd
om de genadige freule op het spoor te komen, doch zij antwoordde niet,
en zeide alleen naar den Oldenburgh te gaan, om uw genade onverwijld
te kunnen spreken; wij zijn toen dadelijk teruggekeerd en wilden haar
beneden houden om u van de zaak kennis te geven, doch zij stelde zich
zoodanig te weer, dat wij haar onmogelijk konden beletten onaangediend
tot uw genade door te dringen."

Zoodra Barbara de haar ontvluchte Adelgonde gewaar werd, ontstelde
zij zichtbaar.

"Vrouw, wat wilt gij?" zeide Van Bergen, nadat hij Elbert een wenk
had gegeven om zich te verwijderen.

"Genade! vergeving! ontferming!" riep Barbara, terwijl zij aan des
graven voeten neerviel: "Genade voor mij en voor een stervende,
die onder hevige smarten zijn einde te gemoet gaat."

"Sta op, vrouw," zeide Van Bergen: "voor God alleen moogt gij
knielen. Welke misdaad hebt gij bedreven? Waarvoor komt gij mijn
genade inroepen? Spreek zonder dralen, doch maak het kort!"

Vrouw Barbara stond op; wischte zich het zweet van het voorhoofd,
en begon eindelijk met een eenigszins bevende stem: "Mijn gelaat
zult gij u wellicht niet meer herinneren, genadige graaf; ook is het
reeds meer dan twintig jaren geleden, dat wij elkander voor het laatst
gezien hebben. Ik ben Barbara Leendertz, de vrouw die baker bij uwe
gemalin was, toen hare genade voor de eerste maal moeder werd. De
man die thans zieltogend in mijne woning ligt, was de vreemde arts,
die bij hare moederwording tegenwoordig was. Gij waart in den strijd,
genadige graaf, en toen gij terugkwaamt...."

"Werd mij door u een dood wicht als de pasgeboren zoon aangewezen,"
viel Van Bergen haar schielijk in de rede.

"Het is zoo," hernam Barbara: "doch de duivel had mij verleid om u die
leugen te verkondigen. Zekere Rosio, een geneesheer, zooals hij zich
noemde, uit Frankrijk afkomstig, wist mij door schoone woorden en een
ruime belooning tot een schandelijk bedrog over te halen. Gij bewijst
der kerk van Rome een onschatbaren dienst, zeide hij: indien gij dat
kind aan het kettersche geloof ontrukt en voor de Heilige Moederkerk
bewaart.--Den vorigen nacht was eene mijner kennissen van een dooden
zoon bevallen; dat lijkje werd,--tegen een kleine belooning, weldra
ons eigendom; en terwijl de geneesheer uw levenden zoon naar mijne
woning bracht, legde ik het doode kind in een kistje, en bleef tot
uwe tehuiskomst uw zwakke vrouw bewaken."

"Groote God!" riep Van Bergen uit, "moest zóó dat ongelukkige kind aan
onze zorgen worden ontrukt!--Ga voort," vervolgde hij tot Barbara:
"en de Heer schenke mij kracht om even bedaard te vernemen wat gij
met mijn zoon hebt aangevangen, als Hij langmoedig de zonden zijner
menschenkinderen gadeslaat."

"Nadat uw kind verscheidene jaren door mij was bewaard," hervatte
Barbara: "kwam op zekeren avond een man in mijne woning, dien ik
weldra voor dien geneesmeester Rosio herkende. Zes jaren was hij
uitlandig geweest, en had bij de oude gravin Van Bergen God hebbe hare
ziel!--de plaats van rentmeester bekomen; hij vernam naar uw zoon,
dien ik gedurende al dien tijd voor de wereld had verborgen gehouden,
en gaf mij den wensch der gravin te kennen, om het kind ten harent te
ontvangen, ten einde het verder, op een meer gepaste wijze, in het
ware geloof te laten opvoeden. Op een stormarchtigen nacht bracht
ik het kind, met mijn nu zaligen zoon Casper, naar den Blankert,
waar die rentmeester verder voor de opvoeding heeft zorg gedragen,
doch waar het arme schaap nu zeker met dien schrikkelijken brand
onder het puin is omgekomen."

Van Bergen sprak niet, maar greep Alonzo's hand, en terwijl hij die
aan zijn hart drukte, scheen hij nu eerst recht te beseffen, welk
een onschatbare weldaad de edele Spanjaard hem had bewezen.

"En hebt gij bewijzen van hetgeen gij zegt?" zei de graaf eindelijk,
terwijl hij, hoewel innerlijk van de waarheid overtuigd, reikhalzend
naar schriftelijke bewijzen uitzag.

"Denkt gij dan dat ik mij zelve zou komen beliegen?" hernam Barbara:
"De man smeekt en kermt om uwe vergiffenis; zonder die is hij verdoemd,
en bedreigt hij ook mij met het eeuwige vuur. Doch bewijzen? ja ik heb
ze gehad," ging zij voort: "maar ze zijn mij ontstolen. Een aflaat om
mijn geweten te stillen mij door dien rentmeester bezorgd, benevens
een bewijs van ontvangst door de gravin Van Bergen onderteekend,
dit zouden waarborgen voor de waarheid mijner woorden zijn geweest."

Alonzo bracht de hand aan het voorhoofd om zich te bezinnen waar hij
de papieren, aan den ronselaar ontsnapt, had gelaten.

"Die stukken zullen u geworden," zeide hij eensklaps tot Van Bergen:
"ze zijn door bijzondere omstandigheden mijn eigendom geworden. Morgen
of heden nog, zullen ze in uwe handen zijn."

"Zijt gij de dief?" riep Barbara, terwijl zij zich geheel vergetende,
met de armen in de zij voor Alonzo plaatste: "Spreek, schurk, met uw
fijn geslepen tronie, waar is mijn geld? Ha! ik begrijp al wie gij
zijt," vervolgde zij, nadat de gebiedende stem van den graaf haar
vruchteloos tot zwijgen had aangemaand: "gij zijt de bondgenoot van
dien ellendigen vadermoorder, van dien Van Rodenberg, die, voor een
goede som dat arme bloedje dáár, dezen nacht in mijne woning heeft
gebracht.--Ja, genadige graaf," ging zij in één adem tot Van Bergen
voort: "ja, dat mensch heeft het lieve duifje in het ongeluk willen
storten, maar hij kwam te laat, en toen Rosio de schoone vrucht vóór de
komst van dien ander wilde plukken, bleef zij evenwel ongedeerd, want
hij zonk plotseling ineen, dewijl een hevig vergif zijne ingewanden
verscheurde. Zijn bastaardkind had hem vergiftigd. Die Van Rodenberg,
het monster, 't welk Rosio bij uwe stiefmoeder verwekt en als vondeling
had neergelegd, was door den tijd tot vadermoorder opgewassen. God
verdelge hem! maar vergeve ons dat wij hem behulpzaam zijn geweest om
u zoo vele jaren van ongeluk te berokkenen. Ja graaf, gij weet nog
niet alles: Gij weet niet dat de haat, de nijd en de afgunst van uw
stiefmoeder, u ongeluk en rouw hadden gezworen; gij weet niet dat uw
grijze vader, kort nadat hij zijn onwaardige gemalin had verstooten,
aan een langzaam werkend vergif is weggekwijnd; Rosio mengde die drank;
ook daarvoor smeekt hij u genade."

Om 's graven antwoord af te wachten zweeg Barbara een oogenblik. Deze
echter sprak niet maar was in diepe gedachten verzonken.

"Nog slechts weinige woorden heb ik tot u te spreken, genadige graaf,"
hervatte de vrouw: "maar bij de Heilige Maagd! zeg mij dan eerst
of gij het ons vergeven wilt? Zie, ik biecht voor u, dewijl Rosio
het mij bevolen heeft. Gij behoort wel is waar tot de ket.... de
hervormden, maar Rosio zeide mij dat uw vrijspraak, de genade uit
den hemel was. Wilt gij echter geen genade schenken, zoo moet ik
bidden voor het heil der gezonkene ziel, die al stervende bekent,
het verderf van uw geslacht te hebben bewerkt."

"Wat God over ulieden besloten heeft is mij niet bekend," zeide Van
Bergen: "Geen sterfelijk wezen is de raadsman naar wiens uitspraken
de Onzienlijke zich richten zal. Wij allen hebben vergeving
noodig. "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan
onze schuldenaren," dit is de bede welke ik dagelijks ten hemel
opzend. Welnu, toon uw berouw, en God zal u genadig zijn zooals ik
ulieden insgelijks wil vergeven."

"Die woorden gaven u de Heiligen te spreken!" riep vrouw Barbara,
nadat zij door den graaf was verhinderd nogmaals aan zijne voeten neer
te knielen. "O ik zie het," ging zij voort: "gij zijt vergevensgezind,
en ik durf dus hopen, goedgunstig door u te worden aangehoord wanneer
ik u nog een geheim meedeel, 't welk mijn geweten sinds vele jaren
bezwaarde."

Van Bergen hield zijne oogen doordringend op Barbara gevestigd.

Alonzo, gerust in de overtuiging zijn plicht te hebben vervuld, had
zich wijselijk van een woordenstrijd met de vreemde vrouw onthouden;
hij vertrouwde, en met recht, dat men te zeer van zijn welgemeende
gevoelens zou doordrongen zijn, dan dat men hem een oogenblik van
de aangetijgde wandaad zou kunnen verdenken. Integendeel voelde hij
zich gelukkig, eenige duistere wolken te zien wegdrijven, en zich
ongezocht nog eenige oogenblikken in de beschouwing der bekoorlijke
Adelgonde te kunnen verlustigen.

"De dag zal u gewis nog heugen," ving Barbara weder aan: "toen gij,
drie jaren na de eerste bevalling uwer zalige gemalin, nogmaals te
velde trekkende, haar in gezegenden toestand moest achterlaten. Gij
kwaamt terug, en terwijl gij de hoop voeddet twee dierbare wezens aan
het hart te drukken, vondt gij bij uw tehuiskomst een woning van rouw,
want moeder en kind lagen reeds verscheidene dagen in het donkere
graf.--Ja, ik weet nog zeer goed hoe gij jammerdet en kermdet,"
vervolgde Barbara: "hoe gij het graf wildet ontsluiten, om de lijken
van moeder en kind met uw tranen te bevochtigen; hoe de raad van
uw vrienden, en bovenal van den geneesheer Rosio--want deze was ook
nu weder bij de bevalling tegenwoordig geweest--u met moeite van dat
akelige voornemen deed afzien, en hoe gij dagen en nachten vruchteloos
ronddooldet om uw rust en kalmte terug te vinden.--Graaf Van Bergen,
herinnert gij u nog hoe eenige dagen later, een kind, een meisje,
in lompen gewikkeld, bij de poort van dit kasteel door u zelf werd
gevonden? hoe tusschen die lompen een stukje papier was gestoken,
waarop met onduidelijke letters geschreven stond: dat een paar arme
doch brave ouders, u dit kind ter verpleging aanboden; dat zij niet
bekend wilden zijn, doch den volgenden avond aan die zelfde plaats
zouden terugkomen om uw antwoord daar te vinden, hetzij de kleine,
zoo gij u harer niet wildet aantrekken, hetzij een geldelijke
ondersteuning ten einde hun andere kinderen voor broodsgebrek
te bewaren?--Gij hebt toen het wurmpje liefderijk opgenomen,"
vervolgde Barbara: "gij hebt het tot eene maagd zien opgroeien, die,
om haar uitnemende schoonheid, in de vorstenstad en hare omstreken
de Hagenlelie wordt genoemd.--Welnu, dat kind--dat meisje, 't welk
gij thans zoo onuitsprekelijk lief hebt, weet gij graaf Van Bergen,
wie de moeder van dat wurmpje was?--Zij is het kind van uw gade--zij
is uw eigen dochter.--Jezus! Maria! weest ons genadig! Wij hadden
het u, evenals uw zoon ontstolen, en het stoffelijk overschot uwer
zalige gemalin,--wier spoedig uiteinde door Rosio was bewerkt,--is
slechts alleen naar het graf gedragen."



Het zou voorzeker een wanhopige poging zijn om de diep ontroerde
gemoederen op de onstuimige baren hunner aandoeningen te volgen.

Neen; wij wagen ons niet op het fel bewogen element; de winden zijn
te hevig, de golven schuimen te hoog, en de krachten des schippers
zijn te zwak om het roer naar eisch te wenden.

Genoeg,--bij zooveel misdaad en toch nog zooveel zegen in 't eind,
kampten verontwaardiging en jammer met dankbaarheid en verrukking.

Van Bergen had de spreekster ternauwernood tot het einde kunnen
aanhooren. Bij de woorden: "Zij is het kind van uw gade," was hij
eensklaps van zijne zitplaats opgesprongen, en had de vrouw bij haar
beide armen gevat, als om zich te overtuigen dat een levend wezen
hem deze woorden had toegesproken.

"Adelgonde! Adelgonde!" riep hij eindelijk;
"God! Zij is mijn kind!--Gerechte hemelsche Vader! is het
waarheid? Adelgonde!--mijne--mijne lieve dochter! kom--o kom--in de
armen van uw vader...." Nu was het den graaf onmogelijk verder te
spreken. Een luid geween verlamde zijne tong, en nadat Alonzo hem het
dierbare meisje in de armen had gevoerd, overlaadde Van Bergen haar
met tallooze kussen, en klemde haar vast aan zijn hart, als vreesde
hij dat nieuwe aardsche machten hem zijn schat zouden ontrooven.

Zoo liefelijk als het veelal is eene vrouw in vreugde of droefheid
te zien weenen, zoo akelig is het steeds wanneer een man zijne
aandoeningen op deze wijze moet lucht geven: Van Bergen was schier
niet tot bedaren te brengen, en Alonzo die over deze uitkomst minder
verrast dan de graaf, met afgrijzen het schrikkelijk aantal misdaden
had hooren opsommen, beschouwde met fonkelende oogen de ontaarde
vrouw die, met saamgevouwen handen, nogmaals voor den graaf op de
knieën was neergevallen.

"Monster! ga van hier!" sprak Alonzo op gebiedenden toon: "Wat baat
u en uw medeplichtige de vergeving der menschen, daar alreeds het
helsche vuur voor ulieden brandt. Wat baat u de genade der wereld,
zoo het tal van uw zonden zelfs door de verdiensten der Heiligen niet
kan worden uitgewischt."

Vrouw Barbara wierp een blik van minachting op den vertoornden
spreker. Biddende bleef zij de armen naar den graaf uitstrekken, en
zelve ontsteld door de uitwerking, die haar verhaal had teweeggebracht,
riep zij op smeekenden toon:

"Neen, ik zal, ik kan niet van hier gaan aleer de edele graaf ons
genade heeft toegezegd.--O! de Heiligen weten het, hoe dikwerf mijn
geweten mij tot spreken aanspoorde; hoe dikwerf ik wenschte van die
ijselijke eeden ontslagen te zijn, doch dan zweefde de dreigende
vloek van Rosio mij weder met vurige letters voor den geest; dan
zag ik mij weer aan den haat en de vervolging van uw stiefmoeder
prijsgegeven. Ja, zij was het die de ellende en den rouw over uw
huis heeft gebracht. Zij, door haar echtgenoot verstooten, wenschte
haar bastaardkind in die rechten te zien treden, waarop zij zelve in
de eerste plaats meende aanspraak te hebben. Daarom moest uw zoon
gedood, of voor de wereld verdonkerd worden; daarom moest uw gade
zoo vroegtijdig sterven, en gij uw eigen dochter grootbrengen, in den
waan dat zij een kind van lage afkomst was. Ja, zij had besloten dat
niemand anders dan haar verachtelijke zoon uw dochter tot echtgenoot
zou erlangen; bij eene weigering van uw zijde, was hij gewapend;
hem was de leugen van Adelgondes geboorte voor waarheid verhaald;
hij zou u bedreigen met de wereld daarvan te onderrichten. Uw antwoord
was dan niet langer twijfelachtig, en als Adelgondes gemaal, zou hij
na uw dood,--die dan spoedig volgen moest, in uwe rechten treden,
zoodat de zoon uwer stiefmoeder een geslacht zou vervangen, dat kort
te voren nog zoo fier den nek tegen haar had gekromd."

Nauwelijks had vrouw Barbara deze woorden geëindigd, of een vreeselijke
knal drong den aanwezigen in de ooren. Zij zelve stortte, met een
rauwen gil, bewusteloos op den grond, en terwijl de dienstboden,
door den slag ontsteld, ijlings naar de zaal stormden, opende
Alonzo het torenkamertje, waaruit een pistoolschot was gelost,
doch ontwaarde niets dan een tamelijk lang koord, 't welk uit het
venster hing. Voorzeker moest het de ontkoming van Van Rodenberg
hebben bevorderd, die eerst over de slotgracht was gezwommen en zich
daarna in allerijl uit de voeten had gemaakt.



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


In een tijdsverloop van ongeveer negen maanden, hadden de staatkundige
aangelegenheden gedurig een geheel ander aanzien verkregen. Telkens
was de wapenschorsing tusschen Spanje en Nederland verlengd, en
telkens weder was zij ten einde geloopen zonder eenige vrucht te
hebben opgeleverd. Was het te verwonderen dat de stier en de leeuw,
na een zoo langen worstelstrijd, niet tot vrede konden komen? Was
het te verwonderen dat Spanje en Nederland, verschillende in geloof,
verschillende in krachten, elkander niet terstond de hand tot vrede
reikten? Neen, zelfs had men zich voorgesteld dat, ingevolge eene
verklaring der Staten, gedagteekend van den vijf en twintigsten
Augustus 1608, de krijg feller dan te voren zou hervat worden. Openlijk
hadden zij betuigd, dat zij, door menige ondervinding het karakter
hunner vijanden hadden leeren kennen, en derhalve met recht hadden
geaarzeld in eene vredesonderhandeling met hen te treden. Daartoe
echter door de Spaanschen aangezocht, hadden de Staten duidelijk
hunne meening doen verstaan, terwijl de vijand daarentegen, door
vele lagen en fijne listen, de reeds zoo dikwerf toegestane rechten
en de boven alles dierbare vrijheid, punt voor punt had trachten te
besnoeien en terug te trekken, zoodat de Staten besloten van nu af
aan de vredes-onderhandelingen stellig voor afgebroken te verklaren.

Twee dagen echter nadat dit besluit was genomen, sloegen de Engelsche
en Fransche gezanten aan de beide partijen een veeljarig bestand voor.

De Fransche afgevaardigde Jeannin ijverde, op last van zijn vorst,
zeer voor deze zaak.

Behalve uit diepere staatkundige inzichten, verlangde Hendrik IV voor
Nederland--wanneer een vrede mocht worden van de hand gewezen--liever
een veeljarig bestand dan den oorlog, dewijl hij in het laatste
geval, ingevolge een in Januari met de Nederlanden gesloten verbond,
hun eene ondersteuning van tien duizend voetknechten zou moeten
verleenen. Zoodra de voorslag van een bestand was bekend geworden,
bracht dit geen geringe beweging in de Nederlandsche gemoederen. Tegen
een vrede waren reeds verscheidene geschriften in het licht gekomen,
doch thans, nu er slechts van een bestand gesproken werd, ontzag men
zich niet openlijk voor de meening uit te komen, dat zoo iets het
verval der ingezetenen, ja slavernij zou na zich sleepen.

Prins Maurits was insgelijks ernstig beducht voor de gevolgen van
zulk een bestand, en zocht den koning van Frankrijk tot den oorlog te
neigen, door schriftelijk te verklaren: dat een bestand deze landen
noodwendig aan de Spaansche heerschappij moest doen vervallen; dat
Philips, wiens schatkist nu ledig was, na het einde der jaren van rust,
in staat zou zijn den oorlog met meer geweld te hervatten, terwijl men
eindelijk--nu reeds in de gewesten en steden tweedracht bespeurende,
door rust en ledigheid gevoed, eerlang openbare verdeeldheden te
wachten had, welke den vijand eene schoone gelegenheid zouden geven
de snoodsten, of hen die reeds naar der Spaanschen zijde neigden,
tot ontrouw om te koopen ten einde hunne belangen te bevorderen.

De Algemeene Staten evenwel--Zeeland uitgezonderd--besloten, door
geldelijke uitputting voornamelijk daartoe gedreven, de voorwaarden
van den vijand aan te hooren.

De bepalingen en eischen der Spaanschen waren echter dermate ongehoord
en eigendunkelijk, dat de Staten bij het genomen besluit wilden
volharden, en den vijand nog slechts tot den laatsten September de
vrijheid gaven om zich op billijker voorwaarden, van hunne zijde,
te bezinnen.

Ook die dag verscheen zonder dat de beide partijen elkander hadden
verstaan.

Voor de laatste maal waren de gezanten bij den prins ten middagmaal
genoodigd.

Aan het einde van den maaltijd stond de markgraaf Ambrosio Spinola
van zijne zitplaats op; nam den beker in de hand, en betuigde zijn
ongeveinsde smart over het afbreken van eene onderhandeling, welke
hij had gehoopt dat beide landen ten zegen zou zijn. "Deze dronk,"
zoo eindigde hij: "zij de tolk mijner dankbaarheid voor het gastvrij
onthaal hier te lande genoten."

Nadat Spinola gesproken had, nam prins Maurits het woord.

"Mijne heeren!" zeide hij: "Wij zijn als vrienden, niet als vijanden
te zamen geweest. In de raadzalen hadden wij verschillende belangen,
doch in onze woningen is de vrede niet verstoord geworden. Eerlang
zullen wij elkander weder ontmoeten; slechts tot het einde dezes jaars
blijft de wapenschorsing voortduren; wij zullen elkander strijdende
wederzien. God geve dat Nederland kracht behoude om zich met u te
meten! Edel is het, met kracht zijne rechten te verdedigen. Zijn
wij in den strijd,--laat ons dan edel kampen; edel in den vollen zin
des woords: Vurig en onversaagd zoo het Vaderland en zijne rechten
onzen arm behoeft; doch laat ons menschen, vrienden, Christenen
zijn, zoo de overwinning aan onze zijde is. Door dit verbond,
mijne heeren!" aldus besloot de prins: "zal ons samenzijn iets goeds
gewrocht hebben, en zullen uwe namen bij velen in gezegend aandenken
achterblijven. Vaartwel mijne heeren! God zij met u!"

Na deze woorden werd de afscheidsgroet gedronken, en dien zelfden
avond nog vertrokken de Spaansche gezanten, terwijl in de Resolutiën
van Holland hun vertrek staat geboekt met deze bede:


    "God geve dat se alhier geen quaet saet en hebben gelaten
    daarvan men met 'er tydt de effecten gewaer werde tot ruïne
    van desen staet." [1]


Bij dit afscheidsmaal was de graaf Van Bergen, hoewel mede
uitgenoodigd, niet tegenwoordig geweest.

Alonzo Spinola had het, op den uitdrukkelijken wil van zijn vader,
bijgewoond; doch terwijl zijn lichaam aan die plaats tegenwoordig was,
bevond zijn geest zich op den Oldenburgh; en alzoo droefgeestig en
treurig terneergezeten, zag hij met weemoed de ure naderen, waarin
hij een land zou vaarwel zeggen, waar hij den kostbaren door hem
gevonden schat voor altijd moest achterlaten.

De vijandschap der landen, het verschil des geloofs, ziedaar de twee
groote hinderpalen, die zijn aardsch geluk belemmerden.

Na het vertrek der Spanjaarden was het dus zoogoed als zeker dat de
onderhandelingen voor altijd waren afgebroken.

Dien keer echter moesten de zaken niet nemen.

De vaderlandsche historiebladen vermelden ons hoe Johan Van
Oldenbarneveld, door Engeland en Frankrijk ondersteund, tegen Maurits
en de Zeeuwen heeft gekampt ten einde ook hen voor de goede zaak
te winnen. Wij vinden het beschreven hoe deze strijd met zegen werd
bekroond, en Nederland, getrouw aan de les door den grooten Zwijger
gegeven, ook in dezen eensgezind tot onderling geluk krachtdadig
heeft samengewerkt.

Zoo werd na een tweede bijeenkomst, en wel te Antwerpen, na een
onderhandeling van ruim twee maanden, het Twaalfjarig Bestand tusschen
Nederland en Spanje gesloten, waarvan de inhoud, voor den weetgierigen
lezer, in de Nederlandsche geschiedrollen is opgeteekend. [2]



Het was den vijf en twintigsten April des jaars 1609. Weer wapperden
de vlaggen; weer joelde de menigte; weer leverde het vorstelijk
's-Gravenhage, in feestkleedij getooid, een vroolijk schouwspel op. De
bode des vredes had gesproken,--het gesloten bestand was met de meeste
plechtigheid van het raadhuis afgekondigd,--de vreugdeschoten knalden
door de Maliebaan--'t Wilhelmus van Nassauwen deed zich hooren:


    "Rust Neerland!"--was de kreet:
    "Rust van Uw heldendaen."


"Wel duivels, hansworst, gij hadt dat zoete brokje daar vast
in de boutjes," zei een man uit de menigte tot iemand die zich,
in de vermomming van een potsenmaker, tusschen de feestvieren den
had gemengd.

"Het ding was malsch en niet malsch," antwoordde de aangesprokene:
"haar koontjes waren als kussentjes, doch hare nageltjes waren als
krabbertjes; tot straf echter is de gouden boot van haar hals, in
mijn zak overgegaan."

"Geef hier!" hernam de eerste spreker, en vervolgde terwijl hij het
halssieraad bij zich stak: "Gij zijt een slimme vogel; een dief die
zijn handwerk verstaat."

"Ik ben een dief en geen dief," hernam de tweede: "ik neem,--evenals
de rijken--wat mij bevalt, met dit onderscheid echter, dat ik mijne
kronen in den zak houd."

"Uwe kronen! dat geloof ik," zei de eerste glimlachend, en dan:
"Hebt gij Aaij ook gesproken?"

"Gesproken en niet gesproken," hernam de hansworst: "Ik ontmoette hem,
of ik ontmoette hem niet, maar hij ontmoette mij, en toen liet hij,
zonder iets te zeggen, deze prullen in mijn zak glijden. Hij heeft
zich slecht gekweten. Daar Bram, pak aan! en als gij alles zult hebben
weggemoffeld, zie ik u over een uur in de Bagijnenstraat weer."

Bram stak de ontronselde goederen bij zich, maakte daarna
rechtsomkeert, en liet het aan den hansworst over om het opgewonden
publiek met zijne aardigheden te blinddoeken, ten einde alzoo des te
beter zijne kansen te kunnen waarnemen.


    "Leve de rust! leve de vreugd!
    Leve de rust die 't hart verheugt!
    Weg met den nijd, weg met den strijd!
    Leve de vree en de vroolijkheid!"


Zoo zingende en schreeuwende danste de hansworst-zakkenroller tusschen
de jubelende volksmenigte door, en zocht zich telkens, op een uiterst
behendige wijze, een loon naar welgevallen te verschaffen.

"Nietwaar seigneur!" riep hij eensklaps, terwijl hij, na zijn liedje
te hebben opgedreund, achter op het paard van een ruiter sprong,
die zijn schimmel nu eens moest doen stilstaan en dan weder slechts
langzaam deed stappen, om geen ongelukken te midden der dringende
massa's te veroorzaken: "Nietwaar seigneur?" riep de hansworst
nogmaals, terwijl hij door zijn zotte grimassen achter den ruiter,
de omstanders deed schateren van lachen.

Het voorwerp van des zakkenrollers vrijpostigheid scheen niet willens
de vreugde van het oogenblik te storen. Gedwee liet hij zijn bespringer
diens aardigheden achter hem uitkramen, als bemerkte hij ze niet; doch
eindelijk den snaak moede, wendde hij zich om, en zag hem onverhoeds
in het aangezicht.

"Wij zijn elkander niet vreemd," zeide de vreemdeling: "Mij dunkt dat
ik den heer hansworst als kunsthandelaar reeds eenmaal in de herberg
van Gooswijn Meurskens heb ontmoet.--Voorzichtig, maat!" vervolgde
hij zachter: "steek den buidel even behendig weer in mijn zak als
gij er dien uit hebt genomen, of anders...." en hij liet dit woord
door een veelbeteekenenden blik vergezeld gaan.

De hansworst was eenigermate van zijn stuk gebracht, en begon hevig te
hoesten. De ruiter echter, op die muziek niet gesteld, en de zwaarte
van zijn geldbeurs in zijn zak terug gevoelende, liet den schimmel
eenige luchtsprongen maken, zoodat de aardige man weldra het evenwicht
verloor en onder het gejuich der menigte al spoedig tot straatruiter
werd verlaagd.

Het vroolijk rumoer werd evenwel spoedig door een ontboezeming van
algemeene verontwaardiging vervangen. De voorwerpen, aan verschillende
omstanders ontrold, lagen naast den terneergeworpen zakkenroller,
voor de oogen der eigenaars of eigenaressen ten toon gespreid.

"Mijn jachtmes!"--"Mijn buidel!"--"Mijn zakboek!" riepen eenige mannen.

"Zie, mijn zilveren beugel!"--"Mijn gouden doekspeld!"--"Mijn
reukdoosje!" riepen eenige vrouwen.

"Houdt den dief!"--"Houdt den schurk!"--"Houdt den afzetter!" riepen
allen.

De ruiter, omziende, zag nogmaals naar den ongelukkigen hansworst
en bespeurde hem hinkende aan de zij van een man, die met hem den
weg naar het Buitenhof insloeg, terwijl de schreeuwende stedelingen
hem allen in diezelfde richting nastormden, om tot den einde toe het
aangename schouwspel van een arrestatie te kunnen bijwonen.

Intusschen vervolgde de ruiter, in wien men reeds den jongen Spinola
zal vermoed hebben, ongestoord zijn weg. Aan de boschzijde gekomen,
gaf hij zijn paard de sporen, en bevond zich binnen een klein half uur,
voor de geopende poort van den Oldenburgh.

Ook hier wuifde de driekleurige vlag van den slottoren, ook hier
heerschten vreugde en blijdschap. Vreugde was de leus van dien
heerlijken lentedag. Vreugde was er in de reine harten. Dankbaarheid
aan God bezielde de rechtgeaarde gemoederen; Hij, de Gever van alle
goeds, had met de verjongde natuur, ook voor het geteisterde Nederland
een liefelijke lente van vrede en rust doen aanbreken.

Maar Alonzo?--In weerwil van de heerschende vreugde, in weerwil van
die algemeene blijdschap, vertoonden er zich meermalen diepe groeven
op zijn edel voorhoofd. Een buitengewone last scheen hem te drukken.

--Gevloekt! zeide hij bij zich zelven, terwijl hij een oogenblik
staan bleef: Gevloekt! Verstooten! Onterfd! Durf ik dan werkelijk,
met den vadervloek beladen, nogmaals dit oord betreden? Durf ik mij
in dit kasteel vertoonen?--Ja! het is de heilige engel des Heeren die
mij wenkt. O geliefde Adelgonde! voor u wil ik leven; voor u wil ik
den vadervloek tot mijn einde torsen; voor u wil ik sterven, want,
zonder u zijn de dagen voor mij als kerkernachten, lang en zwart.

Een licht geritsel liet zich achter den treurig peinzenden Alonzo
hooren: hij zag om, en.... zijne oogen bedrogen hem niet, hij ontwaarde
de hemelsche schoone die, op aarde, van het noorden tot het zuiden,
hare wedergade niet vond.

Met de snelheid van den bliksem was Alonzo uit den zadel gesprongen,
en terwijl de schimmel, vrijgelaten, naar den stal en de hem reeds
welbekende kribbe liep, ijlde Alonzo naar zijn dierbare Adelgonde, en
drukte haar met onstuimige teerheid en liefde aan zijn beklemde borst.

Wij zullen niet met onkiesche blikken, de geliefden in de eerste
stomme oogenblikken huns wederziens bespieden; wij willen geenszins
de rol van valsche getuigen spelen, maar vinden hen liever, naast
elkander op een zodenbank gezeten, eenige minuten later terug.

"Alonzo!" zeide het meisje: "hebt gij wel gehandeld? Is het uit een
zuivere bron dat uw liefde tot ons geloof ontspruit? O dierbare vriend,
het is aardsche liefde, liefde voor mij, voor een zondig schepsel! Gij
zoekt door God, tot mij te komen: gij hebt mij liever dan Christus. O
Alonzo, ik kan het u vergeven, maar Hij, de Heer, hij zegt, dan zijt
gij Zijns niet waardig."

"Gij miskent mij, dierbaar meisje!" riep Alonzo, haar aan zijn
hart drukkende: "Zie, ik durf vrijmoedig mijne oogen naar den
hemel richten. Steeds heb ik Christus gediend; uit liefde voor Hem
sloeg mijn zwaard de ketters ter neder, doch thans--evenals Saulus
werd bekeerd, evenals hij door de stem des Heeren tot inkeer werd
gebracht--evenzoo hebben eenige woorden der Heilige Schrift mij
tot nadenken aangespoord. In den herfst des vorigen jaars, weinige
dagen vóór ons vertrek, werd mij eene bijbelvertaling te koop
aangeboden. Begeerig die te doorsnuffelen, sloeg ik het gewijde
boek open, en zie, de eerste woorden die mijne aandacht boeiden,
waren deze: "Onderzoekt de Schriften, want zij zijn het, die van
Mij getuigen." Deze woorden, dierbare Adelgonde, ze spraken tot mijn
hart. Onderzoekt de Schriften! is het gebod des Heeren, en de kerk,
waartoe ik behoorde, verbiedt 't geen God heeft bevolen. Alles werd mij
duidelijk en klaar; mijne zaligheid moest door een ijverig onderzoek
verzekerd worden. Een licht rees er op in mijne ziel. God had mij,
door deze schijnbaar toevallige omstandigheid, den weg der zaligheid
doen vinden, de zaligheid voor het toekomende, de zaligheid voor het
aardsche leven. Ja Adelgonde, de vervolger van uw geloof mocht uwe
hand niet verwerven, den Hervormde moogt gij beminnen: hij is thans
geen vijand van uw land, geen vijand van uw geloof meer."

Adelgonde beschouwde den jongeling met oogen vol teederheid en innige
liefde. "En evenwel ziet gij telkens zoo droefgeestig en somber voor
u neder," zeide zij op zacht smeekenden toon: "Zijt gij dan toch nog
bevreesd dat ons geluk zal verbroken worden? Vertrouwt gij wellicht
nog niet volkomen op mijn waarachtige liefde, of zijt gij misschien
bevreesd dat mijn lieve vader zijn gegeven woord zal breken?"

"Ons geluk!" riep Alonzo, terwijl hij Adelgondes hand aan zijn hart
drukte: "Ons geluk! o, het is nog niet bevestigd. Neen, ik twijfel
niet aan uwe liefde; uw oog bedriegt mij niet. Doch helaas! wie is
het die u bemint? O, Adelgonde! dierbare Adelgonde! hij die u zoo
teeder bemint, is door zijn vader gevloekt. "Ga van hier ontaarde
zoon!" waren de woorden mijns vaders: "Ga van hier, door God verdoemde
ketter! Ga! ik vloek u in dezen stond. Vlied, want God die u veracht,
wil niet dat ik u langer als mijn zoon zal liefhebben."

Bij de treurige herinnering dezer woorden, faalde het den edelen
jongeling schier aan kracht om zijne bedaardheid te bewaren, en
terwijl hij met de beide handen het aangezicht bedekte, zocht het
minnende meisje haar bedroefden vriend door eenige zoete woorden te
troosten en op te beuren.

"Lang leve onze waardige graaf!" was de kreet, die eensklaps den jongen
lieden in de ooren drong. Adelgonde sprong ontsteld van hare zitplaats
op. Haar vader vierde op dezen, voor den Staat zoo heuglijken dag, zijn
geboortefeest. De slotbewoners begroetten hun heer met blijde galmen.

Van Bergen trad de slotbrug over, en Adelgonde, ontroerd en verward,
snelde naar haren vader toe, en wierp zich luid snikkende in zijne
armen.



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Wanneer de reiziger ten huidigen dage de oevers der Maas bezoekt, en
op het dek der kleine doch ranke stoomboot gezeten, met verrukking de
schoone rotswanden beschouwt, die zich nu eens uit den waterspiegel
verheffen, en dan weder op eenigen afstand zijn oog bepalen, dan
ziet hij, op vele dier steilten, nog menigen slottoren in den glans
der morgen, middag- of avondzon blinken, doch bespeurt tevens den
alles verwoestenden tand des tijds, die zelfs de schoonste burchten,
op rotsen gegrond, in bouwvallen doet verkeeren.

De opmerkzame reiziger ontwaart, als hij dat schoone gedeelte van
België bezoekt, aan den rechteroever der rivier een bouwval. Dit
geringe overblijfsel van een voormalig schoon kasteel, wordt hem
verhaald, de ruïne van het kasteel Beaufort te zijn, en terwijl hij
bij het schoone weder gemakkelijk zijn manilla wegdampt, beschouwt hij
met een dweepachtige oudheidsliefde, die twee bemoste steenklompen,
om ze in zijne verbeelding tot het voormalige slot weer op te bouwen.

In den tijd, waarin dit verhaal ons verplaatst, mocht het kasteel
Beaufort een der fraaiste van den Maasstroom genoemd worden; het werd
toen bewoond door den markgraaf Reinier Van Aduaar, die de eenige
broeder was van Van Bergens overledene gemalin. Drie jaren lang mocht
graaf Reinier in kalmte en vrede zich in Neerlands rust verheugen;
drie jaren nog mocht hij, na het gesloten bestand, het goede der aarde
op zijn adellijk slot genieten; doch toen konden de zware muren noch
de ijzeren sloten den aanrukkenden vijand afweren. De dood drong
met zijn snijdend wapen ongenoodigd binnen, en sloeg de vrucht af,
die rijp was voor den grooten oogst des Heeren.

Het eene geslacht gaat voorbij, het andere treedt in zijne plaats. De
doode boom wordt uitgeroeid; een nieuwe stam wordt weer op die plaats
gezet, om insgelijks zijne takken tot schaduw te verspreiden, en
vruchten voort te brengen tot nut en heil der menschen.

Ook het kasteel Beaufort had, weinige maanden na den dood des graven,
een bewoner terugbekomen.

De zalen en vertrekken, door den vorigen bezitter meest alle
verwaarloosd, waren nu van hun naargeestige tint bevrijd, en uiten
inwendig getuigde Beaufort van een welvaart, die het sinds jaren niet
gekend had.

"Ben ik vandaag zoet geweest?" zeide een allerliefst driejarig meisje,
dat, met eenig speelgoed om zich heen, in een der bovenvertrekken
van Beaufort zat te spelen: "Hé, Klaartje, Clarisje is toch niet
stout? Neen zie, ik heb het ju-paardje van papa weer in den stal gezet,
en als grootpa hier komt, zal het wel van zelf kunnen loopen. Nietwaar
zoete Klaartje, nu mag Clarisje wel eens bij u op schootje zitten?"--en
zich vleiend naast het ijverig naaiende kindermeisje plaatsende,
zag zij deze met haar blauwe oogjes vriendelijk aan, en belette haar
met de kleine handjes, de naald naar eisch te hanteeren.

"Gij zijt een kleine plaagster!" zeide Klaartje, terwijl zij het lieve
kind op haar schoot nam: "Met u kan men nauwelijks de helft van zijn
werk verrichten; nu moet gij ook stilzitten, hoor! want anders...."

"Ja, heel stil!" hernam het lieve kind: "en Klaartje zal mij dan
vertellen wie toch dat bloote kindje is, dat daar bij mama op schootje
zit. Hé Klaartje, waarom heeft dat kindje geen kleertjes aan? het
zal koud worden."

De vraag der kleine, welke op een portret, dat aan den wand hing,
doelde, bracht Klaartje in eenige verwarring, en terwijl zij, even
blozende, den blik naar het schilderstuk sloeg, antwoordde zij:
"Dat kindje zal niet koud worden, daar behoeft gij niet bang voor
te zijn. Want ziet gij," vervolgde zij, zich met Clarisje op den
arm voor het portret plaatsende: "dat is een geschilderd kindje;
het kan niet praten, niet zien, niet...."

"Ja maar het lacht toch," zeide het lieve meisje, haar in de rede
vallende: "en mama lacht ook. Zeg eens, Klaartje, is Clarisje dat
kindje, of is het een ander kindje van mama?"

"Hoor lieve," antwoordde Klaartje: "ik zal u dat later wel eens
vertellen; nu zoudt gij alles nog niet begrijpen; alleen dit kan ik
u zeggen, dat dit kindje het braafste was dat er ooit geweest is of
komen zal; het heeft nooit in zijn leven kwaad gedaan, en de man,
die dat mooie kindje daarop heeft geschilderd, heeft uw mama eens
het leven gered."

"Dat moet een goede man zijn geweest," zeide Clarisje: "Ik zal
dus veel van hem houden, en Klaartje houdt zeker ook veel van hem,
nietwaar lieve Klaartje?"

Het bevallige kindermeisje kon een opwellenden traan niet
onderdrukken. De onschuldige vraag van het lieve kind had een diepe
wond in haar binnenste opengereten: "Ja, voorzeker!" zeide zij
eindelijk: "doch kom mijn aardig snapstertje, het wordt tijd dat
gij naar uw bedje gaat; wij zullen papa en mama goeden nacht gaan
zeggen, en dan zal ik straks eens zien of gij uw avondgebedje goed
onthouden hebt."

Adelgonde Van Bergen was sedert vier jaren de echtgenoot van Alonzo
Spinola. De teederminnende echtelieden vonden in elkanders bezit een
hemel op aarde, en nauwelijks een jaar na hun huwelijk verblijdde
Adelgonde haar aangebeden Alonzo met eene dochter, welk kostbaar pand
hunner liefde den onverbrekelijken knoop van huwelijkstrouw nog vaster
had toegehaald.

Als man van eer, als rechtgeaard Hollander, doch als Christen bovenal,
had de graaf Van Bergen zijn gegeven woord niet gebroken. "Is Spanje
met Nederland in vrede," had hij gezegd: "en hebt gij de leer van
Rome verlaten, zoo keer in mijne woning terug: vóór dien tijd mag
mijne dochter uw gade niet worden; dán echter zal ik den redder van
mijne kinderen als zoon ontvangen, dán kunt gij mijn kleinood naar
het altaar geleiden.--Ga! God zij met u!"

En de graaf had woord gehouden. In zijn warmen ijver voor het hervormde
geloof, telde hij den vloek niet dien de markgraaf Spinola over zijn
zoon had uitgesproken. "Wie vader of moeder lief heeft boven Mij,
is Mijns niet waardig." Dit had de Zaligmaker gezegd. Alonzo had
wél gehandeld, hij had den Heer gekozen boven de menschen. En wat
het vermogen van Alonzo betrof, al was hij onterfd, al zouden de
goederen van den markgraaf nimmer de zijne worden, de schat in den
hemel verworven, was van hooger waarde dan alle schatten der aarde,
die de dieven doorgraven en de mot en de roest verteren.

Een jaar dus na de heuglijke afkondiging van het Twaalfjarig Bestand,
hadden de jonge lieden elkander, voor het oog des Heeren, liefde en
trouw gezworen.

Prins Maurits was bij de trouwplechtigheid tegenwoordig geweest,
en het huwelijksfeest, 't welk juist tot het jaarfeest des graven
was uitgesteld, werd met ongemeenen luister op den Oldenburgh gevierd.

Twee jaren alzoo bewoonden de jonge echtelingen, op begeerte van den
graaf, het vaderlijk kasteel, doch, toen Adelgonde eindelijk, na den
dood van haar oom Reinier, volgens diens testament de eenige erfgenaam
der goederen van Beaufort bleek te zijn, toen wilde Van Bergen niet
langer baatzuchtig zijne kinderen nabij zich houden, maar drong hen
zelf: den weg te volgen dien de Heer hun had aangewezen. Diep ontroerd
zag hij zijne dierbaren vertrekken. De zwakke Adel alleen bleef hem
nu over; en, van het geluk zijner lieve Gonne overtuigd, was het
thans zijn eenig streven, en bleef het zijn grootste genoegen, zijn
ongelukkigen zoon te leiden, en diens geest te beschaven, opdat hij nog
eenmaal goede vruchten van die verwaarloosde plant zou mogen oogsten.

"Mijn Gonne is altijd even toegevend," zeide Alonzo eens tot zijn
bevallige gade, die, voor een der ramen aan den Maaskant gezeten,
zich in het treffende schouwspel der ondergaande zon verlustigde. "Ik
wilde wel," vervolgde hij, terwijl hij den bruinen jachthond met zijn
voet over den vloer heen en weer rolde: "ik wilde wel, Gonne, dat gij
mij toch eens iets kondt weigeren. Ik kan u niets vragen of gij zegt,
ja! Gij zijt al te goed, mijn lieve vrouw, en ik verwijt mij dikwerf
zulk een liefde niet te verdienen."

"Beste Alonzo," zeide Adelgonde: "waarom zoudt gij die liefde niet
verdienen? Gij zijt immers alles voor mij. Voorkomt gij niet altijd
al mijne wenschen? O, het is mij een plicht, een wellust, u gelukkig
te maken; want Alonzo, gij hebt veel voor mij opgeofferd; en zonder
u was er voor mij toch geen geluk op aarde."

"Gij zijt een engel!" hernam Alonzo opstaande, en zijn stoel naast
dien van Adelgonde plaatsende, zette hij zich aan hare zijde, en zag
een tolk van innig geluk langs hare wangen vloeien.

"Die scherpe stralen der zon hebben uwe oogen vochtig gemaakt,"
hernam hij: "Kom lieve vrouw, zie mij eens aan, en geef mij een
zoen. Zie zoo!--gij moogt uw lieve oogen niet bederven."

"'t Is waar," zeide Adelgonde, hare kijkers afdrogende: "Het licht
is al te sterk. Wel honderd roode en groene sterretjes zweven mij
voor de oogen. Morgen gaan wij dus te zamen naar de valkenjacht,
nietwaar beste vriend?"

Op dit oogenblik trad Klaartje met Clarisje de zaal binnen. Het aardig
wichtje huppelde vroolijk naar hare ouders, klauterde op Adelgondes
schoot, en, beurtelings hare moeder en Alonzo kussende, riep het,
terwijl zij met de kleine armpjes de twee echtelieden vereenigde:
"Nacht maatje! nacht paatje! Clarisje is heel zoet geweest; Clarisje
zal ook zoo braaf worden als het bloote kindje, dat die goede man
geschilderd heeft. Nacht maatje, nacht paatje!" en het aardige meisje
kuste en pakte hare ouders weder dat het een lust was om aan te zien.

"O Adelgonde, hoeveel hebt gij mij met dit kind geschonken!" zeide
Alonzo, nadat Klaartje met de lieveling vertrokken was: "maar,"
vervolgde hij vleiend: "gij zult mij ook een zoon schenken, is het
niet zoo?" en den arm om het midden zijner gade slaande, zag hij een
zacht rood hare kaken verven, en las hij in hare oogen de woorden:
Gij weet het Alonzo, de zegen op aarde ligt in des Heeren hand."

Nog zat het gelukkige echtpaar zoet koutend bijeen, nog was het
avondrood niet geheel van den hemel geweken, toen eensklaps een
buitengewone verschijning de stilte verbrak, en de echtelingen ontsteld
doch verrast deed opspringen.

"Lieve vader!" riep Adelgonde, naar Van Bergen toesnellende, die,
in reisgewaad, onaangediend en zachtkens de zaal was binnengetreden:
"Lieve beste vader!" riep zij nogmaals, terwijl zij aan des graven
hals bleef hangen: "hoe onuitsprekelijk verblijdt mij uw komst!"

Van Bergen omhelsde zijn kind met innige warmte: drukte zijn
schoonzoon recht vaderlijk de hand; ontdeed zich, na de eerste
verrukking des wederziens, van zijn mantel; zette zich in een hem
door Alonzo toegeschoven leuningstoel, en sprak toen, terwijl zijne
kinderen naast zijnen zetel plaats namen: "Het is mij goed weer bij
u te zijn. God zij gedankt, die mij aan het gevaar dat mij dreigde,
deed ontkomen. Hij heeft mij gered, en...."

"Een gevaar!?" riepen Alonzo en Adelgonde schier te gelijk: "Wat is
u overkomen?"

"Ik zal het u verhalen," hernam Van Bergen: "doch vooraf verzoek ik
u een paar mannen naar het rivierpad te zenden, ten einde Rudolf,
dien ik bij mijn aanvaller heb achtergelaten, behulpzaam te zijn."

Alonzo had weldra zijn bevelen gegeven, en nu verhaalde Van Bergen
hoe hij gelukkig zijn tocht tot aan den steilen slotweg had volbracht,
toen eensklaps een verwilderd haveloos man zijn paard bij den toom had
gegrepen, en hem een pistool op de borst drukkende, tot de overgave
van zijn geldbeurs had aangemaand; hoe Rudolf, waarschijnlijk door
den roover niet opgemerkt, dadelijk was ter hulpe gesneld; hoe deze
de pistool uit de hand van den schurk had geslagen, en hem tevens
een diepe wond had toegebracht, zoodat de ellendeling voor dood was
neergevallen.

Dankbaar sloegen ook Adelgonde en Alonzo den blik naar boven, en
verheugden zich met ongeveinsde blijdschap, dat ze hun veelgeliefden
vader ongedeerd aan hunne zijde mochten zien.

Intusschen was de straatroover, door Rudolf en Alonzo's knechten het
kasteel Beaufort binnengedragen.

De wonde, hem door Rudolf in de borst toegebracht, was breed en diep;
een schrikkelijk bloedverlies had hem geheel uitgeput, en de knechten,
niet wetende hoe zij hem eenige verzachting zouden toebrengen, begaven
zich naar hun meester om diens hulp voor den lijder in te roepen.

Terstond was Van Bergen gereed om Alonzo met zijn meerdere kennis
bij te staan, en beiden gingen derhalve naar het benedenvertrek,
waar de ongelukkige terneer lag.

Zoodra Van Bergen echter met een natgemaakte doek de wonde eenigszins
wilde reinigen, en hij den lijder, bij het schijnsel der aangestoken
lamp, in het verwilderde aangezicht zag, ontglipte een kreet van
verbazing aan zijne lippen, want hij herkende in die vóór den tijd
verouderde en verdierlijkte trekken, het gelaat van hem, die zich
vroeger Walter Van Rodenberg noemde.

"God, Walter! zijt gij het?" riep de graaf, terwijl hij verbleekte,
en bevend den nederliggende beschouwde: "Walter, Walter! waartoe zijt
gij gekomen!"

Walter Van Rodenberg opende zijne oogen en keek verwilderd om zich
heen.

"Ha!--eindelijk vernietigd!" riep hij met schorre stem: "Het is reeds
lang genoeg.--Waar is de dood?--Kom spoedig!"--en met een ontzettende
krachtsinspanning balde hij zijn vuist, en sloeg zich met zulk een
hevigheid op de diep gapende wond, dat het bloed den aanwezigen in het
aangezicht spatte, en hij zelf, weinige seconden later, stuiptrekkend
den geest gaf.

Het duurde verscheidene dagen eer de bewoners van Beaufort den somberen
indruk van dat treurige schouwspel konden verbannen; vooral Van Bergen
had dit schrikverwekkend tooneel diep getroffen. Nogmaals was "het
opgeheven zwaard der boosheid langs het schild van Gods voorzienigheid
afgegleden," en, twee dagen na deze akelige gebeurtenis bracht Van
Bergen het lijk van den ongelukkigen zoon zijner stiefmoeder naar
zijn laatste rustplaats.

Eene week na des graven onverwachte komst op Beaufort, daagde er voor
de jongen echtelieden een morgen van grenzenlooze vreugd. Uit Den
Haag was in allerijl een koerier komen aanrennen, die den portier
een pakket met het wapen der Oranjes verzegeld, had overhandigd.

Het adres luidde aan Alonzo, en de jonge Spinola, niet vermoedende wat
de vorst hem kon te melden hebben, doorlas met ongeduld het geschrift
van zijn doorluchtigen beschermer.

Het was hem niet mogelijk den brief tot het einde te doorlezen,
veel minder nog ook het daarbij gaande blad, in de Spaansche taal
geschreven, nauwkeurig te doorloopen. De letters dansten hem voor de
oogen. "Dáár, dáár," riep hij in vervoering uit: "lees.... zie.... ik
kan niet meer. Dierbare Adelgonde! mijn vader.... o God! hij heeft
zich mijner ontfermd!"

Alonzo had wél gezien: de vadervloek was opgeheven; prins Maurits was
de voorspraak van den echtgenoot der schoone Hagenlelie geweest, en
de markgraaf Ambrosio, tot hiertoe hardnekkig en ongeneigd zijn zoon
weder aan te nemen, had de bede van den fieren veldheer niet kunnen
weerstaan, maar, hopende op de belofte van Maurits, wilde hij zijn
ketterschen zoon genade schenken, zoo het Katholieke geloof daardoor
meer oogluikend in de Nederlanden werd toegestaan.



Gevoegelijk zouden wij hier de pen kunnen neerleggen, doch gelooven
nog eenige inlichtingen aangaande sommige personen verschuldigd te
zijn, welke wij dan ook onmiddellijk laten volgen.

Het vroolijke kamermeisje van de schoone Hagenlelie was, twee
maanden na het huwelijk harer meesteres, met Maarten in den echt
getreden. Adelgonde had haar een aanzienlijke huwelijksgift geschonken,
en Maarten, in een eigen smederij getreden, deed den hamer lustig op
het aambeeld klinken, en bleef steeds een ijverig burger der hofstad,
gelijk zijn goede huisplaag,--zooals hij Anne meermalen schertsend
noemde--steeds een liefhebbende vrouw en, tot aan haar einde, eene
trouwe moeder voor hare kinderen bleef.

Van den barbier Sebastianus Bril weten wij niet anders te verhalen,
dan dat door hem de treurige geschiedenis van den jeugdigen
kunstschilder, Jakob De Geest, aan den graaf Van Bergen werd bekend
gemaakt. Adelgonde, die haren redder, behalve in dat vluchtige
oogenblik op den weg, nimmer had wedergezien, wijdde een traan aan
zijne nagedachtenis, en noodigde het treurende Klaartje uit om Annes
plaats bij haar te komen innemen.

Klaartje gevoelde zich in deze betrekking recht op haar gemak. De
akelige taak van schenkster in de kroeg haars vaders, had haar reeds
sedert lang tegengestaan. Nu was het haar streven en lust, hare goede
gebiedster in alles te voldoen; en dikwerf nog dacht zij met weemoed
aan den ongelukkigen Jakob, voor wien Alonzo een klein gedenkteeken
had doen oprichten, ter plaatse waar hij Adelgonde aan den Maaskant
van een wissen dood had gered.

Het schilderstuk, 't welk wij reeds in de kinderkamer hebben gezien,
was daar met voordacht en tot groot genoegen van Klaartje opgehangen,
en toen Clarisje eenige jaren ouder was geworden, leerde zij van
hare verzorgster het ons bekende droomlied van den kunstenaar, dat
het meisje den ongelukkigen jongeling zoo dikwerf had hooren zingen.

Van Bergen leefde nog vijftien jaren na het huwelijk zijner Gonne. Het
sterven was hem gewin, want reikhalzend zag hij in de laatste
oogenblikken zijns levens de ure naderen, waarin hij met zijn Heer
zou vereenigd worden, dien hij op aarde zoo vurig had gezocht.

Vrouw Barbara is van de wonde, haar door Van Rodenbergs pistoolschot
toegebracht, hersteld. Van Bergen heeft haar volkomen vergiffenis
geschonken, en, zoo wij wél onderricht zijn, is zij in een klooster
als berouwhebbend Katholiek gestorven.

Wat Adel betreft, deze is op zijn veertigste jaar, met eene
kleindochter van den baron Van Doorn tot den Zandheuvel in den echt
getreden. Zijne vrouw heeft hem echter geen kinderen geschonken;
en hoewel steeds achterlijk in zijne geestvermogens, werd hij tot
zijn einde door zijne onderhoorigen bemind, en werd hem, om zijne
schier vrouwelijke zachtaardigheid, den eeretitel van den goeden
graaf gegeven.

Burgman bleef tot aan zijn dood pluimgraaf op den Oldenburgh, en door
hem is de belangrijke kunst uitgevonden, om in zeven dagen tijds,
de schraalste haantjes of kippen tot de vetste tafelsieraden op te
kweeken; wij gelooven evenwel dat deze edele kunst met den goeden
Burgman is verloren gegaan.

Het doet ons leed, eindelijk nog te moeten mededeelen, dat Adelgonde
niet al de wenschen van haren echtvriend heeft vervuld; zij heeft
hem geen zoon ter wereld gebracht, maar ter vergoeding daarvan hem
nog eene dochter geschonken, die, evenals Clarisse, het sieraad harer
ouders werd, en evenals die oudere zuster, eene partij harer waardig
gevonden heeft.



GELEGENHEIDSSTUKKEN.


DE REUS VAN ANTWERPEN.


Daar was eens een reus en zijn naam was Druon-Antigoon en zijn gade
was een reuzin.

En op den schoonen oever van den breeden Schelde-stroom bouwde zich
Druon-Antigoon een sterken burg, en de zalen waren vervaarlijk groot
en hoog.

En als Druon-Antigoon voor het breede burgvenster gezeten was, dan
had hij het uitzicht over den voorbijsnellenden vloed, en als de zon
op het watervlak speelde, dan zag hij de zilverschubbige bewoners
er boven uitspringen, en glanzen in 't zonnelicht; maar ook, als de
wind het lies aan den oever deed ruischen, dan zag hij de schippers
met volle zeilen voorbij den burg varen, ha! alsof er geen reus aan
de Schelde was!

En op een vroegen morgen toen Druon-Antigoon weer voor zijn venster
zat, en hij een schipper, laveerende, naar het basalt van den burg
den steven zag wenden, toen klonk er uit koperen longen een donderend
halt door de lucht, en stak de reus zijn arm uit het venster, en
greep er met ijzeren hand den mast van het vaartuig, dat alles er
kraakte en schokte.

En de visschen met hun zilveren schubben hadden Antigoon gezegd,
dat de Schelde hem meer moest geven dan het vleesch van hun graat.

En Antigoon bulderde weder: Menschenworm! zijt groot zooals ik, of
anders--anders zult ge tol en schatting betalen, tol en schatting
aan Druon-Antigoon, den eeuwigen reus in zijn burg!

Maar de arme schippers konden niet groot zijn zooals die geweldige
burgheer, en ze betaalden hun tol en hun schatting, want--deden zij
't niet, dan rukte de wreede hen weg van het roer, en hieuw met
zijn vreeselijk slagzwaard hun handen van 't lijf, en wierp ze,
och arme! ten aas voor de visschen in 't diep van den stroom.

En gansch het land schreeuwde wraak. Maar Druon-Antigoon bleef
rustig zijn tol en schatting heffen--of wel, hij greep de schepen
bij hun masten, en hief ze boven den vloed, en deed ze met de kiel
een halven cirkel door het luchtruim beschrijven, en--het kappen van
der weerspannigen handen, en het Handwerpen in de Schelde bleef zijn
geliefkoosd vermaak.

Maar Brabo nadert.

Brabo de held, met zijn beitel en lier. En in zijn borst woont de zucht
om de bekoorlijke oevers der Schelde van den geweldige te verlossen,
om Druon-Antigoon, den reus, te verslaan.

En onder het venster van den hechten burg, roept Brabo dat
Druon-Antigoon met zijn gade zal uitkomen, want heel het land wenscht
de beeltenis van den burgheer en zijn gemalinne te zien, en Brabo
zal ze houwen in eeuwentartend graniet.

En Antigoon en zijne gade verlaten den burg, en Brabo houwt hun
beeltenis met vaste hand. Maar als de kunstenaar arbeidt, dan vallen de
oogleen des geweldigen toe,--en de schippers varen ongehinderd voorbij.

En Brabo werkt voort, en zingt bijwijlen zijne liederen; maar als de
sterke in 't einde ontwaakt, dan deinst hij terug bij het aanschouwen
van een tweede als hij--het beeld nóg grooter dan de Schelde-reus
zelf--gewrocht door het genie. En bij het vernemen van de nooit
gehoorde zilveren tonen van Brabo's stemme en lier, rukt hij zich,
bevend, het slagzwaard van de zijde, en dreigt er den dwerg te
verslaan, den dwerg, die zijn zinnen beheerscht.

Maar ziet, Brabo's stalen beitel snort door de lucht, en treft er den
kop des geweldigen; en Druon-Antigoon stort met een rauwen kreet ter
aarde, en in zijn val verplet hij de vrouw, die hem zonen zou baren;
en die beiden--zijn de laatsten van hun geslacht.


                        Leve de Verwinnaar!


En toen de reus, met háár, die hem zonen zou baren, verslagen was,
toen stroomde het volk van heinde en verre bijeen, en juichte met
blijde klanken den verwinnaar toe, en bouwde met Brabo, den held,
een schoone stad op den oever der Schelde--waarvan de reuzenburg de
hoeksteen bleef--en schonk haar ter eeuwiger herinnering, den naam van:


                            Antwerpen.


En het volk vertelde de geschiedenis van Druon-Antigoon aan zijne
kinderen en kleinkinderen, en allen verheugden zich dat kloeke Brabo
den woestaard verwon, en aanschouwden zijn werk, en zongen zijne
liederen, en juichten: De geweldige is verslagen!

Maar toch--toch meent de naneef dat Druon-Antigoon nog somtijds
rondwaart door Antwerpens straten; dat hij--ofschoon de held der
beschaving hem versloeg--nog somtijds met zijn reuzenschim komt spoken
in den boezem van Antwerpens grooten en kleinen; dat Druon-Antigoon
nog immer meewerkt tot den roem van Brabo's nakroost.



Zeg, Genius van Antwerpens bouwkunst! zaagt gij den reus niet in uwe
wallen, die er den prachtigen toren uwer hoofdkerk deed verrijzen,
en er de achtkante tafel--Antigoons steenen disch--ter zwaarte van
tweemaal zesduizend kilo's, nog hooger dan viermaal honderd voeten
optillen dorst....?

Spreek, Genius van Antwerpens schilderschole! mocht niet de reus in uw
veste als vorst den kunstschepter zwaaien, de reus, wiens name groot
klinkt in vijf werelden, en wiens standbeeld gij deedt verrijzen op
't midden der "groene plaetse"?

En gij, Antwerpens stedemaagd! buigt gij het hoofd niet voor den
kolos, die de poorten uwer grootsche stad wijd, wijde ontsloot, en
gansch het kunstlievend Europa als gast dorst nooden in uwe wallen? De
meer dan tienmaal honderd strijders der gedachte [3] van Noord en van
Zuid, het luide welkom, welkom! deed hooren. Die het luidere welkom
griffelen deed in 't eeremetaal, als een blijvend welkom aan allen,
die broeders willen zijn in de Kunst, broeders door het onbezoedeld
genie, hoogepriesters van den eeuwigen Bouwmeester--door verspreiding
van licht en beschaving, in beeld en in schrift?

Maar neen, zij buigt het hoofd niet, Antwerpens stedemaagd. Ziet,
zij lacht vroolijk.

Zeg, fiere maagd, lacht ge dáárom zoo blij, dat de reus der gedachte
uw roem heeft gehandhaafd en al die zonen van 't genie te zaam aan
uwen disch deed nederzitten; dat Rus en Italiaan elkaar als broeders
van éénen stam met warmte aan 't harte drukten; dat de zonen van
't machtige Albion, het kloeke Germanje, en het stoute Frankrijk hun
aller moeder een heildronk wijdden; dat Zuid- en Noord-Nederlanders
één tale roemden in uw grootsche zaal, en samen juichten ter eere van
Antwerpens reus der negentiende eeuw: de zucht naar éénheid voor alle
strijders der gedachte, de zucht tot inniger verbroedering voor alle
zonen der Kunst....?



En vlaggen van allerlei kleur wuifden het Heil U! langs Antwerpens
straten; en wapenschilden van velerlei natie riepen u van de gevels
der huizen de namen toe van hen, die men er gastvrij ontving; en....



Maar stil, daar nadert een breede stoet. Blootshoofds treden zij
langzaam voort, de mannen in hun gewijde kleeren en met hun prachtige
banieren. Bloem en loof wordt met kwistige hand gestrooid langs den
weg dien de stoet heeft te volgen. Zie, dat is het beeld der Lieve
Vrouwe, dat men in plechtigen optocht en statig rondvoert.



Denker! zult gij het hoofd niet ontblooten; kinderen van denzelfden
God! zult ge minachten den hier gehuldigden vorm?

Gij, die van den Christus verstaan hebt rechtstreeks tot uw God,
als tot uw liefdevollen vader te spreken, zult ge hen veroordeelen,
die hier nog kiezen de Lieve Vrouwe tot verteedering van den altijd
opnieuw miskenden en heiligen God.

Ontbloot vrij uw hoofd. Veracht niet den vorm. Denker! daar zijn vele
vormen, doch weet het, daar is slechts ééne waarheid, en die eeuwige
waarheid is:

Zalig zijn ze die God liefhebben bovenal, en den naaste als zich
zelven!



Liefde voor God en de menschen!

Dát, dát alleen is het hechte fondament voor den heiligen tempel
der Kunst.

En in dien tempel--Broeders, wij zijn er één! Wij zijn er één,
dewijl wij het kunstschoon genieten bij velerlei vorm, ja zelfs bij
gebrekkige vormen in beeld of in schrift.

En ziet--nu gij de zalen betreedt, waar de voortbrengsels van 't
genie de wanden versieren, ja, nu huivert gij bij 't aanschouwen van
dien slavenroof aan Afrika's kuste. Uw harte bloedt bij het angstig
bespieden van dat afgrijslijk schoon tafreel, waar de blanke duivel
ten troon zit en die arme zwarten tot dieren verlaagt. [4]

Zegt, Broeders der Kunst, vraagt gij ook, hoe zij haar God zocht te
dienen, nu gij die Syrische vrouwe ten prooi van den woesteling ziet,
die haar met onzalige vingers den teederen boezem nijpt, en straks
haar ten vure zal doemen? [5] Neen, neen! gij hoort haar angstkreet,
haar smeeken, haar kermen. En het bloed stroomt u sneller door de
aders; gij wilt haar verlossen, haar scheuren uit de klauwen des
verderfs. Broeders! wij zijn één in geloof; dát, dát is de triomf
der Kunst--zij wekt ons tot liefde.

Arme moeder op uw zoldervertrekje, met uw kruisken in de hand; met uwe
arme kinders geknield bij de lijkwa van uw echtvriend, van uw eenigen
kostwinner! Arme vrouwe, zie daar staan ze nu, de gereedschappen van
uw altijd zoo werkzamen echtvriend; zie, nog kleeft de kalk aan de
truffel, die hij zoo kloek kon hanteeren, en dien voegspijker en dat
paslood, arme, arme weduw, hij zal ze nimmer, nimmermeer besturen. [6]

Arme vrouwe, wij weten 't wel, gij zijt met uw smart slechts getooverd
op het doek, doch--aller oog is vochtig geworden bij het aanschouwen
van uw diep treffend leed, en die traan, ontlokt door de Kunst, heeft
gefluisterd van broederliefde, en,--broederliefde en christenzin,
zijn die beide niet één.

En al verder treedt gij door die rijk versierde zalen, en de Kunst
maakt u opmerkzaam, hoe schoon het daar buiten in Gods heerlijke
schepping is: Bloeiende velden, lachende heuvels, trotsche bergen,
woelende zeeën, tintelende luchten! En--als gij dan den maker prijst
van het beeld, dat u weer deed genieten wat ge eens aan den boezem
der natuur hebt gesmaakt, dan, dan prijst uw ziel toch bóven dat
alles den Schepper van hemel en aarde, den Vader der Liefde!

Maar Broeders der Kunst, gij wist het wel dat wij één waren: één door
de zucht naar het eeuwige schoon; doch zegt, voelt gij 't ook hoe gij
daar leeraart en predikt met klinkende stemmen;--hoe gij daar vrijheid
eischt voor de kinderen Gods, en er afgrijzen wekt voor den slaven-
den broedermoord;--hoe ge daar huiveren doet voor godsdiensthaat
en voor godsdienstkrijg;--hoe ge daar luide verkondigt: zoekt ze de
armen, de weduwen en weezen, en steunt ze met uwe gaven, zij missen
zooveel;--hoe ge daar leeraart en predikt: 't is er zoo goed aan den
huiselijken haard, 't is er zoo schoon in Gods prachtige schepping....?

O Broeders der Kunst, Apostelen Gods! wat zijt gij groot! Wat moogt
ge nederig fier zijn op uwe roeping. Maar wee! wee over ons, zoo wij
die roeping vergeten, het schoone miskennen, het reine onteeren!

Verstom naargeestige toon! Op Antwerpens reuzenfeest mag die snare
niet trillen. De zonen der gedachte, ze waren er één! en daarom is
er geen wanklank vernomen, en dáárom was het schitterend eeremaal
in waarheid een broedermaal, en dáárom heeft Demarteau's lied in den
Feërieken lusthof ook allen het harte getroffen.

O Fisscher en Tillez! doet uwe zilverstemmen nogmaals ruischen als
in dien heerlijken nacht. Honderden vangen met naamlooze stilte de
woorden op dier schoone melodie. Geen blaadje beweegt er; een zee
van kunstlicht doet u aanschouwen hoe alles er luistert; en de maan,
de volle maan daarboven de statige populieren, zij luistert mee in
heur diep diepe blauw.


    SOLO.

    Salut, o phalange sacrée,
    Dont l'aspect nous fait tressailler;
    Gloire aux soldats de la pensée.
    Aux pionniers de l'avenir.

    RÉCITATIF.

    Fréres en vous comptant, une ivresse profonde
    S'empare de mon coeur, oui, nous pourrons un jour,
    Peintres, poétes, penseurs, régénérer le monde
    Par la foi, le travail, le génie et l'amour.

    STROPHES.

    Oui, je voudrais, dans un élan sublime,
    Vous presser tous sur mon coeur palpitant:
    Enfants de Dieu qu'un meme zéle anime,
    Courrez au but, la palme vous attends.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

    Si le trépas, Fréres venus de France,
    A parmi vous fait des vides nombreux;
    Serrez vos rangs, espoir et confiance!
    Suivez les pas de vos morts glorieux.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

    Fréres du Nord, Russes, Germains, Bataves,
    Fils d'Albion, vous qu'entourent les mers,
    Unissez vous, pour les arts plus d'entraves,
    Par vos travaux étonnez l'univers!
    Et vous enfants de la rive bénie,
    Oú tout rayonne; et la terre et le ciel,
    Puissent vos maux fimir, l'Italie
    Produire encor un nouveau Raphaël. [7]

    Et toi, sois fier, o mon pays que j'aime!
    Qui donc encor t'ose appeler petit?
    N'es-tu pas grand par eet éclat suprême,
    Qui de tes fils jusqu'à toi rejaillit?
    Ce jour t'acquiert une gloire nouvelle,
    Pays des arts et de la liberté,
    Tu vas fonder la paix universelle,
    Sur le talent et la fraternité.
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
    . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .



En als het koor dan juichend den aanhef der schoone Cantate herhaalt:


    Retentissez, chants de victoire,
      Éveille-toi, noble cité,
    Fêtons les élus de la gloire,
      Les fils de l'immortalité....


dan--dan heerscht er een diepe stilte; maar als het geëindigd is,
dan barst er een oorverdoovend Bravo los, en straks,--straks ook
dondert het kunstvuur een alles beheerschend BRAVO in de lucht, en
wendt gij den blik dan naar boven, dan ziet gij de booze geesten, hoe
ze vuurspuwend met gloeiende sikkels elkaar vernielen. Kanongebulder en
vreeselijk musketvuur schokken den bodem waarop gij den voet drukt. Een
huivering doortrilt uwe ziel. Maar, victorie! victorie! weer heeft
de Kunst hier getooverd!

Vrede, vrede op aarde! is de bee, die er opwelt in aller boezem,
en ziet: Een reine vuurstraal ZUCHT krachtig naar boven, en schoone
duizendkleurige bloemen vlokken naar omlaag en een stemme spreekt
zachtkens vanbinnen:


    Bloemen en gaven zij dalen van Boven:
    Zoekt met Uw gaven den Gever te loven!


En het Te Deum heeft weerklonken in de kruisgewelven van Antwerpens
kathedrale.

Broeders Protestanten! ook hier zijn vreemde vormen, maar dat Te Deum
ia ook voor ons het Godgewijde lied bij uitnemendheid. Ei, stemt dan
in stilte:


    Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam,
    U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepsel saam.
    Zingt Serafs, Eng'len zingt; heft Machten aan en Tronen;
    Onafgebroken rijze uw lied op hooge tonen,
    Gij, driewerf heilig zijt Ge, o God der legerscharen,
    Dat aarde en hemel steeds Uw grootheid openbaren. [8]


En als de volkeren der gansche aarde dat lied verstaan en doorgronden,
dan, dan is er geen burgeroorlog en geen bloediger godsdienstkrijg
meer te duchten, dan is het:


                La paix universelle
    Par la foi, le travail, le génie et l'amour.


Voorwaarts dan zonen der Kunst. Voorwaarts!



En alweder, Antwerpens stedemaagd, hebt gij ons binnen de zalen van
uw Kunst-Congres den reus doen aanschouwen, den reus der gedachte,
den reus die meer dan duizend mannen, zoo verschillend van geboorte
als van genie en ontwikkeling, zoo verscheiden van kunstuiting
als van godsdienstvormen, in velerlei tale deed samenspreken; deed
samenspreken zonder verstoring van den broederzin; deed samenspreken
met warmte tot één eenig doel: de verheffing, de waardeering, de
opbouwing van de Kunst. De kunst, die schoone dochter der zucht naar
waarheid, der begeerte naar eeuwige wijsheid. Kunst! dochter der
WIJSBEGEERTE! Wijsbegeerte, telg der Godheid op aarde!

En de reuzengeest, die het denkbeeld van zulk een grootsche wrijving
der gedachten in 't leven riep, heeft getriomfeerd in spijt van veler
profetie. De rechten der Kunst, haar doel en hare bestemming zijn
levendiger geworden in den boezem dier vergadering. Vonken vuurs zijn
er geslagen, en koude harten--ze hebben gegloeid! Stad van den reus,
dank, dank voor uwe zegepraal.

En als gij ons dan verder uwe Kunsttrezoren hebt getoond en altijd
en altijd genieten deedt, welaan, voer hem dan rond door uwe straten
het beeld van den kolos, die, ofschoon door de beschaving verslagen,
toch immer de grondlegger der grootsche Scheldestad blijft. Ook wij,
wij willen het beeld uwer grootheid aanschouwen--den omgang der reuzen
en wagens.

En ziet, de walvisch--de reus der zeeën--opent den trein. Uit zijne
neusgaten blaast hij het water der Schelde ginds en her over het
jubelende volk, en hij schijnt er te roepen:

Van den oceaan ben ik tot u gekomen. Heerscht over de wateren. Zeeën
en Schelde zijn één!

Ziet, en achter hem volgen ze reeds; de boden en dienaars van Neptunus,
de ranke dolfijnen.

En kleine booten klieven alree de golven; en, als de roeiers met
kloeke handen de riemen bewegen, dan zien ze:

Het schip al volgen, het groote schip in volle zeilen; het schip met
het wakkere scheepsvolk aan boord, dat overzeesche schatten brengt
aan de oevers der Schelde.

Ziet gij 't wel, op dien wagen met vele rijk getooide paarden
bespannen, volgt nu het beeld van Druon-Antigoons gade. Ja, ook
de VROUWE mag GROOT zijn, maar dat heur ziele toch rein zij, ziet:
rein als het witte kleed dat die gestalte omhult; heur tale zij als
het zilver waarmede dat kleed is bestikt, en de roode sjerp, die van
den schouder tot op de heupe zwiert, moet haar het beeld zijn der
heiligste Liefde.

Daar komt hij.... daar komt hij met zijn zwaard en zijn schild, de
forschgespierde, de burgheer der Schelde. Ja, 't is zijn afbeeldsel
wel. Fier doet men hem rondzien, en hij blikt er van zijn triumfkar
door de hoogste vensters naar binnen, en grimt er in 't ronde omdat
hij nog kleinheid bespeurt, kleinheid, die vlucht voor zijn aanblik:
kleinheid, die snel voor hem heengaat. "Weest groot zooals ik!" klonk
eertijds zijn stem. Maar thans, hoe zijn beeld er ook rondwaart,
hij kan er niet achter zich zien en aanschouwen wat hem volgt op den
voet. En ziet, wat hem volgt heeft zijn geroep gehoord, doch--werd
grooter dan hij.

Brabo's triumf:

Prachtwagen met de zinnebeelden van Antwerpens bloei door beschaving,
door zeevaart en handel. Welkom wakkere stedemaagd! Van uw hoogen
zetel ziet gij met welgevallen neder op de vele natiën die gij met
u voert. Druon-Antigoon is voorbijgegaan, en des geweldigen arm kan
den buit niet meer bereiken, en de triton achter uw zetel blaast te
luider een driewerf: Houzee!

Houzee!

En welvaart heerscht er; en Antwerpen is groot onder de steden;
en de wagen die volgt toont zijn roem en zijn reuzengeest aan de
nakomelingschap, en wijst op de schatten van 't genie, die zijne
wallen omsluit. Wat al mannen van kracht en van geest nemen er hunne
plaatsen op in. Schoon en verheven als het prachtige voertuig zelf,
klinken de namen van hen, wier nagedachtenis het in bonte mengeling
met zich voert.

En--wilt ge nóg zien wat Kunst en wat Arbeid in deze oorden gewrocht
heeft?

Ziet, daar nadert Flora's zegewagen. Zij nadert, de vriendelijke
maagd in haar witte kleeding. Gezeten in haar lommerrijk priëel,
omgeven van bloeiende planten uit Noorder- en Zuiderluchten, drukt
haar voet het mollige grastapeet dat met bloemen bezaaid is. Akker- en
tuinbouw juichen mede ter eere der Kunst, der Kunst die hen voorgaat.

Ontwikkeling, welvaart, vrede! Kinderen der hooge wijsbegeerte en
der immer voorwaarts strevende Kunst! Fiere maagden! op den laatsten
wagen hebt gij met nog meer zusters uwe plaatsen genomen.

En--als de stoet voorbij is, dan staart nog het oog op dat achterste
blazoen van dien laatsten der wagens, en hoort gij in 't klokkengelui
van den toren alweder den nagalm van 't lied, het lied dat ook dié
omdracht u zong:

Voorwaarts zonen der Kunst! voorwaarts kinderen der beschaving! Door U,
door U zij er vrede op aarde!



En die nagalm, het is een zuivere toon; zuiver, al was het de
voorstelling niet van het ongewone, grootsche, maar te vluchtige
schouwspel, dat den Noord-Nederlander verrassen en verbazen moest.

Onzuiver zij de omtrek, waarmee hij den indruk dier prachtige
vertooning zocht te schetsen--de naklank, de naklank er van is zuiver.

Zuiver als Artots stem, toen zij daar in die weidsche zale de woorden
van het verheffende psalmlied zong:


    "I cieli immensi narrando del grande Iddio la gloria."


Zuiver als de driehonderd stemmen, door Callaerts kunstschepter
beheerscht, die er te zamen herhaalden:


    I cieli immensi narrando del grande Iddio la gloria.


Zuiver is die nagalm, zuiver en rein als Joachims snarengetoover,
dat een onafzienbare schare verrukte, ja meer--ook Hollands grootste
toonzetters in vervoering bracht.

Zuiver, als het kunstgenot dat Antwerpens reuzengeest op dien
onvergetelijk en avond aan allen te smaken gaf.

En--zuiver maar krachtig blijve het voortruischen, dat thema van
Antwerpens Kunstfeest:


    Vrede! vrede op aarde!


En--toen de dag nu aanlichtte, waarop het welkom met een roerend:
Vaarwel! werd verwisseld; toen het scheiden van zoovele broeders het
harte week maakte, en de Noord-Nederlander nog eens omzag naar de
veste, waar de reus der Kunsten ten troon zit, toen welde hem een
traan in het oog; maar ook--toen was het hem een heerlijk symbool,
dat zich daarginds, in 't lauwe gras der sterke wallen, een kloeke zoon
van Mars ter ruste ging nedervlijen, [9] en--zijn afscheid was: Vrede!

En toen hij daar voortgleed op de wiek van den stoom naar den eeuwig
dierbaren geboortegrond, toen, toen bezag hij ook nogmaals den
schoonen gedenkpenning aan die onvergetelijke dagen; en--Antwerpens
wapen boeide zijn geest.

Boven den hechten burg ziet hij die handen naar boven.

Neen, dat zijn hem niet meer de handen der arme schippers uit de tijden
der sage; dat zijn hem de handen van den Antwerpschen reus dezer eeuw;
de handen der vele broeders uit Antwerpens onvergetelijken Kunstkring;
[10] van den dierbaren vriend en de zijnen, in wier woning en harten
hij plaatse bekwam. Dat zijn hem de handen van Antwerpens eersten en
hoogwaardigen Magistraat, van den edelen Burgervader, den voorzitter
van het reusachtige Kunst-Congres. Ziet, en ze wuiven nogmaals:
Vaarwel, vaarwel! gij strijders der gedachte. Zij wenken: Komt weder
als het u wel was in onzen tempel der Kunst! En hij, de broeder van
't Noord, de broeder der zelfde tale bovendien, hij drukt ze nog eens
met verrukking die handen--ja, ook de hoog edelsten dáár ze schamen
't zich niet.--Vaarwel! roept hij mede. Dank, dank! stamelt zijn stem;
God zegene u allen! God zegene u, heerlijk lustoord der Kunst! en--zij
er een grens tusschen 't Zuid en het Noord; in het rijk der Kunst
bestaan geene grenzen: Broeders voorwaarts! Eenheid, Vooruitgang,
blijve de leuze; en thans voor het laatst: Uw kunst werke mee tot
den vrede op aarde!



TE WOLFHEZEN.

    Herinnering aan mijn ontslapen vriend, den Kunstschilder
    P. L. L. Oerder gewijd.


Gij zijt niet meer, mijn goede vriend Pieter. De levensvijand tastte
u aan, en ofschoon men u ook overwinnaar waande in den heeten kamp,
de wonde u toegebracht zij was te geweldig en in de armen van onzen
braven leermeester, uw trouwsten vriend en geestverwant, gaaft gij
den jongsten snik.

Oerder, mijn ontslapen vriend, al is het mij ook als stondt gij
daar nog, met uw gul en blozend, trouwhartig gelaat, toch--toch
kan ik niet meer tot u spreken zooals voorheen, maar--wanneer ik in
vluchtige trekken aan anderen verhalen ga, wat mij vroeger en onlangs
het schoone Wolfhezen te zien, te hooren en te gevoelen gaf, dan zal
het mij zeker nog dikwijls zijn als sprak ik tot u; en als ik dan
tevens, doch ongemerkt, een loover kan neerleggen op uw eenzaam graf,
dan heb ik voldaan aan de behoefte van mijn hart, want ook gij mijn
vriend--hoezeer wij in geloofsovertuiging van elkander verschilden--ook
gij hebt mijn oog helpen richten op de schoonheden van Gods prachtige
schepping, en mij, in u zelven den reinen mensch doen waardeeren,
ongeacht den vorm--den immer gebrekkigen vorm zijner Godsvereering
op aarde.



Daar klonk in de jongste dagen een stem door het land, een stem
wier weerklank was: Op, Christenen! dost u in feestgewaad; spoedt u
naar Gelderlands lustoord; gij zult er een feest vieren, een nieuw,
een heerlijk feest: den heiden ten zegen, uw ziele ten heil, den
drieëenigen God ter eere!

En de roepstem werd vernomen, en de geest der roependen werd verstaan,
en duizenden uit vele oorden des lands, zij maakten zich op, en
spoedden zich voort naar het schoone woud.

Duizenden! en onder die duizenden zoovelen in het vast geloof, dat
de adelbrief der rechtzinnigheid aan hen was verleend, de adelbrief
door God zelven geteekend met de pen der genade, en die gedoopt in
het dierbaar bloed van Zijn heiligen Zoon.

Doch onder die duizenden was er één, één dat weet ik zeker--die zulk
een geestelijken adelbrief nog niet had ontvangen, en door iets anders
naar dat schoone oord werd getrokken dan die duizenden ginds.

Wolfhezen was hem lief. Hoe dikwijls zat hij er neder om boom en blad
en 't klare beekje langs de blanke heuvels in groenen zoom, nauwlettend
te bespieden, en ook te schetsen in verven ofschoon met zwakke hand.

En niets, niets stoorde dan de plechtige stilte die er heerschte, want
zelfs het bijna onhoorbaar gemurmel der beek, het lieflijk gekweel
der vogels in 't ronde, het klagend gekor der woudduif van verre, 't
geritsel door 't loof van den vallenden eikel, en 't vluchtig gekrak
van het doode takje als het eekhoorntje rondsprong in 't eikenhout;
zij zelfs, de zoetste stemmen der natuur, ze smolten inéén met die
plechtige stilte, tot het lieflijkst akkoord.

En, als een ander geluid den jeugdigen schilder een enkele reize
deed opzien van zijn arbeid, dan was het, wanneer het schokken der
kleine met plaggen beladene kar hem wekte, terwijl zij daarginder,
door den statig-stappenden rood-bonten os, over het aardige beekbrugje
werd voortgetrokken, of ook, wanneer het zachte gekling-klang der
klokjes hem trof, als Harm "de scheper" aan gene zijde der beek zijn
kudde voorbijdreef, en de schapen--in deze landstreek zoo goed met
schilders als schepers bekend--niet aarzelden om ter lessching van
hun dorst den beekheuvel af te dalen, terwijl de blanke kiezels hun
fijne pootjes reeds vooruit rolden en plassende in den helderen vliet,
er parels deden opspatten van vloeiend kristal.

Ja, Wolfhezen was hem lief, want de natuur is er heerlijk en
schoon!--Schoon, verheffend schoon, bovenal in den morgen, in den
vroegen morgen:


    Als bij 't lieflijk voog'len kweelen
    't Luchtig morgenkoeltje suist,
    En bij 't pooplen van de abeelen,
    't Vaarkruid boven 't beekje ruischt.

    Als er blauwe nevels dwalen,
    Ginds waar 't woud zijn toppen beurt,
    En de zon met de eerste stralen
    't Zilvren web der heide kleurt.

    Als de boekweit geurt vol zoetheid,
    En het bijtje u gonst in 't oor:
    De aard is vol van 's Heeren goedheid
    Looft zijn naam alle eeuwen door!


En in zulk een morgen, was het dan vreemd dat er een traan welde
in het oog van den jongeling, en dat er een woord, uit den diepsten
grond des harten geweld, aan zijn lippen ontvlood, een enkel woord....

Pieter, gij hebt dat woord niet vernomen. Dat behoefde ook
niet. Maar--wanneer wij wel eens voor een wijlen poozende van den
arbeid, het penseel lieten rusten en ik u onwillens verrassen moest,
terwijl gij achter een heuvel verscholen neerlaagt op de bruine hei,
en er in uw bijbeltje laast, met een zoo ongehuichelde vroomheid op uw
goed gelaat, zeg, hebt gij dan ook misschien gebeden voor het zieleheil
van uw jongen vriend, den armen verdoolde! die--daarbuiten--niet las
in een bijbeltje en niet gelooven wilde wat gij voor eeuwige waarheid
hieldt? Ja, ik weet het, gij hebt gebeden, maar ook, en dát, dát was
uw waarachtigst gebed: gij hebt gewerkt. Nooit! neen nooit zelfs bij
vroolijke scherts, heeft een onrein woord uit uw mond den zuiveren
dampkring bezoedeld; altijd hulpvaardig, altijd voorkomend stondt
gij den jongeren leerling ter zij, en immer goedaardig en stil, ook
dán wanneer gij worsteldet met de kunst die u lief was--de menschen
weten niet wat daarmee te worstelen valt--misschien zelfs worsteldet
met uw lichaam er bij, heeft hij geen wrevel in u bespeurd, slechts
eenmaal uw toorn.... Maar inderdaad, dat was een al te groote, een
overdreven ijver, mijn goede Pieter, immers de naam van uw God werd
daar niet gelasterd, en toch, ook zelfs voor dien toorn.... ik zou
er u gaarne de hand nog voor drukken.



En onder de duizenden, die zich opmaakten om het Zendingsfeest te
vieren, was er dan één, die niet opging zooals de groote schare, gewekt
door geestverwantschap, en in gloed voor het doel--al zou hij wel
gaarne het rijk der liefde prediken "beginnende van Jeruzalem" en al
vindt hij het denkbeeld verheffend schoon, den Schepper een loflied te
zingen in zijn prachtigsten tempel: de reine natuur. Neen, hij maakte
zich op en voor 't grootste deel, om zijn dierbaar Wolfhezen in den
vreemden tooi te zien, die aan vervlogene eeuwen herinneren moest,
om zich met eigen oogen te overtuigen of dat feest--naar sommiger
meening--de plek niet ontwijden zou, die hem immer toelachte als een
reine maagd vol onverwelkbare schoonheid.



En de nacht wekte hem van zijn leger, en de vroege morgen groette hem,
als hij aan den oever van den breeden Maasstroom door het kleine
raampje van den spoorwagen heen, de golfjes zich alle in grauwen
nevel zag voortspoeden, beden in den nevel; morgen in het glanzende
licht der zon: bij stilte of storm, 't zij grooter of kleiner, 't zij
helder of troebel,--zij alle van denzelfden oorsprong--vlietende naar
dien oorsprong terug, naar den eindeloozen Oceaan....

En het werd een schoone--al werd het geen heldere dag.



De feesttrein snelde voort, en zijn breede blanke pluim van stoom
golfde met hem mee, en wuifde den nieuwsgierigen langs zijn pad een
vroolijk "vaarwel" toe.

En ik--in mijn hoekske gezeten, terwijl ik mijn oog liet weiden over
de bonte rijen van mannen en vrouwen, van jongen en ouden, daar
hoorde ik weer in 't gestoot van den wagen die droevige profetie:
"Wat zult gij een huichlende vroomheid zien!"

Maar neen--in waarheid hier in den feesttrein zag ik ze niet. Die
burgerman met zijn witte das lachte mij vriendelijk groetende toe,
en op mijn "Donker luchtje mijnheer," meende hij: "Dat het nog op kon
klaren," och, doodeenvoudig: dat het nog op kon klaren. En "de lange
gezichten", ik zag ze niet: en de "smachtende blikken ten Hoogen", neen
waarlijk ik bespeurde ze nergens; de vroolijkste verwachting las ik op
de meeste aangezichten; ze praatten en lachten, doch stemmig bedaard;
ja inderdaad het waren menschen! gewone doch fatsoenlijke menschen.

En eensklaps--daar was voorzeker een wenk gegeven--kwam een ernstiger
plooi op veler gelaat; de mannen ontblootten het hoofd, de vrouwen
zagen stil voor zich heen, en de snorrende dreunende spoorwagen
weerklonk van het zuiver aangeheven psalmlied:


    Looft den Heer want Hij is goed,
    Looft Hem met een blij gemoed.
    Want Zijn gunst alom verspreid,
    Zal bestaan in eeuwigheid.


Dat was vreemd nietwaar in den wagen?

Pieter, wat zoudt GIJ genoten en helder hebben meegezongen; en gij
mijn vriend de profeet, die in uw gelooven zoo hemelsbreed verschilt
met de volgelingen der Dordtsche vaderen, ja, ik weet het, waart
ge daar tegenwoordig geweest, ook gij zoudt het hoofd ontbloot en
wellicht hebben meegestemd in dat lied ter eere van den Eeuwige,
van Hem, die wel bij vele namen door Zijne schepselen wordt genoemd,
doch voor de uiting van wiens naam alle aardsche taal te arm is, en
alle aardsche wijsheid te gering om dien naar eisch te bepalen. Gij
stemt het mij toe, slechts sectenhaat of blinde partijzucht zal wrevel
gevoelen bij de uiting van eens anders waarachtig godsdienstig gevoel,
terwijl alleen een bittere ervaring er toe leiden kan om al aanstonds
haar oprechtheid te verdenken, en de lichtzinnige slechts spotten zal
waar door stervelingen, den Formeerder van millioenen werelden, den
Voeder van legioenen billioenen schepselen, hoe onvolkomen dan ook,
het: Looft, looft Hem! wordt toegebracht.

En de trein snelde voort, en een vroolijke maar opgeruimde stemming
bleef ongestoord in dien wagen heerschen.

Behalve den reeds genoemden burgerman, bestond het klubje, het meest
in mijn nabijheid gezeten, uit een paar oude juffrouwen, een zoon
uit den ambachtsstand, en een viertal meisjes met stemmige, niet
onaardige--ja twee er van zelfs met geestige gezichtjes. En waarlijk,
dat klubje het onderscheidde zich door een onderlinge hartelijke
gulheid, waarvan ook de vreemden de tastbare bewijzen ontvangen
mochten. Ik weet niet wat schatten van proviand ons vriendelijk
dringend met een: toe maar! werden aangeboden, en--of ook een wenk
voldoende was om daarvoor dank te betuigen, een kleine versnapering
mocht niet versmaad maar haastig worden aangenomen.

En na het genot, en wat kout over 't weer en de heerlijke landstreek,
waarheen men ons voerde, vervulde opnieuw een psalmlied den trillenden
wagen. En al zag ik ook nu, en straks, en tot den einde bij ieder
lied dat weerklonk, de groote blauwe oogen van het blondste der
meisjes voortdurend van reine geestdrift schitteren, toch las ik
op sommige aangezichten bij het derde of vierde lied een zekere
vermoeienis een....

Maar gij begrijpt wat ik zeggen wil; de man verstond mij ook toen
ik hem opmerkte, dat men dien dag nog zooveel zou moeten zingen en
of de stemming, die zij op Wolfhezen wenschten, niet reeds te veel
verzwakt zoude zijn indien....?

Ja, hij gevoelde dat zeer goed, en--hij zou maar eens een sigaartje
opsteken. Weet u, maar ze zongen zoo gaarne, en straks dan zouden
ze dit--dit lied eens aanheffen: "Het betere vaderland" dat was zoo
schoon, en de wijs: bijzonder!

En de vriendelijke man al vond hij het lied ook schoon, hij wilde
het toch den vreemde wel toegeven: ja--dat het vaderland voor de
ziel toch eigenlijk in de eerste plaats, reeds de aarde moest zijn,
en, dat het hijgen en zuchten naar een beter vaderland inderdaad
ondankbaarheid aan den Schepper mocht heeten, aan Hem, die den hemel
wel zeker reeds op aarde vestte voor hen die maar goed verstaan,
dat de hemel der ziele is: DE VREDE VAN EEN REIN GEMOED.

Ja, al vond hij het lied toch schoon, hij wilde wel toestemmen ook,
dat het uitzicht der ruste in het Jeruzalem daarboven "de stad voor
Gods bruid met de straten van goud" toch eigenlijk geen ruste zou
zijn in den zin van aardsche ruste.

Neen, ziet u, na dat viermalen: rust, rust! rust, rust! volgde de
bepaling: Hemelsche rust!

Maar--zoo meende ik weder--of het dan toch niet beter zou zijn, den
zin der menschen voor hier en voor eeuwig op te wekken, in stee van
tot die hemelsche rust--tot een hemelsche WERKZAAMHEID?

Ja--ja, dat kon wel waar wezen, maar toch het was een mooi gedicht dat
"betere vaderland" en de wijs! en de meisjes moesten straks maar eens
aanheffen, doch--niet te hoog.

En het gezang klonk--ofschoon wat eentonig, toch lief, en toen het
geëindigd was, toen knikte ik den zangers toe; en de meisjes namen
de bijvalsbetuiging gaarne met een zedig glimlachje aan, en de man
die haar leermeester was, hij zeide half lachend en hoofdschuddend
meteen, dat het toch wel wat hoog was geweest: het blondje stonden
er de tranen van in de oogen.

Of hij bedoelde dat het lied voor mij, den schijnbaar ongeloovige,
te HOOG was, ik geloof het niet; dat velen het meenen zullen dat weet
ik zeker; wij willen er niet over twisten, in den spoorwagen was er
ook geen twist, 't was er harmonie tot den einde toe.

De feesttrein doorsneed de laatste steil afgestoken spoorwegheuvels,
reeds vroeger door de meesten der Hollandsche feestelingen, met de
verrukking der nieuwheid, als hooge bergen begroet. Nog een psalmlied
werd gezongen, en het snijdend gefluit van den salamander weerklonk
door Wolfhezens dreven.



Het is een steeds dalende straatweg, die van het kleine station
door de breede, ten deele ontgonnen en golvende heivlakten heen,
naar Wolfhezens paradijs voert. Straks zult gij het betreden. Maar
nu.... Zie mij die schare eens aan!

Hier op dit heuveltje geklommen, ziet ge dien golvenden straatweg
met duizenden menschen overdekt, gelijk aan een bontkleurig lint dat
voortfladdert naar ginder.... verre.... tot aan het groene woud.

Welk een ontzettende menschenmassa op dezen anders zoo stillen weg
der groote heerlijkheid. En nog altijd voert de stoom er nieuwe
feestelingen aan, die--evenals wij nog kort geleden--er vrienden
ontmoeten, waarmee ze zich voortspoeden naar het doel van hun verren
morgentocht.

En ook ik, mijn dierbaar plekje, ook ik betrad u dan weder, maar nu in
't midden dier bonte menigte en mijn oog....

Maar stil; wat zoudt gij wel gezegd hebben mijn Pieter, indien gij al
aanstonds op den oever van het beekje nabij de schoone eiken groep,
die voor de hoeve staat, die lange blauwgeverfde broodkraam ontwaard
hadt. Ik weet het, gij zoudt verdrietig zijn geworden en den blik
hebben afgewend, om liever rechts te turen naar de bruine hei met
de schaapskooi op den top, en 't geboomte van verre, waardoor
de beek zich voortspoedt al verder en verder naar het stille
dorp, om er het molenrad te doen klepperen. Of wel, gij zoudt
den blik voor u uit gericht en u vermeid hebben in het frissche
groen van het akkermaalshout, waarin de straatweg zich al slingrend
verschuilt. Nietwaar, die houten kraam, gij hadt haar gewis ontwijding
van dit schoonste oord genoemd, maar toch, toch zoudt ge de menigte
zijn gevolgd, en het ongelukkige voorwerp zijn voorbijgegaan, dat den
mensch zoo krachtig aan zijn menschelijkheid herinnert, om mij toe te
geven in 't eind, dat er toch bezwaarlijk een betere plek voor ware
te vinden geweest, en dat, waar vele menschen bij elkaar zijn gekomen,
zelfs in de schoone natuur, al licht een wanklank geboren wordt.



Voor u wien Wolfhezens schoonste gedeelte nog onbekend is, wil ik er
met de pen een flauwen omtrek van schetsen:

Op een groot kwartier afstands van de plek, waar wij langs den
golvenden straatweg zijn aangekomen, ontspringt in een kleine vallei
der heide, op den zoom van een sparrenbosch, het straks genoemde
beekje.

Door dat sparrenbosch heen--welke plek gij niet zult vergeten--kronkelt
het met twee armen, die zich echter al spoedig vereenen, in de diepte
voort, van het Oosten naar het Westen; en, als wij blijven op zijn
linkeroever--dewijl die oever ten Noorden het schoonste deel der streek
en ook het feestterrein bepaalt--dan treden wij op den heuvelrug langs
zijn boord het mastbosch door, en grijpen wel eens naar de groene
struiken wanneer de voet, bij een golving van den grond dreigt uit
te glijden op de mossige hei, zoo mild met dennenaalden bezaaid.

Reeds hier is het schoon; doch verder.

Steeds volgende het immer kronkelende stroompje ter rechterzijde, is
het niet langer een mastbosch dat uw pad beschauwt. Zie, de blanke
abeelen ze stoeien dooreen met beuk en met eik, hier opschietende
uit het dichtst geblaart, daar met den ruig bemosten voet in den
groenen oeverzoom.

En dan, terwijl het beekje bij elken kronkel als wegschuilt in
slingerend braam- en struikgewas, terwijl het omlaag de breedgewiekte
varen kust en dartelt door de biezen heen, dan wordt het woud--ofschoon
niet dichter, steeds schooner van vorm en van tooi, en stralen de
beekheuvels steeds rijker in kleurenpracht.

Zie--het fijne, grauw-blanke zand, het breekt en het schertst er al
meer en meer door het fulpen tapeet, smalle paadjes zich banende
langs den oever, 't zij hooger of lager, naar boven of onder,
vriendelijk lachende tegen het malsche groen der lage plantjes waarin
de bosch-bes schuilt; jubelende tegen den zwartbruinen zoom waarboven
het paars-rosse heibloempje troont, schaterende waar zijn glinsterende
kiezels als stoeien met het goudgele mos; stil zich schamende in 't
eind waar de hel-witte berk zoo slank zich verheft en met de zilveren
blaadjes victorie kleppert, hoog--hoog in de blauwe lucht.

En--als gij nog altijd voorttreedt met het beekje ter rechterzijde door
die prachtige schoone natuur, en nu eens een berk of een beukenstam
ontwaart, die door den storm, 't zij met de kruin in den vliet,
't zij van gindschen heuvelvoet tegen de helling naar dezen kant
werd neergeworpen, dan treft u mede al spoedig--niet ver van een
kleine ruimte in het bosch--de zware, nu schier vermolmde abeel,
die er reeds vele jaren nederligt.

Pieter, wij hebben hem gekend toen hij zich stout verhief op zijn
prachtigen stam en de reuzenarmen beschermend uitbreidde in 't rond,
en de schoonste en krachtigste zoon scheen van 't gansche woud. Gij
weet het nog, daar was een verborgen kanker in zijn binnenste,
en--toen de storm eens loeide door het bosch, toen smakte hij den
schoonen forschen boom ter aarde, en wij kwamen er, en stonden bij den
gevallen stam, en zagen elkander droevig aan, maar toch, nietwaar--het
was een schoone studie.

Ja zeker, zulk een gevallen grootheid is een schoone studie.

Met een weemoedigen blik naar den vermolmden boom gaan wij verder,
mijn lezer, bij een sterkere kromming der beek de straks genoemde
ruimte door--waaraan ik vluchtig herinneren zal--en naderen ongemerkt
Wolfhezens bekoorlijkst gedeelte.

Nietwaar, bij iedere nieuwe bocht van het beekje vertoont zich als
't ware een schooner tafreel. De zandheuvels aan beide zijden zijn
nog rijker in afwisseling van lijnen en tinten; nu eens steil dan
weder zacht-glooiend afdalende naar de beek; ginds--aan de overzij,
ten deele gevangen in de schaduw van den prachtigen beukeboom, wiens
zware wortels nu eens naar boven worstelen om even het zonlicht te
zien en dan weer schuil te gaan in het grauw-blanke zand; hier--de
heuvel waarop gij treedt--dartel in het volle licht der stralende zon,
de heuvel met zijn sprietjes en takjes en bloempjes die vaak zich al
glanzende buigen.... over donkere diepten.

En dan, als gij den blik een honderd schreden ver, ter linkerzijde
naar den hoogeren heuvel wendt--den heuvel dien wij een berg willen
noemen--dan weiden uw oogen door een frissche vallei met een zachte
golving naar dien bergrug omhoog, en--gij weet niet wáár gij u 't
allereerst een wijle tot rusten zoudt nedervlijen.... Daarginds,
op de helling van den ros-groenen berg, in 't lommer van eik en van
beuk, van berk en den, als de zon er toch spartelt door takken en
blaren en gouden glansen strooit in het groene boschbessendal.... Of
hier, met het oog langs het aardige beekbrugje heen naar de hoeve
in groenen krans gesloten, de hoeve die uit haar witte schouw een
teeder rookzuiltje langs het donkere eikenloof doet opkronkelen,
ten hoogen hemel.

En--schier turens moe naar dat rookzuiltje uit de schouw, zie ik
ter linkerzij onder het zwaar geboomte aan het eind van den bergrug,
een zonderling tafreel.



Met helm en werpspies gewapend, het zwaard in den gordel en den
pijlkoker over den schouder; armen en beenen naakt en de voeten
ongeschoeid, staan daar forsch gespierde mannen om een steenen altaar
in wijden kring geschaard.

Zie, meer nabij het altaar daar staan met kaal geschoren kruin in
witten tabbaard de priesters van Wodan, de handen ten Hoogen geheven,
straks neervallende op de knieën, kreten slakende door de echo's
weerkaatst.

En het droevig gekrijt van den zuigeling wordt overstemd door die
kreten der priesters en door de Wodan-gewijde liederen hunner heilige
barden.

En dichte rookwolken stijgen op van het altaar, en dwarrelen voort
langs stam en langs takken, en zeulen in het dicht geblaart, en
kleuren het morsig grauw. En hoor, een snijdende gil glijdt van den
bergtop naar beneden; een jonge vrouw met opgescheurde kleeding,
de lange blonde haren wild golvend langs naakte schouders en vollen
boezem; een houten kruis in de dreigend gehevene hand, zij staat
er en deinst op de helling terug. "Mijn kind! mijn kind!" krijt
ze op zielverscheurenden toon: "Op Franken, wraak! Jezus Christus
wraak! Wodan zij vervloekt! Zijn priesters vervloekt! Wraak, wraak
voor mijn kind!" En zie, dan rijt ze met scherpe nagels heur boezem
in bloed en ijlt den bergrug af op priesters en altaar toe en.... Ik
zie haar niet meer.



Een ander tafreel, en meer van nabij, treft mijnen blik.

Een ontelbare schare van mannen en vrouwen, ten deele achter het
struikgewas verscholen, ze staan of liggen er in bonte maar vast
opeengedrongen groepen, het oog schier allen naar een en hetzelfde
punt gericht.

Hun kleeding herinnert aan Neerlands roemrijkst verleden; de mannen in
dichtgesloten wambuis, in wijde broek en strak om het been geslotene
hozen; de vrouwen in haar stemmig gewaad.

Sommigen der eersten in rijkeren tooi, den korten mantel van fluweel
op den schouder, doch evenals al die mannen de hoofden ontbloot,
de eerstgenoemden hun laag ronden hoed in de hand, de laatsten de
fulpen baret met golvende pluimen.

En daar, nabij den forschen eikeboom, daar staat op een lage vierkante
kar een man in zwarte kleeding. Zijn stem bereikt ook den uitersten
zoom dier schare waar de jonge moeder nederzit, en--luisterende steeds,
haar zuigeling laaft; tot daar, waar de krachtige man den grijze
ondersteunt en aan de andere zijde het jongske weerhoudt dat, tastende
naar bramen, zich reeds de vingertjes kwetst aan de nijdige prikkels.

Een zoete vrucht in scherpe dorens!!

Ja, zie maar, die lieden met zinkroer en zijdgeweer, of ook met bus
en hellebaard gewapend--op verren afstand ginds en her verspreid,
zij houden de wacht, want hoor, die man daar in 't zwart, hij
spreekt er op diep doordringenden toon--van de ure die gekomen is
waarin tribulatiën en perikelen dreigen den uitverkorenen Gods,
en de Antichrist strijd voert tegen de gezalfden des Heeren. Hoor,
hij roept steeds met luider stemme:

Mannen broeders! wandelt als kinderen des lichts, vervloekende Satan en
zijn ongerechtigheid; wandelt in de liefde onzes Heeren Jesu Christi,
maar óók, maar óók omgordende uwe lendenen en heffende het zwaard tegen
hen, die afhoereeren van den eenigen God, en valsche goden offeren
voor Zijn heilig aangezicht. Mannen broeders! vreest den strijd niet,
noch vervolging, noch naaktheid, noch honger, noch dorst, want neen,
gij zult niet hongeren noch dorsten in eeuwigheid. En gij vrouwen en
jonge dochters! murmureert niet tegen den Heer; wat zoudt gij klagen en
weenen, al zaagt gij uw vaders en broeders, uw echtgenooten of ook uw
beminden ten mutsaard gesleept. Op! op dan! zijt moedig en fier; ducht
de woede der Isebels niet. Hoort, hoort! Israëls bazuine weerschalt
langs Jericho's muren, en Babylon zal vallen voor het woord van den
Heer uwen God. Geliefden! broeders en zusters! zingt den Heere in
ootmoedigheid uwe psalmen, totdat de ure komt, de ure der persecutie,
maar dán ook: strijdt, strijdt....

Doch zie, daar wenden zich aller oogen naar den uitgang van 't woud:
musketvuur en wapengekletter weerklinkt er.......... Strijd......!



Ha! 't is voorbij. Dat waren droevige tafreelen. Neen, gedroomd
heb ik niet, want het kronkelende rookzuiltje uit de schouw van
Wolfhezens hoeve hield ik steeds in het oog. Maar toch is het mij alsof
ik.... droom, voortdurend droom. Is dit dan inderdaad het vreedzame
plekje, zoo schaars door een menschenvoet betreden, het oord waar
de hoorbare stilte u slechts wijst op de oneindige schoonheid dezer
prachtige natuur.

Ja, mijn dierbaar Wolfhezen, gij zijt het wel. Uw heerlijk
bosch, uw bergrug en beekheuvel, ik zie ze, maar nu--en in volle
werkelijkheid--met ontelbare menschengroepen gestoffeerd: met
duizenden menschen die daar dwalen, ginds en her, mannen en vrouwen,
ouden en jongen, aanzienlijken en geringen, zich nu eens neerzetten
op de ruwhouten banken voor den feestdag hier opgeslagen, of voor
het meerendeel zich scharende alreeds in breeden kring, hier nabij
de beek van waar gij het rookzuiltje ziet opgaan van Wolfhezens hoeve.

En--evenals ginder onder het dichte geboomte aan het eind van den
bergrug--de bergrug die ten Zuiden het feestterrein bepaalt--evenals
dáár en in de opene ruimte, waaraan ik u herinneren zou, evenals
verder nog nabij den oorsprong van het beekje in het straks genoemde
sparrenbosch, evenals dáár staat ook hier op den beekheuvel, met den
rug naar den vliet, en tusschen het groen van drie sierlijke beuken,
een spreekgestoelte. Van jong gekliefde sparren ineengeslagen, verheft
het zich zonder sieraad, en de menigte, die er zich steeds dichter
omheen verzamelt, noodt de scharen, die nog ronddwalen of immer
nog toestroomen, om er te komen en mee te luisteren naar den man,
die aanstonds het woord zal voeren.

En zie, daar beklimt hij het gestoelte. Duizenden blikken zijn op den
volksman gericht. Gij kent hem, den ijverigen dienaar zijns Heeren, den
stichter van het toevluchtsoord voor gevallen vrouwen, het Steenbeek,
dat den spotlach reeds dan zou doen verstommen, wanneer het ook maar
één, één enkele ongelukkige uit den zondenpoel had opgericht. Daar
staat hij zonder uiterlijk vertoon, terwijl hij den ernstigen blik
slechts vluchtig over die duizenden weiden laat. Wat er omgaat in
zijne ziel, nu hij het eerst tot die schare zal spreken!!--Daar
verheft hij zijn stem.

Wolfhezen herneemt zijn plechtige stilte.

De bonte schare luistert.

Het welkom! wordt haar toegebracht. Een mannenkoor door bazuinenklank
gesteund, neemt dat welkom over, in een opwekking om eer en lof te
geven aan den Schepper, de Levensbron. En de man op het gestoelte neemt
nogmaals het woord, en noodigt de gansche schare uit tot het aanheffen
van een blijden psalm, den "Rotssteen van ons heil", den "Koning aller
koningen" ter eere. En van het gestoelte wuift een kleine vredevlag,
ten teeken dat het orkest zijn koperen stem zal paren aan dien zang.

O, wie er dan ook nog meenen mocht, dat het lied in den spoorwagen
aangeheven er misplaatst zij geweest, neen niemand, niemand zal van
Wolfhezen in zijn woning zijn wedergekeerd, die spotten durft met
dát heilige oogenblik, toen daar door die duizenden den Schepper een
loflied werd toegebracht--in Zijn schoonsten, Zijn eigenmaakten tempel.

En onder welke omstandigheden?

Hoor, de redenaar schetst het: De beeke volgende naar heur einde,
wijst zij u gedenktekenen der oudheid aan: ginds een heuvel waar
in vroegere eeuwen het heidendom de asch zijner dooden begroef; of
verder nog den boom, die spreekt van de Christen-kapel--de eerste
misschien in deze oorden gesticht. De spreker herinnert aan de Saksen
en Franken; hoe woeste horden der eersten, ginds naar de Betuwe
afdaalden en er Christen-offers roofden voor hun bloedige altaren;
hij wijst op den lateren tijd toen gewetensdwang den fanatieken
kop verhief in deze landen, en de arme vervolgden bijeenscholen
om in wouden of in velden te hooren naar een prediking waaraan hun
ziele behoefte had; hij schetste... Maar genoeg, nu, nú was het een
andere tijd; menschen-offers den heidenschen goden, of kerkelijke
meeningen gewijd, zij vielen niet meer. Gewetensvrijheid was de
zege dezer eeuw; maar toch--toch lagen in ver verwijderde oorden nog
millioenen menschen geketend in de banden van het "barbarisme". En
dit, dit plechtige feest, het zou gevierd worden als het feest van
den strijd des Christendoms tégen dat "barbarisme". Een heerlijk, een
heilig feest! Terwijl men de schare naar dezen tempel had opgeroepen,
dewijl er geen kerkgebouw groot genoeg was om de telken jare grooter
wordende menigte te kunnen bevatten, voorzeker, nu zou ook deze reine
tempel er toe bijdragen om de stemming der heilige feestvreugde te
verhoogen; en biddend, en dankzeggend, en lofzingend en offerend op
het altaar der barmhartigheid, zou men in liefde daar bijeen zijn,
in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.

Wil het mij niet ten kwade duiden, indien ik des sprekers rede in zoo
breede trekken hoogst onvolkomen teruggaf. Hij die niet onvatbaar
mag heeten voor het schoon van een frisch en bekoorlijk tafreel,
hij kon er niet hooren alleen, hij moest er ook zien.

't Was een treffende aanblik die ontelbare menigte aan weerszijden en
vóór het spreekgestoelte op den beekheuvel te aanschouwen, afdalende
in een wijden--wijden kring naar den bergrug heen.

Ja, ik zie ze nog voor mij, die schoone groepen aan de helling van
den heuvel. De blonde Geldersche deerne in haar eenvoudig paars jakje,
den blik onafgebroken naar den spreker gewend; zij, naast den grijzen
burger uit de stad, met zijn zilverwitten steeds ongedekten schedel,
en aan zijn arm den zwakken blinden jongen, met het petje in de hand
en de matte oogen naar boven gericht.

Ik zie haar nog te midden van meerendeels neergezeten mannen en
vrouwen, de schoone, blanke Noord-Hollandsche boerin, onwillens op
een kleine verhevenheid geraakt, uitstekend boven velen en zichtbaar
voor ieders oog. Ik zie haar nog terwijl zij zich wendt en keert,
met iets schichtigs in den blik, zich bedroevende misschien, dat ze
nú in dezen stond met niets kon vervuld zijn dan--met zich zelve. Men
zal u niet hard vallen schoone vrouw, nietwaar, gij stondt daar zoo
hoog en hoe hooger men staat....!

En straks, zal ik de scharen betrachten terwijl zij zich spoeden naar
de ververschings-plaats, waar aan menigeen den wensch ontsnapte:
dat hij er hartiger bete mocht vinden dan brood en brood maar
alleen? Zal ik de menigte nauwlettender bespieden waar ze ginds
en her in schilderachtige groepen zijn neergezeten, de velen, die
evenals mijn reisgenooten in den spoorwagen, of de betrekkingen en
vrienden die ik te Wolfhezen vond, zich van een ruime proviand hadden
voorzien voor den vermoeienden dag? Zal ik later de redenaars hooren
op de vier gestoelten in het bosch, en u verhalen wat ze daar leerden
en predikten in dien heerlijken tempel?

O, ik bid u, verg mij althans dit laatste niet. Ik geloof wel dat daar
nog veel waars en veel goeds is gesproken door die vele redenaars;
ja, ik zelf heb er menig woord vernomen, dat velen ter stichting
en leering heeft kunnen zijn, maar toch--met een smartelijk gevoel
heb ik u verlaten, schoon sparrenbosch, toen in weinig gekuischte
taal daar een gebed ten Hoogen werd opgezonden, vermengd met: "een
reuke des doods ten doode"! Schoon sparrenbosch! waar in uw midden,
Gods reine adem slechts trilt en verkwikt.

Mijn dierbaar Wolfhezen, een bitter pijnlijken indruk moest
ik ontvangen, toen op uw schoonste gedeelte, onder het malsche
groen uwer beuken en eiken, al galmend dat woord werd herhaald:
Verdoemenis! verdoemenis!!



Wilt ge nog even den blik slaan in 't ronde en menschen zien--al zijn
het er weinigen--in Wolfhezens woud?

Zie, een aanvallig meisje van twintig jaren omtrent, ginds bukt zij
neder in 't groen en wordt niet moede kleine boschbessen te plukken,
"die hier maar zóó in 't wilde groeien". Weet ge, zij zal ze meenemen
voor haar lieve kleine broertje, die zoo verdrietig was dat zuster van
huis ging. En de bessen, wacht, zij zal ze bergen in de kleine flesch,
waaruit ze met vader en moeder straks aalbessennat heeft gedronken.

En zie, nu parelt er een traan in haar oog. Arm kind, men heeft u
gevoelig gekrenkt. Een vrome kennis heeft u verdacht dat ge daar,
in de stilte, verboden drank....!

Die vrome man! Zeg, hoe kwam hij op zulk een gedachte! Liefde denkt
immers geen kwaad en hij.... ginds zit hij nu neder, en zingt met
zijn vrienden een statigen psalm.

Hebt ge dien man wel gezien, dien leelijken man, met zijn neus als een
aardappel, een bruine groote neus met wratten er op? Hij had een lange
jas aan, een heel lange jas, waaruit een lang papier naar boven stak;
een witte das droeg hij om den gelen hals en een vaalbruine paraplu
onder den arm.

Dáár hebt gij hem weder. Nu staat hij onder zijn vaalbruine dak,
den steel er van tusschen den arm geklemd; in de beide knoesterige
handen houdt hij het lange beduimelde papier, en terwijl de eerste
regenvlaag de punten van zijn dak tot gootjes maakt, waarvan een
knaapje met wijden mond een stroompje opvangt; terwijl hij telkens
den blik in 't ronde werpt om te zien of zich geen nieuwe hoorders
komen voegen bij de weinige vrouwen die hem--'t zij met bevreemding of
ook met diepe verrukking beschouwen--smakt hij op zalvenden toon het
begrafenislied, dat hij dichtte, waarschijnlijk bij den dood van zijn
zalige vrouw, op haar, die hij "bekeerd had fijn--om eeuwig leevent
te zijn--Gestaan had te midden van een verdoemt geslagt--Door hem en
Christie bloed tot de verreizenis gebragd."

't Was zeker niet beter dat vers, als het niet slechter was.

En verder, ik zie daar het oude vrouwtje, zoo moeielijk oprijzende
van de houten bank, waarop voor haar eenig kleedingstuk is neergelegd,
opstaan om den jongen man dien zij dominee noemt, haar zitplaats aan te
bieden. En de jonge man, ik zie hem.... zich nederzetten; maar ook, een
aardig meisje zie ik wat verder heel haastig opstaan om het vrouwtje
háár plaatsje te gunnen. Was dat mijn blondje uit den spoorwagen
niet? Ja wel zij was het, ik kreeg nog een vriendelijk knikje.

Doch--waar moest ik eindigen, indien ik de menschen wilde schetsen,
de menschen der richting te Wolfhezen het meest vertegenwoordigd,
de menschen zoo als zij daar waren: goeden en kwaden, nederigen en
hoogmoedigen, vromen en huichelaars, elk met zijn rechter in eigen
boezem!



Mijn dierbaar Wolfhezen! Ik ga u verlaten. Het feest in uw groene
zalen gevierd, ofschoon het ook wanklanken deed hooren, die de spot
wel mag treffen, maar liever de ernst toch bestraffen moet, het heeft
zich gekenmerkt door een orde, die de vier dienaren van 't gerecht,
die ik er zag, aan 't geeuwen bracht.

Het was een feestdag waarvan een eenvoudig doch rechtschapen man
getuigde, dat het de schoonste zijns levens geweest was, een dag,
die hem onvergetelijk zou blijven tot aan zijn jongste ure.

Nu ik, mijn Pieter, als ik geen oordeel waag uit te spreken over het
al dan niet wenschelijke eener herhaling van zulke feesten in ons
dierbaar Nederland--dewijl gij mij toestemt dat men den boom toch
eerst aan zijn vruchten leert kennen--terwijl ik u voor het laatst in
gedachten de hand druk, en u langzaam zie verdwijnen in de diepste
verte van het straks weer eenzaam en schemerig woud--dan--dan tuur
ik ook nóg eens naar het rookzuiltje dat opstijgt uit de schouw als
het van lieverlede schuil gaat in den zachten avondsluier.

En dan--dan komen ook die dagen mij weder voor den geest, de dagen aan
uwe zij in Wolfhezen gesleten, en de wensch wordt vurig in mijne borst:
dat Wolfhezen, door zijn edele eigenaars, zoo ongerept als tot heden,
voor het nageslacht moge bewaard worden, zij het niet slechts ter
wille van den verrukten natuurbeschouwer of den zoon der kunst, maar
zelfs--als het zoo wezen moet--om er ook weder vele menschen bijeen
te vergaren, menschen steeds edeler en reiner; niet oordeelende en
verdoemende, maar één, één in de heiligste Liefde.



GEDACHTE OP DEN LAATSTEN AVOND VAN EEN DROEVIG JAAR.


De Bestuurder van den Spoortrein, waarmede wij allen reizen, schijnt
jaarlijks al meer en meer snelheid en vooruitgang te beoogen.

Wat halen de Engelsche en Duitsche Spoorweg-Maatschappijen bij de
onverpoosde snelheid, waarmee de Tijd ons met zich voert.

't Was een droeve landstreek, die wij voorbijgingen sedert het vorige
Station; ja, 't was wel het droevigste en somberste gedeelte der
geheele reize.

De lucht was zwart; 't verschiet lag in een donkeren nevel; het
liefelijk gekweel der vogelen deed zich niet hooren, hunne reine
zangen waren door den stormwind weggeloeid.

Maar bovenal zagen wij droevig voor ons neer, toen een lieve reisgenoot
ons had verlaten; toen hij de plaats zijner bestemming had bereikt,
en wij voorwaarts moesten--voorwaarts zonder ophouden.

Ja, het valt hard den beminden reisgezel te moeten achterlaten. Nog
zit men gezellig bijeen; nog verlustigt men zich in zijn opbeurende
gesprekken; nog beschouwt men dat vriendelijk gelaat, en drukt hem met
teederheid de hand;--hij verlaat ons, en voordat wij nog recht kunnen
beseffen, dat hij niet meer bij ons is, staat hij reeds zoo heel heel
ver van ons verwijderd. Wij zien nog eens om; en ja--wij ontdekken hem,
maar het is slechts flauw--dat telkens omzien valt ook moeielijk--nog
eens--doch nu worden zijne trekken al onduidelijker; zijne stem kunnen
wij niet meer hooren--de groote krachtige sleepmachine vliegt steeds
voorwaarts, en--wij zien.... niets dan den zwarten nevel, die hem
aan onze oogen onttrekt.

En nu: de bengel van een volgend station klinkt ons weder in
de ooren. Wij zullen met een ander nommer doorstoomen--alweder
sneller. Schijnbaar gaat het een oogenblik langzamer, doch neen,
wij houden niet stil: Voorwaarts gaat het, voorwaarts zonder ophouden!

Heeft men het kwade gehad, dan volgt meestal het goede.

Na zware schokken en groote vermoeienis volgt eene zoete rust.

Wanneer de donkere wolken zijn weggedreven, dan zal het zacht azuur
ons weer vriendelijk in de oogen stralen, en zullen wij met een helder
zonnetje vroolijk mogen doorstoomen.

Tevredenheid moet bovenal onze onafscheidelijke reisgenoote zijn;
de groote sleepmachine toch schenkt ons geen oogenblik tot verademing.

Of gij de reize moede wordt of niet, daar stoort zij zich niet
aan. Voordat gij aan de plaats uwer bestemming zijt, kunt gij niet
rusten; al hebt ge 't nog zoo hard op die houten banken der derde
klasse,--al vermoeit gij u nog zoo in die stootende wagons der
middelklasse,--al glijdt gij nog zoo dikwijls van die roodlederen
zittingen,--ja! al geeuwt gij ook en al verveelt gij u ook in die
mollige kussens der eerste klasse--'t baat u niet of gij klaagt,--gij
moet mede.

Doch, mort niet, gij, die met weinige stuivers uwe reize moet
vervolgen.

Wordt niet moedeloos, brave reizigers van den middelrang.

En gij--gij vooral--geeuwt niet, die daar makkelijk in het dons wordt
gewiegd. Ziet--gij hebt niets dat u hindert; ziet, ú juist valt het
zooveel lichter uw geest te verheffen. Waarom verveelt gij u? Hebben
de reisgenooten op de harde banken en roede zittingen niet denzelfden
droeven tocht te maken, dien gij te volgen hebt?

Maar nog ééne bedenking: Wij zijn vreemdelingen in deze streken;
wij weten niet hoe lang de sterke machine ons nog zal medevoeren; wij
kennen de plaats niet, waar wij moeten afstappen, en kunnen evenmin
den juisten tijd bepalen, waarin wij met een ander voertuig naar ons
eeuwig verblijf zullen worden overgebracht.

Daarom is de Waakzaamheid nuttig en noodzakelijk.

Laat ons niet insluimeren op de donzige kussens; indien wij sliepen
zouden wij het doel onzer reis, onze ware bestemming lichtelijk
missen. Hoe nuttig zijn de schokken,--hoe goed is het, dat nu en dan
zelfs een lieve tochtgenoot ons verlaat!

Ziet, dáárdoor blijven wij wakker; dáárdoor worden wij tot waakzaamheid
gewekt.

Moet men niet met verlangen het onbekende Land te gemoet gaan? Wilt
gij liever slapen dan het schoone aanschouwen?

Zijt dan te vreden, en waakt!

Verlaat den wagen niet voordat gij geroepen wordt.

Vrij vermoeie u de reize.--Na uwe aankomst vindt gij rust--rust
en vrede!



KENTEEKENEN VAN FATSOEN,

getrokken uit de brieven van een commis-voyageur aan zijn vriend Janus.



Waardste Janus!


Al tamelijk wel, kom ik tegenwoordig op de hoogte om mij als een zeer
voornaam en hoogst fatsoenlijk persoon voor te doen.

Ja jongenlief, 't is een groot voorrecht, indien men kan opmerken,
en het talent bezit om in praktijk te brengen, hetgeen men in de
hooge wereld gebeuren ziet.

Janus, wij hebben 't altijd zoo best met elkander kunnen vinden,
en daar je nu den patroon hebt verlaten om als reiziger van het huis
Jeeger & Comp. de wereld in te treden, zoo wil ik je, gedachtig aan
onze vriendschap, de juiste middelen aan de hand doen om, evenals
ik, wanneer de bezigheden, vooral op den Zondag, het veroorloven,
u en vrai gentilhomme te kunnen vertoonen.

Wij hebben veel vóór, Janus, dat wij drie jaren in het gezelschap
van Leneuf, den maître tailleur van onzen patroon verkeerden. Al
aardig hebben wij door dien omgang den Franschen slag beet gekregen,
want je weet wel, hoe Leneuf, nog kort voor je vertrek, toen we met
de winkeldames en heeren de potpartij hadden, verklaarde, dat er aan
't hof niet beter Fransch kon gesproken worden dan in onzen kring.

Fransch, Janus, dat is toch altijd een hoofdvereischte. 't Is
verschriklijk onfatsoenlijk ons gemeen en plat Neerlandsch te
spreken. Engelsch! Ja, ze zeggen wel dat de Engelsche taal thans
meer in de mode is, maar ik bemerkte er weinig van, en, 't laat zich
hooren dat zij niet algemeen wordt, want de hooge fatsoenlijke stand
is behoudend, en nieuws aan te leeren of in praktijk te brengen,
kost al te veel inspanning.

Vooreerst dan, Janus, spreek Fransch, spreek altijd Fransch, denk
zelfs, wanneer je over straat gaat, hardop in 't Fransch; maar, dit
zeg ik je, nooit over mantilles of guipures, maar altijd over graven
en freules of wat met die hooglieden in verband staat.

Wat je toilet betreft, de tailleur van Jeeger zal, evenals Leneuf,
wel het juiste snit aan je rok en pantalon geven, maar vooral,
jongenlief, verlakte laarsjes, en op je kaken hamvormige bakkebaarden.

Zorg steeds, Janus, althans in de plaatsen waar je gezien wilt wezen,
dat je nooit je stalendoos in persoon draagt; neem altijd een jongen,
en laat hem minstens twintig passen achter je aankomen, want zaken
hebben, is erg onfatsoenlijk. Verder, mijn vriend, is de wijze,
waarop je loopt, gansch niet onverschillig; 't hoofd op zij, den
neus in de lucht, maar vooral, al braden de musschen op de daken, een
tween onder den arm. Groeten op straat is in 't geheel niet voegzaam,
den hoed afnemen staat bijster commun. Zie je personen, die je wel
dient te groeten, knijp dan je oogen half dicht, glimlach, buig je
hoofd even naar je rechterschouder, en wend het dan spoedig naar een
andere zij, desnoods naar eene modiste, die voor haar raam zit, want,
op mijn woord van eer, modistes en winkeldames, daar kun je zelfs op
straat zoo vriendelijk tegen zijn als je maar wilt.

Wanneer je somtijds eens een coup hebt gemaakt, waar de patroon
niets mee te maken heeft--je verstaat me--verknoei dan toch nooit
je geld aan den zoogenaamden "kalen bluf". 't Is kale bluf waar je
niets verder meekomt, indien je in een afgesleten huurrijtuig gaat
toeren. Spaar je geld en loop liever; loop liever tienmalen met je
tween over den arm en je lorgnet in 't oog--want goed te kunnen zien,
is ook bijzonder onfatsoenlijk--rondom de buiten-sociëteit, alsof je
er je rijpaard wacht, dan dat je een glas advocatenborrel of zelfs
malaga drinkt, in een tent of kroeg, waar iedereen binnenrukt, die
geen lid van No. één kan worden.

Spaar je geld, Janus, en dineer liever eenmaal in een der eerste
hotels goed, dan dat je tweemaal eet, zonder aan je fatsoen te werken.

Kom je de groote zaal binnen, waar table d'hôte gehouden wordt, zie dan
volstrekt niet naar 't geen op tafel staat, maar, valt je een persoon
in 't oog, die gedecoreerd is--'t metalen kruis niet meegerekend--knijp
dan, weer glimlachend, hoofdbuigend je oogen dicht, en hoewel de
gedecoreerde je niet kent, hij zal zijn geheugen ontrouw noemen,
je wederkeerig groeten, en terwijl je, na de wijnkaart te hebben
ingezien, een flesch wijn bestelt--maar vooral een fijn merk--zal hij
aan zijn buurman zeggen dat hij je kent maar niet thuis kan brengen,
en je voor den zoon van een zijner voorname kennissen houden.

Als je de soep eet, vooral slobberen of liever slurpen, jongenlief,
en in 't minst geen moeite doen om den garçon in 't aangeven van
borden of lepels en vorken behulpzaam te zijn. Aan tafel iets lekker
noemen is allerijselijkst gemeen; nooit vragen wat het is dat men
je voorzet. Je moet eten alsof je niet weet dat er zuurkool in de
wereld is, en wanneer je spijzen worden voorgezet, waarin je zwarte
stukken vindt, dan moet je die toch vooral niet ter zij leggen, in
de meening dat het iets onzindelijks is; beste Janus, al vindt gij
't niet, 't is een erkende lekkernij, want die zwarte stukken noemt
men truffels en kosten razend veel geld. Ben je bij toeval naast
een persoon geplaatst, die je wat bourgeois toeschijnt, geef hem op
zijn vragen vooral geen antwoord; doe alsof je niet bemerkt dat hij
je aansprak, maar geef te gelijkertijd een minzaam knikje aan eene
wat ver van je afgeplaatste jonge dame, die je bij toeval de freule
Van L. hebt hooren noemen. Let op, de dame zal blozen; eensklaps zal
zij een gesprek met haar papa of mama aanknoopen, je rechter buurman,
een vreemdeling van hoogen adel, die straks door zijn anderen buurman
betreffende de schoone, werd ingelicht, zal je vragen of je haar kent,
en terwijl je vreeselijk met je broodje gaat kruimelen, geef je ten
antwoord--en 't is geen leugen--eenmaal met de freule Van L. gedineerd
te hebben. 't Is mij gebeurd, Janus, dat zulk een coup mij een tour
en calèche bezorgde. Met een baron en calèche, hoe vaar je!.... Je
zoudt me niet gekend hebben Janus, en of ik Janus zou gekend hebben
indien hij ons toevallig op den weg ware tegengekomen, daar zal ik het
antwoord liefst op schuldig blijven, want om fatsoenlijk te handelen,
moet men in sommige gevallen wel kort van geheugen zijn. Eén ding
echter, wanneer je ooit in zoo'n rijtuig mocht komen, dan raad ik je
aan vooral niet te zitten; neen, liggen moet je, al is het laken ook
nog zoo wit en zoo zuiver, gerust het hoofd er tegen aan, liggen is een
hoofdvereischte; alleen fatsoenlijke lieden begrijpen hun positie in
zoo'n rijtuig; 't is hun niets vreemds, en alleen door een nonchalante
houding kan men toonen dat zulk rijden een alledaagsche zaak is.

Denk nooit, Janus, dat je voor een fatsoenlijk man zult gehouden
worden wanneer je eenige avonden achtereen in het parterre van de
opera verschijnt. 't Woord parterre alleen klinkt den man van rang en
fatsoen in de ooren alsof wij van den Engelenbak spraken. Neen vriend,
nooit daar beneden, liever eens in 't balcon, of wel in de stalles,
dan avonden achtereen in dat verwenschte parterre.

Eene bijzondere studie wordt er toe vereischt om daar op een waardige
wijze te verschijnen en b. v. voor een neef of vriend van den Franschen
ambassadeur te worden aangezien.

Janus geef acht! Gesteld de Favorite wordt opgevoerd. Ten zeven uren
neemt de voorstelling een aanvang. Om halfacht ga je er heen;--vergeet
vooral niet een tooneelkijker te huren, let wel, omdat je den uwen
vergeten hebt. Welnu, de deur der balconloge wordt je geopend, en,
juist op het oogenblik dat Fernand uit het klooster is vertrokken,
het sombere kloosterportaal in een lachende tuin wordt herschapen,
en eene bevallige chanteuse van "Rayons dorés" begint te zingen, kom
je binnen; buigt je hoofd eenmaal naar de rechter- en eenmaal naar
de linkerzijde, waarna je je hoed op den grond en je lichaam in een
fauteuil werpt; terstond daarop den kijker voor je oogen plaatst,
om niet naar het tooneel, maar--zoo brutaal mogelijk--de zaal met
toeschouwers rond te zien--vooral niet naar de bovenste galerij--lang,
zóólang totdat de eerste acte geheel is afgespeeld.

't Gaat, Janus, met het mooi vinden als met het lekker vinden. Toon
volstrekt door geen handgeklap, in 't geheel niet door bravogeroep,
dat de muziek of zang je gehoorzenuwen streelt. 't Gebeurt somwijlen
dat de Favorite werkelijk een Favorite is, dan, ja, dan maakt het
een onderscheid, je kunt je dan spoedig overtuigen of het handgeklap
fatsoenlijk wordt. Wanneer het parterre in een uitbundig gejuich
losbarst over het "O! mon Fernand" etc. der Favorite, glimlach
dan meelijdend, en debiteer aan een heer, die met een rood lint in
zijn knoopsgat naast je zit, dat je te Milaan heel wat anders hebt
gehoord; en, wanneer Fernand zijn: "Cette épée avilie, je la brise
à vos pieds", uitgalmt, zeg hem weder dat het "tu mens"! van Duprez
in de Jérusalem,--die je te Parijs hebt gehoord, heel wat sterker
was. 't Geen je bijzonder te observeeren hebt zijn de balletten. Met
alle gerustheid kun je dan met je kijker de bevallige en kiesche
luchtsprongen volgen, die om het kunstige alleen je bewondering wekken;
maar vooral, Janus, neem geen ijs in de entre-actes; men zou alras
op het denkbeeld komen dat je geen ijs aan 't dessert had gebruikt.

Janus, wil je je hoogst fatsoenlijk houden, verlaat dan je loge nog
vóórdat de belangrijke scéne tusschen Leonore en Fernand in het vierde
bedrijf plaats grijpt, of wel vertrek juist op het oogenblik dat het:
"Fernand imite la clémence", uit den mond van Leonore het plebs in
vervoering brengt; en, ik ben verzekerd dat, zoo je na eenige dagen,
of weken, of maanden weder in de balcon-loge komt, men je zal groeten
als ware je een Don, of Lord, of Comte in eigen persoon. Jongenlief,
ik heb hooge verwachtingen van de toekomst; wie weet hoe je vriend
Gerrit--onuitstaanbaar onfatsoenlijke naam--je vriend Gérard,
nog eens carriére zal maken. De goede manieren verschaffen in de
hooge kringen den besten toegang; geld is een bijzaak, want jij,
die jaren boekhouder bij den patroon bent geweest, jij weet het best,
hoe onfatsoenlijk het--terstond betalen is.

Vaarwel, Janus, misschien later meer. Volg den raad van je vriend,
die zich noemt:


Gérard.


P. S. Het is zeer fatsoenlijk tot de Waalsche religie te behooren;
de Hollandsche kerken zijn in de beschaafde wereld geheel uit de mode.



IETS UIT HET JAAR 1870.

    Medegedeeld aan de Leidsche Burgerij, bij den aanvang van
    het jaar 1871, door de Evangelisch Luthersche Weezen.


Wij willen U heden op den eersten dag van het nieuwe jaar niet zooals
gewoonlijk een versje aanbieden. 't Was wel heel vriendelijk van de
Heeren, die het vroeger voor ons maakten, en wij hopen ook wel dat zij
het later nog eens weer zullen doen, maar nu moeten wij U zelf iets
vertellen. Wij hebben het van een Mijnheer gehoord, die het voor ons
zal opschrijven.--U moet dan weten, lieve Mijnheeren en Dames, dat er
dit jaar een oorlog is geweest tusschen de Pruisen en Franschen. Nu,
dat zult U eigenlijk wel weten, want de Vader las er alle dagen
van in de courant. Nu moeten de Franschen een keizer hebben, en de
Pruisen een koning--een koning is minder--maar de keizer, die tegen
den koning gezeid had, dat hij maar moest uitkomen als hij durfde,
heeft er leelijk van langs gekregen. Een vreeselijke boel menschen
zijn er door dien oorlog gewond en gedood en gevangen genomen, en de
keizer zelf is ook gevangen, maar die keizer zit niet achter tralies;
dat dachten we eerst.

Nu, dit alles zult U wel weten, maar wij gelooven niet dat U weet wat
er te S. in een dorp niet ver van B. is voorgevallen. Daar was een
vader en moeder, een echte vader en moeder--niet zooals van ons--en
die hadden drie kinderen, een van vijf, een van bijna vier, en een
van bijna één jaar. Die vader was een timmerman en een Franschman ook.

Op een goejen dag--of eigenlijk een heel leelijken dag--toen kwam
er een bevel dat hij mee moest vechten, want hij was zooveel als
bij ons een schutter, of in 't vervolg een scherpschutter. De vrouw
vond het wel verdrietig om het werk, maar zij zag er toch niet veel
kwaad in, omdat de Pruisen, zooals ze allemaal zeiden, haast altijd
verloren. Maar dat was niet waar, want in Frankrijk kunnen de groote
menschen erg jokken. Nu, de vrouw was ten minste niet bang, en heel
blij dat haar man in het stadje kon blijven, al moest hij dan ook gaan
exerceeren. Het oudste jongetje--och hoe was nu zijn naam ook weer--een
mooi jongetje met zwart krulhaar, dat niks anders als Fransch kon, vond
zijn papa--want timmermansjongetjes zeggen daar ook papa--hij vond zijn
papa veel mooier als soldaat; en als die papa van het exerceeren thuis
kwam, dan mocht hij wel eens met de sabel spelen, maar die niet uit
de schee trekken, want dan zou ie zich snijen. Aan 't geweer mocht
hij in 't geheel niet komen, want dat was een gevaarlijk geweer,
waar die papa zelf heel voorzichtig mee omging. Zoo'n nieuwerwetsch.

Nu gebeurde het wel eens dat de timmerman in een paar dagen niet thuis
kwam, want men moest alles goed in orde hebben als de vijanden--dat
waren de Pruisen--zouden komen; en dat vond de vrouw heel naar, en
dan huilde zij wel eens, en dan begon de kleine Henri--zoo heette
het tweede jongetje--ook te huilen, en het jongste kindje van den
weeromstuit; maar dat vond het oudste jongetje niet plezierig en
begon dan met een hamer zoo hard op de tafel te slaan, dat de mama
hem verbieden moest en zoodoende niet meer schreien kon.

Op een anderen dag was de timmerman heel vroeg de deur uitgegaan,
en had zijn vrouw eerst wel driemaal gekust, en gezeid dat het een
heete dag zou worden; en toen had hij het kleine meisje, dat Lotte
heette, gezoend en Henrietje ook, en later Alphonsje--o ja, zoo heette
dat oudste jongetje.--En toen, met een paar tranen in de oogen,
had hij nog gezegd: dat zij altijd maar gehoorzaam moesten zijn,
en dat de Pruisen allemaal verdoemd waren. Dat wist die timmerman
toch niet--van dat verdoemd zijn--want dat zou toch niet mooi van
onzen lieven Heer wezen; maar dat zei hij alleen omdat de Pruisen den
vorigen dag ergens in de buurt een paar dorpen en een stadje hadden
ingenomen, en dat vonden de Franschen naar.

Nu gebeurde eigenlijk wat het ergste is. Maar de vrouw en de kinderen
wisten het niet, en kleine Alphonsje speelde zelfs met zijn broertje
soldaatje met een paar latten in de werkplaats. Het kleine zusje
kon nog niet meedoen. Natuurlijk, nog geen jaar oud. Die stond in
een loopwagen.

Buiten het stadje was, eerst nogal veraf, een vreeselijk gevecht. Daar
werden wel tienmaal zooveel menschen in een uur doodgemaakt als wij
hier samen kinderen in het weeshuis zijn--dat zei de Mijnheer--dus
wat een boel!

Zoo omstreeks vijf uren 's middags waren al de menschen in het stadje
vreeselijk bang, en hadden allen de deuren en ramen gesloten, want de
kogels en verschrikkelijk groote bommen vielen op de huizen en overal.

De vrouw van den timmerman zat met de kinderen onder de woonkamer in
een kleinen kelder, en zag niet eens dat het oudste jongetje met zijn
vingertje uit een aarden potje boter zat te snoepen, en zijn broertje
soms likken liet. Nu kwam het allerergste:

Een vreeselijk leven en gedreun en ijselijk schieten hoorde men in
de straat. De Pruisen hadden de Franschen achteruit in het stadje
gejaagd, en schoten er net zooveel dood als ze maar raken konden. Dat
was akelig, want ze kenden hen niet eens, en hadden eigenlijk nooit
geen ruzie samen gehad. Nu dat kon niet, want de een spreekt Fransch
en de andere Duitsch.--Alphonsje werd toen bang, want hij dacht dat het
heel erg donderde, maar dat dee het niet, en hij riep dat hij weer uit
den kelder naar boven wou, en dat wou Henrietje ook; maar de moeder
hoorde er niet naar, en bad met de oogen open, wel zesmaal achter
elkaar het Onze Vader.--De Mijnheer zei dat ze niet Luthersch maar
Roomsch was, maar dat de Roomschen net zoowel het Onze Vader bidden.

Toen ze nog bezig was, hoorde zij opeens een vreeselijk geweld, vlak
voor de deur. Hoe het alles gegaan was, dat weten we niet meer, maar
een klein beetje later klonk er vlak boven haar hoofd in de woonkamer,
een slag alsof er iemand op den grond viel, en een geluid, alsof er
kermende haar naam werd geroepen.

Zonder aan de kinderen te denken, vloog de vrouw toen de trap op met
het kleintje in den arm--dat had ze altijd in den arm gehad. Alphonsje
en Henri kropen haar na. U kunt wel begrijpen hoe zij schrok. Toen zij
in de kamer boven de kelder kwam, lee daar de timmerman--die soldaat
was geweest--vol bloed en heel akelig bleek op den grond. Van iets
dat boven op een geweer zit, had hij dicht bij zijn eigen huis een
vreeselijken steek door de borst gekregen. Met heel veel moeite was hij
nog tot bij de voordeur gekomen, maar die was gesloten. Gelukkig was
de deur van de werkplaats opengebleven--die had de vrouw vergeten--en
zóó kwam hij nog binnen.

Toen de vrouw zoo haar lieven man zag, gilde zij van schrik, en wou
hem nog ophelpen en water laten drinken; maar water zag zij niet,
en drinken kon hij ook niet meer, want hij riep in het Fransch:
"Vaarwel" en was dood. Toen gilde de vrouw nog erger en greep een mes,
dat op de tafel lag, en hoorde niet dat al de kinderen schreiden,
maar lee kleine Lotte haastig in een houten wiegje, en vloog toen
naar de deur, en zoo de straat op.

De vrouw riep nu ook: dat al de Pruisen verdoemd waren; en, zonder dat
ze haast wist wat ze deed, stak ze een voornaam soldaat, die met een
heele boel soldatenvolk juist voorbij kwam, het mes in eens achter in
den rug. Toen werd het nog akeliger, want de voorname soldaat, die een
officier was, riep in het Pruisisch: dat ze het wijf moesten doodslaan,
en het huis in brand steken! Toen hij dat gezegd had, viel de officier
in eens achterover, want het was erg raak geweest; en de soldaten--dat
waren Pruisen--werden toen vreeselijk boos omdat die vrouw dat gedaan
had; en, nog gauwer als men het vertellen kan, had een der soldaten
de arme vrouw met een kolf van zijn geweer zoo op het hoofd geslagen,
dat het allerakeligst was en zij in eens heelemaal dood bleef.

Het was toch eigenlijk iets vreemds dat de vrouw, die pas nog dacht:
ik zal die mannen doodmaken omdat ze mijn lieven man doodmaakten,
nu zelve al dood was.

De Mijnheer zei dat het dien dag juist erg regende, en dat het water
dat door de goot liep net zoo rood zag als bij den slachter als er
geslacht is. Hoe vies! en het is toch al zoo naar van een beest!

Maar nu moet U hooren. U weet nog wel dat de officier dat mes achter
in den rug kreeg en neerviel? Nu, en toen kon hij niet verder; en
de aandrang van het volk was zoo groot--want het paardenvolk met de
kanonnen kwam ook al achteraan--dat een sergeant en twee soldaten
van de Pruisen, den officier maar gauw in het huis droegen waar ze
juist voor stonden. Nu was dat eigenlijk hoognoodig, want de officier
zou bijna door zijn eigen volk onder den voet zijn geraakt, zoo hard
liepen ze van blijheid dat de Franschen op de vlucht waren en het
weer hadden verloren. En ziet U, dat was nog gelukkig, want nu de
officier er in was, nu werd het huis niet in brand gestoken, en het
was juist het huis van den timmerman. Vindt U dat niet baldadig,
dat in brand steken? Maar nu moet u verder hooren, want, daar was
het om! Toen die vreemde soldaten dan in het huis kwamen, zagen ze
de drie kinderen.--Alphonsje was bang geworden voor zijn vader,
die daar zoo akelig op den grond lag, en was boven op een kastje
geklauterd. Kleine Henri schreeuwde uit al zijn macht, en kleine
Lotte ook, zeker omdat ze haar moeder niet zag. De sergeant zei aan
een der soldaten dat hij die kinders maar in de achterstraat moest
jagen, en dat hij het lijk van dien man in de werkplaats zou sleepen.

Alphonsje schreeuwde nu op die kast uit al zijn macht, en smeet den
soldaat die hem pakken wou, met een mooi pronkkopje; maar het raakte
gelukkig niet.

Toen de soldaat hem eindelijk beet had, en Henrietje ook, en hij
Lotte met haar mooie zwarte oogjes uit de wieg wilde nemen, toen
begon Alphonsje zoo hard om zijn vader en moeder te gillen, dat de
mannen zelf er naar van werden.

"Afblijven! Zusje geen kwaad doen!" riep hij, allemaal in het Fransch:
"anders zal ik je bijten!"--Dat verstonden die mannen niet, maar
de officier, die op het bed van den vader en de moeder was gelegd,
en juist door een soldatendokter geholpen werd, zei iets. En toen
kwam de soldaat met het kindje bij den officier. En de officier zag
toen naar de kleine Lotte, en kreeg de tranen in de oogen, en zei in
het Duitsch: "Och, mijn kind!"--Weet U, toen dacht hij aan zijn eigen
kindje, omdat hij ook zou doodgaan. De soldaat moest Lotte toen eens
heel dicht bij hem houden. En toen zei hij nog eens: "Och mijn lieve
kindje!" En het kindje lachte; zeker omdat hij zooveel mooi rood en
gouden knoopen aanhad, en zei: dada, net als kleine kinderen bij ons
in het Hollandsch, en toen kuste die officier het kindje op de mooie
roode lipjes, o zulke snoeperige lipjes--net rozévleugeltjes--en zei
toen: "Hier blijven, hier!" en viel toen in slaap. U begrijpt wel,
dat zei de officier.

En zoo gebeurde het ook; de kinderen mochten in het huis blijven,
precies zoolang als de officier er bleef. En een heel arme buurvrouw
moest hen daar verzorgen en oppassen, want de kinderen hadden niets
geen familie, en een weeshuis was er niet, en de rijke menschen, die
er toch maar weinig in het stadje waren, hadden zooveel te geven en
op te brengen dat ze aan geen weezen konden denken. Nu dat behoefde
ook niet; want weet U wie die officier was? Dat was een neef van den
Prins Von W., een heel voorname rijke Duitsche officier. En wat heeft
die gedaan? Die heeft gezorgd dat de drie kinderen van den timmerman
op een van zijn eigen landgoederen in den kost kwamen, en hij zal ze
laten leeren net als in ons weeshuis.

En, nu is het uit; maar nu zei de Mijnheer, die ons dit vertelde dat
wij eens moesten nadenken hoe slecht het is dat menschen elkaar zoo
doodmaken, en hoe dom het is om te zeggen dat al de menschen, die op
bevel tegen andere menschen vechten, verdoemd zijn; want de officier,
die door de vrouw in haar akelige droefheid bijna dood werd gestoken,
en dus zeker in haar oogen een van de eersten moest zijn die verdoemd
zouden wezen, diezelfde officier, hoewel hij riep dat men haar zou
doodslaan, hij meende het zoo niet, want hij werd toch om zoo te
zeggen het weeshuis voor die kinderen.

Als het nu wezenlijk waar is dat Onze lieve Heer menschen
verdoemt--maar dat zal Hij wel niet, want Hij is toch zoo goed
nietwaar?--dan denk ik dat hij het tenminste nooit al die arme menschen
zal doen, die zonder dat ze boos op elkaar zijn, toch malkaar moeten
doodslaan, maar veel eerder die keizers en koningen omdat zij het
beginnen. Hé! zoudt U wel zoo'n keizer of koning durven zijn? Zij
zullen zeker 's avonds in het donker wel bang wezen. Wij zijn het
heusch nooit meer.

En wat we hier aan het eind nu nog zeggen wilden, het is dit:

Lieve Mijnheeren en Mevrouwen, als het soms eens moest uitkomen dat
dit niet alles precies zoo gebeurd is--want de menschen vertellen
tegenwoordig zooveel--dan is het toch zeker waar dat er door al dat
slechte moorden en vechten, veel, heel veel ongelukkige weesjes onder
de Duitsche en Fransche menschen zijn gekomen, al hebben dan velen
ook hun moeder nog behouden. Nu dan, wij hopen dat U, die altijd zoo
goed voor ons zijt, ook aan hen zult willen geven als er soms wat
gevraagd wordt. En als U dat doen wilt, dan wil de Mijnheer, die ons
dit stukje vertelde, het ook wel ten voordeele van die arme kinderen
in het licht geven, met zijn naam er bij. En weet U, dan zouden wij
ieder zoo graag een week zakgeld geven; dat was dan van ons allemaal
iets in dit nieuwe jaar voor de weezen van 1870.

En nu, lieve Mijnheeren en Dames, bedanken wij U nog eens hartelijk,
en hopen dat Uw kinderen U allemaal heel lang zullen behouden.

O ja, de Mijnheer vertelde nog, dat de neef van den Prins Von W. weer
beter wordt; en dat Alphonsje wel eens op zijn knie zit als hij een
enkelen keer bij hem komt, en dat hij hem dan maar zoo, alsof het
geen neef van een prins was, bij den langen knevel trekt.

Henrietje daar weet ik niks van, maar Lotte drinkt Duitsche koemelk.



UIT "DE SPECTATOR."


GEEN RECENSIE.


De heer W. C. Wansleven Jr. heeft dezer dagen een verzameling zijner
verspreide lettervruchten onder den titel Kleine verhalen het licht
doen zien.

De geachte auteur heeft de bijzondere goedheid, om de genoemde verhalen
door een kort woord tot mij gericht, te doen voorafgaan.

De heer Wansleven vangt aldus zijn schrijven aan:

"Als ik er met de uitgave van deze mijne Kleine verhalen niet
te best afkom, zal ik het verdriet daarover grootendeels aan u
te wijten hebben. Gij toch hebt met zeldzame volharding op die
uitgave aangedrongen. Ik weet wel waarom gij het deedt...." en de
schrijver zegt dat hij er alleen het bewijs mijner belangstelling in
ziet. "Maar," zoo vervolgt hij iets later, "gij hebt waarschijnlijk
niet bedacht dat er sedert het opstellen van het jongste dezer
novellen al verscheidene jaren zijn verloopen en de smaak van ons
lezend publiek in die jaren aanmerkelijk is gewijzigd, zoodat ook
gij voorzeker, als gij ze nu voor de eerste maal laast, er u niet
zoo mee ingenomen zoudt betoonen als ge als knaap en jongeling deedt."

Dit schrijven, het pleit m. i. slechts voor de buitengewone nederigheid
van den geachten auteur.

Ofschoon volgaarne toestemmende dat de smaak van ons lezend publiek
in de laatste jaren is gewijzigd--ik meen ten goede gewijzigd--zoo
begrijp ik echter niet hoe die smaak in een tijdsverloop van nauwelijks
vier jaren--de tijd die er sedert de eerste verschijning der genoemde
"jongste novelle" verliep--zoozeer zou kunnen gewijzigd zijn, dat
men nú zal verwerpen wat toen met graagte gelezen, en o. a. door een
geestig en zeer begaafd beoordeelaar, in een goed bekend maandwerk,
ten zeerste geroemd werd.

"Ons Spieker," zoo schreef T., in het Maart No. van De Tijdspiegel,
jaargang 1859. "Ons Spieker van W. C. Wansleven, wien wij alleen
verwijten dat hij zoo zelden als schrijver optreedt, tintelt van
waarheid; de eigenaars van dat Geldersche buitentje zijn uitnemend
geschetst, al verschillen ze onderling niet weinig, terwijl het geheel
overvloeit van lessen voor wie ze er uit halen wil."

Mij dunkt dat mijn stelling geen nadere verdediging behoeft. Ofschoon
ook het uitgebrachte oordeel over Ons Spieker niet gelden kan voor
het overige zevental novellen, zoozeer van elkander verschillende;
waar deze ons voert naar het paleis van Galilea'a viervorst, Herodes
Antipas; of gene naar Bethulië als een Judith er zegevierende
binnentreedt met het hoofd van Israëls vijand; of een ander
weder naar Smyrna, waar in de tweede eeuw onzer jaartelling de
grijze Polycarpus als Christen blijmoedig den marteldood sterft;
of ook waar die overige verhalen ons terugvoeren naar het midden
dezer eeuw, en ons op aandoenlijke wijze de slachtoffers toonen van
kwalijk begrepen eergevoel, van een zoogenaamd "goed huwelijk", van
geloofsdwang en lagen hartstocht in 't eind; ja, ofschoon het niet te
verwachten is dat de kritiek--waar zoo velerlei smaak en richting haar
bestuurt--over al deze verhalen een oordeel zal vellen, zooals er over
het genoemde juweeltje werd uitgebracht,--ik geloof in waarheid dat
de geachte schrijver, waar hij met een verwijt als het bovenstaande
vereerd werd,--zijn onderstelling met de meeste gerustheid had kunnen
terughouden, evenals naar sommiger meening wellicht den geheelen brief,
die het boekske tot inleiding strekt.

En toch, al had ik zelf den heer Wansleven het schrijven van dien
brief moeten ontraden, nu hij geschreven is, nu verheug ik mij er in,
want slechts door hem kon ik er toe komen om dit woord te spreken,
en openlijk den innigen wensch te uiten, dat de waardige auteur--aan
wiens talent en dichterlijk gevoel de jongere vriend zooveel te danken
heeft, die in zijn vriendelijke woning of aan zijn zij in Lochems
schoone dreven zooveel onvergetelijke indrukken ontvangen mocht--dat
hij zal terugkomen van zijn besluit "om de pen te laten rusten",
maar de Nederlandsche litteratuur nog dikwijls zal verrijken met de
vruchten van zijn geest en zijn hart, het allerliefst geplukt in den
rijken gaard zijner dagelijksche omgeving.



's-Gravenhage, 9 Sept. 1863.



MIJNHEER DE SPECTATOR!


"Mijnheer de Spectator!" Om dien aanhef heb ik eens iemand vreeselijk
hooren lachen. Die lacher vond het dwaas, en bovendien vond hij
niets heerlijks aan de Spectator. ZEd. was boekverkooper en had
er geene enkele bestelling op. Maar--ofschoon de man gerust mocht
lachen, aangezien de Spectator zoomin als de redactie een mijnheer
is--immers indien ik mij niet bedrieg bestaat de laatste uit twee
of drie mijnheeren--zoo schreef ik toch in navolging van anderen:
Mijnheer de Spectator, en 't blijft er staan. Wat doen we niet veel
in navolging van anderen, soms dwaas, bespottelijk dwaas.... Vormen
mijnheer, je kunt alle vormen niet zoo inééns op zij zetten.

Doch ter zake. Ik wend mij tot u mijnheer de Spectator, dewijl mij in
den laatsten tijd vele vragen zijn gedaan, die ik graag beantwoorden
wil. In de eerste plaats--metterdaad--de dikwijls herhaalde: Schrijf
je niet meer in de Spectator?--Liefst geen vertellingen mijnheer,
ziet ge, omdat ik niet houd van afbreken--al is het stuk dan ook zoo
voortreffelijk niet. De meerderheid raakt de klus kwijt, en het stuk,
waarvan men trachtte een goed geheel te maken, ligt verbrokkeld. Er
moet altijd weer verzameld worden, dat is niet anders.

Mijn vriend B kon wel gelijk hebben, indien hij nu al voor de tweede
maal een zinspeling in mijne woorden heeft gevonden. Geen wonder,
ik wil vragen beantwoorden; die antwoorden liggen gereed, en, iets
anders ligt mij op het hart. Dat moet er af!

Desiderius, ik heb uw stuk "Een afscheid aan de kerk", naar aanleiding
van Dr. Piersons jongste geschrift, in het eerste nommer voor 1866
van de Ned. Spectator, gelezen.

Ik moet daareven over spreken, want het heeft een diep leedgevoel
bij mij verwekt. Hoe is het mogelijk, dacht ik na de lezing, dat
beminnelijke, brave, rechtschapene en veelal zoo helderziende menschen,
een oogenblik in den waan komen dat Revilles: "Jan Rap,"--door
verstandigen althans--op hen wordt toegepast. De De Génestets Jan Rap
ziet op degenen, die zich verheugen in den ondergang van al wat rein
is en edel:


    "Als hij 's avonds laat thuis komt psalmzingt hij:
    Vrijheid! Blijheid!

    "Zijn geweten is van ruim fatsoen en tamelijk versleten."


In één woord. 't Is de dierlijk lichtzinnige mensch. Neen--waar
streven naar volmaking is, in den edelsten zin, daar is geen Jan Rap,
daar is godsdienst.

En nu over de kerk. (Ik versta onder kerk een vereeniging van menschen,
die dezelfde of nagenoeg dezelfde Godsvereering of Godsdienstige
uiting hebben.)

Onder die vele kerken is er noodwendig ééne, die de zuiverste vormen
heeft of er naar streeft. Ik geloof dat de nieuwe of zoogenoemde
Moderne richting in het oog der edele vrije denkers--van Jan Rap
spreken we niet--dan toch nog de beste richting of kerk is. Voorzichtig
dan, vel den boom niet omdat zijn vruchten nog groen en onrijp
zijn.--Maar gij, Desiderius, gij wilt hem niet vellen, gij wilt
hem dulden. En als ge dan aan anderen die vruchten gunt, vergeet
gij het lommer....? Doch waartoe die beelden. Ik bid u, blijf niet
stilstaan bij de tientallen die gij kent; bij menschen onder hen,
als gij, bevoorrecht boven velen met gaven van geest en van hart;
neen, zie in breeder kring, denk aan de duizenden van nabij en verre,
in steden en dorpen, die slaven den ganschen dag--en ze zullen er
tot den einde toe zijn--om zich schatten te verzamelen en tot eer of
grootheid te geraken. Zie rond, telkens verder, en juich het dan toe
dat er in al die steden en dorpen nog mannen worden gevonden--wij hopen
hoe langer hoe meer, eenvoudige mannen, beseffende dat ze mensch zijn
en niets meer,--mannen, die er in de grootste gebouwen--welke met hun
hooge torens zich als boven het alledaagsche verheffen--den medemensch
herinneren dat er nog iets meer en iets hoogers is, dan geld en goed,
en eer en aanzien: weldoen in stilte; den naaste te geven wat hem
toekomt; aan den beleediger de hand ter verzoening te reiken.--Juich
het toe dat er nog gewezen wordt op de schoonste bladzijden der
wereldgeschiedenis, of op voorbeelden vol leven en gloed.

O, ik heb zooveel te zeggen, maar de woorden op 't papier zijn te
zwak. Daar is een kerk noodig, daar zal een kerk noodig blijven
zoolang de mensch geen dier wordt. De mensch wil Godsvereering,
hij wil, hij moet aanbidden. Gij Desiderius doet het ook. Ja innig;
al bewondert ge maar het genie in den mensch, die sprank van het
Ongeziene. En als ge dat doet, dan huldigt ge God. Als ge verrukt
staat waar de dalende zon speelt over de rosse hei, daar aanbidt
ge. En als ge sprakeloos van verrukking daar hoordet aan uw zij:
Hoed af voor den grooten Schepper van hemel en aarde! gij zoudt....

Maar hoe, twijfelde ik daaraan een oogenblik? Neen, waarlijk waarlijk
neen. Maar anderen twijfelen daaraan, niet waar....? doch daarvan
later.

En de aanbidding van het genie, het verheven reine genie van Jezus was
juist uw grootste grief tegen de kerk tot heden. Maar nu, nu wil de
nieuwe richting geen genie-aanbidding meer. Zij wil--indien ik haar
wel begrijp--hulde brengen en recht laten weervaren aan het groote
genie van vóór achttien eeuwen, aan den onovertroffen dichterlijken
tolk der verhevenste uitingen van het menschelijk hart. Zij wil
zijn lessen volgen, die nooit in schooner en sprekender vorm werden
gegeven. Zij wil prediken: "Och menschen onder dezelfde zon, hebt toch
geen twist en tweedracht onder elkander, en neemt geen wraak als men u
misdeed." Immers zoo krachtig, maar tevens zoo dichterlijk klonk het:
"Vergeven zult ge tot zeventigmaal zevenmalen; die u sloeg op de
linkerwang, keer hem ook de rechter toe." Is dat niet geniaal? Ja,
't is nu een oud en bekend refrein, maar 't is prachtig geniaal. Daar
kunt ge niet tusschen komen, met geen speld. Al onze maren zijn van
nul en geen waarde.

Ja, zich te veredelen, te verheffen naar den rein godsdienstigen zin
van Jezus,--ik meen dat deze zin de veelal zoo mystiek verklaarde
heilige geest is--dat is, naar ik vertrouw, ook de leus der
nieuwe richting in de kerk, die moet blijven arbeiden totdat alle
menschen--ook de zeer zeer slecht ontwikkelden, vrij zullen kunnen
denken en geen herinnering meer behoeven aan hun duurste plichten,
of, wilt ge, aan de eischen der ware humaniteit, die wel niets anders
zal bedoelen dan den naaste liefhebben en den Schepper bovenal.

Maar, hoe dikwijls zal vóór dien tijd de boom zijn blad nog
verjongen?--Voorzeker, een kerk zal er noodig zijn, noodig, zoolang de
mensch behoefte heeft om een Eere! Eere! te brengen aan dien Oneindige
en Onbegrijpelijke, die de zonnen doet wentelen door het heelal en
een gansche wereld onderhoudt in een enkelen waterdroppel. Noodig,
zoolang de mensch gevoelt dat hij volmaakt zou kunnen zijn, maar het
niet wordt op deze wereld; zoolang hij beseft dat er oneindig veel
is wat hem in dit leven nimmer zal geopenbaard worden, hoezeer hij
er naar haakt, hoe dikwijls hij ook naar de ontsluiering van vele
raadselen smacht. Een kerk zal er moeten zijn om te troosten met de
gronden der hoop, dat het leven niet eindigt met dit aardsche bestaan,
waar het wijst op levens vol onschuldig lijden en onverdienden hoon;
op het sterven van zuigelingen, van mannen en vrouwen in de kracht
van het leven, zoo uitstekend en nog zoo nuttig in hun kring; van
ellendigen, kinderen van ontaarden, die rondtastten hun gansche leven
in de onreinheid en stierven met een godslastering op de lippen.

Op dat alles heeft de kerk die duizenden te wijzen. Ja stichten,
troosten, vermanen en veredelen moet zij zonder ophouden; maar ook
aansporen tot nutte werkzaamheid in het heden, om in 't eind te
komen tot den blijden toon: Moed gehouden als u deze aarde ontvalt,
want luister, luister naar den genialen dichter:


    "Vele woningen zijn er in des Vaders huis!"


Maar immers ik wist het, Desiderius heeft hier niets tegen. De kerk
besta, mits zij den ouden slenterweg verlate. Geen nieuwe wijn in
oude zakken, geen....

Maar toch wel een versterkende spijs in de aarden pan, als men tot nog
toe geen porselein bemachtigen kon. Toch liever met de grove schaaf
geschaafd dan met de zachte vlakke hand over het ruwe hout gegleden.

Hoe dan, geen doop! Geen avondmaal! Geen kerkelijke inzegening van
het huwelijk meer! En waarom niet, mits geen geheimzinnige mystieke
kracht daarin gelegd of gezocht wordt:

Het kindje wordt opgenomen in de groote vereeniging van menschen, die
op dezelfde wijze naar God en volmaking streven. Met helder water wordt
het gezichtje besproeid. Water, het beeld der reinheid. En dan--zou
het niet goed zijn dat die ouders--velen althans--omringd van vrienden
en getuigen, nog eens worden herinnerd aan de plichten die hun, met
het geschenk dat ze ontvingen, zijn op de schouders gelegd, en aan
God beloven: Vader! wij zullen ons kindje opvoeden naar UW reinen wil.

Geen avondmaal! Waarom niet? Is het, in kleine plaatsen vooral,
niet een aandoenlijk en plechtig middel om menschen met menschen te
vereenen, hun te herinneren dat ze gelijk zijn voor den Oneindige;
dat ze liefde moeten hebben voor elkander, en dat verzoening--zoo
die noodig is--hun een ongekende zaligheid schenken zal--Maar in
die groote kerken? Ja, ja! daar moet verandering komen.... of.... de
menschen moeten veranderen, ik weet het niet.

En 't kerkelijk trouwen!--O, begin maar vrij uw huwelijk in het
huis, dat aan den Schepper aller dingen is gewijd! begin maar vrij
met een lofzang aan Hem uit het hart.... Noemt gij het dwaas? Mij
komt dat uur niet in de herinnering of nog wellen er tranen in
mijn oogen. Dwaas? noem dan heelemaal een huwelijk dwaas, of uw
moeder een zoen geven dwaas, en zooveel, zoo ontzettend veel dwaas,
bespottelijk dwaas!

Maar Desiderius, dit zeide ik niet tot u. Ik dacht niet eens meer
aan u, want tot u moet ik geheel anders spreken. Gij zoudt recht
hebben indien gij u gekrenkt vondt, beleedigd door een liefdeloos en
onrechtvaardig oordeel van zoo velen uit den schoot der kerk--der oude
vooral--dewijl zij u niet kennen, niet begrijpen en u veroordeelen
omdat gij hunne vormen niet als voortreffelijk huldigen kunt, omdat
hun geloof voor u geen waarheid is, en gij vrij wilt zijn en vrij
wilt denken en God dienen in 't gemoed op uwe wijze, zelfs al moest
het schijnen dat ge leeft zonder een God.

Maar hoe--waarom kant ge u tegen de kerk, terwijl gij slechts
gewetensdwang en liefdeloozen eigenwaan te bestrijden hebt. O sla de
bijl niet aan den stam waar de boom zich verjongt met frissche blaren,
ofschoon ze nog teer zijn van vorm en van kleur. Nog eens, zoolang
er menschen leven zal er Godsvereering zijn, en de Godsvereering
wil zich meestal uiten op breede schaal en heeft een vorm noodig,
altijd een vorm.

Schrik ze niet af de jongelingen, die zich wijden willen aan de
ontwikkeling der menschheid; die verlichten en voorgaan willen in het
goede en zich stellen tegen dogma en gewetensdwang. Spreek hun moed
in met mij, 't is zulk een schoone roeping, raad en troost te geven
aan zwakken en armen; op te bouwen in het goede, den mensch te houden
in den heiligen zin, in den geest die uit God is: reinheid! liefde!

En hoe, hoe zullen en kunnen ze daartoe komen, in al die steden en
dorpen, dan binnen de grenzen--ik had haast gezegd dan binnen de muren
eener kerk, die feilen zal in begrippen en vormen tot den einde toe,
evenals wij feilen Desiderius, evenals gij en ik.

Dit moest mij van 't hart, mijnheer de Spectator! De vragen beantwoord
ik nader; misschien is dit meteen wel het antwoord geweest op de vraag:
Zijt ge het altijd eens met den Spectator? [11]


Jan. 1866.


(Wordt vervolgd).



II.


Mijnheer de Spectator!


Gij herinnert u het doel van mijn schrijven, namelijk om op eenige
vragen, die mij in den laatsten tijd gedaan werden, het antwoord
te geven.

Ik spreek maar terloops van sommige aanzoeken, om pas verschenen
boeken te beoordeelen, o. a. een werk van Ds. Adama Van Scheltema,
getiteld: Wat ik goeds zag in den vreemde, 't geen ik reeds goed zou
kunnen noemen, omdat het goede op te merken in mijn oog heel goed
is,--ook het goede niet in den vreemde.--Maar immers ik ben geen
recensent en al heeft een geestig vriend eens beweerd dat men zulke
dingen niet zeggen moet, ik zeg het toch nog maar even heel zachtjes
aan u, mijnheer de S. in de hoop dat men mij daardoor niet meer met
de toezending van werken ter beoordeeling vereeren zal.

Maar de fabriekskinderen! Komt daar nu niets van? Is dat al
doodgebloed? Is die commissie van onderzoek....?

Stil, dat zijn vragen die zeer doen. Nietwaar, 't gaat langzaam,
alles zeer langzaam in ons lieve vaderland! Misschien heeft het
zijn goede zijde, maar--'t is treurig, heel treurig, dat die arme,
bleeke, naar ziel en lichaam verwaarloosde kinderen intusschen nog
maar altijd op vele plaatsen 15 en meer uren daags moeten werken,
dat ze nog maar altijd niets NIETS kunnen leeren, en dat men in
Nederland menschen doemt tot machines, tot wezens dikwijls beneden het
redelooze dier.--Wij moeten geduld hebben. Ik vernam dat onze minister
van Binn. Zaken al gedurig naar den uitslag van het onderzoek der
commissie heeft gevraagd. Maar, de commissie zal waarschijnlijk niet
altijd haar tijd beschikbaar hebben voor de taak, die zij gaarne uit
plichtgevoel of menschlievendheid aanvaardde, en vermoedelijk heeft
zij te kampen met velerlei natuurlijke bezwaren. Doch--geduld! de tijd
komt waarin zij erkennen zal dat er verandering noodig is; erkennen,
dat die arme kleinen nimmer kloeke mannen en vrouwen, nimmer knappe
werklieden kunnen worden; misschien zelfs zal zij zich losrukken van
de hoogst twijfelachtige cijfers in dezen, om, getroffen door zooveel
ellende naar ziel en lichaam, van onze regeering te vragen een wet
ter regeling van den arbeid der fabriekskinderen.

Maar die regeering, mag zij de Nederlandsche industrie aan banden
leggen....?

O die oude, zoo dikwijls beantwoorde vraag! En dat antwoord: Ja gewis,
als die banden noodig zijn ter handhaving van de maatschappelijke
rechten; als zij strekken om den mensch te binden aan wat goed is,
en leiden tot veredeling van den geest. Ja, voorzeker mag zij dat,
wanneer zoo groot een aantal vertegenwoordigers der industrie
gedurig daarom vragen, ten volle verzekerd dat een wet ten behoeve
dier kinderen te gelijk een wet zal zijn in het waarachtig belang
der volksontwikkeling en zoo ook in het belang der nijverheid. Hoe,
daar is een wet in Nederland, die den armen vader tot den kerker
veroordeelt, dewijl hij een brood stal voor zijn behoeftig gezin. Ja,
hem wordt de vrijheid benomen, dat eischt.... de bakker die zijn
brood mist. Rechtvaardig! zeer rechtvaardig! Maar UWE burgerrechten,
UWE rechten als menschen, arme, arme kinders! Doch geduld, nog een
kleinen tijd en uw arbeid zal verlicht en uw geest zal ontwikkeld
worden, en misschien--als gij later knappe werklieden wordt, dan
krijgt ge ook nog wel iets meer te eten dan uw slechte aardappels
met mosterd en uw kleffe poffers met kalk.

Maar gelooft gij dan--zoo klinkt alweder een vraag--dat onze
fabrikanten gevoellooze menschen zijn! doof en blind voor den toestand
der armen die hen dienen, dienen voor een loon dat den ouders dier
kleinen een bloedgeld moest zijn--arme ouders, treurig overschot van
een geslacht fabriekskinderen dat verging.

Neen, NEEN, zeg ik u. In gemoede houd ik vol dat het gevoeligste
hart kan wonen in de borst van hem die zijn zaak ziet bloeien,
zelfs ten koste van het arme jonge leven. Gewoonte, ziet ge, dat
is de dommekracht die hen deed voortgaan tot nog voor weinig tijd;
dat is de doffe bril waardoor men in die kinderen machines zag,
werktuigen en niet veel meer.

"Marie, geef dien armen drommel daar op straat 'en boterham, 't is
beroerd zooals dat kind d'r uitziet--zoo'n wurm!"

En dat kind werkte bij mijnheer zelf in de fabriek. "Ja, ziet ge,
als men IN DE FABRIEK is dan is 't natuurlijk dat ze er zóó uitzien,
maar op straat en voor het raam van je huiskamer, neen, dát maakt
een verschil, dat doet waarachtig zeer."

Ja ZEER, omdat het oog er niet aan gewend en het hart toch goed
is. Geduld dan kinderen, het grootste deel uwer heeren en meesters
beseft al dat gij tot wat meer zijt geboren dan gij nu worden
kunt; die heeren beseffen al dat uw belang ook het hunne wordt,
als ze zien naar den fabriekswerkman ginds in het praktisch nijvere
Engeland. Geduld maar, uw meesters, al doen er sommigen reeds veel om
uw lot te verbeteren, ze kunnen nu nog niet alles wat ze willen--de
meesten hunner althans--want ziet ge, daar is een andere macht,
die hen tot nu toe weerhoudt: de concurrentie, een macht....

Maar arme fabriekskinderen, wat praat ik tot u; al kondt gij
den Spectator lezen, ge zoudt er geen woord van verstaan; neen,
mijnheer de Spectator, tot u is het dat ik spreek, en door u tot
hen, die zoo dikwijls en ernstig vragen: Wat wordt er van de zaak
der fabriekskinderen?

En het antwoord er op, vat ik nog eens saam in deze woorden: Wat elders
noodzakelijk was zal ook hier blijken noodig te zijn; wat elders de
schoonste vruchten oplevert [12] mag hier niet ontbreken. Nog een
wijle geduld!--Voor de eer van Nederland, en--wij moeten het dankbaar
erkennen--met den wensch van vele, ook der eerste fabrikanten, gaan
wij een betere toekomst te gemoet, want, daar moet, daar zal een
wet komen ten behoeve van het ongelukkige fabriekskind, een wet ter
handhaving van den bloei der Nederlandsche industrie.



Een vraag van geheel anderen aard klonk menigmaal. Hoe schrijf je
voortaan, heelemaal woordenboeks? of....?

't Zou voor een belletrist, die zich volstrekt niet inbeeldt een
taalkenner te zijn, misschien verstandiger wezen, om dit chapitre
in uw weekblad blauwblauw te laten, doch de zaak der spelling raakt
den auteur zoo van nabij, dat hij,--om niet inconsequent te schijnen
wanneer hij zich afwijkingen veroorloven gaat--zich wel eens openlijk
verklaren mag.--En zoo antwoord ik dan gaarne: dat ik op gezag--ja op
gezag--in vele woorden meer letters zal schrijven dan ik gewoon was;
ik wil de vorsten lang laten regeeren, en aan een adellijke een l meer
geven dan aan een edeling of zelfs een hemeling--ofschoon ik het niet
rechtvaardig vind. De trotsche paauw zal ik met genoegen kortwieken
en met pleizier aan alle draaijers en vleijers een been ontnemen,
op gevaar af dat men ze niet meer kennen zal. Wat mij betreft ik had
er echter niet aan getornd om een mooije vrouw heelemaal van de been
te helpen en had haar in allen geval--indien ze dan wat van haar mooi
moest verliezen--veel liever de i ontnomen, en mooje in plaats van
mooie gezet. Al die klinkletters naast elkaar, 't is Hottentotsch en
een fraaiigheid om in te verbiesteren, zei Toon de kruier--misschien
landerig omdat hem ook al z'n been ontfutseld was.

Maar ik ben bedroefd over de komst der g. Onze dierbare moedertaal
wordt naar de keel gedrongen; die zachte g moet verdwijnen, de
g die ons herinneren moest: spreek toch vóór in den mond en niet
als de schreeuwers die de "levendiche schchellevisch" venten en de
"maachchies acht om een dubbeltje, pak ze maar wech!" 't Is treurig,
maar, als de wetenschap: leve de ch zegt, dan zal ik haar gaarne gunnen
zich te warmen aan een kachel zonder g, en te lachen ook al zonder g,
lachen zelfs om de dwaasheid dat ik laatst een lief maar onnoozel kind
hoorde voorlezen: "hij zat bij de kac-hel.... vreeselijk te lac-hen."

Doch dit gepraat zou in 't geheel niets beduiden indien ik mij niet
wilde verklaren omtrent een paar woorden, waarin ik de g zal blijven
gebruiken in weerwil van de aangenomen regels. Ik bedoel de woorden
ligt voor niet zwaar, en digt voor toe. Het onderscheid wensch ik bij
de lezing niet twijfelachtig te hebben. Wanneer ik straks geschreven
had: geduld kinderen, uw arbeid zal verlicht worden, dan had men een
oogenblik aan meer dag- of kunstlicht in de fabrieken kunnen denken,
't geen toch waarlijk de bedoeling niet was. En gesteld eens dat
daar geschreven staat: "Het boek is dicht," zou hij die van Vlotens
Dicht en Ondicht bezit, niet een oogenblik in de war kunnen komen,
evenals de vriend in de residentie, die een beklag ontving uit een
der noordelijke provincies, en wel ter oorzake dat aan een Hagenaar
een onderscheiding was te beurt gevallen waarop de noordelijke meer
aanspraak meende te hebben, en de vriend nu las: maar geen wonder
hij is "dichter bij het Hof". De vriend wist niet dat Z. M. er een
privaat dichter op nahield. Nu wil ik gaarne aanstonds toestemmen,
dat men zóó kan schrijven dat een vergissing niet ligt mogelijk wordt,
doch, waar op den regel de ch voor de t de uitzonderingen gelden:
behalve in de regelmatige vervoeging der werkwoorden wier stam op een
g eindigt, en, in de zelfstandige naamwoorden door achtervoeging van
de te gevormd van bijvoeglijke naamwoorden uitgaande op g; daar mag
mijns inziens nog wel déze derde uitzondering gelden: en behalve in
de woorden ligt en digt--voor niet zwaar en toe--die eensluidend
als de woorden licht en dicht maar verschillend van beteekenis
zijn." En nu, terwijl ik het geen gevaar acht dat men mijn derde
uitzondering ligt en digt zal noemen, omdat zij juist daardoor tot
een zekere bekendheid zou geraken, stap ik van dit onderwerp af, om
met blijdschap de woordenlijst der Ned. taal van de wakkere heeren
de Vries en te Winkel te begroeten. Gaven zij dikwijls gaarne de
verzekering dat zij hun werk niet als verbindend willen beschouwd
hebben, zij zullen, ik ben er zeker van, ook deze afwijking waar men
die volgt, gaarne eerbiedigen. [13]



En nu ten slotte die vele vragen naar aanleiding van de schier
algeheele afkeuring van mijn jongste tooneelwerk aan de eene, en
het buitengewoon groot succes er van aan de andere zijde. Ik zal
er niet op antwoorden, alleen wil ik met het oog op mijn vaderstad,
voor de inwijding van wier nieuwen schouwburg ik mijn Emma Berthold
heb geschreven, openlijk den wensch uiten, dat een reeks van meer
dan veertig voorstellingen er van te Rotterdam haar de overtuiging
zal hebben geschonken, dat de auteur zich de taak in waarheid niet
ligt heeft geacht, maar ter eere van Arnhem--en mocht het zijn van het
Ned. tooneel--getracht heeft het beste te schenken wat hij te schenken
had. Niets anders dan de zucht om zoo mogelijk ons tooneel te helpen
zuiveren van de gruwelen en onzinnigheden, die er zoo dikwijls den
volke worden vertoond, spoorde hem aan om het, in ons land waarlijk
niet uitlokkende veld te bearbeiden, en, als ik nu met blijdschap
verneem, dat een schoon oorspronkelijk werk van onzen genialen Schimmel
zoo groote scharen naar den schouwburg lokt, dan word ik gedrongen om
allen, die hun volk liefhebben en zich krachtig tot die taak gevoelen,
krachtiger dan ik, luide toe te roepen: Schrijft mannen, schrijft
goede stukken, zorgt voor een juiste opvoering er van, evenals onze
classieken daarvoor zorgden, en, gij zult den bloei van ons tooneel
bevorderen en den wansmaak verjagen uit die leerschool voor het volk.


Den Haag, 22 Jan. 66.



CORRESPONDENTIE.


    Aan den WelEd. Z.Gel. Heer Dr. S. Sr. Coronel.

        Geachte Heer!


Ontvang mijn vriendelijken dank dat gij naar aanleiding van
mijne regelen in den Spectator, nog eens de belangen der arme
fabriekskinderen hebt ter sprake gebracht.

Mij dunkt wij zijn het volkomen eens. Men moet geduld hebben--ofschoon
het moeite kost. Doch, waar uw naam wordt genoemd, daar voel ik mij
gedrongen om aan hen, die ongeduldig telkens weder vragen: komt er nog
geen verandering in den toestand der ongelukkige fabriekskinderen, den
raad te geven, al wachtende, nog eens uw dieptreffend en verre boven
mijn lof verheven In 't Gooi te lezen, te vinden in den Gids jaargang
1863, maar vooral ook uw sprekend betoog, getiteld: De toestand der
kinderen in onze fabrieken en het gewicht eener regeling van hunnen
arbeid, uitgegeven bij de Erven Loosjes te Haarlem 1863.

Geloof mij inmiddels met de meeste hoogachting te zijn:

            WelEd. Zeer. Gel. Heer,

                12 Febr. 1866.         Uw. Dw. Dienaar.



EEN KUNSTENAAR MÆCEEN.


    Mijnheer de Spectator!


Vergun mij u iets mee te deelen.

Omdat gij er nog niet van gesproken hebt vermoed ik dat het u òf
onbekend òf althans slechts bij geruchte zal bekend zijn.

Natuurlijk kent gij Dantes Divina Commedia. De Hollandsche vertalingen,
inzonderheid die van A. S. Kok in metrische verzen, zullen u evenmin
vreemd zijn: en zeker hebt gij de platen van Gustave Doré bewonderd,
waarmee de Fransche pracht-uitgave van Dantes Inferno geïllustreerd
werd.

Indien gij nú niet begrijpt wat ik bedoel, dan kan ik gerust vertellen;
de zaak moet u vreemd, en de naam van den man u nog onbekend
zijn.... Maar stil.

Nog zelden had ik zulk een prachtig boek in handen, en zeker heb ik
nooit gedacht er zoo een present te zullen krijgen. Als er niets
grooters is dan folio-formaat, dan is het folio, maar anders--is
het grooter.

Zie, nu ik de zwart kartonnen doos open, waarin het groote boek, op
de wijze als onze photographie-albums, besloten ligt, nu is een goed
deel van onze theetafel bedekt. We zouden de thee wel kunnen wegzetten.

Voorzichtig! Die band--rood met verguld--is smaakvol en stevig. Op
den rug--die nog te zien is--leest ge in gulden letters: De Komedie
van Dante, en dan op het bovenblad in het beeld der eeuwigheid:
De Hel van Dante.

Onwillekeurig worden de vingertoppen, hoe schoon ze ook zijn, nog eens
vluchtig aan den zakdoek gebracht, want de uitroep: prachtig! komt
telkens terug.

Zwaar, deftig en blank is het papier. Erg veel wit zien we in 't begin.

Ha! dat is schoon: Tegenover het titelblad, waarvan de roode en zwarte
letters door het glanzig vloeipapier gluren, zien we het borstbeeld
van den man wiens reuzenschepping de eeuwen trotseerde: het beeld
van Dante Alighieri in overschoone photographie.

Die photographie--van den heer F. W. Deutmann te Amsterdam--werd
genomen naar een marmeren buste, vervaardigd te Rome door Eumene
Baratta op last van den eigenaar die.... Maar, nog even geduld,
want luister, op de volgende bladzij zingt onze Ten Kate den bard
der oudheid toe:



    Dante Alighieri.

    "In één grootsch werk de schepper van zijn taal,
    En 't heerlijkste, ooit in menschentaal geschreven,
    Waarin niet slechts de middeneeuwen leven,
    Maar 's levens polsen kloppen, al te maal.

    Der volkren Dichter, door zijn volk verdreven
    En vogelvrij verklaard, in zegepraal
    Op vleuglen van 't genie naar 't ideaal
    Der liefde, zijn Beatrix, opgeheven!

    Van uit den diepsten nacht in 't hoogste licht
    Trapswijz' geklommen, wordt zijn Hemelsch Dicht
    Symbool der weergeboorte uit zonde en smarte,
    Die 't menschlijk leven godlijk loutren moet.
    Zóó schildert, met zijn tranen en zijn bloed,
    Deez' Dante in beelden 't drama van elks harte."


En als we dan het zware blad weer omslaan dan lezen we:


Mijnen waarden vriend Dr. Hacke, vertolker van Dante's Inferno.


En weer klinkt het lied van onzen zanger:


    "Gij zijt hen nagewandeld, onbevreesd
    Als derde volgend door de ongastvrije oorden!
    En wat Virgiel en Dante zagen, hoorden,
    Gij hebt het mee ervaren in den geest.

    Ja meer! Gij zijt des Dichters tolk geweest,
    En 't is uw roem, als voortaan in ons Noorden
    Het zuidlijk orgel zingt met de eeuwige akkoorden,
    En Neerland huivrend zijn Inferno leest!

    Excelsior! Van uit de schriklandouwen
    Naar boven!..... Zalig zijn zij die daar rouwen!
    De smart tot God is heilig loutringsvuur.
    Doe als uw meester! Stil ter goeder uur
    De zielzucht onzer edeler natuur:
    Wij smachten naar Beatrix--doe ze aanschouwen!


"Dr. Hacke?"

Jawel, Dr. J. C. Hacke van Mijnden! Kent ge hem niet?

"Hacke van Mijnden?" zegt ge, en kijkt rechts en links, "Dr. Hacke
van Mijnden--Doctor....?"

Tob maar niet langer. Gij kent hem niet. En dat is juist het mooie
van de zaak.

Ik herhaal het: dat is nu 't mooie van de zaak.

Dr. Hacke is een man van middelbaren leeftijd, en het eerste dichtwerk,
dat hij het publiek--neen nog slechts zijn' vrienden aanbiedt, het
is de vrucht van een studie sinds de dagen zijner jeugd. Mij dunkt
dat heet liefde en eerbied hebben voor de kunst, dat heet eerbied en
achting gevoelen voor haar waardige vierschaar, en--voor zich zelven!

Men heeft mij gezegd--en 't kwam uit een goede bron--dat Dr. Hacke
de geheele Divina Commedia--of althans de Inferno--reeds driemalen
voor eigen studie en genot in 't Nederlandsch overbracht, om steeds
dieper de schoonheden van het onsterfelijk gedicht te peilen, aleer hij
besluiten kon een vertolking er van aan de pers te vertrouwen. Luister
even welke eischen de ernstige man zichzelven stelt. Hij zegt in zijn
voorwoord--zonder opschrift:

"Indien het nu bij de overbrenging van een dichterlijk kunstwerk
in eene andere taal altijd een vereischte is, den vorm, waarin de
dichter zijne gedachte gekleed heeft, in het oog te houden, dan is
het vooral bij Dantes Komedie het geval, waar niets willekeurig is,
waar alles mathematisch en harmonisch in elkander past, waar elke
uitdrukking, elke vorm, ik zou haast zeggen elk woord, met een bepaald
doel gekozen werd."

En verder:

"Niettegenstaande de redenen door Macaulay aangevoerd voor zijne
uitspraak, dat eene vertaling nooit behoort geschreven te worden in
verzen, die bijzondere moeilijkheid voor het rijm opleveren, heb ik
getracht, én den geest, én den nauw daarmede verwanten vorm van het
dichtstuk te bewaren, door niet alleen voor zooverre 't mogelijk was,
regel voor regel en woordelijk te vertalen, maar ook vooral, door de
terzine met hare driemaal herhaalde vrouwelijke (slepende) eindrijmen
na te volgen; het rijm toch maakt de terzini uit, die zonder dat,
van kleur en doel verstoken zou zijn."

Of Dr. Hacke daarin geslaagd is, en of hij het gezegde der Italianen:
"Traduttore-traditore (vertaler-verrader)" op zich behoeft toe
te passen; of hij schitterend de vele bezwaren heeft overwonnen,
die hij vond op zijn moeielijk pad, dewijl onze taal "noch den
rijkdom, noch de verscheidenheid van slepende uitgangen heeft die
aan de Italiaansche eigen zijn". Op dit alles zal ik u geen antwoord
geven. Gij weet het, ik matig mij niet gaarne in 't publiek een oordeel
over anderer kunstwerken aan, en vooral zou het hier al zeer dwaas
zijn een oordeel over een jarenlange studie te vellen, gesteld zelfs
dat wij het Italiaansch spraken als onze moedertaal òf--als Dr. Hacke.

Maar wilt gij eenige bladen met mij omslaan en luisteren, dan kunt
gij zelf oordeelen.

Doch eerst moet ge zien, want door het vloeipapier, waarop in 't
midden keurig en zuiver gedrukt staat:


    "In 't midden van de loopbaan van ons leven
    Heb ik mij in een duister woud bevonden.

              De Hel, Z. I. I."


door dat vloeipapier heen schittert reeds een der geniale scheppingen
van den Czaar der teekenaren, en als ge het rammelend vloeipapier
omslaat, dan ziet gij dat eenzame woud, met zijn fantastisch licht,
zooals alleen Gustave Doré het schetsen kon, het duistere woud, dat
de wereld moet voorstellen, verzonken in onwetendheid en zonde, en
waarin de dichter, zelf met den voet in struik en distelen, angstig
omziet, dewijl hij "het rechte pad had laten varen".

Wij slaan nu eenige bladen om en, luister:

Virgilius heeft Dante de poort der helle gewezen waarboven geschreven
staat:


    "Wie binnentreedt late alle hope varen."


en Dante spreekt:


    Toen vatte hij mijn hand, en wel tevreden
    Zag hij mij aan, en schonk mij nieuwe krachten,
    Zoo daalden we in den afgrond naar beneden,

    Waar zuchten, luide kreten, jammerklachten,
    Die duistre sterrelooze lucht doorboorden,
    Zoodat ze mij tot droeve tranen brachten.

    Vermengde talen, vreeselijke akkoorden,
    Geschrei van smart en wanhoop of van woede,
    Met handgeklap en schelle of doffe woorden

    Verwekten een geweld, dat, nimmer moede,
    In 't rond draait in die eeuwig duistre luchten,
    Als zand, gedreven door des stormwinds roede.


Nu zou ik wel kunnen voortgaan, maar de Inferno heeft drie en dertig
zangen, en elke zang gemiddeld honderd veertig verzen.--Ei! zie nog
eens even die terzines:


    Krachten, klachten, brachten.
    Doorboorden, akkoorden, woorden.
    Woede, moede, roede.


En dan, een schier woordelijke vertolking!

Mij dunkt wij moeten eerbied krijgen voor den man, die niet slechts
den moed had om Virgiel en Dante te volgen op hun somber pad, maar
die er zijn leven aan wijdt om een klassiek kunstgewrocht van vreemden
bodem in een Nederlandsch kunstwerk voor het heden te herscheppen.

In een Nederlandsch kunstwerk! Zie Mijnheer de Spectator, ik ben
er zeker van: het doet u goed zoowel als mij, dat een vermogend
Nederlander, in stee van met Franschen tongval te spreken, ons
dierbaar Nederlandsch zóó lief heeft dat hij het kneden en vormen
wil tot de herbouwing van een onvolprezen monument der middeleeuwen,
op vaderlandschen grond!

Ja het doet ons harte goed, en met hooge ingenomenheid mogen
we wijzen op dit feit in de geschiedenis onzer hedendaagsche
letterkunde, want eene vertolking als door Dr. Hacke geleverd--en
nog te leveren--bewijst ons opnieuw den onwaardeerbaren rijkdom
onzer heerlijke moedertaal. En--wat wordt zij dikwijls verloochend,
die lieve taal van Vader en Moeder!

Gij hebt het reeds gehoord, de dichter--rijk in meer dan eene
beteekenis--hij gaf de volwassen vrucht van zijn talent, mét de gouden
schalen waarop hij haar aanbood, aan zijn vrienden ten geschenke.--'t
Is niet alledaagsch wat ik u vertel en wel de moeite waard er nota
van te nemen.

Maar 't zou nu toch wel mogelijk kunnen zijn dat gij juist van dit
laatste uw grief maaktet tegen den dichter; de grief namelijk, dat
Dr. Hacke slechts aan zijn vrienden schonk waar gansch Neerland recht
op heeft.

Neen, ik weet wel, gij eischt niet dat het getal vrienden zal
afhangen van de vrienden. 't Getal is al wél zult ge zeggen: honderd
vijftig! Maar wat gij hem in stilte verwijt misschien, 't is dat hij
zijn werk niet in een gewonen vorm--al ware het dan ook tegen een
matigen prijs--voor 't groote publiek heeft doen verkrijgbaar stellen.

't Is mij onbekend welke redenen Dr. Hacke daarvan terughielden. Maar,
het begonnen en nog slechts voor één deel voltooide werk heeft hij
lief. Vermoedelijk wil hij het gaarne heel rustig voltooien en althans
tot zoolang van zijn lievelingsstudie slechts smaken, wat hij er mee te
geven wenscht.--'t Kan zijn dat ik mistast, maar het komt mij zoo voor.

Nu zult gij wellicht vragen--en oogenschijnlijk met eenig recht--of
het mij dan vergund was u, en mét u het publiek op deze prachtuitgave
opmerkzaam te maken, terwijl Dr. Hacke haar niet aan de openlijke
critiek onderwerpt. Ik herhaal u dat ik er niet aan dacht een
beoordeeling van zulk een werk te schrijven, maar,--voelde ik mij
gedrongen op het feit te wijzen, een woord van den dichter zelf geeft
mij 't recht tot deze mededeeling, en, ik weet het vooruit, uw eerbied
zal stijgen voor den man, die bij zooveel studie en dichtvuur, ook de
Nederlandsche beeldende kunst beschermen wil, door haar zoo mogelijk
aan zijn grootsche taak te verbinden. Dr. Hacke schrijft:

"Er blijft mij bij de uitgave van dit eerste gedeelte alleen nog dit
te zeggen overig: met de vertaling van het tweede gedeelte ben ik
reeds gevorderd, en hoop, zoo God mij het leven laat, dit evenals het
laatste in denzelfden vorm uit te geven. Voor dit gedeelte kon ik van
de schoone platen van Doré gebruik maken; voor de beide volgende deelen
hebben verschillende kunstenaars onder mijne vrienden mij reeds hunne
hulp toegezegd; zeker ben ik daardoor, dat die deelen in belangrijkheid
zullen winnen. [14] Het zou mij zeer aangenaam zijn zoo deze woorden
aanleiding konden geven, dat nog meer kunstenaars uitgelokt werden
om mij hunne talenten tot het illustreeren van dit werk aan te bieden."

Gij ziet het.... terwijl Dr. Hacke zijne vrienden reeds heeft
uitgenoodigd, wenscht hij dat nog meer kunstenaars hem hunne talenten
zullen aanbieden, en, ben ik dan niet in mijn recht wanneer ik door
middel van deze regelen, de tolk zijner wenschen tracht te zijn in
't belang der Nederlandsche kunst!

Mijnheer de Spectator, terwijl ik weet dat gij mij gaarne het
prachtwerk gunt, 't welk ik dank aan een gelukkige kennismaking
met den Kunstenaar Mæceen, geef ik u evenzeer de verzekering dat
Dr. Hackes werk ten mijnent voor u met de meeste liefde ter lecture
en ter bezichtiging openligt. Kom en gevoel mét mij, wat reuzenarbeid
de dichter ondernam, en voor een derde reeds ten einde bracht. Zie
nogmaals de drie en veertig u bekende meesterstukken van Doré; merk
op hoe onze Haarlemsche Kruseman mede een kunstenaar is waar hij een
prachtwerk weet uit te geven, dat naar mijn inzien aan de hoogste
eischen van goeden smaak en typographische uitvoering voldoet.

Kom en zie, en wensch dan evenals ik: dat de dichter gespaard zal
worden tot de voltooiing van zijn werk, dat hij "in dien arbeid troost
en kalmte moge vinden bij de herinnering aan bittere verliezen", en dat
eens zijn geheele vertolking der Divina Commedia het algemeen eigendom
zal zijn van het onverdeeld en altijd Nederlandsch sprekende Vaderland.


    Den Haag, 10 April 1867.



EEN TALENTVOL ANNEXEERDER.


't Is wel eens gezegd dat er in Nederland moed toe behoort om te
zijn wat men "auteur" noemt. Immers zeide men, het land is zoo klein
en bovendien is het aantal Nederlandsch lezende Nederlanders naar
verhouding te klein. Ja, voegde men er bij, de volharding van een
Nederlandsche auteur mag wel bewonderd worden: hij is kunstenaar uit
roeping, uit liefde tot de kunst.

Op deze vereerende beschouwing mogen we niets afdingen. Wel hooren we
achter ons vragen, of Joostje, die met de meeste volharding dagelijks
lucifers vent--voorzeker gedreven door een inwendige roeping om anderen
van vuur en van licht te voorzien--niet insgelijks om zijn volharding
moet worden bewonderd? De stumper weet immers dat hij maar weinig
kans op debiet en nog minder op prijsjes heeft, want, zegt Joostje,
gaat de eerste niet dadelijk af dan heeten ze allemaal vochtig.

Maar men zou kunnen zeggen dat de heer, die zoo vraagt, de zaken
door elkander haspelt. Joostje is toch in elk geval geen auteur,
en Nederlandsche geschriften zijn geen lucifers. De heer zegt niet
eens of hij houten- of windlucifers bedoelt, of wasjes misschien.

Wat ons betreft, we zullen de quaestie--zoo het er eene wezen mocht--de
quaestie laten.

Maar--in allen ernst kunnen we toch bij nader inzien niet zoo volledig
toestemmen dat de Nederlandsche auteur, om zijn beperkten kring van
lezers, in 't beklag moet wezen.

Immers er zijn twee middelen, die den kring voor hem verwijden,
zoo dat noodig of wenschelijk is:

Zijn de Levens van Rembrandt door Mr. Vosmaer, en van Steen en Potter
door Van Westrheene geen echt Nederlandsche werken, al werden zij
door hen in 't Fransch geschreven? Slechts een Nederlander kon het
doen zooals zij het deden, en, deinsden zij niet terug voor het
moeielijke van hun taak, in al de landen waar men met ingenomenheid
een nieuw licht over de levens en werken dier coryphaeën der kunst
zag opgaan, daar worden nu mede de namen hunner talentvolle biografen
met dankbaarheid en eere vermeld.

Het tweede middel is voor den Nederlandschen auteur wat gemakkelijker.

Hoe langer hoe meer ziet men in den vreemde mannen verschijnen,
die onze schoone moedertaal beoefenen en zich geroepen gevoelen om
de literarische vruchten van Nederlandschen bodem op den hunnen over
te brengen.

De Nederlander, nog niet bijzonder gewoon aan zulk een beleefdheid,
voelt er zich een weinig door vereerd, en 't geeft hem eenigermate
de gewaarwording alsof hij bij voorbeeld aan een Duitsche badplaats
het Wien Neerlandsch bloed hoort spelen; soms veel te gauw of veel te
langzaam, maar dat doet er niet toe, 't is toch het Wien Neerlandsch
Bloed van ons!

De gemoedelijke Nederlander zou aanstonds als hij dat hoort, en maar
in staat was om een quartet te blazen, uit gevoelige dankbaarheid
het Volkslied van.... enfin van de Badplaats gaan aanheffen, maar
dat kan niet en hij bepaalt er zich toe om straks den kapelmeester
zijn compliment te maken: 's War schön! Wunderschön!

Nu zijn we waar we wezen willen.

Een Duitsch literator heeft zich de moeite gegeven om eenige
Nederlandsche geschriften in zijne moedertaal te vertolken, en
is daarin volgens het oordeel van vele Duitsche tijdschriften en
couranten uitmuntend geslaagd.

Reeds een paar malen vonden wij zijn naam in onze nieuwsbladen
abusivelijk vermeld, en kwam het ons voor dat de man, die o. a. het
jongste werk van den grijzen Van Lennep op meesterlijke wijze voor
Duitschers "genietbaar" maakte, aanspraak heeft op onzen dank en een
eervolle vermelding in deze kolommen, te meer dewijl wij vernamen
dat het zijn voornemen is om voort te gaan met het vertolken van
Nederlandsche geschriften, die hij daartoe geschikt zal achten.

Dr. Adolf Glaser is te Wiesbaden in 1829 geboren. Aanvankelijk voor
den handelsstand bestemd, bleef hij tot zijn vijftiende jaar op 't
gymnasium te Wiesbaden, en kwam daarna in een fabriek van een oom te
Mainz, die veel zaken met Holland deed en daarom den jongen Glaser
de Nederlandsche taal deed beoefenen.

In 't belang der zaak reisde Glaser zeer veel, niet slechts in
Duitschland, maar ook in Zwitserland, Italië, België en Nederland. Op
zijne reizen ontwaakte steeds meer en meer in de borst van den jongen
koopman de liefde voor natuurschoon en kunst, zoodat hij eindelijk
besloot den handelsstand te verlaten en zich, door de studie der
fraaie letteren, aan de kunst te wijden.

In 1853--op vier en twintigjarigen leeftijd--vertrok hij, na eenige
voorbereidende studiën, naar de academie te Berlijn en werd in 56
tot doctor gepromoveerd.

Reeds als student had Glaser zich een goeden naam door het schrijven
van drama's en novellen verworven, zoodat hem al spoedig te Brunswijk
de redactie van het Tijdschrift Westermann'sche Illustrirte Monatshefte
werd toevertrouwd, welk blad onder zijne leiding weldra een zeer
goeden naam en groot debiet mocht verwerven.

Sedert zijne vroegere reizen in Nederland, waar hij zich meermalen
een geruimen tijd ophield, was het steeds een lievelingsdenkbeeld van
Glaser, om de Nieuwere Nederlandsche literatuur in Duitschland bekend
te maken. In 1857 had hij reeds met goeden uitslag zijne krachten aan
een onzer klassieke werken beproefd. Herrigs Archif für das Studium
der neueren Sprachen, nam een verhandeling van Glaser op, die getiteld
was: Joost van den Vondel und sein Lucifer, een stuk waarin hij de
verheven schoonheid van Vondels treurspel in een helder licht plaatste.

In 't jaar 1865 begon hij echter meer bepaaldelijk nieuwere
belletristische werken van Nederlandschen bodem in 't Duitsch
te vertolken. Zijn het er nog slechts weinige, met het oog op de
toekomst is het voor ieder Nederlandsch auteur en voor de eer onzer
letterkunde zeer belangrijk te vernemen, dat de Duitsche tijdschriften
en nieuwsbladen den heer Glaser den overvloedigsten lof brengen voor
de uitmuntende wijze waarop hij: Nederlandsche Novellen, en Hänschen
Siebenstern, bij hen heeft ingeleid.

Om bijzondere redenen bepalen wij ons tot een paar mededeelingen
betreffende Glasers jongste werk.

De Augsburger Allgemeine Zeitung zegt: Dass wir es können--Klaasje
Zevenster naar waarde schatten--das danken wir Herrn Adolph Glaser dem
Redakteur der Westermann'schen Monatshefte und bekannten Novellisten,
der uns den Roman "Hänschen Siebenstern" in gutes Deutsch so gut
übersetzte dass wir uns an der Uebersetzung wie an einem Original
freuen konnten. Solche holländisehe Annexionen lassen wir uns gerne
gefallen, enz. enz.

In de Hausblätter leest men: "Die Uebersetzung ist dem Original
ebenbürtig--sie spricht uns durchaus an, als sei sie selber ein
Solches." Wat ons betreft, die met de Niederländische Novellen mochten
kennis maken, we moeten erkennen dat zeker maar zelden eenig vertaler
beter de eigenaardigheden onzer taal zal vatten dan de heer Glaser
het deed.

In een verslag van de Gartenlaube für Oesterreich wordt doctor
G. genoemd: der bekannte, geistreiche Erzähler und Redacteur der
Illustrirten Monatshefte von Westermann, der gediegensten Zeitschrift
Deutschlands. Elders, in de Berliner National Zeitung wordt hij de
bekende dichter genoemd.

Uit dit alles zal blijken dat de Nederlandsche literatuur zich in
Duitschland in uitmuntende handen bevindt.

Tot de oorspronkelijke werken van Glaser behooren: Familie Schaller,
roman in zwei Bänden, Bianca Candiano, Erzählung, Erzählungen und
Novellen, drei Bände. Voor zijne Gedichten ontving hij van den
voormaligen Hertog van Nassau de gouden medaille van verdiensten,
en voor het drama Galileo Galilei--'t welk van zijn tooneelwerken
vooral in Weimar den meesten opgang maakte, van den later ontslagen
Koning van Hanover, mede het gouden eerbewijs.

Wij eindigen dit verslag met den wensch, dat Glaser nog lang den lust
zal behouden om op zijne wijze te annexiren. Misschien biedt Kellers
Van Huis hem al terstond daartoe de schoonste gelegenheid aan.


    Den Haag, 26 S. 67.


Tot mijn groot leedwezen is het later bij herhaling gebleken, dat de
heer A. Glaser een groot deel van zijn goeden naam in Duitschland aan
een annexatie-geest heeft te danken die in zijn land, zonder twijfel,
even slecht staat aangeschreven als in ons dierbaar Nederland.

Slechts twee feiten ten bewijze:


I. Die Pflegemutter von Adolf Glaser is een woordelijke vertaling
van J. J. Cremers Deine-meu.

II. Sommige letterlijke vertalingen van Glaser--zoowel werken van
andere Nederlandsche auteurs als van mij, verzwijgen het vaderschap,
en vermelden een: dem Holländischen nacherzählt, terwijl--ook dan
wanneer de auteur werkelijk op een middenschotje vermeld is, de naam
van den vertaler op den omslag, ja op den rug en menigmaal boven elke
pagina prijkt. In Bohemen werd mij door een boekhandelaar Von der
Bühnenwelt von Glaser ter lezing aanbevolen. Het was eene vertaling
van mijn Tooneelspelers.


    28 Jan. 1878.



DIENTJE VAN 'T VEER.


De heer Slingervoet Ramondt heeft onder den bovenstaanden titel,
"een verhaal uit de Betuwe" in 't licht gegeven, "ten voordeele van
de noodlijdenden door de overstrooming, in de provincie Ferrara in
Italië." In zijn woord vooraf verklaart hij, dat de zucht om die
ongelukkigen nog wat meer te kunnen helpen dan hij 't reeds deed,
hem tot schrijven heeft gedrongen: "C'était plus fort que moi," zegt
de heer R.: "Ik schreef in de vrije uren die mijn beroepsbezigheden
mij overlieten. Ik schreef haastig, omdat spoedige hulp noodig
was." En iets verder: "Het is mijne bedoeling volstrekt niet, de
toegevendheid van het publiek, de welwillendheid der recensenten
in te roepen. Onverbiddelijk heb ik zelf vaak het produceeren van
liefdadigheids-literatuur en liefdadigheids-kunst afgekeurd. Ik lever
dan ook thans mijn werk over aan de gestrengste, onmeedoogendste
critiek."

"En dat staat er werkelijk?" vroeg een hooggeëerde bezoekster, terwijl
een trek van edele verontwaardiging haar schoon gewelfd voorhoofd kwam
plooien: "Maar dat is spotternij! "Een schrijver, die zelf menigmaal
de "liefdadigheidskunst onverbiddelijk heeft afgekeurd" roept de
strengste, de onmeedoogendste critiek in, over een lettervrucht die
hij schreef--let wel--in de vrije uren die zijn beroepsbezigheden hem
overlieten,--alzoo vermoeid van den arbeid misschien--en, HAASTIG,
omdat een spoedige hulp er noodig was!--Maar wie zoo schrijven kan,
hij is.... hij verdient...."

"Bedaar, hooggeachte vriendin, en bedenk dat die schrijver toch
het hart op de rechte plaats heeft: Door liefde gedrongen heeft hij
gezongen, en in weerwil dat hij 't zoo druk had.--Ik bid u wees niet
te gestreng?"

"Hij verlangt het. Geen de minste toegevendheid begeert hij. Hij moet
wel zeer overtuigd zijn van de voortreffelijkheid zijner schepping. Zie
maar, hij staat daar met het hoofd achterover, met de hand aan
't rapier."

"Mijn geëerde vriendin was nooit voorbarig. Neen, die schrijver
staat daar niet met het hoofd in den nek of de hand aan den degen,
ik heb u nog niet gezegd wat hij er spoedig op volgen laat. Luister:
Hij wacht zijn vonnis. Hij is er van overtuigd dat er geen genade voor
hem is. Hij wenscht slechts dat gij zijn vonnis niet al te spoedig zult
vellen, "omdat anders het doel van zijn uitgave gemist zoude zijn."

"Het doel! Altijd dat doel! Kan er ooit een doel zijn, waaraan men
de heilige Kunst mag ten offer brengen!" De Kunst eischt van hare
priesters algeheele toewijding; althans geen onmogelijk-vluchtige, geen
gejaagde, met een brok brood in den mond, met den lijmpot in de hand,
en de bedelaars aan de deur.--Kunst en Philanthropie gaan dikwerf te
zamen; maar familie zijn ze niet. Zal de Philanthropie--hoe edel haar
karakter ook zij--nog langer ongestraft de verheven figuur aller eeuwen
en gedachten durven beleedigen, en haar rein gewaad bezoedelen in haar
domme haast!--"C'était plus fort que moi!"--Weet hij dan niet hoeveel
zelfbeheersching er geëischt wordt van de ware priesters der Kunst;
hoeveel onwrikbaar geduld, hoeveel zelfverloochening!--Kent hij Da
Costa niet!--Heel 't Oosten is een graf! schreef de groote dichter. En
hij schetste verder het gloeiende Oosten, met zijn vervallen steden,
zijn tempels en paleizen in puin; de lachende vruchtbare dreven van
weleer, in woestijnen veranderd. Twee drie bladzijden heerlijke
verzen! Maar die bladzijden--gewikt en gewogen--werden met één
pennestreek vernietigd; en, daar stond als in arduin gehouwen,
dat plechtig:

--Heel 't Oosten is een graf. [15]



Er werd aan de deur geklopt, en--reeds in hetzelfde oogenblik geopend,
trad een allerliefst persoontje de kamer in.

De ernstige spreekster van zooeven stond op; sloeg haar bournous
in edele plooi om den schouder, en verliet met een deftigen groet
het vertrek.--Ik volgde haar; drukte haar bij 't uitlaten de hand,
en zij wist wat die handdruk haar zeggen moest.

--Niet goed gemutst? vroeg de schoone bezoekster lachend, terwijl
zij bij mijn terugkomst in de richting van de deur wees.

--Een weinig ontstemd. Er is een verhaal in 't licht gekomen ten
behoeve van de noodlijdenden in Ferrara, en....

--O dan spreek je van een nieuwen Betuwschen schrijver, viel de
andere in: Ik heb dat allerliefste stukje van den heer Slingervoet
Ramondt daar juist gelezen.--Je kent de Betuw tusschen Rijn en Waal;
den dijk er omheen; de lachende heuvels aan gindsche zij. Je kent haar
's winters.... ijsgang; watersnood.--Prachtig is die watersnood in
dat verhaal geteekend; dat klimmend gevaar, die angst; 't verlaten van
de bedreigde woning; die achterblijvende hond! 'k Zeg allerliefst! En
natuurlijk!? Daar komt een ontvanger in; van der Teen, of.... van der
Veen,--precies naar 't leven genomen! Wat ruw, maar magnifique! En
dan de droefheid der ouders in de schuit die hen redt, nadat hun
arme jongen verdronken is. En die lafhartige Willem Van Balen,
de onwaardige ellendeling, zoo armzalig afstekende bij den ruwen
maar flinken ontvanger.--En eindelijk het lieve Dientje zelve. 't
Is wel geen aangrijpende figuur, maar, als het boekje is uitgelezen,
dan blijft ge nog een wijl op haar grafschrift staren, en veegt een
traan uit uw oog.--Ja allerliefst en aandoenlijk! En dan nog wel in
der haast geschreven omdat de nood in Ferrara zoo groot is. Nobel,
allernobelst! ik wensch den schrijver met zijn edel hart, de meeste
voldoening toe, en hoop dat honderden zijn Dientje Van 't Veer zullen
lezen en koopen.



    Waarde Spectator!


Gij hebt u herinnerd dat ik geen critiek schrijf, en vraagt mij
nochtans mijn oordeel over het verhaal uit de Betuw van den heer S. R.

En mijn antwoord?

De ernstige Critiek, mijn eerste bezoekster, zal den heer S. R. zeker
volgaarne zoo gestreng mogelijk haar oordeel zeggen, indien hij
haar later eens een werk kan aanbieden, 't welk hij onder andere
omstandigheden het licht doet zien.

Wat mij betreft, terwijl ik den heer R. gaarne mijn meening over het
schrijven en aanwenden van het Betuwsch dialect zou zeggen, indien
ik eens 't genoegen had persoonlijk met hem kennis te maken,--want
voor uwe lezers is het van weinig belang--zoo wil ik nu slechts het
wel wat vluchtige oordeel van mijn laatste bezoekster onderschrijven,
en er aan toevoegen: Iemand die reeds zóó in der haast zijn verhalen
dicht, wat zal men niet van hem mogen verwachten indien hij eens wat
minder gejaagd is.

Met den wensch dat de veelbelovende schrijver zijn tijd in 't belang
der Nederlandsche letterkunde voortaan ruimschoots zal vinden, en de
tijd zijn werk in 't eind overvloedig moge kronen, noem ik mij


                                                            Uw Dw.



EEN MOOIE APRILMORGEN IN 'T HAAGSCHE BOSCH.


Langs het vijvervlak door een koeltje gerimpeld, glanst vroolijk
de lentemorgenzon. Blij schallend vieren de vogels hun hoogtij in
't woud. De fijne bolsters hebben den drang van 't jonge leven niet
langer weerstaan. Tusschen de zware stammen zijn de heesters reeds
geheel met lichtgroen omhuifd, en ook de iepen en beuken tooiden zich
reeds met een zachtgroen waas. De rosse knopjes der eiken glimmen
hooger, bottende in 't zonlicht. Frisch groen breekt het bruin van den
sierlijk golvenden bodem, die bedekt is met een glanzige bloemensneeuw
van duizenden bosch-anemonen.

Verrukkelijk bosch! Trotsch in den zomer, als ge uw rijkdom van
lommer aan den frisschen vijverzoom huwt; prachtig in 't najaar, als
de schuine zonnestralen tinten tooveren in uw dieper groen en bruin;
liefelijk, betooverend schoon in 't voorjaar, als het koeltje suist,
en de zonnestraal spreekt van lieven en leven.

En gewis, alles stroomt er naar buiten; oud en jong, rijk en arm,
nu de zon, na malschen regen de lustwarande der hofstad zoo prachtig
tooit voor het groote jaarfeest der Natuur....? Zacht wat! Nu ik
aan 't eind van den breeden vijver,--als zoo dikwijls reeds op dit
vriendelijk plekje--de zoete stemmen van een eersten lentemorgen
beluister, nu bespeur ik, noch langs die vijverzoomen, noch op de
paden tusschen 't hout, eenig spoor van menschelijk leven. Doch zie,
een woudduif schrikt op. 't Geklinklang van een bungelend wapen doet
zich hooren. Achter den heuvel, waar 't zwartaarden rijpad slingert,
worden twee ruiters ten deele zichtbaar. In galop schieten ze langs
't malsche heestergroen voorbij. Ginds, bij 't klimmen van den heuvel,
verrijzen ze even, maar duiken ook aanstonds weer weg achter den zoom
der bosch-anemonen.

Hoe! is er in dit vriendelijk morgenuur--en immers nog vóór
bureautijd--geen enkele wandelaar in 't prachtige Haagsche Bosch?

Ja toch, ginds in de verte daar gaat "de grijze mijnheer," en daar, op
't groote pad, keert de altijd lezende bakkersjongen met zijn leege
broodmand als naar gewoonte dood-langzaam naar de stad terug. Of hij
wijsheid of dwaasheid zoekt....? Natuurschoon en 's meesters voordeel
zeker niet. Ei zie, 't is waarlijk druk dezen morgen; daar komen nog
twee personen de kleine brug af, en gaan mijn zitplaats voorbij.

"Nein! Traviata nicht gesehn, nein!"

--'t Is egoïstisch misschien maar bij 't vernemen van iets dergelijks,
krijgt men er vrede mee, dat het 's morgens vóór den pantoffeltijd,
zoo kalm blijft in het heerlijke bosch.

En bij 't stil genieten van 't jonge leven in 't ronde, is 't zeker
niet vreemd dat de geest terugdwaalt naar de lente van 't leven,
die reeds zoolang voorbij is. Wat was 't een heerlijke tijd, die
blonde jeugd! ... vroolijk, vrij, zonder zorg, in dartele onschuld
genietende....

Straks bij 't opstaan zal ik 't eerst begrijpen hoe David Bot mij
plotseling zoo klaar voor den geest is gekomen.

't Was in den knikkertijd. David had me al mijn knikkers afgenomen,
en bovendien was ik er hem nog twintig schuldig gebleven--twintig
met inbegrip van twee albasters.

"Willen we quite ou double?" zei David.--"Wat is dat kiet oe
doebel?"--David was drie jaar ouder en veel sterker en ook knapper dan
ik.--"Wel we doen even of oneven; als je 't raadt ben je me niemendal
schuldig, en anders dubbel zooveel."--Goed! Ik raadde even. 't Was
oneven. "Da's veertig!" zei David: "Nog eens!"--"Oneven"--"'t Is
even" zei David: "da's tachtig." Ik kreeg het vreeselijk warm.--"Nog
eens?" vroeg. David. "Neen, neen!"--"Niet? Ben je mal; als je 't
raadt heb je alles weerom!"--"Nou! oneven."--"Mis!" zei David:
"da's honderd zestig."--nou win je 't!"--"Even!"--"Alweer mis,
driehonderd-twintig." De tranen sprongen mij in de oogen.

"Nogeens!" riep David. En nog eens raadde ik mis, en David lachte,
en telkens stak hij mij zijn roode saamgeknepen hand toe; en toen ik
nog vijf malen met bevende stem had misgeraden, toen grinnikte David:
"Nou schei ik er uit! Twaalf duizend vierhonderd tachtig knikkers
ben je me schuldig. Je zult ze me geven hoor of anders ben je een
dief en je komt aan de galg!"

O zalige kindertijd! Acht dagen lang heb ik in doodsangsten
doorgebracht. Ellendiger kan de totaal geruïneerde huisvader zich niet
gevoelen, dan ik mij gevoelde; vooral wanneer die kleine propperig
dikke David, mij, sarrende, telkens papiertjes in handen speelde,
waarop dat schrikkelijke cijfer geschreven stond, o, dan brak mij
het angstzweet uit, en eens, midden onder schooltijd, toen hij de lei
omhoog hield met een poppetje aan de galg er op en alweer dat cijfer
er onder, toen wenschte ik dat ik dood was. Eerst nadat ik alles
aan mijn goede moeder gezegd en zij mij honderd knikkers gekocht
had, ademde ik weer vrijer, want de propperige David vond--evenals
ik--tusschen de getallen 1 2 4 8 O en 100 zoo'n groot onderscheid niet.

Blijde kinderjaren! Mijn nichtje Anna had een bakkesje om te stelen,
en op de kinderbals dansten we meestal samen. Eens had zij tegen
David gezegd, dat zij niet met hem dansen wilde, omdat hij zoo
gniepig met mij gespeeld had. Den volgenden dag zei David tegen mij,
dat Anna scheel zag, en van de pokken geschonden was. Ik ben toen
woedend geworden, want Anna was als een meikers zoo glad, en mooier
oogjes waren er niet in de heele wereld! Hoewel David zooveel ouder en
sterker was dan ik, heb ik hem toch een duchtigen slag gegeven. Maar
David heeft me daarop met zijn stevige knuisten zoo erbarmelijk
toegetakeld, dat mijn linkeroog bont en blauw zag. 't Was om razend te
worden! Meester zei dat ik was begonnen en daarom moest schoolblijven,
en duizendmaal schrijven: Ik mag mijn kameraden niet slaan. Toen
David naar huis ging, stak hij de tong tegen mij uit en fluisterde:
"Weet je, ze is scheel en mottig!"

En ik, die duizendmaal schrijven moest, dat die leelijkerd mijn
kameraad was!! Toen ik thuis kwam zei mijn vader, dat meester mij
stellig niet onrechtvaardig zou gestraft hebben, en moeder, dat het
van David zeker een grapje geweest was.

In den zwaren beukestam ginds, staat met kolossale letters de naam
DAVID gesneden; en David Bot heeft mij aan die donkere dagen herinnerd,
en aan nog zoovele andere uit die vroolijke zorgelooze jeugd, uit
die nooit volprezen lente van 't leven.

In 't midden van een breed uitgesneden hart, staat in dienzelfden
beukestam, ter linkerzij en veel hooger den naam Maria.

Maria! En ik denk aan het schoone jonge vrouwtje dat haar Eduard
aanbad. Hij--hij droeg haar op de handen. Hun liefde was hun
hemel. En--nog was het kindje niet geboren, dat hun echt bekronen zou,
toen zij starend neerzat in 't sombere rouwkleed. Geknakte lelie! En uw
zomer zou zoo schoon zijn! Maar uw kind werd uw liefde en rijkdom. Zoo
had de zomer dan toch zijn bloemen voor u, trouwe moeder.

In dien boomstam staan nog een menigte naamcijfers en
jaartallen. Misschien bezie ik de kloeke beuken, die de herinnering aan
meer dan drie geslachten bewaren, later wel eens wat nauwkeuriger;
nu is 't genoeg. Met de frissche morgenlucht heb ik tevens een
fiksche teug uit den frisschen levenskelk genoten. Neen, als de
lente herleeft, en land en bosch jubelt in den zonnestraal met de
zachtste tinten en kleuren, dan droomen we niet van een zoet weleer,
dat slechts in de herinnering zoo vlekkeloos schoon was; dan leven
we evenmin in een toekomst, hunkerende naar een zorgloozen ouderdom,
die nooit zal komen; maar dan leven we in het heden en roemen in de
heerlijke lente, die nu weer haar schatten ontplooit.... Maar zie,
bij 't genietend voortwandelen langs het lichtste groen van iepen
en eschdoorns, terwijl hooger de vogelkers met zijn sierlijk witte
bloemtrossen, honinggeuren door 't bosch verspreidt, komt toch een
droeve toon, een toon van smart en rouw en vervlogen kracht en geluk
het hart beroeren: Ginds op een bank zit een grijsaard. 't Is een arme;
een houten kruk staat naast hem; om zijn versleten zeer rossen hoed,
zit een breede nog rosser rouwband. Zijn gezicht moet hij missen,
want de drie kinderen, die slechts op zeer korten afstand anemonen
plukken, hij roept ze en waarschuwt hen toch niet te dicht bij het
water te komen--ofschoon de vijver nog op grooten afstand is.

Arme tobber, eens kondt ge zien; eens kondt ge de lente genieten;
eens kondt ge u vrij bewegen, dartel zooals die kleinen ginds, of
rustig zooals hij die uw zitplaats nadert.

En de kinderen keeren met hun bloemen tot grootvader terug; en, als
ze hem hun schat toonen--alsof hij dien zien kon--en het kleinste
meisje hem de anemonen onder den neus drukt, dan lacht hij tevreden
en niest, om zijn verrukking aan 't kind te toonen. En terwijl
grootvader de roode wangen van het lieve bloemplukstertje streelt,
roept haar oudere zusje: "Nou draaien, grootvader! Toe!" En zie,
zij heeft den oude het eind van een lang touw reeds in de hand
gegeven. "Ja kom, nu lustig aan 't springen," zegt grootvader: "Jij
Jan, 't eerst meedraaien." En de grijsaard draait het springtouw. En
met luisterend oor, het hoofd een weinig ter zij, bespiedt hij den
lustigen touwdans der kleinste. Ei, 't oudste zusje, ongeduldig,
springt mee in de bocht. En grootvader glimlacht, want: Ja ja,
hij bemerkt het wel. Maar ze mag het wel doen! En het touw vervat
hij gedurig van de eene in de andere hand. "Neen, ga je gang maar;
grootvader zal wel draaien, als jelui maar pret hebt!"

Hij zou wel draaien, als die kinderen maar pret hadden!--En nog
een poos zag ik naar 't lustig gespring der kleinen, die, eerlijk
om beurten met grootvader het touw draaiden; en ook zag ik naar
dien oude met zijn vergenoegden lach op het kennelijk door smarten
gegroefd gelaat. En weer voortgaande langs het tintelend weefsel van
doorschijnende blaadjes, dacht ik nogmaals aan dat ziekelijk dwalen
in verleden en toekomst; en het bosch met zijn stemmen van vogels en
kleuren en geuren het riep mij nogmaals toe: Prachtig is deze lente! 't
Is niet te denken dat er voor u schoonere zullen komen! Geniet dan,
o mensch, en klaag en zucht niet om 't geen voorbij is, en hunker en
jaag niet naar.... uw graf. Als ge zelf niet meer springen kunt, welnu
draai dan het touw voor de kleinen. Als anderen lachen en vroolijk
zijn dan zult ge nog mee genieten. Leef in het heden! zie--de zon in
die blaadjes, ze lacht zelfs voor den zwaarst beproefden sterveling.

Juist bij 't uitgaan van 't bosch gaat Flanor mij voorbij. "Prachtig in
't bosch!" roep ik hem toe.--"Overheerlik!" is zijn antwoord.

Of het Flanor werkelijk ernst is de ij af te schaffen? Ik weet
het niet; maar, nu zijn overheerlik mij nog in de ooren trilt,
en ik hem in 't groote bosch langzamerhand zoo heel klein zie
worden.... nu geloof ik toch dat hij in zijn "Spectator" bij ongeluk
God zonder hoofdletter heeft geschreven. Ik nam het voor ernst, en vond
het.... kinderachtig. De oorsprong van alle bestaan; de bron van alle
leven door het zonnestofje mensch, onder vele namen ook GOD geheeten;
dat hoogste waarnaar de wijsheid vorschte sinds 's werelds bestaan,
Flanor zal het alvast eenvoudig geen hoofdletter waardig keuren! Maar
neen, de kerel meent het niet, hij heeft er te veel hart en verstand
voor. Straks als hij 't Groote orkest der natuur in 't bosch zal
gehoord hebben, dan lacht hij er zelf om--of, hij lacht er niet om,
en misschien is 't nog beter.



ANTWOORD VAN DE WEDUWE SAMÜËL ZADOK, GEB. SARA LOT,

op den brief van haren zoon Levie, vrijwilliger bij het Fransche
leger in de Krim.


Feelgeliewde Heer Zoon!

As 'k iwes brief in de voorhuijs kwam staan te hontfange was ik zoo
veraltereerd as vader Mozes as ie in de bieze kistje geen aasshem
kon krijge.

"'n Brief uit de Krimp," zee Asser de briewebesteller, en as ie me zee,
wat ie khostte, was 'k op stikke af, en as ie me kwam staan khabaal te
schoppe--as 'k 'm los had gemaakt--heb 'k em 'n ouwe diffel, deer ie 'n
bhrander op had, in 't vesier gesmhete--as 'r de rhasende mot in was.

Nah! liewe Lewie, heb ik de brief van iwes sjlecht kunne lese; ben
ik geloope naar Lijpie, die leest as 'n prefhester, en heb ik mijn
memmeles gefoel khomme te honderdrikke, as 'k gheen luijsig figuur
wou sjlaan.

Ach! ik weet nog zoo goed as de dag van ghistere dat iwes me hadie
zee, en 'k dacht toen: as Lewie maar in de reusedensie is, dan zal
ie wel 'n sjmeer van de fet meekhrijge, en as 'n Rotsjchild bij zijn
memmele, die em gedhrage en geshoogd het, terugkeere. Ach! 'k had
'r illisie van; 'k dacht al: God zel 'em zegene, dacht ik; me zelle
de haffaire in heijere en zier van khant make,--as er toch zoo weinig
zier wordt geghete,--en pheperement in 't groot gaan verhandele, as
er maghtig feel in wordt homgezet; 'k dacht al, as Lewie der weer is,
kan ie de huitdragerij op 'n ghroote sjhaal contenueere en me zelle in
't fette khomme as Joseph in Egipte.

God bewhare! as de mensche die in de reusedensie khomme sjwart
worde! Beter in 't fet, as in 't smet; en as 'k gewhete had as ze
m'n eige vleesch sjwart hadde gemaakt, had ik ze 'n mhaling gesjopt
as Mozes as ie 't khalf van goud zag.

Lewie! Lewie!! as 'k hoorde as iwes in 'n groot huys in Barijs iwes
zelvres met de bon mesjeurs was te bhuite gegaan, heb ik geroepe: O
waai! O waai! as Lijpie, die meende as 'k pijn in de puik kreeg zee:
"Wallê"....? zeej 'k: "Luisige jonge wat raakt het jou, lees jij
maar verder."

Lijpie kwam verder te lese, en as ie me kwam te zegge at iwes in de
puik van de prepheet Jonas over de zee was gefare, dacht 'k: wat zal
Lewie 'n honger hebbe gehad; 'k zel gesond weze as 'k iwes niet met
liewde foor 'n dhibbeltje heijers met khroot in 't zier had gegewe,
as 'k ze toch niet huit de khim kan houwe.

'k Was, liewe Lewie, weer meer as gefoelig van fhreugde as 'k kwam
staan te hoore as iwes gesond te Hafrika in Halgiers was aangekhomme,
maar as 'k hoorde as iwes most sjchiette en nekserseere heb 'k 'n
sjchreeuw gelate, asof 'r 'n fiegelante teuge me zierhaffaire aanrhee,
en zeej 'k: "as ze Lewie maar niet wheerom sjchiete. God gaf as ze
ferlamde en as ze de ooge fol drek van de Bhreestraat hadde, en Lewie,
de zoone Sams geshond bleef, as de khindere Abrams, tijdens de phlage
van Egipte."

Heb ik verder gehoord as Lijpie las, as iwes over de Sjwarte see was
gefare, 't was 'n goeije massematte, en Lewie, as iwes gochem bent,
kon 't 'n mooi hakkefietje voor iwes memmele, en iwes zijn. Stier me
'n honderd khruike van dat sjwarte whater, m'n jonge, as 'r toch
in 't gezegende faderland zoo feel wordt geklad en gesjchrewe, as
'r geen hinkt genoeg is; of 'r voor al 't gesjchrijf lezers zijn
gaat me geen luijs aan, en of de hinkt sthand houwe zel, gaat me ook
niet aan, as, die 't leze motte d'r ook niet om mahle. As iwes Lewie
soms digt in de biert van de rhooije see benne, stier me dan ook 'n
honderd van 't rhooije d'rbij, as d'r tegenwhoordig feel kleine met
rhood motte poeke as ghroote geen moos bethale. 'k Kan me ter whereld
niet beghrijpen wat iwes in iwes missiwe van 'n sjletel van Jerisalem
hebt gesichreven, 'k sou--'k mag geshond blijwe!--iwes niet voor de
whaarheid kenne zegge waar die sjletel te finde is. Of de Koeizak,
of de Ris, of de Tirk, of de Hengels, of de Vrans, of de Mensekop
of de Luijbrandi of wie iwes ook zee, 'em hebbe--iwes memmele weet
't niet as ik 'r gheen een van kan, al fiel 'k 'r over.

Lewie! Lewie! daar gaat me 'n licht op as de heerste dag toen er licht
was; zeg Lewie, as de ghroote sjetel, die nog altijd in de oudroestbak,
bij de khopsphijkers ligt,.... is pasthe! zeg Lewie--gezegende
Lewie! lieve Lewie! as.... die is pasthe, en as je memmele die zelvres
is opfijlde en poesthe en die aan iwes oversond! alle khindere
Abrams en Isacs en Jacobs zelle geshond weze!--wie weet Lewie of
iwes dan niet 'n ghraaf, of 'n mijoor of wel hopper-rhabijn van die
geshegende Synagoge zelvres, zou worde. Och Lewie, lieve Lewie, as je
memmele--God zegen d'r--zoo gelikkig mogt zijn, dan zou ze d'r eenige
soon Lewie Mozes Zadok aan d'r hart dhrikke en Sjinkel en Bahlmann
zou ze'n sjmet doen, as ze khonne hoprolle d'r matthe, en de risie
van de sjletel, zou door Samuëls zoon, en z'n memmele Sara gesjlecht
zijn .... flaauw as ze wordt, as 'r om één sjletel zoofeel khoppe,
en arrheme, en pheene worde afgesjlage.

Liewe Lewie tot hiertoe heb ik iwes ghistere geschrewe, of
liefer--heeft Lijpie geschrewe, as 'k hem toch gedicteerd heb.

Mijn gefoel was te heefig gesjockt as d'r ook bijkwam as 'r nafraag van
de thinne nachtsjpiegel was--No. twee van de bovenste phlank--weetje,
hebbe ze gepooije en gedhonge, heb ik ze eindelijk voor drie kwartjes
gelate--as ie toch lek was. Nou mot iwes wete, as ik op hede mijn
brief zal khomme te contenueere met iwes het een en ander te mhelde
van honse frinden en goeije kennisse en wat ik meer zal wete.

Zoo mot iwes dan wete, as Lijpie in iwes brief van sjchapefelle las,
'n ghroote ambisie khreeg om met iwes op de Khrimp te handele,
as ie toch 'n maght hasefelle in huijs, en met feel liewhebberij
'n ghroote khattejagt gemaakt heeft.--Khatte!--Khatte! Lewie is 't
mooiste wat 'r is. De felle gewe prefijt, de dharme gewe prefijt en de
gesthroopte kat geeft ook prefijt.--Of ze ze hebbe wille....?--Lang
sel je geshond weze. In de resterasies.... as iwes maar blieft; en
't kost 'r maar drie dibbeltjes 'n fette porsie khattepeper. Lijpie
sel de felle cefiel levere en fhranko aan de beertschip besthelle. Gun
'm de khlandisie en as ie me geseid het as er bij iwes in de Khrimp
soofeel khapotte jasse van noode zijn, denk dan--simon blê, seggen de
Vransen--ook aan je memmele as ze d'r nog acht en van alle khleure in
't voorhuijs het hange, en nog vier somerphantelons van alle stoffe,
daar iwes toch sjchrijft as 't nog wel 'n poosje kan diere.

As iwes liewste Lewie, in de laatsthe tijd in Hamsterdam was geweest,
zou iwes 'n maght lawaai aan de hoverkant van de Hamstel hebbe
gehoord. Hebbe ze gerhoepe en gesjchreeuwd door de stad as ze zeejen,
'n wolf was losgebhroke en ie liep rond in 'n sjchaapskleed. 'k Sta
je te zegge geen Israëliet was er 's avonds op straat sonder mes op
sak. Hebbe ze nog gesjchreeuwd en gerhoepe en hebbe ze gekhomme bij
ons, en hebbe ze gezeid--as t'r te ferdiene was.--Hebbe ze wille
ferdiene as t'r te ferdiene was.--Hebbe ze weer gezeid--as te wolf
most worde wegghesonge.--Hebbe ze alle in de biert o waai! gerhoepe,
as ze niet op wolve gestheld wahre.--Hebbe ze nog weer gezeid as
te wolf.... geen wolf, as ie 'n dhomenie was. [16] Nah! zeej'ik,
en Nah! zeejen ze halle, late we de fingers niet brande, en late
ze de wolf zelvres tam make. Lijpie het 'm later gesien en--ie liep
net as 'n mens, en was tam as 'n lam: het ie ewel gehoord, ze hadden
em zóó besjchote en gejhaagd as ie soo magher as prood en soo gheel
as shaffraan was--tothaal in de khrimp! As ie ook van 't sjweete de
khoors 't lijf het. 't Is beter Lewie op katthe te jage as op mense,
je memmele Lewie zeid 't aan de hoffesiere en gineraals, en aan de
jhagers van dhomenies.

Om hop de friende terig te kbomme liewe Lewie, zei ik je segge as
Rachel, de nest-dot van smoel of de hazelip, ook al d'r zjwarte
khop het khaal geschore en 'n phruik het opgezet, as ze de bedgenoot
van Joppie is gewhorde; ze zijn zes dage na de Freegde der Wet van
't jaar na de sjchepping: Vijfduizend zeshonderd en vhijftien in d'
echt gethrede, en Rachel het 'm gebhaard twee stamhouwers ineens,
waarvan de houdste, die twaalf mhenute houwer as de jhongste is,
in de bhotte en de jhongste in de lucewere negosie zel worde hopgeleid.

Sam ken 'k iwes khomplemente niet make, as ie twee dage voor 't nieuwe
jhaar [17] naar de sjchoot van Vader Abram is afgereisd. Z'n hebbe
en houwe is in m'n voorhuvs, en as, liewste Lewie, Lijpie de felle,
en je memmele de khapotte jasse en shomerbroekjes levert, zei ik
'r die stikke maar bijdoen; d'infentaris hieronder, halles cefiel.

Moses dhient de khoning; hij is met de khramp uit de khamp gekhomme
en het 'r de puyk fol van. 't Sjchiete was nhimmer z'n lieuwhebberij,
en as ie sjchoot, het ie aan Lijpie gezeid, kneep ie altijd de ooge
toe, as ie niet whete wou waar de khoegel bleef. Een gehk voor Moses
as ze nooit op 'm hebbe afgevierd, had ie zich anders bedaan van
benaauwdheid.

Bram zel met Liewde iwes brief ontfange, 't is anders 'n sjlecht
Israëliet, want as ie met schoenpoese 'n sjlomp geld het verdhiend
kan ie 't niet late--as Joppie zee--om zelvres bij 't sabbeslamp z'n
cente te thelle. Nau Lewie, frucht van m'n liewde, leef frolik en
geshond m'n liewe jonge. Sjhrijf me apsjluut van de SJLETEL en van
de levransie. Zeg Lewie--as j'm zelvres kwam hale;.... je ken nooit
whete m'n liewe jonge.... je kon dan de sjwarte en rhooije hinkt au
phesant meêbrenge, en de levransie van je memmele en de felle van
Lijpie hop je nek meephakke. Zel je me jonge....? Nou hadie m'n Lewie
tot shiens, mogt 'r bij jeluih nog gesjchote worde hou iwes nheutraal;
't this 't beste werachtig! de menisters bij hons zegge 't ook--as ze
't fet hebbe!--Hebbe ze gelijk....? Nah!

Gelik m'n Lewie, de hemel segene iwes, en make as iwes rhijk te huijs
khomme bij iwes liewhebbende


            Amsterdam Jan. 1855 (5616).

                memmele: wedhuwe Samuel Zadok
                geb. Sara Lot.


PS. De groetenisse van halle; as iwes khomt, kan iwes de thabak
zelvres meênhneme as 'k 'r zoo geen verstand van heb.



INFENTARIS VAN 'T GOED VAN SAM.

Behalve één khapotte jas; een gelapte diffilsche proek.

Eén fest met dhiffrente knoope.

Één paar fetleere sjchoene, die maar gesoold en gehachterlapt hoeve
te worde.

Één rhooije poeffante (as 'r voor ingestaan wordt, als Sam 'm z'n
heele lehwe met sicces het gebruikt).

Één pet, as ie ghlimmend is gewhorde goed voor d' afloop van
't rhegewater.

Één khatoene hemd (krimpvrij).

Één sjhoenepoesbak met TWEE bhorstels en 'n potje d'r bij voor
't sjchoenesjmeer.

        Behalvres:

Nog eenige rhariteite waarvan we de sjubtansies niet hielk en één
aan de nees kenne hange.



BRIEVEN VAN GRIETJE SLUIMER.

Vier brieven van Grietje Sluimer aan de redactie van "De
Dames-Courant".



I.

Mijnheer de courantier of uitgever, of hoe gij heeten moogt, ik,
ben zoo om en bij de zestig jaren oud, mijn vader heette Mispel en
was in zijn tijd schoolmeester te Dinges, mijne moeder was juffrouw
Mispel zijne vrouw.

Toen ik de school ontleerd was en geen slag had om als mijn oudere
zuster met de kleinen--wij waren met z'n dertienen--om te gaan,
zei vader: "Grietje kan 't wolle- en linnen-naaien, strijken en al
die aardigheden meer, ze moet dus maar 'n dienst zoeken en de deur
uit." 't Was koorn op mijn molen, want dat kinderdragen, daar wier
ik ijselijk moe van en toen zocht ik 'n dienst en ik kreeg er een,
en een bovenste beste ook als linnenmeid. Nu zult u zeggen: "Wat gaat
mij dit aan," maar wacht, ik ben er nog niet. 'k Hield veel meer
van mijn ouders en ook van mijn zusters en broers--tot de ergste
schreeuwers toe--toen ik in den vreemde was. 'k Stuurde dikwijls,
vooral met Sinterklaas lekkers en aardigheden naar Dinges, voor
vader en moeder en de kleuters, want ik verdiende een aardig duitje,
en verval was er, dat zou je niet gelooven. We waren in dien dienst
met z'n zevene booien: 'n gezelschapsjuffrouw die ook het huishouden
deed, 'n keuken- en werkmeid, ikke, 'n koetsier, 'n huisknecht die
ook palfrenier was en 'en tuinman. Dat doet er nu ook wel niet toe,
maar 't was zoo en daarom zeg ik het. 'k Zal me zelve niet prijzen,
daar hou ik niet van, maar vast is het waar dat ik eerlijk en trouw
was--al heb ik het nooit op schrift gekregen--en 't bewijs zal ik
leveren, want, net precies dertig jaren bleef ik bij m'n eerste lui
en als God ze niet twee maanden na elkaar had geroepen,--na vier jaar
geleden--dan was ik er nog.

Dat ik verschrikkelijk triest was toen mevrouw op d'r sterfbed me nog
goejen dag zei en prees dat ik altijd zoo ijvrig en trouw was geweest,
waar God me voor loonen zou, dat kan je begrijpen. Zij gaf mij de
hand en zei nog ten slotte: "Grietje in den hemel hoop ik je weer
te zien, dan zijn we allen gelijk." Ik zei: "Ja mevrouw," zei ik,
"dat benne we ook" en toen schoot mij 't gemoed vol en ik ging.

Nu, toen ze begraven was--mijnheer was haar voorgegaan--kwamen de
neefjes en nichtjes omdat er geen kinders waren, en hoezeerden in
huis, en alles van den vloer dat het een schand was. Maar weet je,
daar spreek ik misschien wel eens later van; voor 't oogenblik wou ik
maar zeggen dat Grietje Mispel, zoogoed als de beste in het testament
vermeld stond. Ja mijnheer de courantier of redacteur, ze hadden
er niet veel plezier in, die azers, dat aan Grietje de linnenmeid,
Aaltje de keukenmeid en Koendert den huisknecht--wij met z'n drieën
waren blijvers geweest, de andere booien trekvogels--een lijfrente
van vijfhonderd gulden vermaakt was. Nu het was zoo en ik dankte er
God voor, maar vooral ook de goede mevrouw, die ons een onbezorgden
ouden dag had verzekerd.

Koendert, die altijd vriendelijk was geweest, en 'en goed kameraad,
vroeg me, een maand of twee later, of we botje bij botje zouden leggen,
maar zie je, daar kon ik zoo dadelijk geen antwoord op geven. Zes
en vijftig, en dan nog trouwen! maar eindelijk.... Koendert vroeg
er zoo vriendelijk om en, ik gaf hem de hand en ja, we trouwden vijf
maanden later.

Zie je mijnheer, nu wonen we in een paar nette kamers, heel kneuterig
en we leven zoo stilletjes en hebben 't meisje van m'n jongste zuster,
die ook al rondom in de kleuters zit, bij ons ingenomen. "Wat kan
mij dat schelen," zegt u alweer, maar hoor, ik kom tot de zaak:

'k Heb altijd van lezen gehouden. De werkjes van 't Nut kregen
we altijd in de keuken; de kranten, als mijnheer ze uit had, ook,
en Koendert en ik we lazen 's avonds als we tijd hadden om beurten
voor en soms waren er kameraads die er plezier in hadden, maar de
meesten hielden er niet van en dommelden in. Zoo lezen wij ook nu
nog--behalve den Bijbel, dat spreekt toch vanzelf--de Haarlemmer en
't Handelsblad, wel vijf dagen later dan ze uitkomen, maar dat is
ons precies hetzelfde, en zie, nu las ik voor eenigen tijd in een
van die beide dat er een Dames-Courant bestaat, en dadelijk werd ik
nieuwsgierig om dat blad eens te zien.

't Jongentje uit den boekwinkel, die ons de oude kranten bezorgt, vroeg
ik er naar, maar weet je mijnheer, wat die ten bescheid gaf....? "'t Is
geen krant voor jou, juffrouw, 't is een dames-krant." Zie mijnheer,
met dat antwoord ben ik dagen doende geweest, en heb me honderd
malen afgevraagd, wie nu eigenlijk tot de dames en wie er niet toe
behooren. De weduwe van den sergeant-majoor Teleskoop, die wel eens
met haar breikous komt buren, spreekt altijd over de regiments-dames
en ze bedoelt er de onderofficiers-vrouwen mede, daar ze mee "op
en neer ging". Maar juffrouw Teleskoop draagt ook precies 'n muts,
zooals vroeger mijn goede mevrouw droeg, maar met veel meer linten
dan HEdl....!

Ja, mijnheer, ik was, al meer en meer over het damesschap en
de krant denkende, nog nieuwsgieriger naar uw blad geworden en
juffrouw Teleskoop, die mij gaarne plezier doet en zooals ik zeide,
een damesmuts draagt, haalde op een morgen toen ze toch winkelde,
voor mij bij den boekverkooper het eerste No. op bezien en kreeg er
een briefje bij dat een programma was.

Maar mijnheer, hoe zal ik u mijne verwondering beschrijven, toen
ik daar boven het eerste opstel al dadelijk las: "een woord tot
de vrouwen." De vrouwen! ik had er den krantenjongen wel met zijn
neus op willen drukken. De Krant voor Dames, maar het woord tot de
Vrouwen! Dat ik, mijnheer! geen dame ben, dat weet ik maar al te goed,
doch dat ik een vrouw, en meer bepaald Koenderts vrouw ben, dat zegt
hij wel honderdmaal daags.

Dat eerste stuk althans mocht ik, als ook tot mij gericht, wel degelijk
lezen, en dat ik het mooi vond, dat verzeker ik u. Zeg mijnheer,
wat meen je nu eigenlijk; is het een krant alleen voor dames en
stond er bij vergissing: Een woord tot de Vrouwen, dan pas ik er
voor; Koendert zegt: "Vlieg niet hooger dan je met eere kunt," en,
nu mijn nieuwsgierigheid om die krant eens te zien voldaan is, wil ik,
zoo zij niet voor mij en 's-gelijken wordt gedrukt, er niets van weten
ook. Maar, is het wel degelijk een blad voor alle vrouwen die smaak in
't lezen hebben, en had het eigenlijk: Een vrouwen-courant, of: Een
courant voor vrouwen en jonge dochters, moeten heeten--al klinkt zulks
ook minder voornaam--dan wil ik haar evenals de Haarlemmer geregeld
lezen, en zelfs nu en dan iets van de verschillende dames opstellen,
die ik alzoo in mijn leven ontmoette, gij kunt dan daarvan het een
of ander in gedachten houden om er misschien in een uwer stukken,
als 't u goeddunkt, partij van te trekken.

Zoo ik niets van u verneem houde ik de zaak voor afgedaan, anders
een regel antwoord aan haar, die zich hoogachtend noemt, Mijnheer de
Courantier of Redacteur,


            Uw Dw. Dienaresse,
                GRIETJE SLUIMER,
                        geb. MISPEL.


    Arnhem,
    30 April 1856.

P. S. We wonen bij Sliedrecht op de Varkesmarkt.

[Door juffrouw Sluimers brief in zijn geheel in dit No. op te nemen,
alsmede door HEdl. een present-exemplaar van ons weekblad aan te
bieden, toonen wij dat het ons eene eer is HEdl. onder de lezeressen
en inzonderheid onder de medewerksters aan de Dames-Courant te
mogen rangschikken, terwijl wij, met de verzekering, dat wij met
dien titel niets anders dan eene Courant voor beschaafde lezeressen
bedoelden, haar vriendelijk uitnoodigen om spoedig aan hare belofte
te voldoen. Wij zullen de stukken gaarne plaatsen en ons maar zooveel
noodig, in taal of spelling, kleine veranderingen veroorloven.]

DE REDACTIE.



II.


    Mijn Heer de Redactie!


't Is al meer als 'n maand geleden dat ik 'n kleur kreeg als 't lint
op de muts van.... ja van een zekere juffrouw, die boos op mij is,
omdat haar naam, de naam van een sergeantmajoors-weduwe zegt ze, in
de krant heeft gestaan. Nu 't is hetzelfde, maar Koendert vroeg me,
wát of me scheelde.

U moet dan weten dat ik over de post in een geel omslag het 6e nommer
van de krant voor beschaafde lezeressen kreeg met.... warempel met
den heelen brief er in, precies zooals ik die geschreven had. Ik kan u
niet zeggen hoe ik er van ontsteld was, al die letters, al die woorden,
die ik zelve geschreven had, zoo mooi gedrukt te zien en mijn naam en
alles er onder! Neen waarlijk mijnheer,'t was alteé, en toen ik alles
en ook uw antwoord gelezen had, was ik er beduusd van en wist niet
of ik boos op u moest zijn om zoo misbruik van mijn brief te maken,
of wel vereerd, omdat u er zóó gebruik van hadt gemaakt. Koendert vond
het ijselijk gek dat mijn hebben en houen zoo publiek was, maar nam
toch, evenals ik wel twaalfmaal in één uur het blad op om dien "Brief"
in te zien en ongejokt dat hij hem twintigmaal gelezen heeft. Weet
je mijnheer hoe het toen gegaan is? Den eersten dag was 'k boos en
vereerd, 's nachts droomde ik er van en ook dat ik in ééns in juffrouw
of mevrouw Toussein werd veranderd, die ook zoo mooi schrijven kan,
u weet wel. Den anderen dag was ik uit het veld geslagen, omdat ik
ruzie met juffrouw T--p (ik zal haar naam niet meer noemen) kreeg,
die me verweet dat ik haar aan de klok had gehangen--nota béne.--Nu,
ze liep kwaad de deur uit en zei dat ik "een schandaal" was,--omdat
ik de waarheid had gezegd. Dien nacht, mijnheer, sliep ik al zeer
onrustig en droomde dat ik onder een stapel dames-couranten bedolven
lag, waarop duiveltjes met roodbelinte mutsen stonden te dansen,
's Morgens kon ik uw krant niet meer zien, ik was er wee van, maar
ziet u, van lieverlede kwam de aardigheid er voor toch weer boven,
en op 'n goejen achtermiddag toen wij--Koendert en ik--aan de thee
zaten, zei ik: "Koendert wat dunkt je?"

"Wat meen je?" zei Koendert.

"Wel van de krant," zei ik weder. "Zou ik het doen?"'

"Nog eens schrijven?" vroeg mijn man, en daar hij glimlachend zijn
kopje vatte, begreep ik het al dat hij er trotsch op was en zei ik:
"Waarom zou ik het laten nietwaar?"

Zie je mijnheer, ofschoon ik dien eersten brief niet had geschreven om
zoo heel te laten drukken, maar alleen om u van die krant te vragen,
en ook slechts van meening was om u 't een en ander van eenige dames
te melden, opdat gij 't zelf eens zoudt kunnen beschrijven, zoo ben
ik nu tot het besluit gekomen om mij maar net als die mevr. Dolly
en juffer Koosje en juffr. Elise, voor uw krant aan 't schrijven
te zetten, als gij de fouten maar wat veranderen wilt want zie je,
ik ben van 't jaar 97.

Als ik u dan wat zal schrijven over dames, dan komt mij 't eerst die
brave mevrouw voor den geest, die ik dertig jaren answiet, zooals ik
reeds vroeger zeide, eerlijk gediend heb.

Zie je, ze was deftig van postuur; toen ik er 't eerst kwam was ze vier
en dertig en zag er--zooals Koendert zegt--kostuljeus uit. Altijd
netjes maar eenvoudig, in de kleederen eenvoudig, want prachtig
gekleed te gaan dat deden, zooals ze zeide, de dames van 't minste
állooi. Nou, 't schemerde mijn goeje mevrouw in 't geheel niet. Ze
was wonderlijk vlug van verstand en sprak precies zoogoed Fransch
en Duitsch en Engelsch wanneer het te pas kwam als haar moedertaal;
als het te pas kwam, want die 't Hollandsch verstonden daar sprak
ze geen Fransch of wat anders tegen. 't Was goed voor de kinderen
om zoo'n taal te leeren, maar van groote menschen vond zij 't even
verkeerd, ja slecht, als wanneer een kind zijn moeder verloochent,
die hem heeft grootgebracht. Mevrouw las machtig veel boeken, maar
altijd op gezette uren, want op haar tijd ging ze ook met de juffrouw
van gezelschap 't huishouden na, en later 'n wandeling doen of rijden,
al naar het uitkwam. 's Morgens als 't ontbijt was afgeloopen, dan
moesten wij booien altijd binnenkomen en dan las zij ons uit een
godsdienstig boek, ja soms ook wel eens de Bergrede of een gelijkenis
van den Heere Jezus voor, och, en dat deed zij zoo mooi, dat het
was alsof je er bij waart. Als mijnheer--die veel in Den Haag op de
kamers van de regeering moest zijn--te huis was, dan deed die het,
maar och hechie! daar hadt je niet de helft aan; mevrouw zei altijd
dat men in een goed huishouden geregeld des morgens, "iets goeds"
moest lezen en dat het onvergeeflijk was indien heeren en vrouwen
aan hunne booien, daar ze over gesteld waren, die lezing onthielden;
en ze had wel gelijk, daarom, als Koendert en ikke 's Woensdags en
's Zaterdags de werkvrouw hebben dan roepen wij ze ook altijd om
't lezen te hooren, maar och Heere! wij kunnen 't bij lange na niet
zóó als onze goeje mevrouw.

Nu zult u misschien wel denken dat mevrouw, omdat ze zoo niets voor
opschik en fratsen was en zooveel van degelijke boeken hield, geen
liefhebberij in handwerken had. Verexcuseer me wel, als je 't gezien
hadt, dan zou je de handen er van in mekaar hebben geslagen. Ze deed
niet zooals zoo vele juffertjes tegenwoordig, die 'n geruit papier
koopen met prenten er op en dan mannetje aan mannetje natellen en
nazoeken, nu 'n draadje van dit, en dan weer van dat, neen, 't was
heel wat anders. Uit de hand, mijnheer, werkte mevrouw op satijn, heele
landschappen en figuren en binnenkamers met gekleurde zijde, zoo maar
gladweg naar zwarte platen of levende bloemen, 't was meesterachtig
en HEd. heeft mij toch dikwijls gezegd als ik er over uit was, dat
zij alleen in haar jeugd een weinigje teekenen had geleerd en dit was
begonnen eerst gebrekkig, maar allengs beter. Een slaafsch navolgen
van gekleurde ruitjes was in hare oogen een onverdraaglijk werk, even
onbeduidend als het natekenen van platen, die er bij honderden zijn,
en waarvan--zooals ik mevrouw hoorde zeggen--de eenige verdienste is,
dat men er vijf of zes of acht weken op peutert om bijna aan het
voorbeeld gelijk te worden, 't welk men niet zelden voor weinige
stuivers koopen kan.

Zie mijnheer de redactie, als dit nu de jonge dames lezen, dan zullen
ze zeggen, die Grietje de linnenmeid spreekt van dingen daar ze geen
verstand van heeft--pantoffels, voetenzakken, canapé-kussens, wat
al niet meer zouden we die nu met zijde op satijn gaan werken? Zie
je mijnheer, ik weet van al die dingen best, maar 't was mijn
bedoeling niet om die dames--als ze plezier er in hebben--haar werk te
beschimpen, maar slechts om haar te zeggen wat mevrouw mij meermalen
zeide: Een handwerk krijgt eerst waarde, wanneer daar eenig vernuft
uit blijkt. Als er nu jonge dames zijn, die weten willen hoe mijn
goede mevrouw dat werk op satijn aanvatte, dan moeten ze 't maar
eens in de krant vragen, dan zal ik het eens duidelijker zeggen,
zooveel als ik er mij van herinneren kan.

Als ik zoo van mevrouw aan 't praten raak, dan zou ik haast van
geen uitscheiden weten. Als ik denk hoe goed ze voor de armen was
en toch nooit een cent aan de deur gaf. Een staaltje van de wijze,
waarop mevrouw weldeed moet ik toch geven.

In de stad bij ons was een man komen te vallen, die eene vrouw met acht
bloeien van kinders naliet. Koendert vertelde het in de keuken, en ook
er bij dat die vrouw 'n slechte peuzel was--zooals men zeide--smerig
en lui en heel gemeen ook. 's Anderen daags, toen ik aan 't vouwen
van damasten tafellakens was en mevrouw kwam kijken, sprak ik er van,
precies zooals Koendert het gezegd had. Een paar dagen later kwam
de werkmeid, juist toen mevrouw mij haar kraagjes te strijken gaf,
en bracht haar een briefje waarop antwoord moest wezen. Dat briefje,
't welk mevrouw mij naderhand lezen en behouden liet, en dat ik uit
een aardigheid tot heden bewaarde, was precies als hier volgt:


    hoogWelEdele Mijnvrouw als UwelEdele MijnVrouw het Niet
    kwaalik neem heef ik zooVeel as Mijn man Verloore en Zit met
    ag Schaap Van Kinders alleenig oVer, God zel Mij niet verlaate
    WelEdele MijnVrouw als U mij Niet kwaalik neem ik van Uwes
    een klijnigheidje voor mijn armen schapen vraag De God en
    de hemelSche Vader zal U eewiglijk loone Voor wat UwelEdele
    Mijnvrouw aan Mijn gedaan heef, zal ik Verblijven In de hoop
    U dit niet kwaalik neem Uwe Bedroefde Dienaar--Esze De weduwe
    Roos. woon kortestraat 75.


Ziet u, mijnheer! ik heb dien brief maar precies zoo afgeschreven
uit een aardigheid, maar toen onze mevrouw hem gelezen had gaf ze
een dubbeltje aan de werkmeid, die een gezicht zette alsof ze zeggen
wilde: Hoe kaal voor zoo'n rijk mensch. De weduwvrouw aan de deur
had ook braaf geprutteld, maar 't bleef er bij. 's Avonds, toen
de gezelschapsjuffrouw vrij-af bij de familie had, schelde mevrouw
driemalen--dat was voor mij--ik kwam, en kort en goed mijnheer, wilde
mevrouw dat ik HEd., 't zij met eerbied gezegd, een kornet zou geven
en een jak en rok, en grummels, mijnheer! toen verkleedde mevrouw
zich precies alsof ze een booi was, maar een mooie booi was ze, dat
verzeker ik u. Om niet te lang te worden zal ik u 't beloop maar kort
verhalen. We gingen samen, mevrouw en ikke, naar de Kortestraat en
kwamen na eenig zoeken op de kamer waar de weduwvrouw van den opperman
woonde. Weet je mijnheer, toen moest ik het woord doen zooals mevrouw
't mij gezegd had. 't Was er zoo netjes dat het een lust was om aan te
zien, al de kinders behalve de twee oudste meisjes lagen in een bedstee
te slapen. De weduwvrouw huilde ijselijk en zei dat ze niet wist hoe ze
't aan moest, ze had aan drie van de voornaamsten briefjes geschreven,
maar twaalf stuivers was alles wat ze gekregen had, bedelen dat wilde
ze niet en van de diakenie daar had ze ook wel uitzicht maar nog geen
dadelijkheid van. Toen mevrouw nu alles gehoord, en gezegd had dat ze
iemand heel goed kende die veel naaiwerk had en als het handig gedaan
wier er goed voor betalen wou, zei de weduwe dat ze er maar al te
dankbaar voor wezen zou, en dat Mieneke en Kaatje ook zouden werken
zoo hard als ze konden. Zie je mijnheer, 't kwam heel anders uit dan
de menschen gepraat hadden en mevrouw was er toch zóó mee begaan dat
ze verder aan vrouw Roos deed wat ze maar kon en nog wel vijfmaal is
ze verkleed naar die arme vrouw geweest, die in plaats van smerig en
lui en heel gemeen, netjes en werkzaam en zeer fatsoenlijk was. Zie je,
dat was nu een voorbeeld dat men de armen niet alleen geven, maar ook
bezoeken moet, en als het nu gebleken was dat vrouw Roos niet deugde,
wat dan? zul je zeggen. Weet je wat onze mevrouw antwoordde toen ik
haar hetzelfde vroeg. Ik zou getracht hebben haar hare verkeerdheden
te doen verbeteren, zeide zij, en in ieder geval voor de arme kinders
wat gedaan hebben. Zie, dat moeten de beschaafde lezeressen ook zoo
doen. Er zijn er wel, maar niet als te veel.

Nu mijnheer de Redactie, eindig ik deze, Koendert en ikke we gaan
naar mijn zuster en zwager Janssen in Doesborgh lozeeren, dus,
of ik gauw weer zal kunnen schrijven weet ik niet, maar als ik nu
den volgenden keer eens over een andere dame spreek, dan zal ik van
onze goede mevrouw, ook nog wel een woordje zeggen zoo af en toe,
want over HEd. ben ik nooit uitgepraat.

Nu mijnheer, zet deze nu maar in de krant, ik ben al weer nieuwsgierig
om het te zien, en ook met de groeten van Koendert noem ik mij met
de meeste hoogachting, mijnheer de Redactie


            Uw Dw. Dienaresse,
            GRIETJE SLUIMER.
                geb. MISPEL.


    Arnhem,
    18 Junij 1856.


P. S. Ik bedank u wel voor uw present-exemplaar.

                Atjuus.



III.

    Mijnheer de Uitgever van het Dames-Weekblad.


Ik ben een boon als UE. al niet lang zult gedacht hebben: waar
zit Grietje Sluimer toch, ze schreef in haar laatsten brief dat ze
lozeeren ging te Doesborgh, maar van Juni tot haast November zal ze
daar niet geplakt hebben. Mis gedacht Mijnheer! en toch goed gedacht,
want wij zijn wel uit geweest al dien tijd, maar niet achtereenvolgend
in Doesborgh gebleven.

Nu voor acht dagen weer te huis gekomen, had ik heel wat te redderen,
want het huis van Sliedrecht is wel wat vochtig; de spinnen hadden
ook braaf geboezeerd, zooals Koendert dat noemt. Op een stapeltje
vond ik al de Nos. van de Dames-Courant bijeen, die ik gemist had,
en ik dank UE. daar wel vrindelijk voor. Om op mijn propo te komen,
wat ik ook zeggen wou.... á ja, met veel genoegen mijnheer, las ik
vooral mijn eigen brief weder; Koendert had er ook aardigheid van, en
kan zich met mij best begrijpen, dat er--zooals zij het noemen--zooveel
oteurs komen, omdat het zoo iets aardigs is, dat inktgeknoei in mooie
drukletters te zien overgebracht. Nou kunt u wel denken dat ik het
fameus druk had zooals ik reeds zeide, en niet dadelijk kon gaan zitten
om UE. te schrijven, maar de boel is nu zoo wat aan kant en alles op
zijn plaats, reden waarom ik zoo vrij ben, u eens weder te schrijven.

Waar een mensch toch toe komen kan! Lieve deugd, wat heb ik staan
kijken. Zie, ik dacht dadelijk, dat moet ik voor de krant eens
opstellen, zonder namen te noemen. Ja mijnheer, in mijn vuur zou ik
de kluts kwijtraken om geregeld te vertellen. Mijn voeten worden koud,
wacht ik zal eerst een kooltje nemen.

Ziezoo! u moet dan weten dat we van Doesborgh naar Zutphen zijn gegaan,
bij een Neef en Nicht van Koendert, die een kommenij hebben, zonder
kinderen; meer om wat om handen te hebben dan om den broode, want
Esboom heeft van UE weet wel, en Doortje-nicht--een beste vrouw--kan er
van haar zelves ook zijn. Wij waren er met veel plezier en zijn op een
dag heen en weer naar Hetloo geweest in een knap wagentje en naar de
Laatste Stuiver meer dan eens en ook naar het gesticht van Mettree. Zie
mijnheer, het is misschien kinderachtig maar ik kreeg de tranen in de
oogen toen ik al die spullen en die bloeien aanzag, die voor tijd en
eeuwigheid worden behouden; 'k ga graag naar een komedie en ook wel
graag naar een paardenspul, maar 'k verzie op dat Mettree nog liever
een rijksdaalder dan in die spullen drie kwartjes. Ja, mijnheer, het
is een mooi en heerlijk gesticht, zooals ik wenschen zou dat er een
paar dozijn in het land waren; maar ziet u, in Zutphen zelf is nog
een ander gesticht dat ook heel nuttig en, helaas! ook ekstra noodig
is, maar toch aan vreemdelingen, zooals Koendert en ikke, een naren
indruk geeft. Ik meen het onnoozelen- of krankzinnigenhuis. Esboom,
woonde er dicht in de buurt, en zoo zagen wij alle dagen een heelen
troep van die ongelukkige menschen voorbijkomen die, óf met geleiders
gingen wandelen, óf van minder allooi, naar het land gingen werken,
buiten de stad. Voor geen duizend gulden zou ik er alleen, zoo een
zijn tegen gekomen.

Op een Woensdag morgen--ik weet nog best, we zaten te ontbijten--was
er een akelige drukte op straat; een lijkstaatsie kwam roerende ons
huis voorbij met twee koetsen er achter.

Esboom, die van alles het fijne nog al weet, zei dat het zeker een
doode uit het gesticht was, want het kwam van dien kant en de dokter
zat in de tweede koets. Toen hij er goed over nadacht, herinnerde
hij zich van een oppasser--waar hij zeer mee bevriend is--voor eenige
dagen gehoord te hebben, dat een dame van grooten huize erg slecht lei;
die zou het zeker wezen, maar hij zou het nader nog wel eens vragen.

's Anderendaags kwam Polle--zoo heet Esbooms vriend--tusschen
schemerdonker eens even aanloopen. Het duurde niet lang of
Doortje-nicht had hem reeds naar de lijkstaatsie en naar den persoon
gevraagd die begraven was.

"Wel ongelukkig," antwoordde Polle: "'t was zoo'n knap slag van
een vrouw, de dochter van een schout-bij-nacht, uit 's-Gravenhage
geboortig, zij heette van E."

Ziet gij mijnheer, namen wil ik niet noemen, en daarom zet ik maar
blootweg een E. Toen ik dien naam hoorde, liet ik waarlijk van schrik
de breikous zakken en vroeg: "heette zij Mathilde of Dora?"

De heer Polle bedacht zich en verzekerde dat de eerste letters van
haar voornaam M. A. waren. Mathilde Aleksandrine riep ik, en had werk
om van mijne verbazing te bekomen. Zij gestorven, zoo ongelukkig
gestorven, dat beeldschoone meisje. O mijnheer, ik had haar gekend
zoogoed als mij zelve. Haar moeder, een juffrouw B. van haar eigen,
was een beste vriendin van mijn brave zalige mevrouw, ieder jaar kwam
zij met Mathilde en Dora een week of wat bij ons lozeeren. Poetjes
van kinderen! Mathilde, waarover ik schrijven wil. was als een
beeldje zoo mooi, en werd van jaar tot jaar al mooier, ze was zwart
van haar, bruin van oogen en blank daarbij als krijt. Wat ze hebben
wou kon ze krijgen, want mevrouw Van E. gaf haar alles toe, zoodat
mijn goeje mevrouw wel eens zei: "'t lieve kind wordt te ijdel,"
en mevrouw had gelijk. Toen ze achttien jaar oud was. wier ze al
ten huwelijk gevraagd, maar ze bedankte omdat haar zinnen voornamer
waren. Ik geloof niet dat mijn beste mevrouw in een heel jaar zoo
dikwijls in den spiegel zag als juffrouw Mathilde op éénen dag. Het
allerliefste zat ze dan ook vlak over den spiegel, maar overdag, voor
't raam, om zooals Koendert destijds zeide: naar de wandelstokken
te zien. Nooit heb ik met een lozee zooveel te stellen gehad. Als
de dames eens uitgingen dan had ik met juffrouw Mathilde alleen wel
een groot uur werk. "Trui wat dunk je," was het dan, "staat me dit
goed, of kijk, vin je dat beter, of dit?" of weer wat anders, o,
in 't bespottelijke! Somwijlen drie zijden japonnen op één dag; ja
't was akelig, en altijd draaien om in 't oog te vallen zelfs bij
ons achter, als er binnen te weinig op gelet wier. Het heugt mij nog
als de dag van gisteren, dat ze eens mee naar een bal was geweest en
thuis gekomen, onder het uitkleeden in tranen uitbarstte. Juffrouw
Dora vroeg naar de oorzaak, maar toen begon onze juffrouw Mathilde
in het Fransch, en ziet u, dat verstond ik niet, maar eindelijk kon
zij in 't Fransch van kwaadheid niet meer voort, en ik merkte, dat ze
te weinig naar haar zin gedanst had, en verweet zulks hare zuster,
dewijl zij haar voor dien avond een zijden kleed had aangeraden,
't welk haar zooals ze zeide, "zat als een gek, en niemendal kleurde".

Mijn brief zou veel te lang worden, wanneer ik alles van juffrouw
Mathilde zou verhalen; genoeg mijnheer, zij was zoo ijdel als
zij mooi was, en heeft het genoeg getoond met dien knappen G. die
candidaat-notaris was, en dien zij letterlijk met haar gekheid--de
Heere vergeve mij--in 't graf heeft geholpen.

Sedert een jaar of zes had ik volstrekt niets van de dames Van
E. gehoord en u kunt dus begrijpen, hoe ik ontstelde, toen de vriend
van Esboom dat treurige nieuws verhaalde.

"Ja," zeide de heer Polle, toen ik van mijn eerste verbazing
eenigszins bekomen was, "die ongelukkige dame was wel de voornaamste
en de knapste die wij hadden. Geen kosten zijn er door haar moeder
gespaard, doch alles vruchteloos. Zij meende de troonopvolgster van
de koningin--ik meen--van Engeland, Victoria te zijn en wachtte alle
dagen in de grootste onrust op een brief, die haar tot de regeering zou
roepen. Haar parelen en diamanten, die ze had meegebracht, verwerkte
zij zelve, op een balein, tot een soort van kroon, en indien de dokter
of haar verzorgster niet met eerbiedige buigingen tot haar kwamen,
dan ontvlamde zij in de schrikkelijkste woede.

Nog veel verhaalde ons de heer Polle en ik werd er naar van om 't
hart. Letterlijk moet de schoone juffrouw door haren hartstocht in
twee jaren tijds als verteerd zijn, en toen zij stierf, was zij bijna
onherkenbaar geworden.

Twee dagen later zijn wij met Esboom en Doortje-nicht den weg naar
Warnsveld op gewandeld, waarnaast het mooie kerkhof ligt; wij zijn er
op gegaan en ik vond er ook een gloednieuwe zerk met de namen Mathilde
Aleksandrina Van E. er op. Daar lag ze dan, en ik dacht aan de woorden
van mijn zalige mevrouw: "Het kind wordt te ijdel!" en ik dacht ook
aan mevrouw Van E., die te verblind was om die schrikkelijke ondeugd
in haar kind te bemerken, en ik nam mij voor om dit aan uw krant of
weekblad te schrijven. Ja mijnheer, als er zooveel door de meisjes in
den spiegel wordt gekeken dan deugt het al niet; dan zijn ze op weg
naar juffrouw Mathilde, naar--o! foei! ik kan er akelig van worden en
wilde nog zoo graag eens aan alle mevrouwen met kinderen toeroepen:
"Pas op, dat uwe meisjes niet te ijdel worden, één ligt er op het
kerkhof te Zutphen en 't was zoo'n mooie!"

't Wordt tijd dat ik eindig; als dit geschrift gedrukt onder de oogen
van spiegeljuffers komt, dan wensch ik haar dat ze bang worden, en aan
't versje zullen denken, dat mijn vader ons in de school liet opzeggen:


    Wil 'k weten wie ik ben;
    Zoo moet Gods woord de spiegel zijn
    Waar ik mijn hart uit ken.


Nu vaarwel mijnheer, zet dit maar gerust in uw krant, en verblijve:


            Uw Dienstw. Dienaresse,
                GRIETJE SLUIMER,
                    geb. Mispel.

    Arnhem,
    22 Oct. 1856.


[De Redactie plaatst den brief van Mej. Sluimer volgaarne, doch
verzoekt HEd. vriendelijk zoo HEd. later weer mocht schrijven, iets
meer op taal en spelling te letten, dewijl de correctie al te veel tijd
vordert. Enkele fouten liet zij onverbeterd. Het laatste gedeelte van
den brief was bijna onleesbaar. Intusschen blijft zij zich aanbevelen.]



IV.


    Mijnheer de uitgever van het Dames-Weekblad!


Als ik eens een boek las of een verhaaltje, dan heb ik meestal
opgelet dat de schrijvers net deden als de meeste menschen, namelijk
dat ze met een weerpraatje begonnen. 'T is: óf een zoete, geurige
zomermorgen, óf een regenachtige najaarsavond, maar 't allermeest
een koude stikdonkere winternacht. 't Is wel iets om tot lezen uit te
lokken dat ze daarmee beginnen, dewijl alle menschen bijzonder veel
belang in 't weer stellen, natuurlijk omdat zij er zoo afhankelijk
van zijn. Vandaag--'t is den 5den Januari--heb ik mij op uw verzoek
eens weer aan een brief voor het Weekblad gezet, en nu ik zit, nu
kan ik niet nalaten om toch ook iets van 't weer te zeggen, want hoe
hard of Koendert ook in onze potkachel zit te pooken, hoe hard hij ook
uit zijn doorrooker dampt en hoe'n flinke kool ik ook in de test heb,
we zeggen toch maar gedurig dat het grummels koud is geworden. 't Is
waarlijk griemelig als je naar buiten ziet. Aan de overzij woont een
knappe Schoolmeester, maar ik heb medelijden met al die roodneusjes
die daar binnengaan. Nu, 't sneeuwt ook niet weinig en zoo jachterig,
weet je, iederen keer met zoo'n rukwind er bij dat de sneeuw opstuift
alsof een bakker aan 't ziften is. Mijn zusters kind dat we, zooals
U weet, bij ons in hebben, is met boodschappen naar den slager en
den kruidenier toe; ik heb met de stumperd te doen en wou dat ze
al terug was; maar zie je mijnheer, waar de dingen toch al weer
goed voor kunnen zijn; dat het vandaag zulk koud en guur weer is,
doet mij aan een persoon denken, die met juist zulk weer bij mijn
zalige mevrouw kwam. 't Was een Zaterdag avond--'t heugt me als de
dag van gisteren--Aaltje was met de vaten bezig, Koendert met het
zilver schuren en ik met het opbouten van nachtmutsen--zoo goed weet
ik het nog. Nu was het bij ons aan huis Zaterdags avonds altijd een
druk geschel; slager, bakker, kruienier en zoo al meer omdat er bij
mevrouw 's Zondags nooit van boodschappen-doen inkwam.

In de kwiesienjeere--zooals ze zeggen--brandde een stevig vuurtje,
want het was vinnig koud en het stormde buiten van geweld. Opeens wordt
er weer gescheld en omdat Koendert juist met het mooie tabaks-komfoor
doende was, zoo liep ik maar even naar de voordeur en nam een servet
voor 't warme brood mee.

Maar jawel, pas had ik de deur open of ik zag al dat het de bakker
niet was.

"Ben ik hier terecht bij mijnheer Van W?" klonk een beverige stem en
ik zag een soort van juffrouw voor mij, die een alles behalve proper
voorkomen had, terwijl zij een jongetje van een jaar of tien aan de
hand hield.

"Ja wel," zeide ik, "maar mijnheer is niet thuis," die was in Den
Haag op de Kamers van de regeering. "Niet thuis" zuchtte de juffrouw;
"och asjeblieft ga 't maar eens vragen."

Dat wilde zooveel zeggen als: "je hebt zeker gelogen, mijnheer is wel
thuis;" ik werd er niet boos om, wel wetende dat zulke onwaarheden
dikwijls van wegens de lui moeten overgebracht worden en de dienstboden
alzoo in kommissie--zooals ze 't noemen,--tegen beter weten en willen
aan, liegen moeten, maar zie je mijnheer, daar was mijn goeje mevrouw
niet van thuis en ik herhaalde daarom dat mijnheer uit de stad,
maar mevrouw wel thuis was.

De vreemde juffrouw steunde een woordje, dat hare blijdschap moest
uitdrukken en stapte de deur binnen. Ik wist niet recht, mijnheer,
of ik haar toe zou laten of tegenhouden, want bedelarij mocht 's
avonds de deur niet in, dat was 'n vaste boodschap, maar, ik had
den moed toch niet om de juffrouw den toegang te weigeren en, om de
waarheid te zeggen, de scherpe wind stond ook zoo vreeselijk op de
voordeur dat ik weinig behagen in een langer gesprek tusschen deur en
drempel had. In één woord mijnheer, vóór dat ik het zelve recht wist,
stond de avondbezoekster op de mat ook binnen de lakensche tochtdeur;
en, bij 't licht der kloklantaarn zag ik nu eerst recht wat een naar
en haveloos perceeltje ik in huis had gehaald en zou--ziedaar!--twee
zesthalven uit mijn zak hebben gegeven zoo ik die juffer met goed
fatsoen weer op straat had gehad.

"Maar wie bent uwes dan?" zeide ik, haar nogmaals van 't hoofd tot de
voeten opnemende. "Wie moet ik aan mevrouw zeggen dat er is....?" ik
was een beetje onthutst mijnheer--"want zie je, als u komt om een
aalmoes dan mag ik niet naar binnen gaan. Mevrouw geeft nooit aan de
deur, maar althans niet bij avond en ontijden."

"Och! neen," klonk toen haar antwoord,--en ik vond bij me zelve dat ze
wel iets moois en fatsoenlijks in haar stem had,--"neen ik kom geen
aalmoes vragen, ik kom.... ik ben...." maar ze sprak niet verder en
ik zag duidelijk dat ze moeite had om haar tranen te bedwingen. Het
jongske aan haar zijde stond te knie-knikken van de kou en hield zijn
ijskoude vingertoppen in den mond om ze met zijn adem te verwarmen.

Ik hield mij toen overtuigd mijnheer, dat er bij die vrouw geen kwaad
overleg was, maar vroeg tevergeefs naar naar naam, totdat ten laatste
haar woorden: "zeg maar een oude bekende," mij verwonderd deden opzien
maar mij tevens zoo spoedig mogelijk aan haar verlangen deden voldoen.

Nooit in mijn leven mijnheer, heb ik zoo'n raren avond beleefd. Mevrouw
had twee dames op theevisite en een warm broodje. Zij deed mij licht
in het spreekkamertje brengen, en ontmoette er de juffrouw met het
kind. Toen wist ik natuurlijk niet wat er verhandeld werd--later
begreep ik het.--Mevrouw schelde driemalen, weet je voor mij--en
ik kwam. Wat ik nooit verwacht had te hooren, werd mij gelast. De
juffrouw, die door mevrouw gladweg haar nicht werd genoemd, moest
met het kind in de achterkamer gebracht, dáár de kachel aangelegd
en goed koffie met brood worden toegediend. "Mijn nicht wil liever
alleen blijven," zeide mevrouw: "omdat zij vermoeid van de reis is."

Zonder een woord te kunnen zeggen, want ik beefde inwendig een beetje,
omdat zoo'n soort van.... arme landloopster door mijn mevrouw nicht
werd genoemd,--zonder te kunnen spreken knikte ik zooveel als, ja
wel mevrouw, en wilde gaan, maar opeens werd ik getroffen door een
aandoenlijk gezicht, daar ik nog--'t is misschien kinderachtig--een
traan van in de oogen krijg, als ik er om denk. De juffrouw, zooveel
als de nicht, sloeg hare magere handen voor het aangezicht en begon
zoo luid en zoo bitterlijk te schreien dat mevrouw er merkbaar van
ontdaan werd, doch haastig zeide: "Bedaar Emilie, ga en rust eerst
wat van je vermoeienissen uit, morgen zullen wij samen spreken;
je kind heeft ook wat verkwikking noodig,--nietwaar ventje?"

Het kind keek verlegen vóór zich en antwoordde niet, doch Emilie--zal
ik maar zeggen--kon niet zoo aanstonds bedaren, maar schreide bitter
voort, en terwijl zij eindelijk mijne lieve mevrouw bij de hand
vatte en die vreeselijk kuste, riep zij gedurig: "U verstoot mij niet
edele vrouw! o die barmhartigheid zal God u vergelden!" en nog een
heele boel dergelijke uitdrukkingen meer, die ik nu om de waarheid
te zeggen vergeten ben.

Wat ik vergeten zal of niet, zeker de oogenblikken nooit, die ik met
mevrouw in het spreekkamertje doorbracht, nadat ik de nicht met haar
zoontje in de achterkamer gebracht, er licht ontstoken en Koendert
gezegd had, dat hij er de kachel zou aanleggen.--In plaats dat mevrouw
naar de zaal bij de dames zou zijn teruggekeerd zat HE. nog in het
kamertje--en grummels wat zag ze bleek!

"Is u niet wel mevrouw?" vroeg ik zacht en vroeg ook, of ik een
glas water zou halen. Mevrouw knikte, ik haalde het spoedig en liet
mevrouw drinken. Dat moet mevrouw goedgedaan hebben, want haastig
stond zij op, drukte haar zakdoek even voor de oogen en mij toen
tot zich wenkende zeide HE. met een bewogen stem: "Grietje wat je
gezien en gehoord hebt, behoeft in mijn huis geen geheim te blijven,
want, dergelijke geheimhoudingen baren slechts nieuwsgierigheid en
laakbaren achterklap. Zeg aan je kameraden gerust dat de aangekomene
een ongelukkige nicht van mij is, terwijl ik hun vriendelijk verzoek
haar met den verschuldigden eerbied te bejegenen; jou, Grietje,"
liet mevrouw er op volgen, "behoef ik zulks niet eens te zeggen;
je ziet dat de wederontmoeting mij eenigszins heeft getroffen, maar
nu gevoel ik mij toch weer in staat om naar mijn gezelschap terug te
keeren." Zie mijnheer, dit is misschien niet zoo heel belangrijk voor
u en ook niet voor de beschaafde lezeressen van uw weekblad, maar wat
de hoofdzaak van het geval betreft. die ik u verder mee zal deelen, ik
geloof dat die wel belangrijk genoeg voor u en voor iedereen zal zijn.

Den volgenden morgen dan gaf mevrouw mij orders om de nieuwe lozee
van mevrouws kleeren een stel uit te zoeken, want wat ze aan 't
lijf had was bijster verlapt en schunnig en voor den wintertijd
kaal en dunnetjes. Wat zag die arme nicht, bij daglicht bekeken er
millankeliekjes en schraal uit. Grummels! ik had er mee te doen. Ze
zat met haar zoontje bij het vuur, en schrikte letterlijk toen ik
binnenkwam. Ik zei: "Goeje morgen juffrouw, of u die kleeren eens
woudt passen," en toen stond de juffrouw op, kwam naar mij toe en
vatte mij zoo aandoenlijk bij de handen, dat ik er puur kippevel van
kreeg. "O!" zeide zij, en de tranen maakten haar het spreken moeielijk:
"O, het moet u wel zeer verwonderen in mij eene nicht van uwe rijke
mevrouw te zien; in mij die.... die het kleed der armoede draagt en
wie de ellende op het wezen staat. De schuld.... de zonde...." maar
zij sprak niet verder, en toch hield zij mijn handen vast, alsof
ze mij ongaarne zag vertrekken, misschien in mij een wezen gevonden
hebbende dat zij, om zoo te zeggen, tusschen haar en haar tante stelde.

"Och heden! mevrouw heeft wel met u te doen," zei ik, "u hebt zeker
veel verdriet gehad juffrouw?"

"Verdriet! o! God weet het alleen wat ik geleden heb!" zuchtte de
ongelukkige dame: "maar mijn ellende was het loon voor zonde en
berokkend verdriet...." Weer zweeg zij en mij eenige oogenblikken
later schuchter in de oogen ziende, zeide zij zachtjes: "zeg meisje,
heeft uw edele mevrouw u niets gezegd...?" "Neen, juffrouw, waarlijk
niet," antwoordde ik, en nauwelijks had ik dit gezegd of de deur
ging open, mevrouw kwam binnen en zag ons staan, zooals ik zeide met
de handen inéén. Emilie--zal ik maar zeggen--liet mij dadelijk los,
en luid snikkende op mijn goede mevrouw toetredende, riep zij met
afgebroken woorden: "Vergeef mij, vergeef mij, brave grootmoedige
tante! Ik heb zoo zwaar misdaan; zoo weinig uw liefde beantwoord. O,
vergeef mij, om den wille van mijn ongelukkig kind? God weet het, hoe
uw voorkomende liefde zonder eenig verwijt nog meer mijn hart heeft
verbrijzeld. Ik bid, ik smeek u om vergiffenis!" Ik was al bij de deur
om heen te gaan, want bij zóó iets hoorde ik niet, maar het "Grietje
blijf!" van mevrouw deed mij blijven en op den achtergrond staande,
hoorde ik verder wat er tusschen mevrouw en haar ongelukkige nicht
verhandeld werd, iets wat mevrouw, zooals HE. later zeide, deed,
omdat ik ten deele de waarheid gehoord hebbende, haar ook geheel
moest kennen, dewijl er leering uit te trekken en zij overtuigd was,
dat ik er nooit dan gepast en ten nutte van anderen over spreken zou.

De menschen in die zaak betrokken zijn allen dood mijnheer, en een
leering zit in deze zaak, dus schrijf ik u ronduit wat er van aan
is. Gelukkig! daar komt de kleine meid terug met de koffie en grauwe
erwten voor van middag--eerst koffie zetten.

Ziezoo, dat heeft den inwendigen mensch goedgedaan. Zoo'n kopje koffie
verwarmt het hart--grummels wat zeg ik, het hart? neen, mijn hart
had geen koffie tot verwarming noodig, want dáár was ik straks zoo
warm als op het oogenblik. Hoe zou het anders wanneer men een daad
kan vermelden, die aan de hoogste liefde raakt.

Kortom, mijnheer,--want ik ben al bang dat de brief te lang
wordt hoewel ik zoo kneuterig op mijn schrijf ben--kortom dan,
ik hoorde toen en later wat de oorzaak dier armoede geworden
was. De juffrouw--nicht--werd als wees van Mevrouws eigen zuster
bij HE. grootgebracht. Ze had niets geen geld, maar moet een lief
meisje geweest zijn, hoewel altijd met romans van die Franschen, daar
mevrouw, zoo'n afkeer van had. Ze las stil bij avond, op bed, en wier
wat ze romenesk noemen. De juffrouw kreeg les in alles, tot de piano
en teekenen toe. Maar door die piano, zie, daardoor kwam het. Die
muziekmeester was een Franse flierfluiter die snorren en lang zwart
haar had. Meestal zat mevrouw er bij, maar soms was ze wel eens uit of
er niet bij als ze hoofdpijn had. Die Fransoos moet de juffrouw altijd
geprezen en gezegd hebben, dat ze zulke mooie bandjes en wat al niet
meer had en ook, dat ze hem op de piano haast de baas was. Dat streelde
de juffrouw en ze studieerde op de piano dat het mevrouw soms te druk
wier, maar ook--en daar zat hem de kwaje kneep--ze verlangde naar niets
en naar niemand sterker dan naar dien vreemden muziek-poespas. Wat er
toen allemaal zoo precies is voorgevallen, dat weet ik niet, maar wél,
dat die twee meer voor malkaar gingen voelen dan rechtuit,--zij ten
minste. Hij moet haar een heelen boel in 't hoofd hebben gehangen
en zij moet hem gezegd hebben dat ze ook smoorlijk op hem verliefd
was. Daar was het spul aan den gang. Op zekeren dag werd onze mijnheer
zoo maar brutaal weg door dien Fransoos aangesproken en om de hand
der nicht gevraagd. Wat een narigheid--dat kun je begrijpen. Een
vreemde overgewaaide snoeshaan, die in de Vlakkesteeg op een kleine
kamer woonde en wel om zijn knapheid, gaandeweg eenige lessen kreeg,
maar een slechte betaler was, die kwam maar zóó om de hand van een
meisje, dat destijds haast als mijnheers en mevrouws dochter werd
aangemerkt. Dat het spaak liep kun je begrijpen. Huilen van juffrouw
Emilie geen gebrek, maar mijn goeje mevrouw had door haar godsdienstige
en verstandige gesprekken toch zooveel vermogen op de juffrouw dat zij
hare dwaze en dolzinnige plannen liet varen--dat meende mevrouw ten
minste. Mooie stukken! drie weken ging alles zijn gang. De Fransoos
had als muziekmeester natuurlijk zijn paspoort met een replement er
bij gekregen. Daar kwam mijnheer en mevrouw op een goejen morgen
in de ontbijtkamer, en daar lag een brief op tafel van de hand
van juffrouw Emilie. Wat mevrouw ontstelde, kan ik u niet zeggen,
want ze las niets meer of minder, dan dat de juffrouw niet langer
in een huis kon blijven waar zij met de grootste onbarmhartigheid
werd behandeld en waar men haar tijdelijk geluk dwarsboomde. Kort
en goed, zij had den heer Dulo--of zoo wat--niet kunnen en willen
vergeten en ongelukkig maken; zij hadden elkander eeuwiglijk trouw
gezworen en dien eed mocht ze niet breken. Als mevrouw den brief las,
zou ze reeds naar Frankrijk vertrokken zijn, met den man dien ze als
haar zelve liefhad. God zou het haar vergeven--schreef ze--dat zij om
het heil haars levens te verwerven een klein misdrijf had gepleegd,
en uit tantes schrijftafel eenige losse gelden en drie bankjes van
honderd gulden had meegenomen, benevens het juweelen garnituur,
dat zij van tante toch krijgen zou als ze meerderjarig zou worden,
besluitende met de toezegging, dat zij die schuld later wel af zou
doen, want dat ze met haar eenig dierbaren Alfonsus--geloof ik--de
wereld zou doorreizen om met hunne talenten veel geld te verdienen.

Hoe die eerste dagen zullen geweest zijn kunt gij begrijpen. Mijnheer
schreef naar Brussel en Frankrijk, want in 't land was van die twee
geen spoor te vinden; maar wat hij schreef of deed van de ongelukkige
juffrouw Emilie hoorden ze verder niets.

En ja, die daar tien jaren later--ik was bij mevrouw toen in 't
achtste jaar--'s avonds berooid met een kind kwam aanzetten was
diezelfde juffrouw Emilie. 't Was haar naar werken vergaan. Niet
naar Frankrijk maar naar Amerika had zij zich met haar Alfonsus
ingescheept,--daar had mijnheer geen idees op gehad. In 't eerst was
alles mooi geweest en ze hadden waarlijk, in Nieuw-jork en nog meer
zulke namen, gespeeld op conserten ook; toen was de juffrouw--zie,
zonder zelfs getrouwd te zijn--van een zoon bevallen en had later weer
van voren af aan, getrokken en geleefd, zonder zin of nagedachte,
altijd met de muziek voorop. Maar de juffrouw was er van al dat
trekken en die vermoeienissen niet mooier op geworden; kortom, die
lieve mijnheer Alfonsus had zijn bekomst van de mooie handjes, en
toen, toen was er voor de ongelukkige een leven begonnen, te akelig
om te zeggen. Als ik er van verhalen wou, zouden de dames er naar
van worden; aan de woorden: schelden, razen, slaan en gebrek, hebben
zij zeker genoeg. Nog drie jaren--vijf in 't geheel--hield ze het met
dien poespas uit, toen liep ze van hem weg, zwierf, tobde en wurmde met
haar kind nog vijf jaren in de vreemde wereld op de ellendigste wijze,
kwam om Godswil mee terug naar Holland, en na een geheelen dag in de
nabijheid van het huis te hebben gedwaald, waagde zij het eindelijk
's avonds aan te schellen.

Ziedaar de heele historie;--maar het einde....? Geen verwijt zelfs kwam
over de lieve lippen der brave mevrouw. Alleen zeide zij--toen ik er
bij was--deze woorden: "Kind, je hebt veel geleden, zie dáár ligt de
bijbel; en dáár," zij wees door het venster naar den hemel--"dáár woont
God!" Mevrouw deed wat zij dikwijls haren Zaligmaker na had gebeden:
zij vergaf gelijk zij wenschte vergiffenis te bekomen. Zij deelde
in de blijdschap des hemels, die verheugd is, over één zondaar die
zich bekeert. Zij vergaf niet alleen, maar zij deed wèl bovendien. In
overeenstemming met haar echtgenoot werd er voor de jonge, maar door
het leed vroeg verflenste vrouw, ten platten lande bij fatsoenlijke
lieden een paar kamers gehuurd; dáár leefde zij, door ervaring tot
God gebracht, met haren zoon in vrede en dankbaarheid; daar beweende
zij vurig de groote zonden der jeugd; en hare brieven getuigden van
de meeste dankbaarheid jegens hare weldadige bloedverwanten en van
de hope op vergeving bij God.

Als dáár geen leering in zit, mijnheer dan weet ik het niet. Van 't
begin tot het einde zie ik er leering in--zelfs betreffende mijn brave
mevrouw, die met dien Fransoos en de mooie woorden van Emilie te goed
van vertrouwen was geweest. Afein, dat alles wil ik niet uitpluizen,
de dames hebben verstand genoeg. Het zoontje is zoo wat drie jaren
vóór zijn diepbedroefde moeder gestorven--waaraan weet ik niet;
de juffrouw zelve een jaar vóór mevrouw, ik geloof aan een hartkwaal.

Grummels, wat een lange brief; ik eindig dus maar sito, we moeten
ook aan de erwten, en noem mij hoogachtend:


            Uw Dw. Dienaresse,
            GRIETJE SLUIMER
                geb. MISPEL.


    Arnhem, 5 Januari 1857.


P. S. Ik heb de kleine meid die school gaat, nog eens de fouten laten
nazien en laat het maar verder aan u over; snejeer u niet om te laten
staan of te verbeteren wat u goedvindt. 't Komt maar op de zaak aan,
en al zie ik ook tot mijn spijt dat de laatste pagina's wel een beetje
slecht zijn geschreven, nichtje kon er uit wijs worden en hoop zulks
ook bij u het geval zal zijn.

                Atjuus.



JAN, PIER EN KLOAS.

'En oud vertelseltje nog eens verteld.


't Was op een zomermiddag dat Jochem, de klompenmaker van 't dorp, zich
de zweetdroppels van 't aangezicht wischte--zoo had ie geloopen. Met
een stevigen ruk trok hij aan de schel van dominee's pastorie; streek
met de mouw nog eens langs het glimmende voorhoofd, en vroeg aan Saar
de meid die opendeed, of onze jonge domenei thuus was?

--Neen, ja, maar dominee zat aan de preek.

--'t Kos niet schêlen d'r was hoast bij, groote hoast.

"Toch geen zieken in huus?"

"Neen."

"'En kiend gekommen?"

"Neen neen."

"Ruzie?"

"Neen neen!" Moar domenei most ie sprêken eer 't te loat was.--Eer
't te loat was....!

Saar vloog de trappen op en, een paar minuten later stond Jochem in
de deur van dominee's "stedeerkoamer", en zei: "Dag soamen m'nheer
domenei," en streek zich de gele haren glad over 't voorhoofd....

"Zoo Jochem, thuis alles wel? Had je me wat te vragen?"

"Da's te zeggen, 'en verken z'n eigen de poot verzwikt, moar Geis de
schêper het 'em besproken.... en nou wordt ie béter; anders alles heel
best domenei, moar ik heb oe asteblief vrindelik wat te verzuuken...."

"Zoo en dat is?"

"Joa domenei, ikke.... hêhêhê!"

"En wat zal 't wezen Jochem?"

"Ikke, hêhêhê.... ze zeggen domenei da'k zoo verdrêjd mooi zingen kan;
en zonder m'n eiges te schandoalizeeren, mo'k zeggen dat ze geliek
hebben; 'k kan ook net brommen as 'en urgel, zeggen ze, met gebazuun
d'r bij zeggen ze."

"Zoo! en....?"

"Joa, zie, domenei, en.... en.... Nou he'k geheurd dat
meister,--domenei zal nie kwoalik nemen--z'n eigen zooveel as
verploatsen geet, en...."

"En....?"

"Domenei zal niet ten kwoaje rêkenen: nou docht ik.... neen, nou
docht Mei, m'n wief, domenei, dat ikke...."

"Wou je meester worden, Jochem?"

"Potstorie! meister worden? ikke domenei? neen, a'k zoo wies geleerd
as domenei was.... hêhêhê...." Lekt met de roode tong langs de klep
van zijn pet: "'t Veurzangers boantje.... hêhêhê.... Za'k verzuupen
domenei a'k 'et niet wêzen wou?"

"Ahzoo Jochem, was dat je wensch. Wel man wou jij voorzingen? Zoo zoo,
enne.... Ben jij zoo in de zangwijzen thuis?"

"Dat zal woar wêzen domenei.... hêhê!"--Kijkt bescheielijk naar
dominee's pantoffels; veegt met den rug van z'n hand langs den
mond; smijt eensklaps het hoofd achterover en gilt eensklaps op
hartverscheurenden toon, terwijl hij met zijn klompenmakersvinger
de maat slaat, het eerste vers van den 96sten psalm: Zingt zingt een
nieuw gezang, en wat er verder volgt.

Dominee schoof onder Jochems lofzang het raam dicht, 't geen echter
niet verhinderde dat een paar voorbijgangers met verbazing naar de
studeerkamer der pastorie opzagen, en de kalkoenen als bezetenen aan
't schateren gingen.

"Nou, hêhêhê--wat he'k domenei gezeid....?" grinnikt Jochem nu hij
gedaan heeft en met de oogen dominee's pantoffels weer opzoekt.

Dominee is inééns schrikkelijk verkouden geworden en schermt van
belang met den zakdoek langs mond en neus.

"Waarlijk Jochem, je hebt een stem van belang; maar zie je...." Dominee
wendt zich weer haastig naar 't venster en Jochem kijkt zeer verrast
naar buiten, want--kiek, domenei giebelt van 't lachen.

"Dat kalf!" hakkelt de lacher ter afleiding terwijl hij naar buiten
wijst.

Jochem mot ook lachen alhoewel ie niks vremds oan dat kalf ziet....

"Zoo'n dom.... gezicht!" hakkelt dominee, terwijl hij met geweld zijn
lachen zoekt te bedwingen.

"Kiek, nou blêrt ie, domenei," roept Jochem, terwijl hij op het kalf
wijst, en heft daarbij een zoo langgerekten hikkerigen lach aan,
dat dominee het eensklaps weer uitproest en, alles in de kamer aan
't schudden raakt.

"Zoo'n beest!" brabbelt "onze jonge domenei" na eenige pijnlijke
seconden.

Maar nu--nu heeft hij al zijn zelf beheersching tegenover dien
uitspattenden lachlust gesteld....

"Enne Jochem, dus wou je voorzanger worden?"

"Krek domenei, hihihihi, en NOU nog liever, went ik wiest niet dat
onze jonge domenei zoo vroolik van memeur was. As domenei is stroef
is, zei mien wief. Moar ze most 'et is weten! 'En mins mag vroolik
wêzen óók, wat zeg gij d'r nou toe?"

"Welzeker Jochem. Maar gesteld eens dat jij voorzanger kondt worden,
weet je wel dat het een kerkelijke bediening is, en....?"

"Joa! joa wel, krek! kark-karkse-bediening domenei."

"Juist, maar dat daarom een voorzanger, die tegelijk voorlezer moet
zijn, bijzonder in de bijbelsche geschriften te huis behoort te wezen."

"Juust, krek domenei, dat he'k dukkels gezeid, en doarum as we 's
oavends niks bêters te doen hebben, dan lês ik de vrouw nog altied
uut de biebelse historie-vroagen veur, woar oe zoalige veurganger
mien uut gekortegezeerd het."

"Dat is heel loffelijk Jochem."

"Verekskezeer, domenei, niet loffelik, moar schriftuurlik, went de
biebelse historie-vroagen zin uut de schriftures."

"O, dan zul je daar zeker nog al in thuis wezen."

Jochem slaat een schuin linkschen blik op het borstbeeld van
Bilderdijk, dat op de hooge boekenkast staat, en zegt: "Zou 'k oe
verzuuken domenei!"

"Komaan Jochem, dan moest jij me eens op den weg helpen...."--Jochem,
steeds naar boven ziende, knijpt een oog dicht, en drukt de lippen
opeen.

"Nietwaar Jochem, Noach had drie zonen?"

"Joa wel!"

"En hun namen waren?"

"De noamen.... hêhê.... de noamen?.... Noach had drie zeuns: Zak,
Zak.... Kem.... och Zak-Zak-Zak...."

Dominee ziet even naar buiten. Ernstig: "Sem, Cham en Jafet, nietwaar?"

"Doar hei't. Zek, Zak en Joafet--krek! Net as domenei zeit en in
de historie-vroagen steet; 't lee me ien 't heufd te drêjen, moar
'en mins kan z'n eigen versprêken. Zek, Zak en Joafet."

"Sem, Cham en Jafet!"

"Da's den uitsproak domenei. Krek: Sem, Kam en Joafet."

"Heel goed, Jochem, en nou wilde ik graag eens weten wie de vader
van Cham was."

Jochem ziet nog hooger, en krijgt een klein spinnewebje in 'toog,
waarin een onnoozel mugje gesnapt wordt.

"De voader van Kam....? De voader.... van.... Kam?" Hij wendt het
oog van het mugje aan den zolder naar 't kalf in de wei.... "De
voader.... van Kam.... ? Domenei meint wie de voad'.... van Kam
was....?"

"Ja wel Jochem, dat moest je me eens zeggen."

Jochem diepzinnig: "Joa moar, za'k verzinken, da's buuten de
biebelse historie-vroagen! De voader.... van Kam....? dat zin
striekvroagen. Domenei mot niet kwoalik nemen, dat zin duuvelse
vroagen.... Zeg ik!"

De duuvelsvroager glijdt achter zijn schrijflessenaar weg, en 't klinkt
den klompenmaker op heel vroolijken, moedgevenden toon in het oor:

"Neen 't is geen duivelsvraag maar heel natuurlijk. Weet je wàt
Jochem--ga jij d'er maar eens over denken, of met je vrouw o..o..ver
praten". En de spin vliegt verschrikt naar den hoek van den zolder, en
Jochem: "Zoo domenei; nou bestig dan"--hikkerig lachende--"met plezier
domenei; zal 't es beprakkezieren, met de vrouw over proaten, atjuus!"



"Hoe is 't gegoan Jochem? Zou 't lukken met 't veurzangersboantje,
en zu'j dan nog een keuje nemen, en krieg 'k de neie iezeren pot,
en den blauwen rok en...."

Jochem kan op al die vragen niet inééns antwoorden. Aldat ie veur
deez keer op schoenen liep, hij is buuten oajem.

"Goed gegoan Trieneke; best gegoan! Onze neie jonge domenei had schik
in mien. 'En oarig vroolijk mins; lachen dee ie net of 't m'n buur was,
niks domeneisachtig; moatjes egoal. Moar geleerd, wies geleerd! nog
boven de biebelse historie-vroagen uut."

"En zou'j 'et boantje dan kriegen Jochem; en hoeveul zou 'et
afschuuven, zeg?"

"Loop! weet IK 'et! moar kriegen doe 'k 'et zeker. As ik één vroag
buuten 't buukske moar beantwoorden kos. Alêvel: as't geen duuvelsvroag
is, 'en striekvroag blieft 'et da's zeker."

"'En striekvroag, loa's heuren Jochem?"

"Joa, zie, we sprakken van de kalver, en toen kwiem 't op den ark van
Noach, en toen zeidie: Noach had drie zeuns. Joa, krek zei ik.--Sem,
Kam en Joafet, zeidie. Joa, krek zei-ik. Nou, zeidie, dan most gij
m'n es zeggen, wie de voader van Kam was."

Griet slaat de handen ineen: "En wist ie dát niet.... ezel....!?"

Jochem beteuterd: "Ikke?"

"Kuuken!"

"Wa' blief?"

"Schoapskop zeg ik!"

"Hê!?"

"Domme eend, da'j niet wiezer bint!"

Jochem wou dat ie licht kreeg, en kiekt noar 't vuur: "Moar wát,
wát is 't dan toch?"

"Zie, ge bint zoo stomp as 'en klomp. Noach had drie zeuns: Sem, Kam en
Joafet, nietwoar prefester! Wie is nou de voader van Kam? Boeh! heij'
oe begriep dan niet? De meulenoar van 't darp het drie zeuns: Jan,
Pier en Kloas.--Klomp van 'en kerl, wie is nou de voader van Pier?"

"Potstorie da's woar!" roept Jochem: "da's zoo kloar as 'en neie
klomp."

"Ezel! en dat was 'en striekvroag, hè! A'j nou niet gauw loopt noar
't domineishuus, dan zel 't veurzangersboantje wel heelegoar verspeuld
zin, en 't keuje, en de iezderen pot en de blauwstreepsen rok....! Vort
domoor, vort!"



En Jochem staat weer in--domenei's stedeerkoamer.

Over 't stuk had ie noagedocht; 'en mins was niet altied glad bij de
tong. Domenei had van.... van.... van....--Hij strijkt zich de haren
glad, en lekt zich den duim.--Domenei had van.... Jozef gesproken,
of...."

"Je zoudt me zeggen, wie de vader van Cham was," helpt dominee,
terwijl hij, aan de schrijftafel gezeten, en op den elleboog geleund,
met de volle hand zijn lachspieren omvat.

En Jochem, nu geheel op de hoogte, roept, terwijl hij een triumfanten
blik werpt op het herkauwende kalf in de wei: "De voader van Kam,
domenei--a'k 'et boantje zal hebben; wel domenei: de meulenoar van
't darp, de meulenoar van 't darp!"



BRIEVEN UIT NIZZA (NICE).


                                                Nice, 7 Maart 1879.

    Amice!


In de hoop dat het u niet onaangenaam zal zijn van de boorden der
Middellandsche Zee eenige potloodkrabbels van mij te ontvangen,
zend ik ze u, met den wensch, dat ze--althans voor een deel uwer
lezers--nog wel iets wetenswaardigs mogen bevatten.

Misschien zult ge mij benijden, indien ik u zeg, dat wij heden, na
ons ontbijt in het ruime Café de la Victoire geheel à l'instar de
Paris te hebben gebruikt, op het breede trottoir onder een overdekte
kolonnade en met het uitzicht op de altijd drukke Place Masséna,
omringd door hooge laurierstruiken, oranjeboomen, palmen en velerlei
andere gewassen, een uurtje zitten te genieten bij een frischwarme
temperatuur, terwijl een bonte menigte--zelfs tusschen de beide
rijen tafeltjes onder die trottoir-kolonnade door--voor onze oogen
voorbijgaat. Ja--ofschoon gij niet jaloersch zijt--ge zult mij benijden
en ge moogt het vrij, want al werd ons dit nieuwe leven niet zonder
uren van angst en smart geschonken, dankbaar mogen we thans een zon
zien blinken, die deze kusten, vooral in den winter, tot El Dorado
van Europa maakt.

Wanneer gij het schoone Frankrijk van zijn Noorder-grenzen tot verre
beneden Lyon, onder een dicht sneeuwkleed hebt bedolven gezien,
en de sneeuwstorm zelfs nog met hevigheid woedt, als de avond de
portierglazen van den nachttrein allengs verduistert; wanneer ge dan
voorts na een twaalf uren schuddens en geeuwens, half duttend, half
slapend, gedurig wakker geschrikt door een onheilspellend gefluit,
wanneer ge dan--plotseling opziende, u verbeelden gaat, dat de
glazen der slecht verlichte coupée weer doorschijnend beginnen
te worden, en ge--wel schuiverig nog, maar toch opgewekt door
het steeds groeiende licht, haastig met het coupée-gordijntje den
wasem van het glas verwijdert en den blik naar buiten werpt, waar
de morgenschemering gloort, waar heuvels en bergen zien allengskens
baden in een fijnblauwen nevel, waar de velden bedekt zijn met het
groen van gras en kruid, de amandel- en andere vruchtboomen omhuifd
met roode en witte bloesems; als ge de witte scherp geteekende
woonhuizen met hun platvormige daken al spoedig ziet blinken in de
warme stralen der steeds klimmende zon, en de eeuwig groene ceders,
met hun breede kruinen op die rotsheuvels aanschouwt: of ook--bij het
steeds zuidwaarts snellen, den blik houdt gericht op die velden met de
duizenden altijd groene olijfboomen, of de oranje- en citroenboomen met
hun krachtig blad en de roode en goudgele appels er tusschen, zie, dan
maakt zich een gevoel van u meester, 't welk ge niet gemakkelijk zult
beschrijven, maar u hoe langer hoe meer, vooral met die tegenstelling
van de vorige dagen, vol verrukking doet beseffen, dat de donkere lange
nacht u, ongemerkt van den barren winter in den zomer heeft verplaatst.

Die zomer in den winter, ziedaar wat Nice, nog meer dan eenige andere
plaats aan de Middellandsche Zee, tot het vereenigingsoord maakt
van allen, die, in ruwer klimaat geboren, zich de weelde kunnen
veroorloven, den winter abominable te vinden en hem geheel of ten
deele uit hun kalender te verbannen.

Nice ligt aan een bocht der zee, die de Baie des Anges wordt genoemd
en is aan de landzijde geheel ingesloten door een reeks van heuvels
en bergen, die met hun ontelbare witte landhuizen en villa's zich
amphitheaterswijze verheffen en van verre door de sneeuwtoppen der
Alpen zijn gekroond.

Verrukkelijk is een vertoeven aan zee! Langs de bocht der golf bevindt
zich, boven het smalle, onbegaanbare strand van gladde, grijswitte
keisteenen, een breed terras, waarnevens een rijweg, die door de
prachtigste hotels en villa's wordt begrensd. Dit terras--voor 't
grootste deel La Promenade des Anglais genoemd--ongeveer een half
uur gaans--wordt door de uitmonding van een kleinen bergstroom,
le Paillon geheeten, in tweeën gedeeld. Aan de zeezijde heeft dit
terras een dichte, altijd groene haag, achter welke de wandelaars
zich gaarne op banken of stoelen neerzetten en er door haar beschut
worden voor de somtijds vrij koele winden uit zee. Aan de zij van
den rijweg heeft dit terras een beplanting van vrij hooge palmen
en mirten en oleanders die,--welig groeiende zoo dicht aan zee, wel
het bewijs leveren, dat men hier de uiterste grenzen der tropische
gewesten reeds zeer is genaderd.

Ik waag mij niet aan een beschrijving van de zoo vermaarde kuststad,
die sedert de gebeurtenissen van 1859, een Fransche in plaats van een
Italiaansche is geworden; en nu--zonder de duizenden vreemdelingen er
bij te tellen, een bevolking van omstreeks 55000 zielen heeft. Nochtans
wil ik u even doen zien, hoe het zeer breede rivierbed van de
Paillon--'t welk voor 't grootste deel slechts kiezelsteenen en
maar zeer weinig water bevat, ja zelfs in den zomer meest geheel
en al droog is, hoe die bedding--evenwijdig loopende met de zee,
totdat het stroompje ter helfte van de stad zich eensklaps zuidwaarts
keert om in zee te verdwijnen, hoe die breede keisteenen-rivier de
oude stad aan de zeezijde afscheidt van de nieuwe stad--die alzoo
achter haar bedding ligt. Evenals de oevers der Seine te Parijs of
der Elbe te Dresden, verbinden fraaie steenen bruggen, die omstreeks
honderd meter lang zijn, het Nice der oudheid met dat der hotels en
magazijnen der negentiende eeuw. Een dier bruggen, waarop ik juist
uit mijn venster het oog heb, en waarop voortdurend het gewemel
van rijtuigen en voetgangers wordt waargenomen, verbindt de beide
woelige hoofdpleinen; de reeds genoemde plaats Masséna der nieuwe
met de Place Charles Albert der oude stad.

Maar 't is een wanhopig werk om steden als Nice met slechts enkele
pen- of potloodstrepen aanschouwelijk te willen maken; ik wil u dus
slechts schetsen wat mij bijzonder in 't oog viel.

Aan Nices oostelijk einde, juist achter de genoemde kustpromenade (aan
deze zijde: "Le Quai du Midi" genoemd) bevinden zich twee rijen zeer
lage woningen, meest eenvoudige winkelhuizen of estaminets, waarover,
reeds voor vele jaren, omstreeks 250 meters lange asphaltwandelingen
zijn aangelegd, welke terrassen--met hun steenen kanteelen,
waaruit zich van afstand tot afstand de veelal ranke schoorsteenen
verheffen--voorheen tot de grootste merkwaardigheden der stad zijn
gerekend, doch die, sedert den aanleg der veel lager en dichter
aan zee gelegen promenades, schier geheel zijn verlaten. Slechts
nu en dan waagt zich nog een nieuwsgierige aan den gloed der zon,
door het asphalt weerkaatst, om nog iets meer uit de hoogte, over den
grijswitten steen der kanteelen, het prachtige blauw der zee met haar
blinkenden golfslag tegen de grijsgroene kust te kunnen genieten.

Het inwendige der oude stad is het echte Italiaansche Nizza. Tegen
de helling gebouwd, zijn de straten--amphitheaterswijze oploopende,
zeer smal en donker, en zóó vuil, dat een Hollandsche huisvrouw--die
tegenwoordig de schoonmaak in 't hoofd heeft, er met recht van aan
't draaien zou raken. Maar ofschoon ik niet geloof, dat er in die
oude stad met haar hooge, grijze, uiterst schilderachtige woningen
en duizend verrassende tafreelen--die men straatinterieuren noemt,
veel aan een geregelde schoonmaak wordt gedacht--zoodat de neusorganen
er mede dikwijls last lijden; elders wordt er wel degelijk geklopt
en geboend en geborsteld. Onder de hooge brugbogen van het genoemde,
voor een groot deel droge rivierbed staan de mannen met hun verbrande
gezichten, zware knevels, grijze kleeren en veelal roode mutsen te
beuken op tapijten, waarvan het stof der vreemdelingen in dichte
wolken opstijgt. En zie dan, waar het groenglanzige water van het
bergstroompje--na de regens der voorlaatste week--nog haastig
voortsnelt om zich al spoedig geheel te verliezen in zee, daar
hurken aan weerszijden van zijn boorden, in grooten getale, jonge en
oudere vrouwen neer en strijken met krachtige hand haar groote stukken
wit-gele zeep op katoen of linnen, en wasschen, en wringen en spoelen,
en spreiden straks de witte en grijze en roode kleedingstukken op het
steenen bleekveld der bedding, waarop--behalve de heldere zon--van
den heden nochtans gedurig met zware wolken bedekten hemel--ook de
vreemdeling een wijle uit de hoogte blijft turen, indien hij althans
nog niet te lui is geworden om anderen vlijtig aan 't werk te zien.

Voor hem, die eerst sedert een week aan deze zuidergrens van ons
werelddeel vertoeft, vernieuwt zich telkens weder die zonderlinge
verrukking van zich om dezen tijd van het jaar--b. v. in een
dichtbelommerd park bij springende fonteinen met boek of nieuwsblad te
kunnen neerzetten, of ook aan het strand de koele zeelucht te mogen
inademen met hetzelfde gevoel van welbehagen als op den schoonsten,
doch niet te warmen Juli-dag, aan ons Scheveningsch duin.

Wat den bladertooi aan deze zuiderkusten betreft, ik moet bekennen,
dat het voor het meerendeel niet het sappige groen van onze boomen
en heesters in den zomer is. Ofschoon men de bladvormen met die
van onze linden, peppels, seringen, moerbeziën en vele andere zou
kunnen vergelijken, het blijvend blad heeft meer het harde, vaste
van onze conifeeren. De olijfboomen zou men bijna voor een soort van
knotwilgen houden, nochtans hooger en met hunne takken rechtstreeks aan
den stam verbonden en niet gesproten uit den steeds weer besnoeiden
moederstronk. Tot de steeds groene boomsoorten, als palmen, olijven,
ceders en velerlei dennen, waaronder er zijn, die men treurdennen
zou kunnen noemen--behoort inzonderheid, als een der grootste en
lommerrijkste, de calyptus, die men langs het trottoir alsmede in
parken en tuinen veelvuldig ziet. Geheel zonder bast, met zware, bijna
candelaberswijze opgaande, even bastelooze takken, heeft de calyptus
een dicht loof van blaren, die den vorm hebben van zeer groote, doch
geheel platte peulen. Wat de boomen betreft, die ook in ons Noorder
klimaat worden gevonden, zooals eiken en platanen, ze verliezen in
't late najaar hun blad, doch nu reeds ziet men langs de avenues
de lange rijen der laatste in het lichtgroene waas, dat een spoedig
ontplooien der blaadjes voorspelt. Wat de kleine heesters betreft,
ze zijn reeds alle in 't blad, de rozen vertoonen haar knoppen en
bloemen, zoo ook de geraniums, een keur van balsemijnen prijkt om
den muziektempel in den Jardin Public, waar een kolossale mirteboom u
inzonderheid treft. Waar men ook langs tuinen of parken wandelt, ziet
men steeds de roodgele oranjes en citroenen in hun hooge bladerkroon
prijken, en--naar ik verneem, is dit alles slechts een schaduw van
den rijkdom aan planten en bloemen die men vindt in de parken der
villa's rondom de zoozeer bevoorrechte stad.

Bij 't nazien van mijn gekrabbel bespeur ik, u slechts een zeer
flauwen weerklank te hebben gegeven van 't geen hier verrast en
bekoort. Misschien schrijf ik u later wat beter en deel u dan eens
een enkel tafreeltje uit deze streken mee. Wilt ge alvast een paar
bijzonderheden:

Wie hier een woning of kamers huurt, moet vooruit betalen, omdat--door
de nabijheid van het beruchte Monaco, de verhuurder nooit zeker
is, dat zijn huurder, na het verschijnen der huur, geen geruïneerd
man zal wezen. Gisteren onder de kolonnade van het genoemde Café
de la Victoire nabij een jongen Hongaar gezeten, hoorde ik hem tot
zijn metgezel op zeer matwrevelen toon de woorden zeggen: "Ah! dans
cet enfer de Monaco, on perd tout son argent!" Nochtans voldeed hij
zijn absinth met een biljet van honderd francs in betaling te geven,
en kocht van een bloemenmeisje een welriekenden rooden Anjer en gaf
haar meer dan zij hebben moest.

Dames, die op diamanten verzot zijn, kunnen hier volop gratis genieten,
nl. met het zien van de prachtigste garnituren. Voor een winkelraam
zag ik een steen, vieille roche 20 1/2 car. genoteerd fr. 80,000. Twee
oorbellen "Très-belles roses d' Hollande" fr. 2200. Twee steenen,
oorknoppen nouvelle roche 4522/32 car. fr. 2500, en twee oorknoppen
vieille roche 30 1/2 car. fr. 105,000.

's Morgens en 's avonds vooral kunnen wij onze winterjassen en mantels
best velen. Men zegt, dat het hier om dezen tijd van het jaar bijna
nooit zoo koud was; maar we zitten binnenshuis zonder vuur, zien
de vliegen al dwalen en--'s middags eten we onze doperwtjes van den
kouden grond.

    Vaarwel!



                                                   Nice, 13 Maart 1879.

    Amice!


Gij wilt nog iets meer uit Nice vernemen; welnu, in mijn vorig
schrijven sprak ik van de kostbare edelgesteenten, die hier achter de
winkelramen zijn uitgestald en steeds met onweerstaanbare kracht zoowel
de donkere kijkers van 't Zuiden als de blondlokkige dochteren van
Noordelijker streken geboeid houden; ten opzichte van deze en velerlei
andere kostbaarheden--waartoe ook vooral diamanten heerenringen en
gouden horloges met zware kettingen behooren--wordt mij verzekerd,
dat men ze hier op onderscheidene plaatsen tegen een uiterst lagen
prijs kan bekomen, en wel omdat die voorwerpen de laatste droevige
plechtankers zijn geweest, waaraan de slachtoffers van Monaco zich
tevergeefs in hun speelwoede hebben vastgeklampt.

Uit mijn venster, ter zijde aan de straat Charles Albert, heb ik het
oog op een zwart bord, waarop met roode letters: "Facteurs Express"
staat te lezen, en te midden van andere aankondigingen dier heeren
zaakwaarnemers trekt het zwart op wit: "Villa à vendre" niet het
minst de aandacht.

Naar ik vernam, is het een "voorname" cocotte, die deze villa aan
haar bekoorlijkheden was verschuldigd, doch haar eigendom nu à tout
prix verkoopen moet, aangezien zij in "cet enfer de Monaco",--volgens
onzen Hongaar--haar geheele vermogen verloor.--"Verdiende loon!" zegt
er iemand. En de Franschman: "Déshabillée! que veut-elle de plus!"

Meer dan ergens elders in Europa worden aan de Baie des Anges alle
talen der beschaafde en minder beschaafde wereld gesproken. Russen,
Engelschen, Denen, Amerikanen, Nederlanders--ofschoon niet in grooten
getale--Turken, Grieken, Duitschers, Zwitsers, Italianen "het woelt
en krioelt hier alles dooreen", en het zou al spoedig de Babelsche
spraakverwarring wezen, indien het liefelijk vloeiende Fransch niet
door al die vreemdelingen werd gehuldigd als "la langue du monde
entier" waarop slechts de lords en ladies van tijd tot tijd een
uitzondering maken en daarvoor natuurlijk nog wat meer betalen dan
de minder preutsche vreemdelingen van het continent.

Dat een winterverblijf te Nice niet goedkoop is, zal u geenszins
verwonderen, en zulks te minder, indien gij in aanmerking neemt,
dat het "saison" er tegen het einde van November begint om in het
begin van April te eindigen.

Van Mei tot November is Nice bijna even verlaten als Scheveningen
of zoovele andere badplaatsen in Duitschland of Zwitserland in den
zomer zijn bezocht. Vele voorname hotels worden er geheel gesloten
en zeer vele groote magazijnen en kunstuitstallingen breken op
en trekken naar koeler oorden om er aan badgasten en reizigers de
van het zuider stof gereinigde preciosa als hautes nouveautés te
doen bewonderen. Met het sluiten van die hotels verdwijnt ook een
groot deel van het heirleger der onbegrepen wezens, die men--hoe
oud ze ook zijn--garçons blijft noemen. Zij vertrekken mede--veelal
naar Zwitserland, om er hun dienenden geest in een Schweitzerhof of
hotel Rigi-Kulm, op zóó vele meters boven de oppervlakte der zee te
verheffen. Ook de portiers volgen hun voorbeeld en blijven--ofschoon
in een geheel andere omgeving, volmaakt dezelfden: behalve dat zij
een ander portaal zullen bewonen en een anderen hotelnaam in gouden
letters op hun pet zullen dragen.

Zooeven sprak ik van nouveautés, maar ontegenzeglijk is het waar, dat
wie zich de allereerste voorjaars- of zomer-modes wil aanschaffen,
ze het vroegst in Nice of in andere zuidelijke zustersteden zal
vinden, in weerwil dat Parijs steeds de modewereld regeert. Doch 't
is natuurlijk, dat Parijs, 't welk zich zelf nog gedurende eenige
weken ferm in 't bont blijft hullen, het eerst zijn clientèle aan
de Méditerrannée bedenkt, waar het o. a. heden een dag is--hoewel de
wind voor hier zelfs buitengewoon koel blijft--dat een vrij spraakzaam
Engelschman er dezen morgen van beweerde, dat men er zóó te Londen
geen twintig in den ganschen zomer telt.

En nu reeds sedert twee weken zagen we alle dagen de zon aan den
diepblauwen hemel--slechts enkele malen voor korten tijd met zware
wolken bedekt, doch zonder dat deze vacantie gaven aan de wakkere
spuitgasten, die hier van den morgen tot den avond in de weer zijn
om het witachtig stofplaveisel van straten en parken en pleinen in
een grijsachtige modder te herscheppen.

De trottoirs blinken hel, de blauwe brillen zijn legio, terwijl men
ontelbare witte en grijze en roode parasols op alle wegen en niet
het minst tusschen 2 en 5 uren op de Promenade des Anglais, tusschen
de palmen en oleanders en tegen het blauw der kalme zee ziet wiegen
en blinken.

De geur van Nice--althans van het nieuwe Nice--is in dit seizoen
de geur van--violen. In mijn geheele leven zag ik zoovele van die
welriekende bloempjes niet als hier op één enkelen dag. Overal ziet
men viooltjes, bij een kleurenpracht van velerlei andere bloemen
zonder wederga. Van de twintig voorbijgangers--'t zij mannen of
vrouwen--zelfs van de zeer eenvoudigen, heeft er zeker één, aan
boezem of in knoopsgat, een tuiltje van groene blaadjes met een
centrum van violen. Dat er, behalve in zoovele bloemwinkels, een
schat van kleuren en geuren langs de straat wordt te koop geboden,
behoef ik u niet te zeggen. 't Zij mij vergund u even te verhalen,
van welk klein drama een der Nicische bloemenmeisjes vóór luttele
dagen de hoofdpersoon is geweest.

Rosa Chiappero, een zeventienjarige Nicienne met prachtig zwart haar,
met een rozenblos op haar zuidelijk teint, een paar zwarte bijna
doorloopende wenkbrauwen, een oogenpaar donker als marmerzwart,
doch met al den gloed der Italiaansche zon, Rosa had haar mand met
violen-bouquetjes even op een bank van de quai St. Jean Baptiste
neergezet, toen een rijzig jong werkman--Philippe Loudello--door
een oud man--Philippes vader--gevolgd. snel op haar toetrad, haar,
met bekendschap groetende, toesprak en haar fraai gevormde lippen
nog schooner roemde dan de roos in het violen-bouquetje, 't welk hij
á tout prix van haar begeerde.

Mlle Chiappero scheen het zeer warm te krijgen en trok den rooden
foulard los, dien ze om het kwistig in breede tressen gevlochten
haar had gebonden: "Ah M.'sieur Philippe." sprak ze, "prenez-un,
s'ilvousplaît!" en wierp met een soufflement de phh! haar fraaie
kopje een weinig in den nek, alsof ze met niets anders dan met de
zonnewarmte te kampen had, en liet terzelfder tijd den rooden foulard
naast zich op de bank glijden.

Hoelang Philippe Loudello zich nog--bij de geur der welvoorziene
bloemenmand,--in de zonnestralen van Rosa's heerlijk oogenpaar bleef
koesteren, we weten het niet, maar zooveel is zeker; dat hij--nà
zijn bouquetje zorgvuldig met een speld, hem door Rosa gegeven, in
het knoopsgat te hebben bevestigd, haar vaarwel zei met den zacht
gefluisterden wensch: dat ze hem met de mi-carême ook die andere
bloem,--de bloem van haar rozenlipjes zou schenken!

Toen Rosa's lange koolzwarte wimpers bij Philippes zoetklinkende
woorden naar omlaag gingen, werd er eensklaps een! "Ah mon Dieu!" uit
haar mond vernomen: "Ah mon Dieu! le foulard! Hier was hij, en hij
is er niet meer!"

"Dites.... mon pére, tu l'auras vu....?" riep Loudello; maar rondziende
zag hij den toegesproken grijze evenmin als Rosa--steeds zoekende--haar
zijden foulard. De oude Loudello moest ongetwijfeld zijn doorgewandeld
en zijn weg om den hoek der rue Chauvin hebben vervolgd.

Philippe was zeer begaan met het lieve kind en sprak haar
geruststellend toe; hij zou niet rusten, eer zij haar mooien doek
terug had, 't zij door de hulp der politie, 't zij dat hij haar een
nieuwen foulard mocht vereeren.--Dat "un méchant" den doek in 't
voorbijgaan had weggenomen, zulks leed geen twijfel. Want er woei
geen windje en--noch op dit wandelpad naast den rijweg met zijn
hooge winkelhuizen, noch in de diepte op het steenachtige bed van
den Paillon was hij te bemerken.

Toen mlle. Chiappero Philippes verzekering had vernomen, toen zag ze
hem met haar glinsterende oogen, waarin reeds een traantje geblonken
had, zóó vriendelijk dankbaar aan, dat mr. Philippe in stilte den
eed herhaalde, dien hij zich zelven gezworen had.

Met de laatste carnavalsfeesten heeft hij Rosa voor 't eerst ontmoet,
en toen hij haar, op dien zoeten avond verliet, had hij in stilte
gezegd, dat zij zijn vrouwtje moest worden, zoodra zijn patroon hem,
ter wille van zijn goeden naam en erkende kundigheden, van gewoon
ouvrier tot maître d'atelier zou hebben bevorderd.

Zeer in de nabijheid der jongelieden, doch voor hen geheel
onzichtbaar--nl. om den hoek der reeds genoemde rue Chauvin--had
terzelfder tijd de oplossing plaats van het raadsel: waar toch de
foulard mocht gebleven zijn!

Een zeer bejaard man had zich zoo snel hij kon van de quai St. Jean
Baptiste, langs wagens en rijtuigen heen, naar de rue Chauvin begeven,
en, na een paar maal met een schuwen blik te hebben omgezien, heeft
hij een roodzijden foulard uit zijn broekzak te voorschijn gehaald,
met het voornemen om hem haastig in den binnenzak van zijn paletot
te verbergen.

Doch zie, eensklaps verbleekt de nu eenigszins verhoogde kleur van
den 78-jarigen man. Een op de quai St. J. B. gestationneerd sergeant
de ville had van verre gezien, hoe Monsieur François Loudello--le
vieux--den doek van de bank genomen en er zich zeer snel mee
verwijderd had.

Weinige minuten later berustte het corpus delicti op het politiebureel
en ontving de oude Loudello een aanzegging om--als beschuldigd van
diefstal op den openbaren weg, des anderen daags ter terechtzitting
te verschijnen.

Maar de oude man verscheen er niet.--Hij was ziek!--très-malade, le
pauvre vieillard!--Doodsbleek verklaarde Philippe Loudello zulks aan
den rechter, en roerend was de toon, waarop hij smeekte, dat hij in
de plaats van zijn "bon vieux père" zou worden verhoord en, zoo men
een altijd braaf en eerlijk oud man moest straffen, omdat hij, kindsch
geworden, als een kind had gehandeld, dat men dan hem--Philippe mocht
gevangen zetten, ofschoon die smaad hem dan ook zijn naam, zijn eer,
zijn toekomst als maître d'atelier, zijn liefde, zijn leven zou kosten!

Maar hoe treffend Philippes pleidooi voor den ouden vader al
verder mocht zijn, het recht moest zijn loop hebben, en de arme
Philippe barstte in een bitter snikken los, toen hij aan 't einde
der zitting den ouden vader tot een gevangenisstraf van 10 dagen
hoorde veroordeelen. Bijna stikkende in tranen van smart en verkropte
woede, heeft Philippe de rechtzaal verlaten, en,--Rosa voorbijgaande,
heeft hij het gelaat met de beide handen bedekt en verzucht: "Ah! ce
maudit foulard."

En het eind der geschiedenis!

Hij zal ziek zijn en ziek blijven! had Philippe gezworen: "In de
gevangenis komt le vieux chéri, zoolang ik adem heb, nooit."

Wordt het laatste bewaarheid, van die ziekte schijnt de oude man reeds
hersteld te zijn; althans, naar men zegt, is de grijze Loudello voor
een paar dagen weder in het Parc public gezien, terwijl hij er naast
mlle. Rosa met haar bloemen op een bank onder den hoogen mirteboom zat.

De punt van den roodzijden foulard kwam uit den borstzak des ouden te
voorschijn, terwijl Rosa zelf een witten foulard om haar ravenzwart
haar had gebonden.

Avec le ciel il y a des accommodements. Men zegt, dat mlle. Chiappero
ter elfder ure op den inval is gekomen, van zich te herinneren, dat
zij tijdens de carnavalsfeesten den foulard aan den ouden Loudello,
die hem zoo mooi vond, had toegezegd en--dat de sergeants de ville
in last hebben gekregen om, à l'égard du vieux, de vijf vingers
voor de oogen te houden. En voorts zegt men, dat de chef van
Mons. Philippe--vernemende hoe de brave jongen zich, in weerwil
van die gevreesde schande, voor zijn grijzen vader heeft willen
opofferen, hem met den 1sten Mei tot maître d'atelier zal verheffen,
en dat met de mi-carême, le bon et beau Philippe van de lippen der
schoone zwartoog het roosje zal plukken, waarvan de geur zich steeds
zal vernieuwen en even duurzaam zal zijn als de kleur van le foulard
du vieux père Loudello.



                                                Nice, 24 Maart 1879.


    Amice!


Het komt mij bijna onmogelijk voor om in dit seizoen uit Nice te
schrijven, zonder van den zomer te gewagen, die hier telkens meer
bekoort en verrukt.


    "In 't volle groen! Met bloemen zonder tal!"


Ik vermoed, dat de Baie des Anges zijn naam is verschuldigd aan
de onzichtbare nabijheid "dier zalige hemelingen", gelokt en
onweerstaanbaar geboeid door den bloemengeur, die van zijn oevers
opstijgt.

Met de mi-carême, wanneer onze jonge vriend Loudello van
madlle. Chiappero een ander langgewenscht bloempje zal ontvangen, dan
moet er een bouquettenfeest plaats hebben, en waarschijnlijk zult gij
daar later van hooren; voor 't oogenblik moet ik u een bouquet doen
zien, dat hier voor een paar dagen onder een der kolonnades van de
Place Masséna veler aandacht trok. Stel u een bouquet voor, waarvan
de uiterste rand uit frischgroene varen bestaat; naast, of tegen die
varen, een cirkel van ruikende viooltjes en het middenrond gevuld met
witte camelia's en andere witte bloemen, waaronder hyacinten. Eenvoudig
zult ge zeggen. Maar de afmeting! Zoo iets zag ik nooit: de bouquet
had een omtrek van drie meters en een middellijn van één meter en
dertig centimeters, terwijl ik omstreeks honderd witte camelia's
in het centrum geteld heb. Hoe de zangeres Madlle. Ciuti, voor
wie de bouquet als Aïda bestemd was, er haar dankbare révérence
mee zal gemaakt hebben begrijp ik niet, want de persoon, die dit
niet alledaagsche huldeblijk aan de succursale der bloemisterij ter
tijdelijke uitstalling kwam brengen, bezweek haast onder zijn last
en beet zich vergenoegd op den forsch vooruitspringenden knevel,
toen hij de monster-cornet met haar geurenden inhoud stevig en wel
op de leuningen van een drietal stoelen geplaatst had.

Ofschoon het bezichtigen van kerken in den regel niet tot mijn
liefhebberijen behoort, tenzij er kunstschatten te bewonderen zijn,
zoo bekroop mij Zondag ll. toch de lust om--na een vluchtig kijkje in
de Notre Dame de Nice te hebben genomen, er mij des namiddags nog eens
heen te begeven. Op muren en pilaren stond het volgend Avis te lezen:
"Dimanche à trois heures et demi un sermon de charité sera prêché
par sa Grandeur Monseigneur l'évêque de Nice, pour les besoins du
Diocèse et en particulier pour l'oeuvre si important des vocations
ecclésiastiques."

Zeer tijdig er heengegaan, bekwam ik, in weerwil van een buitengewoon
groote opkomst, een uitmuntende plaats, zeer in de nabijheid van het
weelderig met bloemen versierde hoofdaltaar en tevens van den kansel,
waarop de bisschop zijn preek zou houden.

Wie aan onze deftige of--vooral in onze R.-K. kerken, veelal
fraai gesneden houten kansels gewoon is, wordt onwillekeurig op
't zonderlingst getroffen door dien preekstoel, geheel bekleed met
rood damast en dito fluweel, terwijl gouden belegsels en franjes er
kwistig zijn aangebracht.

De vesperdienst, waarop ik niet had gerekend, duurde mij wel wat
lang. Nadat hij geëindigd was, opende een "Suisse" die een rood gewaad,
met goud-zilveren borduursels en epauletten, een grooten steek met
witte veer en een soort van lans met vergulde piek in de hand droeg,
den stoet van priesters en koorknapen--altemaal in roode en witte
dienstkleederen, die den bisschop van Nice tot achter den preekstoel
vergezelden.

Een oogenblik later zag ik het neerhangende rood damast in het fond
van den preekstoel vaneengaan en den bisschop--Mons. Balin, in een
straal van het hooge kruisraam achter den stoel, in den kansel treden,
waarna de draperie zich weder achter hem sloot.

Vele stoelen, die front naar het altaar hadden gemaakt, werden nu
eenigszins schuin, ter zij naar den redenaar gekeerd; de "Suisse"
voerde de priesters en koorknapen naar de hooge ruimte bij het altaar
terug, waar zij allen plaats namen, en--de bisschop begon zijn rede.

--Het was voor hem een plechtig en ernstig oogenblik. Zijn ziel was
bedroefd. Hij--de bisschop van Nice,--hij moest met smart getuigen! dat
men hem priesters vroeg, en hij er geen had te geven.

--Er waren gemeenten in zijn bisdom, die, verzonken in de onwetendheid,
voortleefden zonder God, zonder vergiffenis hunner zonden en zonder
de genademiddelen der Heilige Kerk te ontvangen.

--O! terwijl er in deze tijden vorsten waren die de priesters
verdreven, moest de bisschop van Nice vragen: Geeft ons
priesters!--Maar hij vraagt ze niet aan zijn hoorders. Hij weet wel,
dat ze hem hun zonen niet zullen geven; neen, hij vraagt de hulp,
de milde hand der schare, opdat men ginds op de bergen ga zoeken en
vragen, en voorzeker, de armen en eenvoudigen zullen hun zonen met
liefde zenden in den wijngaard des Heeren!

--In deze heilige ure heeft de bisschop zich voorgesteld om te spreken
van de hooge roeping en het eminente standpunt des priesters.

Het zij mij vergund de--letterlijk door den bisschop gesproken woorden
onvertaald te doen blijven.--Z. E. vervolgde zijn rede.

"Vóór alles en vóór alle schepselen bestond God; oneindig in grootheid,
oneindig in liefde.

"In den beginne besloot ce grand Dieu om hemel en aarde te scheppen.

"Als een verheven artist il prit palette et pinceaux en maakte het
kunstwerk, les cieux et la terre. Aan het prachtig tafreel ontbrak in
't einde niets dan een sprank der Godheid zelve, en,--een laatste
coup de maître voltooide het geheel; de mensch was geschapen.

"Maar ziet, de duivel--jaloersch op het werk, 't welk hij zag, bracht
den mensch ten val.

"Nochtans Gods goedheid was onbegrensd. Zijn eigen Zoon moest van
den hemel nederdalen om den mensch te behouden, ja hem op aarde reeds
grooter te maken dan hij te voren geweest was.

"Die verhevener mensch is de christen.

"Doch boven den christen staat de priester!

"Le prêtre mes frères, cette main de poussière, wat is hij groot,
wat is hij machtig!

"De helden en wijzen en kunstenaars der oudheid, wat zijn ze! Wat
zij deden of wrochtten het is voor het meerendeel vergeten,
vernietigd. Maar wat de priester werkte aan de zielen der gemeente,
het ging niet verloren, het leeft in den hemel!

"Keizers en koningen der aarde, wat zijn ze! De machtigste zelfs, die
de geheele wereld aan zijn schepter verbindt, o, op zijn beurt ziet hij
zich straks overwonnen, beroofd van macht, van glorie en kroon. Maar
de kroon van den priester blijft! blijft eeuwig in den hemel!

"Hoe zal ik u de grootheid des priesters schetsen, mes frères,
vervolgde de bisschop: hij overtreft die der hemelingen, la puissance
des Anges! "Wat kunnen de engelen voor het arme menschenkind
doen! Helaas!--Maar de priester, is hij niet l'intermédiaire--de
middelaar Gods en der menschen?

"En gij, o liefelijke heilige Moedermaagd! Wanneer wij de hooge
waardigheid van den priester schetsen en zijn macht boven de uwe
verheffen, o, gij weet het, dan doen wij niets te kort aan onze liefde
en vereering voor u. Ja, de priester staat hooger dan gij. Voorzeker,
gij hebt het leven geschonken aan den Zoon des menschen, maar de
priester,--schenkt hij in het misoffer niet iederen dag van nieuws
af aan het leven aan den Heiland der wereld!

"O prêtres de notre Seigneur, que vous êtes nobles et puissants! Ja,
meer vermoogt gij op aarde zelfs dan Jezus, de Heer, die u het recht
schonk om in Zijn naam de zonde te vergeven en aan het sterfbed de
zielen te redden van een eeuwig verderf. De priester, mes frères,
is hij niet de hoogste macht op aarde! Oui mes frères le prêtre
c'est Dieu!"



Van commentaren onthoud ik mij. Ik gaf slechts hetgeen ik hoorde,
maar geloof zeer zeker, dat zelfs onze R.-K. landgenooten de preek van
monseigneur Balin wel wat door de zuiderzon gekleurd zullen vinden. De
bisschop, wiens kleeding bestond uit den violetkleurigen schoudermantel
op de zwarte soutane met een summarium of overkleed van geborduurd
neteldoek--had bij iedere gesticulatie een zeer grooten prachtigen
diamant aan zijn vinger doen schitteren, en toen hij nu ten slotte
zijn toehoorders nogmaals zeer dringend had opgewekt tot het geven van
milde bijdragen ten behoeve van de zoo bitter noodlijdende kerk, toen
had ik hem wel willen vragen, of hij zelf niet zou vóórgaan met het
werpen van dien kostbaren steen op een der zilveren schalen--waarmee
na zijn: Ainsi soit il! een aantal jonge en ook enkele oudere dames
de kerk doorkruisten. Maar ik geloof, dat die vraag minstens toch
zeer onbescheiden zou zijn geweest--immers wie onzer is gewoon den
arme, dan blinde, den kreupele zoo aanstonds zijn kostbaarheden in
den schoot te werpen!

Ik schrikte. Ternauwernood was de bisschop weer door de roode
draperie van den preekstoel verdwenen of een zwaar orkest op het
Koor viel oorverdoovend in, en terwijl de Turksche muziek er dapper
op losbeukte, meende ik--ook straks in een solo cornet-à-piston,
zeer duidelijk Verdi uit zijn opera's te herkennen. Bij het uitgaan
van de kerk trof het mij, bij een zoo groote schare, die gedurig door
den bisschop: mes frères was betiteld, zoo weinig mannen te zien. Ik
geloof getrouw aan de waarheid te blijven, indien ik verzeker, dat
van de honderd personen er ongetwijfeld tachtig vrouwen waren. Een
allervreeselijkst geschuifel, veroorzaakt door het onophoudelijk in-
en uitloopen van kerkbezoekers, het veelvuldig gefluister en zelfs
eenige malen het geschrei van zuigelingen, dit alles maakte het den
bisschop kwaad genoeg en dwong hem tot het krachtig uitzetten van
zijn stem, waardoor zij niet altijd harmonisch klonk.



                                                    Nice, 26 Maart 1879.


    Amice!


Reeds sedert vele weken verkondigen reusachtige aanplakbiljetten,
dat er onder bescherming van den hier bestaanden Cercle de la
Méditerranée, tegen 20 en 21 Maart Les Régates zouden plaats hebben. En
de toebereidselen tot dat zeefeest werden mede reeds sedert dagen
gemaakt. Een groot gedeelte van de zeer lange Promenade des Anglais
werd door een planken schutting van den rijweg afgescheiden, welke
schutting slechts in het midden een opening heeft ter plaatse, waar
een breede houten brug, met vele vlaggen versierd, het prachtigste
gebouw van den Cercle--over den rijweg heen--met tribunes verbindt. Die
tribunes, aan de zeezijde tegen de steenen helling, over een lengte
van meer dan 100 meters opgericht, werden van boven met blauw katoen
bekleed, ten einde de houders van kaarten à 10 francs, niet gehinderd
door een te felle zon, het schouwspel te doen genieten van een stoom-
en zeil- en roeiwedstrijd op de blauwe wateren der Middellandsche
Zee. Aan de hooge staken, die zich bij honderden boven de tribunes en
ook aan de achterzij van het afgezette wandelpad tusschen de palmen
en oleanders verheffen, wapperden, mede reeds sedert eenige dagen,
kleine vlaggen van allerlei kleur, ofschoon ze niet meer behoefden
te verhalen, dat het een internationaal feest zou zijn, aangezien
de programma's met zeer groote letters verkondigden, dat Le Prince
de Gales de hooge beschermheer was, men elkander zelfs vrij stellig
verzekerde, dat Son Alt. Royale ongetwijfeld in eigen persoon de
feesten zou bijwonen.

Voor den wedstrijd van stoombooten van alle natiën, alsmede voor zeil-
en roeivaartuigen werden door velerlei corporaties en particulieren
prijzen uitgeloofd.

Volgens het Plan et Parcours des Régates zouden de stoomschepen den
20sten van Nice vertrekken, eerst met een wending zuidwestwaarts,
om dan--wat verder van de kust, in rechte lijn oostwaarts koers te
zetten naar het wat meer in zee vooruitspringende Monaco. Den volgenden
dag--21 Maart--zouden de stoomers langs denzelfden weg terugkeeren,
terwijl de kampioenen der zeil- en roeivaartuigen wat dichter nabij
de kust den wedstrijd zouden houden. Vier observatiebooten moesten in
zee stationneeren. Eén het dichtst bij de kust juist tegenover het
gebouw van den Cercle M.; één op het punt, vanwaar de stoombooten,
ná den Z.-W. tocht, rechtstreeks oostelijk koers naar Monaco zullen
zetten; één ongeveer ter helfte van Monaco en de vierde aan de ree
van Monaco zelf.

Zóô was alles bepaald en geregeld. Maar helaas! het eerste alhier zeer
schitterend te vieren Internationale Zeefeest zou het lot deelen van
zoovele Nederlandsche zomerfeesten in de open lucht!

Bijna drie weken achtereen scheen de zon met helderen glans, maar
als zij hier schuilgaat en een ZO. wind--de Libeccio, een wind uit
Libye--de zwarte wolken voortzweept en wolken stofs doet opstuiven,
zoodat hij straten en pleinen in grijze nevelen hult; wanneer dan
na het vallen van enkele zware regendroppels al spoedig plasregens
neerstorten, die slechts een oogenblik verminderen om door nieuwe
stroomen uit de sluizen des hemels te worden gevolgd, dan verwondert
men zich niet, dat men de straten, die met fijngeklopten kalksteen
gemacadamiseerd zijn, in ware modderwegen ziet verkeeren, terwijl
slechts de huurkoetsiers--allen met een paraplu boven het hoofd--den
zilverstroom des hemels zegenen, waardoor ook het zilver der vreemden
nog wat milder in hun zakken vloeien zal.

In den nacht van 18 op 19 Maart hadden wind en regen de feestcommissie
reeds doen voorhoofd-rimpelen. Op Woensdag den 19en Maart floot de
Libeccio met zóóveel kracht, dat hij de palen der tribunes aan zee
deed kraken of neerwierp, het blauwe doek ter wering van 't zonlicht
vaneen scheurde en ginds en her in flarden deed vliegen hoog door de
lucht. De regen viel steeds bij stroomen. "Un temps du diable, mon
s'r!" zei de hotelhouder Platel, toen we des avonds, omstreeks zeven
uren, zijn salle á manger verlieten. "Et les Régates, mon s'r Platel!?"

"Ah! ze zijn tot aanstaanden Maandag uitgesteld. We zijn niet gelukkig
met onze feesten van 't jaar. Vóór het Carnaval hadden we prachtige
dagen, maar niet zoodra zouden de feesten beginnen, of daar kwam
gedurig de regen, en nu, le temps se moque des Régates!"

"Als het hier regent, dan schijnt het raak te zijn!"

"Ah si; les averses sont souvent d'une violence extrême comme
les pluies des régions tropicales. On compte avoir 55 á 65 jours
parfaitement beaux dans chaque saison, et pourtant, malgré la rareté
des pluies, la quantité d'eau qui ce précipite annuellement dans le
bassin de Nice, est supérieure á la masse liquide qui arrose chaque
année les campagnes du Nord de la France; tandis qu'á Paris la moyenne
est de 54 cent., elle est á Nice de 70 cent."

Als men, naar buiten ziende, de zware droppels in dichte massa's zag
neergutsen, dan kon men aannemen, dat M. Platel die wijsheid uit
een even degelijke bron had als de bron overvloedig mocht heeten,
die nu den meestal schier drogen Paillon met twee fiksche stroomen
door zijn steenen bedding deed bruisen.

Terwijl het zoo regent, maar de zachtste weersgesteldheid u toch
volstrekt niet belet om na het diner, bv. van 8-9 uren onder de
arcade--of kolonnade--van het café de la Victoire uw demi-tasse te
gaan gebruiken, zie ik een der hoofd-garçons contre-maître genoemd,
met een geweldig blond oog en een zeer gehavenden neus ces Messieurs
en Mesdames bedienen.

"Hoe ben je aan die illustraties gekomen?" vroeg ik hem bij 't schenken
van onze café au lait.

"Le diable de comte! Hij kwam dronken hier. Nadat hij la gentille dame
au comptoir beleedigd had en ik hem weigerde absinth te schenken,
maar hem de deur wees, stiet hij mij op 't hevigst met de vuist in
het oog en kwetste mij bovendien gevoelig met den grooten steen van
zijn ring. Maar nog denzelfden avond zat hij au violon en kan nu 15
dagen zijn roes uitslapen, eer hij tot zijn etat normal d'ivrogne
mag terugkeeren. Mauvaise clientéle, m'sieur!"

Weinige oogenblikken later las ik in "Le progrès de Nice" een bijna
eensluidend verhaal, nl. van zekere nommé Landino, die den kastelein
Palmieri van de Brasserie du Littoral--omdat hij den dronkaard niet
meer schenken wilde, met een glas op het hoofd had geslagen.--En
iets verder:

"La nommée Marie M.... a été arrêtée pour ivresse scandaleuse."

En weer iets lager, 't geen ik terwille van de eigenaardige wijze
van vermelding letterlijk afschrijf:

"Arrestation. M. Pierre G...., le jour de la Mi-Carême, se dit: Il
pleut, maist c'est pas une raison pour ne pas se divertir un peu; si on
se mouille á l'extérieur, il faut réagir et s'humecter à l'intérieur.

"Il a tant réagi que la réaction ne s'est terminé que le lendemain
au violon."

Men ziet het, dat er niet alleen in ons dierbaar Nederland aan
Bacchus wordt geofferd, en ofschoon ik bekennen moet meermalen
zwaaiende personen in echt vroolijke stemming te hebben ontmoet,
ja dikwijls een niet onharmonisch gezang uit hun mond heb vernomen,
het medegedeelde bewijst genoeg, dat een "kwade dronk" ook in het
zuiden niet zeldzaam is.

Is de smaak voor geestrijke dranken al tamelijk gelijk aan die in ons
lieve vaderland, het politiek leven is hier in 't Zuiden oneindig
meer ontwikkeld. Bij duizenden worden de exemplaren van Fransche
nieuwsbladen--van allerlei vorm en politieke kleur, langs de straten
verkocht en veelal gelezen. Mannen en zelfs vrouwen van allerlei
stand ziet men met een nieuwsblad op banken gezeten of langzaam
lezende voortgaan. De vele zoozeer uiteenloopende richtingen dier
bladen vinden alle ook hier hun aanhangers, en 't is wel een wonder,
dat men bij de heftigheid, waarmee bijv. "een Progrés de Nice"
zijn tegenstander "Le Journal Niçois" bestrijdt, onder hun trouwe,
zoo licht ontvlambare volgelingen niet meer van moord en doodslag
verneemt. Dat het peil van ontwikkeling bij al dat politieke leven
hier hooger dan bij ons zou staan, ik betwijfel het zeer. Aan meer dan
twintig, meest welgekleede inwoners van Nice vroeg ik naar den naam
van een hoogopgroeiend heestergewas, 't welk men hier overal ziet en
welks bladen in vorm en kleur aan onze linden- en moerbezie-blaren
herinneren, terwijl het een overvloed van lieve witte bloempjes met
gele harten draagt. De antwoorden klonken steeds uiterst beleefd,
maar ik kreeg niet anders te hooren dan een: "Ah mille pardons! Je
ne saurais le dire!" of iets van dien aard. Een der garçons van het
meergenoemde Café, waar zeer hooge exemplaren van die struiksoort
tusschen de kolonnades bloeien, keek óók zeer verwonderd bij mijn
vraag en had ze blijkbaar nog nooit opgemerkt; intusschen hij kende
een monsieur très-savant, en,--gisteren gaf hij mij een klein plankje
waarop die geleerde geschreven had: Sparmagnia.

Op den 20sten Maart--den eersten dag waarop de nu uitgestelde
Régates zouden hebben plaats gehad, moesten de blauwe wateren der
Middellandsche Zee in plaats van een feestvierende kust te besproeien
veler harten met diepe wonden slaan.

't Is u bekend, dat het stoomschip l'Arrogante,--een instructieschip
van Toulon nabij de zee van Porquerolles--zijnde een der drie "îles
d'Hyères",--heeft schipbreuk geleden en vijftig mannen en jongelingen
er hun dood in de golven moesten vinden. En onder de honderden te
Toulon, die zich hadden voorgesteld om op dien dag het feest in
"Nizza la bella" te gaan bijwonen en er het vroolijk gewemel van
stoomers en zeilers en roeiers op de Baie des Anges te genieten, o,
ze bleven verre van de schoone stad, maar ze tuurden met starren blik
op diezelfde zee, aan wie ze hun dierbren terugvroegen, 't zij met een
traan of een zucht of--met een "Ah, ces eaux maudites!" op de lippen.

Met betrekking tot de hevigheid van den storm zegt "le Journal de
Nice": "Sur la rade des îles d'Hyères l'Arrogante reçut l'ouragan,
qui de mémoire des plus vieux marins de nos côtes a dépassé en violence
tous ceux enregistrés jusqu'à ce jour."

Nader iets over de feesten en--over Monaco.



                                                  Nice, 29 Maart 1879.


    Amice!


"Nizza la bella" was op Maandag den 24sten Maart werkelijk de
lachende schoone, blij glanzend van feestvreugd, onder een hemel van
't diepste blauw.

Van heinde en verre waren nog altijd vreemdelingen toegestroomd.

Wie zich echter had voorgesteld de stad, die voor het eerst haar
Régates zou vieren, met vlaggen en groen en bloemen getooid te zien,
hij zou zich zeer vergist hebben, want, zoomin aan publieke als aan
particuliere gebouwen was er het geringste spoor van te ontdekken.

Slechts aan zee waren het gebouw van den Cercle de la Méditerranée,
de houten brug van zijn balcon over den rijweg tot aan de tribunes
en die lange tribunes zelven met vlaggen versierd, zoodat die aanblik
uit zee wel het verrassendst moet geweest zijn.

--En het feest?--In weerwil van alle ophemeling geloof ik te
mogen zeggen, dat het zoogoed als mislukt is.--Door de zeeramp
der "Arrogante" van Toulon was het reeds kleine getal van vijf
stoomschepen, die aan den wedstrijd zouden deelnemen, nog tot drie
verminderd--want Toulon, in diepen rouw, had zich teruggetrokken--en
de toeschouwer zag dus slechts die drie booten, soms op vrij verren
afstand, tweemaal in een zeer grooten kring voorbij het gebouw van
den Cercle stoomen, alvorens koers naar Monaco te zetten. De voorste
bleef de voorste, en de achterste de achterste. Onwillekeurig--en
natuurlijk zeer ongepast--kwam mij het rijmpje in de gedachten:
Drie oude wijven; ze konden mekaar niet krijgen; enz. enz.

De zeil- en roeiwedstrijd was dien dag vrij aardig--inzonderheid
voor hen, die de schepen of roeiers kenden; maar op die groote en
grootsche zee werd alles zoo klein en zoo nietig.

En van de duizenden, die men op de tribunes had verwacht, waren er
zoovele honderden, en van de duizenden, die het buiten de tribunes
evengoed of misschien nog veel beter zagen, waren er weer honderden,
die het wel heel mooi of aardig vonden, maar toch reeds lang vóór
het einde de kust door den Jardin Public of langs de zij der hooge
Terrasses verlieten. "En avant, pour la gymnastique!" zei een roodbroek
tot zijn kameraden; en dat laatste wil zeggen: Met den gezwinden pas!

Ongetwijfeld heeft het groote vuurwerk, 't welk des avonds op zee zou
worden ontstoken, wel een belangrijk deel in de aantrekkingskracht
tot het feest gehad.

Toen het des avonds negen uren terdege donker was--want dikke wolken
hadden zich in den namiddag weder saamgepakt--toen was het aantal
menschen uit de uitgestrekte wandeling aan zee zeker even ontelbaar
als het starrenheir, 't welk zich nu achter die wolken verschool.

De tribunes met hun verlichting à giorno waren slecht bezet; ik geloof,
dat het aantal gekleurde ballons dat der bezoekers nog overtrof. De
feestcommissie, met haar hooge gasten, bevond zich meest op de breede
brug van het gebouw, naar het strand.

Tuurde men op de zee, dan zag men.... een nachtelijk
duister. Allengskens echter daagden er van de linkerzijde--om den
hoek van den vuurtoren, zeer van verre, eenige roodlichtende bollen
op, die veel overeenkomst hadden met groote, vanbinnen verlichte
oranjes. Bij twintig- en dertigtallen, slingerswijze, doch zeer
onregelmatig op- en neerdobberende, namen zij al meer en meer in
aantal toe, en eindelijk--steeds voorwaarts trekkende--formeerden zij
twee rijen juist tegenover het feestgebouw, 't welk nu inderdaad op
't prachtigst met gas en velerlei kleuren was verlicht--en tevens
flankeerden zij de twee nog onzichtbare schepen in zee, waarop het
vuurwerk zou worden ontstoken.

De wind werd vrij koel. Van tijd tot tijd vielen er eenige
verontrustende regendroppels.

"La pièce!" zei er een; maar slechts het gebruis van den zwaren
golfslag op het keien-strand gaf antwoord. En, de zóóvele honderden
lichtende oranjes bleven op- en neerdansen zonder dat er van de
schuiten zelf, waarop ze wiegden, noch van al de roeiers, die er met
een tamelijk bewogen watervlak te kampen hadden, het geringste kon
worden waargenomen.

"La Pièce!"

Nog altijd dansten de oranjes en brak de golfslag met geweld op
het strand.

Maar hoor, het signaal wordt gegeven.

Aan het groote water zal een hulde worden gebracht door het vuur;
en de mensch zal juichen, want: de negentiende eeuw is trotsch op de
beide broeders, die hen doen voortsnellen op de wiek van den stroom!

En................................................

Een vijfhonderdtal vuurpijlen schoot sissend en met ontzettend geraas
gelijktijdig ten duisteren hemel op. Een vuurbouquet van millioenen
roode, blauwe en allerlei andere bloemenkleuren ontplofte in het als
vanéénscheurende zwerk en daalden in gouden en purperen en zilveren
regens, hel blinkend neer. De zee tot aan den verren horizon was helder
verlicht, de kust met haar ademlooze duizenden met een tooverachtig
daglicht gekleurd.

En terzelfder tijd ontbrandde het vuur van een vijftigtal groote
pektonnen, die zich--een pyramide formeerende--uit zee verhieven. En
van dien reusachtigen vuurtoren schoten twee rosse bliksemschichten
naar rechts en naar links en raakten de hooge masttoppen van
twee fregatten [18], die in hetzelfde oogenblik elkaar met een
oorverdoovende kanonnade in de schitterendste kleuren bestookten
en de kust deden daveren van het geweld hunner slagen. De strijd
was geweldig! Maar zie:--Eensklaps sloegen de trotsche schepen in
lichterlaaie van rood en van wit en van blauw. En de zee weerkaatste in
duizenden prachtige tinten die vlammen en vonken: robijnen, safieren,
diamanten en.............................

Ik vraag u wel om verschooning! Dit alles zag ik slechts in mijn
verbeelding.

Misschien is het niet mogelijk om op onze Nederlandsche kust een
vaar-wedstrijd op groote schaal te doen plaats hebben: maar kon
dit zoo wezen, dan houd ik mij overtuigd, dat althans zeer zeker het
gemeentebestuur van 's-Gravenhage voor zijn groot stedelijk Badhuis te
Scheveningen iets anders zou ontsteken dan 't geen de Franschen hier:
Superbe! Splendide! en ik weet niet wat meer noemen.

Het vuurwerk bestond in een vuurpijl.--Hê!--Nóg één.--Hê!--En nog één;
enz.--Een donderbus; een wiel; een donderbus; een vuurpijl.--Weer
een wiel....

Maar genoeg. Het slottableau was een scheepje in Bengaalsch vuur,
met--pief--paf, knap!--Uit!--

Ik verzeker u, dat een gewoon Donderdagavond-vuurwerk even mooi
is als het vuurwerk der groote Régates te Nice, behalve--dit moet
gezegd worden--het niet onaardig gehobbel der oranjes en het werkelijk
prachtig weerspiegelen van een veelkleurig vuur in de golvende zee.

En de afloop van den stoom-, zeil- en roeiwedstrijd op den tweeden
feestdag?

--Helaas, te twee uren stak er weder zulk een hevige wind op, dat de
kampioenen,--vooral de roeiers, onmogelijk den kamp konden wagen of
voleinden en zoo snel mogelijk de haven trachtten te bereiken. Twee
zeilschepen verloren hun masten; vele kleine vaartuigen kregen averij,
en één hunner werd zelfs door een hevigen windstoot omvergeworpen.

Te vijf uren zag men tusschen de hooggekamde golven nog een paar
kleine booten, die--worstelende met het onstuimig element den bijna
gezonken confrater op sleeptouw hadden.... Gelukkig had de bemanning
van het scheepje zich weten te redden. Maar toch, om denzelfden tijd
zag men langs den Paillon een brancard zeer langzaam in de richting
van het hospitaal verdwijnen. Het heeft zich helaas bevestigd, dat
een matroos er zeer slecht aan toe is.

Nogmaals moest nu de laatste wedkamp worden uitgesteld; maar--toen
hij Donderdag den 27sten plaats had, toen waren de oogen van inwoners
en vreemdelingen vrij wat minder naar zee dan naar de landzij gekeerd.

Geen wonder: Op de Promenade des Anglais--den rijweg naast
het wandelpad aan zee--daar zou de "Bataille des Fleurs" worden
gehouden.--Had reeds de Carême zijn fête des fleurs gehad, de Mi-Carême
moest die evenzeer hebben.

En dat was aardig, smaakvol, allerliefst!

Op dien breeden rijweg met zijn palmen en oleanders langs de zee was
het een onafzienbare reeks van open rijtuigen, vele op het kwistigst
met groen en bloemen versierd, die elkander stapvoets voorbijreden.

Het aantal bouquetten, veelal aan de zijden of ook geheel rondom
de landauers en calêches tentoongesteld, maar voor 't meerendeel
binnen die rijtuigen in langwerpige manden opeengehoopt, is niet
te bepalen. Prachtig was de versiering van sommige equipages, die,
aan de voornaamste villa-bewoners toebehoorden, of ook van die,
waarin slechts enkele "dames" waren gezeten.

Wij zagen een landauer, die behalve de wielen geheel onder groen en
bloemen was verscholen. Verbeeld u, dat de tuigen van sommige paarden
geheel in een bloementuig waren herschapen, en dat o.a. de reepen
(of lederen treklijnen) uit een vaste aaneenschakeling van fonkelend
roode camelia's bestonden.

Welk een weelde van bloemen! In Maart!

En de bataille?--Bij 't zien van vrienden of bekenden werpt men
elkander in 't voorbijrijden om strijd zijn ruikers toe, en ook de
onbekenden worden niet altijd vergeten.

Wie den rijksten oogst hebben, dat zijn misschien wel de arme stakkers,
die telkens toeschieten om de geurige projectielen, welke hun doel
hebben gemist, soms niet zonder eigen gevaar, voor een verpletteren
onder hoeven of wielen te bewaren.

O! als er eens geen andere batailles dan zulke batailles werden
geleverd!

En--zou er zulk een, in ons lieve--des zomers zoo bloemrijke Nederland,
niet op haar plaats zijn!?

"Nice leeft van feesten!" zei mij een inwoner. "In den zomer hebben we
zelfs la Fête des Boîteux et Bossus! 't Is zeer eigenaardig. Al wat
maar op den naam van gebrekkig kan aanspraak maken, trekt dan naar
de bekende Promenade en vertoont zich aan hun--op dezen dag vrij wat
minder interessante natuurgenooten."

Maar hiermee eindig ik niet.

Weet ge wie de voornaamste, zoo niet de eenige grootheid van Nice
op kunstgebied is geweest? Het was de kunstschilder Carel Van Loo
(Carle Vanloo), de zoon van een Nederlandsch timmerman.

En--was het niet aardig, dat bij die Régates toch de allereerste
prijs voor stoombootvaart werd behaald door een Parijzenaar, wiens
naam wel duidelijk den Nederlander verraadt, Monsieur d'Outhoorn!

En dan,--het doet het vaderlandsch hart zoo goed, ook hier steeds
weder de werken van onze eenige oud-Hollandsche schilderschool te
zien en te hooren bewonderen.

--Noblesse oblige!

Maar ook, hier--in het land der bloemen, leeft Holland met eere: In
de breede Avenue de la Gare--de lange hoofdstraat van Nice,--is een
groote bloemisterij, en voor de vitrines zag ik prachtige Azalea's,
met de namen in top: Eugène Mazel, François De Vos, Le roi d'Hollande.



MONTE-CARLO.


"Cet enfer de Monaco!" dat waren de woorden, die ik van een
teruggekeerde uit Monte-Carlo vernomen had, en de man had het voorkomen
van iemand, die zich diep ongelukkig gevoelt. Het heeft mij vroeger
wel eens verbaasd, dat zoovele menschen, die vast aan een "hel"
gelooven, zoo gerust een weg bewandelen, waarop zij--volgens dat
geloof--wiskunstig zeker die hel te gemoet gaan.

Nadat ik echter op zoo menig schouwtooneel die folterplaats, vol
geween en knarsing der tanden, als een tooverpaleis, stralende van
licht en van kleuren, vol zingenot zag voorgesteld, maar vooral ook,
sedert Dantes hel, met die van Doré vereenigd, mij een onvergetelijk
kunstgenot schonk, begrijp ik nog beter dat de bedoelde personen,
in weerwil van hun geloof, op een hel rekenen, die inderdaad nog niet
zoo zwart en zoo heel verschrikkelijk wezen zal.



Men noemt oneigenlijk den naam van het stadje Monaco, als men van de
plaats spreekt, die op een andere rotshoogte der kust, ongeveer een
kwartier verder westwaarts is gelegen.

Monte-Carlo! Prachtig plekje aan de Middellandsche Zee!

Als men het spoorwegstation, juist bij den golfslag aan den voet der
rots, heeft verlaten, dan vindt men aanstonds er achter de breede
glooiende trappen, die over en naast den rotswand, naar het Dorado
voeren.

Boven gekomen, waart het verraste oog met verrukking rond.

In fijnen toon ziet gij rechts, aan de overzij van een kleine bocht
der zee, de rots die, met haar drie étages van woningen in 't groen,
Monaco en zijn vorstelijk paleis omhoog beurt, terwijl de zon vroolijk
schittert in het zeenat aan zijn voet en fonkelt in den schuimenden
golfslag, die sinds eeuwen de rots bekampt, maar niet zal doen wijken.

Recht voor u uit, en ook ter linkerzijde, hebt gij de zee, die
groote--die "blauwe zee!" blauw tot den horizon toe.

En, als zij u uit overoude tijden verhaalt, hoe Hercules van Hellas'
boorden hier 't allereerst voet aan wal kwam zetten; hoe de oud
Grieksche held er Geryon en de woeste bergroovers bestreed en verwon,
hoe hij de Grieksche beschaving er bracht en hier een weg dwars door
de Alpen sloeg, waardoor aan dit oord voor altijd de naam van Portus
Herculis verzekerd werd; als gij nog luistert naar haar sprookjes: van
de zeenimfen en de Saracenen, en uw oog eensklaps door een eenigszins
lager liggende groene vlakte wordt getroffen, dan--schrikt ge, want
ge hoort een stem aan uw zij, en het klinkt in uw oor!

"Die groene vlakte dáár, dat is de Tir aux pigeons."

"Ei, is dat de Tir aux pigeons!" Uit zekeren hemel was ik alreeds in
een soort van hel gevallen.

Het schandelijkst, lafhartigst en wreedst vermaak, 't welk ooit werd
uitgedacht, wordt ook hier even schaamteloos aangeboden, als helaas
door zoovelen zonder zelfverachting genoten.

Is niet de duif het beeld der reinheid en zachtheid, 't symbool der
zoetste liefde? Welnu, tweemaal 's weeks worden een aantal van die
bevallige diertjes, wit als sneeuw of blauw als een zomerhemel, uit
hun cages genomen en gekerkerd in gaten met beweegbare kleppen, welke
gaten op kleine afstanden van elkander, in die grasvlakte zijn gemaakt.

De duif, snakkende naar licht en lucht, wendt binnen die holen haar
uiterste krachten aan, om dien vreeselijken onderaardschen kerker te
ontkomen. Ten laatste doodelijk vermoeid, ontsnapt het diertje aan
dat knellende en martelende dak.

Het duizelt, zwenkt, ziet de blauwe lucht, verzamelt nog eens zijn
krachten om zich hoog boven die aardsche folterplaats te verheffen,
en.... Dan is het oogenblik van genot voor den mensch gekomen. De
arme bedwelmde duif te treffen in haar vlucht; haar te zien buitelen,
vallen! welk een voldoening!

Maar niet zelden mist het schot van den onervaren schutter geheel of
ten deele. In het eerste geval keert de argelooze duif naar haar kooi
terug, waar zij haastig wordt binnengelaten, om haar weinige dagen
later nogmaals aan dat "vermakelijke spel" te kunnen overleveren. In
het tweede geval heeft men het eigenaardig genot van zijn slachtoffer
te zien fladderen,--telkens weer zich verheffende, om het allengskens
afgetobt te zien dalen, al lager en lager naar de zee--die zich straks
over de arme ontfermen zal.

Men zegt dat ook vrouwen....

"Kom mee; we moeten verder!"



Als gij u omwendt, dan ziet ge op de hoogte van het zeer breede terras
den prachtigen nieuw opgetrokken voorgevel van het Casino-gebouw aan
de zeezijde--met zijn schoone lijnen en voortreffelijk beeldwerk. Doch
de toegang tot het gebouw is niet aan deze zijde. Van het terras,
met zijn hooge, wit marmeren bloemvazen, begeven wij ons, langs welig
begroeide perken, naar dien ingang aan de landzijde. De liefelijkste
plekjes, en tal van belommerde banken nooden u er een wijle te rusten.

Die verzoeking kunt en moogt ge niet weerstaan. Zie, de cactussen
met haar opeengroeiende bladeren, grooter dan het ovaal van een
menschenhoofd, reusachtige aloë's, hier en ginder bloeiende met een
stengel van ruim zes meters hoog; bloemen, overal lachende in 't rond,
purperroode camelia's, geraniums vol geuren, en inzonderheid de rozen,
die hier voor geen wintermaand wijken.--En dan, langs die bosschages,
zoowel van het blijvende, alsook van het nú weer zoo liefelijk
ontloken lentegroen, langs de stammen en onder het loof door van
ceders en mirten en oranjes, van seringen, peperboomen en citroenen,
tintelt in het helblinkende zonlicht de blauwe zee, en schittert het
witte zeil van een schip in de verte.

O, men zou er willen blijven in dat paradijs. Maar, de paradijsslang
verloor haar lokstem nog niet.

Toen men dit Eden op de eertijds zoo weinig bezochte rotshoogte,
grootendeels kunstmatig, in 't aanzijn riep, toen heeft men wel
degelijk op haar lokstem gerekend. Neen, onder dat heerlijke lommer
toeft men niet langer. Men moet verder! Die slingerpaden golven zelfs
niet veel, en voeren schier rechtstreeks tot het doel.--Reeds bevindt
ge u aan de Noordzijde, bij den ingang van het Casino.

Een breede trap met kolonnade, die u aan het Stedelijk Badhuis te
Scheveningen herinnert, voert u in een zeer breede vestibule.--Recht
voor u uit--over de geheele breedte van het gebouw--bevindt zich de
bal- en concertzaal, waar des middags en 's avonds een uitmuntend en
sterk bezet orkest bij voorkeur Italiaansche muziek doet hooren. Het
plafond der zaal, waarvan de eenigszins gewelfde hoeken door vier
reusachtige, vergulde vrouwenbeelden--de priesteressen van een "gouden"
vrede--wordt gedragen, is voorts versierd met onderscheidene hoogst
verdienstelijk geschilderde tafreelen, in den geest van het carré boven
de vermaarde trap der groote opera te Parijs. De toon der geheele zaal,
die nog met een menigte ander beeld- en schilderwerk, op 't kwistigst
is versierd, heeft, in den toon van havanna met goud, iets sombers,
zoodat de frisch roode kleur van het fluweel der achthonderd zeer
gemakkelijke fauteuils er volstrekt geen kwaad doet.

Ter rechterzijde van de straks binnengetreden vestibule, bevinden
zich de conversatie- en leeszalen. In een der laatsten is het getal
nieuwsbladen legio, en ook Nederlandsche couranten ontbreken er niet.

Het Casino van den Monte-Carlo biedt alles, wat er in zijn parken te
zien, of binnen zijn zalen te genieten valt, den vreemdeling gratis
aan en zoo ook het noodzakelijke toegang-bewijs tot de groote zaal
ter linkerzijde der vestibule.

Een goud-gegalonneerde Cerberus opent u een breede deur, en gij
betreedt die zoozeer bevoorrechte plek, waaraan de bekrompen geest
dezer eeuw nog niet zijn ruwe hand durfde slaan, en waar het den
mensch ten minste nog vrij staat zijn geluk te beproeven!

Overdag en zelfs des avonds bij lamplicht, heeft die zeer groote
speelzaal mede iets sombers. Zij is in Moorschen stijl gebouwd en op
Oostersche wijze rijk gekleurd en behangen.

Aan de zes tamelijk ver vaneen geplaatste speeltafels ziet gij,
in 't midden der roulette-tafels, vier croupiers, twee aan
twee tegenover elkander gezeten, en achter hen, op wat hoogere
stoelen, hun bespieders, inspecteurs genoemd; terwijl aan de beide
uiteinden der tafel weder een assistent heeft plaats genomen. Aan
de trente-et-quarante-tafels is het dienstdoende personeel iets
minder sterk. Die "ambtenaren" worden van tijd tot tijd door versche
confraters afgewisseld, want van des middags 12 tot des avonds 11
uren staat de affaire geen oogenblik stil.

En--tusschen die mannen met hun zwarte harkjes en scherpziende oogen
en ongeloofelijk snel geldschietende en geldstapelende vingers,
tusschen die dienaren van "la veuve Blanc", zitten mannen en vrouwen
van allerlei stand en leeftijd,--men zou zeggen "op 't eendrachtigst
saamverbonden" neer.

De Prince de X zit er naast den nommé Pyr, die als garçon de café
in Florence zijn meester bestal en al spoedig zal worden ingerekend,
na het gestolen geld aan den speelduivel te hebben geofferd.

Madame la Baronne de V. zit er tegenover een vervaarlijk roodgeverfde
matrone met elf ringen aan vijf vingers.

Inzonderheid om de tafels waaraan een speler--bij uitzondering--zeer
"en veine" is, of ook waar in weinige oogenblikken duizenden worden
verloren, verdringt zich de vlottende menigte, die overigens met een
onophoudelijk va-et-vient haar geluk nu eens aan deze, dan weder aan
gene tafel beproeft.

Te midden van een aanhoudend geschuifel en gefluister, waarboven
slechts de stem van den croupier en het voortdurend gekling-klang
van geld wordt vernomen, treffen de zachtgesproken woorden: "Tiens,
comme ce grand est en veine!" mijn oor.

't Was een breedgeschouderd man van een buitengewone grootte,
met een aristocratisch schoon gelaat. De rechte neus zetelde
boven den forsch vooruitspringenden knevel, die den fijn besneden
mond overschaduwde. Aan zijn blanke hand droeg hij een zwaren
zegelring.--Achter de speeltafel staande speelde hij over den schouder
der zittenden heen. Eenige goudstukken van honderd francs [19] werden
door hem op "rood" gezet, en, zeven bankbiljetten van vijfhonderd
franc fladderden er naast.

Het balletje der roulette vloog in 't rond.

Welke diepe voren ploegden nu dat schoone voorhoofd!

"Treize; noir, impaire; passe!" riep de croupier, terwijl hij schier
terzelfder tijd het geld van den edelman wegharkte en tevens het goud
en zilver van zoovelen, die den man "en veine" op "rood" waren gevolgd.

Tot hen behoorde een oud heer met zilverwitte haren en een hoogst
eerwaardig voorkomen; althans wanneer hij met de blanke wimpers naar
omlaag,--prikkende in het speelkaartje--zijn kans te berekenen zat. Als
hij de oogleden even opsloeg, dan zochten ze goud!

Een dame aan zijn zij ziet zeer bleek, terwijl ze een klein hoopje
goud met haar fijne vingertoppen terdeeg schikt, maar inderdaad,
blijkbaar zoekt ze te tellen. Een heer, die tegenover haar zit en
gedurig schuw in 't rond ziet, is zeer rood, geweldig rood, bijna
zoo rood als de roos op den sterk gewelfden boezem van een dametje,
dat telkens moet wisselen en opzetten voor een zonderling geverfd
oud heer met een magnifique zwarte krulpruik en een verbazend groot
bouquet in den boezem van zijn vest, waarboven hij een hemelsblauwe
das draagt. Die heer is blind en ik hoor hem tot zijn dametje zeggen;
Yes darling twenty-four, and black!"

Darling speelt en verliest. Of darling zóóveel opzet als de blinde
bedoelt.... dat weet ik niet.

Naar mijn vluchtige berekening heeft de groote edelman van daareven
in drie zetten meer dan tienduizend francs verloren. Hij begeeft zich
van de roulette naar een trente-et-quarante-tafel.

Een keurig gekleed heer van omstreeks vijf en twintig jaren trekt nu
mijn opmerkzaamheid. Ik ken hem; 't is geen landgenoot, maar te Nice
heeft hij zijne kamer naast de onze.

Ja, 't is de neef van een Franschman, wiens groote gaven zijn naam
beroemd maken. Nog geen jaar geleden is die neef getrouwd; hij had
fortuin; maar--het bekoorlijke vrouwtje--la gentille Alice B....--die
hem haar hand en hart wou schenken, we hadden haar voor weinige dagen
op den corridor ontmoet met oogen van 't schreien rood.

"Ah c'est lui qui l'a fait!" had men ons gezegd: "Il perd tout son
argent! la pauvre belle femme!"

En daar zat hij. En zijn oogen zwommen in een geelachtig rood, en met
de vlakke hand streek hij van tijd tot tijd de zweetparels weg, die hem
van de haren dropen--ofschoon zijn uiterlijk voor 't overige zeer kalm
schijnt. Hij neemt een bankbiljet uit een blijkbaar schraalvoorziene
portefeuille.... Neen, het bankbiljet verdwijnt weder.--Hij opent een
portemonnaie, neemt een goudstuk en volgt met schijnbaar rustigen blik
het loopende spel.... Zie, de bank verliest. Ha! Nú moet het goudstuk
wachten, en tóch het bankbiljet van vijfhonderd francs gewaagd worden.

Hij zet op 20--l'age d'Alice!

Een oogenblik later heeft de hark van den croupier de vijfhonderd
francs doen verdwijnen. Op het gelaat van den speler is geen bijzondere
gewaarwording te lezen. Nochtans zijn hand trilt zichtbaar als zij in
't einde het straks teruggehouden goudstuk op "rood" zet.

"Vingt; noir, pair, passe!" roept de croupier.

Het gelaat van den jongen man is nu doodelijk wit geworden. Hij
ziet naar de schatten van den croupier en ook vluchtig naar de
stapeltjes goud van den matrone die naast hem zit.--'t Wordt er hem te
benauwd.--"Permettez!" zegt hij opstaande, en als hij achter de massa
verdwijnt, dan heeft een vreeselijk bleek jonkman, die akelig kucht
en hoogst waarschijnlijk in de laatste periode van tering verkeert,
den verlaten stoel reeds in bezit genomen.

Een zonderling gedruisch wordt op 't onverwachts in de zaal gehoord. De
menigte, die zich voortdurend rondom de tafels beweegt, stroomt
eensklaps naar eenzelfde tafel ter linkerzij. Men mompelt en spreekt
alras luider.

Wat is er gebeurd? Men weet het niet.

De bankdirectie wil het niet weten. Een schandaal moet á tout prix
vermeden worden.--'t Is hier alles digne, hoogst fatsoenlijk!--La
banque, c'est la paix!

De persoon, die met zooveel behendigheid een goudstuk onder de hand
van den croupier heeft weggemoffeld, wordt openlijk in het gelijk
gesteld. 't Was een vergissing. De persoon die den dief heeft betrapt
zal zich vergist hebben.

"Messieurs faites votre jeu!"

Indien gij meent, dat de jonge man, die den beroemden naam draagt,
en zooeven zijn laatste goudstuk verloor, zich tot het plegen van
een diefstal heeft kunnen verlagen, dan bedriegt gij u. De dief,
die door zekere personen scherp in het oog wordt gehouden, en zich
al spoedig ziet aangesproken, om zich kort daarna met zijn nieuwen
"vriend"--een net gekleed geheim politie-agent te verwijderen, is
le nommé Pyr, garçon de café van Florence, en--'t werd reeds vroeger
gezegd, dat hij zijn dierbare vaderstad slechts vluchtig zal weerzien
om een établissement in Toulon te betrekken, waar hem voor altijd de
lust zal vergaan, zijn fortuin met gestolen geld te beproeven.

Maar de man met den gevierden naam?

Tegen den middag van dienzelfden dag moesten de lampen reeds
vroegtijdig in de speelzaal worden ontstoken. Een geelbleeke, bijna
armoedig gekleede dame, die, sedert een groot jaar dagelijks van
Nice vice-versa reist, om, in weerwil dat zij somtijds kleine sommen
wint en te gelijk nooit meer dan een vijf-francstuk waagt, toch van
lieverlee haar matig vermogen te zien verdwijnen, die dame, reeds
scherp turende door haar lorgnet, had reeds de opmerking gefluisterd,
dat het te donker werd, om het spel naar eisch te kunnen volgen.

De jonkman met de tering, die een paar vuurroode kleurtjes boven de
jukbeenderen heeft, zegt kuchende: "Ich spiele im Nachtdunkel."

De vroegere duisternis werd veroorzaakt door een wolkenmassa, die
uit zee kwam opzetten en straks, na een vluchtig licht, de hooge
zaalvensters doet dreunen van een geweldigen donderslag.

De gaskronen zijn spoedig ontstoken. Het bevreemdt u dat er geen gas
boven die speeltafels brandt, maar--le maître d'hôtel connait son
monde. Boven iedere tafel worden twee brandende carcellampen aan de
vergulde kettingen opgehangen. Met zulke olielampen loopt men geen
gevaar, door het afsluiten van een gaskraan de speeltafel met haar
schatten plotseling in 't duister te zien gehuld.

En buiten ontlast zich het donkere zwerk in een geweldigen
plasregen. Langs de paden, terrassen en trappen van den Monte-Carlo
stroomt het water gutsend naar omlaag. De voorlaatste trein in de
richting van Nice en Marseille zal slechts luttel reizigers van
Monte-Carlo met zich nemen. Om den regenstroom te ontgaan blijft men
in de speelzaal een goudstroom verwachten.

Binnen de schier ledige wachtkamer van het station Monte-Carlo heeft
zich een net gekleed heer in een der causeuses gezet.

Nu staat hij op; gaat het vertrek een paar malen op en neer en vraagt
dan aan den deurwachter of de laatste trein naar Nice niet te elf
uren twaalf minuten vertrekt.

Na een bevestigend antwoord te hebben ontvangen, begeeft de jonge man
zich naar buiten. 't Besluit was genomen. Men zegt dat de eigenares
van de bank den totaal geruïneerde niet verlegen laat.--Ja, die oude
vrouw zal helpen;--Nu zijn vermogen het hare is geworden, nu zal zij
den berooide een klein gedeelte er van niet weigeren!

Haastig voortgaande bemerkt hij ternauwernood dat de slagregen
zijn kleeren geheel doortrekt en dat hij bij het stijgen schier een
bergstroom doorwaadt.

Nochtans, nu staat hij weer stil en aarzelt opnieuw.

De drager van een naam door meer dan één volk met eere genoemd, zal
hij zich verlagen tot het smeeken om een aalmoes aan de vrouw, die?....

Wie is zij? Wie was haar man!?

Men heeft hem van een fortuinzoeker verhaald, die slechts een speelzaal
te Parijs verliet, om te Homburg zijn werk te vervolgen; die, van
daar verdreven, een vorst aan den speelduivel koppelde en het vorige
jaar ten grave daalde zonder van zijn vermogen, meer dan tachtig
millioenen schats, iets anders te kunnen meenemen dan de vervloeking
van duizenden, die hij in de zonde gestijfd en verstrikt had.

Maar die vrouw! Men heeft hem immers ook gezegd dat zij kerken en
godshuizen bouwt, en stijgt haar naam niet in eere, als zij met die
millioenen haar dochters aan prinsen en vorsten huwt!

Doch hoor, de stormwind loeit: en ja, daar boven in die groote
zalen van het Casino, daar wordt wel het noodweer door muziektonen
en goudgeklank overstemd, maar ginder, dringt er diezelfde huilende
storm niet door tot een vrouwenhart, als hij hier langs palmen en
cypressen de schrille kreten wekt:

"Wij lieten ons goud ook in uwe zalen en stortten ons bloed ook naast
uwe bloemen. Gevloekt, gevloekt, zij uw naam!"

En tot háár zou hij zich om een aalmoes wenden!?--Neen, duizendwerf
neen! Liever berooid, en met tranen het brood der ellende gegeten,
dan te bedelen bij haar, die met kwistige hand den speelduivel voedt.

Maar hij zelf, hij heeft immers aan dien duivel geofferd: ja, groote
God, gansch en al, en geheel vrijwillig: vermogen; geluk; de toekomst
van zijne jonge vrouw, en--van hun kind, nog ongeboren!

Een paar uren later vliegt de sneltrein door den duisteren nacht.

Een conducteur heeft aan het station te Monte-Carlo de retourbiljetten
van de reizigers der eerste klasse gezien.

Naast een ons reeds bekende geelbleeke dame, die sedert haar afreis
in den morgen in 't Casino niets heeft genuttigd, en daarom nu op de
terugreis, volgens gewoonte, haar broodje en granaatappels en gebraden
kastanjes gebruikt--naast haar zit een man, wiens kleeren zoodanig van
het regenwater druipen, dat de dame haar japon reeds wat ter zij heeft
getrokken en een der tegenover hem gezeten reizigers gedurig pruttelt
en ten slotte de opmerking maakt, dat de bodem van dit compartiment
"un vrai Paillon" gelijkt.

Slechts de naam van den bergstroom heeft het oor van dien man
getroffen. Strak staart hij voor zich heen. In zijn binnenste kookt
het, zooals die stroom over zijn keien-bed thans voortbruist in
woeste vaart.

Wat men rondom hem spreekt hij weet het niet. Het sterker gerommel
van den trein, wanneer hij door de lange tunnels boort, ontgaat hem,
of wel, het doet hem in stilte verzuchten: dat die tunnel instorten
en het rotsgevaarte hem voor eeuwig begraven mocht.

En in het namiddaguur van dien zelfden dag heeft een jonge vrouw de
lange Avenue de la Gare te Nice ten einde gewandeld, en achter den
stam van een hoogen Eucalyptus, ter zij van den breeden stationsweg,
heeft zij getoefd en getuurd in de richting van het station, totdat
een traan haar oogen geheel heeft verduisterd.

Gérard had gezegd, dat hij waarschijnlijk reeds met den namiddagtrein
van Monte-Carlo zou terugkeeren. Het jaarcijfer van zijn Alice zou
hem geluk brengen. Ja zeker! dat wist hij!

En sedert dien namiddag is het een avond geworden met regen en
storm. En met den sneltrein van omstreeks elf uren--waarmee hij
gewoonlijk terugkwam, is hij nog niet gekomen.--Misschien is er
een oponthoud geweest, zoo peinst zij. In den grooten tunnel bij
Villefranche is men met herstellingen bezig en 't gebeurt wel eens, dat
de trein er een geruimen tijd moet wachten. Misschien ook was Gérard
"en veine" en bleef hij er daarom tot den laatsten trein.--O! indien
hij eens alles had teruggewonnen!

--Maar neen, neen, dat zal, dat kan niet zoo wezen. Immers zij heeft
hem gesmeekt, gebeden, niet meer naar die speelhel te gaan, want,
ja, haar voorspelling moest uitkomen dat hij alles, ALLES verliezen
zou.--O God,.... als die tunnel eens ingestort was!

Bij die laatste zoo plotseling gerezen gedachte is het angstzweet der
arme vrouw uitgebroken. IJlings staat zij op, opent het venster en ziet
naar buiten, maar de wind slaat haar den fellen regen in het aangezicht
en dooft terzelfder tijd de bougie die er brandt op de tafel.

O, groote God, die tunnel! Men heeft gesproken van gevaar door de
veelvuldige regens der laatste dagen veroorzaakt. Ja, dat water,
neerstortende langs holen en spleten, boort er kanalen en doet de
kalksteen splijten, en, o Sainte Vierge! schreit de jonge vrouw schier
overluid, sauve lui, mon cher, mon pauvre Gérard!

In allerijl heeft ze het licht weer ontstoken. Ze ziet op de pendule,
't Is bij halftwaalf.--O, die onzekerheid! Ze zal........ Neen,
ze moet kalm zijn.--Die laatste dagen van spanning hebben haar
angstig gemaakt. Als vrouw, als aanstaande moeder is zij verplicht
den lang voorzienen vreeselijken slag met waardigheid te dragen. Die
vrees voor tunnels en levensgevaar, 't was overdreven.--'t Is immers
nog tweemaal gebeurd, dat Gérard met den laatsten trein, omstreeks
kwart na twaalven, was teruggekeerd. Ze zal hem nu rustig wachten,
en dan,--wanneer zijn eertijds zoo vriendelijk stralend oog haar
met matten blik de droeve waarheid zal hebben gemeld, dan zal ze
hem niets verwijten, niets! dan zal ze hem te gemoet treden, en het
hoofd tegen zijn schouder leunen, en den arm om zijn hals slaan en
hem toefluisteren: Dat alles is nu voorbij, Gérard. Maar we hebben
elkaar toch behouden, is het zoo niet! En van de kleine rente, die
ik jaarlijks ontvang, zullen we heel zuinig leven op het land, en
werken zullen we allebei; en het grootste geluk zal ons de lieveling
schenken, die we verwachten, ons kindje, dat onze rijkdom zal wezen,
en nooit mag weten dat zijne moeder, vóór zijne komst wel eens heel
droevig heeft geschreid.

--Ja, ja, zoo zal ze spreken,--of neen, aan dat schreien zal ze
hem niet herinneren; die razernij, die speelwoede moet vergeten,
een gansch afgesloten verleden worden. Van de toekomst alleen zal ze
hem spreken, van een nieuw werkzaam leven, arm in arm, hart aan hart;
van een klaverblad, rijk en schoon door de innigste liefde.

--Hoor! daar klinkt een voetstap.--O, als Gérard nu binnenkwam, dan zou
ze juist kalm, en vol waarachtige liefde, in dien geest kunnen spreken.

--Maar, hij is het niet.--De laatste trein kan ook nauwelijks
aanwezen.--Doch ja, aangekomen moet hij reeds zijn.--Indien het
niet zulk weer was, dan zou zij den vriend te gemoet gaan.--In den
nacht? Waarom niet! Het hotel blijft tot twee uren open; en aan den
portier kan ze zeggen.... Of eigenlijk behoeft ze dien man niets te
zeggen. De eigen vrouw zal toch wel het recht hebben om, zelfs als
het wat laat is, haar man van den trein te gaan halen, en vooral als
zij wat onrustig wordt.

--Maar zij is niet onrustig; ze wil alleen zoo spoedig mogelijk haar
lieven man ontmoeten, om hem een zoen--zoo'n innigen zoen te geven en
hem zóó reeds te doen gevoelen, dat hij "het beste" nog niet verloor.

Toch staat zij een oogenblik later weer in onrust op en
luistert.... doch verneemt niets dan het nog sterker gekletter van
den regen tegen de ruiten.

--O zeker, haar gejaagdheid is zeer verklaarbaar. Doch,--zij wil zich
verstrooien. Wel zeker, het hoofdstuk, 't welk ze in den namiddag
begon, wil zij ten einde lezen. Zij zet zich. Maar als zij aan
't eind der eerste bladzij is gekomen, dan heeft zij, wel woorden
gezien, doch niets gelezen. Ze was te Monaco. Op de terrassen zag ze
Gérard. Ze hoort een schot....

En slechts weinige minuten later stond daar achter een der vierkante
kolommen van de arcade aan het eind der Place Masséna een jonge vrouw,
turende in de richting van de Avenue de la Gare. Het vreeselijk
visioen van daar straks, het staat haar gedurig voor den geest. Of
de trein reeds lang aan en het dus te laat is, zij weet het niet.

Er komen nog rijtuigen en ook zeer enkele voetgangers uit die richting
naar deze zij. Neen, men zal haar niet bemerken. Maar al zou men
haar zien en haar schaamteloos toespreken, ze zal hier blijven;
immers wat deert het haar; zij wacht haar man!

En hij zal komen.... ja, want die akelige voorstelling was een
leugen, een zinsbedrog. Een siddering van verrukking doortintelt
de arme vrouw. O Jezus! Maria dank! daar komt hij! Bij dat gaslicht
van verre heeft ze hem gezien. Dat was zijn gang--zijn figuur. Ja,
hij draagt een lagen hoed.--Zie hij nadert.--Ondanks den plassenden
regen ijlt ze op hem toe. Maar.... groote God! dat stak als een dolk:
een vreemde wijkt ter zij en werpt haar de woorden toe: "Trop tard
petite; ma femme m'attend."

"O, Sainte Vierge!" krijt de hevig geschokte, en duikt, zedig in haar
donkeren schuilhoek. En schreiende en snikkende, leeft de flauwe hoop
nog op in haar borst, dat Gérard langs een anderen weg in hun hotel
zal zijn teruggekeerd, en als een gejaagde hinde spoedt zij zich voort
en bereikt de zoozeer bevolkte woning, die voor haar echter ledig,
geheel en al ledig is.



Omstreeks dien zelfden tijd, terwijl de bezoekers van Monte-Carlo,
die met den laatsten trein in Nice waren teruggekeerd, voorzeker reeds
allen hun woning hadden bereikt, ging een jong man langzaam langs een
der achterstraten van Nice naar de Place Grimaldi, een lommerrijk
plantsoen, 't welk rust op bogen, waaronder de bergstroom voor een
wijle in 't verborgen bruist. Nog slechts weinige minuten geleden
stond hij op den hoek van den breeden Pont Neuf, het oog strak gericht
op de kamers, waar de vrouw hem wachtte, die hij zoo innig liefhad
aleer de zucht naar rijkdom en goud die liefde versmoorde.--Maar
dat was gelogen! Hij heeft haar nóg lief. 't Was immers zijn doel,
zijn streven geweest om haar rijk en gelukkig te maken! O God! en
het moest hun verderf worden! Zij heeft het hem gezegd! Duizendmalen
heeft zij hem gesmeekt--gebeden, om niet voort te gaan op dien weg.

Doch de hartstocht heeft hem verblind. De winzucht heeft hem koortsig
het bloed door de aderen gejaagd. "Terugwinnen!" is de lokstem geworden
van den satan--die hem altijd weder bergen vol gouds in de toekomst
bleef toonen.

O groote God! waartoe te leven? Die jonge schoone vrouw zien wegkwijnen
in armoede en ellende; geketend aan den man, die als het beeld van
wroeging steeds een schaduw zal werpen op haar pad!--Ja zonder hem zal
zij vrijer ademen; voor haar alleen zal het noodige niet ontbreken;
en--verlost van den "speler" zullen bloedverwanten en vrienden haar
met liefde omringen!

De nacht is donker. Ofschoon het niet meer regent, jagen zware wolken
nog steeds voort aan den hemel. Van verre ratelt de golfslag der
hoogschuimende zee langs het keien-strand. Op den linkeroever van
den Paillon, onder de hooge platanen, wier takken zwiepen en kraken,
wendt de jonge man eensklaps zijn schreden naar de steenen balustrade,
aan wier buitenwand de bergstroom zich in de diepte een weg baant naar
zee. Bij het flikkerend licht van een gaslantaarn vindt hij gemakkelijk
de steenen trap, die naar de veeltijds droge bedding voert, terwijl
nu echter, bij den hooggezwollen stroom, het schuimende water op de
onderste treden klotst.

Bij het afdalen raakt zijn gloeiende hand den ijskouden glibberigen
muur.--Dat is de doodskou!--Hij huivert. De klokken van Nice
verkondigen het eerste uur na middernacht; maar toch, het licht van
dezen nieuwen dag zal hij niet aanschouwen.

Nooit zal hij het daglicht meer zien, de zon die zoo helder scheen,
toen zij op dien schoonsten dag van zijn leven, in 't wit satijn
en met den witten sluier om haar blanke schouders, aan zijn zijde
zijn eenige rijkdom was, toen haar liefdevol oog hem toeblonk als de
reinste diamant........

--Haar diamanten!--Als hij eens een laatste kans kon beproeven met de
kleinoodien, die Alice bezit.--O God, dat was de duivel!--De vonken
en glanzen, die ginds en her van gaslantaarns of hoog vensterlicht in
't bruisende water wiegen, ze hebben hem de diamanten en nogmaals het
goud dier speelbank getoond. O, glimplichten zijn het!--rijk worden,
't is een hersenschim. Nog geluk vinden op aarde--een onmogelijkheid!

Zie, de bergstroom klimt. Duizelig donker is het daarbeneden. Een
vochtwalm, met dampen van den plotseling overstroomden vunzen bodem
benauwen de borst. En de klokken van "Nizza la bella" brommen in dien
donkeren nacht reeds het tweede uur van den nieuwen dag. En nog altijd
giert de Libeccio en bruist de Paillon, terwijl de laatste, wat hem
weerstaat meesleurt, langs pijler en steen naar den wijden Oceaan.



In den namiddag van dien zelfden dag berichtten reeds de nieuwsbladen
van Nice dat men nabij de monding van den Paillon, tusschen een paar
rotsblokken gekneld, het lijk van een jonkman had gevonden, wiens
gelaat deerlijk verminkt, niet te herkennen was, terwijl nadere
bijzonderheden omtrent den persoon vooralsnog ontbraken. Naar
men vermoedde--zoo schreef men--moest de ongelukkige een nieuw
slachtoffer zijn van den duivel, die, van elders verjaagd, helaas
voorgoed naar 't scheen, zijn troon aan de boorden der Middellandsche
Zee had gevestigd. En, met de bijvoeging, dat men zich gelukkig mocht
achten, dewijl er in de verloopen maand, slechts twee gevallen van
zelfmoord hadden plaats gehad, terwijl men er in dezelfde maand van
het vorige jaar een twaalftal [20] te vermelden had, constateerde men
den volgenden dag niet slechts het droevige feit, dat de speeltafel
een nieuw slachtoffer telde, maar verzekerde men er nog bij, dat,
de ongelukkige zijn zeer aanzienlijk vermogen tot den laatsten franc
toe had verspeeld, en een treurende weduwe niet slechts in droefheid,
maar ook in bitteren nood had achtergelaten.

En het nieuwsblad, waarin dit treffende bericht stond te lezen, het
trilde in de hand van de jonge vrouw die, twee dagen geleden onder de
arcades, haar Gérard heeft gewacht en die nog later zoo vele bloedige
tranen heeft geschreid.

"O God!" roept ze, terwijl het nieuwsblad haar hand ontglijdt en ze
zich aan de borst van haar dierbaren, tot haar wedergekeerden man
werpt. "O Gérard, je hebt me lief! Ja dat heb je getoond, mijn schat,
mijn leven!"

En hij, hij drukte haar vurig aan zijn borst.

Engelachtig geduld! onbegrensde vrouwenliefde! Och hij heeft haar
getoond hoe lief hij haar had! Als de berooide is hij tot haar
teruggekeerd. Arm zijn ze; arm heeft hij haar gemaakt, ellendig en
arm. Maar zij--"Neen, neen" vleit ze op den zoetsten toon der liefde;
"Rijk heb je mij gemaakt door je moed, door niet te vertwijfelen
in die bange ure; door het besluit om te willen leven, ja, te leven
voor mij!--O God! die arme vrouw!" en met een blik naar het vallende
nieuwsblad herhaalde zij: "Die arme, arme vrouw!"



En drie dagen later verlieten de jeugdige echtgenooten de woning, die,
ofschoon wel vroolijk gelegen, voor hen zoo somber was geweest. Ze
traden mij voorbij, met een groet, en het was alsof de jonge man
zich schaamde omdat--ja, omdat het wel bekend kon wezen dat men de
terugreis naar 't Westen van Frankrijk bekostigde van hetgeen de
diamanten zijner Alice hadden opgebracht.

Maar het oog der jonge vrouw straalde vol levenshoop, als wilde zij
zeggen: "wij zullen ons geluk herwinnen; ziet maar, hij heeft zijn
vrouw geen weduw, en ons kindje geen wees willen maken. Wij zullen
arbeiden en keeren voor eeuwig den rug----à cet enfer de Monaco!"



FABRIEKSKINDEREN.

Een bede, maar niet om geld.


't Is winter. Een koude Decembernacht houdt met kille vingers oud
Hollands grijze academieveste den blinddoek voor de oogen.

Slechts een waardig trawant van den reuzengeest dezer eeuw voert strijd
met den nacht, en rukt er gedurig den blinddoek weer los. Zie maar,
de gasvlammen werpen van afstand tot afstand een vluchtig licht in
de holle straten en ginds langs de sombere grachten.

Waartoe die kamp; waartoe dat licht? Immers de stad ging ter ruste
en slaapt.

Geloof het niet, want telkens moet ze wakker en ziende zijn, wakker en
ziende om er te waken voor het onheil dat naderen kon. En de oude stad,
zij slaapt dan ook niet. Slechts bij wijlen bevangt haar een lichte
sluimering, en 't schijnt u toe als droomde zij van haar alouden
roem,--evenals de teedere loot van den grijzen vorst der Alpen,
die zoetjes dommelt aan haren boezem, en murmelt en fluistert van de
grootheid harer afkomst.

Maar toch de grijze veste, hoe vluchtig ook haar sluimering
zij--telkens turende over den blinddoek heen, om er te waken zelfs
in den nacht, toch vermag zij het niet zooals zij 't zou willen.

De arme is krank!

Ja, 't hoofd is wel helder, zelfs klaarder dan voorheen; ja haar hart
klopt wel even luide voor deugd en voor trouw als in de dagen harer
jeugd, nochtans gij ziet het wel hoe haar rechterarm als verlamd
terneder ligt.

Luister:

Een deel van haar eelste sappen ging over in onzuivere vochten;
in vochten die zich vormden tot een afzichtelijke wonde; een wonde
die hare krachten verteert, en wellicht in 't einde haar voert tot
de slooping van haar glorierijk bestaan.

Arme stad! Dochter van den Staat! Richt u op, en werp u aan 's vaders
borst. Daar zijn nog zusteren die lijden als gij. Smeek hem dat hij,
voor u en voor haar, ter hulpe kome; dat hij zijne dienaars zende
met artsenij en zalve, ware het noodig, met vlijmend lancet.



Maar gij, novellendichter, wat spreekt ge in beelden en raadsels? Hoort
ge niet reeds de stemme opgaan, die u vermaant tot eenvoud en kalmte,
die u toeroept; Blijf wie ge zijn wilt?

En ja, hij gevoelt wel de juistheid dier woorden; maar
ach! koortsachtig jaagde hem het bloed door de aderen, want immers--men
heeft hem die wonde getoond! Van hem heeft men een woord begeerd aan
den vader der lijdende stad; een smeekwoord om hulpe, ter spoedige
redding. Was het wonder dat hij moeite had al aanstonds den juisten
toon te treffen, beseffende het hoog gewicht zijner roeping. Nochtans
van nu aan zal hij trachten eenvoudig te zijn, ontzettend eenvoudig.



't Is winter. Koud was Decembernacht, en ijzig koud is nog zijn vroege
morgen. Zes slagen bromt de klok uit Leidens hoogsten toren. Door de
Breestraat en de Hoogewoerd leidt onze weg naar een der achterbuurten
der stad.

Bij het licht eener gaslantaarn zien wij, op weinige schreden afstands,
een armelijke woning. Haar bouw herinnert aan Leidens glorievolle
eeuw, aan de eeuw toen zijne zonen en dochters kloek waren en sterk,
en streden voor recht en voor vrijheid.

Niets is er aan dien gevel veranderd; alleen zoudt ge bij dag kunnen
zien, hoe de kleine in lood gevatte ruiten van voorheen, naar den
eisch der tijden, door een wat grooter soort zijn vervangen. Eertijds
kon Gods lieve zon slechts luttel in die woning schijnen; maar
nu...? Helaas, gij ziet het niet hoe die grootere ruiten voor 't
meeste deel met een vettig stof zijn overdekt; hoe er vele, onachtzaam
gebroken, slechts ruw met ondoorschijnend papier werden beplakt; hoe
er thans in die armoedige woning, overdag nog minder licht straalt
dan weleer, en--maar genoeg, dat is bedroevend, zeer bedroevend!

In de kamer der genoemde kleine woning, die wij al aanstonds door de
voordeur betreden, zou een volslagen duisternis heerschen, indien niet
de gaslantaarn daarbuiten, door het straks genoemde venster, eenig
schijnsel naar binnen wierp. Het zwaar geronk van een man, benevens de
geregelde of snellere ademhaling van eenige slapende kinderen, treft
onze ooren. Juist op dit oogenblik bericht de groote torenklok het
zesde uur na middernacht. In de bedstee waaruit het naar geronk blijft
klinken, verneemt ge, te gelijk met den eersten klokslag daarbuiten,
eenige beweging. 't Is eene vrouw die zich haastig opricht. Met een
nijdig: "Snork toch zoo niet!" geeft zij den man aan hare zijde een
stomp op den schouder, en leent, terwijl het nare geluid een wijle
verstomt, nauwlettend het oor aan den doffen klokslag uit de verte.

"Zes!" bromt de vrouw binnensmonds, rekt zich geeuwende de leden,
stapt nu spoedig uit de hooge bedstee, en sloft een oogenblik later
op neergetrapte pantoffels naar een andere bedstee.

Drie kinderen slapen er bijeen; twee jongens van tien en dertien jaren,
benevens een meisje, dat bijna haar twaalfde jaar heeft bereikt. In
de slaapstee der ouders kreunt vluchtig een kind van weinige maanden,
waarschijnlijk nu het bespeurt dat moeder hem verliet, en, in de wieg
er voor, droomt een meisje van vier jaren, misschien met een droevig
lachje om den mond, van mooie winkels met allerlei brood.

"Toe kinders, er uit!" roept de moeder met schrille stem het slapende
drietal toe, en als zij het schamele dekkleed heeft weggeslagen,
dan trekt zij den oudsten knaap bij den arm, haar Evert die, langzaam
ontwakende, met lodderigen blik voor zich heen ziet, terwijl zij verder
op soortgelijke wijze de beide andere kinderen te wekken tracht. Die
taak is geen lichte. Saartje althans weert onbewust de moederhand af,
die haar diepen slaap komt verstoren, wijkt naar de achterste hoek
der bedstee terug, en kromt zich schier tot een bal ineen, met het
hoofd op de knieën.

Een klagend geween vervult eensklaps het vertrek. 't Is Sander,
het jongste der knaapjes. Onbarmhartig door de moeder uit de bedstee
getild, staat hij half wakende, half droomende, met de bloote voetjes
op den killen vloer.

"Stil Sander, als vader het hoort!" vermaant de moeder, en als zij
nu hém en ook haar oudste--die inmiddels zijn bed heeft verlaten,
de schamele kleeren heeft toegeduwd, dan tast zij opnieuw naar het
weggedoken meisje, trekt haar bij haar hemdrokje naar voren en beurt
het kind, dat woest van zich afslaat, mede uit het bed.

Saartje, op den grond gezet, opent de oogen; zij droomde daareven,
dat een akelig dier haar bij de keel had; nu ziet ze.... haar moeder;
en de teedere handjes klemt ze inéén, en de kille knuistjes drukt ze
tegen de brandende oogen, en zegt dat het zoo tikt in haar hoofdje.

Maar de moeder hoort het niet. Toen zij Sander heeft losgelaten om
het meisje te wekken, is het jongske, overheerd door den slaap, in
de knieën gezakt, en ligt met het hoofd tegen den muur, opnieuw in
een diepe rust.

"'t Is ook wat erg, ze gingen om twaalf uur naar bed!" mompelt de
moeder. Zich schielijk tot het jongske voorover buigende, schudt zij
hem nogmaals wakker; doch, als nu het kind opnieuw en sterker dan
straks aan het krijten gaat, dan legt zij hem haastig de hand voor den
mond, en ziet er met angstigen blik naar de zij van haar bedstee,
want--ruw klinkt de stem van haar man, met een nijdigen vloek:
"Hé--mondhouwen. Zeg!"



Een klein kwartier later beweegt zich een schamel drietal kinderen
in de nog onbevolkte straten van Leidens achterbuurt.

De nachtwacht, die van zijn laatste ronde huiswaarts keert, hij
kent ze wel. 't Zijn de kinderen van Gerrit Zwarte den voormaligen
timmermansknecht; van Zwarte, die sinds een paar jaren--zooals hij
zich uitdrukt--bang voor springende knokkels is geworden, en daarom
zijn handen maar in de broekzakken houdt.

Daar gaan ze, die kinderen. Evert, de oudste, trekt Sander met zich
voort, en paait den bibberenden kleine met de woorden: "Kom maar,
't is warm daarginder."

Sander kan 't niemendal schelen; hij wil er gaan liggen, hier op die
stoep, en--met het handje, waarin nog de kruimels van den straks
gekregen en haastig opgegeten kouden aardappel kleven, wrijft hij
zich steeds en alweder langs de loodzware oogleden: hij wil niet
verder--weet je, hij wil niet!

En Saartje, met opgetrokken schouders en de armen in haar boezelaar
gerold, gaat ze haar broertjes op eenige schreden afstands haastig
vooruit. Bij iederen voetstap dien ze doet, tikt het haar sneller en
sterker in 't hoofdje; dat heeft ze eergister ook gehad; maar nu is
't erger, veel erger; ze zal maar doorloopen, nóg harder, dat ze
eerder in de warmte komt.

Saartje is ginds om den hoek reeds verdwenen. Evert kan met Sander,
dien hij stevig vasthoudt, niet zoo haastig voortgaan.

Eensklaps ontsnapt er een nare kreet aan zijn mond; met pijnlijk
gebaar trekt hij ijlings de hand terug, waarmee hij Sander heeft
voortgetrokken. Het arme slaapdronken kind had hem kwaadaardig gebeten,
gebeten in de hand, die tot loopen hem dwong, dewijl hij slapen wilde,
niet anders dan slapen.

"Leelijke rakker!" schreeuwt Evert, en.... Doch neen, wij vervolgen
hier niet. Arme zwakke onwetende schapen! We zouden u beschuldigen,
wij, terwijl we slechts deernis met u hebben, en slechts medelijden
voor u vragen. Ha! of we niets meer voor u wilden!



En waarheen zal het nu?

Zie, een steenen vinger, hoog zich verheffende boven de daken, hij
wenkt uit de verte.

En daar--gij betreedt er eene der vele werkplaatsen van den grootschen
werkman, kloeksten zoon van den geest dien we noemden.

Wondere spruit van genie en verstand, bedeeld met ontzettende kracht
en rusteloozen ijver, geboren den menschen ten welvaart en zegen--stil,
wie fluistert daar zacht: en vaak ook ten moordenaar?

Zie, in de voorhoven van zijn werkplaats, daar stoken de dienaars
een vuur van bedwelmende hitte.

Uit vluchtigen sluimer ontwakende, rekt hij en spant hij zijn leden
en spieren.

Krachtig heft hij zijn ijzeren armen omhoog, en--wanneer hij ze heft,
dan grijpen zijn vingers in stang en in drijfwiel; dan stampen zijn
voeten op kammen en staven; dan wielen en keeren ontelbare raders;
dan snort het, en gonst het, en bonst het alomme, en trilt er zijn
stem als met dondrenden klank: "Voort raderen, voort! Schept haastig
uit ruwe wol een kostlijken draad, den menschen ten koesterend
dekkleed!" En--'t snort en het dreunt en 't bonst er nog sterker;
en altijd klinkt nog die stem:

"Voort raderen, voort!"



Ik weet niet waar Saartje gebleven is. Een groot doch somber gebouw is
zij binnengegaan; een steile trap heeft zij beklommen, en, hijgende
naar den adem, is zij verdwenen in een der zalen van de uitgestrekte
stoom-wolspinnerij.

Evert, die zijn broertje in de eenzame straat heeft achtergelaten,
moet haar al spoedig gevolgd zijn; ook hem ontdekt gij niet meer.

Zijt gij een vreemdeling in dit verblijf, dan ziet gij in den
aanvang slechts weinig. Wel flonkeren er, in afwachting van den
naderenden morgen, een menigte gasvlammen, doch het licht wordt
gedurig onderschept en gebroken door een aantal gevaarten, die
gestadig hun arbeid verrichten. Zijt voorzichtig dat uw kleed niet
gevat wordt door een der vele machine-raderen, die u bij den nauwen
doortocht van weerszijden bedreigen, en--let op den grond, dat uw
voet niet haakt in de breede pees, die ginder een zeer groote schijf
in beweging brengt. Die schijf, 't is het hoofdrad der trommel van
den schrobbelmolen der machine, die de vastgepakte wol in losse en
platte vlokken te voorschijn brengt.

En er naast, dat andere werktuig, dat is de kaardmachine, die immer de
vlokkige wol blijft ontvangen, ze kaardt en verdeelt in haar ijzeren
binnenste, en vallen laat in donzige plokken.

En die plokken of rolletjes wol,--zoolang als een arm, zoo dun als een
pink, en zoo licht als een veder--wáár of ze blijven? Zie, vele losse
raderen wentelen heen en weer; en voeren ze toe aan den grofmolen
daar; zij lasschen ze snel aan de plokken of draden, die haast zijn
versponnen, snel, ongelooflijk snel: zevenhonderdmalen in één uur,
negen duizendmalen op den langen dag.

Doch die losse raderen hier, zie, ze zijn van een ander fatsoen dan
de grootere dáár, die er wielen en snorren om hunne assen.

Nietwaar, ge zoudt zweren dat het menschen waren, heel kleine
menschen, die staan op hunne voeten als wij; met armen en handen,
zeer zwakke handjes; met aangezichten als die van ons, maar flets
van kleur en slap van vormen; aangezichten waarin oogjes blinken
als een laatste vonk in den bleeken aschhoop. Gij zoudt zweren dat
het menschen waren, akelig kleine en arme oude mannen en vrouwtjes,
die gaarne hijgende zouden neerzitten bij den warmen haard, en de
dorre handen uitstrekken naar een versterkende bete. Nietwaar, gij
zoudt zweren dat het natuurgenooten waren, arme ontzenuwde wezens van
gelijken aanleg, met dezelfde behoeften als wij; maar gij bedriegt u,
zie slechts hoe ze wielen en keeren; negen duizend malen op den langen
dag, voortgejaagd door den werkman die--grootsch als zijn oorsprong,
doch gesard door zijn duivel, steeds woedender brult:

"Voort, raderen, voort!"



Doch gij vertrouwt ons niet, hoe langer gij tuurt op die kleine
raders--want gij gevoelt wel dat het raderen zijn,--toch ziet ge
klaar, onbedrieglijk zeker, dat zij--geschapen tot redelijke wezens,
nog met het kleed der menschen zijn bedekt.

Immers, in 't midden van die bontvale rij--het helderst door een der
gasvlammen verlicht, daar ziet ge Saartje, het kind van Gerrit Zwarte,
het arme kind dat de koorts heeft, dat zich reppen moet, ongelooflijk
snel en gestadig. Gij herkent het arme meisje wel, al schrikt ge terug,
nu ge haar droevig figuurtje in 't volle licht te beter kunt zien.

Een hoofd, een gansch hoofd is zij kleiner dan uw dochtertje, dat in
dit uur gezond, ja met de rozen op de wangen, op 't zachte kussen te
droomen ligt en zoo oud is als zij.

Gij schrikt terug bij het beschouwen van dat voos en flets gezichtje,
met dien wijden mond en die onnatuurlijk glinsterende oogjes. Gij wendt
den blik van haar af, en uw oog blijft gevestigd op het jongske aan
hare zijde. Tien jaren oud, gelijkt hij een kind van zeven lentes--wat
zeg ik, een kind--van zeven barre winters te zijn. Telkens en telkens
werpt hij een lodderigen blik op den grofspinner, die aan gene zijde
van den molen zijn werken bespiedt; en angstig rept hij gestadig de
handjes, want ziet ge, al tweemalen heeft hij van hem een duchtigen
tik met den rolstok gehad, hier op den schouder, erg valsch! erg
valsch en gemeen!

En aan deze zijde van den tweeden molen, ziet gij dien krommen knaap
er wel staan? Zijn hoog en breed voorhoofd doet u vermoeden dat zijn
geest iets meer behoeft dan een werktuiglijken arbeid voor zijne
handen. Arme onderdrukte geest! wat kan hij meer doen dan tellen,
altijd tellen: Zie, zóóveel plokken gelascht geeft ééne minuut, en
zestig malen dat getal maakt omstreeks een uur, en als hij die zelfde
som straks driemaal verkrijgt, dan is de schoft- of laveitijd nabij;
dan mag er het kind.... Doch neen, zijn rust te nemen, dat mag hij dan
niet; dat uur is voor zijn kwelgeest, den spinner. Immers, de groote
machine weet van geen rusten; immers de plokken, die zij aanhoudend
laat vallen, ofschoon ze niet aanstonds verwerkt zullen worden, ze
moeten geraapt en op hoopen gelegd. En straks, als de spinner weer
aanvangen zal, dan is er de taak van den knaap schier verdubbeld; want,
de voorraad van gansch een uur moet worden ingehaald op het nimmer
vertragende werktuig, het werktuig, dat altijd plokken voortbrengt;
wel honderd in ééne minuut.

Maar toch, die lavei, zij gunt er den kleine een uur van minder
gestadigen arbeid. Dat uur is hem welkom, het uur van negen tot
tienen. Jaapje heeft een goede moeder, en die moeder heeft hem voor
zijn ontbijt een koekebak gegeven, een heele-cents koekebak; dien
kan hij nu opeten, en hij smaakt zoo lekker. Wat weert zich die arme
kromme knaap om zijn geel-grauwen poffer--waarvan de wetenschap leert
dat hij slechts één vijfde voedende deelen bevat, zoo zuurachtig klef
en zoo krakend van kalk of van krijtstof--naar binnen te slokken.

Doch gij zult het begrijpen, daar zijn de kinderen van Zwarte en nog
anderen, die hebben zulke goede moeders niet als hij; ze zien hem
aan met begeerige blikken, en Heintje Pink heeft gister gedreigd:
dat Jaapje de helft er van mee heeft te geven, of dat hij hem
anders........ Maar Heintje ziet een anderen kant uit, en het arme
Jaapje grijnst van genot nu hij het ziekelijk mengsel binnen heeft:
Te tellen, dát heeft hij geleerd, te deelen nog niet.

En ginder nabij de fijnspin-tafels, waaraan voor 't grootste deel de
meisjes haar arbeid verrichten, daar staat Heintje Pink, die Jaap
en zijn koekebak heeft vergeten. Zijn luid geschreeuw kunt ge niet
hooren door het alles overstemmende geraas der machines. Terwijl hij
de wol in het kaardwerktuig bracht, hadden zijne kleine vingers te
zorgen meteen dat de altijd grijpende tandjes er binnen, gezuiverd
werden van de vezelen wol, die er kleven en groeien in het geoliede
ijzer.--En 't was voor de derde maal in weinige weken dat die nijdige
haastige tandjes hem knepen het vleesch van zijn schrompele vingers;
en Heintje, hij schreeuwt en hij kromt van de pijn, en de meisjes,
die van nabij zijn gejammer aanschouwen, ze trekken voor 't meerendeel
haar oude gezichtjes in lachende plooien.

Arme, verstompte, gevoellooze meisjes! Zwakke, ellendig verdorvene
kinders! Hoe--kinderen? Neen! 't was toch voorzeker een optisch bedrog;
want hoor, nu het uur is verstreken, nu klinkt met verheffing van stem
en nog sterkeren klank weer het woord van den vreeselijken werkman:

"Voort raderen, voort!"



Doch gij toefdet daar reeds lang genoeg en wilt een ander tafreel.

Welnu, een net steenen huisje staat voor ons open. In het ruime
voorhuis wordt gij aangenaam getroffen door den zoeten roomgeur die het
vervult, en de helderheid van maat en vaatwerk, die u als tegenlacht.

Gij bevindt u in de woning van een echt Hollandschen melkboer. 't
Is er vroeg dag in zoo'n huis. Hij, de jonge bewoner der beide
boven-voorkamers, Willem baron Van Hogenstad, jurist aan de Leidsche
academie, hij had daar ook op gerekend. Gisteravond heeft hij met
Koen op diens kamer Mathesis gewerkt. Na éénen heeft hij turende
en turende op een hellend vlak, dat vlak al grooter en grooter zien
worden, akelig groot, en het vlak heeft hem opgeslokt, inééns, zonder
dat hij er iets van bemerkte.

Koenraad moet wel zijn best hebben gedaan om Willem weer wakker te
krijgen, doch het is hem niet gelukt. Toen Willem omtrent zes uren in
den morgen de oogen heeft geopend, toen lag hij op de canapé, met een
kussen onder 't hoofd en een deken over zich heen gespreid. Ha! Koen
had best gezorgd; maar--op z'n eigen kast, in z'n eigen bed, daar
zou 't nog beter zijn. Weinige minuten later is Koenraads huisploert
wakker geschrikt van het toetrekken der huisdeur.

Willem, diep in den kraag van zijn overjas gedoken, vervolgde
intusschen haastig zijn weg naar de straks genoemde woning van den
melkboer. Omstreeks aan 't einde van een smalle straat gekomen, die
hij ter bekorting van zijn weg had gekozen, heeft hij een zonderlinge
vondst gedaan. Daar lag een knaapje, ellendig gekleed, met het hoofdje
rustende op den kleinen arm, en dien arm gekromd op den scherpen rand
van een lage stoep.

Wat waren zijn wangen koud!--Was hij dood? Neen, zijn ademhaling
ging vrij geregeld. Maar wat te doen met dat kind! Hem
meenemen!? Waarachtig! Zoo'n arme drommel!

Ha! dat was een goed besluit; het moet wel voortkomen uit een
onbevangen edelaardig gemoed. 't Was niet het gevolg der berekening,
omdat geen andere hulp er nabij was. Neen, meenemen! waarachtig! dat
was het eerste, en 't bleef zoo.

Bravo, zoon van Minerva! gij zijt er één van het echt oud Neerlandsche
bloed. Bravo, Willem Van Hogenstad, nu toont ge dat ge van adel
zijt, niet slechts van den adel die de kwartieren în 't wapen telt,
maar van dien dieperen adel der ziel.... Doch stil, ga niet voort,
of hij smijt u naar 't hoofd dat ge de klaplooper zijt.

Een half uur later staat de zwaarlijvige echtgenoote van Baks den
melkboer, op den drempel van een der mooie kamers, die haar voornamen
student tot zit- en studeerkamer dient. Zij kan 't zich ter wereld
niet begrijpen, hoe mijnheer zoo'n vuil schandaal van de straat mee
naar boven heeft gedragen. Goddank, ze houdt van helder en netjes,
weet je, en nou leit daar op de andere kamer zoo'n smerig sezjet in
mijnheers ledikant, en de hemel mag weten wat voor ontuig hij mee in
huis heeft gebracht.

"Wil j' is kijken?" fluistert Van Hogenstad, terwijl hij de juffrouw
wenkt hem in de achterste kamer te volgen, en haar te gelijk--half
ironisch, half ernstig--een knipoogje geeft.

"Kijken! wát zou ik kijken!" prevelt de juffrouw, terwijl zij met
krakenden tred den jonker volgt, den jonker, die, op zijn teenen
loopende, haar naar het ledikant in de andere kamer is voorgegaan,
en nu het groen damasten gordijn ter zijde schuift.

"Hoe vin je dat, hé?"

"Hoe ik dat vind....? Mag ik reis vragen, mijnheer, hoe uwes mama
dat zou vinden?"

"Heb je wel eens op straat geslapen, juffrouw Baks, met 'en stoep
tot je kussen?"

"Lieve hemel, ikke!" roept de juffrouw: "Ik ben Goddank 'en
fatsoenlik-manskind; maar weet je waar zu'k gespuis van afkomstig
is,"--en zij wijst met haar vleezigen vinger op den armen Sander, die
in Willems ledikant zoo kostelijk te slapen ligt,--"van 't repalje
weet je, uit de febrieken; van ouwers die drinken en luieren en d'r
eigen onmondig vleesch voor den kost laten zorgen, zie je, weet u
mijnheer, van zu'k repalje!"

"Zoo, juffrouw Baks."

"Ja van volk, dat z'n eigen vader en moeder voor 'en glas jenever
aan de galg zou helpen; maar wil ik je reis wat zeggen mijnheer,
als je van 'en ouwer mensch 'en goeje raad wilt aannemen: pas op
dat je je vingers niet brandt; 't vuilmaken van je eigen boel en 't
gebabbel in de straat wil ik daarlaten, maar met je dat verwaarloosd
en liederlijk sezjet heel Christelijk aan te trekken, ga je vlak
buiten je boekje. Als we t' avond of morgen zoo'n zuiplap in de deur
krijgen, die mijn of m'n man 'en maling schopt, omdat we z'n kind van
't febriek hebben afgehouwen, dan bent uwes responsabel; iederman
blijft baas over z'n eigen kinders. Als bijvoorbeeld uwes mama...."

"Wil je klaar zetten, juffrouw Baks?!"

Lieve hemel, wat zette ie vreeselijke oogen op.

"Ja wel mijnheer; twee kadetjes, niet waar?"

"Zes kadetjes en tien krentenbroodjes juffrouw Baks."

Guns watte oogen!

"Koffie- of theewater mijnheer?"

"Chocolade-water, juffrouw Baks."

Juffrouw Baks maakt rechtsom-keer; en als ze langzaam wegschommelt,
dan mompelt ze bij zich zelve: Om zoo'n vuil opraapsel 'en fatsoenlik
mensch nog te schandalizeeren ook.--Weet je, ze zou wel.... maar,
d'r kamers, en 't lieve geld! Je moet al wat doen in de wereld!

En terwijl ginder in de fabriek de grofspinner vloekt omdat hij één
der raderen mist aan zijn molen, slaapt de arme kleine Sander zoo
rustig voort op het kostelijk leger van zijn weldoener.

Toen Willem de kamer van Koenraad verliet, toen heeft hij gerekend nog
een paar zoete uurtjes op zijn bed te zullen doorbrengen, maar nu--zijn
slaap is gansch en al geweken. Hij heeft het ook druk gekregen. Om de
waarheid te zeggen, toen hij het ongelukkige perceeltje op zijn kamer
had, toen is 't hem bij eene nadere beschouwing niet meegevallen. 't
Begin was niets geweest; maar om nu vol te houden! Boeh! wat een morsig
boeltje. Doch een student weet zich te redden. Met behulp van een mes
heeft hij het kind, dat dubbende en slapende, niets anders dan: och,
en ajasses, gezegd had, de armelijke kleeren van 't lijf getrokken;
heeft verder den steenkouden bloed haastig een oude wollen overjas om
de droevig tengere leedjes geslagen, en, na hem vervolgens op zijn bed
te hebben gelegd, heeft hij de dekens over hem heen getrokken, hoog-op
tot aan den neus, nog hooger, tot aan de ooren; zoo'n arme drommel!

't Was geen wonder dat de jonge baron de vunze kleeren van 't ventje
met de tang in de kachel wierp.

Fluks een paar turven er op gelegd, en toen het boeltje in brand
gestoken, zag hij alras hoe de vlammen eensklaps zoowel van boven
als van onder uit de kachel sloegen. Ja, juffrouw Baks heeft gelijk:
Als je zoo'n ouwen rommel opruimt, dan krijg je een vlam en een rook
van geweld; maar 't is heel gauw gedaan; 't heeft niets te beduiden.

Een groot uur later ontwaakt de arme Sander uit een diepen slaap. Eerst
tuurt hij geeuwende een wijle suf voor zich heen; maar dan, dan spalkt
hij de oogen open, al wijder en wijder, steekt zijn hoofdje buiten
het ledikant, en werpt een onbeschrijfelijk vreesachtig verbaasden
blik in het keurige slaapvertrek waarin hij getooverd is.

Een angstig geween roept eensklaps den jonker.

Bij het zien van den voornamen heer die hem haastig nadert, duikt
het schreiende kind vreesachtig terug, en verbergt zijn hoofd in
het kussen.

"Zoo, kleine slaper, ben je al wakker!" zegt Willem met zijn
vriendelijk welluidende stem, en laat er dan aanstonds op volgen:
"Zeg, lust je een boterham?"

Dat laatste woord werkt machtig.--Een boterham? Ja, ja, die lust
hij wel; en terwijl hij door de tranen heen een tweeden blik op den
vrager werpt, doch ook aanstonds zijn oogen weer neerslaat, glijdt
een nauwelijks hoorbaar ja hem van de lippen.

Ik weet niet of gij zoudt gelachen hebben, indien gij Willem opnieuw
met het altijd vreesachtige knaapje hadt zien tobben en sollen;
wanneer ge gezien hadt, hoe hij hem tilde van 't bed, hem dwong
de voeten te steken in een paar wollen kousen, die nog veel langer
dan zijn geheele beentjes waren; hoe hij de dunne armpjes door de
mouwen van de oude overjas trok, en die mouwen, ter vrijmaking van
de handjes, meer dan ter halverwege opsloeg; toen hij het arme zoo
wonderlijk toegetakelde manneke in zijn zit- en studeerkamer op de
canapé deed plaats nemen; hem overlaadde met dik geboterde broodjes
en krentenbollen, en verder onthaalde op een enormen kop zeer dikke
en geurige waterchocola. Ik weet niet wie er zou gelachen hebben om
de inderdaad overdreven goedheid van den student, maar zeker, zeer
zeker zijn lieve moeder niet; zij zou een traan hebben weggepinkt;
zij zou.... Doch genoeg, de zoon denkt het allerminst om zich zelf;
hij heeft slechts oogen voor het arme schaap, het knaapje dat zeker
één van die ongelukkige fabriekskinderen is, waarvan men hem wel eens
verhaalde, één van de ongelukkige wezens, die geboren worden met den
vloek, dat hun lichaam--niet een tempel, maar een ellendige kerker
zal zijn voor den geest, die sprank van het eeuwige, van het ideaal,
die sprank der Godheid zelve.

Nu Willem zoo'n schepseltje van nabij ziet, nu is het hem
onbegrijpelijk dat hij vroeger zoo koud is gebleven als er sprake
was van hun rampzaligen toestand.

Maar, zoo zijn de menschen, ze moeten zien om te gevoelen; ze lezen
in hunne nieuwsbladen van de duizenden slachtoffers der mijnen,
en van de honderdduizenden in den bloedigen krijg. Ja, 't heet dan
verschrikkelijk, maar ook aanstonds, aanstonds plooit weer een lach
hun mond, want daarnevens--in het nieuwsblad, worden zij vergast
op een aardig avontuur. Ja, zóó zijn de menschen, zoo zijn wij,
WIJ menschen! We moeten zien van nabij, we moeten hooren en tasten;
maar wij schuwen de ellende en houden haar gaarne van verre.

Ei zie dan, en luister nog even. 't Zal nu zoo akelig niet zijn,
misschien zelfs--om te lachen.

"Ben jij 'en prins?" klinkt het zachtjes van Sanders lippen, en het
jongske, wiens vreeze na het kostelijk onthaal voor een groot deel
was geweken, werpt een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de
oogen ook aanstonds weer neer.

"Ik? Wel neen!" lacht Willem, uit zijn gemijmer ontwakende: "Maar--áls
ik het was, zou je dan wel altijd bij zoo'n prins willen blijven?"

"Ja wel," zegt Sander.

"Waarom?"

"Om ditte!" zegt de jongen en likt nog eens langs den rand van den
grooten chocolade-kop.

"Hadt je dat nooit geproefd?"

Het ventje grinnikt alsof hij wil zeggen: Dat kun je begrijpen! "'k
Docht eerst dat het mosterd was," zegt hij iets later.

"Mosterd?"

"Ja, die haalt moeder in een potje, en 's middags als we van 't
febriek kommen, dan krijgen we aardappels met zoo'n beetje mosterd in
't water."

"Niets anders?"

"Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en moeder eten meestal spek,
maar da's gallig voor de kinders zeit moeder."

"Beesten!" roept Willem.

Neen Sander, schrik maar zoo niet; dat geldt niet u of een van uws
gelijken; hoor maar, hij vraagt u weer vriendelijk:

"En hoe heet je vader?"

"Dat weet ik niet," is het antwoord.

"Maar jij, hoe heet jij?"

"Sander Zwarte."

"En wat doet je vader?"

"Hé, hé," grinnikt de jongen, "moeder zeit zuipen."

"Maar wat is hij van zijn ambacht?"

"Ambacht?" grinnikt het kind.... daar had hij nooit van gehoord.

"Waar verdient hij zijn centen mee?"

"Dat doen wellui."

"En hoe oud ben je al ventje; ben je al zeven?"

"Ikke," zegt het jongske, "ikke ben tien."

Ongelooflijk! zoo'n worm! "Dus moet je zeker in de fabriek
werken?" vraagt Willem opnieuw.

Angstig kruipt het jongske ineen. Die vraag had hem eensklaps aan zijn
plicht, aan zijn vreeselijk lange dagtaak herinnerd; aan den spinner,
die hem zijn loon onthouden, aan den vader die hem ranselen, aan de
moeder, die hem geen eten zal geven; en bevende zegt hij:

"Maar 'k had ook zoo'n slaap, en gisteravond toen ik dertien of
veertien uren gelascht had, toen dreigde de spinner dat ie me zou
kielhalen als ik weer stond te hangjassen, zeidie."

"Kielhalen!" herhaalt de student met saamgetrokken wenkbrauwen:
"kielhalen, wat is dat?"

"Ja, dat weet ik niet," herneemt de jongen, en angstig rondziende, als
vreest hij dat iemand hem beluistert, vervolgt hij: "maar ze zeggen
dat ie achter z'n bast 'en emmer met water hêt staan; en als nou
'en slecht kind--zoo zeit ie--z'n luie oogen niet open wil houwen,
dan douwt ie 'em even met het hoofd in den emmer: ten minste als
't opperste menheer van 't febriek d'r niet bij is; maar 't zal niet
waar wezen; hé zoo koud!"



Ja koud, ijzig koud; om van te rillen.



"En ga je ook school?" vraagt Willem weder, na een oogenblik van
sombere stilte.

Zie--tegenover het jongske, tot wien de vraag was gericht, daar
staan in de breede en nette boekenkast--slechts weinige achter een
groene gordijn verscholen--de bronnen en schatkamers van wijsheid en
wetenschap, van deugd en van recht, van beschaving en godsdienst;
daar staan de klassieken die getuigen, hoe voor tientallen eeuwen
's menschen geest reeds krachtig streefde naar het schoonste ideaal:
des geestes eeuwige volmaking! Daar staan ze, de wetten der Oude
Romeinen, die reeds de zwakken beschermden tegen het onrecht en der
moordenaren staal; daar staan ze in de bontste mengeling dooreen, die
wijzen en geleerden, die godvruchtigen en zedenmeesters van vroegeren
en lateren tijd; en het is alsof ze luisteren, aandachtig luisteren
naar de antwoorden van dat kind.

Neen, naar school gaat hij niet.

Naar school kan hij niet gaan, want dertien, veertien, ja vijftien
uren moet hij werken--staande werken, op éénen dag.

Naar school gaat hij niet, want het dagloon moest dan minder worden,
en dat zou voor vader en moeder te schadelijk zijn.

Boeken? Neen, boeken heeft hij nooit gezien.

Ja! als dát, daar tegenover hem, boeken zijn, dan weet hij 't wel:
dat zijn bijbels; moeder heeft er ook zoo een, en ze zeit: "'en
dominee's-bedrieger."

Wat een dominee is? Dat weet hij niet. Of ja, die woont in de kerk.

En wat de menschen Zondags gaan doen in de kerk? dat kan hij niet
zeggen; want hij is er wel in geweest, maar heeft toen geslapen.

En waar het brood van gebakken wordt? dat weet hij niet.

En dat de tafels en stoelen van het hout der boomen gemaakt worden,
dat weet hij evenmin; ja zelfs nooit heeft hij gehoord vanwaar de wol
afkomstig is, die reeds bij duizenden ponden door zijne handjes ging;
noch heeft hij vernomen dat van diezelfde draden, die hij laschte,
een kleed wordt geweven, zooals er nu een zoo warmpjes om zijne
leedjes sluit.

Hebt ge dat gehoord, groote mannen van den ouden en nieuwen
tijd? Nietwaar, dat was een droevig examen in de aloude en wijd
vermaarde academiestad. Mij dunkt, ik zie de gulden rugtitels
verbleeken op de werken van uwen geest; ik zie ze huiveren en
inéénkrimpen de vruchten van uw hart of verstand; gij wenscht dat de
gordijn der breede boekenkast u scheide van dat ongelukkige voorwerp,
van het voorwerp dat u driest in het aangezicht slaat, en u kermende
toekrijt:

Gelogen dat de mensch een heer der schepping zou zijn!

Daar is geen vrije wil.

Daar is geen recht in de wereld, noch een rechtvaardigheid die haar
bestiert.

Daar is....



Doch wij grijpen de gordijn en schuiven haar voor de breede boekenkast,
en te gelijk voor dit droevig tafreel.



Nochtans onze taak is daarmede niet ten einde. Wij hebben nog twee
andere tafreelen.

Het eerste ziet ge in een schoon doch fantastisch licht; het tweede
in het diepe zwart van den nacht, wanneer er slechts ééne enkele ster
breekt door de voortgezweepte wolken.

En dat eerste tafreel?

Zie, in dat schitterende kunstlicht, lieflijk als het schijnsel der
maan, maar toch zoo klaar als de zon, blinkende als goud en zilver
dooréén gemengeld, daar ziet ge, te midden van een lachend plantsoen,
een jongeling; gij herkent hem terstond: 't is de wakkere edelman,
die zich toerust met de kennis om later te waken voor de rechten der
menschheid, 't is Willem Van Hogenstad.

Aan zijn zijde staat een teer doch aardig jongske dat, netjes en helder
in de kleeren, te midden van den rijkdom en pracht eener te voren niet
gekende natuur, de oogen telkens met de uitdrukking der dankbaarste
verrukking en der innigste gehechtheid tot zijn weldoener opslaat.

Dat jongske is het arme fabriekskind, het kind van Zwarte; het knaapje,
dat door de macht van het geld werd gered uit zijn ellendigen staat,
en opgevoed en onderwezen zal worden, om mensch te zijn, waarachtig
mensch!

't Is wel jammer dat zulk een kunstlicht zoo spoedig voorbijgaat. Het
schoone tafreel is verdwenen. Wij staan in het duister, in 't
nachtelijk zwart.

Hoort ge daarginder--dáár in dien donkeren hoek, dat klagende stemmetje
wel. Het kermt om--water.... water! Ontelbare malen hoort ge dat:
water! En dan, als wierd het stemmetje moe van altijd datzelfde woord,
dan kreunt het: "Dorst, dorst!"

Ouders! hoort ge uw kind dan niet? Moeder Zwarte, weet gij 't niet
dat uw arme Saartje, met brandende lippen en tong, naar een teuge
smacht en te zwak is om die zelve te krijgen?

Maar de moeder slaapt, en de vader, hij ronkt. Voor het te bedde
gaan heeft de beschonken man gezegd, dat hij die fratsen wel kende,
en--als ze te lui was voor d'r werk, dat ze zich dan, evenals Sander,
ook maar door zoo'n sinjeur moest laten oprapen; dat gaf nog betere
rekening. En de moeder heeft gemeend dat het zoo erg niet zou zijn,
als ze maar eens goed warm kon worden; en zij heeft het bibberende
meisje met een rok, waarvan zij zich bij het te bedde gaan ontdeed,
wat beter toegestopt. Toen de moeder dat gedaan heeft, toen was het dat
er een klein, een heel klein sterretje tusschen de zwarte wolken blonk.

Maar nu, nú is 't weer nacht, pikduistere nacht; want ook de stormwind
heeft de gasvlam uitgedoofd, die er nog brandde niet verre van
Zwartes woning.

En daar slapen de ouders, die, al ware het uit lage zelfzucht alleen,
te waken hadden bij het bed van hun doodzieke kind. En dat kind,
het kan niet meer zeggen dat ze dorst heeft; haar lippen zijn als
verschroeid; haar mondje is vuur van binnen; in haar hoofdje bonst
en giert en dreunt het. Dat doet de koorts, de heete verslindende
koorts. Zoo'n arm verzwakt schepseltje is niet in staat om die koorts
te doorstaan.

En--niemand hoort er haar telkens stiller en doffer gekreun. En niemand
ziet het klamme zweet daar parelen op het dof gezichtje: en niemand
hoort er, na zes uren strijds, dat laatste, dat allerlaatste zacht
pijnlijke snikje, het snikje dat klinkt als een dankbaar zoetvloeiend
... verlost!

En daarbuiten, daar buldert de stormwind als met donderenden weerklank:
Vermoord! vermoord!



En dát, dát is nu de wonde der arme academiestad.

Zij is afgrijselijk! Gij begrijpt het nu wel dat het een dringend
verzoek is om artsenij, waarmee de boodschapper zich belastte.

Een verzoek? Neen, een smeekschrift; want hij is de eerste boodschapper
niet; hij dringt slechts tot spoed.

Vermoord! Vermoord! buldert de wind. En ja, die arme fabriekskinderen,
ze worden vermoord naar ziel en naar lichaam.

In een nieuwen vorm gaf ik u die oude, maar des te vreeselijker
waarheid. Slechts wat ik zelf gezien en gehoord, of ook door
ooggetuigen heb vernomen, gaf ik u weer in vluchtige trekken. En
dat mijn verhaal u niet heeft voldaan; dat gij het "niet mooi" hebt
gevonden, zie, dat zou mij verheugen, indien ik u maar getroffen
had, indien ge maar diep gevoeldet, dat daarginder natuurgenooten,
zwakke kinderen, armelijk gekleed en ellendig gevoed, 13-14-15 uren
daags moeten werken in een klein bestek, ja--somtijds nog bovendien
den ganschen langen nacht, wanneer de Zondag moet volgen.

En een groot deel van die ongelukkige schepsels! ze zijn de kostwinners
voor hun luie onbarmhartige ouders; ze zijn.... Doch immers, ik heb
ze u geschetst, naar waarheid geschetst, al sprak ik u niet van de
verregaande zedeloosheid, die hen almede besmettend omringd. En gelooft
gij mij niet: welnu, bezoek de Leidsche fabrieken; gij zult zien, en,
zoo uw harte al aanstonds niet bloedt, dan zult ge toch voorzeker,
weergekeerd in uwe woning, bij het aanschouwen van uw lief en bloeiend
kroost, moeten uitroepen: Groote God! bestaat er zulk een ontzettend
kwaad in ons dierbaar Nederland, in het land welks grootsch verleden
van vrijheid spreekt en van recht voor allen! Goede God, wordt er dan
niets gedaan in ons lieve vaderland voor die honderden, ja duizenden
van rampzaligen, die er vermoord worden, langzaam vermoord! En al
zijn die ellendige ouders ook verschoonbaar, ja onschuldig zoo
ge wilt, onwetende, ontzenuwde wezens als ze veelal zelven van
jongs af aan waren, en al ziet ook een groot aantal fabrikanten met
deernis neder op de ellende die hen omringt; al geven u vele brave
rechtschapene mannen onder hen, de oprechte verzekering, dat ook zij
zoo vuriglijk wenschen die armen eenigszins te kunnen opheffen uit den
deerniswaardigen toestand, waarin zij verkeeren, ze fluisteren u toe:
"Wat we willen, we kunnen het niet; ééne is er die 't ons belet,
en haar naam is: Concurrentie!"

Hoe! zou zij de moordenares der arme kinderen zijn, zij, de schoone
kloeke vrouw, die de leuze van vrijheid in hare banier voert?

Ja, zij is het! En de schoone vrouw, die zich baadt in de wierookgeuren
die men haar toezwaait, ze zondigt, bedwelmd door dien geur; en haar
leuze van vrijheid, zij voert ze hoog, schaamteloos hoog! Vrijheid! ja
vrijheid voor allen en voor alles! gilt ze in dollen overmoed: Wie
zal er den ouders het recht over hunne kinderen ontnemen; wie zal ze
gelasten, hunnen arbeid te verlichten of hen ter schole te zenden,
wie, wie zal MIJ beletten....

Zwijg: schoone waanzinnige vrouw! Weet gij 't dan niet hoe de
Staat--en rechtvaardig,--der arme gevallene, die uit schaamte haar kind
vermoordde, de vrijheid ontneemt? Ha! voor die ongelukkige den kerker,
en voor u de dartelste vrijheid; gij die boeleert met den gouddorst,
en duizenden kinders vermoordt, zonder blozen vermoordt naar ziel en
naar lichaam!

Neen! ik zeg het u, de ure zal weldra slaan, waarin men u ketenen zal,
ja ketenen in de banden eener zegenrijke wet!

Edelen, en grootmachtige wetgevers in den Staat! Ziet, daar valt de
smeekbrief neer voor uwe voeten.

Nogmaals, ten laatste: De kranke stad en hare zusters snakken naar
redding en artsenij. Gij vraagt den boodschapper niet waar het
kruid is te vinden, het kruid dat hulpe kan geven. Gij weet het wel:
Daarginder, aan gene zijde van den Oceaan, daar bloeit en daar tiert
het op Engelands bodem; daar behoedt een schoone zegenrijke wet die
arme arme fabriekskinderen voor den ellendigen toestand, waarin zij
hier te lande verkeeren. Dáár zijn hunne werkuren minder in aantal;
daar gaan ze ter schole en worden ze onderwezen, drie, ja vijf uren
per dag. En de onderwezen kinderen worden bekwame werklieden; en de
nijverheid, zij bloeit er; en ik bid u, waarom zouden wij bij onze
overzeesche naburen, ja zelfs bij het grootste deel ook der minder
ontwikkelde Staten van Europa ten achterstaan?

Maar wat spreek ik van artsenij te zoeken in den vreemde; Uwe wijsheid
zal het weten te vinden op eigen bodem, naar eigen behoeften. Neen, ik
vraag u niets meer dan eene wet in het belang dier ongelukkigen. Het
tafreel, dat ik schetste van den edelen knaap met het jongske aan
zijne zijde, het was in een kunstlicht geplaatst. Dat beeld zou een
uitzondering kunnen zijn; een toekomst voor die armen kan het niet
worden. Die minvermogende kinderen, ze moeten werken en zij zullen en
kunnen het, indien gij u hunner ontfermt; ja ze zullen meer doen dan
nu, want immers nu zijn ze verlamd en ontzenuwd, en de ervaring heeft
elders--ook reeds hier te lande, in de werkplaatsen van waarachtig
menschlievende mannen geleerd, dat te veelvuldige arbeid der Industrie
nádeelig wordt, terwijl meerdere rust en onderwijs voor die kleinen
haar krachtig verheft.

Machtige wetgevers in den Staat! gelooft ze niet de valsche
boodschappers, indien ze komen mochten, die u zouden verhalen, dat de
hulpe, die wij van u afsmeeken, een onnoodige is.--Zij zouden liegen!

Maar neen, komen zullen ze niet; want ik zeg u: Zij, zij zouden
metterdaad de ellendigen zijn, die de schoone vrouw tot ontucht en
kindermoord verleiden. Die boodschappers, ja, ze zouden verbleeken
indien gij hen krachtig betichttet dat zij dus inderdaad de moordenaar
onzer arme fabriekskinderen zijn. Neen, daar zal er geen komen, die
u driest in het aangezicht zal werpen dat daar geen moord geschiedt
in den vollen zin des woords.

Ik bid u, laat mij begaan met hem die het zou wagen; ik vraag hem
dan zacht: Zeg, ongelukkige, hebt gij dan dat eene kamertje vergeten,
het kamertje met de reinigings-machine van het ruwe katoen, waarbij
het kind in slechts luttele jaren zijn rampzalig leven der win-
of der sleurzucht ten offer brengt? Zie,--zie--dán verbleekt hij,
en sluipt hij terug.

Maar ik weet het, daar zullen, daar kunnen geen boodschappers komen,
om tegen mijne zending te getuigen. Hoor maar, hoor! de arme stad,
zij kermt te luide en roept om hulp.

Edelen en grootmachtige wetgevers in den Staat, ziet, aan uwe en mijne
kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen
bloeds. O! toeft dan geen oogenblik langer, zendt de hulpe die Gij
gebieden kunt; dat heeft haast, groote haast. Doet de stad verrijzen
uit haren nood, en hare zusteren met haar; en dan, dan zal er een
stemme suizen door uwe zielen: Wél u, dat gij hebt saamgewerkt--niet
tot leniging, maar ter voorkoming van jammer en ellende. Wél u, dat gij
der Nederlandsche Nijverheid een schoonere toekomst hebt gewaarborgd;
en wél u, wél u bovenal, dat Gij die armen daarginder--en nu zonder
geld--naar ziel en lichaam gered en WAARLIJK HEBT LIEFGEHAD.



EEN WOORD AAN MIJN LANDGENOOTEN. [21]


't Was een prachtige zomeravond.

Aan 't eind van den grooten dorpstuin met het uitzicht langs den
wegkronkelenden zandweg, over de golvende korenvelden, dáár, onder
het lommerrijk geboomte, hield hij mij staande.

"Gij moet mij helpen," sprak hij met warmte.

Ik zag hem vragend aan.--Wij hadden over den toestand van het
ongelukkige fabriekskind gesproken. Hij was er mee bekend: immers
zijn ambt bracht hem gedurig in de stoomfabrieken van ons vaderland.

"Zou ik u helpen? Ik?"

"Ja, met de gave die God u schonk. Schets een verhaal uit de
werkelijkheid waarvan ik u sprak, en niet slechts zult ge de harten
uwer lezers treffen, maar ook hen opwekken om ter redding dier arme
wezens de handen inéén te slaan.

Had ik hem goed begrepen? Wenschte hij een verhaal, een vertelling over
den toestand van het fabriekskind in ons vaderland!? 't Was mij alsof
ik voor den ingang eener duistere, mij geheel onbekende groeve stond,
en men 't verzoek tot mij richtte om er als gids in vooruit te gaan.

Zonder antwoord te geven staarde ik in het dommelig verschiet.

Hij begreep dat zwijgen.

"Je hebt kinderen, nietwaar?" hernam hij ernstig: "welnu, ga dan
de kinderen zien, die in de fabrieken werken; keer naar huis terug,
en--schrijf."

De nijgende zon wierp gouden glansen over de golvende korenvelden.--Ik
drukte hem de hand. Wij hadden in Gods prachtigen tempel ons verbond
gesloten.

En, Landgenooten, de schrijver dezer regelen ging, en zag. En toen
hij thuis kwam, en zijn eigen kinderen liefkoosde en kuste--ach, hij
wist niet waarom zoo anders dan gewoonlijk--toen hij daar verhalen
moest van die bleeke holoogige dwergjes, die men fabriekskinderen
noemt; en de zijnen daar dwong om te eten, neen, om slechts een
enkele kruimel te proeven van den erbarmelijken kalkmeel-poffer,
die het leven dier arme kleinen moet rekken voor een geestdoodenden
arbeid van 12-15 uren daags. Toen, ja waarachtig, toen wist hij 't wel
wat hij schrijven zou; hij zou zijn stem voegen bij die van Coronel
[22], van Le Poole [23] en anderen, en de uitkomst moest leeren of de
eenvoudige vertelling [24] inderdaad eenig gewicht zou kunnen leggen
in de schaal der menschelijkheid.



Landgenooten! 't Is u bekend wat er sedert dien tijd geschied is.

In 1863 benoemde de Minister Thorbecke een commissie, die belast
werd met het onderzoek naar den toestand der kinderen, arbeidende
in de fabrieken; en de man, wiens hart op dien zomeravond zoo warm
had gesproken, hij mocht de voldoening smaken zich aan het hoofd der
commissie gekozen te zien.



Zeven jaren zijn voorbijgegaan. Zeven!

Waarom leg ik zulk een nadruk op dat woord?

Zal het een verwijt zijn aan de commissie van onderzoek,
omdat zij zeven lange jaren behoefde voor haar moeilijke
taak?--Neen! beschuldiging zou miskenning kunnen worden, en misschien
slechts terugkaatsen op den Minister, die tot leden dier commissie
mannen koos, van wier kunde en trouw hij was verzekerd, doch wier
maatschappelijke stand hun slechts luttel tijds voor het gewichtig
onderzoek gunde.

Neen Landgenooten, wij beschuldigen niet, maar ik leg een sterken
klemtoon op dat getal, omdat menig hart in dien langen tusschentijd
heeft gebloed bij 't bedenken: En terwijl men nu past en meet en
weegt, kwijnen en lijden en ontberen die armen maar altijd voort,
en sterven van uitputting vóór dat ze geleefd hebben.

Nederlanders, 'k zal u de stemmen niet herhalen, die voor zeven jaren,
't zij uit onwetendheid, 't zij uit een kwalijk begrepen eigenbelang,
te midden uwer verontwaardiging klonken, en den "novellendichter"
wat al te gemakkelijk van overdrijving beschuldigden. Ze zullen thans
niet zoo licht herhaald worden; immers, landgenooten, de commissie van
onderzoek naar den toestand der kinderen, arbeidende in de fabrieken,
heeft in haar rapport een veroordeelend votum uitgebracht.

Van de vele woorden en cijfers, in de laatste dagen namens haar in
't licht gegeven, neem ik slechts de volgende volzinnen over:

"Men bevindt dat het fabriekskind in ontwikkeling ten achteren is bij
andere kinderen, die niet in de fabrieken arbeiden. Men bevindt dat
die achterlijkheid ten deele ook het gevolg is van te vroegen en te
langdurig voortgezetten arbeid."

Dit te vernemen is ons genoeg. Dit slechts wilden we door die mannen
bevestigd zien.

Men kan zich bedriegen; maar wanneer bij een aandachtige lezing van
het bedoelde rapport, de overtuiging zich schier op elke bladzij aan
ons opdringt: dat men tot een slotsom geraakte, geheel in strijd met
een vooropgestelde of vroeger gevestigde meening, dan juist heeft
die uitspraak, terwijl ze mede 't bewijs is van oprechte trouw,
de grootste waarde.

"Wij zullen zien!" sprak een hooggeleerd lid der commissie, toen
hij voor zeven jaren zijn taak zou beginnen; doch, na zijn eerste
onderzoekingen klonk het reeds zachter: "'t Is erger dan ik dacht. Er
moet wat aan gedaan worden."

En dat laatste woord van dien hooggeachten geleerde, is nu, Gode
zij dank, de uitspraak der geheele commissie: Er moet wat aan gedaan
worden.

En wat is dan haar voorstel; welke wet wenscht zij dan als "de beste
voorbehoeding tegen onredelijke exploitatie van het kind", en om het
"de gelegenheid tot behoorlijke ontwikkeling van lichaam en geest te
verzekeren?" Hoort:

Het eenige middel waarvan zij een goede uitkomst verwacht, is: Een
algemeen verplichtend schoolonderwijs.

Verplicht schoolonderwijs? Ja, ja waarlijk, zoo klonken er stemmen:
niet slechts voor die arme fabriekskinderen, maar voor alle onwetende
kleinen moet de wetgever zorgen. Zie Duitschland, zie....

Stil! Weet gij 't niet Nederlanders, dat de man, die mij tot het
schrijven van een verhaal bewoog, dat de president der genoemde
commissie bij het gezamenlijk onderteekend rapport, een afzonderlijken
brief heeft gevoegd?

"Mijn voorstel," zoo schrijft hij aan den Minister: "moet een geheel
ander zijn dan U door haar--de commissie--wordt aangeboden. Ik acht,"
zoo gaat hij wat verder voort: "dat een wet tot algemeen verplicht
schoolonderwijs, als in strijd met den volksgeest hier te lande,
niet gemakkelijk tot stand zou komen, en beschouw, op dien grond,
het voorstel der commissie zoogoed als een voorstel om den bevonden
slechten toestand te laten zooals hij is. Enz."

                    get. A. A. C. De Vries Robbé.


Den toestand te laten zooals zij is! Maar Nederlanders,
landgenooten! die uw kinderen liefhebt, dat wilt ge niet! Hebben ZIJ
dan geen kinderen, de overige leden dier commissie? O, indien zij ze
hadden, ze zouden bedacht hebben dat hun raad, het begraven was eener
zaak, die niet slechts een onderzoek vorderde, maar nu 't allereerst
beteugeling van het kwaad, terwijl dat kwaad als werkelijk bestaande
werd aan 't licht gebracht.

Of meent gij nog dat een wet, als door de commissie begeerd, geenszins
in strijd is met den Nederlandschen volksgeest en nog bovendien
wenschelijk zou zijn?

Leest dan Landgenooten, het uitmuntende hoofdartikel in de Nos. van 6,
7, 8 en 9 Nov. 1869, der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Mij dunkt de
voorstanders van een algemeen verplicht schoolonderwijs, ze moeten na
de lezing er van wel in tegenstanders veranderen, of althans erkennen
dat het voorstel der commissie ten behoeve van het fabriekskind,
inderdaad--maar zeker ter goeder trouw--een voorstel is geweest om
den bevonden slechten toestand te laten zooals hij is.

Maar wat dan?--Zou men blind willen zijn voor de eerlijke en dikwijls
niet geheel ongegronde bezwaren tegen een wettelijke regeling van
den arbeid der kinderen in de fabrieken? Zal men het oor sluiten voor
de waarschuwende stemmen, als ze daar spreken van de gevaren waaraan
men het kind gaat blootstellen, erger misschien dan waaraan men het
te ontrukken wenscht? Zal men doof zijn voor de eischen der vrijheid
in ons eenig en dierbaar Nederland!?

Neen, voorzeker neen! Immers juist eerst dán wanneer men al die
bezwaren goed heeft doorzien, eerst dan zal de wetgever kunnen optreden
om ook de vrijheid te waarborgen van het mishandelde kind.

En spreken moet hij. Zou Nederland nog langer dralen om het voorbeeld
van het grootste deel der Europeesche naties te volgen, en de stem
der menschelijkheid te doen klinken?

Nog eens: de toestand is slecht. Dit is een bestaande zekerheid. Hierin
te voorzien is plicht. De gevolgen, die men van een wettelijke regeling
vreest, zijn onbewezen mogelijkheden!

Zal men den uitgehongerde een maaltijd weigeren, uit vrees dat hij
door overmatig gebruik zijn leven in gevaar zou brengen!? Zou men ook
nu in Nederland weer nalaten het goede te doen, omdat men het betere,
het volmaakte niet aanstonds bereiken zal?



Wat wij dan willen?

Nederlanders, wij willen een verstandige wettelijke regeling van
den arbeid der kinderen in de fabrieken, zoo mogelijk gepaard aan
verplicht schoolonderwijs. Wij willen dat de wet ook zal straffen
wanneer onmeedoogende ouders niet zelden beulen voor hun kinderen
blijken te zijn. [25]

Wij willen dat de wet zal straffen wanneer de industrie--'t zij
dan moedwillig of uit gewoonte en sleur--menschenlevens verwoest,
en alzoo werkelijk "verrotting brengt in den Staat."

Wij willen dat er een wet kome:

omdat wij gelooven dat inmenging der Regeering hier evenzeer
noodzakelijk is, als waar zij elders optreedt als beschermster van het
kind en met straf bedreigt wie "zijn bestaan in gevaar brengt"; [26]

omdat wij gelooven dat een wet, én voor die arme schepsels én voor
de industrie zelve, van onberekenbaar nut zal worden indien zij niet
te veel wil, doch wat ze gebiedt met gestrengheid zal handhaven.

Of zou men zich toch laten afschrikken door den kreet: Maar om Godswil,
wat moet er dan van den arbeid worden! wie zal de ontbrekende en zoo
noodige handjes aanvullen, wie....!?

Nieuwe toestanden, nieuwe hulpbronnen! Bekreunt zich de IJzeren-baan om
't verval langs den straatweg!--En immers, wanneer een machine naait
of breit, dan zullen ijzeren raders ook wel spoedig die arme levende
raderen kunnen vervangen.

En wat vreest men dan weder dat er ouders zullen zijn, die hun
niet verdienende kinderen binnenshuis op nog zwaarder proef zullen
stellen! Neen, wanneer die arme verdierlijkte onmondige ouders de
zekerheid hebben dat er een toezicht bestaat, en dat als gevolg er
van het publiek en vooral ook de armbesturen het oog op hen gevestigd
houden, dan wagen zij het niet, en zullen wellicht in 't eind nog
beseffen dat men dit strenge toezicht tot hun waarachtig welzijn in
't leven riep.



Landgenooten! in een zitting der Tweede Kamer onzer Staten-Generaal,
heeft de Minister Fock in antwoord op een interpellatie van den heer
Van der Maesen de Sombreff gezegd, dat hij omtrent het toezicht op
de fabriekskinderen nog geen wetsontwerp wilde voorstellen: Eerst
moest de openbare meening zich krachtiger uitspreken.

Nu zult gij 't weten waarom ik u schrijf.

Landgenooten, mannen en vrouwen, ouden en jongen, 't is omdat ik
wensch dat gij als één man zult opstaan en uw bee voegen bij de mijne;
dat gij tot den Koning een adres zult richten 't zij in den volgenden
of in een beteren vorm:


        Sire!

    "Nu de toestand der kinderen, werkende in de fabrieken, is
    gebleken slecht te zijn tengevolge van een te vroegen en te
    langdurig voortgezetten arbeid, nu naderen wij Uwe Majesteit
    met eerbiedig verzoek, dat het Uwer Majesteit zal behagen
    met Uwer Majesteits regeering een wet in 't leven te roepen,
    die het arme fabriekskind tegen een onredelijke exploitatie
    beschermen, en het zoo mogelijk de gelegenheid tot een
    behoorlijke ontwikkeling van lichaam en geest verzekeren zal.

            Uwer Majesteits getrouwe onderdanen, enz. enz.


Ik weet het, Landgenooten, waar 't een werk der liefde geldt, en mede
in 't waarachtig belang der Nederlandsche Industrie, daar zult gij
niet achterblijven.

En wanneer dan te midden dier vele namen, ook hier en daar de namen
zullen prijken van hen, die aanstonds bereid zijn om oogenblikkelijk
voordeel prijs te geven, nu zij de waarheid moesten hooren van hen
die hard schenen omdat de Concurrentie hen tot hardheid dwong of de
sleur hen verblindde; ja, dan zullen die namen der edele Nederlandsche
industriëelen, als diamanten schitteren in den band der liefde dien
wij te zamen mochten vlechten.

God geve dat geen enkele hunner ontbreken zal!



Ruim zeven jaren zijn er voorbijgegaan sedert den schoonen zomeravond,
toen de ondergaande zon haar gouden glansen over de golvende
graanakkers wierp; zeven lange jaren sedert den stond dat mij het
woord in de ooren klonk: Welnu, ga dan de kinderen zien die in de
fabrieken arbeiden. Ga ze zien!

En nu nóg werken en slaven ze, en grijpen als raderen mee in de groote
machine, van 12 tot 15 uren daags. Nog bloeden ze, en schreien ze,
en roepen om hulp.

Spoedt u dan Landgenooten! Gij hebt het gehoord: De openbare meening
moet zich krachtiger uitspreken.

Zoudt gij nog aarzelen? Neen, zie, daar staat uw eigen dierbaar kind;
het ziet u liefdevol aan; het vliegt u in den arm, en smeekt u om
zijnentwil, dat ge gaan zult, haastig gaan, ter bescherming van die
arme gemartelde natuurgenootjes.



OPENBARE BRIEF AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN
MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN.

1870.

                                Ick bidde U Indien Gij heden geen
                                gelegenen Tijt hebt om desen Epistel
                                te lesen, doet het Morgen; maer by
                                Uwe veele drockten, vergeet denselven
                                niet.

    Excellentie!


In de hoop dat dit schrijven in 't belang der arme fabriekskinderen
mijn laatste zal kunnen zijn, richt ik het tot U, Excellentie,
Minister van Binnenlandsche Zaken!

Ik doe het met vertrouwen, wel wetende dat het lot dier armen U ter
harte gaat, al wordt ook de brief van den Haarlemschen burgemeester,
[27] tot nog toe, vruchteloos gezocht in het anders zoo volledige
Rapport der "Commissie van onderzoek naar den toestand der kinderen
arbeidende in de fabrieken".



Excellentie! 't Is U bekend: in 't jaar 1863 ontving de genoemde
Commissie van den Minister Thorbecke haar mandaat.

Zij arbeidde zeven jaren.

Eindelijk ziet haar uitspraak het licht.

En zij constateert dat.... zwart zwart is.

Nochtans, de Commissie ging verder. In strijd met haar vroegere
meening--volgens den president dier commissie, mede blijkbaar uit
haar ingediend Rapport--heeft zij een voorstel van wet gedaan, en
wel, om het fabriekskind voor zooveel mogelijk tegen een onredelijke
exploitatie te beschermen, door eene wet tot Algemeen Verplicht
Schoolonderwijs.

De president der Commissie teekent in een afzonderlijk schrijven
hiertegen protest aan, met de woorden

"Ik acht dat eene wet tot algemeen verplicht schoolonderwijs, als in
strijd met den volksgeest hier te lande, niet gemakkelijk zal tot
stand komen, en beschouw op dien grond het voorstel der Commissie,
zoogoed als een voorstel om den bevonden slechten toestand te laten
zooals zij is."

Er verloopen vele dagen.--De Nieuwe Rotterdamsche Courant maakt er
gebruik van, en neemt de woorden van dien president tot motto, om al
vast het weinig populaire commissie-voorstel met kracht te bestrijden.

En toen?

Men wachtte op U, Excellentie.--Nietwaar: De arme kinderen hadden al
zooveel jaren gewacht.

Ha! Daar wordt weer een stem gehoord. De heer Van der Maesen de
Sombreff--de volksvertegenwoordiger--vraagt U in 's lands vergaderzaal:

"Minister van Binnenlandsche Zaken, wat zult Gij doen?"

En uw antwoord klinkt:

"De openbare meening moet zich krachtiger uitspreken."



Neen, men had geen recht om Uw woorden in een oneigenlijken zin
te verklaren:

Volgens mijne opvatting verstaat men door de openbare meening:
Het overwegend volksoordeel gegrond in zijn nationaliteit, en met
zijn eigenaardige begrippen van recht en onrecht.--Neen, zij is
geen: "op redenen en argumenten steunende, met cijfers gestaafde,
overtuiging". En bovendien, zou dan Uwe Exc., na 't ontvangen van het
Rapport der Commissie, dat Rapport--inderdaad niet zonder cijfers--als
van nul en geener waarde hebben ter zijde gelegd, om nu eens een
meer algemeene, op redenen en argumenten steunende, en met cijfers
gestaafde overtuiging te vragen aan--de openbare meening!

Genoeg, Gij hebt de Volksstem willen hooren.--"Mannen van energie,"
zegt een hoogbegaafd Nederlandsch geleerde: "zijn de Staatslieden,
die acht weten te geven op de publieke opinie".



Toen, overtuigd dat slechts zeer weinigen in den lande, de vele cijfers
zouden narekenen, die de Commissie U nog had aan te bieden: toen,
na het "hooren en wederhooren" der Commissie en haren president; maar
tevens na rijp beraad en ernstig onderzoek, heb ik mijn landgenooten
toegeroepen:

"Nederlanders, hoort ge 't wel? De Minister vraagt U dat gij krachtiger
spreken zult."



En de openbare meening heeft zich verklaard.

En in dien tusschentijd zijn de vogels teruggekeerd uit het warme
Zuiden, en hebben hun nestjes gebouwd; en de boomen zijn groen
geworden; en.... men heeft kermis gevierd in de Residentie; en--die
kinderen in de fabrieken hebben gewacht en geleden.



Heeft Uwe Exc. misschien nog te weinig stemmen gehoord; te weinig
vooral in evenredigheid van Neerlands bevolking?

't Is zeer waarschijnlijk!--Maar ik herinner U, dat men met het
bedoelde kwaad, over 't algemeen slechts in fabriekplaatsen, en
dikwijls zelfs dáár nog maar ten deele bekend is. Ik herinner U,
dat het petitioneeren niet in den Nederlandschen volksgeest ligt;
maar tevens en vooral:

Dat de namen van onze nobele Industriëelen, zoowel uit Twente als uit
andere streken van ons Vaderland--die zelfs met hunne firma's op de
adressen aan den Koning prijken--een overwegende beteekenis hebben;
dat zij te zamen een stem vormen reeds van veel grooter kracht dan de
geheele en toch kloeke stem der openbare meening; en, dat men althans
voor deze namen alleen, gerust de duizenden kan missen van hen,
die--wel zeker gaarne in 't belang van arme kindertjes dat stuk aan
den Koning zouden teekenen, wanneer men 't hun maar voorleggen wilde,
doch die, na het uitbrengen van hun stem zullen vragen: "En wat is nu
eigenlijk de zaak?" of, tastende in den zak: "En, hoeveel kost dat nu?"



Excellentie, de volksgeest wil verbetering van 't lot der
fabriekskinderen. Immers van welke richting of begrippen ook, er
is geen Nederlander, die een toestemmend antwoord zal geven op de
vraag: Vindt gij 't waarachtig goed dat jonge kinderen zoo boven
hunne krachten werken, en zoo ellendig onwetend blijven?

Goddank! geen Nederlander wil dat in ernst. Die 't feit dulden, ze
zijn verblind. Ja, meelijdend kunnen ze zijn. Ze geven aalmoezen
gaarne,--misschien meer dan goed is--maar spreekt men van de
ongelukkige kinderen die hen dienen, dan spreekt men van een
werkkracht. Van een werkkracht. 't Is niet anders.--Wij hebben 't
vroeger gezegd: raderen zijn het, anders niet.

Excellentie! Men heeft aan uw wensch voldaan.

Men heeft van vele zijden gesproken:

Ten 1ste. De Commissie van onderzoek naar den toestand der kinderen,
arbeidende in de fabrieken, heeft u voorgesteld om het kind tegen
een onredelijke exploitatie te beschermen, door eene wet tot algemeen
verplicht schoolonderwijs.

Ten 2de. Reeds voorlang teekenden dertig Leidsche fabrikanten een
adres, met verzoek om dien arbeid te regelen bij de wet.

Ten 3de. De Maatschappij van Nijverheid deed hare stem hooren.

Ten 4de. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon in 't einde
niet zwijgen.

Ten 5de. Een adres der Twentsche Vereeniging van Handel en Industrie
kwam U in handen.

Ten 6de. Zoo mede een legio van dag- en weekbladen, 't welk artikels
wijdde in 't belang eener wettelijke regeling; en ook het kleine
getal dat, tegen die regeling gestemd, nochtans het bestaande kwaad
volmondig erkent, terwijl het zich daarna in vrome wenschen voor de
toekomst verliest, en zijn redeneeringen besluit met een: "O mochten
eerlang....!" of: "Wij hopen van harte...!!"

Maar Exc., niet alle Nederlanders--al erkennen allen dat de toestand
van het fabriekskind verbetering behoeft--wenschen, zooals wij,
dat de arbeid dier kinderen zal worden geregeld door eene wet.

Ten 1ste. In 't vrije Nederland willen sommigen geen inmenging der
regeering in zaken van Handel en Nijverheid. Handel en Nijverheid
moeten zich vrij ontwikkelen en bewegen.

Ten 2de. Het middel--zoo vreest men--zal erger zijn dan de kwaal:
Wanneer de kinderhanden voor een groot deel aan den fabrieksarbeid
worden ontnomen, dan zal de fabrikant een grooter getal kinderen moeten
aan 't werk zetten; het getal fabriekskinderen wordt dan misschien
wel verdubbeld, en--zooveel te meer ellendigen zullen er zijn.

Ten 3de. Bij minder verdienste der kinderen zal de armoede der gezinnen
nog grooter worden.

Ten 4de. Het ten deele vrijgestelde kind zal misschien door
onmenschelijke ouders elders tot het verrichten van nog zwaarder
arbeid worden genoodzaakt.

Ten 5de. De wet in Engeland, die men in substantie hier te lande zou
willen volgen, werkt--zoo beweert men--òf slecht òf gebrekkig.

Ten 6de. Al kon er zulk een wet tot stand komen, hoe zal men, zonder
groote en voor den Staat zeer drukkende lasten, die wet naar behooren
gestreng kunnen handhaven?

Uwe Excellentie zal toestemmen dat de bezwaren niet door mij worden
voorbijgezien.

Mag ik--zoo kort mogelijk--een antwoord geven?

Ten 1ste. Geen inmenging der regeering.--De grootste voorstander van
den vrijen handel, de Engelschman, wiens naam door de gansche wereld
klinkt, Macaulay, toont met onweerlegbare klaarheid aan, [28] dat
juist in 't belang van Volk en Nijverheid, de wetgever moet ingrijpen,
waar men 't kind ten behoeve der industrie, op onredelijke wijze
exploiteert en ongeschikt maakt om ooit een denkend werkman te worden.

Wie Macaulay in dezen niet gehoord heeft, dien zal Uwe Exc. naar ik
vertrouw, het recht van spreken, zoo niet ontzeggen, dan toch voorzeker
niet toekennen. En, als de groote Macaulay het woord heeft, dan mag de
Nederlandsche auteur gevoeglijk zwijgen, om nochtans, indien er tóch
weder van het "aan banden leggen der vrije Industrie" mocht sprake
zijn, den onnadenkende nogmaals toe te roepen: De fabrieksnijverheid
hier, ligt inderdaad door den kinderarbeid gebonden.

Ten 2de. Gesteld dat het getal fabriekskinderen inderdaad werd
verdubbeld--'t geen niet het geval behoefde te worden--dan nog zou dat
dubbel getal een minder geëxploiteerd, en zeker een beter onderwezen
cijfer uitmaken.

Ten 3de. Men zegt: Bij mindere verdiensten zal de armoede nog grooter
worden. Ik vraag Uwe Exc.: wanneer een onzer eerste en edelste
fabrikanten, die in zijn fabriek de kinderen reeds vrijwillig in
plaats van 12-16 uren daags, slechts 8 uren werken laat en 2 uren
onderwijs geven, wanneer deze verklaart, dat hij hunne verdiensten
nagegaan, en bevonden heeft: dat de kinderen in 8 uren tijds juist
hetzelfde verdienden als vroeger in een zooveel langeren tijd; wanneer
de uitkomsten elders--zoomede in Engeland--dit eveneens aantoonen,
dán mag men de sombere voorstelling van grootere armoede, inderdaad
met schouderophalen begroeten. Immers 't is een gezonde redeneering:
Het kind dat minder werkt, werkt beter. Waar het product in waarde
rijst, daar kan het werkloon grooter worden. Maar zelfs in het
ergste geval--aangenomen dat de loonsvermindering plaats had--waarin
men toch zou kunnen voorzien--dan zal ze slechts tijdelijk en een
gevolg zijn van den eersten schok. En, ware het niet de grootste
onredelijkheid om de volgende geslachten fabriekskinderen, ja, de nu
reeds ter exploitatie aangewezen maar nog wat al te jeugdige wurmen,
meedoogenloos op te offeren voor de mogelijke, maar stellig ras
voorbijgaande gevolgen van dien eersten schok!

Ten 4de. Dat de kinderen nog meer zullen te lijden krijgen is alweder
een onjuiste voorstelling. Indien de kinderen van 8-13 jaren, voortaan
bijvoorbeeld zeven uren per dag zouden werken, en drie uren schoolgaan,
wanneer ze zóó, tien uren per dag zullen bezig zijn; dan immers
wordt de vrees, de sombere voorstelling tamelijk ongegrond, dat de
ouders, 't zij in hunne woningen 't zij er buiten, nog een geschikte
gelegenheid zullen vinden of scheppen, om hun kroost aan eenigen
geregelden winstgevenden arbeid te zetten. Bovendien, wanneer het den
Staat ernst is met Zijn toezicht, dan zal hij in verband met gemeente-,
kerk- of armbesturen, ook daartegen maatregelen kunnen nemen.

Ten 5de. De Engelsche wet--zoo beweert men--werkt slecht of
gebrekkig. Volmaakt doet ze het zeker niet, hoe zou dat mogelijk
zijn. Maar wie beweren durft dat ze slecht werkt, ik vraag het Uwe
Excellentie: Zou een Engelsch Minister van Binnenlandsche Zaken,
zou een Bruce, heden eene wet voordragen ter regeling van den arbeid
der kinderen die in de mijnen arbeiden--eene wet in den geest van die
op den arbeid der kinderen in de fabrieken, indien de laatstgenoemde
bevonden werd slecht te zijn. Mij dunkt dit kan volstaan.

Of is die man krankzinnig misschien!

Ten 6de. De wet, zoo zij tot stand zal komen, moet gestreng gehandhaafd
worden, en, het toezicht zal voor de schatkist alweder een drukkende
lastpost zijn.

Voorzeker, gestreng en met de beste krachten zal zij moeten gehandhaafd
worden.

En de middelen...? Excellentie! indien het geld dan werkelijk een
bezwaar--ofschoon toch in veler oogen zeer zeker een allerlaatste
bezwaar kan wezen, welnu, dan neem ik de vrijheid om, als equivalent
voor 't geen de arme fabriekskinderen den Staat zullen kosten,
UExc. het denkbeeld aan de hand te doen van een andere kinderwet
er tegenover.

Ik zou dan voorstellen, dat de Regeering eene belastingwet op de vóór-
of doopnamen in 't leven riep.

Mijne bedoeling is deze:

De eerste vóórnaam zal vrij zijn; doch de tweede met vijf gulden
belast, en de volgenden met een steeds klimmende taxe, zoodat men
voor een zesden naam een som van twee honderd gulden of meer, bij de
geboorte-aangifte zou moeten voldoen.

Deze belasting--UExc. zal 't gereedelijk toestemmen--ware er eene die
niemand zal drukken: die, naar mijne berekening, jaarlijks een bedrag
van f 200,000 aan 's Rijks schatkist kon opleveren, en waarschijnlijk
veel meer, aangezien het zwak voor namen bij de gegoede standen
er zeker niet op verminderen zou. 't Ware een luxe-belasting in
't belang der armen.

"In 't belang der armen?" vraagt nóg de tegenstander, die in weerwil
van de uitkomst door den genoemden fabrikant verkregen, beweren blijft
dat de armoede der fabrieksgezinnen--althans in den aanvang bij het
in werking treden eener wet--grooter zal worden dan zij reeds was.

"In 't belang der armen!?"--UExc. vergunne mij nog eens te antwoorden:

Aangenomen voor een oogenblik dat door bijzondere locale oorzaken,
die armoede bij den eersten schok inderdaad hier en daar zal toenemen,
dán juist zou die tweede kinderwet in den nood kunnen voorzien.--Men
roept reeds met luide stem: Welk een misgreep! De Staat kan geen
philanthropie uitoefenen.

Ik weet het. Doch wie zal het philanthropie kunnen noemen wanneer
men iemand een hem toegebrachte schade vergoedt? Indien de Staat dan
werkelijk met het uitvaardigen eener wet individuën benadeelt, dan
zal hij dit uit de aangewezen gelden kunnen vergoeden. Wat de Staat
onteigent ten algemeene nutte, dat betaalt hij, en ruim. Waar de
Staat zijn onderdanen in 't belang van Volk en Nijverheid--gesteld
dan!--verdiensten ontneemt, dáár moet hij tegemoetkomen. Ja
zelfs, aan de kleine fabrikanten, die door 't begeeren van eene
schadeloosstelling, blijk zouden geven van onvermogen, kon hij in den
aanvang een vast te stellen vergoeding schenken, naar evenredigheid van
't aantal kinderen, 't welk hem door de wet zou worden ontnomen. Indien
de Staat op deze wijze, uit de baten der tweede kinderwet, de gevreesde
gevolgen der eerste--volgens die sombere beschouwingen--hielp
verijdelen, dan oefende hij zeker nóg minder philanthropie uit,
dan wanneer hij gratificaties aan weduwen en weezen verstrekt, voor
diensten door echtgenooten of vaders aan den lande bewezen.

Mijn laatste voorstel zal echter, naar ik vertrouw,--ofschoon het
m. i. uitvoerbaar is--niet ten uitvoer behoeven gebracht te worden. De
mededeeling er van moest UExc. slechts bewijzen, dat de gewichtige
zaak wel degelijk van alle zijden door mij werd bezien, aleer ik onze
Landgenooten opwekte om aan Uw roepstem gehoor te geven.--Wat den eisch
van sommigen betreft, dat ik aan UExc. een concept-wet ter regeling
van den arbeid der kinderen in de fabrieken zou moeten aanbieden; de
Nederlandsche auteur, meent zijn roeping niet te mogen voorbijzien;
het was zijn plicht om telkens mede op de wond te wijzen, die zoo
dringend genezing behoeft; doch geneesmiddelen voor te schrijven,
of desgevorderd het lancet in 't zieke vleesch te zetten.... dát is
de roeping en taak der Nederlandsche Regeering.

Excellentie, de zaak "der gemartelde natuurgenootjes", is er eene van
het allergrootste gewicht. Zal men in den naam eener valsch begrepen
vrijheid, de marteling dier kinderen meedoogenloos doen voortduren; de
wonde al meer en meer doen inkankeren? Zal men, voor het hoogvereerde
beeld der vrijheid geknield, wonderen van die vrijheid verwachten,
en slechts biddende zuchten, zonder de handen met kracht aan 't werk
te slaan!?

"Vrijheid, vrijheid in Nederland!" roept men ons toe: "Vrijheid
in ALLES!"--Welzeker! in alles! Loopt dan met revolvers gewapend,
gij mannen dier vrijheid, en schiet uw tegenstander overhoop. Laat
de spoortreinen vertrekken zonder regel of orde, en tegen elkander
instormen als 't u vermaken kan. Bergt vrij petroleüm of buskruit
in uw pakhuizen, en steekt den rommel in brand, dat het dreunt en
dondert in 't rond, indien ge ruimte wilt, ruimte voor uw vrijheid!

Maar Exc., de zaak is te ernstig voor zulke dwaze consequenties.

Immers, 't geldt de vrijheid, de rechten dier arme kinderen.--Ik
weet dat UExc. het gevoelt: 't Geldt hier het leven van aankomende
Nederlanders, van toekomstige burgers, 't welk in de fabrieken physiek
en moreel wordt verwoest.

Neen, UExc. wil die marteling niet straffeloos doen voortduren,
maar bestrijden--ook in 't belang der Nederlandsche Industrie. De
volksstem heeft gesproken en zijn wensch tot den Koning gericht. Gij
hebt dien wensch vernomen; en, wanneer Gij nu in des Konings naam, de
handen aan 't werk slaat, ik bid U, vergeet dan toch de vele stemmen
onzer eerste Industriëelen niet, en vergeet Macaulay niet, en vooral
niet dat de behandeling dezer volkszaak, na zoovele jaren wachtens,
spoed vereischt, grooten spoed, want de verdrukking van die ellendige
kleinen moet een eind nemen in ons vrije dierbare Nederland.

Excellentie, Minister van Binnenlandsche Zaken, men wacht op U.

Met de meeste hoogachting teeken ik mij,


                    Uwer Excellentie's Dw. Dienaar:

                        J. J. Cremer.



    En men heeft op den Minister gewacht, totdat nog drie jaren
    later, de eerste wet ter regeling van den kinderarbeid in de
    fabrieken, door een nieuwe regeering bekrachtigd werd.



BRIEF VAN JAN STUKADOOR.

METSELAAR.

Onder toezicht gesteld van zijn neef den hulponderwijzer B.


    Aan den lezer.


De neef van den werkman door wien mij het nevensgaande opstel in
handen kwam, zal het mij--zoo min als de Lezer--ten kwade duiden,
dat ik een aantal van zijne verbeteringen, zoowel in stijl als taal,
tot het oorspronkelijke heb teruggebracht, ja zelfs dat eenige
door hem geschrapte woorden--waarin de schrijver niets vreemds had
gevonden--door mij op hun plaats zijn hersteld.

Dat de Nederlandsche werklieden de veelal zeer juiste beschouwingen
van den wakkeren Jan met een Bravo! zullen begroeten, en, beter nog,
ter harte willen nemen, is de wensch van:


            J. J. C.



AAN ALLE NEDERLANDSCHE WERKLIEDEN

LEDEN EN GEEN-LEDEN DER INTERNATIONALE.


Vrienden, laat ik je zeggen, dat je gefopt wordt, op mijn woord van
eer. Ik zeg niet, dat ze het niet goed met je meenen; neen, maar dan
foppen ze zich zelf. Ik ben zooveel als handwerksman of metselaar, en
versta mijn vak zoogoed als mijn baas, daar durf ik me op beroemen,
en ofschoon de roem is uitgesloten, ik zeg het, omdat het waar is,
en ik een hekel aan praatjes heb.

In den laatsten tijd hoorde ik gedurig van de kameraden dat ze armoe
hadden, geen eten genoeg, omdat ze te weinig verdienden. Dat is waar,
vooral als ze--zooals Jan Van End--een vrouw hebben die vijfmaal in
de kleine zes jaren een kind krijgt, en op den koop toe een slons is.

Weet je wat ik verdien in de week? Gemiddeld, winter en zomer, negen
gulden. En daar moet ik van leven met mijne vrouw, vijf kinderen--God
weet of het er bij blijven zal--en, behalve een kanarievogeltje van
Jans, mijne oude halfblinde moeder. Bedeeling zou ze kunnen krijgen,
maar ik zeg: eer zullen ze me doodschoppen, eer dat ze mijne arme
moeder van den arme zullen bedeelen.

Is negen gulden te veel met zijn achten, als ik de kanarie van Jans
meereken? Dat weet jelui wel beter; en toch Goddank jongens, ik
heb nog nooit honger geleden. Dat zit hem hierin, dat ik geen drank
gebruik. Of ik geen borrel lust? Nou, daar mot je om kommen! Als ik
hem zie, dan komt me het water over't hart; maar ik zeg, neen baas,
je zult me niet pieren, want ik heb er een kennis aan dood; dien stond
het schuim op den mond toen hij de eeuwigheid inging, en was zoo zwart
van binnen als een schoorsteen. Nou, als je van klare zwart wordt, dan
zit er toch de duivel in, al heeft hij geen bokspooten of kettings aan.

Ik zei dan dat ik nooit honger heb geleden, en daar geef ik je mijn
woord van eer op. Maar weet je wie daar ook de schuld van is, dat
is mijne vrouw. Als je ze zag--ze zit hier bij me terwijl ik dezen
brief schrijf, want de meester zei: schrijf jij gerust Jan, jij weet
het goed uit te leggen, en ik, zeidie, zal je wel met de taal en de
spelling helpen--ik zeg dan, als je mijn vrouw zag dan zou je zeggen:
een knap wijf, en ik zeg een goed wijf ook; die het anders zei, die
heeft er geen verstand van of is jaloersch; zooals de vrouw van P.--ik
wil zijn naam geen schande aandoen, maar die is jaloersch. Jongens,
je moest ook eens kunnen zien wat een helder wijf of ik heb. Toen ze
voor de vierde keer--in de negen jaren een kleintje had, toen was
Wouter, de lieve schreeuwer met zijn mooie oogjes, nog geen tien
uren oud, of ze had alweer vier wollen sokken gestopt, en, nog al
geen gaten!--Neen, zooals mijn beste wijf den boel bij elkaar houdt,
daar weet je niet van; en ik zeg, als ze van kapitaal spreken: daar
zit kapitaal in de armen van Jans. En toch geen houten, waarachtig
niet: mollig als boter. Als alleman zoo'n vrouw had, dan was er geen
armoe. Van één gulden maakt zij er twee; ook omdat zij van twee uren
er vier maakt. Vroolijk is ze altoos; en als ze pruttelt, dan is het
alleen over de belasting op de zeep.

Maar alleman kan zoo'n vrouw niet krijgen, dat weet ik wel; dáárom
en ook met dien ellendigen drank heeft er menigeen veel meer noodig
dan ik. Maar, is het misschien door ziektens of dingsigheden dat
je armoe hebt, terwijl je werkt zooveel en zoogoed als je kunt, en
den boel niet vergooit of verzwendelt, dán zeg ik: jongens, zoekt,
als je loon te laag is en je met al je werken niet te eten hebt, in
de redelijkheid dat je wat meer krijgt. Ik zeg in de redelijkheid,
want of wij elkaar een loer willen draaien of niet,--anders draai je
je zelf den hals om, en daar heb je niks geen plezier van.

Onze kleine Albert was krek een jaar--ik weet het nog, omdat de
vrouw toen op suiker bij de koffie trakteerde, en dat is een heele
ekstra--toen kwam Van Vlot bij ons inloopen. Ik begreep hem niet,
want hij zei den heelen tijd zoo'n Fransch woord. Nou ken ik het;
't was de Internationale.--Meester heeft het me voorgespeld. Als ik
daar lid van werd, dan kregen we mettertijd net zoogoed te vreten--dat
waren met permissie zijn eigen woorden--als de rijkdom en al de
grootheid in eigen persoon. Wis en waarachtig, zei Van Vlot, hier bij
ons in 't land zijn we wel gek om ons eigen dood te werken voor dat
rijkelui'svolk, en voor de bazen, die van ons zweet en bloed mooi weer
spelen. De Internationale, zoo zei die, wil met orde en recht onzen
toestand verbeteren. We zullen een tijd beleven Jan, zoo zei die,
dat al die wind van groote huizen en van de swietmesjeus met hun
mooie dametjes uit is, alleman egaal, jij net gelijk met je baas,
en je baas net gelijk met den grootsten baron of ginneraal uit het
Voorhout. Allemaal glad weg van één slag, en allemaal krek evenveel
centen op zak. Ook de centen van den koning moeten we verdeelen,
en van de prinsen. Alle grootheid naar de weerlich, zei die; dat was
nou het communismus. Dit laatste woord heb ik zelf onthouwen, want
dat ding leek me een slaadje als het goed was. Nou, zei Van Vlot,
als je niet tegen je eigen vleesch bent, dan moet je ook lid van die
Internationale worden, daar staan pieten aan 't hoofd, en ze hebben in
andere landen al zooveel jongens en centen bijeen, dat ze ons best den
mond kunnen openhouwen als wij alvast de weerlich van 't werk geven.

Toen Van Vlot niks meer zei, toen zei ik: Maar dan zul jij er zeker
al wel dadelijk uitscheien Piet, want aan werken daar heeft hij in den
regel kaas aan. Neen nog niet Jan, zeidie toen, want die Internationale
stuurt geen kind om een boodschap. Zoo gauw als wij van onzen stand
hier te lande zoo goed als allemaal lid van die vereeniging zijn, en de
kans schoon staat om onzen slag te slaan, dan beginnen we dat vetje;
dan gooien we--'t waren zijn eigen woorden--bij al dat groote volk
lekkertjes de glazen in, en houwen acht dagen vetpot, en dan: naar den
grond met al de rijkelui'shuizen, en, verdeeling van de dubbeltjes in
de Maliebaan! Wil je lid worden? zei Piet er bot bovenop. En ik zei:
Wat kost het? Zooveel, zei Piet.--Ik keek Jans aan, en Jans zei niks,
maar ik zei: Ik zou je danken. 'k Wil er eerst over prakkezeeren.

Toen Van Vlot weg was--eerst zanikte hij nog wel een uur lang, en
't meest over dat pleziertje in de Maliebaan--toen zei ik tegen Jans:
Wat dunkt je?

Jans zei: Wat wil dat zeggen, Inter?

Dat weet ik niet, zei ik. Toen dadelijk naar meester.

Meester zei dat Internationale zooveel beduidt als een verbond tusschen
alle naties of volken; en dat het hier dus de vereeniging was van al
de werklieden over de geheele wereld.

Dat zoodje zou ik wel eens bijeen willen zien, zei ik tegen Jans toen
ik weer thuis kwam--'t was Zondag.

Ik niet, zei Jans: vooral vandaag niet, want dan staan de meesten
niet vast op hun beenen.

De meesten, dat was onredelijk. Nu moet ik zeggen dat Jans alleen
op dát punt onredelijk is. Maar ik dank er God voor, want als Jans
het niet geweest was, wie weet of ik tóch niet van tijd tot tijd
bij Nol op den hoek er eentje zou gepakt hebben. Ééns is geens zegt
het spreekwoord, en zoo kom je op een kouwen avond tot tienmaal ééns
is tienmaal geens; en dan heb je veertig centen aan je broek, en je
kijkt als een vijfcents pekelharing of een schar zonder kop.

Maar jongens, nou moet ik je zeggen, dat ik al een maand aan het
denken ben geweest over die woorden van Van Vlot of eigenlijk over die
Internationale. Ik zei tegen Jans: Ja maar, als we nu toch waarachtig
door dat lid worden, in het huis van V. B.... konden komen (meester
zei dat ik den naam hier weg moest laten) nou, in dat mooie groote
huis met al die meubels en gordijnen, me dunkt....

Me dankt, zei Jans, dat je je verstand moest gebruiken. Van Vlot zei
dat ze AL de huizen zouden afbreken, en dus kwam jij dan tóch niet
in het groote huis van V. B....

Dáár had ze gelijk in, en ja, als we allemaal precies gelijk zouden
worden, dan moest eigenlijk--na dat pleiziertje in de Maliebaan--de
heele stad voor den grond worden gesmeten, om ook de steenen en het
houtmateriaal gelijk te verdeelen. Ja wel, elk voor zich kon dan zijn
portie meenemen om naar goedvinden op een--óók eerlijk gedeeld stuk
grond, zijn huisje te kunnen zetten.

Maar zie je jongens, toen ik daar goed over prakkezeerde, toen
begon het me te draaien voor de oogen. Wie drommel zou eerst
de stad afbreken? Verbranden was nog zonde, want wat weg is is
weg.--De voorname lui? Och goeje hemel, als ze een halven dag aan
't steenbikken waren geweest, bij voorbeeld de graaf van.... (weer
geen naam zei meester) afijn dan lee ie voor mirakel; daar zit geen
pit in die vingers.

En ik zelf? Als ik mijn portie beet had, wat deed ik er mee? Metselen
is mijn vak, ja wel, maar al zat ik op water en brood, om een huis
te bouwen, zoo'n beetje behoorlijk, ik zou er geen kans toe zien.

Maar, zei Jans toen, al kon jij als metselaar, net zoo wel als Hein
van 't fabriek van Enthoven, en de baron van Die en Die, en de grutter
naast ons hofje, en Hannes de diender en allemaal die nooit gemetseld
of gezaagd hebben, je eigen huis bouwen, wat moesten dan de zieke
weduwvrouwen beginnen?

Ben je gek Jans, zei ik, dat verdeelen en zelf opbouwen da's
onmogelijk, da's larie!

Ik moest er om lachen, en Jans begon ook te lachen, zoodat kleine
Anneke, die de borst kreeg, losliet. Toen lachten we allebei dat we
schudden. Denkt eens jongens, hoe de molenaars en de ministers en de
slachters en de boekverkoopers en de notarissen en de vroedvrouwen
en de dominee's en pastoors, afijn de heele wereld die van 't bouwen
niks wisten, in de knoei zouden zitten. Wat zou je zien gebeuren--dat
zei ik tegen Van Vlot op een avond dat hij mij weer den kop kwam
gekmaken: Laten we nou veronderstellen, zei ik, dat er op de vijftig
huishouwens die bouwen moesten, veertig er zelf niet kapabel toe
waren, en dat elk driehonderd gulden vrij geld in de Maliebaan had
gebeurd; nietwaar, dan zou de een--al was het geen verplichting,
toch alweer tegen den ander zeggen: Och vrind of burger-commun,
help jij me een handje, want mijn moeder is rhumatiek of aamborstig
en kan toch niet zoo tusschen 't afbraak blijven zitten.--Neen, zou
die zeggen: Ieder voor zich.--Dan zou die ander hem bijvoorbeeld drie
rijksdaalders onder den neus kunnen houwen. Was de persoon die rook,
geresolveerd, dan zei ie: Akkoord! Was hij een schrok, dan zei ie:
Voor zes rijksdaalders; en was hij een luie kerel dan zei ie neen,
en ging op zijn eigen afbraak liggen.

Nou vraag ik jou, Van Vlot, of er dienzelfden dag alweer geen verschil
van stand zou wezen, want die hielp, had de rijksdaalders van den
ander. Zie je, zoo'n stad van gelijkheid is onmogelijk. Maar zei ik,
verondersteld dat je zoo'n stad kondt hebben, dan zet ik het jou om
me te zeggen hoe de magere kranten-Hannes met zijn zuster Letje--de
strijkster-zwavelstok--aan den kost moesten komen? We zouden alles
zelf moeten doen, want maatjes egaal, alles gelijk, nietwaar? Op onzen
lap grond, zaaien en oogsten; koren dorschen en malen; meel kneden,
brood bakken,--vee fokken, slachten, natuurlijk alles!

Maar toen viel Jans me in de rede, en zei: Kom schei toch uit met die
gekkenpraat; waar wil jij mee ploegen als je geen ploegen kunt koopen,
hoe wil je dorschen zonder vlegel, malen zonder molen, slachten
zonder mes. Waar moet dat alles vandaan komen en wie zal dat maken
als iedereen zaaien en maaien en dorschen en bakken en slachten moet?

Waar de machines vandaan moeten komen? zei Van Vlot: wel, net als de
messen en allerlei meer tegenwoordig: uit Engeland.

Zie je jongens, nu zijn we wel dom, maar toen lachten ik en de
vrouw toch nog ééns zoo hard. Wij dachten dat dié Internationale
over de heele wereld, voor alle landen was. Meende Van Vlot dan dat
ze in Engeland toch wel ten pleziere van ons Hollanders aan 't werk
zouden blijven.

Van Vlot werd nijdig om 't lachen en liep de deur uit. 's Nachts om
éen uur kwam hij stomdronken in vergissing bij ons aankloppen, en
toen vroeg ik: wie--ná dat vetje in de Maliebaan--den jenever voor
hem zou stoken? En toen zeidie met een smoorvloek erg door den neus:
Dat doet de.... de Inter....nation....ale.... voor den duivel!--Nou,
als die Internationale de likeurstoker voor den duivel is, zei ik,
dan blijf je me met dat ding van mijn lijf af, en ik bracht den lap
in zijn huis, want ik had met z'n arme vrouw te doen.

Toen jongens, zijn er een paar maanden voorbijgegaan, en ik
heb druk werk gehad in 't voorjaar, zoodat ik van dat ding niet
meer hoorde. Maar op een avond dat ik naar huis ga zeit Pietersen
tegen me--met een knoop er op: Waarom ben jij nog geen lid van de
Internationale? We moeten er hier kerels als jou bij hebben.

Waarom Pietersen? vroeg ik.

Omdat jij een knappe kerel bent, zeidie: Van Vlot en zijn soort kunnen
we missen. Dronken volk geeft geen fedusie, en het ding is goed--voor
den donder!

Als het ding goed voor den donder is Pietersen, zei ik, dan is het
toch ergens goed voor.

Ergens! zei Pietersen: wou jij zeggen dat het niet heelemaal goed
was? Moet de eene mensch slaven en zweeten, terwijl de ander, God
beter 't, als een lui varken in zijn stoel leit? Kijk--zie, daar heb
je weer zoo'n schandaal! die mooie mesjeu in dat open rijtuig leit er
als een beest. En wat doet ie? Niemendal!--Ik zeg je: er uit moeten
ze! dat volk! 't Is van ons gestolen!

Nou wist ik toevallig dat de heer in dat rijtuig--want er kwam ons
een rijtuig voorbij--een dokter was die zich niet geneert om bij de
kwaadaardigste ziekten in de grootste achtergaten te gaan. Cholera of
pokken daar maalt hij niet om; en ook dat hij niet alleen met de gift,
maar niet minder om zijn taal voor de armsten als een vader is.

Wou jij zeggen Pietersen, dat dokter V. van jou gestolen heeft? zei ik.

Ja, G. v. d.! riep Pietersen. We zullen ze wel krijgen G. v. d.!

Toen jongens, wier ik er koud van, maar ik zweeg. Dat zwijgen beviel
Pietersen niet. Hij begon lastig te worden en grof als riviergrind,
't Liep zoo graveelig dat hij zijn gezegde van "knappe kerel" weerom
nam; ik was een...... (het woord was te smerig zei meester, ik moest
maar titteltjes zetten.) Best; maar dat andere woord was eigenlijk
nog gemeener hoewel het niet zoo vuil was: ik was een verraderlijke
Pietjak.--Wat Pietjak is dat weet ik nog niet.--Zulke kerels, die de
goeje zaak tegenhielden moesten goddorie, zei Pietersen, al vooruit
op d'r ziel hebben, en als hij mij 't avond of morgen bij den kraag
kon krijgen, dan zou hij zijn eigen daarop trakteeren.

De kameraads wilden het bijleggen, maar ik zei dat er van bijleggen
geen spraak was, omdat er niets bij te leggen viel. Maar toen we
't politie-bureau voorbijkwamen, toen zei ik, hard genoeg dat ie
't hooren kon: Zoolang als de eene werkman den ander nog bedreigt,
is het goed dat ze dáár wacht houwen, en dat de heeren op 't Binnenhof
ook nog recht en gerechtigheid spreken.

Nou vraag ik je jongens, als alles maatjes egaal-commun was, hoe zou
je dan hulp krijgen als je ziek lei, en recht krijgen als een gemeene
rakker je bij avond of ontijd een loer had gedraaid?

Toen heb ik gaan zitten nadenken, en hoe langer ik nadacht en met
meester en Jans er over sprak--de meester is nog een neef van mijn
vrouwskant,--hulponderwijzer--hoe meer ik begreep dat die heele
broederschap en alles maatjes gelijk, net zoo onmogelijk is als
met de hand aan den hemel te reiken. De meester zei, en daar had
hij gelijk in: Moeten de kinderen dan voortaan niet meer leeren
op school? Om kinderen te kunnen onderwijzen moet je met je hoofd
en niet met je handen werken. Om dokter en rechter en profester te
worden, is het allemaal met den kop werken. Nu moeten die lui toch
op stoelen zitten als ze hun hersens inspannen om de wijsheid uit
de boeken te halen. Zie je, en dáárom kunnen ze 't ruwe weer zoo
niet verdragen; en als het werkvolk grof werk doet met de handen,
dan doen zij fijn werk met het hoofd. En, werken met de handen,
dat kun je vrij wat langer volhouden als met den kop. Laat Pietersen
of Van Vlot eens een klein briefje schrijven, zei Jans, dan zul je
eens zien hoe'n spul ze daarmee hebben. Wil je wel gelooven jongens,
dat ik zelf over dit opstel al meer als een verreljaar doende ben;
alle Zaterdag avonden, en soms Zondags een beetje. Maar ik zeg je
dat ik er menig zweetje op gehaald heb, en dat ik 't al lang had
laten steken als meester en Jans niet zeien dat ik 't doen moest,
en meester niet altijd hielp met overschrijven. Wat betreft dat ik
jelui wil zeggen wat ik denk, ik dank God dat ik het doen kan, want,
nóg eens jongens, die Internationale die piert ons met open oogen. Ik
zeg niet uit wreedheid of slechtheid, maar omdat ze niet zien kan.

Ik zeg tegen Jans, hoe moeten al de brieven door 't land komen, en
van Oost en West--waar ik nog een broer bij 't Zevende heb--als je
geen heeren hadt, die al die landen en plaatsen van de wereld kennen
en zooveel als de direktie verstaan? Als je alles zoo naprakkezeert,
dan moeten er heeren zijn op 't kantoor, die een boel meer weten
als de bestellers, die alleen maar 't adres hoeven te lezen.--Larie
dat maatjes-egaal van de commun. Larie, dat zei ik al een half
jaar geleden. En nou? Jongens, lees jelui de krant niet?--Ei, zeg
ik tegen Van Vlot--want tegen Pietersen daar spreek ik niet meer
tegen--ze hebben zich mooi laten kijken in Parijs, die oppersten van de
maatjes-egaals. Toen ze in de knoei kwamen en hun lijf moesten bergen,
toen werden ze gevonden met duizenden franken--dat zijn zooveel als
halve guldens bij ons--hun kleeren genaaid aan specie en papier. Zie
je, dat waren de lui die krek regeerden als alle andere regeerders,
maar onder een schijn van maatjes-egaal. Ze aten en dronken van de
bovenste plank, en verlakten het werkvolk, waar de meesten van hen,
vroeger zelf toe behoorden. Begrepen jongens: één zeit er bij voorbeeld
tegen je: Vooruit mannen, er onder met de rijken! Dan denken jelui:
Vooruit naar den vetpot, nietwaar? Maar hij die je aanvoerder is, komt
het eerst bij het laadje, en als jelui dan aan 't vechten bent en in de
konkels raken, dan pakt hij zijn biezen naar Noord- of Zuid-Amerika,
en jelui--je wordt in de doos gestopt. Heb je 't niet gelezen? Neen,
in de doos niet alleen, je wordt als krengen in de kalk verbrand,
levendig, net als een slak waar je zout op doet. Maar--dat is de
gerechtigheid. Ja zoo waarachtig als God leeft, jongens, ik zeg met
de volle overtuiging: dat is de gerechtigheid! Als ik er niet zoogoed
over geprakkezeerd had, dan zou ik zeggen: ik weet het niet. Maar nou,
ik heb goed nagedacht en--ik begrijp er alles van!

Ja kameraden, God heeft groot en klein verordineerd in de wereld: daar
heb je een vlooi en een olifant, nietwaar? een keisteentje en een hooge
berg, een grasscheutje en een eik in 't bosch. Notabene! Maatjes-egaal
in de wereld! Jans en zelfs Van Vlot, toen ie goed nuchter was,
we hebben weer geschaterd van 't lachen: dan moesten de vrouwen ook
maar een broek aantrekken, en de kinderen hun vader en moeder de les
lezen. Neen, Van Vlot, zei ik, God heeft kleine sterren en groote
zonnen gemaakt, en zoo denk ik dat Hij 't met de menschen ook gewild
heeft. Neem jij één stand uit de wereld weg--ik meen van wat goed
of noodig is--en de heele boel leit op z'n....--Als de opstekers
van 't gas 's winters bij donkeren avond, hun werk niet deden,
dan ging jij en ik bij Janssens op den hoek, met een fortuintje
't water in; en--als ze commun waren, dan verdikten ze 't zeker om
voor jan en alleman 't gas aan te steken.--Nog eens, die zijn hersens
bijeen houdt, die is wel stekeblind als hij niet ziet dat die heele
Internationale, misschien met een goeden aard en bedoeling begonnen,
eindelijk den ondergang van den werkman achter de mouw heeft. Lees
de krant jongens, als je lezen kunt: geen mooie praatjes van vetpot,
maar van daadwerkelijke zaken. Staat maar op tegen de wet van God
of de natuur, en je krijgt het voorgoed op den kop. Nu liggen al de
mannen, die al weer op den vetpot te Parijs rekenden, en die al met
het omverhalen van rijkelui's huizen en verbranden zijn begonnen, voor
goed onder den grond.--Heb jelui daar pleizier in, ga dan je gang;
maar ik zou je danken. Ik zeg tegen Jans--of eigenlijk ik heb het
eergisteravond gezeid, toen we samen in de bedstee leien: God geef
dat onze Hollandsche jongens zich niet door die vreemde poespas in
de draaierij laten brengen. Ik zeg maar: als je je best doet, zooals
wij, nietwaar, dan ben je misschien geen haar minder gelukkig dan
bijvoorbeeld de baron van (ik schrijf den naam niet, want dat geeft
weer spul met den meester) afijn, ik zeg geen haar minder. Of zijn
bed zooveel mooier is, daar ziet hij niks van als ie slaapt; en als
de rijke lui graag op die weeke spullen van bedden en donsen liggen,
ik voor mijn part, ....'k zeg tegen Jans, kunnen ze nou beter slapen
dan wij met zijn beiden?--En dan de pot? Jans heeft twee diensten
gehad, de laatste als keukenmeid. Maar denk jelui, jongens, dat ze
dien pot toen we getrouwd waren, een halven dag heeft gemist? Jans
zeit dat het met lekker eten net gaat als met alles, wat je alle
dagen hebt, daar gaat het raar van af. Ze zeit dat haar volk--groote
lui hoor--altijd aan hun vrienden vertellen van een reisje, toen ze
ergens--ik weet niet waar--geen lozies konden krijgen; toen ze zich
op een zolderkamertje in een bedstee behelpen moesten, en twee dagen
niks als zwart brood en melk en een eindje worst konden krijgen,
en dat ze daar altijd met zoo'n schik en behei van vertelden alsof
dat nou de pleizierigste tijd van hun leven was geweest.--Ja, zul
jelui zeggen, maar 't rijkelui's smullen is toch niet kinderachtig,
en ik wou toch liever aan hun tafels zitten dan voor onzen schralen
kost. Ik zei het ook, maar meester gaf me laatst een goed bescheid:
Dat moet je nog niet zeggen, zei die. Alles heeft zijn mooi en zijn
leelijk. God is rechtvaardig, zei meester, en let jij nou eens op, zei
die tegen me, of de rijke lui over het algemeen niet ongezonder zijn,
en bleeker en lang zoo sterk niet als de werkman. En wat de sterkte
betreft, dat is vreemd genoeg, want de grooten kunnen toch alle dagen
hun vleesch krijgen en eiers en al wat ze lusten; en neef, zei die,
de rijke die altijd lekker volop heeft, kent geen honger. Alle lusten
hebben hun lasten, en alle lasten hun lusten, want God is rechtvaardig,
al schijnt het zoo niet. Het liedje zegt:


    "Rijken altijd volle maag.
    Armen steeds in 't eten graag.
    Honger maakt blauwboonen zoet.
    Vet de maag bederven doet."


Ik zeg ja, wij zijn sterk, ja wel, maar als de ziektens komen, dan
maaien ze toch altijd 't meest in onze buurten.

Dat komt omdat de mindere man niet zindelijk is, zei meester. Toen
wier Jans giftig; want Jans is als een brand. Maar toen zeit
meester: Zoo hebben jelui dan ook de cholera in 66 en nou de pokken
gehad? Watblief? Neen, zei Jans.--Akkoord, zei meester, dat komt
omdat jij van geen smerigheid houdt, en omdat jelui je zelf en de
kinders verstandig hebt laten inenten, en geen kwezels bent, die
van Godslasterlijk jammeren als God zelf het medicijnmiddel aan de
hand geeft. Zie je jongens, ik ben Griffermeerd van mijn geloof; wat
jelui bent dat kan me niet schelen, want ik zeg altijd, de secties
en de pletons maken toch maar één schutterij, is 't nietwaar; en of
je onzen lieven Heer al wegcijfert, dat gaat er net mee als met de
ginneraal of kornel. Jij kunt wel zeggen: ik lach er wat in; maar je
zult tóch aantreeën en marcheeren en ekserseeren, zooals hij verkiest,
net zoogoed als de korperaals en de sergeants en de luitenants en de
heele schutterij.--Nou jongens--en daar heb je het alweer--wat zou
de heele schutterij doen--of laten we nou de heele militaare macht
nemen--als er geen onderscheid van stand was? Wat waren de soldaten
zonder onder- en boven-officieren? Over de stommigheid van Pietersen
moest ik lachen. Die zei dat ze die luie bl.... bovenop hun paarden
mettertijd ook wel 't loopen zouden leeren. Nou vraag ik, wat wou een
leger beginnen, als ze geen hoofdofficiers hadden, die uit de hoogte
alles afkeken en meer overleg in één uur moeten hebben als een gewoon
soldaat in een heel jaar?

Weet jelui wat ik zeg--en ik blijf er bij--al dat maatjes-egaal-commun,
dat is de kooi waar de vreemden ons in willen vangen. Ik heb er
over geprakkezeerd, en zeg: als je goed werkt, en niet den luiaard
uithangt; als je je geld niet aan klare spendeert en ook niet door je
vrouwen aan allerlei mutsen en linten en snoeperijen laat verknoeien;
als je dan in de redelijkheid niet genoeg voor je vrouw en kinders
te eten hebt, zegt het, en klaagt er over in de redelijkheid, en
zonder dreigementen, dát is van Gods wege ons recht; maar laat je
niet pieren door mooie praatjes van de Internationale.--Weet je wat
die heele Internationale is, zei meester: dat is de domme goeje eend
die een haviksei uitbroeide en later door zijn kuiken werd opgegeten;
of anders zei meester: 't is de vos, die de kat de kastanjes uit het
vuur laat halen.--Jongens als jelui lid er van wordt, dan ben je niks
wijzer als die eend of die kat, en daar ben je te goed voor.

Weet je wat ik zeg tegen Jans, ik zeg: Jans, een varken eet afval,
een koe gras en hooi, en 't roofgedierte verslindt de krengen. Maar
de mensch eet wat gebakken of gekookt is, nietwaar? Alweer ieder naar
zijn aard van mensch of dier. Maar als een mensch zich verlaagt tot
een roofdier, dan moet hij ook krengen verslinden zeg ik.

Ik zeg nóg eens, dat ik geen enkelen groote ken, noch van het Voorhout
noch van de Vijverberg, die gestolen heeft, zooals ze vertellen, want
ze zeggen: Bezitting is diefstal. Neen, als bezitting diefstal is,
dan, zeg ik tegen Jans, kunnen ze jou gouwe bellen, die ik eens met
een ekstra verdiende, ook wel diefstal noemen; dan kunnen ze onzen
baas die als opperman is begonnen, maar die van den morgen tot den
avond gewerkt heeft en nog van alles geleerd tot in den nacht toe,
dan kunnen ze hém, omdat hij een kop voor tien had, óók wel een dief
noemen. Als ik onze baas was en ze noemden me een dief omdat ik met
Gods hulp gelukkig gewerkt had, dan zou ik óf de tranen in de oogen
krijgen óf liederlijk kwaad worden misschien.

Neen jongens, de standen in de stad en overal, dat zit hem in de
verscheidenheid van hersens en het maaksel van de menschen. Net als
er geen twee blaren aan de rozestruik dáár in den pot, egaal van maat
zijn, en evenmin als er twee menschen zijn die je niet van elkaar
kunt onderscheiden--ten minste altijd nog wat in 't een of ander--even
zoomin kunnen er twee menschen bestaan die precies even knap zijn, of
evenveel verstand en ook evenveel geld en goed in de wereld hebben. Dat
is niet anders.--Of ik niet liever, als ik het voor 't kiezen had,
een menister als metselaar zou zijn? Waarachtig wel, maar al dat
gezanik, dat zoo'n man heeft en in de kranten en veel niet genoeg,
dat is ook geen slaadje, zeit meester.--Als ik 's avonds met Jans en de
twee oudste kinders de boteram met koffie gebruik, dan zeg ik altijd:
Goddank!--Vraag maar aan Jans of 't waar is of niet, en dat doe ik uit
mijn hart en mijn ziel, want waarachtig jongens, als je tevreden bent,
dan heb je niks meer van noode; Meer is larie; LEKKER is ook larie,
aan MEER heb je niks anders als oppassen en bewaren en uit het bederf
houwen, en LEKKER is..... koffie met roggebrood als je honger hebt,
veel meer dan taart met wijn als je nooit honger en zelfs geen tijd
of werk genoeg hebt om honger te krijgen.--Maar, zeg je, wijn is
toch een andere smaak, en versterkend.--Versterkend? zeit meester,
niks zeit ie: de rijken drinken het om de maag, die nooit trek heeft
wat grager te maken; en lekker? meester had eens op een trouwerij het
spelletje gezien, dat ze met de oogen dicht geen onderscheid tusschen
wijn en water konden proeven, dat had ie zelf mee ondervonden, en nu
zeg ik: als dát je lekker is, dan komt er toch ook voor een stooter
verbeelding bij.

Weet je wat het is jongens? Wij moeten voor ons eigen zien dat we,
net als de voorvaders van onze rijke lui, door werken en goed oppassen
vooruit komen. Als de rijke lui TEKORT KOMEN TEGEN ONS, DAT MOETEN ZIJ
VOOR GOD EN HUN GEWETEN VERANTWOORDEN; ja, dan moeten ze 't met hun
krachtelooze en zieke lichamen maar boeten ook! God is rechtvaardig;
maar wij hebben niks van hen te reclameeren als alleen dat ze goed
werk naar den eisch betalen. Rijden ze in mooie wagens, daar leven
de wagenmakers van, en de lijstenmaker van 't verguldsel. Als je
zeggen zoudt dat de groote kapitalen--zooals ze tegenwoordig op den
winkel praten--ons den dood doen, en dat die de wereld uit moeten,
en ook verdeeld moeten worden, net als alles in de Maliebaan, of
ievers anders, dan, zeit meester,--en ik mot zeggen dat was het
naadje van de kous--dan, zeit ie, als die kapitalen er niet meer
waren, dan zou je nooit van zijn leven een groot werk zien tot stand
komen. Zie je jongens, nu begrijp ik het ook: die heele rijke lui
zitten met den aap, en spikkeleeren daarmee in wijsheid of domheid,
net zoolang totdat ze bij voorbeeld een spoorweg moeten aanleggen,
of een Haarlemmermeer moeten leegmalen--nog al geen kleinigheid--of
totdat ze op groote schaal werkmanswoningen gaan bouwen.--Nou wat
zeg je. Als we neen zeggen dan bennen we onredelijk. Onder de grooten
zijn er tegenwoordig meer als genoeg, die toonen dat ze ons jandoosie
beter lozies gunnen dan in 't gevangenhuis of in de ongebluschte
kalk.--Pas op, jongens, laat je niet foppen. We moeten vooruit,
dát is sekuur. Ons villen mag er geen een, dáárom moeten we lid van
een goede werkmansvereeniging worden, waar we ons eigen belang naar
wet en recht kunnen bespikkuleeren. Die vereeniging of vereenigingen
kunnen we de Nationalen noemen, dan hebben we met geen Pruisen en
Fransoozen te maken (ze zeggen dat het voornamelijk Engelschen en
Italianen zijn, maar wat raken ons de Engelschen of Italianen!) Ik
geef je den raad jongens, werkt, en drinkt niet, en laat je vrouw
de kinders den neus afvegen, en verzuimt niet om ze naar school te
sturen. Als ze goed geleerd hebben dan kunnen ze (als ze van God de
hersens er voor kregen) bazen worden, van niemendal op, en zelfs wel
ginneraal of alles wat hoogheid is. Meester heeft uit een boek daarvan
voorgelezen, maar Jans en ik sloegen de handen er van ineen. Nou van
De Ruyter dat weet jelui allemaal.

En als je nou zegt dat je toch geen loon genoeg krijgt, en dat ik
wel schrijven kan, maar dat je daar niet van eten kunt, dan--dat zei
Jans--lees dan eerst dit alles nog eens na, of laat het je voorlezen;
en nog eens: wordt lid van een Nationale. Ga bij de lui, die het
zeker goed met je meenen, omdat ze de menschen niet ontevreden met
Gods bestier maar tevreden willen maken. Ik zeg, laten wij niet met
de Fransoos of de Pruis konkelen, die liggen toch al op de loer,
maar laten we echte Hollandsche jongens blijven--meester zeit echte
Neerlandsche jongens blijven--en ons aansluiten bij die vaderlandsche
vereenigingen, die het goede en de verbetering van onzen stand in
de redelijkheid bedoelen. In Utrecht daar hebben de bazen en het
werkvolk het allereerst een voorbeeld gegeven. Daar gaven zij die
Internationale een schop, en hebben ze zich vereenigd met de spreuk:
Orde, vrijheid en recht.--Orde in de hut, dat is de baas! Vrijheid
bestig, als je in vrijheid maar geen kwaad doet. Vrijheid is een wonder
ding. Als ik bij voorbeeld mijn vrijheid wou gebruiken om mijn moeder
dood te slaan, of om te luilakken, of mij zelf te bedrinken en ons
zoodoende aan lager wal te brengen, dan zeg ik, vrouw, als het noodig
mocht zijn--wie weet waar een mensch toe komen kan--hou mijn arm vast;
sluit de deur, of blaas de lamp uit. Ja de vrijheid is een wonder ding,
want daar heb je de kanarie van Jans, als die los in de kamer vliegt
dan gaat ie strijk en zet vanzelf de kooi weer in; en nietwaar als
een vogel, die voor de vrije lucht is geschapen dan tevreden in een
kooi is! Ik geloof jongens dat tevreden zijn met je staat, terwijl
je toch werkt om het beter te krijgen, al de rechte vrijheid is.--En
dan van Recht gesproken: akkoord! Recht moeten we hebben, niet meer
en niet minder. Ik zeg: met God in de gerechtigheid, vooruit!

Meen jelui dat wij zelf toch niet meer zoover kunnen komen, dan zeg
ik: jongens laten we dan toch zorgen dat ze van onze kinders pieten
maken. Zonder leeren komen er geen knappe bazen in de wereld. Naar
de school moeten ze! als wij dan oud zijn dan lachen we nog in ons
vuistje, want zij zullen 't beter hebben dan wij tegenwoordig in het
algemeen.--Of ze dan allemaal bazen zullen worden? Nou zoo gek ben
je ook niet! Maar aldat de roem is uitgesloten, omdat ik zelf maar
werkman ben, en kapabel genoeg om dit verhaal te schrijven, zoo ben
ik daardoor juist in een tevreden humeur, en heb er pleizier in; en
dat komt omdat ik op de school zoowat haantje op de voorste bank was,
en voor het bouwkundig teekenen kreeg ik de medaille.

Maar nu denk je, Jan gaat zijn eigen opvijzelen. Neen, ik wou nog van
de bazen spreken. Pas op jongens, je hebt van die zoogenaamde royale
bazen die je laten verdienen in de drukke maanden, maar je dan naar
huis sturen; of ook die je meer loon geven als een andere baas, omdat
zij slecht werk leveren; ik zeg je, dat je dan de heler van den steler
bent. Laten de bazen eerlijk blijven, en zoodoende geen brave bazen het
brood uit den mond stooten. De groote lui kunnen best betalen. Wat ze
niet betalen kunnen daar moeten ze maar afblijven; dat is soms beter
ook, want Jans haar eerste dienst was bij zoogenaamde groote lui,
en daar heeft ze een armoe bijgewoond misschien nog erger dan bij
ons. Want ze moesten nog mooi weer spelen ook. En er zijn er zoo een
boel: van boven bont en van onderen.... Meester wou niet hebben dat
ik het laatste woord zou zetten; maar het is zoo.

Nou, als je merkt dat de bazen slecht werk leveren en je dáárdoor
meer betalen, verlaagt je dan niet om dat bedrog, een handje te
helpen. Tegen de gerechtigheid in, dat komt toch altijd neer op je
zelf, want als die bedrieger-baas genoeg van je heeft, dan smijt hij
je weg als een afgekloven bot en dan komen de honden en knauwen je
kapot. Dat rijmt wel, maar dat vleit niet.

Luistert toch naar me, kameraden, als ik zeg: zoekt hooger loon en
verbetering van je stand in de gerechtigheid,--misschien was het
ook niet kwaad, als het kon, door een aandeeltje in de winst van de
bazen?--want op mijn woord, in de verhooging van loon alleen zit de
voorspoed nog niet. Als wij, zal ik veronderstellen, het loon te
hoog opdrijven, dan moet bij voorbeeld de winkelier het huis, dat
hij laat bouwen, ook duurder betalen; en, om dát er uit te halen,
smeert hij ons de katoen en pilo en petten en koloniale waren ook
weer duurder aan, en zie je, dan kom je met al dat hooger toch aan
geen beter kantoor. Hebben de bazen al niet vrijwillig in de laatste
jaren de loonen met 20 à 30 percent verhoogd? En is het er beter om?

En zoodoende zal ik met goed fatsoen besluiten, want nu kan ik je
die vereenigingen in ons land--die Nationale Werkmansvereenigingen
van orde, vrijheid en recht aanrecommandeeren. Als je daar lid van
wordt, en ik geloof dat je dat maar twaalf stuivers of twintig borrels
voor je heele huishouwen in het jaar kost, dan kun je klagen, en in
redelijkheid zooveel recht krijgen als je wilt.

Maar jongens, denkt niet dat je er dadelijk geld mee winnen zult
en vet van worden. Larie! Werk je niet dan eet je niet, en werk je
niet en eet je tóch, dan ben je een dief, en je eindigt in de kast,
of erger, zooals dat arme opgehitste werkvolk te Parijs.

Jongens, de standen zijn van God verordineerd. Nog eens: laat je
vrouw de kinders wasschen, en stuurt ze naar school, dat is heel wat
voordeeliger op den duur dan dat ze zoo vroeg worden afgebeuld om
bloedgeld voor jelui te verdienen. Ja bloedgeld mannen! Zoo denken
ikke en Jans.

En alzoo, laat het vreemde ding loopen; sluit je niet bij die Inter-
maar bij een echt Nationale Werkmansvereeniging aan, en toont dat
je wijzer bent dan de eend die--je weet wel--door zijn eigen kuiken
werd opgegeten.

Nou weten jelui er alles van, en blijf ik niet met de pen maar met
het hart,


                    Jelui Kameraad,

                     Jan Stukadoor,

                       Metselaar.



ANTWOORD VAN JAN STUKADOOR AAN PIET SCHAVER.


    Aan den lezer.


Jan Stukadoor heeft een antwoord aan Piet Schaver geschreven, [29] en
ik ben hem gaarne behulpzaam om het onder de oogen van zijn kameraden
te brengen.

Dat de man het beter met hen meent dan Schaver uit zijn brief heeft
willen opmaken, daarvoor kan ik instaan.

Was zijn hoofddoel, om den werkman allereerst te waarschuwen tegen
een onmogelijk communisme, waarmee men, in navolging van elders,
ook ten onzent de hoofden op hol zoekt te brengen, hij wenscht niet
minder van harte dat er spoedig verbetering zal komen in het lot van
zijne standgenooten, indien zij werkelijk reden hebben tot klagen in
deze dure tijden.

Jan Stukadoor is een eenvoudig man, die de groote sociale quaestie
evenmin zal oplossen als Pieter Schaver, al meenen zij beiden er iets
op gevonden te hebben; maar ik meen toch dat èn Stukadoor èn Schaver
wenken geven die der overweging wel waardig zijn. De philanthropie kan
slechts den arme te hulp komen. De werkman moet door eigen krachten
tot een beteren toestand geraken. Doch de standen die boven hem
zijn, dienen hem daartoe de hand te reiken en allerminst in den
weg te staan. De rijken, zegt Jan in zijn eersten brief, kunnen
best betalen. Welzeker! Maar de rijken--en ook allen die zich, 't
zij meer of minder tot den gegoeden stand mogen rekenen, zij willen
niet genieten ten koste van den nijveren werkman, wien dikwerf het
noodigste voor zijn gezin ontbreekt, en die zijn kinderen moet laten
arbeiden in stee van ze te doen onderwijzen. De rijken in ons vrije
Nederland willen niet rijk zijn ten koste van den armen werkman,
die in 't zweet van zijn aanschijn of met verkleumde handen hunne
kostelijke huizen bouwt of de weelde van hun salons helpt verhoogen.

En de Nederlandsche fabrikanten en werkbazen, ook zij begeeren hun
winsten niet ten koste van hen, die voor hen den arbeid verrichten. Hun
hart zal hen dringen om steeds vaster de handen ineen te slaan tot
het beramen van de middelen, die den werkman zullen opheffen uit
zijn veelal beklagenswaardigen staat. Maar ook, Jan Stukadoor heeft
het reeds gezegd: van het onredelijk opdrijven der loonen kan de
werkman geen duurzame verbetering van zijn lot verwachten. De loonen
moeten--naar gelang van den arbeid--in billijke evenredigheid staan
tot de prijzen der eerste levensbehoeften.--Mijns inziens heeft Jan
zijn beste woord aan het eind van dezen brief gesproken. Men leze en
oordeele of zijn denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar is.

Dat dan door vereeniging van alle krachten de tijd spoedig moge komen,
waarin tevredene werklieden als Jan Stukadoor--indien 't beweren
van Schaver in dit opzicht waar moest wezen--niet langer tot de
uitzonderingen zullen behooren, is de oprechte wensch van


                    J. J. C.



ANTWOORD AAN PIET SCHAVER.

Timmerman.


Piet Schaver, als ik je niet voor een eerlijk kameraad hiew dan zweeg
ik, maar nou wil ik niet zwijgen, en al heb ik er spul mee, ik wil
nog een korte brief aan je schrijven zonder dat ik mijn neef er mee
inhaal want, daar schijn jij een mier aan te hebben, en mijnheer
C. zal hem toch wel nazien wegens de fouten. Maar als jij een mier
aan schoolmeesters hebt dan ben je toch glad mis, want van de scholen
moeten onze kinders het hebben.

Ik zeg dan dat ik schreef omdat ik geloof dat jij het eerlijk meent,
maar anders staat het je alles behalve mooi om mijn goeje gezindheid
voor de kammeraden verdacht te maken. Wil ik je zeggen hoe dat
komt? Dat komt omdat je mijn brief al heel slecht gelezen hebt,
en dat had je gepast als je me voor een zeur en een kind en ik weet
niet wat meer scheldt.

Maar pikkeneurig of bekanterig ben ik niet, en daarom zal ik je maar
heel kort en goed vertellen dat ik het net zoogoed, en misschien nog
wel beter met onzen stand van menschen meen als jij.

Ik begin maar met je te zeggen dat je rekening voor jou misschien
heel mooi, maar voor mij geen pijp tabak waard is. Jij zegt dat ik de
rekening voor zijn achten maak en dat ik dan nog een kanarie heb. Nu
schreef ik duidelijk "acht met de kanarie mee." Dus dat is zeven Piet,
en niet acht; want de kanarie kost zoowat 1-1/2 cent in een heele
week aan zaad. Dus zie je, ik heb negen gulden voor z'n zevenen.

Maar aldat ik gelijk heb dan zul je nog zeggen dat het hier in Den
Haag te weinig is. Akkoord! ten minste zoo als jij het opneemt. Maar
je hebt slecht gelezen zeg ik nog eens. Ik heb in mijn brief mij zelf
in 't geheel niet als zoo'n bovenste willen ophemelen omdat ik rond
kom, en ook niet als voorbeeld willen stellen, want ik heb het meer
als duidelijk en wel drie of vier keer gezeid: dat mijn vrouw er
mee schuld van is dat wij 't, na venant, goed hebben, Goddank! Heb
je dan niet gelezen wat ik van mijn wijf zei? Staat er niet in mijn
brief duidelijk en klaar dat er kapitaal in de armen van Jans zit,
en dat zij werkt meer as meer, en van een gulden er twee maakt? Jans
wou niet dat ik er alles van zeggen zou, maar je hebt toch van de vier
wollen sokken gelezen. Dikwijls heeft ze door de mevrouw bij wie ze
't laatst diende wat grof naai- of breiwerk, en Dinsdags en Vrijdags
gaat ze uit schoonmaken omdat moeder toch op de kleintjes past.

Zie Piet, als je mijn brief niet averechts hadt uitgeleid dan zou je
me al dit schrijven bespaard hebben, want de vingers staan er niet
naar. Maar jij doet me in alles onrecht. Heb ik gezeid dat het schande
is dat de vrouw van P. alle jaar een kind krijgt? God beware! Jans had
er alle jaar óók wel een kunnen krijgen als het de wil van God was
geweest, maar ik zeg, of ik meende ten minste, dat het niet vreemd
is als er armoe wordt geleden wanneer de vrouw, die zoo dikwijls in
't bed leit, een slons van een wijf is. Zie je dát was de riddenaasie.

Heb ik gezeid, Piet, dat alle vrouwen van onzen stand slonsen zijn,
en zoodoende jou Neeltje ook beklad? Ik zeg je dat dat een groote
leugen is; jou Neeltje kan net zoogoed als mijn Jans zijn, en ik ken
er wel drie bij ons op 't hofje die ik met pleizier gemorgen en g'n
avond zeg, maar Teun van Van E. is een slons, en zoo zijn er meer,
en--zeg ik: dan is er armoe en averij, al verdienden ze achttien
gulden in plaats van negen.

En van den drank gesproken. Je weet hoe ik er over denk, maar, heb
ik alweer gezeid dat al onze kammeraden zuiplappen zijn! Van hen die
af en toe een borrel drinken, daar spreek ik niet van. Neen Piet,
dan zou ik me schamen als ik zóó de kammeraden geschandalizeerd
had. Ik weet te goed hoeveel brave kerels er zijn die weten wat hun
vrouw en kinders toekomt. Maar omdat de drank een pest is waar toch
zoo onmannierlijk veel aan versplendeerd wordt, daarom spreek ik er
met zoo'n schuwigheid van, en zeg nog eens: jongens past op dat je je
niet door dien duivel strikken laat--want gelijk heb je, de drang is
groot en de trek is ook groot, maar: drie borrels maken een roggetje!

Neen man, jij hebt mijn bedoeling heelemaal verkeerd uitgelegd; want
wat was dan eigenlijk mijn heele bedoeling? Om jou voor te rekenen dat
men van negen gulden leven kan? Neen! Wat zou het beduiden! Jij weet
wel dat ze in andere plaatsen van 't land nog van heel wat minder
moeten rondscharrelen.--Ik heb met mijn domme verstand alleen maar
willen zeggen, hoe dom ik het ding vind dat ze: de Internationale
noemen. En als jij nu zegt dat het onnoodig was, dan zeg ik: dat je
nooit met Van Vlot en nog een boel anderen hebt gesproken.--Zou jij
denken dat er niet een heele boel zijn die meenen dat het maatjes-egaal
best mogelijk is, als ze worden opgeruid? Ik zeg je ja; en omdat ik
begrijp dat er zoo zijn--al zijn de meesten wijzer--ik wou toch eens
uitleggen hoe dom en hoe gevaarlijk dat ding is. En zie je, dat heb
ik gedaan, en ik heb er geen berouw van.

Maar vooral Piet Schaver, ben ik verdrietig dat je mijn hoofdbedoeling
zoo scheef heb uitgelegd. Meen jij het misschien beter met de
kammeraden dan ik? Zoo doe jij het voorkomen. En ik schreef juist
omdat ik wou dat allen het beter kregen, of--zoo goed hadden als ik.

Dat alle werklieden het graag beter willen hebben dat is waar, en
dat is ook goed. Maar dat alle werklieden ontevreden zijn dat is niet
waar. Ik ben het niet. En nou kun je denken wat je wilt, maar ik weet
wat ik ben. Jans kan het getuigen.

En nu zeg ik in 't geheel niet dat onze stand maar moet blijven
zooals die is omdat IK tevreden ben, gezegend met gezondheid en met
een vrouw als Jans. Neen waarachtig niet; ook ik wil zelfs graag wat
meer verdienen als 't wezen kan. Kammeraden! heb ik gezegd, zoekt in
de redelijkheid dat je wat meer krijgt. Sluit je aan bij de nationale
werkmansvereenigingen, die samen naar de beste middelen zoeken om
onzen stand te verbeteren, dát heb ik gezegd. Schreef ik niet in mijn
brief: Recht moeten we hebben, niet meer en niet minder. Met God in
de gerechtigheid vooruit!--Heb ik niet gezegd dat de groote lui best
betalen kunnen, en dat ze er anders maar af moeten blijven?

Neen, Piet Schaver, onzen stand te verbeteren door gepaste middelen
dát heb ik geen larie genoemd, want als ik alles maar bij 't oude wou
laten dan zou ik niet van klagen spreken. Maar larie is het, als men,
zooals jij, van zeuren en kletspraat spreekt wanneer een mensch uit
den drang van 't hart, zijn kammeraden wil zeggen wat de verkeerde
weg is, om tot beter te komen.

Maar nou de rechte weg, zul je vragen? Ik heb er alles van gezeid
wat ik weet: aansluiten bij een Nationale zei ik, en dan zorgen dat
onze kinders toch behoorlijk leeren, want dat is een voorname. Maar
zie je, waar jij in 't eind op neerkomt daar had ikke en Jans wel
schik in. Wel zeker als er nog zooveel land is, dan moesten ze dat
in de kamers van de Staten ginderaal maar uitmaken om volk aan 't
werk te zetten; of anders zei ik laatst tegen Van Wiel--die familie
in Australië heeft en daar zoo ijselijk van ophemelt--dan moesten er
maar een boel naar zoo'n land over zee trekken, en als zij het daar
goed konden hebben--ik suspeneer dat het zoo is omdat Van Wiel het met
een woord van waarheid betuigde--ik zeg als zij het daar goed konden
hebben, dan dunde het hier wat op, en zouden de bazen wat minder volk
kunnen krijgen en wat beter over de brug moeten komen. Zie je Piet,
ik blijf er bij: Ik wil geen klagen in onredelijkheid, geen gemor en
gemopper, maar vooruit in de gerechtigheid!

En nou atjuus, ik meen het zeker zoogoed als jij met de kammeraden,
en eindig met de pen maar niet met het hart als dat ik mij noem zonder
verdere kriewel of nietsigheid uw vriend:


                            Jan Stukadoor.


Leve de Neerlandsche jongens!



DE OORLOG EEN NOODZAKELIJK KWAAD?


't Is al laat in den avond, doch binnen de kleine landbouwerswoning,
schuins achter 't zwarte dennenbosch, daar brandt nog een lichtje.

Moeder slaapt, ja kijk maar. Als vader haar nu, zooals hij gezegd
had, nog eens zachtjes g'endag kuste, dan zou kleine Karl de lamp wel
uitblazen, en gauw in de bedstee kruipen. Ja zeker, en heel stil zijn;
en zorgen dat Lieschen en Else niet wakker werden; ja, en als hij
zelf schreien moest, dan zou hij de handjes maar vast voor den mond
houden, want Koning Wilhelm zal vader toch wel gauw weerom sturen,
nietwaar? Koning Wilhelm was immers zoo heel braaf, en kon ook niet
weten dat moeder nu juist zoo ziek was, neen!

Fluistrend heeft het zevenjarige jongske gesproken terwijl hij tot zijn
vader opzag, en de vader--die straks nog, tot lang na zonsondergang,
de sikkel dreef door het rijpe graan, maar ach! zonder het werk te
kunnen volenden--hij drukt de vereelte hand op het hoofdje van zijn
kind, en dan.... Maar neen, spreken kan hij niet.

"En als vadertje dan weer thuiskomt, dan zal hij voor Karl ook een
mooie klapbus van vlierhout snijen; is 't niet vader?" vleit het
jongske op nog zoeter toon.

God, wat bange stond! Bevend heft de vader het kind omhoog; drukt zijn
lippen op dat lief en rond gezichtje, en zegt dan bijna onhoorbaar:

"Zoet wezen Karl, heel zoet! en".... Maar, verder kan hij niet;
dikke tranen breken met geweld naar buiten.

Wees krachtig Walter! Ja, krachtig!--Zóó. Nog een zoen op Karls
voorhoofd. Nu tilt hij het kind in de bedstee over de slapende moeder
heen. Dáár, op vaders plaats, zou het jongske slapen voortaan.--Karl
fluistert nog dat hij aan onzen lieven Heertje zal vragen of vader
er Zondag mag weerzijn, want dan blijft hij thuis uit de school,
en zal dan een heele boel boschbessen voor 't zoete vadertje plukken.

"Goed mijn jongen, goed! Maar stil nu dat moeder niet wakker wordt."

Ach, nu zal hij dan aan die lieve zieke vrouw den zoen ten afscheid
moeten geven.... Neen, eerst in de bedstee ginds de beide kleine
meisjes zachtjes vaarwel gekust!

Zie, daar liggen ze, de blonde koornbloemen--roode koonen, blauwe
oogen.--Maar die oogjes zijn nu gesloten, ze zien hem niet aan.

Weet hij wel wat hij doet nu hij ze zachtjes, beurt voor beurt, op
die roode lipjes en malsche armpjes zoent; nu hij Lieschens zacht
weerstrevend handje vastklemt en het drukt aan zijn lippen; nu hij
Elsje--kleine woelwater, ruiter van vaders knie--de blootgewoelde
beentjes nog eens toedekt? Ach neen, hij weet niet wat hij doet
nu hij zijn kranke vrouw--om haar een doodend afscheid te besparen,
schier onvoelbaar zacht een zoen op de bleeke wang drukt.--Groote God,
welk een andere zoen dan dien hij haar gaf.... ha, op dien heerlijken
middag, nu zeven jaren geleden ... Voor de bedstee valt hij op de
knieën neer. Zijn handen blijven een wijle gevouwen; zijn lippen
bewegen zich krampachtig.--Moed, Walter; moed!--Voort nu.--Ja, voort!

Zóó, het licht is al uitgeblazen.--Voort!--

"Nacht vader. Zondag zeker weerkomen vader!" klinkt het nog eens aan
moeders zij.

En moeder Bertha.... Wat! wie.... wat is er?

Eensklaps gaan haar matte oogleden open; ze tast met de hand voor
zich uit.

"Walter, Walter!" roept ze.--Hoort ze de deur niet zachtjes
sluiten?--"Walter!" klinkt het nog eens met angstige kracht terwijl ze
overeind vliegt: "Walter! O gerechte God, waar is hij? Walter, Walter!"

"Stil Moeke, niet schreien! Karl zal aan Koning Wilhelm gaan zeggen dat
Moeke zoo ziek en bedroefd is, en dan brengt ie vader weer mee, en...."

Maar de zwakke vrouw verstaat hem niet. Ze wil haar steun, haar liefde,
haar helper, haar trouwe, navliegen; ze zal hem terugbrengen; ze moet
hem hier houden, tot morgen, ach ja! tot morgen althans.

Doch, haar krachten.... haar duizelend hoofd.... en, losbarstende in
't vreeselijkst geklag:

"Weg, weg! O groote God, mijn Walter! weg!?"



Ach arme, ja! Uw Walter ging heen, en, voor altijd.



II.

Frau Remse stond peinzend voor het raam van haar kleinen winkel,
en tuurde naar de dikke regenwolken, die over de smalle straat naar
het marktplein joegen.

Ja, wat een mensch zich wel eens tot een ongeluk rekent, zoo denkt ze,
dat blijkt hem later soms ten zegen te zijn.

Heeft ze niet dikwijls geklaagd dat haar eenige Frits nog zoo jong
en zoo wild was: die goeje Frits! te jong en te wild althans om
haar in haar kleine winkelzaak met den noodigen ernst van dienst te
zijn. Maar nu, Godlof! met dien vreeselijken Erbfeind, terwijl alle
Landeskinder gereed moesten staan om 't leven voor 't vaderland te
wagen, ja nu behoudt zij haar jongen toch, haar ondeugenden besten
Frits, ha!--omdat hij gelukkig nog te jong is.

Wel dubbel moet ze deernis hebben met haar arme buurvrouw: Vier kloeke
zonen zag die goede moeder gisteren heentrekken om ze misschien--wie
kon het zeggen--nooit weder te zien.

"Stil Mirza," roept Frau Remse, terwijl ze nu naar de winkeldeur ziet,
want Mirza, de mooie witte does, krabde met zijn pootje gedurig tegen
het onderplint, en joeg onstuimig zijn staart heen en weer, en weder
en nogmaals krabbende, maakte hij een jankend geluid.

"Stil Does! Frits zal wel dadelijk komen. De leerink bij dominee zal
wel gauw uit zijn. Kom dan maar hier Doeske, hier bij de vrouw!"

Maar Doeske deed alsof ie 't niet hoorde. 't Was al over den tijd dat
de jonge baas moest thuiskomen, dat wist hij zeker, en--met het neusje
schuins ter zij, even jankende, komt het voorpootje weer vooruit,
en krabt hij opnieuw uit al zijn macht.

"Foei, Mirza!... Zoek dan den baas!" roept Frau Remse, en legt op
dat laatste een bijzondere klem.

't Zou toch mogelijk kunnen zijn, meent de hond; en ijlings zijn plaats
verlatende, vliegt hij den winkel uit, naar achter, de gang ten einde,
ritselt met de nagelpootjes langs de trap in weinige sprongen naar
boven, en dan, na 't snufflend zoeken op het kamertje van den jongen
baas--onder 't bed en naast de kleerkast, hier, ginds, overal, maakt
hij ijlings denzelfden weg--ritslend langs de trappen terug, en zit
al spoedig weder voor de deur in den winkel, en krabt, luid jankende,
vier vijf malen achtereen.

Frits kwam wel een half uur over etenstijd; maar, hij kon het niet
helpen. Al de jongens van de leerink waren in optocht gegaan naar
ouden Heinrich, met z'n verminkt en verhakt karkas--zooals hij 't zelf
noemde--om Heinrich te feliciteeren dat Duitschland nu eindelijk eens
met den Erbfeind zou afrekenen, en de kwitantie presenteeren voor de
beenen, die Heinrich bij Leipzig verloren had.

"Z'n oogen fonkelden moeder," zegt Frits bij 't verhalen: "Ha! riep ie,
als ze 't maar wilden, dan ging ik nog op m'n krukken mee, zoo oud
als ik ben." En dan tot Mirza die den kop onder zijn hand poogt te
schuiven: "Stil Doesje, koest! Heb jij honger! Dáár! Ik heb het niet!"

Maar Frits moest toch wat eten.--Zie er was wel veel sombers in dezen
tijd, omdat zoovelen van de zij hunner geliefden werden opgeroepen,
maar--moeder en Frits, hoe dikwijls ze ook in de laatste twee jaren
werden beklaagd om het droevige lot van den armen krankzinnigen vader,
nu kon men hen benijden: ze bleven te zamen, ja, Goddank, want Frits
haar lieve wildzang was pas zeventien jaar.

Frits keek strak naar den grond. Maar hij was dan toch zeventien
jaar! Heeft oude Heinrich niet gezegd: Als ik jou beenen en jou
jong bloed in 't lijf had: Donnerwetter! dan zou ik ze leeren die
sakkerbleus!

Frits had geen rust op zijn stoel. Hij moest weer voort. Met een
twintigtal Turners had hij afgesproken om Zum weissen Hirsch op de
markt bijeen te komen. Daar werden telegrammen en de Köllnische Zeitung
gelezen; daar zouden ze een Lebe Hoch wijden aan Koning en Vaderland,
daar zingen het:


    "Heil dir im Siegerkranz!"


en het


    "Fest steht die Wacht am Rhein!"


Neen, nu kan hij niet thuisblijven. Peter Kraus wil als vrijwilliger
gaan, en dien moeten ze ook een driewerf Donnerendes Lebe Hoch
brengen.... "Och neen Moeder, neen! wie zou er nu om onze galanterie
prullen komen! Voor Fransch verguldsel, bah!--Marsch Doeske,
marsch! Dag Moe." En, haastig snelt hij heen, luide zingende:


    "Lieb Vaterland magst ruhig sein,
    Fest steht und treu die Wacht, die Wacht am Rhein!"


En de moeder staat weer voor het winkelraam. En de donkere wolken
jagen nog altijd boven de straat in de richting van het marktplein.

O! waarom bonst haar hart zoo geweldig? Zou het toch mogelijk kunnen
zijn dat hij...?

Maar, als zij, zijn eigen moeder, het niet wilde! als zij het
verbood....? Verbieden! hem!? Zwakke vrouw, zal ze hem, den sterken,
den boven zijn leeftijd krachtigen Frits kunnen weerhouden indien
hij wilde....? Wát zou hij willen?--Neen, neen! dát wil hij niet. O
God! als zij dat eenig kind, dien eenigen schat moest verliezen!

Zoo peinsde en streed ze totdat ze starende naar boven zelfs de donkere
wolken niet meer onderscheiden kon. Ach! 't Was óók zoo duister in
haar beklemd gemoed.

Hoor, wat klinkt daar van verre?--Is het muziek? Ja, de gansche
straat tot ginds bij het marktplein--phantastisch verlicht door schier
ontelbare papieren ballons bijwijze van fakkels gedragen--weerkaatst
de schetterende tonen van het diep in de ziele grijpende:


    "Lieb Vaterland--Lieb Vaterland!"


Frau Remse beeft. Een donderend Lebe Hoch breekt er los uit duizenden
kelen. Men weet het: de Duitscher heeft Gesiegt!--Victorie soll
geschossen werden, heeft Koning Wilhelm geschreven, en, nóg eens juicht
het hier donderend: Victorie, victorie! mee.--'t Is een serenade aan
den Landraad ter eere van de overwinning:


    "Hurrah! Germania Hurrah!"


En de Landraad spreekt tot het Turn-Verein van de grootheid en kracht
der Duitsche natie, die ze dankt aan haar degelijken zin; aan de
opvoeding der moeders; aan de orde en tucht harer Landeskinder,
geroepen om den Erbfeind te straffen wanneer hij hun rust komt
verstoren.--En, oorverdoovend trillen nu de kreten ter eere van Koning,
Prinsen en Vaderland!


    "Hurrah! Hurrah!
    Hurrah! Germania!"


Waarom vliegt Mirza gedurig als half waanzinnig door 't kleine huis,
den winkel uit, de gang door, naar boven, 't kamertje van den jongen
baas in; snuffelend en jankend, straks met den mooien staart tusschen
de beenen weer naar beneden; de achterkamer binnen, onder den stoel
van den goejen baas, óp dien stoel, driemaal ronddraaiende als waande
hij dat men zich zoo verschuilen kon? Waarom kermt en kreunt hij zoo
geweldig, en krabt hij de verf van deuren en raamkozijnen totdat hij
buiten op straat is, om daar al snuffelend te jagen naar 't marktplein,
Zum weissen Hirsch binnen te sluipen doch straks ook terug te keeren,
om nóg eens zijn jacht te beginnen door 't huis van den jongen baas?

Men zegt dat Frau Remse zich goed heeft gehouden, heel goed, zooals
dat een kloeke Pruisin betaamt. Maar aan den avond van den dag toen
Frits haar verliet met de woorden: "'t Zou Duitschland bestelen zijn
moeder, wanneer ik den Koning mijn kokend bloed en mijn krachtigen
arm onthield;" aan dien avond vond men haar op het verlaten kamertje
van haar Frits in bezwijming neerliggen bij zijn stoel. En, toen
ze weer bijkwam.... neen, men zegt niet wat ze toen deed; maar men
fluistert.... dat ze toen den koning vervloekte, en..... Doch dat kan
niet waar zijn, want vrouw Remse is een Duitsche vrouw, en Duitsche
vrouwen zijn kloek, en ook een Duitsche moeder is verstandiger dan
een stom en, redeloos dier.--Zie dan, Mirza is niet weg te slaan van
het kamertje, waar nog kort geleden zijn jonge meester sliep. Voor
zijn bed ligt hij nacht en dag, en 't eten laat hij onaangeroerd
staan. Wie hem nadert of een hand naar de kleeren over dien stoel,
of naar die oude schoenen ginds in den hoek durft uitsteken, dien
gromt hij tegen.... En--gisteren lag hij roerloos stijf op de peluw
van het verlaten bed. Hij heeft het gevoeld, die vroolijke jonge
vriend zou hem nooit meer liefkoozen, nooit!



Monsieur Toulemaire heeft zijn kleine nette villa geen vijftig schreden
buiten het dorp. 't Ligt aan de helling van den berg met het uitzicht
op het dal, waardoor het blinkende stroompje zich dartel een weg baant.

Monsieur Toulemaire woont daar met zijne vrouw en twee volwassen
dochters.

Blanche en Virginie moeten 't zeker wel weten dat ze "de bloemen van
Monsieur Toulemaire" genoemd worden, want Gaspard en Antoine zeggen
't haar zoo dikwijls en o, ze zeggen haar nog veel meer, heel in
vertrouwen, als ze 's avonds soms paar aan paar in den heerlijken
omtrek dwalen. Maar Blanche en Virginie zijn natuurkinderen, in den
edelsten reinsten zin van het woord, doch beschaafd, en verstandig
ontwikkeld niettemin, en daarom, of ze 't al weten dat ze de schoonste
meisjes van het dorp zijn, toch eigenlijk weten zij 't niet.

En, in den laatsten tijd hadden ze wel aan wat anders te denken. Haar
lieve ouders zullen dit jaar in 't midden van den zomer hun
vijfentwintigjarig huwelijksfeest vieren. Sedert vele weken reeds
waren Blanche en hare zuster 's morgens heel vroeg, en 's avonds tot
's nachts zeer laat, in de weer om de prachtige handwerken bijtijds
gereed te hebben: roode en witte camelia's, naar zelve geteekende
modellen, op satijn geborduurd in het genre der Gobelins. Twee
fauteuils, met die kostbare bloemen versierd en bekleed, zullen op
den zilveren trouwdag voor het dierbare bruidspaar gereed staan.

En ha! gisteravond, toen le bon papa met la chère maman op visite
bij hun vriend Le Pochon waren--men had het zoo heel stilletjes
bedisseld--toen heeft de meubelmaker uit stad de beide prachtstoelen
kant en klaar in de villa Toulemaire gebracht, en Gaspard en
Antoine hebben de bloemen in verrukking aangestaard. Welke bloemen
't meest....? Dat zag de kleine achterkamer wel, waar de stoelen
verborgen zouden staan tot den dag dat le bon petit pére en l'ange
mére, het feest zouden vieren met hun vier kinderen.... Ja vier,
bien certes! car: deux et deux font quatre.

Blanche en Virginie ontstelden er van. Had papa woorden gehad met
den goeden vriend Le Pochon? Wat was er voorgevallen dat hij zoo
onbegrijpelijk rood zag, en een paar malen een leelijk woord tusschen
de hagelwitte tanden zocht te smoren.

Monsieur Butel, gewezen wachtmeester, die bij Solferino een arm
verloor, en nu brievenbesteller op het dorp is, Monsieur Butel,
met zijn groote snorren en blank geschuurde decoratie op de borst,
hij zal 't verklaren misschien.

Men spreekt van een oorlog tegen Pruisen. De Hertog van Pruisen zou
te Weenen, zoo verhaalde Monsieur Butel, een brief vol insultes--sacré
tonnerre--aan Keizer Napoleon hebben geschreven, niets meer of minder
dan: Blancbec! omdat Keizer Napoleon er voor zorgde dat de Hertog
van Pruisen aan zijne Heiligheid den Paus la Province du Rhin niet
ontweldigen kon. "Ha!" zoo eindigde Monsieur Butel zijn inlichting:
"Één Franschman geldt meer dan tien Pruisen-kinkels, die parbleu! te
stupide zijn dat ze een woord Fransch verstaan." En dan met verheffing;
"Ik heb er een gekend, Hans Rölich uit Kopenhague! 'En ezel! sacrè
tonnerre!"

Monsieur Toulemaire wist er meer van. Doch evenals den ouden
onderofficier kookte 't hem in de borst.

Wat hij gevoelde? Luister:

Tot voor weinige jaren was hij fabrikant te Salins. Sedert den dag
dat de marquis De *** de Salins, aan 't hof der Tuilerieën zijn
invloed kon doen gelden, nam de zaak van Toulemaire een groote maar
tevens een welverdiende vlucht. "En nu," zoo sprak hij: "naast God
en mijn vlijt, dank ik mijn voorspoed en een gezegenden ouderdom,
aan het tweede Keizerrijk. Vive l'Empereur! Vive l'Empereur: Vive la
France! A bas les ennemis! Mortdieu!"

Dit laatste overluid gesproken woord was een ongewone klank in den
mond van dien goedaardigen man.

"'t Zal alles nog ten beste gekeerd worden lieve papa," zegt Blanche:
"Aan couranten-berichten kan men geen onvoorwaardelijk geloof
slaan. Kom, we mogen nu niet anders dan vroolijk aan ons heerlijk
feest denken, nietwaar?"

"Ja zeker!" vleit Virginie, en drukt haar rozenmond op het heldere
voorhoofd van den geliefden man: "Is 't zoo niet beste vadertje? Zie
maar, uw lieve aanstaande bruid knikt u zoo opbeurend toe."--En zij,
die aanstaande zilveren bruid:

"Pierre," zegt ze: "geen zorg in 't verschiet. Al moest er oorlog
komen, hier toch zal het vrede blijven. Waar is men veiliger en kalmer
dan in ons lieve dorp, in onze heerlijke vallei!"

"Veilig! daar spreek ik niet van Eugénie. La France, c'est la force,
la gloire! la victoire! Ik zou niet weten hoe men een enkel Fransch
burger één haar zou kunnen krenken. De Keizer wenkt en 't gaat naar
Berlin, waarachtig naar Berlin!"

Papa had gelijk, zóó zou het wezen! En hier in het stille heerlijk
gelegen dorp, had men toch zeker niets te duchten. De ramp voor het
arme Duitschland zou groot zijn, nu ja! men kon ze betreuren, men kon
medelijden met dat in vele opzichten nog zoo ruwe volk hebben, maar,
onder Gods leiding moeten immers zelfs bloedige oorlogen meewerken tot
de opvoeding en beschaving van nog weinig ontwikkelde naties. (!) Ach
Blanche en Virginie willen 't hopen met haar lieve ouders mee,
dat God ook nu uit dit schijnbaar kwade, het goede zal doen geboren
worden. Als 't noodig moest zijn, dan zal men haar vooraan vinden
in de rijen van hen, die den vijand zullen weldoen; want immers nog
dezen morgen had Monsieur le Curé zoo roerend als krachtig gezegd:
"Mais moi je vous dis: Aimez vos ennemis; bénissez ceux qui vous
maudissent; faites du bien á ceux qui vous haïssent, et priez pour
ceux qui vous outragent et persécutent!" En nu, geen somberheid meer;
nog veertien dagen maar, en dan is het de heerlijke dag, dat de villa
Toulemaire één enkel feestbouquet zal zijn, en dat de armen van 't
vreedzame dorp het zilveren bruidspaar zullen zegenen voor de milde
giften, die het voor hen heeft weggelegd.



Veertien dagen later was het een prachtige zomerdag.

Aan den voorgevel der villa Toulemaire stak men de groote vlag
uit. Geen wonder, 't zilveren trouwfeest wordt gevierd.

Maar hoe! is het de grijze bruidegom zelf, die de driekleur ter
viering van het feest langs den fraai met sierplanten begroeiden
gevel zal doen wapperen?--Ja, maar doodsbleek is zijn gelaat; zijn
tanden klemmen soms knarsende opeen.

"Stil! Ik wil het Eugénie, ik wil het! Laat los! weerhoud me niet."

"Maar Pierre.... ik bid, ik smeek je, goede trouwe man!"

"Vervloekt! zij zullen 't weten dat ik het een laagheid zou achten. Een
verraad! te gehoorzamen aan 's vijands bevel.--Laat los!--Zoo! Daar
waait ze, de vlag!"

"Maar Pierre! In 's hemelsnaam denk aan onze kinderen. Denk aan
Blanche en Virginie. Mijn God. wie zal ze beschermen tegen de woede
dier barbaren, indien....?"

"Beschermen!? God zal ze beschermen Eugénie, de God die ons vijf en
twintig jaar te zamen spaarde en zegende. God zeg ik, door mijn arm."

"Pierre, och lieve Pierre! weersta die woestaards niet. Je hebt het
gelezen dat alle tegenstand der bevolking vreeselijk zal gestraft
worden.--O God, welk een feestdag!"

Pierre antwoordde niet, maar zijn oog sprak het bevel dat de Fransche
vlag daar zou blijven, om den vijand te toonen dat Pierre Toulemaire
geen lâche en geen traître was.

Ja, dat zal hij toonen. Zie maar: in zijn keurig schrijfvertrek
gekomen, neemt hij uit de geheime lade zijner secretaire, een
paar kleine revolvers; laadt ze en verbergt ze zorgvuldig in zijn
kleeding. Ha, nietwaar, men zal toch vreugdeschoten lossen op een
zilveren bruiloftsfeest!

En de zilveren bruid, als zij straks weer beneden komt, dan bekruipt
haar opnieuw en sterker de angst dat die breede helderkleurige vlag,
dat gedenkstuk van zoovele blijde dagen, haar en haar geliefden ten
verderve zal worden. Zij wil....

Maar groote God, wat weerhoudt haar om reeds aanstonds haar plan te
volvoeren? Ziet ze goed? Is dat Gaspard, Blanches beminde, zoo bleek,
zoo deerlijk gehavend?--Hoe! is het waar 't geen hij snakkend naar
adem met snijdend geluid en slechts ten deele verstaanbaar uitbrengt?

In weerwil van de Duitsche proclamaties tegen 't verzet der
Fransche burgers, en 't geen nog daarenboven in dien geest door den
"flauwhartigen" dorpsmaire was aangeplakt, waren hij--Gaspard en
Antoine, Virginie's aanstaande,--met nog twee vrienden, benevens een
schaapherder en nog drie jonge boeren, allen met buksen gewapend,
naar den Steenenburg gegaan om van daar--schier aan alle kanten
gedekt en met het steil uitgehouwen rotspad in den rug--naar de zij
der chaussée te kunnen vuren, indien de vijand het dorp durfde naderen.

Gaspard heeft bijna niet verder kunnen spreken. Het roekelooze maar
toch vaderlandslievende waagstuk is den uitvoerders duur, ontzettend
duur te staan gekomen.

"Ga niet naar den Steenenburg, nooit nooit meer," heeft Gaspard in
't eind half waanzinnig gestameld: "Nauwelijks was er een schot
gelost of drie der onzen sloegen reeds neer, en stortten langs de
smalle rotstrap naar beneden. En de anderen....? O God, hier ben ik
om te zeggen wat hun lot werd of worden zal. Ga nooit meer naar den
Steenenburg! De takken zijn er niet hoog, neen, maar toch ... O,
ga er nooit meer heen, in Gods naam, nooit!"

Blanche klemt zich aan den roekeloozen dierbare vast, en smeekt hem
dat hij haar niet meer verlaten zal.

"En Antoine....?" krijt een andere vrouwenstem.

Uit de verte klinkt trompetgeschetter. Langs de breede chaussée trekt
een deel van het zegevierend leger naar het dorp in kwartier. De
grond dreunt van 't steeds naderkomende heir; 't gerommel van de
raderen der kanonnen, de hoefklank der paarden, het kettinggerammel
der amunitie-wagens, vermengd met het luid gezang der overwinnaars,
't weergalmt als een onweer van verre.... en straks in het oor der
bleeke dorpers, als het vreugdgeschrei eener helsche macht, of het
brullen van wild gedierte ter vernieling gereed. Een kleine voorhoede
is reeds van achter het beukenhout in de vallei voor de bewoners der
villa zichtbaar geworden.

"O Jésus Marie!" gilt weer de stem, die straks naar den geliefde
vroeg, maar geen antwoord bekwam. Nu behoeft ze dat antwoord niet
meer. Staart ze in een vuurpoel waarin haar schat ligt? Ziet ze een
toekomst van geluk plotseling geheel verdonkerd? Ze weet niet wat ze
ziet.... Ja toch: Aan deze zij van de bonte krijgsgroep treedt hij,
Antoine, blootshoofds met verwilderde haren naast een te paard gezeten
"duivel" voort. Zijn bovenkleeren schijnen hem in een fellen strijd
van 't lijf gescheurd. De beide handen heeft men hem vast op den rug
gebonden, en met het paard moet hij gelijken tred houden, want, om
den ontblooten hals heeft men, o God van liefde, een touwstrik gelegd!

Virginie Toulemaire kent zich zelve niet meer.

In wanhoop vliegt ze voort naar beneden. Zij zal die wreedaards
dreigen, smeeken.... Maar, hoor, nog eer ze beneden kwam, knalde
er reeds van achter een klein bosschage bij den landweg een schot,
en weder, en nogmaals, tot twaalf malen achtereen.

Was hij krankzinnig geworden, de brave beweldadigde van het tweede
Keizerrijk?

Heeft hij zóó met zijn revolvers de overwinning der Pruisen willen
verkleinen? Heeft dan de grijze Toulemaire--achter die heestergroep
verscholen--niet bespeurd dat het leven van jongeren, die toch niet
roekeloozer waren dan hij, reeds aan een zijden draad hangt en besefte
hij niet dat door zijn hernieuwd vergrijp, dat leven reddeloos moet
verloren zijn!

Een der huzaren is neergestort.

"Donnerwetter! Verfluchter Franzoos!" Ha! in 't open veld, op leven
en dood een kamp te wagen, dat wil de eerlijke Duitscher, maar tegen
't verraad...! Daar klinken twee, drie karabijnschoten. De oude man
zinkt bewusteloos neer.

De huzaar, die Antoine bij het moorddadige koord vasthield, heeft
zijn plicht gedaan. Daar lag hij "der alte schwartzhosige Turco!"

Maar zie, op 't oogenblik dat de huzaar den dood van zijn nevenman
wreekte, heeft hij het touw, waarmee hij Antoine regeert te luttel
vastgehouden, en, met een ruk, die hem schier de oogen uit de kassen
wrong, is de ter dood verwezen jonkman in vrijheid!

Terwijl de verraste huzaar, verwoed, ijlings uit den zadel springt,
knetteren weer karabijnschoten.

Men had niet slechts den vluchtenden Franzoos, neen, men had ook
de vlag van den Erbfeind gezien. Alsof er geen Sieg en Proclamaties
bestonden, zag men daar voor het hooge dakvenster een bejaarde dame
door anderen geholpen, nog juist de laatste hand slaan aan het tergend
werk om met het uitsteken dier verwenschte driekleur den overwinnaar
te bespotten.

Men bedroog zich. De vlag, die straks achter het geboomte was
verscholen, heeft men niet eerder kunnen zien, en het inhalen er van
zag men nu voor een tergend uitsteken aan.

Joseph, de huisknecht, wankelt op den zolder achteruit, en slaakt
een kreet van ontzetting. Zijn brave meesteres, die niet rustte aleer
zij, ondanks Pierre's verbod, de vlag zou hebben ingehaald, mevrouw
Toulemaire sloeg de hand op de borst, werd zoo wit als het wit der
driekleur, en zonk door een kogel getroffen ineen. Blanche staat als
verlamd. Gaspard, nog ontdaan van 't geen hem weervoer, en 't geen
hij zag, vangt nabij het zolderraam gekomen de waardige vrouw in zijn
armen op.--Maar, een tweede kogel vliegt het dakvenster binnen.--Buiten
wordt een luid Hurrah! vernomen. Ze hadden hem daarboven herkend den
"sluipmoordenaar", dien men losliet om aan 't dorp te boodschappen
wat het lot van "struikroovers" werd.--Hoe! durfde hij nog van boven
hen bespotten: Hurrah! die Zündnadelspitze ging hem dwars door de
hersenpan heen!

Vorwärts! Marsch! Is die villa hier een rooversnest, een
moordenaarshol! Vorwärts! Den brand er in! Al het bandietentuig
gestraft ten exempel. Vorwärts! Hurrah!

Intusschen is Antoine Berrier, aan den huzaar en het vreeselijke
koord ontkomen, ijlings langs het struikgewas, waarachter de oude man
zich straks heeft verschanst, de buitenplaats ingerend. Geen andere
drijfveer dan zelfbehoud jaagt hem voort. Doch nu, wat is het dat hem
den weg verspert? Een jonge vrouw ligt daar gebogen over het lichaam
van.... O God! den edelen Toulemaire!

"Virginie! mijn engel!" roept de vluchteling nu hij mede zijn dierbare
herkent.

Het meisje ziet op; doet een poging om te spreken, doch haar tanden
klemmen opeen; haar oogen draaien onbestemd; een zachte kreet ontsnapt
aan haar doodsbleeke lippen, en nevens het lijk.... zoo meent ze,
van haar dierbaren vader zinkt ze machteloos neer.

Een rassche wending op de hem wel bekende slingerpaden bezijden
de villa, had Antoine zooeven aan 't oog van zijn vervolger
ontrukt. Vluchtig omziende neemt hij nu zijn dierbare in den trillenden
arm, en voelt met de andere hand of inderdaad het hart van dien braven
oude niet meer slaat. Maar neen, hij is niet dood, de edele Toulemaire.

"Virginie hij leeft! Moed, moed!" roept Antoine op gedempten toon.

Zij heeft het gehoord, maar ze kan.... neen.... ja, ja toch,
't is eensklaps alsof er een nevel optrekt, alsof er een zonlicht
doorbreekt. Zij opent de oogen; drukt de hand op den boezem, en, nadat
een huivering haar trillen deed, komt ze langzaam overeind. De hoop
om dien lieven vader te behouden, schenkt haar schier bovenaardsche
krachten. Langs een dicht begroeid zijpad, dragen Antoine en Virginie
den zieltogenden man naar de villa. Door de achterdeur zullen ze er
binnengaan, en, om de arme moeder den eersten schrik te besparen,
zullen ze hem brengen in de kleine kamer, die vooral in den laatsten
tijd als het heiligdom der "bloemen van Monsieur Toulemaire" werd
beschouwd, ja, ja, omdat men wel wist dat ze er iets werkten en
bewaarden voor den heerlijken feestdag.

Maar hoor, wat gillend angstgeschrei vervult het vriendelijk
lusthuis? Een "waanzinnige furie" vliegt de breede vestibule door en
naar buiten:

"Beulen!" gilt ze: "Beulen!" en altijd weder datzelfde, dat tergende:
"Beulen!"--'t Is Blanche. O God, ze weet niet wat ze doet; ze weet
niet dat zij zich uit de armen van een paar trouwe dienstboden met
geweld heeft losgerukt; en dat haar kleeren er door gescheurd, en
haar haren zijn losgegaan. Ze weet niet welk ijzeren voorwerp ze
greep om er den dood mee te wreken van.... O Heere Jezus! hoe kan
ze de namen noemen van een engelachtige moeder; van een innig innig
geliefde! "Beulen! Moordenaars!" gilt en grijnst nu de teedere maagd,
die nog slechts van het vreeselijk tooneel op den zolder getuige was,
en vliegt langs de prachtige bloemperken een viertal huzaren te gemoet
die haastig naderen, met den hun opgedragen last om dit nest uit te
roeien met al het "schurftgebroed" dat zich er in bevindt.

Nu houden ze stand. Donnerwetter, tegenover zulk een vijand staan ze
niet dikwijls. Prachtvolles Mädchen! Ha!

De ruwe scherts van een dier krijgers hoort Blanche niet. Doch nu,
nu voelt ze een hand op haar schouder, en op luchtigen toon de vraag:
of Mamsell die Herren komt einladen in Paris den Cancan zu tanzen?

Maar zij--ze hoort niet wat ze zeggen:

"Beulen! Beulen!" krijt ze opnieuw, en....

Men had het zoo niet verwacht. Dat schoone Fransche kind is een ware
tijgerin! Met een kleine zaag, het eerste voorwerp, 't welk haar
straks op den zolder in 't oog viel, merkt ze den driesten spreker
op vreeselijke wijze het aangezicht.

De scherts maakt plaats voor een hevigen toorn. Ze hebben wel harten
die mannen, en Karl Wunder zou zelfs in gewone dagen een schoone
vrouw niet zuur kunnen aanzien, laat staan haar leed doen--maar nu,
als ze zóó op z'n Turco's beginnen...!

Een ruwe uitval en een forsche greep naar de teedere hand, die tot een
vernieuwden aanval het vreemde wapen verhief, doen Blanche plotseling
geheel en al verlammen. Een doodelijk wit vervangt haar hoogroode
kleur. Dikke zweetdroppels glijden langs haar blanke blauwgemarmerde
slapen en gitzwarte lokken naar beneden. Een hevig zenuwtoeval schokt
haar slanke leden.

Men werpt haar naast het bloemperk in 't gras neer.

Is men hardvochtig! Wie kan het helpen, als God het zoo
wil(!) "Vorwärts!"

En de Duitscher, het felst gebeten op hen, die na een heeten strijd
den overwinnaar nog het zoet van de zege en het genot eener korte
ruste benemen durft, kent op hoog bevel geen genade:

"Voort meiden en knechten van dit weerspannig
nest. Heraus! Donnerwetter, heraus!!"

Ha! dat is een poltron! Wat schreit en klaagt en bidt die gegalonneerde
Franzoos, terwijl hij op de knieën gevallen angstig met de hand naar
dat kleine vertrek wijst.... Was will er? Nun!? Geen genade!--Maar
nochtans, aleer ze onverbiddelijk hun werk gaan beginnen, toeven de
Duitsche krijgers een oogenblik.

Daar op den dorpel van dat kleine vertrek staat: "de sluipmoordenaar",
die zooeven ontsnapte aan het koord waarmee men hem--wat nader bij
het dorp dan zijne kameraden--ten afschrik van alle "valschaards"
heeft willen straffen. Daar staat hij. Vlammen vuurs schieten er
uit zijn oogen, maar toch, evenals de livreiknecht, die ginds steeds
handenwringend op de knieën ligt, klinkt zijn stem schier schreiend,
terwijl hij als in vertwijfeling bidt dat men genadig zal zijn, want:
dat ze daar sterven in dat kamertje, die nu vijf en twintig jaren
vereenigde echtgenooten, het zilveren bruidspaar!

De Duitschers verstaan hem niet. Doch, wát hij ook smeeken moge,
er is geen genade voor de burgers die zich verzetten.

Helaas! het zal Antoine niet meer baten of hij smeekt en klaagt en
dreigt en vloekt, en tandenknarsend zich verweert, terwijl hij--nu
men hem terdege bindt--tevens gedurig met wanhopigen blik naar zijn
engel, zijn dierbare Virginie blijft omzien.

En zij! O God, kan ze hier in deze kamer werkeloos blijven!

De hand van den stervenden vader laat ze ijlings los, en even als
Blanche straks daarbuiten, vliegt ze op die wreedaards toe om hun
den dierbaren buit te betwisten.

Maar neen, er is geen God meer! de menschen zijn duivels, verscheurende
dieren! Durven zelfs die Duitsche klauwen haar tengere leest zoo ruw
en schaamteloos omvatten!

Durven!--Gott im Himmel! Krabt die Fransche furie niet met haar spitse
nagels het vleesch van Heinrichs aangezicht! Slaat ze die nagels niet
in Friedrichs oog!--Ja, laat hij maar vloeken en tieren der verdammte
Franzoos. Voort met het Eugénieënbrut! Smijt het razende dier in den
kelder, of buiten, bij nummer eins!

Friedrich trilt van woede. Zijn linkeroog brandt in de oogkas.--Nog
één ruk, en hij sleurt de teedere jonkvrouw die zulk een furie werd,
van zich af; zij smakt met het hoofd tegen den muur der vestibule.

Antoine, ofschoon vastgebonden, kent zich zelven niet meer:

"Satan de l'enfer!" gilt hij wanhopend, op 't zien van den vreeselijken
gruwel aan zijn liefste gepleegd.--Onmachtig om zich los te wringen,
ten einde dat dierbare kind--de schoone bloem van het dal--ter hulp te
snellen, grijnst hij als in razernij; en, zich vluchtig verheffende,
bijt hij den armen Heinrich--die toch zijn plicht deed--zoo hevig
in het aangezicht, dat deze een rauwen kreet slaakt, maar ook op
hetzelfde tijdstip den kolf van zijn karabijn verheffende, den armen
Antoine daarmee een zoo hevigen slag op den schedel toebrengt dat hij
zieltogend neerstort, terwijl zijn vergruisde hersens rondspatten in
de marmeren vestibule.



Begint zij walging te baren de schets? Wordt zij kwetsend voor
het gevoel?

Maar groote hemel zijn we dan niet gestikt in den stroom van
menschenbloed, waarin we reeds zoovele maanden, en tegen wil en dank,
werden gedompeld!

Doch gewis, indien wij zelf die vreeselijke tooneelen hadden
aanschouwd, indien wij zelf een gewaarwording hadden opgedaan als
die wanneer de spitse degen of de scherp gewette bajonet, na een
krachtigen stoot, zoo week door het lillend ingewand van den ons
vreemden evenmensch glijdt; wanneer wij het zelf hadden gezien hoe het
bloed, de straks nog gloeiende wang van ons slachtoffer ontvluchtende,
uit den opgescheurden strot naar buiten perst, terwijl het ons lauw
in het aangezicht spat. Wanneer de brekende oogen onzer verslagenen
ons maar levendig voor den geest stonden, de blauwe oogen vooral van
dien blonden jonkman met den wijd opgesperden mond, waaraan nog met
een pijnlijken zucht den naam eener dierbare ontsnapt; of die van
den forschen krijger, akelig puilende uit de kassen, terwijl zijn
laatste woord een vervloeking was van zijn moordenaar!

Ja, groote God, indien wij die vreeselijke werkelijkheid hadden getast
en aanschouwd....

Ei! sla den blik op het zegevierend leger terwijl het de groote
hoofdstad binnentrekt, op die krijgers, overladen met roem en
eer. Bloemen en bouquetten worden hun toegeworpen. Jubelend keeren
ze in 't vaderland terug. Wilhelm draagt er roem op dat hij, hij
alleen, dertien Franschen voor zijn lood of kolf zag neerzinken;
en Dominique, zoo pas uit de gevangenschap ontslagen, brengt toch de
glorie mee naar het arme Frankrijk, dat hij met dezen zelfden sabel,
een damné colonel Prussien naar de andere wereld zond.

Moesten wij 't zelf niet vernemen uit den mond van een jong en zeer
beschaafd strijder, dat hij--neen! op dit oogenblik, geen zweem van
medelijden heeft gevoeld bij 't neerschieten van een paar roodbroeken,
maar dat het hem goeddeed ze te zien bijten in 't zand.

Een jachtgenot wordt de oorlog, geprikkeld door 't levensgevaar.

O mijn God, indien de krijg zelfs uw edelste menschenkinderen
tot furies en duivelen maakt, wie zal hem dan géén vervloeking
noemen?--Dronken zijn ze die juichen bij 't vergoten bloed van hun
naaste, dronken! krankzinnig!

Ha! daar nadert een breede schaar. Twee banieren heft ze omhoog. Die
van 't Roode Kruis en den Vredebond.

't Licht moet schijnen in de duisternis. Liefde wordt gesteld tegenover
Volkenhaat.

Beschaving tegenover Barbarisme.

Vrede op aarde!

Helaas! gij breede schare, er zullen nog eeuwen voorbijgaan eer ge
uw taak hebt volbracht.

Eeuwen, eer de hoofden der volken geen opperste krijgslieden, maar
de eerste burgers van den Staat zullen zijn.

Eeuwen, eer men het mes in des vleeschhouwers scheede minder verachten
zal dan den degen, toch slechts gesmeed met het doel om te vlijmen
door eens menschen ingewand.

Doch schep moed, de dag zal komen! Gij legt de grondslagen tot het
gebouw eener schoonere toekomst.

Uw leger, saamgevloeid uit de edelste krachten der menschheid, zal
steeds grooter worden. Uw wapenen zullen de wapenen der beschaving
zijn: Onderwijs! Volksontwikkeling! Verzet tegen de zonden der naties,
en tegen het meest algemeene der menschheid onteerende dwaalbegrippen.

Laat uw licht schijnen, en keer u 't allereerst tegen dien leugen:
dat de oorlog een noodzakelijk kwaad.... of zelfs een heilzaam goed is!

Ja, zoo beweert men: Even noodzakelijk als de stormen en onweders in
de natuur, even zoo noodzakelijk zijn het de oorlogen in 't belang
der volken.

"Nietwaar, dat is zoo begrijpelijk: Evenals twee wolken, zoo stooten
twee volken tegen elkaar. De bliksem is 't oorlogsvuur, de donder het
krijgsgeknal. Daarna, de gezuiverde lucht!--O, ongetwijfeld slaan die
vreeselijke wereldstormen diepe wonden, maar er is een God van liefde,
die 't alles bestuurt, en zonder Zijn wil...."

"Neen, natuurlijk, natuurlijk! Ongelukkig de mensch, die dat een
oogenblik zou kunnen vergeten."

Een God van liefde!?

Blanche en Virginie Toulemaire, vergaten het een oogenblik, en zelfs
die oude waardige zilveren bruid, ze vergat het in de laatste ure
van haar leven!

Vermoorden van Pantin! beklaagt u niet.

Monster Traupmann, leg uw hoofd met gerustheid op het blok. Immers
alles wat er op de wereld geschiedt, het geschiedt met den wil van God.

En welzeker, de God van liefde neemt ook het dankoffer genadig aan van
de zeer geleerde heeren, die de resultaten hunner hersengymnastiek
aan de wereld konden toonen; van de uitvinders dier onsterfelijke
mitrailleuses Montigny, Marklerberg en Durand, waarvan de laatsten
niet door kruit maar door stoom gedreven, 3600 kogels per minuut
werpen, terwijl ze dooden op 400 meters afstand. God neemt het innige
dankoffer genadig aan van Zijn rijk begaafd menschenkind, den uitvinder
dier granaten, waarvan er één voldoende is om duizend van zijn andere
menschenkinderen te gelijk te vernietigen; van den heer Gaudin, die de
aarde met zijn uit luchtballons te werpen brandgranaten ten zegen werd.

En dan, mochten zij hun tijdelijke welvaart niet met blijdschap zien
toenemen, en leeren zij hun lieve kleinen daarvoor niet innig dankbaar
de handjes ten hemel heffen, de papa's die met hun satans-raketten,
grieksch vuur, springmijnen en stinkbommen, de wereld en.... misschien
ook wel het Opperwezen zoozeer aan zich verplichtten!



Zal men zich in duistere vraagstukken verdiepen? Neen! maar al zonden
ook duizend dierbare oorkonden en tienduizend achtenswaardige leeraars
't ons vermelden: dat er niets, niets geschiedt zonder Gods heiligen
wil, wij achten het een leugen, een verderfelijke leugen: dat zonde
en ongerechtigheid en inhumaniteit, ofschoon ze een plaats hebben in
het grootsche wereldplan, de uitvloeisels van Gods wil zouden zijn.

Is het Gods wil dat een zoon, zijn trouwe moeder, die hem vermaant,
in koelen bloede een mes door het hart jaagt....? Neen, zeg nu maar
NEEN. Dát toch wil God niet.

Niet dóór en met het onreine en onedele, neen, door den strijd er
tegen klimt het menschelijk geslacht al hooger en hooger.

Die strijd, dát is de strijd die er zijn moet op aarde; de gymnastiek
voor den geest ter bereiking van zijn hoogere bestemming, of wilt ge,
ter bevordering eener trapswijze ontwikkeling van het menschelijk
geslacht.

Oorlog is liefdeloosheid. Liefdeloosheid is zonde. God wil de zonde
niet.

Niet? En waarom schiep dan Zijn Almacht geen zondelooze wereld? Van
den grooten Schepper ging toch óók het denkbeeld zonde uit Hij gaf
er plaats aan op deze aarde!?

Alzoo wil God dat de mensch zal omkomen van kou omdat hij den winter
zulke scherpe pijlen gaf; dat hij verbranden zal omdat het vuur hem
niet spaart wanneer hij zich aan de woedende vlammen waagt?

Alzoo wil God dat de mensch zal honger lijden omdat Hij den honger
schiep!?

Neen, God wil de zonde niet. Hij kan niets willen wat in strijd is
met het rein-menschelijke.

Het rein-menschelijke!

En tóch: een onderling vernielen en vermoorden!

En toch: de oorlog een noodzakelijk kwaad!?

Met verblinding zijn ze geslagen de vorsten, die volgens de oude sleur
hun volken ter slachtbank voeren, met den roep dat het hun ten zegen
zal zijn.

En de oorsprong dier verblinding. Ziet: Ook uit het kwade--heerlijk
scheppingsplan!--ontstaat nog het goede.

Naar dat goede, 't welk de oorlog ondanks zich zelven bewerkt, zoekt
en tast men met gretige oogen en handen; en, hoe gering ook, het moet
luide verkondigd, breed uitgemeten en grootsch genoemd worden. Zonder
die som zou men z'n eigen vonnis vellen. Noodlottig zelfbedrog!

Wat de oorlogen in 't eind nog goeds bewerken:

Het staat in geen evenredigheid tot de som hunner jammeren.

En tevens:

Zonder oorlogen zullen de volken, met den waarachtigen strijd op aarde,
zelfs in ruimere mate, en bovendien veel eerder dat goede verwerven.

Aanschouwt de vruchten van het bloedbad 't welk nu weder werd
aangericht:

Er is een haat geboren, die nog het nageslacht zal prikkelen tot wraak.

Ziet, daar treden ze voorwaarts, jammerende en in rouwgewaad, de
weduwen en weezen dier in dolle woede geslachte krijgers.

Daar gaan ze, de eertijds zoo vroolijk blozende maagden, nu verbleekt
en met roodgeschreide oogen, de liefhebbende warme zielen voor wie
de teedere naam van vrouw of moeder nooit klinken zal.

Daar zijn ze de tienduizenden, ongelukkig verminkte wezens, mannen
zonder handen of armen en beenen, mannen die gedoemd zijn om hun
leven in een beuzelachtig nietsdoen te slijten, en te pralen met de
wreedheden die ze bedreven, of den haat levendig te houden tegen dien
"erfvijand van hun volk".

Arme verminkte mannen! Is het hun schuld dat ze vergeten dat die
erfvijand hun naaste, en dat de haat een roest is die 't hart
verteert?"

Zie ze die legioenen krijgers: Eertijds--hoe velen hunner erkennen het
nog met trots--eertijds konden ze geen mugje leed doen, eertijds! Maar
nu: Valt aan! Houwt en sabelt neer wat uw vijand heet, 't zij oud of
jong, man of vrouw, kind of grijsaard; slaat ze dood die u in den
weg staan. Zie ze plassen in 't menschenbloed, geen dieren- maar
MENSCHENbloed!--Eertijds, nu ja, maar thans: de Keizer, de Koning,
het Vaderland roept. Nu.... voorwaarts! Een nieuw bloedblad: nieuwe
lauweren!

En ginder--zie, zij zoekt zich te verbergen die breede schaar van
huichelaars, gekweekt in de school van den oorlog. Met de hel in het
hart, hebben zich die ruggen gekromd. Stil! in de harten van sommigen
hunner, wekte wraak of zelfbehoud zelfs den sluipmoordenaar op.

En nu, sla den blinddoek weg; zie de waarheid--al zij het ook een
naakte waarheid--onverbloemd in het aangezicht:

Daar gaan ze de ongelukkigen, die bezweken in hun zedelijken strijd
te midden van dien zelfmoord der menschheid.

Daar gaan ze, de gieren van 't slagveld, de dieven der
gelegenheid. Daar zijn ze, de ontuchtigen en dierlijken door
onthouding. En dan, helaas! de arme vrouwen die de ongeborenen
verwenschen in haar schoot, omdat de woestaards, die--óf haar
trouw als echtgenoot verlamden, óf schaamteloos haar maagden-eer
roofden--duivels waren; ze zullen dat kroost verachten en het den
ongekenden vader leeren vloeken. Arme moeders!

Schatten van Kunst en Wetenschap vernield! Stilstand van alle werken
tot heil der menschheid!

Vernieling van duizenden menschenlevens!

Verkrachting van de wetten der hoogste liefde en waarachtige
humaniteit!

Ziedaar dan de vruchten van den oorlog.



Halt! Nu klinkt er een andere stem:

"Kortzichtige, kunt ge niet verder zien dan de spanne tijds van een
menschenleven? Wat zijn al die jammeren, vergeleken bij de weldaad
aan een volk bewezen, wanneer men het wakker schudt uit zijn vadsigen
dommel, en tot zijn zedelijk bewustzijn ontwaken doet!"



Alzoo, al die jammeren, en al die ellenden--heugenis voor honderden
jaren--ze dienen om een volk--of de volken--te leeren.... Wat?

Iets 't geen ze niet weten konden zonder een oorlog? Iets wat nergens
elders gevonden werd? Of 't geen niet langs andere wegen te bereiken
was?

De oorlog van 1870 moest aan het Fransche volk dus leeren:

Dat een oneerlijk bewind het volk--vooral in oorlogstijd--noodlottig
wordt.

Dat de Fransche natie over 't algemeen slecht wordt onderwezen,
en beter onderwijs alzoo hoog noodig is.

Dat een volk zich vrij moet ontwikkelen, niet geketend door de
willekeur van een overmoedig bestuur.

Maar is het ernst!? Om dát te leeren, moesten daarvoor al die
gruwelen geschieden; moeten daarvoor die wonden nog zoolang bloeden
en inkankeren?

Of ook, moest dat helsche vuur worden ontstoken, om te voorkomen
dat het eene volk het andere voortaan nogmaals zou kunnen bedreigen
of beleedigen?

Maar als dat andere volk dan nu het ééne heeft geleerd zijn toon
wat lager te stemmen, en het geknakt heeft en vernederd, dan kon dat
wijzere volk op zijne beurt wel eens den toon wat hoog gaan stellen,
en op zijne beurt gaan dreigen en beleedigen.

Mettertijd! Wie weet!

Maar hoort, men zegt weder: dat in oorlogstijden de edele gezindheden
insgelijks meer op den voorgrond treden en ontwikkeld worden.

Ziet dien moed; die krachts-ontwikkeling; die warme vaderlandsliefde;
die hulp en troost bij al den jammer.

De hulp en troost. Ja Goddank!

De warme vaderlandsliefde. O, dat zij spreke, altijd luid en krachtig,
die liefde voor het lieve vaderland. Maar--nooit krankzinnig.

De krachts-ontwikkeling. O dolle kracht! O vernieling!--De beste
klachten verkracht!

Den moed!

Wat is moed?

Moed is de vastberadenheid die gevaren trotseert, en zelfs den dood
veracht in 't belang der menschheid of van 't vaderland.

Gode zij dank. Zoo verstaat ook de edele krijgsman zijn roeping. Zou
hij hunkeren om toch spoedig zijn moed te toonen door het vernietigen
van menschenlevens, door een triumfantelijk omhoog heffen van
het bebloede staal?--Overwinnen dát is zijn leus. Overwinnen of
sterven. Maar neen, aan dat slachten en vernielen dááraan dacht hij
niet toen hij als knaap den degen koos. Toen dacht hij--en misschien
bij den zegen van den vrede nog zooveel te meer--aan verheffing in
rang, aan eer en roem, maar ten koste van zooveel bloed en tranen,
neen, dat heeft een menschelijk soldaat zich waarachtig nooit klaar
voor oogen gespiegeld, noch ooit begeerd.

Vraagt het aan de edelen onder de strijders, of hun hart, in weerwil
van alle doodsverachting, niet een oogenblik onrustig klopte bij het
naderen van den stond, toen ze voor 't eerst het bloed van geslachte
menschen zouden zien. Ja, maar ze hebben dat aanstonds onderdrukt,
want immers de overlevering zegt: wanneer de oorlog is verklaard, dan
gelden de gewone aandoeningen niet meer, menschen zijn dan eigenlijk
voorwerpen--sabel-, geweer- en kanonspijs, of wilt gij 't liever,
ze zijn de geroepenen op hooger bevel, de dienaars van vorst en
Vaderland!--Al die fraaie gevoelens uit den lieven vredestijd komen
niet meer in aanmerking. Geen weekheid, zwakheid of lafhartigheid!! A
la guerre comme à la guerre!

En, toen het bloed maar stroomde, toen was de zwakheid--de liefde
tot den naaste--verdwenen, toen ging het comme à la guerre.



Op een verderfelijken doolweg voert de onzalige stelling: dat oorlog
een noodzakelijk kwaad is, al moge hij een noodwendig gevolg van
zonde en slaafschheid zijn.

Een gruwel is hij, een den mensch onteerend, verdervend, gansch
onnoodig kwaad.

Al het zoogenaamde goede dat een oorlog bewerkt, 't is oneindig
geringer dan het kwade, 't welk hij sticht voor vele jaren.

Ja, ook uit het kwade komt nog het goede voort. Maar steeds in
geringere mate. Wanneer men een prachtigen vruchtboom uitroeit, dan
zal het gras weliger tieren dáár waar de boom voorheen zijn schaduw
wierp. En, als dan in den herfst de kostbare vruchten niet meer geoogst
worden, welzeker, dan moet men wel roemen in dat heerlijke groene gras!

Maar ziet dan, Frankrijk is toch wakker geschud. Zijn banden zijn
verbroken. Met de leuze vrijheid en ontwikkeling gaat het een schoonere
toekomst tegemoet!

Is het geen verblinding? Zal werkelijk het Fransche volk bij 't eind
van dit schrikkelijk bloedbad, een ander volk worden? Zullen zijn
bewindslieden, onder welken titel zij 't schip van staat ook zullen
besturen, zullen ze--misschien minder zelfzuchtig dan hunne voorgangers
(?)--nochtans de voetstappen van die voorgangers niet voor een groot
deel moeten drukken, omdat zij rekening hebben te houden met het
verleden? Kan een natie, die langzaam rijpen moet voor de vrijheid,
plotseling worden vrij verklaard?

Als men den leiband, waaraan het kind langzaam vooruitscharrelt,
plotseling loslaat, dan valt dat kind.

De band is verbroken!--Zal er geen nieuwe noodig worden?--Maar toch,
Frankrijk heeft geleerd!

Ja in waarheid, maar wát het leerde, 't zal niets meer zijn dan hoe
het zijn krachten heeft in te spannen, om na jaren--misschien niet vele
jaren--over de nu geledene schande een bloedige wraak te kunnen nemen.

Doch, zal men de vrucht van dezen krijg voor het zegevierende Pruisen
vergeten! Ziet men dan, in weerwil van al zijn rouw: zijn heil,
zijn Bondgenootschap met de Broeders van het Zuiden niet!

Maar zou dat Bondgenootschap inderdaad een vrucht van dezen oorlog
mogen heeten! Neen, 't is een vrucht van den gemeenschappelijken
haat. Dat Bondgenootschap ontstond niet dóór, maar het bestond reeds
lang vóór den oorlog.

En als nu de verwenschte vreemdeling door vereenigde krachten in zijn
hoek is teruggejaagd, en de broeders straks weer rustig te huis zijn,
dan--'t zou niet onmogelijk wezen--dán misschien zal het onderling
krakeelen opnieuw een aanvang nemen, en.... Maar de tractaten?--Nu
ja de tractaten!

En als de broeders niet gaan krakeelen, wie waarborgt ons dat ze te
zamen niet overmoedig zullen worden, steeds hunkerende naar meer,
totdat ze ten leste gaan inslapen op hunne lauweren.

En dan, dan komen die vreemden opnieuw, en rukken de lauweren weg
onder die slapende hoofden.

't Is reeds gezegd: Leer om leer!

Helaas! de stem zal zich weder verheffen, die ons van kortzichtigheid
beschuldigt, en een glimp van waarheid weet te geven aan de traditie
dat de oorlogen noodzakelijk waren, en nóg zijn voor volksontwikkeling
en beschaving.

Ja, maar zij zal 't vergeten dat schier alle groote werken ten nutte
der menschheid kinderen des vredes waren.

Getuigt het allen, gij denkers van vroeger en later tijd, die de wereld
met de uitkomsten uwer studies op zedelijk en stoffelijk gebied hebt
verrast en zoo duur aan u verbonden.

Getuigt het allen, die zint op vooruitgang en volksbeschaving, dat
de oorlog steeds uw felste vijand is geweest; getuigt en verbreidt
het dat de zegeningen door dien vijand der menschheid aangebracht,
't allereerst tegen haar gekeerd waren.--Ook uit het kwade kan nog
het goede voortkomen. Gode zij dank!--Men zag ze, die inspanning van
krachten om het luchtschip te stieren--door den nood gedrongen, doch
ook ter vernieling. Misschien ten zegen voor de toekomst? Maar het
luchtschip bestond. Een kind van den oorlog is het niet; neen. De
mitrailleuses, de satans-raketten en stinkbommen--dàt zijn zijne
welpen.

De oorlog is een kwaad, een volstrekt onnoodig kwaad.--Niets wezenlijk
goeds kan er door den oorlog tot stand komen 't geen niet langs den
rein menschelijken weg zou zijn te verwerven geweest.

Was het dan in Europa tot heden een verborgenheid dat degelijk
onderwijs een volk ten zegen is? Moesten duizenden moorddadige
bommen en kogels verkondigen 't geen één enkel helder hoofd, één
enkel waarachtig vaderlandslievend hart ten goede had kunnen bewerken?

Zijn dan de oorlogen nu nog noodzakelijk ter verbroedering van de
volken--indien ze het al vroeger moeten geweest zijn--nu, terwijl
bergen noch zeeën de naties meer scheiden? Zijn er geen andere
middelen inderdaad om de volken wakker te doen blijven, en hun kracht
te bewaren of meer te ontwikkelen!

Een gruwel is de oorlog. Een toegeven op reusachtige schaal aan wraak
en haat en veroveringszucht, onder het mom van vaderlandsliefde.

Waarachtige vaderlandsliefde is: Het werken met alle krachten aan de
beschaving en ontwikkeling van zijn volk; maar ook: Het werken zelfs
in den kleinsten kring met lust en noeste vlijt. Vaderlandsliefde is
een ijverig voorwaarts streven door gepaste middelen, zonder dwaze
verheffing boven zijn stand; een bevorderen en schragen van het te
dikwijls verbroken maatschappelijk evenwicht. Vaderlandsliefde is het
kweeken van een reinen onziekelijken Godsdienstzin; van humaniteit
waaruit de waarachtige vrijheid wordt geboren, waardoor in 't einde
de vrede moet komen op aarde.

Vaderlandsliefde!

Maar als een wreede roover het dierbaar erf bedreigt; wanneer het
ruw geweld met ijzeren vuist op deuren en vensters beukt?

Hoe! Zal men den woestaard dan met een ernstig vermaan tot rede
kunnen brengen; zal hij het oor leenen aan die woorden van den
edelsten onder de menschen, den grooten Jezus van Golgotha: Steekt
het zwaard in de scheede. Hebt elkander lief. Bidt voor degenen die
u haten!--en nog zoovele andere uitingen der reinste humaniteit,
der warmste menschenliefde!?

Helaas! indien het ruw geweld u tot handelen dwingt, zoekt het met
krachtige hand te beteugelen, en--wordt gij gedwongen zijn helsche
wapens te kiezen.... God wil dat ge uw leven en dat uwer dierbaren
zult beschermen. Maar wee wee den mensch door wien de ergernissen in
de wereld komen!

Één enkel boosaardig hart behoeft slechts één enkele vuurvonk om een
gansche stad te verwoesten. Doch wee, wee dat hart, na zijn ontwaken
uit den helschen roes bij 't aanschouwen van den jammer door hem
aangericht.

Vaderlandsliefde!--Preekt het van de daken dat het geen waarborg is
voor 't geluk van een volk, wanneer zijn land al grooter en grooter,
al machtiger en machtiger wordt.

Preekt het van de daken dat de kleine naties zoowel recht hebben van
bestaan als de groote; dat zij veelal gelukkiger zijn, huiselijker
van aard, en meer geadeld door den waren vrijheidszin.

Groot en klein, 't zijn twee machtige factoren van het
scheppingsplan. Ziet ze, de onmetelijke zonnen, en de kleinste
planeten; de hemelhooge bergen, en de liefelijke heuvels; ziet ze,
de cederen van den Libanon, en het fijngetakte plantje der hei;
den olifant en het miscroscopisch insekt.

Vaderlandsliefde!--Verkondig het alomme, gij kleine natie, dierbaar
Nederland, dat gij recht hebt van bestaan, gij bovenal!--Laat uw stem
klinken, met verstandigen ernst, wijd en zijd, dat gij uw huis zult
bewaken, en zonder inwendig krakeel, uw huis aan zee, wel wat vochtig,
maar toch zoogoed!

Verkondig het, dat ge de bondgenoot wilt zijn voor alle werken des
vredes, maar ook, dat ge bij overheersching de taak zoudt vervullen
van het folterende geweten, telkens in opstand, en triumfeerende in
't eind!

Zal het de stem wezen van een roepende in de woestijn, klein Nederland,
indien gij luide verkondigt:

"De vorsten moeten de eerste Staatsburgers zijn.

"Een gewapende vrede is de eeuwigdurende oorlog. Algemeene ontwapening,
dat is de waarborg des vredes."

Wanneer men gereed is ten strijde--of het meent te wezen--dan trekt
men het zwaard. Hoort! De gelegenheid maakt den dief, soms ook maakt
de dief de gelegenheid. Maar de ontwapende dief? Misschien gaat hij
werken en ziet hij af van inbraak en roof.

Klein Nederland, verhef uw stem; misschien kan het baten in 't eind.

Immers men weet dat gij wel klein zijt, maar ook 't geen men dapper
pleegt te noemen; dat slechts een paniek in staat is om u voor een
oogenblik u zelf te doen vergeten.

Vrij, dierbaar Nederland! roept het den volken toe:

"Slecht uw vestingen, uw arsenalen en tuighuizen; vernietigt uw
heillooze wapenfabrieken, uw monster-geschutgieterijen. Dat alles
knaagt aan uw eigen welvaart en dwingt een volk, 't welk u de
broederhand zou willen reiken, om zich evenals gij in 't ijzeren
pantser te steken: 't pantser, knellende, drukkende, den vrijen
bloedsomloop belemmerende, 't hoofd verhitten de, drijvende den arm
tot vernieling en broedermoord.

Maar vooral, klein Nederland, al wijst gij ook met krachtig en vinger
op de misgeboorten van het genie, op stinkbommen en satansraketten,
gedraag u verstandig en wijs, terwijl ge de vaan van den Vredebond
hoog en met frissche kleuren doet wapperen door uw vrije lucht;
wees wijs en verstandig, terwijl ge uw stem verheft opdat men u niet
verdenke van lafheid, en u bespotte in 't eind.

Wees wijs en verstandig; zeg niet dat ge uw heil van de naaste toekomst
verwacht. Verkondig het luide: dat ge niet zult wanhopen indien er
nog eeuwen moeten voorbijgaan eer de oorlog tot de barbaarschheden
van een vroeger tijdvak zal worden gerekend; indien er nog eeuwen--ja
zelfs vele eeuwen moeten verloopen, eer uw Vredebond waarachtig een
algemeene onverbreekbare Vredebond zal zijn; eer de geschillen der
volken alleen zullen beslist worden voor de hooge Internationale
vierschaar van 't kloek verstand en 't onkreukbaarste recht!

Wees verstandig en wijs, want die tijd zal toch komen. Maar, bij
den goeden strijd, dien gij strijden wilt, klein dierbaar Nederland,
vergeet het niet om het woord van mond tot mond te doen gaan, dat de
NOODZAKELIJKHEID VAN DEN OORLOG EEN DER MENSCHHEID EN GOD ONTEERENDE
LEUGEN is.



Aan den avond van den dag dat de villa Toulemaire voor een groot deel
in de asch werd gelegd, ontstond er in de dichtst daarbij gelegen
woning, terwijl eenige hoofd-officieren van het zegevierend leger er
bijeen waren, een hevig rumoer.

Van waar zij gekomen was, dat wist men niet, maar eensklaps was een
jonge doodsbleeke vrouw met angstverwekkend gegil, uit een kelderdeur
de donkere gang ingevlogen. Men heeft haar niet kunnen vatten aleer
zij de deur van het vertrek had losgerukt waar de Duitsche strijders
vertoefden, en aan niets dachten....? dan aan den roem, waarmee zij
't Lieb Vaterland overlaadden.

Was het Blanche Toulemaire, zij, de eenig overgeblevene van het
gelukkige zestal, 't welk heden een zoo schoonen feestdag zou vieren?

Ja. Uit haar bedwelming ontwaakt is ze voortgeijld. Waarheen? Ze
weet het niet. Vurige slangen joegen haar voort; slangen die zich
om haar leden kronkelden, en den ademtocht belemmerden. Waar zij
een ganschen dag heeft getoefd dat weet ze evenmin. Ze wist niet
dat pachter Micauld, de naaste buurman van Toulemaire, haar heeft
bemerkt en in zijn woning gebracht. Ze weet het niet hoe ze telkens
knarsetandend is opgevlogen, terwijl ze gedurig, maar ook al doffer
en doffer, haar woord van dien morgen herhaalde: "Beulen, moordenaars!"

In 't eind, of ze geslapen heeft of wel dat nogmaals een zenuwtoeval
haar neerwierp, 't was donker om haar heen, zeer donker toen ze zich
oprichtte, en rondstarende, zachtkens vroeg: Waar men haar lijk had
neergelegd; want, dat ze een lijk was dat voelde ze wel.

Micauld de welgestelde pachter zat met zijn jonge vrouw aan 't einde
van den ruimen kelder. Jeanne was juist van boven gekomen; zij had de
Herrschaften bediend. Micauld zou 't besterven als hij het moest doen.

Goddank, men zag nu bij 't schijnsel der kleine lamp, die de jonge
boerin ontstak, dat de arme juffrouw Blanche wat kalmer ontwaakte.

Neen, lieve God, neen, zeker, een lijk was zij niet. Och zij moest maar
kalm en niet al te neerslachtig wezen. 't Heele dorp is immers ook wel
in rouw en angst. Overal is 't vol met arme verwonde soldaten.--Neen,
hier boven den kelder in de groote voorkamer dáár zijn geen gewonden;
eenige voorname officieren, die hier in kwartier liggen zijn er
bijeen. Och, zoo kwaad zijn ze niet als men maar doet wat ze zeggen. Ze
weten zich ook nog al te behelpen, want behalve een paar makkelijke
stoelen, die de soldaten uit den brand wisten te redden, moeten zij
't boerengerei maar voorlief nemen. Komaan, juffrouw Blanche moest nu
maar weer wat zien te slapen. Ja 't was wel verschrikkelijk.... en
allerverschrikkelijkst, zeker; maar och, die goede oudeluidjes zou
ze toch ééns hebben moeten verliezen nietwaar? en haar zuster, als
ze misschien getrouwd de ouderlijke woning verlaten had, wie weet
hoe weinig juffrouw Blanche haar dan had weergezien; en, wat haar
vrijer betrof: Och ja, heeft madam Micauld al verder getroost, dat
hij zich zoo bij den Steenenburg durfde wagen, dat was ook eigenlijk
geen liefde; en dan, zij heeft het met Pierre Legros ondervonden,
een half jaar na zijn dood--'t was anders zoo'n brave jongen--toen
had ze Micauld haar woord al gegeven, en, wie is er beter dan hij!

Eensklaps met een vreeselijken gil is Blanche toen overeind
gevlogen. Uit de armen van Micauld en Jeanne, die haar wilden
terughouden, heeft ze zich losgerukt. De keldertrappen op, en de gang
der hoeve is zij ingevlogen.

De wacht aan de deur schiet ijlings toe; doch de witte gedaante,
die men in 't donker zag, heeft de deur der groote hoeve-kamer reeds
geopend.

Het licht der hanglampen en der bougies op flesschen verblindt haar
de oogen.

Men heeft haar vastgegrepen. Zijn dat de slangen weer, die zich
kronkelen om haar trillende leden?

"Wat wil die vrouw!" roept een der officieren. En dan, na een
oogenblik stilte: "Laat haar los! Tegen weerlooze vrouwen vechten
we niet." Daarna op Blanche toetredende, herneemt hij in vloeiend
Fransch, terwijl zijn krijgsmakkers het schoone maar doodsbleeke
meisje met belangstelling gadeslaan:

"Ik geloof, juffrouw, dat een vergissing u in deze kamer bracht,
ten minste...."

Maar de Huzaren-ritmeester gaat niet verder. Hij heeft een arme
krankzinnige voor zich, dat bespeurt hij nu wel.

Bij het plotseling zien van zoovele vreemde officieren is Blanche
onthutst een paar schreden teruggegaan, doch nu, terwijl ze weer
stand houdt, staart ze hem aan met zulk een vreeselijke uitdrukking
in haar tintelende blauwe oogen, dat hij onwillekeurig een oogenblik
zwijgt zonder te weten hoe met het arme schepsel te handelen.

En Blanche. Hoor! ze fluistert op diep doordringenden toon:

"Wees niet bang; een lijk kan u geen kwaad doen. Kom mee als ge niet
bang zijt, kom mee naar den Steenenburg; daar zullen ze mij met al de
lijken begraven. Wacht maar, wacht! Allen wordt ge dan ook begraven,
allen! nu of morgen. Maar bidt eerst voor de rust uwer zielen, want
morgen zal het zijn, morgen zeker!"

Een doodelijke stilte heerschte er in het vertrek. 't Was een treurige
verschijning, die schoone waanzinnige met haar droeve profetie.

Aan slagvelden raakt men gewoon, maar zulke woorden, uit zulk een mond!

Een waardig Duitsch krijgsman met zilveren haren is nu mede opgestaan,
en nadert het meisje om zoo spoedig mogelijk in haar eigen belang
een eind aan dit tooneel te maken. Doch, op datzelfde oogenblik valt
Blanches oog op den sierlijken voltaire dien hij verliet. Een rauwe
kreet ontsnapt er aan haar hijgende borst. Zij snelt op den prachtigen
zetel toe; zinkt op haar knieën er bij neer, en dan, terwijl haar
hoofd machteloos neervalt op haar eigen kunstig borduurwerk voor het
zilveren bruidsfeest vervaardigd, klinkt nogmaals hijgend en dof die
snijdende aanklacht van haar trillende lippen:

"Beulen! Moordenaars!"



't Is drie maanden later. De gure nachtwind jaagt een sneeuwkleed
over het vreeselijk slagveld, 't welk de grauwe dag zag aanrichten.

Er heerscht een volkomen duisternis. De angst- en smartkreten hier
en ginder worden door den steeds feller opstekenden wind verstrooid
en versmoord.

Rillend in zijn laatste worsteling met den dood, treft een paard met
zijn killen hoef den fel gekorven schedel van een grijzen krijger,
die op gruwelijke wijze door een woedenden Franschman werd neergeveld
en verminkt, maar toch den laatsten strijd nog te strijden had.

O! waarom moest hij nog weder ontwaken in die ontzettende duisternis,
met dien vreeselijk brandenden dorst, met die ontzettende pijnen,
hier, aan het hoofd, en overal; onmachtig om zich te kunnen wenden,
onmachtig om het verminkte been weg te rukken onder het lijk van een
neergestorten vijand.--Waarom? Zal de sneeuw die hij opvangt in den
wijdgeopenden mond hem nog verkwikken kunnen....! Zal hij nog kunnen
denken aan zijne dierbaren....!

O God! zijn dit de smarten der hel!

"Help! Erbarming! Help!"

De nachtwind feller loeiende, spot met dien kreet.

"O Heere God!" kermt nog eens de grijze Duitscher, nadat hij een
vergeefsche poging deed om zich op te richten van dat vreeselijke
doodsleger.

Vruchteloos is elke poging; tevergeefs is alle uitzicht op hulp.--O
Heere God, welk een eeuwigheid!

Maar straks is ook die laatste strijd gestreden, en de sneeuw ontdooit
niet meer van de verstijfde lippen, met wier laatste smartkreten
zich telkens de aanklacht eener schoone waanzinnige vermengde, het
nooit vergeten:

"Beulen, moordenaars!"



In dien zelfden nacht gleed er in de hoogte over dat slagveld met al
zijn jammer de tijding:

"Hevige strijd *** duizend man gesneuveld. Roemvolle overwinning. God
zij dank!"

En de Leugen wierp zijn stem in den loeienden nachtstorm; en verbreidde
dien dank, met grijnzenden schaterlach.

Maar als de storm in den uchtend bedaarde, en de zon koud en vuurrood
opging over dat grillig golvende sneeuwkleed, met purper doorsijpeld,
dan verborg zij haar gelaat, want ontzettend was de aanblik van dat
met bloed bezoedelde lijkkleed, 't welk den broedermoord bedekte,
den moord van kinderen.... van eenzelfden Vader!



INHOUD.



                                                                Bladz.

De Lelie van 's-Gravenhage                                          1

Gelegenheidsstukken.


        De Reus van Antwerpen                                     149
        Te Wolfhezen                                              160
        Gedachte op den laatsten avond van een droevig
        jaar                                                      174
        Kenteekenen van fatsoen                                   176
        Iets uit het jaar 1870                                    180
        Uit "De Spectator"  185
        Een mooie Aprilmorgen in 't Haagsche Bosch                208
        Antwoord van de weduwe Samuël Zadok, geb. Sara Lot,
        op den brief van haren zoon Levie, vrijwilliger bij
        het Fransche leger in de Krim                             213
        Brieven van Grietje Sluimer                               218
        Jan, Pier en Kloas                                        235
        Brieven uit Nizza (Nice)                                  240
        Monte-Carlo                                               260
        Fabriekskinderen                                          272
        Een woord aan mijn landgenooten                           289
        Openbare brief aan Zijne Excellentie den Minister
        van Binnenlandse Zaken                                    295
        Brief van Jan Stukadoor                                   303
        Antwoord van Jan Stukadoor aan Piet Schaver               316
        De oorlog een noodzakelijk kwaad?                         321



AANTEEKENINGEN


[1] Resol. Holl. 30 Sept, 1608, bl. 223.

[2] O. a. Wagenaar, deel IX, boek XXXVI, blz. 436, enz.

[3] "Soldats de la pensée." Le triomphe des arts. Feest-Cantate van
G. Demarteau.

[4] Schilderij van Biard.

[5] Schilderij van Cermak.

[6] Schilderij van De Bruycker.

[7] De zanger wijzigde aldus de woorden van Demarteau's Cantate,
die oorspronkelijk luidden: Produire encor des Nouveaux Raphaël.

[8] Het Te Deum--3de der Nederd. Evang. gezangen.

[9] Naar het leven.

[10] Cercle Artistique.

[11] Zie, als 't u in handen komt, nader mijn Nieuwe en oude orgel,
uitgegeven door de Gebr. Van Es, waarop Erasmus de goedheid had uw
aandacht te vestigen.

[12] Zie de sprekende berichten van Mr. Samuel le Poole, in de
Economist van 1865 en vroeger.

[13] Sedert het schrijven van den bovenstaanden brief, zijn
er reeds heel wat jaren verloopen, en ik weet niet of het mijn
hooggeachten vriend De Vries is geweest, die mij heeft overreed om
mijn "uitzondering" maar te laten varen, of wel dat onze zetters
en heeren Correctors er mij langzamerhand toe gedwongen hebben. Hoe
't zij--gedachtig aan ons echt Neerlandsch: Eendracht maakt macht,
schrijf ik voortaan STEEDS: Licht en dicht.

Maar--nog en noch??

Ja, dát maakt een onderscheid. Het schrijven van ons voegwoord nog
met c.h. is zeer geschikt om iemand bij 't vóórlezen geheel in de
war te brengen, en--men moet onze dierbare Moedertaal zóó iets toch
nooit kunnen verwijten.

28 Jan. 1878.

[14] Deze wensch is echter niet vervuld geworden. Ook de beide
volgende deelen van Dantes C. D. door Dr. Hacke van Mijnden, zijn,
met de bekende platen van Doré versierd, aan des dichters vrienden
vereerd doch, nog eer het derde ofschoon voltooide deel aan de pers
kon worden toevertrouwd was de talentvolle man, zijn grooten meester,
den onsterfelijken dichter, helaas, reeds voorgoed gevolgd in die
oorden waar hij gedurende de laatste maanden zijns levens zoo gestadig
in den geest had vertoefd en--er "Beatrix aanschouwen deed".

[15] Dit treffelijk blijk van zelfbeheersching en zelfverloochening
ter wille van de Kunst, werd ons door een van Da Costa's vrienden
meegedeeld.

[16] Kabaal naar aanleiding van het beroep van Ds. Meijboom, destijds
predikant van de Groninger richting.

[17] 13 en 14 Sept.

[18] Ze konden ook nagebootst zijn.

[19] Den Minister van Financiën geven we eerbiedig in overweging,
om ook in ons Nederland goudstukken van 50 en 100 gulden te doen
slaan, natuurlijk niet ten behoeve van hen die ze te Monte-Carlo
gaan verspelen.

[20] Wij laten deze cijfers voor rekening van dien berichtgever.

J. J. C.

[21] Het Vaderland, No. 44, 1870.

[22] Zie o. a. zijn meesterlijk stuk, getiteld: In 't Gooi, Maart en
April Nos. van de Gids.

[23] Economist, enz.

[24] Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld.

[25] Een der edeldenkendste fabrikanten in Twente verhaalde mij
nog onlangs, dat er o. a. ouders zijn die--om de arme schepseltjes
's winters heel vroeg wakker te doen worden, ze uit de warme bedstee
nemen en met de bloote voetjes op den ijskouden haardsteen zetten!

[26] Wetboek van Strafrecht. Zesde Afdeeling.

[27] De Haarlemsche burgemeester, die mede geklaagd had over den
toestand der lijdende Fabriekskinderen werd later Minister van B. Z.,
en tot hém werd dit schrijven gericht.

[28] Thomas Babington Macaulay's redevoering over den arbeid der
kinderen in de fabrieken, gehouden 22 Mei 1846.

[29] De laatste klaagt over een onduidelijk adres, terwijl het zijne in
't geheel niet te vinden was.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De lelie van 's-Gravenhage" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home