Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Nieuwe Leven - (La Vita Nuova)
Author: Dante Alighieri, 1265-1321
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Nieuwe Leven - (La Vita Nuova)" ***


                            Dante Alighieri

                            Het Nieuwe Leven

                            (La Vita Nuova)



                   Uit het Italiaansch vertaald door

                           Nico van Suchtelen

          Met inleiding, aanteekeningen, aanhangsel en portret



INLEIDING


                                Ik ben een die, zoo de Liefde hem
                                iets inblaast, luister en op de wijze,
                                waarop zij binnen in mij spreekt, het
                                neerschrijf.  (Louteringsberg XXIV).


"Het "Nieuwe Leven", het "boekske" waarin de ongeveer zeven-en-twintig
jarige Dante zijn jeugdliefde verhaalt, is een der wonderlijkste en
tevens wonderbaarste scheppingen der dichtkunst. Wonderlijk is het om
die zekere eigenaardigheden, waarvan enkele reeds Dante's tijdgenooten
hebben gehinderd en welke het meerendeel der modern-kritische
lezers zeker geneigd zal zijn als "fouten", immers als uitingen van
gekunsteldheid, valsch gevoel, ondichterlijk intellektualisme, te
veroordeelen. En werkelijk, bij een eerste, vluchtige lezing doet het
wel ietwat zonderling aan; een dertigtal van de sierlijkst bewerkte,
zoetst-vloeiende minnedichten, lof- en klaagzangen, vereenigd in een
onderling verband door een later geschreven verklarend proza, welks
stijl het midden houdt tusschen plechtige bijbeltaal, deftig-pedant
betoog en kinderlijk-naïef verhaal: een keten van fijnst-geslepen
juweelen in stijf-eenvoudige vatting. En dan elk dier gedichten
nog bovendien ontleed naar zijnen bouw en inhoud, "verdeeld"
zooals Dante het noemt, in glossen zòò dor, schoolmeesterachtig en
overbodig meestal, dat reeds Boccaccio, Dante's eerste officieele
"uitlegger", deze "divisioni" verwierp als "troppo infantile", als
een belachelijke kinderachtigheid! Moet de kritische verbazing van
den hedendaagschen lezer met "literairen" smaak, niet toenemen als
hij bemerkt dat de stof voor vele dier gedichten blijkbaar "verzonnen"
is; dat ook de droomen en visioenen waarvan Dante gewaagt, blijkbaar
"cerebrale bedenksels" zijn, althans zelden, zooals in het beroemde
koortsvisioen (§ XXIII) en in de verschijning der zalige Beatrice
als kind van negen jaar (§ XXXIX) onmiskenbaar echte droom-elementen
vertoonen? Dreigt die verbazing niet om te slaan in een medelijdende
afkeuring bij de ontdekking dat het Dante's duidelijke bedoeling is aan
zijn schijnbaar zoo spontane lyriek een symbolische, en nog wel een
theologisch-moreele duiding te geven? Kan verder deze hedendaagsche
lezer wel anders dan schouderophalend glimlachen om de zonderlinge
getallenmystiek, het kinderachtig gegoochel met de cijfers drie, negen
en tien, vertegenwoordigende de Drie-eenheid, de negen hemelen en
de volmaaktheid, welke Dante ten behoeve dier symboliseering in zijn
proza invoert; of om zijn blijkbaar streven ook in de rangschikking
en misschien zelfs in het aantal der opgenomen gedichten, de door hem
gewilde allegorische strekking uit te drukken? Tenslotte, kan hij
ooit een poëzie, een lyriek, een minnelyriek nog wel, als "echte",
"spontane", uit het "hart", wat zeg ik, uit het "Onbewuste" gewelde
"gevoelskunst" erkennen, wanneer na een gekibbel van meer dan zes
eeuwen de geleerde commentatoren het er nog steeds niet geheel over
eens zijn of de verheerlijkte geliefde nu werkelijk een levende
Florentijnsche was, dan wel eigenlijk en goed-beschouwd alleen maar
de godsdienst, of de wijsbegeerte, of de deugd, of het verstand,
de katholieke kerk, de "abstracte" ideale vrouw of zelfs.... de
keizerlijke monarchie?

Ik weet niet wat voor den smaak van een modern aesthetiseerend
lezer of kriticus mag of niet mag. Wel weet ik dat voor den dichter
alles kàn. Ik noemde Dante's boekske nu behalve wonderlijk ook
wonderbaar. Het wonderbare van het boekske is, dat, wanneer men
het leest met zuiver menschelijk medegevoel inplaats van met
kritische laatdunkendheid en philologische nieuwsgierigheid, men
heel de wonderlijkheid ervan aanvaardt als een noodzakelijke en dus
eerbiedwaardige, ja bij dieper doordringen juist zeer beminnenswaardige
uiting van Dante's oervoorbeeldigen dichtersgeest. Al het zonderlinge
en bevreemdende van het werk, en van Dante's werk in het algemeen,
bevreemdend vooral wanneer men het niet beschouwt in het kader van
zijn tijd, vindt zijn oplossing in de zielkunde van den "waren,
grooten" dichter, van dien universeelen mensch, die in eigen ziel de
synthese voltrekt van alle verscheidenheden en tegenstrijdigheden,
van alle droomverlangen en dadendrang aller menschen en tijden.

De dichter--ik bedoel hier den poëet in den oorspronkelijken zin
des woords, den schepper op welk gebied ook--kan niet anders, en hij
heeft ook geen andere behoefte, dan zichzelf te openbaren. Voor den
gewonen mensch,--ik bedoel den weinig poëtischen; alle onderscheiding
is tenslotte slechts eene naar den graad--die eigenlijk meer geleefd
wòrdt dan dat hij zelf leeft, wiens geest is als een, bij den een
wat beter, bij den ander wat slechter gepolijst spiegeltje dat niets
dan het van buiten gegevene weerkaatst, maakt die drang naar zelf
onthulling dikwijls den indruk eener lachwekkende ijdelheid; voor
den dichter is hij een natuurlijke houding. Want het zelf van den
dichter is heel het leven dat hij in zich opneemt, is het verleden
dat hij herschouwt, is de toekomst die hij doordroomt; het is het
gansche heelal dat zich in hem niet maar uiterlijk weerspiegelt,
maar innerlijk ontplooit, ontwikkelt; het is God zelf die zich in
hem bewust wordt, die hem zonder ruste drijft tot scheppen.

Het toeval plaatst den een in een kalm, den ander in een onrustig
maatschappelijk midden; laat den een stil voort droomen en
dwingt den ander deel te nemen aan den strijd der aldagelijksche
gebeurlijkheden. Wat voor des dichters kunstschepping het meest
wenschelijk is hangt af van zijn kracht, geestelijk en dikwijls ook
physiek. Velen zullen dien strijd als bij instinkt vermijden, maar
de sterke en groote dichter begeert en zoekt hem in zijn mateloozen
dadendrang en voor hèm is hij zeker goed, al vindt hij er ook even
zeker nooit de bevrediging in waarnaar hij hunkert. Want welke rol hij
in het maatschappelijke dadenleven ook spele; hoeveel beproevingen,
worstelingen en overwinningen de werkelijkheid der verschijningen hem
ook brenge; nooit vindt hij er een taak die zijn krachten waardig
is. Of hij tooneel speelt op de echte planken, zooals Shakespeare;
aan het hof van een kunstminnend vorst, zooals Goethe; of wel beide
zooals Molière; of hij zijn droom wil verwerkelijken in 't romantisch
avontuur van een vrijheidsoorlog, zooals Byron; of dat hij een rol
wil vervullen in het ijdel gekrakeel van middeleeuwsche potentaatjes,
stadsraden en pausen, zooals Dante; vroeger of later voelt hij dat
het ware leven, de groote strijd waarnaar hij hunkerde, slechts werd
gevoerd in zijn eigen eenzaam hart. Wat hij doorvoelt, doordenkt,
doorlééft, dàt is de waarheid van zijn bestaan. De droom van den
grooten dichter-daadmensch moet altijd een droom blijven. Maar
later erkent de menschheid, of de enkelen die hem verstaan kunnen,
dat zijn kunstschepping de groote daad zijns levens was, en een
daad zòò werkelijk, dat wil zeggen zoo machtig in haar werking, dat
daartegenover de geheele wereldgeschiedenis kan worden als een droom,
als een onnoozel kinderdroompje.

Naarmate de dichter zelf zich hiervan meer of minder bewust
is zullen zijn scheppingen subjektiever of objektiever lijken,
persoonlijker of algemeen-menschelijker; ofschoon zij in wezen noch
het een noch het ander zijn, maar beide tegelijk en in één. Doch de
dichter die deze synthese voltrekt, die zijn persoonlijk gevoel
omzet tot begrip-voor-allen, of tot wat het best nog ware te
noemen: Levensinzicht, Wijsheid; deze dichter moet een denker zijn
voor wien ook nog een andere bij de menigte gangbare en geliefde
schijntegenstelling, die van "gevoel" en "verstand", een inhoudlooze
frase is geworden. Er woekert in onze hedendaagsche poëzie een
verfijnde stemmings-exaltatie, een aesthetische aanbidding van
kwasi-gevoeligheid--vooral wanneer zij zich weet te sluieren met
de valsche zijde der moderne literaire onbewustheids-mystiek--welke
het inzicht in deze zeer diepe maar zeer eenvoudige waarheden toch
voor velen zeer moeilijk maakt. De geestelijk krachtlooze, maar
"impressionabele", "sensitieve", sentiments-"artiest", gewend zich
te bedwelmen aan den klinkklank eener liefst zoo vaag mogelijke
taal-muziek, pleegt--in een haast pijnlijke onkunde omtrent de
allereerste beginselen der psychologie--met een zekere laatdunkende
minachting neer te zien op al wat in kunst "cerebraal", "bedacht" is of
liever hem in zijn waanwijze kortzichtigheid en onvermogen om werkelijk
te "denken" maar als zoodanig voorkomt. Voor deze "artiesten" en vele
nog onwetender, want veelal uit de onmachtigsten hunner gerekruteerde
kritici, en eindelijk voor het groote door hen misleide publiek, zou
niets nuttiger zijn dan de aandachtige bestudeering van die enkele
waarachtig groote, volmaakte, al-menschelijke geesten als Dante,
Goethe en Hebbel, die, in hun schoonste en beste werken althans,
geheel zichzelf en geheel God waren, omdat hun sterkste en trouwste
streven, bewust en onbewust, steeds was het goddelijk leven dat in
hen, als zoogenaamd gevoel of als zoogenaamde gedachte, bewust of
onbewust, hoe dan ook lééfde, zoo volmaakt mogelijk tot uiting te
brengen. Die in alle subjectieve gebeurlijkheden niets anders zagen
dan symbolen eener objectieve waarheid en wier diepst-doorvoelde
kunst daarom steeds tevens was hun diepst-doordachte. Wier "gevoel"
niet is elk "spontaan" er uit geflapt aandoeninkje, nog minder
de vage, onvoldragen, mystiekerig verdoezelde gedachten die een
verward spraakgebruik eveneens "gevoel" noemt; maar de grondtoon,
de onderstroom van geheel hun geestelijk wezen. Wier "gedachte"
niet is een nuchtere frase, maar een levende werkelijkheid ja juist
de hoogste, schoonste verwerkelijking in hen van den eenigen levenden
Geest zelf. Die zich in hun diepste hart niet bekreunden om theorieën
over realisme, idealisme, sensitivisme, impressionisme, romantisme of
welke weinig-zeggende definitie van welke eenzijdig-dwalende richting
ook; maar die eenvoudig weg, in hun goddelijke gehoorzaamheid, gaven
wat zij in zich hadden, daarbij meestal een synthese scheppend van alle
bestaande en denkbare richtingen tegelijk. Die door de wèlbewuste,
evenwichtige ontwikkeling van al hun geestelijke vermogens God,
of de Schoonheid, of de Wijsheid, wilden dienen; die bij al hun
scheppen de vooropgezette bedoeling hadden een levens-aanschouwing
te verbeelden, welke zij in zichzelf, dag aan dag, uur aan uur,
strijdend veroverden, met "Gods hulp", zoo letterlijk mogelijk. En
tenslotte, die wat de Geest hun ingaf, trachtten te beheerschen en te
uiten virtuoselijk gedwongen in een vorm van evenwichtige schoonheid,
van gave, zorgvuldigst bewerkte kunstigheid.

Die schoone en wijze levensaanschouwing waarvan ik hier spreek is
dezelfde voor alle menschen en alle tijden. Zij is geen bewering,
zooals het schijnschoone gepraat der literaire fraseurs van
het Onbewuste, maar zij is een daad: het bewuste, willende
zoeken en verwerkelijken van God, van het Eeuwig-scheppende,
in zichzelf; de verheffing van alle verschijning tot symbool der
Liefde. Tijdsomstandigheden en taalontwikkeling hadden wel steeds
min of meer invloed op de manier van uiting en nadere omschrijving
dezer wijsheid; maar hij voor wien de taal niet is een stelsel van
verstijfde en in hun vasten omvang algebraisch te bewerken begrippen,
doch van levende symbolen zelf, ziet al spoedig in dat hij die ééne
wereldwijsheid, welke haar aanvangs-, hoogte- en eindpunt vindt in het
zich éénvoelen met God, eenig doel en inhoud der waarachtige mystiek,
zoowel verbeeld ziet in de mystische filosofie van een Boeddha,
Meester Eckhart of Hegel, als in de dichterlijke erotiek, in de
"voortbrenging in het Schoone", van Plato of de aanbidding van het
"eeuwig-vrouwelijke" van Dante of Goethe. Voor de groote geesten der
menschheid bestaan geen tijdsverschillen, hunne scheppingen zijn de
elkaar steeds gelijkende, in wezen steeds gelijke, aanvoelingen van
het eeuwig wezen dat altijd is. Daarom spreken zij altijd, afgezien van
zekere oppervlakkige eigenaardigheden van den vorm, allen op dezelfde
wijze en even verstaanbaar of liever aanvoelbaar. Zij konden, ontdaan
van alle nationale en tijdelijke uiterlijkheden, in droom rond ons
vereenigd zijn en wij zouden den Indiër of Griek van vele eeuwen vòòr
onze jaartelling niet onderscheiden van den Italiaan of Duitscher van
nog meer eeuwen er na; wij zouden hen allen houden voor zeer geniale
en zeer wijze.... tijdgenooten.



Ik zal nu verder over Dante spreken. Ik ben begonnen met zijn
"fouten" of--werd de lezer reeds welwillender?--eigenaardigheden op
te sommen. Ik zal nu pogen te doen zien hoe deze eigenaardigheden
slechts zijn de tijdelijk-bepaalde verschijningsvormen van de ééne,
eeuwige dichterwijsheid. Ik hoop u Dante te kunnen doen zien als een
kunstenaar wiens geest in zijn diepste wezen volstrekt niet "buiten
dezen tijd" staat, maar integendeel als een dier dichters die de
groote, drievoudige synthese: van subjektiviteit en objektiviteit,
van droom en werkelijkheid, van gevoel en verstand, wist te voltrekken
en daardoor kon worden tot onzen eeuwigen tijdgenoot, in wiens hart
dezelfde Liefde sluimerde en ontwaakte die ook in het onze sluimert
en ontwaken kan als de aanschouwing der Schoonheid haar slechts wekt

Ook Dante uitte nooit iets anders dan zichzelf, schilderde nooit
iets anders dan zijn eigen innerlijke leven. Het sterkst, en ook
tevens het paradoxaalst komt dit uit in de Divina Commedia, welke
de geheele menschelijke en goddelijke wereld verbeeldt. Het zijn
Dante's eigen zonden, werkelijke of in-aanleg, die hij er verdoemt
en straft, het is zijn eigen zieleloutering die hij er verhaalt,
het is zijn zelfgewonnen wijsheid die zijn verzen doorlicht. Zijn
sombere wrok, zijn verbitterde haat, zijn vurige wetensdrang, zijn
hooge trots en zijn vrome, nederige liefde, al de eigenschappen van
zijn hevig-levenden geest; maar ook al wat werking en weerslag was
van zijn tijdsomstandigheden en opvoeding; zijn gekunsteldheid en
schoolschheid, komt er tot uiting. Maar één ding toch mist men in
de schepping van den verbitterden balling, en dat vindt men alleen
in het "Nieuwe Leven": den glimlach en de tranen, heel de overzoete
sentimentaliteit van den jongen, ridderlijken troubadour. Want Dante
was, zooals Manzoni zegt, voor de Italiaansche taal niet alleen de
meester van den toorn, maar ook die van den glimlach. Wie de Divina
Commedia las, kent den toornenden profeet en den berouwenden zondaar;
maar hij kent niet den zachtzinnigen minstreel, den weeken jongeling,
die verbleekt en beeft bij den aanblik van een jong meisje en die,
liggend in zijn eenzame kamer "als een geslagen knaapje" den "grond met
tranen baadt" omdat zij hem heur groet onthield. Alleen daarom reeds is
de bestudeering der Vita Nuova noodig voor wie Dante's karakter juist
wil beoordeelen. Maar evenzeer is zij noodig om den zin van zijn werk
dieper te leeren verstaan. Beide werken, de Commedia en de Vita Nuova,
hebben in wezen hetzelfde onderwerp: de loutering van den geest door
de Liefde. Het eerste, het wereld-epos, is in schijn objektiever;
het tweede, de eerste moderne ik-roman, in schijn subjektiever; in
werkelijkheid openbaart de Commedia evenveel van den persoonlijken
Dante als de Vita Nuova van den onpersoonlijken wereldwijze. En beide
hebben zij, in en door hun schijnbaar gekunstelde verstandelijkheid,
die hoog- en strak beheerschte doorvoeldheid, die vormelijke gaafheid,
die onomschrijfbare voornaamheid, die alleen de grootste kunstwerken
kenmerkt.



Het was in het voorjaar van 1283. Er heerschte vrede in Florence, een
zeldzame toestand, waarvan ongekende voorspoed het gevolg was. Het
was voor de rijke stad een tijd van blijde feesten, optochten en
banketten, waarbij een schaar van edele, gansch in wit gekleede
vrouwen en meisjes naar oudridderlijken trant een "hof" vormen van
een schoonen "Heer" dien men Amor noemde. Bij gelegenheid van een
dier optochten waarschijnlijk was het dat de achttienjarige Dante
de enkele maanden jongere Bice Portinari, de "allerlieflijkste",
de "jeugdige engel", die sinds zijn negende jaar de stil-aangebeden
"Vrouwe zijner gedachte" was, voor de tweede maal ontmoette en voor
't eerst haar stem hoorde. "Voorbij schrijdend door eene straat wendde
zij de oogen naar dien kant, waar ik, vol vreeze, stond: en in hare
onuitsprekelijke hoofschheid groette zij mij met een blik zòò vol van
deugden, dat het mij toescheen als zage ik de grenzen aller zaligheid"
(§ III). Voor het eerst hoorde hij haar stem en zoozeer ontroerde hem
het nieuw geluk dat hij zich "als dronken van de menigte afzonderde"
en vlood naar de eenzaamheid van zijn kamer om daar te peinzen over
"deze zeer hoofsche Vrouwe". En hier had de jonge dichter--want "reeds
had hij uit zichzelf de kunst geleerd in rijmen te spreken"--in wiens
hoofd de ridderlijke verzen van een Bertrand de Born, een Folquet de
Marseille, een Arnaud Daniël en van zoovele andere troubadours klonken,
door een "zoeten slaap" overvallen, dien eersten dichterdroom--ja,
verzonnen, of liever nagebootst naar den vorm, maar doorleefd naar
zijn gevoelsinhoud--welke het eenvoudig motief wordt voor bijkans zijn
geheele verdere lyriek. In een vuurkleurigen nevel verscheen hem Amor:


              Zòò dat herinnering nòg mij beven doet.

        Vol vreugde leek hij me eerst, terwijl zijn handen
          Droegen mijn hart, en in zijn armen had
            Hij mijn Meestres, sluimrend in lichtrood kleed;

        Toen riep hij haar: en van mijn hart dat brandde,
          Zag 'k hoe zij schuchter, schoon gehoorzaam, at....
            En klagend vlood hij als in bitter leed.
                                                            (§ III)


Dit sonnet zond hij, naar het gebruik der dichters van dien
tijd, met verzoek om een verklaring ervan, aan eenige "vermaarde
troubadours". Zij zijn niet allen bekend, maar veilig mag men aannemen
dat de meesten behoorden tot de dichterschool van den zoogenaamden
"nieuwen stijl", van welken Guido Guinizelli de baanbreker (1220-1276)
was geweest en Guido Cavalcanti (1250-1300) ten tijde van Dante de
belangrijkste vertegenwoordiger was. De jonge dichter beoogde met de
rondzending van zijn sonnet blijkbaar niet anders dan in den kring
dier vermaarde troubadours te worden opgenomen. Wat hem gelukte,
want van toen af werd Cavalcanti zijn "grootste vriend", de man die
hem steeds aanspoorde zijn liefde hoog en rein te houden en op wiens
verzoek, en zeker voor wien, hij zijn Vita Nuova heeft geschreven.

Onder de dichters van dien tijd, ook in Florence, was het mode
dat elk van hen een eigen "donna", mits maar niet zijn eigen vrouw,
aanbad en in zijn liederen verheerlijkte. Wanneer men hen mag gelooven
waren al deze "donna's" even lieftallig, schoon en deugdzaam, even
"hoofsch". Dichterlijke idealiseering, wensch-fantasieën; zeker, maar
nogthans waren deze vrouwen volstrekt niet geheel en al hersenschimmig,
maar verbeeld naar het levend model, evenals die vrouwen wier portret
sommige schilders vereeuwigden in de engelengestalten hunner fresco's
en schilderijen, en verscheidene van hen zijn met naam en toenaam
bekend. Ware het voor "abstracte ideale vrouwen" wel noodig geweest hen
toe te dichten in de volkstaal, omdat zij het Latijn niet behoorlijk
konden verstaan? (§ XXV)

Deze buitenechtelijke vrouwenvereering was een mode, overgenomen
van de Provençaalsche troubadours. Ik laat hier buiten bespreking
het moeilijke vraagstuk uit welke ideëel-maatschappelijke oorzaken
de ridderlijke minnedienst ontstond; maar eenmaal mode onder de
troubadours, kon hij gemakkelijk worden aanvaard door de dichters
dier jonge Italiaansche stadstaten, waar aan het echtelijk leven
gewoonlijk alle poëzie ontbrak, omdat de huwelijken er werden
gesloten uit commercieele overwegingen der ouders of zelfs met
politieke bedoelingen op aandrang der regeeringen. De troubadours,
die, sinds hun land door de gruwelijke vervolging der Albigenzen
en Waldenzen, elders hun fantastische romans voordroegen of van hun
minne zongen en ook in Italië als welkome gasten werden ontvangen,
vonden hier gretige navolging in hun hoofschen minnedienst en poëzie
en gaven zoodoende den stoot tot de ontwikkeling van een eigen
Italiaansche dichtkunst. Aanvankelijk schreven ook hun navolgers in
het Provençaalsch, de langue d'oc; tot op Sicilië, aan het hof van
keizer Frederik II, den grooten kunstvriend, de eerste Italiaansche
poëzie ontstond. De keizer zelf, zijn zoon Enzo, koning van Sardinië,
zijn kanselier Piero della Vigna, magistraten als de notaris Jacopo
da Lentino en Guido delle Colonne, wedijverden er in het kunstig
nabootsen der Provençaalsche voorbeelden. Maar ofschoon bij dezen
of genen de echte volkspoëzie wel een frisscher toon gaf aan de
geijkte uitingswijze, bleef de kunst dezer Sicilianen toch over
het algemeen slechts nabootsing zonder meer, en met de heerschappij
der Hohenstaufen in Italië ging ook zij te gronde. Bij een deel der
dichters uit de Siciliaansche school kwam de naieve zinnelijkheid der
oude ridderpoëzie, waarin de vereering der "Vrouwe" nagenoeg geheel en
al op de bewonderende aanschouwing harer uiterlijke schoonheid berust,
waarin de algemeen gebruikelijke weg dien de Liefde kiest om het hart
binnen te dringen is "door de oogen", tot onverbloemde uiting.


        Liefde is Begeerte, door het groot vermogen
        Van welgevallen in het hart gewekt....

        Maar schoonheid die we aanschouwen met onze oogen
        Is 't toch die sterkste en hechtste liefde wekt [1].


betoogt de bovengenoemde notaris Jacopo da Lentino; anderen maakten,
evenals ook reeds de latere Provençaalsche zangers gedaan hadden,
scheiding tusschen "edele" en "onedele" liefde, ofschoon zij dan toch
ook de eerste nog min of meer zinnelijk opvatten.


        e per amor es hom guays e cortes,
        franc e gentils, humils et orgulhos

        (de liefde maakt den man blij en hoofsch,
        frank en edel, ootmoedig en fier)


zeide Pons de Capdueil, en Adam de la Halle had gezongen:


        car ma Dame est tant douche a resgarder
        que mauvestés ne porroit demorer
        en cuer d'ome qui la voie....

        (want mijn Vrouwe is zoo zoet te aanschouwen
        dat geen slechtheid zou kunnen wonen
        in het hart van den man die haar ziet).


en Guilhem de Montanhagol was zelfs zoo ver gegaan dat hij de liefde
prees als sporende tot kuischheid en als bron van alle deugden:


        quar amors non es peccatz,
        anz es vertutz....
        e met om' en via
        de ben far tot dia;
        e d'amor mou castitatz....

        (want de liefde is geen zonde
        maar een deugd....
        en stelt den man in staat
        wèl te doen den ganschen dag;
        en uit de liefde ontspringt kuischheid....)


Maar deze verfijning, welke de Siciliaansche dichters uitwerkten tot
een filosofisch-getinte leer van zuivere ontzegging, een soort van
esoterische, slechts voor de hoogere geesten bestemde theorie der
liefde, maar welke vooral door Sordello van Mantua werd gepropageerd,
was toch eigenlijk niet veel meer dan wat zij ook bij de Provençalen
geweest was: een dekadente methode tot prikkeling der zinnelijkheid
juist door haar zooveel mogelijk belemmeringen in den weg te
leggen: jalouzie, verheimlijking, trots, schaamte enz., kortom zij
was tenslotte slechts een kunstmatige ontlading van onbevredigde,
onderdrukte sensualiteit. Zoo heeft ook de Siciliaansche school de
kuischheid niet kunnen verheffen tot algemeen erkend beginsel der
"edele" liefde.

Inmiddels was ook in andere deelen van het land, vooral in Toscana,
een volkspoëzie ontstaan, kennelijk nog onder sterken invloed
der Siciliaansche school en dier Provençaalsche voorgangers, maar
ook tevens op eigenaardige wijze doordrongen van den geest eener
wetenschappelijke ontwaking, een hartstochtelijk uitslaand verlangen
naar weten en begrijpen, naar doordenken eenerzijds en verterend
mystiek smachten anderzijds. De gedachten van Thomas van Aquino, van
Bonaventura, van Franciscus van Assisi vervulden de atmosfeer. En deze
laatste, nationale invloeden waren het welke ook een nieuw element
brachten in de overgeleverde poëzie; een element dat, onbeholpen en
stroef nog geuit door een Guittone d'Arezzo, door diens leerling,
den Bolognees Guido Guinizelli werd ontwikkeld tot dien "dolce stil
nuovo" dien zoeten nieuwen stijl, welken Dante later tot schoonsten
bloei zou brengen.

Ook een toenemende demokratiseering van het geestelijk leven droeg
hiertoe bij. Waren de Fransche troubadours, die, zelf veelal niet of
slechts tot den lageren adel behoorend, nogthans de aanzienlijkste
edelvrouwen tot de Dame huns harten verhieven en die bovendien op hun
zwerftochten met alle maatschappelijke klassen in aanraking kwamen,
meestal reeds min of meer demokratisch gezind, zoodat zij naast den
adel der geboorte het goed recht van den adel des gemoeds bepleitten;
in Italië, waar de dichters niet meer als rondzwervende zangers voor
de leden van een ondergaanden adel zongen, moest de nieuwe moraal
van den adel des gemoeds, wortelend in een "natuurlijken" aanleg tot
het goede en zich openbarend door de genade Gods, nog veel gereeder
ingang vinden.


          Moog' heel den dag de zon het slijk bestralen:
        't Blijft vuil; de zon haar zuivren glans behoudt.
          "'k Ben edel van geboort!" wie dus kan pralen
        Is als dit slijk; de Deugd is 't zonnegoud.
          Geloove niemand ooit
        Dat adel buiten 't edel hart kan leven;
          Wien 's konings hoogheid tooit
            Blijft laag zelfs zoo niet Deugd zijn hart doordringt,
          Dat kaatse als water 't beven
            Van sterrenglans die uit den hemel blinkt.


Zoo zingt Guinizelli, de eerste meester van den nieuwen stijl in
zijn beroemde canzone over het wezen der liefde. De liefde kweekt den
adel des gemoeds, maakt het hart ontvankelijk voor deugd en omgekeerd
kan de liefde alleen in het edel hart leven. De laat-Provençaalsche
troubadour Lanfranco Cigala wist het ook wel:


        ques amors pren en lejal cor naissenza,
        (de liefde wordt geboren in het edel hart)


maar voor Guinizelli en zijn school is het verband tusschen liefde
en deugd wezenlijk; zij behooren onafscheidelijk bij elkaar:


        Het edel hart is liefde's wijk en wapen,
          Gelijk voor 't vogelken het dicht geblaart;
        Niet heeft Natuur de liefde 't eerst geschapen,
          Noch eer dan liefde 't hart van eedlen aard.
            Want zooals met de zon
          Van aanvang af het licht de ruimte kliefde,
            Doch éér niet stralen kon,
        Zoo woont in al wat edel is en puur
          Vanzelf de zoete liefde,
        Gelijk de gloed in 't glanzen van het vuur.


Tusschen liefde en deugd was het verband gelegd, de nieuwe stijl,
onder invloed van de opbloeiende christelijke scholastiek en de
innig-hartstochtelijke Maria-vereering in de "lyrische lofzangen" der
volgelingen van Frans van Assisi, vereenzelvigde haar nu bovendien met
de vroomheid. En zoo kon het gebeuren dat de naieve, gedachtelooze
gratie van het oude, zinnelijke troubadourslied en de hoofsche
traditie van den wereldlijken minnedienst voorbeeld en grondslag
werden voor de diepstzinnigst bespiegelende poëzie. De donna, de
schoone, maar bovenal deugdzame vrouw, wordt verheven tot de beata
beatrix, de engel in menschelijke gedaante, die de ware godsliefde
doet ontwaken in het hart van den minnaar. Zeker, ook van deze,
platonische en eeuwig-menschelijke gedachte, biedt de vroegere
poëzie voorbeelden, maar men vindt ze er slechts sporadisch. De
vergelijking der geliefde met een engel is bij de oudere troubadours
zelden meer dan een nu eenmaal geijkte dichterlijke frase; geen werkt
haar uit tot een navoelbare symboliek, want bij geen is zij uiting
van een werkelijk ook diepgevoelde godsliefde. De nieuwe christelijke
filosofie echter, met haar Maria-kultus en haar voorstelling van de
engelen als bemiddelaars tusschen God en mensch, als "afgescheiden
Intelligenties" die Gods gedachte moeten verwerkelijken door de in
den mensch als "potentie", als vermogen sluimerende deugd te wekken
tot "actie", tot daad, was als geroepen om aan den voormaligen en tot
een geëxalteerden schijn ontaarden minnedienst een nieuwe beteekenis,
een hoogere wijding te geven; hoe hoogst-bevreemdend en paradoxaal
op het eerste gezicht ook een verbinding van dichterlijke erotiek
met aristotelisch-middeleeuwsche wijsbegeerte, mystiek en asketisme
ook moge schijnen. De hoofsche vorm, de traditie van het ridderschap,
bleef behouden, de Liefde blijft de "Heer en Meester", dien de minnaar
"dient" als "trouw vasal", maar die liefde is niet langer de naieve,
overwegend sensueele begeerte der twaalfde-eeuwsche poëzie, noch hare
asketisch-dekadente verfijning, maar haar volkomen vergeestelijking
tot eene onzinnelijke vroomheid, waarin echter alle zoetheid en
teederheid der schoone zinnelijkheid wordt overgedragen. Natuurlijk
zijn de dichters dier geestelijke richting niet in al hun werk hun
beginsel trouw gebleven--zij waren dichters!--en hebben zij naast
hun hoogste, hemelsche liefde zeer goed den aardschen hartstocht
gekend en gekoesterd. Den meester Guinizelli zelf ontwaart Dante
op den Louteringsberg achter den vlammenboog waar zij die zich
aan zingenot te buiten gingen worden gelouterd; Cavalcanti betoont
zich zeer wispelturig in zijn aanbidding en het groote in Dante's
eigen liefde is niet hare standvastigheid, maar Dante's worsteling
ervoor. Maar dit neemt niet weg dat bij hen de vergoddelijking der
vrouw bewust tot de hoogste bedoeling hunner kunst wordt gemaakt. De
verfijnde aanstellerigheid van den traditioneelen minnedienst wordt
weder door een echt en diep gevoel vervangen. En dit juist is het
wat die kunst tot een nieuwen stijl verheft.

God straalt Zijn licht onverzwakt uit over de engelen; daarom
verrichten zij hun taak ook van aanvang af goed, zegt Guinizelli in
zijn reeds aangehaalde canzone. En dan verzucht hij:


        Dat zòò mijn Vrouwe ook gaf
        De waarheid harer eedle deugd, die straalt
        Uit hare zuivre blikken,
        Aan mij, die nimmer haar te minnen faalt.


En dat bij hèm de vergelijking met een engel niet maar een ondoordachte
frase is, bewijst de slot-stanza, waarin hij in een, later ook voor
Dante voorbeeldig hemelvisioen, haar voor het aangezicht van God-zelf
verdedigt:


        Mijn Vrouwe! "Wat vermat ge u?" zal God spreken
          Wanneer mijn ziel ten laatste voor hem staat.
        "Kwaamt ge alle heemlen door tot mij geweken,
          Te plaatsen mij naast minne die vergaat?
            Uw lof zij slechts gericht
          Tot mij alleen en die genaderijke
            Voor wie àl logen zwicht."
        Maar 'k antwoord: "Met een engel die gij zond,
          Moest ik haar wel gelijken,
        Zoo laak het niet dat mij haar liefde bond."


Hier is het zinnelijk realisme der ridderlyriek inderdaad tot
diepzinnige symboliek gestegen. En dezen toon van nederige devotie
voeren voortaan de beste dichters van den nieuwen stijl. Wanneer zij
zich althans richten tot de "ware" Vrouwe hunner ziel.


        Que'son del vero amore inamorati,
        Ch'a Dio son servir dati

        (Zij alleen zijn vervuld van ware liefde,
        Die zich gewijd hebben aan den dienst van God).


zegt Chiaro Davanzati. Het zijn nu niet langer de kleur van oogen
en haren, de blankheid der huid, de roode lippen, de zachtgeronde
leden; het zijn niet langer de uiterlijke bekoorlijkheden hunner
Vrouwe alléén of in de eerste plaats die zij bezingen; maar het is
hun zachtheid, hun nederigheid, hun vrome deugd bovenal welke zij
prijzen en waarvan zij de louterende afstraling in hun eigen hart
verwachten. Niet de begeerte om de geliefde, nu eerst waarlijk de
"aangebedene", te bezitten beheerscht deze dichters, maar in haar
glimlach of groet alleen bestaat hun gelukzaligheid en hun eenige
vrees en droefenis is de gedachte haar niet waardig te zijn. In de
beroemde canzone: "Gij vrouwen edel, die de liefde kent" laat Dante,
na eerst de schoonheid van Beatrice's ziel bezongen te hebben, Amor
zelf de grootste schoonheden van haar lichaam prijzen. Amor prijst
haar oogen en mond, volgens de oude troubadours-overlevering "begin
en einde der liefde":


        En geen kan haren mond, teeder omtogen
        Van liefde's lach, bewondren onbewogen.


"Maar," zoo zegt Dante in de "verdeeling" dezer stanza, "opdat hier
iedere lage gedachte worde opgeheven, herinnere zich wie dit leest
dat hierboven geschreven werd hoe de groet mijner Vrouwe, welke eene
werking van haren mond is, het doel mijner wenschen was."

Tot een edel, geestelijk leven moesten deze dichters de vereering
hunner Vrouwe opvoeren, tot liefde voor de wijsheid en vrome
overpeinzing moest hun hartstocht worden omgesmolten in zijn eigen
gloed. En zoo is voor hen de minnepoëzie tenslotte niet langer slechts
een middel om te bekoren door schoone bevalligheid, maar bovenal om te
stichten, te onderrichten: de kunst wordt opzettelijk didactisch. Een
hoogste stijging, waardoor zij het dichtst nadert tot haar goddelijk
oerwezen en tot.... zijn parodie. Want stichten en onderrichten willen
allen die iets weten en die godsliefde en wijsheid in zich voelen. En
"woorden spreken op rijm" kan ten slotte vrijwel iedereen even
gemakkelijk leeren als de achttienjarige Dante. Maar weinigen zijn de
uitverkorenen die ook kunnen dichten. Vandaar het koude, ongevoelige,
bedachte in slèchten zin, dat men bij deze dichters aantreft, wìj
vooral wien het op zichzelf reeds eenigszins moeilijk valt ons in den
middeleeuwschen geestestoestand te verplaatsen en die maar al te zeer
neiging hebben beelden of zinswendingen "koude, dorre scholastiek" te
noemen die in dien tijd en voor die dichters toch een warme, innige
gevoelswaarde bezaten. Evenwel, veel van deze poëzie zal terecht
als het doode rijmwerk van echte of wouldbe geleerden, theologen
en moralisten beschouwd mogen worden en het valt niet te loochenen
dat zelfs bij een Cavalcanti vele van zijn luchtiger en wereldscher
sonnetten en balladen in den volkstoon hooger dichterlijke waarde
bezitten dan b.v. zijn vermaarde, doch door duistere gekunsteldheid
ongenietbare metaphysische canzone over den aard der liefde.

Toen kwam Dante. Hij ook had zijn "Vrouwe", wettige echtgenoote
van een ander, naar de mode des tijds; hij bezong haar lieflijke en
zaligmakende deugdzaamheid zooals zijn voorgangers en vrienden de
"gentilezza" hunner eigen donna's bezongen, dikwijls zelfs in de
gebruikelijke woorden en geijkte beelden. Hij aanvaardt en huldigt
zonder voorbehoud de "theorie" van meester Guinizelli. "Liefde en
een edel hart", zoo dicht hij dien Saggio, dien "wijzen dichter" na:


        Liefde en een edel hart zijn ganschlijk een,
          Gelijk de wijze dichter heeft geschreven....

        Natuur bestemde ons hart tot Amor's leen
          En heeft het hem tot vaste woon gegeven;
        En sluimrend beidt hij daar, kort bij den een,
          Bij d' ander lang, den dag van 't nieuwe leven,

        Wen Schoonheid als een vrouw vol deugd verschijnt....
                                                        (§ XX)

Hij verheerlijkt zijn Beatrice als de engel, door God op aarde gezonden
om alles door haren glans te heiligen:


        De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,
          Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.... (§ XXVI)

        Mijn Vrouwe straalt zoo zoete liefde uit de oogen
          Dat zij verlieflijkt al wat zij aanschouwt....  (§ XXI)


Dit alles zijn bekende klanken. Maar er is iets in Dante's gedichten,
althans in die welke volgen na de canzone: "Gij vrouwen edel, die
de liefde kent", dat hen toch wezenlijk van die zijner voorgangers
onderscheidt. En dat is de volkomen synthese van doorleden gevoel
en reflekteerende gedachte tot ééne ongescheiden doorlééfdheid. Na
deze canzone maakt Dante met volle bewustheid zijn kunst dienstbaar
aan zijn hoogste gedachteleven. Ik zeg gedachteléven en niet
gedachte-napraterij, waartoe de niet-denkende rijmer zoo heel
gemakkelijk kan vervallen. Wat bij anderen geworden was of dreigde
te worden woord-abstractie zonder meer, bleef bij hèm een levende
werkelijkheid. Voor hem, evengoed als voor Guinizelli en anderen,
waren liefde en deugd begrippen, maar hij sprak ze niet uit wanneer ze
niet gloeiend in hem leefden. Dante had lief zooals alleen een echt
dichter liefheeft, met die zoete verdwazing die zoo wonderlieflijk
vermengd is met hoogste wijsheid en daarom alleen straalt zijn geheele
liefdessymboliek in zulk een warmen, innigen glans. En Dante had ook
de werkelijkheid lief, de concrete, tastbare werkelijkheid der schoone
dingen en menschen. Hij had die lief met de diepte van den dichter en
de vurigheid van den Italiaan bovendien. Daarom geen abstractie, geen
symbool bij Dante, dat niet op een doorleefde werkelijkheid berust,
geen hemelsche zaligheid die niet uit aardsche wanhoop is opgestegen,
geen goddelijk-stille liefde die niet in de hel der wilde hartstochten
werd geboren.

Dante vermocht de groote synthese te voltrekken. Hij was, of hij wilde
tenminste zijn, een geleerde, dat wil zeggen--het was de dertiende
Eeuw--een godgeleerde. En heel de intellektueele hartstocht van
den jongen autodidakt trok zich samen in dit ééne verlangen tot
ontleden, doorgronden, begrijpen. Zijn wetensdorst was hartstocht,
levend gevoel. Hij was ook een hartstochtelijk minnaar van de natuur,
wier zoete mystiek hij zeker even diep doorvoelde als een Frans
van Assisi, de dichter van het Lied der Zon. Een minnaar van het
echt-menschelijke was hij, even fel als zijn jongere tijdgenoot de
schilder Giotto. En hij was een aanzienlijk Florentijn, ridderlijk,
trotsch, onstuimig, zacht en zeer verliefd. Hij had alles in zich
wat sterk en machtig-levend was in zijn tijd en dat alles doorleefde
hij zèlf in een eigen innerlijke wereld die hij uit eigen kracht
beheerschte. Is het dan wonder dat hij in de vereering zijner Vrouwe
den gloed der aardsche liefde verbond met de zuiverheid der hemelsche
en dat Beatrice, trots de voorzichtige twijfelingen van zeergeleerde
commentatoren, voor den dichterlijken en minnenden geest nooit als een
"alleen maar bedachte allegorie", als een kunstmatige "draagster" van
"verstandelijke symboliek" verschijnt, maar steeds als een levende,
diepgeliefde en zonder twijfel afwisselend even smartelijk-begeerde
als platonisch-aanbeden jonge vrouw?

Zonder twijfel heeft Dante zijn Vita Nuova bedoeld tot een allegorie
te maken, althans achteraf aan de gestalte van Beatrice en aan
alle gebeurlijkheden in zijn boekske een allegorische beteekenis
te geven. Pasqualigo heeft in een zeer scherpzinnig en geleerd werk
trachten te bewijzen dat Beatrice niets anders is dan de allegorie der
christelijke liefde, welke door hare vereeniging met de wetenschap
tenslotte tot goddelijke wijsheid wordt. Het is, zegt hij, niet aan
te nemen dat Dante als knaapje van negen jaar reeds alle kenteekenen
van een volwassen hartstocht vertoonde, laat staan zich daarvan
bewust was op een zoo gedetailleerde wijze als uit het gedrag zijner
"levensgeesten" bij Beatrice's eerste aanschouwen blijkt. Maar
dat kinderen van dien leeftijd reeds op hun manier van een diepe,
ernstige vroomheid, een dwepend godsverlangen vervuld zijn, is niet
zoo heel zeldzaam. Welnu, die eerste verschijning van Beatrice op
Dante's negende jaar beteekent Dante's.... eerste communie! En
de tweede verschijning, negen jaar later, was de neerdaling der
goddelijke genade in Dante's hart. Het "zuiver wit" waarin hij
haar zag is de kleur des Vredes; de twee oudere matrones die haar
vergezellen zijn "Geloof" en "Onschuld"; haar groet is "het Heil,
de Heiland, Christus"; de menigte van welke Dante zich afzondert
verbeeldt zijn eigen zinnelijke begeerten; de eenzame kamer waarin
hij zich terugtrekt zijn eigen innerlijk; de zoete slaap welke hem
daar overvalt den vrede des gemoeds die op hem neerdaalt, etc. etc.

Men kan nu van andere zijde de "echte" liefde van den negenjarigen
knaap op psychologische gronden verdedigen, of het er voor houden dat
Dante terwille van zijn negen-symboliek een paar jaar smokkelde; men
kan ook wijzen op de talrijke zoo levensechte trekjes in het verhaal;
zonder dat dit nogthans de allegorische bedoeling uitsluit. Het
komt mij zelfs vrij waarschijnlijk voor dat Dante in zijn verhaal
inderdaad de boven aangeduide of andere dergelijke "beteekenissen"
heeft willen verstoppen, maar het lijkt mij van weinig belang ze even
zorgvuldig weer alle te ontdekken. Bovendien zal er, als bij iedere
symboliek, zeker veel meer "uit te halen" zijn dan de schrijver zelf
er in legde. Ik laat het dus gaarne aan den intelligenten lezer over
zelf naar eigen smaak en willekeur de détails van Dante's symboliek na
te pluizen en verwijs alleen hier en daar in de aanteekeningen naar
hare algemeene hoofdlijnen. De meer naar theologische duisterheden
dan naar psychologische werkelijkheid speurende lezer houde maar
steeds in het oog dat Beatrice voor Dante inderdaad het symbool is
of zijn kan van deugd, goedheid, nederigheid, waarheid, vroomheid,
Liefde, Genade, Christus, Maria en zelfs God. Met dezen sleutel en
bijgelicht door de kennis der Thomistische filosofie zal hij tot
heel wat Danteske duisterheden den toegang vinden. Maar hij vergete
bij zijn verklaringen ook niet, dat tenslotte ieder willekeurig
verhaaltje, hoe eenvoudig ook, zooveel aanknoopingspunten biedt voor
allerlei gedachten-associaties, dat het zeer weinig moeite kost
er een diepzinnige allegorie achter te verbergen, afgezien van de
misschien ontzagwekkende geleerdheid die er toe noodig is om zulk
eene erin-verbeelde beteekenis ook te "bewijzen".

Maar behalve als symbool heeft Beatrice ook in werkelijkheid
bestaan. Veel is er niet van haar bekend. Het 15 Januari 1287
gedagteekende testament van Folco dei Portinari noemt haar als diens
dochter Bice, kinderlooze echtgenoote van den bankier Simone dei
Bardi. Dit is het eenige wat men documenteel van haar weet. Maar meer
dan waarschijnlijk is het dat deze Bice Portinari inderdaad Dante's
Vrouwe was, de moderne kritiek is het hierover vrijwel eens.

Wanneer niet reeds tal van plaatsen in de Vita Nuova en de Commedia
dwongen de lichamelijke realiteit van Beatrice aan te nemen, zou
ééne plaats in het eerste werk, waar Dante op ontroerende wijze de
volkomen bewustwording van zijn jong dichterschap openbaart, ons het
psychologisch bewijs ervan leveren (§ XVIII). Eenige "edele vrouwen",
zonder twijfel zelf veelbezongen "dames" van den Florentijnschen
dichterkring, hadden, wetende hoezeer de aanblik van Beatrice hem
in verwarring placht te brengen, Dante gevraagd waarin dan toch wel
zijn gelukzaligheid bestond. "In woorden welke mijne Vrouwe prijzen"
had hij geantwoord. En peinzende over de diepe beteekenis van dit
antwoord, waarin hij ook voor zichzelf voor het eerst de volkomen
vergeestelijking zijner liefde uitsprak, nam hij zich voor: "tot
stof voor zijn dichten (voortaan) nooit iets anders dan den lof dier
Allerlieflijkste te kiezen". En dan volgt die in haar oprechten eenvoud
zoo treffende beschrijving van den gemoedstoestand eens dichters: de
twijfel of de gestelde taak niet boven zijn kracht zal gaan, de angst
om het werk te beginnen, het dagenlange rondloopen in onrust en vaag
verlangen, het voortdurend vervuld zijn van zijn stof; en dan opeens,
onverwacht, de inspiratie, de influistering van dien regel waarop
of waaromheen het geheele gedicht zal worden opgebouwd. Broedend
wandelde Dante langs de heldere, snelstroomende Arno en.... "toen,
zegge ik, sprak mijn tong als van zelf bewogen: Gij vrouwen edel,
die de liefde kent". Het was de aanvangsregel der canzone welke
voor het eerst volkomen de geliefde vergoddelijkt, en tevens het
gedicht dat Dante later zelf het begin zijner nieuwe, geheel echte,
levensware poëzie zal noemen.

Op den Louteringsberg spreekt de oude Toskaansche dichter Buonagiunta
aldus Dante aan:

    "Maar zeg of ik hier zie dengene, die tevoren bracht de nieuwe
    rijmen, beginnende: Vrouwen, die begrip hebt van liefde."

    En ik tot hem: "Ik ben er één die, wanneer de Liefde iet mij
    inblaast, het opmerk en op die wijze waarop zij het binnen in
    mij dicteert, voortga het opteekenende."

    "O broeder, nu zie ik" zeide hij, "de knoop die den notaris [2]
    en Guittone [3] en mij weerhield aan deze zijde van den zoeten
    nieuwen stijl, welken ik hoor" (L. B. XXIV. 49-57).

Levende liefde dus is het die volgens Dante den dichters van den
dolce stil nuovo inspireert, en zéker hemzelf. Moge de nog zoo jonge,
schoolsche troubadour-geleerde vòòr die wandeling langs de Arno,
in de eerste tien gedichten der Vita Nuova dus, al eens bewust of
onbewust de geijkte frasen hebben nagepraat, in deze canzone en in de
gedichten er nà, zingt alleen Dante zelf en zingt hij alleen "wat het
hart hem vóórzeide met de stem der liefde" (§ XXIV), zelfs dààr nog,
waar woorden en zinnen ons aandoen als herinneringen, ja plagiaten
uit oudere dichters. Maar ieder dichter weet wel dat het geen dorre,
doode abstracties zijn die de groote, in ons hart verborgen sluimerende
liefde doen ontwaken en spreken, maar dat alleen levende schoonheid
daartoe in staat is en vòòr alles "de Schoonheid die als een vrouw vol
deugd verschijnt". Zulk eene reëel-symbolische vrouw was voor Dante
Beatrice. Of zij ook voor anderen die schoone, edele lieftalligheid
bezat die Dante verhemelt? Lieden, die haar niet kennen, raden,
wanneer zij haar maar zien, dat zij "Beatrice" dat is "Zaligmaakster"
moet heeten. (§ I). Wanneer zij zich op straat vertoont loopt de
bevolking uit om haar te zien. (§ XXVI) "Deze is geene vrouw, maar
eene der schoonste engelen uit den hemel", zeiden sommigen. En anderen:
"Deze is een wonder; gezegend zij de Heer die iets zoo wonderbaarlijks
weet te scheppen." Haar zachte nederigheid deelt zich mede aan elk wien
zij een groet waardig acht; het is niet mogelijk in haar nabijheid iets
slechts ook maar te denken. Wahrheit of Dichtung? Bij haren dood wijdt
Cino da Pistoia eene troostcanzone aan haar nagedachtenis die alles
te bevestigen schijnt wat Dante ter verheerlijking van zijn Beatrice
zeide. Maar bevriende dichters komen elkaar gaarne in het gevlei,
vooral in een dergelijke omstandigheid. Bovendien, wat Cino van haar
zegt zijn grootendeels toespelingen op, ja aanhalingen van verzen
van Dante zelf. En verheerlijken niet tenslotte ook andere dichters
hunne geliefden op precies dezelfde wijze? Zingt niet Cavalcanti van
zijne Vanna:


        Onzeggelijk is harer schoonheid glans,
          Wijl alle edele deugden voor haar knielen
            En Schoonheid zelf haar eert als een godin.


en in een ander sonnet:


        Ze is zòòveel meer dan alles om haar heen
          Als heel de hemel grooter is dan de aarde....


Beweert niet de zoo even genoemde Cino da Pistoia van zijne Selvaggia:


        De Vrouwe, om wie ge peinzend mij ziet schrijden,
          Toont een gelaat zòò lieflijk dat zij doet
          Ontwaken in een iegelijks gemoed
        Dien eedlen geest die daar verborgen beidde....


Getuigt niet Lapo di Gianni van zijne Lagia:


        Een engel lijkt zij die op aard kwam dalen;
          Ze is als der Liefde zuster in haar spreken,
            Een wonder is van haar ieder gebaar....


Deze drie dichters waren Dante's tijdgenooten en vrienden, zij
kunnen hem hebben nagevolgd, ofschoon bij Cavalcanti, zijn ouderen
vriend en raadsman en als lyrisch dichter geenszins zijn mindere,
eer het omgekeerde mag worden aangenomen. Maar zegt niet Guinizelli
van zijne Lucia:


        Zij gaat getooid van zooveel lieflijkheden,
          Dat ze ieders hoogmoed breekt door haren groet
            En elken heiden 't waar geloof zou schenken.

        Nooit kan een laag man voor haar aanschijn treden.
          Maar grooter nog is 't wonder dat zij doet:
            Wie haar aanschouwt kan niets wat slecht is denken.


Een lof welke zin voor zin bedenkelijk gelijkt op wat Dante in
verschillende gedichten schrijft over Beatrice, en hier is het toch
kennelijk Dante die zijn vòòrganger naspreekt.

Doch wat doet het er ten slotte toe dat wij van Beatrice's
verschijning niet meer weten dan het vage beeld dat Dante zelf van
haar geeft. Niet wat zij wàs, maar wat zij in Dante's geest wakker
riep is het belangrijke van haar bestaan, dat toch tenslotte maar
een van die kleine, onbeteekenende feitjes was waarvan dichters
dikwijls hun meest grootsche concepties ontvangen. Misschien wàs
zij inderdaad onvergelijkelijk schoon van lichaam en edel van ziel,
maar zeker zag Dante haar, lichamelijk en geestelijk nòg schooner en
edeler, doordat hij haar omhing met het weefsel zijner eigen hoogste
verlangens. Want zoo immers doet ieder dichter, ja ieder mensch wien
de liefde het "nieuwe leven" ontsluit. Omweeft niet elke minnaar
de geliefde vrouw met een teederen, mystieken glans, die voor zijn
verbeelding--al naar den vorm waarin hij leerde denken--straalt als de
aureool eener heilige of als de diadeem eener droomkoningin, maar die,
hoe dan ook, steeds de hoogste schoonheid kroont welke in zijn eigen
hart leeft? Dante zag in Beatrice zijn hoogsten droom van schoonheid,
reinheid en deugd verwerkelijkt, en zooals iedere werkelijkheid voor
wie bewondert en liefheeft tot symbool wordt, werd ook zij voor
hem symbool van zijn eigen innerlijkste, dichtst-bij-God levende
verlangen. Zoo is zijn werk--als elk kunstwerk in liefde geschapen,
als elke liefdedaad--zoowel uitvloeisel en weerslag van een doorleefde
realiteit als min of meer bewuste symboliseering van innerlijken
droom. Misschien is de religieus-mystieke vorm van Dante's exaltatie
"uit den tijd" en althans voor niet-katholieken moeilijk juist te
waardeeren; haar geest is begrijpelijk en navoelbaar, en zal dit
eeuwig blijven, voor elken minnaar.

Hoezeer allengs, na Beatrice's dood, deze symboliseering, die
vergeestelijking overhand kreeg en de reëele, zinnelijke grondmotieven
zijner liefde verdrong, blijkt het duidelijkst wel uit het feit
dat Dante zijn herhaalde en diep-berouwde ontrouw aan de gestorven
geliefde gevoelt als een vergrijp tegen.... de Rede. Ook de zalige
Beatrice trouwens, die hem zijnen afval van haar verwijt, verstaat
onder die ontrouw nog iets anders en meer dan amoureuse avonturen,
al veroordeelt zij natuurlijk ook deze.

In de Vita Nuova beschrijft Dante zelf hoe, kort reeds na Beatrice's
dood, de aanblik eener "deernisvolle vrouwe" hem tot een tijdelijke
ontrouw verlokte. Maar nà deze "Vrouwe aan het Venster" hebben hem,
behalve de vrouw waarmede hij huwde, nog menige andere van den rechten
weg doen afdwalen. Witte, de vermaarde Dante-kenner, somt er een
zevental op, terwijl anderen ook een verhouding aannemen tusschen
Dante en de vrouw van zijn broeder. En de ontzetting die den dichter
op zijn helletocht aangrijpt over het lot van de echtbrekers Paolo
en Francisca (Hel V. 139), een ontzetting zoo geweldig dat zij hem
bewusteloos doet neerstorten, schijnt wel op eenig schuldbesef te
wijzen. Ik houd het zelfs voor waarschijnlijk dat ook nog tijdens het
leven van Beatrice Dante's gedachten niet voortdurend en zeker niet
onverdeeld aan haar behoorden. Zou Dante de twee "edele dames" die hij
tot "scherm der waarheid" gebruikte, dat wil zeggen die hij openlijk
het hof maakte kwasi om zijn liefde voor Beatrice te verbergen, niet
eene iets meer dan geveinsde liefde hebben toegedragen? Waarom schreef
hij in dien tijd, toch een paar jaren, niets voor Beatrice en kan hij
de enkele gedichten dier periode welke in de Vita Nuova zijn opgenomen
(§ VII, VIII en IX) slechts op een zeer gedwongen wijze met Beatrice
in verband brengen? Het zou mij niets verwonderen als Dante het oude
troubadourstrucje slechts achteraf had toegepast om twee werkelijke,
voorbijgaande en later berouwde liefden te verontschuldigen. Zegt hij
niet zelf dat het vertrek van zijn eerste "schermo" hem "meer bedroefde
dan hij tevoren voor mogelijk zou hebben gehouden"? (§ VII) En huldigt
hij het tweede niet zoo ondubbelzinnig dat "maar al te vele lieden er
over spraken op eene wijze welke de hoofschheid te buiten ging"? (§ X)
Mij dunkt, zelfs de in zijn gevoel het meest verkunstelde troubadour
zou zich niet zoo aanstellen zonder er althans iets van te meenen. Het
waren "schoone en lieflijke" vrouwen en geen ongracelijke coquettes als
b.v. de juffer achter wie Goethe zijn liefde voor Kätchen Schönkopf
verborg! Doch hoe dit zij, zéker mag men aannemen dat Dante's latere
liefden--voor een man van zijn temperament spreekt het vanzelf--niet
alle even platonisch geweest zullen zijn. In het begin der Vita
Nuova moge hij al verklaren: "dat de Liefde hem nooit beheerschte
zonder den trouwen raad der Rede", deze verklaring slaat slechts op
de levensperiode vòòr zijn achttiende jaar. Làter, in verschillende
gedichten--en een dichter is in zijn Dichting altijd méér waar dan in
zijn voor Waarheid gegeven proza--spreekt hij wel anders. Bijvoorbeeld
in het sonnet: "Sinds 't negende van mijner jonkheid jaren":


        ..En 'k weet hoe hij (Amor) ons ment en zweept en spoort....

        Want altijd in den kring van Amor's krijt,
          Is vrije wil dùs door zijn macht gebonden,
        Dat gansch vergeefs der Rede raad er strijdt;

          Steeds kan een nieuwe spoor de flank hem wonden:
        Wat lust hem ook op 't oogenblik berijdt,
          De nieuwe volgt hij wen hààr krachten zwonden.


Zijn dit niet woorden van een man die "het klappen van de zweep
kent"? En wie, die niet behalve den zegen ook den vloek der liefde
gekend heeft bij ondervinding, zou een sonnet kunnen schrijven als dat,
hetwelk Dante richtte aan Vrouwe Pietra degli Scrovigni, aan wie hij
ook eenige groote canzonen gewijd had en die, als ook zij "symbool"
is, toch zeker het best dit gansche ras van nietige, maar wreede en
"steen"-harde wezentjes verbeeldt, wier ijdelheid het goed geloof en
den gullen hartstocht des dichters pleegt te misbruiken.


        Ik vloek den dag dat mij voor 't eerst verblijd
          Het licht heeft dier verraderlijke oogen;
        En 't uur dat ge in mijn hart gekomen zijt
          En hebt mijn ziel er ganschlijk aan onttogen.... etc.


Ik leg opzettelijk eenigszins den nadruk op Dante's "afdwalingen",
omdat vele commentatoren en lezers in hunne teleurstelling over het
feit dat het karakter van den door hen bewonderden dichter niet precies
beantwoordt aan hun eigen moreele overtuigingen, die zoo gaarne zouden
willen weg-"verklaren" met een gekunstelde geleerdheid, welke zonder
twijfel zelfs Dante te kras zou zijn geweest. Deze lieden bedoelen
het goed, maar zij bewijzen de nagedachtenis van den dichter zeker
geen dienst met hun pogingen om ook Dante's "zondige" liefden te
versymboliseeren. Want juist in het zoogenaamd zwak-menschelijke van
zijn liefdeleven vond Dante toch tenslotte die aanleiding tot strijd
tegen zichzelf, tot opvoeding door zelftucht, die de dichter--evenals
trouwens elk werkelijk karakter--behoeft om waarlijk groot te kunnen
worden.

Ik zeide reeds dat overigens Dante, en ook Beatrice, deze afdwalingen
op eene andere wijze veroordeelen dan de onthutste commentatoren.

Vòòrdat Dante, aan het aardsche paradijs gekomen, het gelaat der
zalige Beatrice mag aanschouwen, spreekt zij hem aldus toe:

    "Dante, omdat Virgilius weggaat, ween niet meer, ween nog
    niet, daar het om een ander zwaard (berouw) u voegt te
    weenen. (L. B. XXX. 55-57).

    Aanschouw mij wel, wel ben, wel ben ik Beatrice; hoe verwaardigdet
    gij u tot den berg toe te komen? Wist ge niet dat hier de mensch
    gelukkig is?" (73-75).

En de dichter verhaalt:

    Mijne oogen vielen omlaag in de heldere bron, maar mij daarin
    ziende, trok ik ze terug tot het gras: zoo groote schaamte
    bezwaarde mij het voorhoofd. (76-78).

Later spreekt Beatrice tot de Engelen, die medelijden betoonen met
den door hare verwijten geheel verslagen dichter:

    "Eenigen tijd hield ik hem òp met mijn gelaat: de jeugdige oogen
    hem vertoonende, leidde ik hem, zoodat hij was met mij op het
    goede doel gericht.

    Zoodra ik op den dorpel was van mijn tweeden leeftijd en van
    leven verwisselde, pakte hij zich weg van mij en gaf hij zich
    aan een ander.

    Wanneer ik van vleesch tot geest was opgerezen, en schoonheid en
    deugd mij waren gegroeid, was ik hem minder dierbaar en gevallig;

    en hij lichtte de schreden langs den niet waren weg, valsche
    schijnbeelden des goeds volgende, die niet gaaf wedergeven wat
    zij beloofden". (121-132).

In den volgenden zang bekent Dante:

    Weenende zeide ik: "De tegenwoordige zaken met hun valsche behagen,
    keerden mijne schreden, zoodra uw aanblik was schuilgegaan". (XXXI
    34-36).

Waarna Beatrice antwoordt:

    "Toen u het eerst de schichten der begeerte der bedriegelijke
    zaken troffen, had ge u moeten opheffen, om mij, die niet meer
    zoodanig was, te volgen.

    Gij moest niet meer uw vleugelen omlaag laten drukken om meer
    slagen te verwachten, hetzij door een meisje, of eenige andere
    ijdelheid met zoo korte bate." (55-60).

Dit zijn Beatrice's verwijten, naar aanleiding waarvan Dante zegt:

"Zulk een zelfkennis beet mij het hart, dat ik verwonnen viel
(88)". Men ziet het, ook andere dingen dan het naloopen van een meisje
gelden der hemelsche Beatrice voor afval van haar. Niet echter zijn
huwelijk met Gemma Donati, de vrouw bij wie Dante vier, volgens
anderen zelfs negen kinderen verwekte. En ook de toch zeer reëele
ontrouw in den gewonen zin des woords aan deze zijne echtgenoote
zelf wordt hem nergens verweten. Dante's ontrouw, wat althans door
hemzelf als zoodanig gevoeld wordt, is inderdaad een andere dan de
gewone en in zooverre hebben de redders zijner moraliteit gelijk,
die meenen dat Beatrice's verwijten op geestelijke afdwalingen, op
verslapping van Dante's geloofsijver of studie betrekking hebben. Het
zware zelfberouw dat Dante kwelt is niet het gewone zondegevoel van een
man die een gestorven geliefde--en bovendien in dubbel opzicht zijn
eigen vrouw--ontrouw is; maar bovenal het besef dat telkens elkeen
pijnigt die een levenstaak te vervullen heeft: tijd en geestkracht
verspild, verknoeid te hebben aan iets anders dan zijn hoogsten droom,
zich van zijn weg te hebben laten afleiden door "ijdelheden van korte
bate", door nietige alledaagschheden en gebeurtenissen en onder andere
òòk door een lichtzinnig leven, zooals Dante gedurende eenigen tijd
in gezelschap van zijn zwager Forese Donati, den gulzigaard, geleid
schijnt te hebben. Cavalcanti, die--schoon volgens zijn tijdgenooten
zelf niet zeer standvastig in zijn minnedienst--in een merkwaardig
sonnet de rol van "vriend die mij mijn feilen toont" op zich neemt,
verwijt Dante diens "verwerpelijk" leven na den dood van Beatrice
scherp genoeg en vooral smartelijk genoeg om aan een reëele reden voor
zijn verwijt te mogen gelooven, al mag men anderzijds ook aannemen dat
Dante, evenals de meeste zelf-aanklagers, zichzelf zwarter afschildert
dan hij eigenlijk was. Wanneer Dante op den Louteringsberg in den tuin
waar de gulzigaards hun Tantaluskwelling ondergaan, Forese ontmoet,
voegt hij hem toe:

    "Zoo ge u wederom in den geest haalt hoedanig gij met mij waart en
    ik met u, dan zal nog de herinnering u bezwaren" (XXIII 115-117).

En dat in dit "schandelijk" leven de pargoletta's, de meisjes waarvan
Beatrice gewaagt, een rol gespeeld zullen hebben, lijdt ook voor Dante,
die bovendien volstrekt geen gulzigaard was, geen twijfel. Ook het
afschuwelijk-drastische droomgezicht der Wellust als Sirene wijst er
op. (L. B. XIX. 7.) Maar ik herhaal: zoozeer was Beatrice voor Dante
tot een symbool geworden dat hij zijn ontrouw slechts in zooverre
als zondig voelde als zij hem werkelijk afhield van dien levensdroom
dien Beatrice in zijnen geest verbeeldde. En men betreure niet,
en verdoezele nog minder, de afdwalingen van een man, wiens deugd
en grootheid juist daarin bestaan dat hij tròts den strijd zijner
hartstochten telkens den stillen vrede zijner geestelijke hoogheid
hervindt.

De gedichten in het Nieuwe Leven opgenomen, werden geschreven tusschen
1283 en 1292, den tijd waarin Dante's dichterschap nog in zijn
eerste ontwikkeling was. Maar ofschoon er hierdoor een zeer merkbaar
verschil bestaat tusschen de vroegere en latere, hebben zij toch alle
onmiskenbaar dien zekeren gevoelstoon van innerlijke doorleefdheid,
die hen tot zuivere lyriek maakt, trots sommige gekunsteldheden welke
een oppervlakkig beoordeelaar zouden kunnen misleiden. Ook dat het,
overigens zoo simpele verhaal, nog tal van niet eens oorspronkelijk
verzonnen, maar direkt uit de provençaalsch-siciliaansch-toskaansche
poëzie overgenomen elementen bevat, vooral in het eerste gedeelte:
het epitheton "gentilissima" voor de geliefde Vrouwe, het beven bij
haren aanblik, de geheimhouding van zijn liefde voor de onbescheiden
nieuwsgierigen en het zich verstoppen achter een "schermo", de
bespotting door de aangebedene, de voorstelling der Liefde als
Leenheer en der minnaars als diens Getrouwen, het eten van het
hart des minnaars, en tal van andere reminiscenzen, ja plagiaten,
waarop in de aanteekeningen nog hier en daar zal worden gewezen of
van welke men in de gedichten in het Aanhangsel parallelplaatsen
zal kunnen vinden--dit alles, dat soms den indruk geeft alsof Dante
opzettelijk in één werk alle kenmerken der oude minnepoëzie heeft
willen bijeenbrengen; dit alles behoeft tòch den lezer in het minst
niet te doen twijfelen aan de "echtheid" van het gevoel dat Dante
bezielde toen hij het in dien half-traditioneelen vorm uitte. Evenmin
het feit dat deze lyriek achteraf zoo gemakkelijk tot één allegorisch
geheel te vereenigen bleek. Want--en hier raak ik aan het kenmerk van
alle waarlijk groote lyriek--Dante's poëzie was geen stemmingskunst,
wisselend als spelende golfjes, maar al zijn poëzie werd gedragen
door éénzelfden, standvastigen onderstroom van innerlijkst gevoel,
dat wil zeggen door éénen levensdrang, éénzelfde stuwing naar het
innerlijk aanschouwde ideaal van hun schepper. Hierdoor komt het
dat het meerendeel van deze lyrische gedichten van aanvang af en
niettegenstaande de toevalligheid van hun ontstaan, voorbeschikt was
later deel uit te maken van een grooter werk, dat in zijn geheel dien
innerlijksten levensdrang zou versymboliseeren.

Er zijn duidelijk drie fasen in Dante's liefde tot Beatrice te
onderscheiden; fasen waarin zich in het kort de geheele ontwikkeling
der minnepoëzie zooals die in het voorgaande werd geschetst,
herhaalt. Ten eerste de nog bijkans geheel traditioneel-chevalereske
vereering van het lieflijke meisje, waarbij men eigenlijk niet
goed weet of haar uiterlijke schoonheid dan wel haar innerlijke
deugd er het werkelijke motief van is, of begeerte dan wel zuivere
bewondering den grondtoon er van vormt. Verwarring, verbijstering is
het overheerschende gevoel dat Beatrice in Dante teweeg brengt. Wanhoop
om de onthouding van haar groet en om haar bespotting van zijn
hulpelooze onthutstheid bij haar aanblik, vervult hem veel sterker
dan elke andere aandoening. Die aanblik vermoordt hem en toch is de
gedachte alléén aan haar hem niet voldoende, hij moet haar zien,
hij begeert haar schoonheid. Als "Amor hem bespringt" vergeet hij
hoe haar nabijheid hem eigenlijk martelt,


        En dan, wijl ik voor eigen zwakheid zwicht,
          Kom 'k bleek, ontdaan, van alle kracht begeven,
            Tot u, of me ook ùw blik genezing biedt.

        Haar zoo ik opzie tot uw zoet gezicht,
          Begint nog smartlijker mijn hart te beven,
            En 'k voel hoe 't leven uit mijn adren vliedt. (§ XVI)


Maar nu volgt, na een psychischen schok, welken ik, met Rossetti,
alleen kan toeschrijven aan Beatrice's huwelijk, een tijdperk van
verpuring, van een volkomen kuische vereering, waarin "woorden die
zijn Vrouwe prijzen" Dante's eenige gelukzaligheid uitmaken. Het
is de periode die opent met de reeds genoemde groote canzone "Gij
Vrouwen edel, die de liefde kent" en het sonnet waarin hij spreekt
van de ontwaking der liefde in het "edel hart". Dante's taal is nu
oorspronkelijker en machtiger, zijn hart rustiger; hij begeert niet
meer haar schoonheid, maar prijst alleen haar deugd en als Amor thans
weer al zijn zinnen uitdrijft en hem geheel met de gedachte aan haar
vervult, is hij niet langer verbijsterd, maar gelukkig.


        Zoolang nu heeft mij Amor in zijn macht
          En mij gewend aan zijne heerschappij,
          Dat even hard als eerst mijn slavernij
        Mij scheen, zij thans mij lieflijk lijkt en zacht. (§ XXVII).


In de derde fase, wanneer door Beatrice's dood het toch altijd min
of meer onnatuurlijk geëxalteerde van zijn onzinnelijk verlangen
is opgeheven, stijgt Dante's vereering tot een zuiver geestelijke
aanbidding, welke hij wel, misleid door het medelijden der "Vrouwe
aan het Venster" voorbijgaand zal kunnen verzaken, maar welke hij ten
laatste "door het leed gelouterd" toch weer terugvindt in een volkomen,
maar woordelooze, innerlijke aanschouwing der "uit zichzelf stralende"
zalige Beatrice.


        Boven die sfeer die 't allerwijdste kringt
          Vermag mijn geest als stille zucht te stijgen;
          Een nieuw begrip, dat Liefde in leed verkrijgen
        Mij deed, heeft hem tot zulk een vlucht bezwingt.

        En daar, waarheen heel zijn verlangen dringt,
          Ziet hij een Vrouwe voor wie de englen neigen;
          Zòò stralend dat mijn pelgrim-geest in d' eigen
        Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.  (§ XLI).


De gedichten geven dus een doorloopende ontwikkeling weer en het
verklarend proza behoeft slechts weinig uit te weiden om deze
ontwikkeling duidelijk in het licht te stellen. Toch geeft het
op enkele plaatsen méér dan een noodzakelijke uiteenzetting van
omstandigheden. En op deze plaatsen blijkt het sterkst Dante's bewuste
opzet om met behulp van zijn later-geschreven, rustig, min of meer
stijf en doctrinair proza, zijne van leven sidderende liefdeslyriek
voor te stellen als de theologisch-moreele allegorie der ziel die God
zoekt. Zoo is bijvoorbeeld alléén in het proza sprake van het mystieke
getal negen en zijn klaarblijkelijk verband met de Drie-eenheid en
Beatrice; zoo wordt alléén in het proza het woord "salute" opzettelijk
gebezigd op een wijze waarop het zoowel Beatrice's "groet" als "Genade,
Heil, Verlossing" beteekent. Ook uit het schiften van zijn gedichten
blijkt dat Dante slechts die opnam die zich voor een symbolische
uitlegging het best leenden. Van sommige weggelaten gedichten kan
misschien gezegd worden dat zij òf te veel herhalingen bevatten van
wat in de wel-opgenomene beter en schooner gezegd is, òf zelfs dat deze
latere omwerkingen ervan zijn. Maar waarom het geheel oorspronkelijke
"Sinds 't negende van mijner jonkheid jaren", waarvan hierboven reeds
iets werd aangehaald, weggelaten? Niet toch wijl het geen volkomen
zuivere uiting van Dante's gevoel zou zijn. Integendeel! Juist
omdat er méér dan Dante wenschte uit bleek, hoezeer hij ontvankelijk
was voor andere liefde dan platonische vereering en middeleeuwsche
aanbidding. Het sonnet harmonieerde niet met den grondtoon der Vita
Nuova. En hetzelfde geldt voor het sonnet aan Lisette (zie aanhangsel),
wanneer deze althans werkelijk de Vrouwe aan het Venster is. Het valt
uit den toon, het doet deze Vrouwe wereldscher, ik zou haast zeggen
koketter zien, dan de sonnetten die alleen haar deernis prijzen.

Het sonnet (§ XXIV) waarin Dante de nadering achter elkaar van Monna
Vanna (Cavalcanti's geliefde), bijgenaamd Primavera, en Monna Bice
beschrijft, eindigt:


        En Amor sprak--wel heeft mijn geest 't vernomen--
          Déze is de Lente en Liefde noem ik hààr
            Die op haar volgt, zoozeer gelijkt ze mij.


Maar eerst later, onder het schrijven van het proza, valt hem de
gedachte in deze Primavera te beschouwen als vòòrloopster van Bice
en haar waren naam Giovanna af te leiden van Johannes den Dooper,
om op deze wijze gelegenheid te hebben Bice zelf te vergelijken met
den Zaligmaker.

Het is hier de plaats om even de veelbesproken vraag te behandelen
welke de eigenlijke beteekenis van den titel "Vita Nuova" is. Sommige
commentatoren meenen dat met het woord "nuovo" (novo, novello) dat
in het oud-italiaansch behalve voor "nieuw" ook wel wordt gebezigd
voor "jong, jeugdig, lentelijk", gedoeld wordt op de intrede van
een nieuw levenstijdperk, zoodat de titel ware te vertalen met
"Jeugdleven". Zelfs al was deze opvatting in overeenstemming te brengen
met Dante's eigen schoolsche indeeling der menschelijke leeftijden,
later door hem in het Convitto gegeven, waar de adoleszenza duurt
van het 1ste tot het 25ste, de gioventu van het 26ste tot 45ste jaar
(Conv. I. 1 en IV 24), dan nog zou ik mij aansluiten bij hen die,
evenals het geheele werk ook den titel symbolisch duiden in den zin
van ontwaking, wedergeboorte, liefdelente. Dante had van zijn eenzame
kindsheid vòòr het negende jaar waarschijnlijk geen aangename, althans
geen bijzondere herinneringen. Hij begon eerst werkelijk te leven toen
de verschijning van Beatrice hem uit dit onbeduidende voorbestaan deed
ontwaken, het nieuwe in zijn leven is niet het begin van een nieuwen
levenstijd, maar van een nieuwen zielstoestand. Dat dit overigens ook
reeds de opvatting was van Dante's voorgangers bewijst dit gedicht
van Raimbaut d'Aurenga:


        Ab nou cor et ab nou talen,
        ab nou saben et ab nou sen,
        et ab nou belh captenemen,
        vuelh un bon nou vers comensar;
        e qui mos bons nous motz enten,
        ben er plus nous a son viven,
        qu'om vielhs s'en deu renovelar

        (Met een nieuw hart en nieuw verlangen,
        Met nieuw begrip en nieuwe bedoeling
        Op een nieuwe en schoone wijze,
        Wil ik een schoon nieuw lied beginnen;
        En wie mijn schoone nieuwe woorden verstaat,
        Zal zekerlijk vernieuwd worden in zijn leven,
        Zoodat zelfs een oud man zich zal verjongen).


De driedeeling waarvan ik hierboven sprak is niet willekeurig. Zij
wordt door Dante zelf aangegeven. Twee malen toch spreekt hij in
het proza over een "materia nuova", een nieuwe stof die hij zal
gaan behandelen en beide malen juist op de plek waar de door mij
gekenschetste verandering in zijn gemoedstoestand plaats grijpt. Ik
heb daarom mijne vertaling in drie "gedeelten" gesplitst, die elk
eindigen met de hierboven aangehaalde gedichten. Dat deze indeeling,
de meest logische, ook werkelijk de juiste is, wordt naar mijn meening
nog aannemelijk gemaakt door eene eigenaardigheid der compositie, welke
voor zoover ik weet nog door niemand werd opgemerkt. Reeds sedert lang
werd er op gewezen dat de volgorde der gedichten zoo symmetrisch is dat
zij onmogelijk toevallig kan zijn. De cyclus bestaat namelijk uit 26
sonnetten of althans kleinere gedichten van ééne strophe en 5 canzones,
elk van 2 tot 6 strophen, welke gedichten aldus gegroepeerd zijn:


            (9s + c). c. 4s. c. 4s. c. (9s + c).


Of de symmetrie dezer reeks werkelijk een verborgen bedoeling heeft
laat ik in het midden; gegeven Dante's zin voor formalisme lijkt
het mij wel waarschijnlijk. Ik wijs er nu echter op dat bij mijn
driedeeling de afscheidingen zoodanig vallen dat de eerste beide
hoofdstukken elk omvatten 10 en het derde 11 gedichten. Beschouwt
men nu het laatste sonnet als een soort van epiloog--en inderdaad
bevat het het resultaat van de geheele voorgaande ontwikkeling--dan
is deze indeeling in drie (drie-eenheid) hoofdstukken, van elk tien
(volmaakte getal) gedichten geheel in overeenstemming met diezelfde
getallenmystiek die ook de indeeling der Commedia beheerscht. (Drie
boeken, waarvan twee bestaande uit 33 (3 × 10 + 3) zangen en een uit
33 zangen + Proloog).

Over het proza nog een paar opmerkingen. Het verhalend gedeelte ervan,
dat tot begrip van het verband der gedichten dient, is niet geheel
en al een vinding van Dante. Reeds de provençaalsche troubadours
plachten zulke uitleggingen, razo's, als biografische aanteekeningen
aan de losse gedichten hunner collega's toe te voegen, o.a. bij
de liederen van Bertrand de Born, en ook in oudere Italiaansche
canzoniere's of liederenbundels treft men ze aan. Maar wel is
Dante de eerste, en hij bleef ook de eenige, die zélf, een gehééle
reeks van gedichten door zulk verklarend proza--ook hij noemde het
"ragione"--in een onderling logisch verband bracht. Behalve dezen
verband-leggenden tekst evenwel bevat het boekje ook nog korte
glossen over bouw en indeeling der gedichten elk afzonderlijk. Dante
noemt ze "divisioni". Sommige commentatoren, onder anderen reeds
dadelijk Boccaccio, hebben deze divisioni geschrapt of als latere
kantteekeningen van anderen beschouwd. Maar zij behooren niettemin
wezenlijk tot het werk. Zij laten ons Dante zien in heel zijne, voor
ons modern gevoel soms bijna lachwekkende schoolschheid. Maar zòò
was de 27-jarige autodidakt, die zich, zonder universitaire opleiding
en waarschijnlijk ook zonder geregeld onderwijs, alle wetenschappen
van zijn tijd, alle christelijk-schoolsche wijsheid en waanwijsheid,
moest eigen maken. Wie zich vermag in te denken in dien onstilbaren
dorst naar weten en overzien die dezen tijd beheerschte en de behoefte
aan systematiek die hiervan een gevolg is, zal het niet langer zoo
héél absurd vinden dat de dichter Dante, maar toch die dichter die,
zooals zijn eerste biograaf, Villani († 1336) zeide: "eenigszins
trotsch was op zijn weten en minachtend-verwaten", met een soms
pijnlijke dorheid zijn eigen schoonste lyrische uitingen beredeneert,
zelfs nog daar, waar de structuur zoo eenvoudig en doorzichtig is,
dat iedere nadere verklaring ervan niet anders kan schijnen dan
een overbodige pedanterie. En toch is zelfs in deze divisioni wel
hier en daar een gevoeliger toon te hooren. Is de overweging waarom
de divisioni tijdens het leven van Beatrice achter de gedichten,
maar na haar dood er vòòr geplaatst worden: namelijk dat door ze
aldus te plaatsen, de gedichten zonder gevolg of geleide optreden
en daardoor "meer verweduwd zullen schijnen", is deze skrupule
belachelijk-sentimenteel of kinderlijk-beminnelijk? Zéker is zij niet
de dorre overweging van een kwasi-wetenschappelijk glossateur. En
voorts vergete men niet, dat het ook niet de volgroeide geleerde is
die het proza der Vita Nuova schreef, maar juist de nog ongeleerde en
daardoor tot geleerdheidsvertoon geneigde beginneling; de jonge man,
die wel graag Latijnsche auteurs aanhaalt en ook zelfs wel een brief
in die taal weet te schrijven, maar wien het toch veel moeite kostte
Boëtius en Cicero te lezen; die over Ptolomaeus spreekt zonder diens
stelsel goed te kennen en die aan het slot van zijn boekje zelf zòò
diep gevoelt dat hij eerst nog "veel studeeren" moet alvorens hij
zijn liefde waardiglijk zal kunnen opvoeren tot de verheerlijking
en dienst van haar, zijn Beata Beatrix, zijn ideaal van Schoonheid
en Deugd en ook ons aller goddelijke troosteres en leidster, hoe wij
haar ook noemen.



Beatrice dus werkelijkheid en symbool, de Vita Nuova spontane lyriek
en bedachte allegorie. Zoo is ook de Divina Commedia een schepping
waarin zuiverst gevoel versmolt met hoogste gedachte. En dezelfde
gedachte als die welke de Vita Nuova beheerscht: de loutering van den
geest door begeerte, afdwaling, leed, berouw en terugkeer heen tot
de hoogste Liefde. In beide werken dezelfde drievoudige synthese:
subjektiviteit en objektiviteit, realisme en idealisme, gevoel en
verstand; een synthese, jong en lieflijk in de Vita Nuova, mannelijk
en grootsch in de Commedia. Het is zooals Rossetti zegt in zijn
"Early Italian poets": "Door de geheele Vita Nuova heen zingt een
geluid als het eerste zachte murmelen dat wij hooren ergens op een
verre weide en dat ons voorbereidt op den aanblik der zee."



Literatuur. Van de ontzaglijk uitgebreide Dante-literatuur noem ik
hier alleen die werken die mij bij de samenstelling dezer inleiding
en van de aanteekeningen van het meeste nut waren.



Giovanni Melodia: La Vita Nuova. 1905, tekst met zeer uitgebreid
commentaar.

Michele Scherillo: La Vita Nuova. 1911, eveneens met uitvoerig
commentaar.

I. del Lungo: Beatrice nella Vita e nella poesia del secolo XIII 1891.

Fr. Pasqualigo: Pensieri sull' allegoria della Vita Nuova di Dante
1896.

Karl Vossler: Die philosophischen Grundlagen zum "Süssen neuen Still"
1904.

Fr. Xaver. Kraus: Dante, sein Leben und sein Werk. 1897.

D. G. Rossetti: Early Italian Poets.

Henri Hauvette: Dante. Inleiding tot de studie van de Divina
Commedia. 1913. (Wereldbibliotheek).

H. J. Boeken: De Hel, de Louteringsberg en het Paradijs; in proza
vertaald. (Wereldbibliotheek).



HET NIEUWE LEVEN

VERTALING


VOORREDE


In dat gedeelte van het boek mijner herinnering, vòòr hetwelk weinig
te lezen zoude zijn, bevindt zich een opschrift, hetwelk luidt:


INCIPIT VITA NOVA [4].


Onder hetzelve vind ik de woorden geschreven, welke het mijne bedoeling
is in dit boekske weer te geven, zoo niet in hun geheel, dan tenminste
hun zin.



EERSTE GEDEELTE

(1274-1287).


§ I.

Negen malen welhaast na mijne geboorte was de hemel des lichts
[5] tot hetzelfde punt weergekeerd, voor zoover zijn eigen omloop
betreft, toen mijnen oogen voor het eerst verscheen de glorierijke
Vrouwe mijner Gedachte, die door velen, die niet wisten hoe haar te
moeten noemen, Beatrice werd geheeten [6]. Zij had reeds zoolang in
dit leven verwijld, dat zich gedurende haren tijd de bestarde hemel
het twaalfde gedeelte van eenen graad naar het oosten bewogen had [7]:
zoodat zij mij verscheen ongeveer in het begin van haar negende jaar
en ik haar aanschouwde ongeveer aan het einde van het mijne. En zij
verscheen mij omkleed met de edelste kleur, een bescheiden en eerzaam
rood, omgord en getooid naar den trant welke haren zeer jeugdigen
leeftijd betaamde. Op dit oogenblik, zegge ik naar waarheid, begon
de geest des levens [8], die in de verborgenste kamer des harten
woont, zoo sterk te beven, dat hij tot in de geringste aderen zich
schrikkelijk deed gevoelen; en bevende sprak hij deze woorden:
"Ecce Deus fortior me, qui veniens dominabitur mihi" [9]. Toen begon
de dierlijke geest, die woont in die hooge kamer, waarheen alle
zinnelijke geesten hunne waarnemingen dragen, zich zeer te verbazen,
en sprekende tot de geesten des gezichts, zeide hij deze woorden:
"Apparuit jam beatitudo vestra" [10]. Toen begon de natuurlijke
geest, die woont in dat deel des lichaams, waar voor onze voeding
wordt zorg gedragen, te jammeren en zeide weenende: "Heu miser, quia
frequenter impeditus ero deinceps!" [11]. Van toen af, zegge ik,
heeft Amor [12] mijnen geest, die zoo schielijk met hem gehuwd was,
beheerscht en begon hij eene zoo groote en zekere macht over mij te
verkrijgen, door de kracht welke mijne verbeelding hem schonk, dat
ik genoodzaakt was geheel en al naar het hèm beviel te handelen. Zeer
dikwijls beval hij mij den aanblik van die jeugdige engel te zoeken;
zoo dat ik in mijne jonkheid haar ook herhaaldelijk zocht; en ik zag
haar van een zoo ongekend en lofwaardig wezen, dat men zekerlijk van
haar kon zeggen die woorden van den dichter Homeros: "Zij scheen niet
de dochter van een sterfelijk mensch, doch van eenen god." [13] En
het geviel dat haar beeld, hetwelk voortdurend in mij was, ofschoon
het mij met de koenheid der Liefde regeerde, ganschelijk was van eene
zòò edele deugdzaamheid, dat het nimmer gedoogde dat de Liefde mij
beheerschte zonder den trouwen raad der rede, in die zaken waar zulk
een raad nuttig was te hooren. Doch daar een te lang vertoeven bij
de hartstochten en handelingen eener zoo prille jeugd, eenigszins zou
kunnen gelijken op verzinsel, zal ik daarvan afscheid nemen; en vele
zaken overslaande, welke ik evenals het volgende zou kunnen verhalen,
wil ik overgaan tot die woorden, welke in mijn geheugen in grooter
paragrafen staan geschreven.



§ II.

Toen er zoovele dagen waren voorbij gegaan, dat juist negen jaren
vervuld waren [14] sedert de bovenbeschreven verschijning dier
Allerlieflijkste [15], gebeurde het op den laatste dezer dagen dat
deze bewonderenswaardige Vrouwe mij verscheen, gekleed in zuiver-witte
kleur, temidden van twee edele dames, die van ouderen leeftijd waren;
en voorbij schrijdend door eene straat, wendde zij de oogen naar
dien kant waar ik, vol vreeze, stond: en in hare onuitsprekelijke
hoofschheid [16], welke nu in de Eeuwigheid vergolden wordt,
groette zij mij met een blik zoo vol van deugden [17], dat het mij
toescheen als zage ik de grenzen aller zaligheid. Het uur waarop
haar allerzoetste groet mij gewerd, was juist het negende van dien
dag: en omdat het de eerste reize was dat hare woorden zich tot
mijne ooren bewogen, werd ik door zulk eene verteedering bevangen,
dat ik mij als dronken van de menigte afzonderde. En ik vlood naar
de eenzaamheid mijner kamer en zette mij daar tot peinzen over deze
zeer hoofsche Vrouwe.



§ III.

En terwijl ik over haar peinsde overviel mij een zoete sluimer,
in welken mij een wonderbaar gezicht verscheen: het leek mij dat ik
in mijne kamer eenen vuurkleurigen nevel zag, binnen welken ik de
gedaante onderscheidde van eenen man van vreeswekkend aanschijn voor
wie hem aanschouwden: maar toch scheen hij, wat hemzelf betrof, zoo
vroolijk dat het verwonderlijk was: en sprekende zeide hij vele dingen,
waarvan ik slechts weinig verstond, waaronder echter deze woorden:
"Ego Dominus tuus" [18]. In zijne armen meende ik eene slapende
gestalte te zien, naakt [19], behalve dat zij mij gehuld leek in
een kleed van teeder rood; welke gestalte ik na zeer aandachtige
beschouwing herkende als die Vrouwe des Heils [20], die mij den
vorigen dag eenen groet had waardig geacht. En het leek mij dat de
verschijning in de eene hand iets hield dat geheel en al brandde
en het leek mij dat hij deze woorden tot mij sprak: "Vide cor tuum"
[21]. En nadat hij eene pooze aldus gestaan had, leek het mij dat hij
de slapende wekte, en zòò sterk was hij door de kracht van zijnen
geest, dat hij haar dit voorwerp, dat brandde in zijne hand, deed
eten; hetwelk zij weifelend at [22]. Hierna, kort daarop, veranderde
zijne vreugde in bitterst geklag: en aldus klagend, nam hij de Vrouwe
opnieuw in zijne armen en het scheen mij dat hij met haar hemelwaarts
vlood: waarover ik in zulk eenen hevigen angst geraakte dat mijn
lichte sluimer het niet kon verduren, maar afbrak en ik ontwaakte. En
onmiddellijk begon ik te peinzen; en ik vond dat het uur waarop het
gezicht mij verschenen was, het vierde uur geweest was van dien nacht:
zoodat het duidelijk blijkt dat het het eerste uur was van de negen
laatste uren des nachts. En steeds peinzend over wat mij verschenen
was, nam ik mij voor het aan velen bekend te maken, die in dien tijd
vermaarde troubadours waren: en omdat ik reeds uit mijzelf de kunst
geleerd had in rijmen te spreken [23], nam ik mij voor een sonnet te
maken, in hetwelk ik eenen groet bracht aan alle Getrouwen der Liefde
[24]; en hen verzoekend om hun oordeel over mijn gezicht, beschreef
ik hen wat ik in mijnen slaap gezien had. En ik begon toen dit sonnet:


          Elk edel hart, [25] dat juist der Liefde gloed,
        Tot voor welks aanschijn deze woorden dwalen--
        Opdat het mij zijn meening moog' verhalen--
          In naam van Amor, zijnen Heer, mijn groet!

          Reeds henen was dra 't derde deel gespoed
        Der uren waarin alle sterren stralen,
        Toen plotseling Amor tot mij neer kwam dalen,
          Zòò, dat herinnring nòg mij beven doet.

        Vol vreugde scheen hij me eerst terwijl zijn handen
          Droegen mijn hart, en in zijn armen had
            Hij mijn Meestres, sluimrend in lichtrood kleed;

        Toen riep hij haar; en van mijn hart dat brandde,
          Zag 'k hoe zij schuchter, schoon gehoorzaam, at....
            En klagend vlood hij als in bitter leed.


    Dit sonnet bestaat uit twee gedeelten: in het eerste gedeelte breng
    ik mijnen groet en vraag ik antwoord; in het tweede duid ik aan
    waarop geantwoord moet worden. Het tweede gedeelte begint hier:
    "Reeds henen was...."


Op dit sonnet werd door velen en in verschillenden zin geantwoord, en
onder hen die antwoordden bevond zich hij, dien ik mijnen grootsten
vriend noem [26]. Deze schreef toen een sonnet, hetwelk begint:
"Ge zaagt, naar het mij schijnt, het hoogste goed" [27]. En het was
zoo te zeggen het begin der vriendschap tusschen hem en mij toen
hij vernam dat ik degene was die hem zulks had gezonden. De ware
beteekenis van den droom werd toen door niemand gezien, maar thans
is zij zelfs den meest onnoozelen duidelijk [28].



§ IV.

Van dit gezicht af begon mijn natuurlijke geest belemmerd te worden
in zijne werking, wijl mijne ziel geheel was overgegeven aan de
bepeinzing dier Allerlieflijkste, zoodat ik binnen korten tijd van
eenen zoo broozen en zwakken staat werd, dat het vele vrienden bij
mijnen aanblik bekommerde; en velen, die vol nieuwsgierigheid waren,
gaven zich moeite van mij te weten te komen wat ik van alle dingen
het liefste voor anderen wilde verbergen. En ik, hun lastig aandringen
bemerkend, antwoordde hen door den wil der Liefde, die mij zulks beval
volgens den raad der Rede, dat Liefde degeen was die mij dus had doen
worden: ik zeide Liefde, omdat ik in mijn gelaat zoovele harer teekenen
droeg, dat ik het niet kon verbergen. En wanneer zij mij vroegen:
"Om welke is het dat de Liefde u dus heeft verteerd?" dan zag ik hen
glimlachende aan en zeide niets.



§ V.

Op eenen dag gebeurde het dat deze Allerlieflijkste gezeten was dààr,
waar gesproken wordt over de Koningin der Glorie [29], en ik bevond
mij op eene plaats, van welke ik mijne gelukzaligheid kon zien:
en midden tusschen haar en mij, in rechte lijn, zat eene edele
dame van zeer bekoorlijk aanschijn, die mij dikwijls aanzag, zich
verwonderend over mijn staren, hetwelk bij haar scheen te eindigen;
zoodat velen eveneens zich verwonderden. En zoo machtig werd mijne
ziel aangegrepen, dat, toen ik die plaats verliet, ik achter mij hoorde
zeggen: "Ziet, hoe gindsche dame het uiterlijk van dezen ontstelt". En
toen zij haren naam noemden, begreep ik dat zij dit zeiden van haar
die in het midden gezeten had van de rechte lijn, welke uitging van
de lieflijke Beatrice en eindigde in mijne oogen. Dit vertroostte
mij ten zeerste, omdat het mij de zekerheid gaf dat mijn geheim
dien dag niet door mijne blikken aan anderen bekend was geworden:
onmiddellijk bedacht ik deze edele dame tot een scherm der waarheid
te maken [30]; en zoo vaardig betoonde ik mij hierin binnen korten
tijd, dat de meeste lieden die over mij spraken, waanden mijn geheim
te weten. Achter deze dame verborg ik mij eenige jaren en maanden; en
om den anderen het eerder te doen gelooven, maakte ik voor haar zekere
gedichtjes, welke het niet mijne bedoeling is hier neer te schrijven,
tenzij dan voorzoover zij betrekking hebben op de lieflijke Beatrice;
en daarom laat ik ze allen terzijde, behalve dat ik iets er van zal
over schrijven dat haren lof schijnt te bevatten.



§ VI.

Ik zeg dan dat in dien tijd, toen deze dame een scherm was voor mijne
zoo groote liefde, voorzoover althans mijzelf betrof, de begeerte
in mij opkwam den naam der Allerlieflijkste uit te spreken en hem te
doen vergezellen van vele namen van vrouwen, in het bijzonder van den
naam dier edele dame; en ik nam de namen van zestig der schoonste
vrouwen uit die stad, alwaar mijne Vrouwe door den allerhoogsten
Koning geplaatst was, en ik stelde eenen brief samen in den vorm eener
serventese [31], welke ik niet zal opschrijven; en ik zoude hiervan
geen melding gemaakt hebben, ware het niet om aldus te zeggen wat,
terwijl ik hem samenstelde, wonderbaarlijkerwijze geviel, namelijk
dat de naam mijner Vrouwe op geen enkele andere plaats kon komen te
staan tusschen de namen dier vrouwen dan op de negende.



§ VII.

Het geschiedde dat de dame, door middel van welke ik zoo langen
tijd mijne begeerte had verborgen, uit bovenbedoelde stad vertrok en
zich begaf naar eene zeer verre streek: waarover ik, als verbijsterd
door het verlies mijner schoone bescherming, mij meer bedroefde dan
ikzelf tevoren voor mogelijk zou hebben gehouden. En bedenkende dat,
wanneer ik niet het een of ander droevigs zeide over haar vertrek,
de lieden al spoedig mijn geveins zouden bemerken, nam ik mij voor
er ietwat over te klagen in een sonnet, hetwelk ik wil opschrijven,
omdat mijne Vrouwe de onmiddellijke aanleiding voor zekere woorden was,
welke in het sonnet staan, gelijk duidelijk is voor wie het begrijpt:
en ik schreef toen dit sonnet [32], hetwelk begint:


        Gij, die 'k voorbij langs Amor's weg zie schrijden,
        Nu wilt aandachtig beiden:
          Zaagt ge ooit een smart gelijk de mijne groot?
        O wilt mijn klacht niet ongeduldig mijden:
        Hoort, hoe aan alle lijden
          Mijn ledig hart sleutel en toevlucht bood.

        Niet naar gering verdienst mij te onderscheiden,
        Maar uit genâ bereidde
          Amor me een leven, zoet als geen genoot;
        En dikwijls hoorde ik heimlijk mij benijden:
        Wat deugd kon zulk verblijden
          Schenken een hart dat vreugde vroeger vlood!

        Maar 't lot kwam mij den overmoed ontstelen,
          Dien 'k zelf ontnam aan Liefde's schoonen schat;
          En zòò arm bleef ik, dat
        Ik zelfs den moed mis 't andren mee te deelen

        En--als uit schaamt' 't gebrek dat hij bezat,
          Zoo menigeen der wereld wou verhelen--
          Des blijden rol blijf spelen,
        Terwijl mijn hart smelt in der tranen nat.


    Dit sonnet heeft twee hoofdgedeelten: in het eerste namelijk is
    het mijne bedoeling den Getrouwen der Liefde deze woorden van den
    profeet Jeremia toe te roepen: "O vos omnes, qui transitis per
    viam, attendite et videte, si est dolor sicut dolor meus [33];
    en hen te smeeken naar mij te willen luisteren. In het tweede
    verhaal ik in hoedanig een leven de Liefde mij geplaatst had,
    in eenen anderen zin evenwel dan de laatste gedeelten van het
    sonnet aanwijzen [34] en zeg ik wat ik verloren heb. Het tweede
    gedeelte begint hier: "Niet naar gering verdienst...."



§ VIII.

Na het vertrek van deze edele dame behaagde het den Heer der Engelen
tot zijne glorie te roepen eene jonkvrouw, jeugdig en van lieflijk
aanschijn, die zeer bemind was in bovenbedoelde stad; wier lichaam
ik ontzield zag liggen te midden van vele vrouwen, die erbarmelijk
weenden. Toen, mij herinnerend dat ik haar wel gezien had in gezelschap
der Allerlieflijkste, kon ik enkele tranen niet weerhouden; en nog
weenende nam ik mij voor eenige woorden te zeggen over haren dood,
ter vergelding daarvan dat ik haar enkele malen samen met mijne Vrouwe
gezien had. En hierop zinspeelde ik ietwat in het laatste deel der
woorden welke ik erover schreef, hetgeen duidelijk blijkt aan dengene,
die het begrijpt [35]; en ik schreef toen deze twee sonnetten, van
welke het eerste begint: "Klaagt, al wie mint...." en het tweede:
"O lage Dood...." [36].


        Klaagt, al wie mint, nu ge Amor zelf hoort klagen,
          Vernemend zijner diepe droefnis reên:
          Veel vrouwen zag hij jammerend bijeen,
        Wier bitter leed erbarmen scheen te vragen,

        Omdat de lage Dood wreed heeft verslagen
          Een edel hart, vol zoete lieflijkheên,
          Verwoestend wat het meest, na de eer, in een
        Minlijke maagd der wereld moet behagen.

        Nu hoort wat laatste eer Amor haar bewees:
          Over der doode lieflijk beeld gebogen
            Zag 'k weenen hem in tastbare gedaant',

            En dikwijls hief hij zijn gelaat, betraand
          Omhoog, tot waar de ziel reeds was getogen
        Van haar, wier blijde schoonheid men ééns prees.--


    Dit eerste sonnet bestaat uit drie gedeelten. In het eerste
    roep ik de Getrouwen der Liefde aan en wek ik hen op te weenen;
    en ik zeg dat hun Heer weent, en ik zeg dit opdat zij, vernemend
    de reden waarom hij weent, meer geneigd zullen zijn naar mij te
    luisteren. In het tweede verhaal ik deze reden; in het derde
    spreek ik van een eerbewijs dat de Liefde aan deze jonkvrouw
    betoonde. Het tweede gedeelte begint hier: "Veel vrouwen....",
    het derde hier: "Nu hoort...."


        O lage Dood! vijand der teedre harten,
        Oervader aller smarten,
          Doemsprake wreed en onafwentelbaar!
          Nu 'k met een hart van zorg en weedom zwaar,
          Droef-peinzend ommewaar,
        Blijve in uw blaam mijn tong vermoeinis tarten!

        Om nog uw lage snoodheid te verzwarten,
        Roepe ik langs weg en markten,
          Uw ergste arglist uit; schoon ze openbaar
          Voor elk reeds is, opdat door deze maar
          Toorn moge ontbranden waar
        Anders slechts Liefde ontgloeien doet de harten.

        Nu moet wel de aarde om haar ontluistring rouwen;
          Want wat er 't hoogst te prijzen valt: de deugd,
          Bloeiend in blijde jeugd,
        Ontnaamt ge haar in deze hoofsche vrouwe.

        Haar naam wil ik u verder niet ontvouwen:
          Elk kent hem wien haar schoonheid heeft verheugd.
          Nooit hope hij, wiens deugd
        't Hoogst heil niet heeft verdiend, haar weer te aanschouwen.


    Dit sonnet bestaat uit vier gedeelten: in het eerste gedeelte roep
    ik den Dood aan met enkele zijner toepasselijke benamingen; in
    het tweede zeg ik, tot hem sprekende, de reden welke mij beweegt
    hem te smaden; in het derde gisp ik hem: in het vierde wend ik
    mij tot een onbepaald persoon, ofschoon deze in mijne bedoeling
    wèl bepaald is. Het tweede gedeelte begint hier: "Nu 'k met een
    hart...."; het derde hier: "Om nog uwe lage...."; het vierde hier:
    "Nooit hope hij...."



§ IX.

Eenige dagen na den dood dezer jonkvrouw gebeurde er iets [37],
tengevolge waarvan ik de bovenbedoelde stad moest verlaten en mij
begeven in de richting dier streek waar de edele dame vertoefde,
die mijne bescherming geweest was, ofschoon het doel mijner reis
niet zoo verwijderd was als zij. En niettegenstaande ik in gezelschap
van vele anderen was, mishaagde mij deze tocht, naar mijn uiterlijk
deed blijken, zoozeer, dat mijne zuchten nauw bij machte waren
de beklemming uiting te geven welke mijn hart gevoelde, omdat ik
mij van mijne gelukzaligheid verwijderde. En toen verscheen mij in
mijne verbeelding mijn allerzoetste Heer, die mij beheerschte door de
deugd dier allerlieflijkste Vrouwe, als een pelgrim gekleed, licht en
onaanzienlijk. Hij leek mij verbijsterd en zag ter aarde, behalve dat
het mij nu en dan scheen dat zijne oogen zich wendden tot eene schoone
stroomende en heldere rivier, welke vloeide langs den weg, waarop
ik mij bevond. Het leek mij dat Amor mij riep en deze woorden zeide:
"Ik kom van die dame, die langen tijd uwe bescherming is geweest en ik
weet dat zij niet zal terugkeeren; en daarom heb ik dat hart, hetwelk
ik u bij haar deed hebben, nu bij mij en breng het naar eene dame,
die nu voortaan uwe bescherming zal zijn gelijk deze het was"; en
hij noemde haar mij, zòò, dat ik haar goed kende. "Maar in elk geval,
indien ge iets zegt van de woorden welke ik nu tot u heb gesproken,
zoo doe het geheel op zulk eene wijze dat uit hen niet blijke de
voorgewende liefde welke gij voor deze betoond hebt en welke gij nu
aan eene andere zult moeten betoonen." En deze woorden gezegd hebbende,
verdween de verschijning geheel plotseling, tengevolge van het groote
aandeel dat, naar het mij scheen, de Liefde mij van zich gaf: en,
als veranderd in mijn uiterlijk, reed ik dien dag zeer zwijgzaam en
vergezeld van vele zuchten. Toen de dag voorbij was begon ik hierover
dit sonnet, hetwelk begint:


        Onlangs, terwijl ik mijmerende reed,
          Moede en misnoegd om mijnen langen tocht,
          Zag 'k, halfweegs, vòòr mij doemen wie mij docht
        Amor, in pelgrim's licht gewaad gekleed.

        Zijn aanschijn was als van een man die leed:
          't Leek of hij tegen eigen wenschen vocht,
          Wijl, 't hoofd omlaag, of hij te mijden zocht
        Der menschen blik, hij zuchtend verder schreed.

        Hij zag me, en bij den naam riep hij mij toe,
          Zeggend: "Ik ben uit dit ver oord gekomen,
            Waar door mijn wil de Liefde uw harte bindt;

        En 'k peins waar 'k nieuwe vreugden voor u vind."
        Toen vulden zòò mij Liefde's zoete droomen,
        Dat hij verdween en 'k niet bemerkte hoe.


    Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste gedeelte zeg
    ik hoe ik de Liefde ontmoette en hoe hij mij verscheen; in het
    tweede zeg ik wat hij mij zeide, ofschoon niet geheel en al, uit
    vreeze mijn geheim te zullen verraden; in het derde zeg ik hoe
    hij verdween. Het begint hier: "Hij zag me...."; het derde hier:
    "Toen vulden zòò...."



§ X.

Na mijne terugkomst zette ik mij er toe de dame te zoeken, die
mijn Heer mij genoemd had op den weg der zuchten. En opdat mijne
woorden korter zijn mogen, zeg ik dat ik in weinig tijds haar
zoodanig tot mijne bescherming maakte, dat maar al te vele lieden
er over spraken op eene wijze, welke de hoofschheid te buiten ging,
waardoor ik mij dikwijls zeer hard bedrukt gevoelde. En om deze reden,
dat wil zeggen om dit overdreven gerucht, hetwelk mij schandelijk
scheen te belasteren, gebeurde het dat de Allerlieflijkste, die de
vernietigster is van alle kwaad en Koningin der deugd, langs eenen
weg mij voorbij schrijdende, mij haren zoeten groet, in welken gansch
mijne gelukzaligheid was gelegen, ontzegde. En, eenigszins van mijn
voorgenomen plan afwijkend, wil ik trachten te doen verstaan wat haar
groet door zijne deugd in mij verrichtte.



§ XI.

Zoo zegge ik dan, dat wanneer zij van ergens verscheen, door de hoop op
haren wonderen groet, niemand meer mijn vijand bleef, maar een brand
van liefde mij vervulde, welke mij iedereen die mij gedeerd had deed
vergeven: en wanneer iemand mij dan iets gevraagd hadde, zou mijn
antwoord alleen geweest zijn: "Liefde", met een gelaat, omkleed van
deemoed. En wanneer zij een weinig nader was aan het groeten, drong
een geest van Liefde, alle andere zinnelijke geesten overwinnend,
de zwakke geesten des gezichts naar buiten en zeide tot hen: "Gaat
henen uwe Vrouwe te begroeten", en hij bleef in hunne plaats. En wie de
Liefde had willen kennen, hadde zulks gekund door de siddering mijner
oogen te bestaren. En wanneer dit Allerlieflijkste Heil mij groette,
was de Liefde niet zulk een hindernis dat zij mijne niet te bevatten
gelukzaligheid verduisterde, maar als door eene overmaat van zoetheid
werd zij zoodanig, dat mijn lichaam, hetwelk dan geheel en al onder
hare heerschappij was, zich dikwijls slechts bewoog als een zwaar
en onbezield ding. Zoodat het duidelijk blijkt dat in haren groet
mijne gelukzaligheid woonde, welke dikwijls mijn bevattingsvermogen
te buiten ging en overgolfde.



§ XII.

Thans tot mijn onderwerp terugkeerend, zegge ik, dat toen mijne
gelukzaligheid mij werd ontzegd, eene zoo groote smart mij overkwam,
dat ik mij van de menschen afzonderde en mij naar eene eenzame plek
begaf om daar den grond met bittere tranen te baden: en nadat ik mij
door dit weenen eenigszins had verlicht, zette ik mij in mijne kamer,
alwaar ik kon klagen zonder gehoord te worden. En hier riep ik om
erbarmen tot de Vrouwe der Hoofschheid, en zeggende: "O Liefde, help
uwen Getrouwe", sliep ik weenende in als een geslagen knaapje. Het
geviel omstreeks het midden van mijnen slaap dat het mij toescheen
als zage ik in mijne kamer naast mij zitten eenen jongeling, gehuld
in een sneeuwblank gewaad; en zeer nadenkend, naar zijn aanschijn te
oordeelen, keek hij naar mij waar ik lag; en toen hij mij eene pooze
had aangekeken, scheen het mij dat hij mij zuchtende riep, en hij zeide
mij deze woorden: "Fili mi, tempus est ut praetermittantur simulacra
nostra". [38] Toen scheen het mij dat ik hem herkende, omdat hij mij
aldus riep als hij reeds herhaalde malen mij in mijne zuchten geroepen
had. En hem aanziende scheen het mij dat hij erbarmelijk weende en
het leek als verwachtte hij van mij eenig antwoord; waarop ik, mij
beheerschend, aldus tot hem begon te spreken: "Heer der Edelmoedigheid,
waarom weent ge?" En hij zeide mij deze woorden: "Ego tamquam centrum
circuli, cui simili modo se habent circumferentiae partes; tu autem non
sic" [39] [40]. Hierop peinzende over zijne woorden, scheen het mij dat
hij zeer duister gesproken had, zoodat ik mij dwong tot spreken, en ik
zeide hem deze woorden: "Wat is dit, o Heer, hetwelk ge tot mij spreekt
met zoo groote duisterheid?" En hij zeide tot mij in de volkstaal
[41]: "Vraag niet meer dan u nuttig is". En hierop begon ik met hem
te spreken over den groet, welke mij geweigerd was; en ik vroeg hem
de reden hiervan, waarop mij door hem op deze wijze werd geantwoord:
"Onze Beatrice vernam van zekere lieden die over u spraken, dat de
dame, die ik noemde op den weg der zuchten, door u eenigen overlast
ondervond. En daarom heeft de Allerlieflijkste, die eene vijandin is
van allen aanstoot, zich niet verwaardigd u te groeten, vreezende
dat ook zij gelegenheid tot aanstoot zoude geven. Vandaar dat ik,
wijl zij werkelijk uw geheim door lange gewoonte eenigszins kent,
wensch dat ge enkele woorden op rijm zult zeggen in welke gij samenvat
de macht, welke ik door haar over u bezit, en hoe gij de hare waart,
dadelijk van uwe kindsheid af. En roep hieromtrent tot getuige dengene
die het weet en zeg hoe ge hem bidt dat hij haar dit moge mededeelen:
en ik, die zelf diegene ben, zal het gaarne verklaren; en daardoor
zal zij uwen wensch gevoelen, en dezen gevoelende, zal zij de woorden
der bedrogenen begrijpen. Maar zorg dat uwe woorden als het ware
bemiddelaars zijn, zòò dat ge niet onmiddellijk tot hààr spreekt,
hetgeen niet betaamt. En zend hen nergens, waar zij door haar vernomen
kunnen worden, zonder mij; maar tooi hen met zoete harmonie [42], in
welke ik aanwezig zijn zal telkenkeer zulks noodig is." En deze woorden
gezegd hebbende verdween hij, en mijn slaap werd afgebroken. Waarop ik,
mij bezinnend, bevond dat dit gezicht mij verschenen was in het negende
uur van dien dag; en nog eer ik deze kamer verliet nam ik mij voor eene
ballade te maken, in welke ik datgene wat mijn Heer mij had opgelegd,
zou uitvoeren, en ik schreef daarop deze ballade, welke aldus begint:


        Mijn Lied, nu ga, en bid met zoetste zangen
          Amor, mijn Heer, dat hij u begeleid'
          Naar mijn Meestres en zòò mijn zaak bepleit'
        Dat ge vergeving voor mij moogt erlangen.

        Mijn Lied, wel zijt ge hoofsch en zoo bescheiden
          Dat gij u onbevreesd
            Ook onverzeld zoudt ov'ral kunnen wagen;
        Doch om gansch zeker elk gevaar te mijden,
          Zult ge dien goeden geest,
            Amor, om zijn geleide en bijstand vragen;
            Wijl zij die luistren moet naar al uw klagen--
          Wen, als 'k geloof, haar hart zich van mij keert
          En Amor zelf u niet te spreken leert--
        Onvriendelijk wellicht u zoude ontvangen.

        Hebt ge aldus mijn Gebiedster dan gevonden
          En medelij gevraagd,
            Spreek dan tot haar met zoete stem deez' woorden;
        "Meestres, hij die mij tot u heeft gezonden,
          Wenscht, zoo het u behaagt,
            Dat ge uit mijn mond zijn verontschuldging hoorde.
            Liefde is 't die zijn gezicht zoozeer verstoorde,
          Dat hij ùw schoon in andren waant te zien,
          En zoo zijn blik hèn hulde schijnt te biên,
        Toch in zijn hart naar ù slechts blijft verlangen."

        Zeg haar: "Meestres, zòò wankloos en volkomen
          Heeft hij u lief gehad,
            Dat ù getrouw te dienen al zijn dagen,
        Van aanvang af 't hoogst doel was zijner droomen."
          En zoo zij twijfelt, dat
            Zij 't Amor, die de Waarheid zelf is, vrage.
            En smeek tenslotte dat het haar behage--
          Wanneer vergeving schenken haar verdriet--
          Dat zij voor haar te sterven mij gebied',
        En dankbaar zal ik dit bevel ontvangen.

        Maar zeg tot Hem, wien 'k al mijn heil moet danken,
          Vòòrdat hij henen gaat,
            Opdat hij haar mijn onschuld moog' verzeekren:
        "'k Bid u terwille van mijn zoete klanken,
          Dat gij haar niet verlaat,
            Maar van uw trouwen slaaf tot haar blijft spreken.
            En mocht zij hem vergeven door ùw smeeken,
          Dat hem haar blik dien schoonen vree dan meld'".
          Mijn lieflijk Lied, van Liefde zelf verzeld,
        Ga nu tot haar om eere en troost te erlangen.


    Deze ballade bestaat uit drie gedeelten: in het eerste zeg ik haar
    waarheen zij gaan moet en spreek ik haar moed in opdat zij met te
    meer vertrouwen gaan moge; en ik zeg onder wiens geleide zij zich
    stellen moet indien zij veilig en zonder eenig gevaar gaan wil;
    in het tweede zeg ik datgene wat zij behoort te doen verstaan;
    in het derde geef ik haar verlof te gaan wanneer zij wil, haren
    gang aanbevelend in de hoede der fortuin. Het tweede gedeelte
    begint hier: "Hebt ge aldus...."; het derde hier: "Mijn lieflijk
    Lied...." Een of ander zoude hier kunnen tegenwerpen dat hij niet
    begreep tot wien mijne aanspraak in de tweede persoon zich richtte,
    aangezien de ballade niets anders is dan de woorden zelf welke
    ik spreek: en ik zeg daarom dat ik van zins ben dit bezwaar op
    te lossen en te verklaren in ditzelfde boekske op eene andere,
    nog twijfelachtiger plaats; en dan zal diegene die hier mocht
    twijfelen of op deze wijze bezwaar mocht maken, het wel begrijpen.



§ XIII.

Na het bovenbeschreven gezicht, reeds de woorden geschreven
hebbende, welke Amor mij bevolen had te spreken, begonnen vele
en vreemde gedachten mij te bestoken en te verzoeken, elke haast
onwederstaanbaar: onder welke gedachten vier mij het meest de rust
des levens verstoorden. De eerste van hen was deze: "Goed is de
heerschappij der Liefde omdat zij het streven van haren getrouwe
aftrekt van al wat laag is". De tweede was deze: "Niet goed is de
heerschappij der Liefde, omdat, hoe meer geloof haar getrouwe in haar
stelt, hoe zwaarder en smartelijker weg hij moet gaan". De derde was
deze: "Het woord liefde is zòò zoet te hooren, dat het mij onmogelijk
schijnt dat hare eigen werking in de meeste dingen anders dan zoet
zoude zijn, aangezien de namen zich richten naar de genoemde dingen,
gelijk geschreven staat: 'Nomina sunt consequentia rerum'" [43]
[44]. De vierde was deze: "De Vrouwe, de liefde tot wie u aldus in
het nauw brengt, is niet als andere vrouwen, zoodat zij gemakkelijk
het hart zoude kunnen verlaten". En elk dezer gedachten bestookte
mij zoozeer, dat zij mij deed staan als een die niet weet langs
welken weg zijne reis leidt, zoodat hij wil voortgaan, doch niet weet
waarhenen. En als ik er over peinsde eenen gemeenschappelijken weg
voor hen te zoeken, dat wil zeggen eenen, waarover zij het allen eens
waren, bleek deze weg mij zeer tegen den zin: namelijk Medelijden aan
te roepen en mij in hare armen te werpen. En verblijvend in dezen
staat, kwam de begeerte in mij op er in rijmen over te schrijven;
en ik schreef vervolgens dit sonnet, hetwelk begint:


        Van Liefde spreken nu al mijn gedachten,
          Doch zòò verward is hun verscheidenheid,
          Dat de eene fel haar heerschappij bestrijdt,
        Terwijl mij de andre staag naar haar doet smachten;

        D'een telkens weer mij drijft tot wilde klachten,
          En de aâr mij stilt met hoop van zaligheid;
          En dààrin slechts hoor ik eenstemmigheid,
        Dat zij alleen van Meelij heul verwachten.

        Dus weet ik niet naar welke ik luistren moet;
          En wil ik spreken: 'k weet niet hoe of wat;
            Zoozeer ben 'k in der Liefde dool gevangen.

            En wèl zie ik, dat wil 'k ooit rust erlangen,
          'k Vrouw Meelij, die met mij nooit meelij had,
        Mijn vijandin, ter hulpe roepen moet.


    Dit sonnet kan in vier gedeelten worden verdeeld; in het eerste zeg
    ik en zet ik uiteen, dat al mijne gedachten over de Liefde zijn;
    in het tweede zeg ik dat zij uiteenloopend zijn en verhaal ik
    van hunne verscheidenheid; in het derde zeg ik in welk opzicht
    allen het eens schijnen te zijn; in het vierde zeg ik dat ik,
    willende spreken over de Liefde, niet weet vanwaar mijne stof
    te nemen, en dat wanneer ik haar van hen allen nemen wil, ik
    mijne vijandin, Vrouwe Medelijden, moet te hulp roepen. Ik zeg
    "Vrouwe" bedoelende op eene schampere wijze te spreken. Het tweede
    gedeelte begint hier: "Doch zòò verward...."; het derde hier:
    "En daarin slechts...." het vierde: "Dus weet ik niet...."



§ XIV.

Na den krijg dier verschillende gedachten geviel het dat de
Allerlieflijkste ergens kwam, waar vele edele dames vereenigd waren;
naar welke plaats ik werd medegenomen [45] door eenen vriend, die
geloofde mij een groot genoegen te bereiden door mij te brengen waar
zoo vele vrouwen hunne schoonheid toonden. Waarop ik, ternauwernood
wetende waarhenen ik geleid werd, mij toevertrouwende [46] aan
dien man--die intusschen zijnen vriend aan de uiterste grens des
levens bracht--tot hem zeide: "Waarom zijn wij tot deze vrouwen
gegaan?" Daarop antwoordde hij: "Om te zorgen dat zij waardiglijk
gediend worden". En de waarheid is dat zij daar bijeen waren om eene
edele dame gezelschap te houden, die dien dag gehuwd was; aangezien
het, volgens gebruik [47] in de bovenbedoelde stad, betaamde dat men
haar gezelschap hield bij den eersten maaltijd dien zij nuttigde in
de woning van haren jongen echtgenoot. Zoodat ik, geloovende mijnen
vriend een genoegen te doen, mij voornam dezen vrouwen, die haar
gezelschap hielden, van dienst te zijn. En toen ik dit juist besloten
had, leek het mij als voelde ik eene vreemde siddering beginnen in
de linker zijde van mijne borst en zich plotseling over alle deelen
mijns lichaam uitbreiden. Toen, zegge ik, leunde ik mij onmiddellijk
tegen eene muurschildering, welke de zaal omgaf; en vreezende dat
anderen mijne siddering zouden hebben opgemerkt, sloeg ik de oogen
op en naar de vrouwen ziende, ontwaarde ik onder hen de lieflijke
Beatrice. Toen werden mijne geesten zoodanig overweldigd door de
kracht welke de Liefde verkreeg, ziende zich in zoo groote nabijheid
dier allerlieflijkste Vrouwe, dat geen meer in mij leven bleven dan
alleen de geesten des gezichts; en zelfs deze bleven nog buiten hunne
werktuigen, omdat de Liefde in hunne verheven plaats wilde huizen,
ten einde die wonderbare Vrouwe te kunnen zien. En ofschoon ik een
ander was dan eerst, bedroefde ik mij toch zeer over die geestjes,
die luide jammerden en zeiden: "Als deze ons niet aldus uit onze
plaats gebliksemd had, zouden wij nu daar het wonder dier Vrouwe
kunnen aanzien, zooals de anderen, onze gelijken, doen". Ik zeg
dat vele dier dames, mijne verandering hebbende opgemerkt, zich
begonnen te verwonderen; en pratende spotteden zij over mij met de
Allerlieflijkste [48], waarop mijn argelooze vriend, dit bemerkende,
mij bij de hand nam en, mij leidend uit het gezicht dier dames, mij
vroeg wat ik had. Hierop rustte ik eene pooze, en nadat mijne doode
geesten weder waren herrezen en de verdrevene weder tot hunne plaatsen
waren teruggekeerd, zeide ik tot mijnen vriend deze woorden: "Ik heb
mijne voeten gezet in dat deel des levens, vanwaar men niet weder
kan terugkeeren, al wilde men." En ik nam afscheid van hem en trok
mij terug in de kamer der tranen, in welke ik, weenende en beschaamd,
tot mijzelven zeide: "Als deze Vrouwe mijnen toestand kende, ik geloof
niet dat zij aldus mijn uiterlijk zou bespotten, maar ik geloof veeleer
dat zij diep medelijden er mede hebben zou." En aldus klagen blijvend,
nam ik mij voor woorden te spreken waardoor ik, mij tot hààr richtend,
haar de oorzaak mijner verandering zou verklaren en zou zeggen dat ik
wel wist dat men die niet kende en dat, indien men haar gekend had,
ik geloofde dat elkeen medelijden gevoeld zou hebben: en ik nam mij
voor dit te zeggen, hopende dat het bij toeval haar ter oore zou komen;
en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk aldus begint:


        Bespotten zie ik u met de andre vrouwen
          Mijn aanschijn, want de reden kent ge niet
          Waarom het dus verandert en verschiet
        Telkens wanneer 'k uw schoonheid mag aanschouwen.

        Zoo ge het wist: wèl zoude 't u berouwen
          Dat ge mij niets dan die bespotting biedt.
          't Is wijl, wen Amor mij dicht bij u ziet,
        Hem vult zulk overmoedig zelfvertrouwen,

        Dat, woedend onder mijn ontstelde zinnen,
          Hij deze doodt en gene gansch verdrijft,
            Om veilig, in hùn plaats naar u te staren.

            Maar zòò niet is de Liefde in mij gevaren,
          Dat niet mijn hart toch tevens pijnen blijft
        Om mijn gemartelde en verdreven zinnen.


    Dit sonnet verdeel ik niet in gedeelten, omdat eene verdeeling
    alleen gemaakt wordt om den zin der verdeelde zaak open te leggen;
    zoodat dit, aangezien het door zijne verhaalde aanleiding voldoende
    duidelijk is, geene verdeeling behoeft. Weliswaar bevinden zich
    onder de woorden, waarin de aanleiding tot dit sonnet verhaald
    wordt, eenige twijfelachtige woorden, namelijk waar ik zeg dat de
    Liefde al mijne geesten doodt en alleen die des gezichts in leven
    blijven, ofschoon dan buiten hunne werktuigen. En deze moeilijkheid
    is onmogelijk op te lossen voor wie niet in dezelfde mate der
    Liefde plichtig is; en voor hen die zulks zijn, is datgene wat
    die moeilijkheid zou oplossen duidelijk; en daarom is het niet
    goed voor mij deze moeilijkheid te verklaren, aangezien mijne
    woorden òf vergeefs zouden zijn òf overbodig.



§ XV.

Na deze nieuwe verandering werd ik sterk vervuld van eene gedachte
welke mij zelden meer verliet, maar mij voortdurend weer hernam
en aldus tot mij sprak: "Daar ge zulk een spotwaardig uiterlijk
aanneemt wanneer ge in de nabijheid dier Vrouwe zijt, waarom dan
zoekt ge haar te zien? Wanneer zij u daarnaar vroeg, wat zoudt ge
hebben te antwoorden? aangenomen dat ge het vrije gebruik van al uwe
vermogens hadt wanneer ge haar toespreken moest." En eene andere,
schuchtere gedachte, antwoordde op deze en zeide: "Wanneer ik mijne
vermogens niet verloor en zoo vrij ware dat ik kon antwoorden, zoude
ik haar zeggen dat, zoodra ik mij hare wonderbare schoonheid verbeeld,
dadelijk ook een verlangen in mij opkomt om haar te zien, hetwelk van
zoo groote kracht is, dat het doodt en verwoest in mijne herinnering
al wat er tegen op zoude kunnen staan; en daardoor weerhouden mij de
geleden smarten niet om opnieuw haren aanblik te zoeken." Waarop ik,
bewogen door deze gedachten, mij voornam eenige woorden te zeggen,
in welke ik, mij tegenover haar verontschuldigend over mijn gedrag,
ook zou verhalen van wat mij in hare nabijheid overkwam; en ik schreef
dit sonnet, hetwelk aldus begint:


        Al wat weerstreeft in mijnen geest moet sterven,
          Wanneer 'k, o Schoone Vreugd, tot u wil gaan.
        Maar "Vlucht" spreekt Amor, "wilt ge u niet verderven",
          Als hij mij vindt in uw nabijheid staan.

        Mijn aanschijn toont in wisselende verven
          Des harten strijd en zwijmend leune ik aan
        't Gemuurde, en 't is of ik de steenen "sterven!"
          Hoor zuchten in dier wanhoop dronken waan.

        Wie dus mij ziet bevlekt zijn ziel van zonde,
          Zoo mijn verbijstering hem niet verweekt
            Tot droeve deernis en een zachte klacht

        Om Meelij, dat uw spot zòò diep verwondde
          Dat uit mijn brekende oogen het slechts smeekt
            Den Dood, van wien alleen 't nog troost verwacht.


    Dit sonnet kan in twee gedeelten worden verdeeld; in het eerste
    zeg ik de reden waarom ik mij niet houden kan naar mijne Vrouwe te
    gaan; in het tweede zeg ik wat mij overkomt doordat ik tot haar ga;
    en dit gedeelte begint hier: "Maar: Vlucht, spreekt Amor...." En
    dit tweede gedeelte is nog verder te verdeelen in vijven, volgens
    vijf verschillende mededeelingen: want in het eerste zeg ik wat
    de Liefde, geraden door de Rede, mij zegt wanneer ik in hare
    nabijheid ben; in het tweede zet ik den toestand van mijn hart
    uiteen naar het voorbeeld van mijn gelaat; in het derde zeg ik
    hoe alle zekerheid mij ontvalt; in het vierde zeg ik dat degeen
    die geen medelijden met mij betoont zondigt, omdat zulks mij
    eenigermate zou hebben getroost; in het laatste zeg ik waaròm men
    medelijden moet hebben, namelijk wegens den deerniswaardigen blik
    welke mij in de oogen komt; want deze deerniswaardige blik is
    verwoest, dat wil zeggen is voor een ander niet meer zichtbaar
    tengevolge van de spot mijner Vrouwe, welke tot een dergelijk
    gedragen diegenen medesleept die misschien zulk medelijden hadden
    kunnen betoonen. Het tweede gedeelte begint hier: "Mijn aanschijn
    toont...."; het derde hier: "En 't is of ik...."; het vierde:
    "Wie dus mij ziet...."; het vijfde: "Om Meelij...."



§ XVI.

Nadat ik dit geschreven had, wekte dit sonnet het verlangen in mij
op om ook eenige woorden te zeggen over vier andere zaken mijnen
toestand betreffende, welke mij schenen door mij nog niet duidelijk
te zijn gemaakt. De eerste van deze was aldus: dat ik mij dikwijls
bedroefde wanneer mijn geheugen mijne verbeelding bewoog zich voor
te stellen hoedanig Amor mij gemaakt had. De tweede was aldus: dat de
Liefde mij herhaaldelijk plotseling zoo hevig besprong, dat er in mij
niets anders levends bleef dan slechts ééne gedachte, welke van mijne
Vrouwe sprak. De derde was aldus: dat wanneer die strijd der Liefde
mij aldus bestookte, ik mij, bijna geheel ontkleurd, opmaakte om mijne
Vrouwe te gaan zien, geloovende dat haar aanblik mij in dien strijd
zou verdedigen, en vergetende wat mij door het naderen tot hare zoo
groote lieflijkheid overkwam. De vierde was aldus: dat deze aanblik mij
niet alleen niet verdedigde, maar zelfs de laatste rest mijns levens
nog uit mij verdreef; en daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint:


        Dikwerf wanneer 'k bepeins het vreemd gedragen
          Waartoe mij Amor dwingt, wil 't hart mij breken
        Van medelijden en ik hoor het klagen:
          "Ach, kon ooit smart een ander dus verweeken?"

        Wen Amor mij bespringt om te verjagen
          Mijn zinnen en haast allen voor hem weken,
        Ontkomt er slechts ééne enkele aan zijn slagen,
          En die blijft, om van ù alleen te spreken.

        En dan, wijl ik voor eigen zwakheid zwicht,
          Kom 'k bleek, ontdaan, van alle kracht begeven,
            Tot u, of me ook ùw blik genezing biedt.

        Maar zoo ik opzie tot uw zoet gezicht,
          Begint nog smartlijker mijn hart te beven
            En 'k voel hoe 't leven uit mijn adren vliedt.


    Dit sonnet kan worden verdeeld in vier gedeelten, volgens de vier
    zaken welke er in verhaald worden; en omdat deze zaken hierboven
    reeds uiteengezet zijn, houd ik mij niet op dan slechts om deze
    gedeelten door hunne beginwoorden aan te duiden; zoodat ik zeg dat
    het tweede gedeelte begint hier: "Wen Amor...."; het derde hier:
    "En dan, wijl ik...."; het vierde hier: "Maar zoo ik opzie...."



§ XVII.

Nadat ik deze drie sonnetten had geschreven, waarin ik sprak tot mijne
Vrouwe, geloovende nu te moeten zwijgen [49], omdat zij ongeveer heel
mijnen toestand verhaalden en het mij voorkwam dat ik duidelijk genoeg
over mijzelf had gesproken, gebeurde het toch--ofschoon ik mij daarna
nooit meer onmiddellijk tot hààr gericht heb--dat ik eene nieuwe en
edeler stof dan de voorgaande opnam. En omdat de aanleiding daartoe
aangenaam is om te hooren, zal ik haar zoo kort ik kan mededeelen.



TWEEDE GEDEELTE

(1287-1290).


§ XVIII.

Aangezien door mijn uiterlijk velen het geheim van mijn hart hadden
begrepen, kenden ook zekere dames, die bijeen waren om zich met elkaars
gezelschap te vermaken, mijn hart zeer goed, want elke van hen was
getuige geweest van vele mijner nederlagen. En terwijl ik, als geleid
door het geluk, dicht aan hen voorbij ging, werd ik door eene dier
beminnelijke dames aangeroepen; en zij die mij had aangeroepen was eene
dame die zeer bekorend wist te spreken. Zoodat ik, toen ik bij hen was
gekomen en mij er van overtuigd had dat mijne allerlieflijkste Vrouwe
zich niet onder hen bevond, hen gerustgesteld begroette en vroeg wat
er van haren dienst was. De dames waren talrijk en er waren onder hen
die onder elkander lachten. Maar er waren andere die mij aanzagen,
als in verwachting van wat ik zou zeggen. Weer andere spraken onder
elkaar, van welke eene [50], hare oogen op mij richtende en mij bij
den naam aansprekende, zeide: "Waarom bemint gij deze uwe Vrouwe,
als ge toch haren aanblik niet kunt verdragen? Vertel ons dit,
want het doel van zulk een liefde moet voorzeker wel buitengewoon
zijn." En toen zij mij dit had gevraagd, trachtte niet alleen zij,
maar alle anderen het antwoord uit mijn aangezicht te lezen. Daarop
zeide ik tot hen deze woorden: "Edele dames, het doel mijner liefde was
reeds vroeger de groet dier Vrouwe, van wie gij misschien bedoelt te
spreken; en hierin bestond de gelukzaligheid welke het doel is van al
mijne verlangens. Maar sedert het haar behaagde mij dien te weigeren,
heeft Amor, mijn Heer, in zijne genade heel mijne gelukzaligheid
gesteld in datgene, wat mij niet kan ontnomen worden." Daarop begonnen
deze dames onder elkaar te spreken; en zooals men wel eens regen,
vermengd met schoone sneeuw ziet vallen, zoo scheen het mij dat
ik hunne woorden zag uitgaan vermengd met zuchten [51]. En nadat
zij eene wijle met elkaar gesproken hadden, zeide de dame die het
eerst tot mij gesproken had: "Wanneer gij waarheid spreekt, dan hebt
ge toch de woorden waarin gij uwen toestand bekend maakt, met eene
andere bedoeling gesproken?" Waarop ik, peinzende over deze woorden,
als beschaamd van hen heenging; en nog wandelend zeide ik in mijzelf:
"Wanneer er zoo groote gelukzaligheid ligt in de woorden welke mijne
Vrouwe prijzen, waarom heb ik dan anders over haar gesproken?" En ik
nam mij hierop voor tot stof voor mijn rijmen nooit iets anders dan den
lof dier Allerlieflijkste te kiezen; en veel hierover nadenkend, scheen
het mij dat ik eene al te hooge stof gekozen had voor mijne krachten,
zoodat ik niet waagde te beginnen; en zoo weifelde ik verscheidene
dagen tusschen verlangen om te rijmen en vrees om te beginnen.



§ XIX.

Het geviel toen, dat, terwijl ik wandelde langs eenen weg, waarnaast
eene zeer heldere rivier stroomde, mij een zoo groot verlangen om te
rijmen overviel, dat ik begon er over te denken hoe ik het aan zou
leggen; en ik overwoog dat het niet passend ware over haar te spreken
tenzij tot andere vrouwen in de tweede persoon; en dat wel niet tot
alle vrouwen, maar alleenlijk tot diegene die lieflijk en edel waren
en niet slechts vrouw [52]. Daarop, zegge ik, sprak mijne tong, als
vanzelf bewogen: "Gij vrouwen edel, die de Liefde kent". Deze woorden
bewaarde ik met groote blijdschap in mijnen geest, mij voornemend
ze tot begin te nemen; waarop ik, teruggekeerd in bovenbedoelde
stad en na eenige dagen te hebben nagedacht, deze canzone begon met
den bedoelden aanhef en in de volgorde welke men hieronder in hare
verdeeling zal zien. De canzone [53] begint aldus:


        Gij vrouwen edel, die de Liefde kent,
          Tot ù wil ik van mijn Meestresse spreken;
          Niet wijl 'k haar lof ooit te voleinden reken,
            Maar te verlichten 't overvol gemoed.
        Wen ik bepeins haar deugden zonder end.
          Brandt dus mijn hart dat 'k door mijn enkel spreken,
          Elk die me aanhoorde in liefde zou ontsteken,
            Hadde ik niet alle driestheid ingeboet.
            Niet zòò verheven dat ik vreezen moet
          Machtloos tot lager stijl te zullen dalen,
          Maar zòò zal 'k van haar lieflijkheên verhalen
            Als het bij hààr past: gracelijk en zoet.
        En slechts tot u, minlijke maagde en vrouwen;
        Want gij alleen zijt waardig zulk vertrouwen.

        Een engel roept, gekeerd naar 't goddlijk licht:
          "O Heer, een wonder waarlijk zien wij dwalen
          Op aarde, een ziel zóó lieflijk dat zij stralen
            Moge in der zaalgen midden nu weldra!
        De hemel mist niets dan haar aangezicht
          En smeekt u zijnen hoogsten glans te halen."
          En alle heilgen juichen op die tale.
            Slechts medelijden vraagt voor mij genâ;
            En God spreekt: "Dat men dit van haar versta:
          Geliefden, duldt dat nog uw Hope in vrede,
          Zoolang het mij behaagt, blijve beneden,
            Waar één in vreeze is dat zij van hem ga,
        En die ééns spreken zal tot de verdoemden:
        'k Zag haar, die de Engelen hun hope noemden." [54]

        In 't hemelsch rijk wordt mijn Meestres begeerd:
          Dus wil 'k u van haar englendeugd doen weten.
          En 'k zegge: Wie een eedle vrouw wil heeten,
            Die ga met hààr, wijl ovral waar zij gaat,
        Amor elk hart dat zijnen gloed ontbeert,
          Bevriezen doet en alle heil vergeten.
          Sterven moet elk, of zich gelouterd weten,
            Die haren blik te dragen onderstaat.
            Wie zich voor waardig houdt haar in 't gelaat
          Te schouwen, moog' zijn hooge deugd betoonen,
          En zorg' wie hoopt dat hem heur groet beloone,
            Door deemoed dat al zonde hem verlaat.
        Want zulk een macht werd haar door God beschoren.
        Dat slecht niet einden kan wie hààr mocht hooren.

        Spreekt Amor van mijn Vrouwe: "Hoe ware ooit
          Zoo zuiver en zoo schoon een sterflijk wezen?"
          "God heeft", dus denkt hij, "met een nooit volprezen
            En gansch nieuw wonderwerk de aarde verrijkt."
        Geen parel werd met blanker tint getooid,
          Heel haar van schoonheên evenwichtig wezen
          Vormde Natuur van stoffen uitgelezen;
            Dus heete schoon alleen wat hààr gelijkt.
            Wen open harer blikken poorte wijkt,
          Tijgt er een stoet van minnelijke geesten
          Om de oogen die haar schouwen te vermeestren
            En dra heeft elk van hen het hart bereikt;
        En geen kan haren mond, teeder omtogen
        Van Liefde's lach, bewondren onbewogen.

        Mijn Lied, ik weet, wanneer ge mij verlaat,
          Zult ge op uw dool tot vele vrouwen spreken.
          Maak, dat ze in u, die 'k zoo schoon op mocht kweeken,
            Der Liefde jonge en teedre dochter zien.
        Wilt, waar ge ook zijt en waar ge ook henen gaat,
          "Wijst mij den weg tot hààr" bescheiden smeeken,
          "Van welker deugd mijn tooi is taal en teeken".
            En dat ge mij niet slecht en ijdlijk dien',
            Zult nimmer toeven ge onder lage liên;
          En nimmer schenken zult ge uw zoet vertrouwen,
          Dan slechts aan eedle manne' en eedle vrouwen:
            Die zeker zullen snelle hulpe u biên.
        Nu ga, en zoo gij Amor bij hen vindt,
        Breng hem mijn groet, zoo 't voegt voor Amor's kind.


    Deze canzone zal ik, opdat zij beter begrepen worde, kunstiger
    verdeelen dan het andere hierboven staande. En daarom maak ik
    allereerst drie gedeelten: het eerste gedeelte is de voorrede van
    de volgende woorden; het tweede is het behandelde onderwerp; het
    derde is als eene dienstmaagd van de voorgaande woorden. Het tweede
    begint hier: "Een engel roept...."; het derde hier: "Mijn Lied,
    ik weet...." Het eerste is te verdeelen in vieren; in het eerste
    zeg ik tot wie ik van mijne Vrouwe wil spreken en waarom ik spreken
    wil; in het tweede zeg ik hoedanig ik mijzelf voorkom wanneer ik
    aan hare deugd denk en hoe ik zou kunnen spreken wanneer ik den
    moed niet verloor; in het derde zeg ik hoe ik geloof over haar te
    kunnen spreken zonder door mijne blooheid belemmerd te worden;
    in het vierde zeg ik, herhalend tot wie ik bedoel te spreken,
    de reden waarom ik tot hen spreek. Het tweede begint hier:
    "Wen ik bepeins...."; het derde hier: "Niet zoo verheven....";
    het vierde: "En slechts tot u....". Vervolgens wanneer ik zeg:
    "Een engel roept....", begin ik over mijne Vrouwe te spreken. En
    dit gedeelte is in tweeën te verdeelen: in het eerste zeg ik wat
    men over haar in den hemel zegt; in het tweede zeg ik wat men over
    haar op aarde zegt, en wel hier: "In 't hemelsch rijk...." Dit
    tweede gedeelte is in tweeën te verdeelen, want in het eerste
    spreek ik over haar met betrekking tot de edelaardigheid harer
    ziel, een en ander verhalend van de uitwerking harer deugden,
    welke uit hare ziel voortkomen; in het tweede gedeelte spreek ik
    over haar met betrekking tot de edelaardigheid van haar lichaam,
    een en ander van hare schoonheden verhalend, en wel hier: "Spreekt
    Amor van mijn Vrouwe".... Dit gedeelte is in tweeën te verdeelen,
    want in het eerste spreek ik van zekere schoonheden welke tot haar
    geheele persoon behooren, en wel hier: "Wen open...." Dit gedeelte
    is te tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik van oogen,
    welke het begin der liefde zijn; in het tweede spreek ik van
    den mond, welke het einde der liefde is. En opdat hier iedere
    lage gedachte worde opgeheven, herinnere zich wie dit leest,
    dat hierboven geschreven werd hoe de groet mijner Vrouwe, welke
    eene werking van haren mond was, het doel mijner wenschen was,
    waar ik dit bereiken kon. Vervolgens, wanneer ik zeg: "Mijn Lied,
    ik weet...." voeg ik nog eene stanza toe bijwijze van dienstmaagd
    der andere, in welke ik zeg wat ik van deze mijne canzone verlang:
    en aangezien dit laatste gedeelte gemakkelijk te begrijpen is,
    vermoei ik mij niet met nog meer verdeelingen. Wel zeg ik dat,
    om de bedoeling van deze canzone nog beter te openbaren, nog
    nauwkeuriger verdeelingen zouden moeten aangewend worden; maar
    in elk geval, wie niet voldoenden geest bezit om haar te kunnen
    begrijpen door de wel toegepaste, mishaagt mij niet wanneer hij het
    er bij laat; want waarlijk, ik vrees dat ik hare bedoeling door de
    gemaakte verdeelingen reeds te duidelijk gemaakt heb voor maar al
    te velen, indien het mocht gebeuren dat velen haar konden hooren.



§ XX.

Nadat deze canzone eenigszins bekend was geworden onder de menschen en
dientengevolge ook een mijner vrienden haar had gehoord, voelde deze
behoefte mij te verzoeken hem te zeggen wat Liefde is; wellicht omdat
hij door de gehoorde rijmen meer verwachting omtrent mij koesterde
dan ik verdiende. Waarop ik, overwegende dat het, na eene zoodanige
behandeling (der stof als in de voorgaande canzone) wel voegzaam
ware iets over de Liefde zelf te zeggen, en overwegende dat ik mijnen
vriend gaarne eenen dienst bewees, mij voornam in enkele woorden over
de Liefde te spreken; en ik schreef toen dit sonnet hetwelk begint:


        Liefde en een edel hart zijn ganschlijk één,
          Zooals de wijze dichter [55] heeft geschreven;
        Geen kan bestaan slechts op zichzelf alleen,
          Zoomin als 't hoofd kan zonder rede leven.

        Natuur bestemde ons hart tot Amor's leen
          En heeft het hem tot vaste woon gegeven;
        En sluimrend beidt hij daar, kort bij den een,
          Bij d'ander lang, den dag van 't nieuwe leven,

        Wen Schoonheid als een vrouw vol deugd verschijnt,
          En zoozeer 't oog bekoort dat 't in 't gemoed
            Een hoog verlangen tot haar wordt geboren,

        Dat zoolang roept, door hunkering gepijnd,
          Tot het dien geest der Liefde ontwaken doet.
            Zoo zal ook d'eedle man een vrouw bekoren.


    Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten: in het eerste
    spreek ik van de Liefde voor zoover zij is in vermogen; in het
    tweede spreek ik van haar voorzoover zij van vermogen tot daad
    wordt. Het tweede begint hier: "Wen Schoonheid...." Het eerste kan
    worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik in welk voorwerp
    dit vermogen zich bevindt; in het tweede zeg ik hoe dit voorwerp
    en dit vermogen tot bestaan zijn gebracht en hoe het eene zich
    tot het andere verhoudt als vorm tot materie. Het tweede begint
    hier: "Natuur bestemde...." Vervolgens, wanneer ik zeg: "Wen
    Schoonheid....", zeg ik hoe dit vermogen zich tot daad omzet:
    en wel eerst hoe het zich omzet in den man, vervolgens hoe het
    zich omzet in de vrouw, namelijk hier: "Zoo zal...."



§ XXI.

Nadat ik de bovenstaande rijmen over de Liefde had geschreven, gevoelde
ik een verlangen om ook ter verheerlijking der Allerlieflijkste
woorden te zeggen in welke ik zou kunnen toonen hoe door hààr deze
geest der Liefde in mij ontwaakte en hoe hij niet alleen ontwaakte
waar hij sliep, maar hoe zij hem door hare wonderbare macht ook deed
komen daar, waar hij nog niet in vermogen was. En ik schreef toen
dit sonnet, hetwelk begint:


        Mijn Vrouwe straalt zoo zoete liefde uit de oogen,
          Dat zij verlieflijkt al wat zij aanschouwt;
          Waar zij voorbij schrijdt wendt zich jong en oud,
        En wien zij groet voelt dus zijn hart bewogen

        Dat hij verbleekt en 't hoofd omneer gebogen,
          Zuchtend zijn kleinste zonde nog berouwt;
          Want toorn noch trots zich voor haar staande houdt.
        Helpt, Vrouwen, dan mij haren lof verhoogen!

        In 't hart dat haar hoort spreken wordt geboren
          Zoetste verteedring en een deemoed zacht;
            Zaalg zij, wie voor het eerst haar ziet, geprezen!

            Onzeglijk is 't, onvatlijk, op wat wezen
          Zij lijkt wanneer haar mond slechts even lacht:
        Een wonder is ze, als nooit aanschouwd tevoren.


    Dit sonnet heeft drie gedeelten. In het eerste zeg ik hoe mijne
    Vrouwe dit vermogen in daad omzet door middel van het zeer
    edele werktuig harer oogen; en in het derde zeg ik hetzelfde
    omtrent dit zeer edele werktuig van haren mond; en tusschen
    deze twee gedeelten is er nog een kleiner dat als om hulp vraagt
    aan het voorgaande en het volgende, en dit begint hier: "Helpt
    Vrouwen...." Het derde begint hier: "In 't hart...." Het eerste
    kan worden verdeeld in drieën; want in het eerste zeg ik hoe
    zij door hare deugden alles lieflijk maakt wat zij aanschouwt,
    hetgeen zooveel zeggen wil dat zij de Liefde wekt tot vermogen
    waar zij nog niet is; in het tweede zeg ik hoe zij de Liefde
    in het hart van allen die zij aanziet tot daad omzet; in het
    derde zeg ik vervolgens wat zij door hare deugd in hunne harten
    uitwerkt. Het tweede begint hier: "Waar zij voorbij schrijdt....";
    het derde hier "En wien zij groet...." Vervolgens, wanneer ik
    zeg: "Helpt Vrouwen...." geef ik te verstaan aan diegenen, tot
    wie het mijne bedoeling is te spreken, de vrouwen aanroepende,
    dat zij helpen mogen haar te eeren. Vervolgens, wanneer ik zeg:
    "In 't hart...." zeg ik hetzelfde wat in het eerste gedeelte
    gezegd is met betrekking tot twee werkingen van haren mond:
    van welke de eene is haar allerzoetste spreken en de andere haar
    wonderbare glimlach, behalve dat ik van dezen laatsten niet zeg
    hoe hij in de harten werkt, omdat de herinnering noch hem noch
    zijne uitwerkingen kan vast houden.



§ XXII.

Toen hierna nog niet vele dagen waren voorbijgegaan--aldus behaagde het
den Koning der Glorie, die zichzelf den dood niet spaarde--verliet hij,
die de verwekker [56] geweest was van dit groote wonder als hetwelk de
alleredelste Beatrice zich vertoonde, dit leven om zekerlijk in te gaan
tot de eeuwige zaligheid. Zoodat het--aangezien zulk een verscheiden
smartelijk is voor hen die achterblijven en die bevriend waren met
dengene die stierf; en geene vriendschap zoo innig is als die van eenen
goeden vader tot een goed kind of van een goed kind tot eenen goeden
vader; en deze Vrouwe den hoogsten graad van goedheid bezat en haar
vader, gelijk velen zulks getuigen en ook waar is, in hooge mate goed
was,--zeer begrijpelijk is dat deze Vrouwe op het bitterst vervuld
was van smart. En aangezien, volgens gebruik [57] in bovenbedoelde
stad, de vrouwen met de vrouwen en de mannen met de mannen zich
vereenigen bij eene dergelijke treurnis, waren er vele vrouwen bijeen
ter plaatse waar de allerlieflijkste Beatrice erbarmelijk weende;
zoodat ik, enkele dier vrouwen van haar ziende terugkeeren, hen
hoorde spreken over de Allerlieflijkste, hoe zij jammerde. Onder
andere woorden hoorde ik er die zeiden: "Waarlijk, zij weent zòò,
dat wie haar ziet van medelijden zou kunnen sterven." Hierop gingen
deze dames voorbij; en ik bleef in eene zoo groote droefheid achter,
dat nu en dan tranen mijn gelaat baadden, zoodat ik het herhaaldelijk
bedekte door mijne handen naar de oogen te heffen. En als het niet
geweest ware dat ik nog meer omtrent haar verwachtte te hooren, daar
ik mij bevond op eene plek waar het grootste gedeelte der dames die
van haar heengingen, langs kwam, zou ik mij verborgen hebben zoodra
de tranen mij overmanden. En terwijl ik dus bleef op dezelfde plek,
kwamen er opnieuw eenige dames dicht langs mij, die onder het gaan
tot elkaar spraken: "Wie van ons zal ooit weer vroolijk kunnen zijn,
nu wij deze Vrouwe zoo klagelijk hoorden spreken?" En na deze kwamen
weer anderen voorbij die zeiden: "Hij die daar zit klaagt niet meer
of minder dan als had hij haar gezien evenals wij". Weer anderen
zeiden van mij: "Ziet toch dezen, die zichzelf niet meer gelijkt,
zoozeer is hij veranderd." En terwijl aldus deze dames voorbij
gingen, hoorde ik op de wijze welke ik verhaald heb, spreken over
haar en mijzelf. Waarop ik, hierover peinzende, mij voornam iets te
zeggen--omdat ik hierin eene waardige stof vond--waarin ik alles zou
opsluiten wat ik van deze dames gehoord had. En omdat ik hen gaarne
gevraagd zou hebben wanneer ik dit zonder onbescheiden te zijn had
kunnen doen, maakte ik mijne rijmen aldus alsof ik hen werkelijk
had gevraagd en alsof zij mij hadden geantwoord. En ik maakte twee
sonnetten; in het eerste vroeg ik op de wijze waarop ik vragen wilde;
in het tweede vermeld ik hun antwoord, datgene wat ik van hen verstond
gebruikende als hadden zij het tot mijzelf gesproken. En ik begon het
eerste: "Gij smartvervulde, deerniswaardge vrouwen...." en het tweede:
"Zij gij het die zoo dikwijls hebt gesproken."


        Gij smartvervulde, deerniswaardge vrouwen,
          Die de oogen, bloô van droefnis, nederslaat;
          Vanwaar komt ge met zòò ontverfd gelaat
        Dat ik in u waan Meelij zelf te aanschouwen?

        Zaagt ge wellicht hoe Liefde mijner Vrouwe
          Liefelijk aangezicht in tranen baadt?
          Mijn hart zegt mij dat 'k om geen eigen daad
        Noch eigen droefenis u dus zie rouwen.

        En komt ge waarlijk van zoo diep verdriet,
          Wilt dan een pooze, ik bid u, bij mij toeven;
        En hoe zij lijdt, verberg 't mijn smeeken niet;

          Schoon 'k zie hoe langs de smartgemerkte groeven
        Van uw gelaat een stroom van tranen vliet
          En 't hart mij beeft nu 't zoozeer u ziet droeven.


    Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten; in het eerste
    roep ik de vrouwen aan en vraag ik hen of zij van hààr komen,
    zeggende dat ik zulks geloof omdat zij zachter schijnen terug te
    keeren; in het tweede bid ik hen mij over haar te spreken. Het
    tweede begint hier: "En komt ge waarlijk...." Hierop volgt dan
    het andere sonnet, gelijk wij hierboven reeds verhaald hebben.


        Zijt gij het, die zoo dikwijls hebt gesproken
          Over uw Vrouwe, schoon tot ons alleen?
          Uw stem gelijkt de zijne, doch in een
        Gansch ander aanschijn lijkt uw ziel gestoken.

        Ach, waarom klaagt ge als ware u 't hart gebroken!
          Met jammer vult een elk uw droef gesteen;
          Zaagt ge dan hààr en hoordet hààr geween,
        Dat ge u dus toont in wanhoop neergedoken?

        Laat weenen ons en weenend verder schrijden;
          Slecht ware wie getroost kon huiswaarts gaan
        Nadat wij hààr zoo droevig zagen lijden.

          Smart zelve staart uit haar gelaat u aan;
        Zòò dat wie van deez' aanblik niet zou scheiden,
          Van droefnis aan haar voeten moest vergaan.


    Dit sonnet heeft vier gedeelten, aangezien de vrouwen voor wie ik
    antwoord vier wijzen van spreken hadden. En omdat deze hierboven
    voldoende duidelijk zijn gemaakt, zal ik mij niet ophouden met
    den zin dezer gedeelten te verhalen; zoodat ik ze alleen maar
    aanwijs. Het tweede begint hier: "Ach, waarom klaagt ge....";
    het derde: "Laat weenen ons...."; het vierde: "Smart zelve...."



§ XXIII.

Weinige dagen hierna geviel het dat eene smartelijke ziekte een
gedeelte mijns lichaams aantastte, waardoor ik negen dagen lang
voortdurend de bitterste pijnen leed en welke mij zoo zwak maakte dat
ik werd als diegenen die zich niet kunnen bewegen. Ik zeg nu dat op
den negenden dag, terwijl ik eene ondragelijke pijn gevoelde, eene
gedachte in mij opkwam, welke van mijne Vrouwe was. En toen ik een
wijle aan haar gedacht had, keerden mijne gedachten tot mijn zwakke
leven terug; en ziende hoe vluchtig zijn duur was, zelfs wanneer het
gezond is, begon ik in mijzelf over zoovele ellende te weenen. Waarop
ik, zwaar zuchtende, in mijzelf zeide: "Noodwendiglijk moet het
eens gebeuren dat de allerlieflijkste Beatrice sterft". En hierop
greep eene zoo hevige verbijstering mij aan, dat ik de oogen sloot
en begon te dwalen als een krankzinnige en op deze wijze te ijlen:
in het begin des dwalens mijner verbeelding leek het mij dat ik
gezichten zag van vrouwen met loshangende haren, die tot mij zeiden:
"Ook gij moet sterven." En vervolgens, na deze vrouwen, verschenen
andere, vreemde gezichten, schrikkelijk om te aanschouwen, welke
tot mij zeiden: "Ge zijt gestorven". En mijne verbeelding, aldus
beginnende te dolen, kwam op eene plaats, in welke ik niet wist waar
ik mij bevond; en het leek mij dat ik wederom vrouwen met loshangende
haren weenende langs den weg zag waren in verwonderlijke droefenis;
en het scheen mij dat ik de zon zag verduisteren, zóó dat de sterren
zich vertoonden in eene kleur, welke mij deed denken dat zij treurden;
en het leek mij dat de vogels in hunne vlucht dood neder vielen en
dat er geweldige aardbevingen waren. En mij verbazende in dusdanige
verbeelding en zeer ontzet, zag ik een vriend op mij afkomen die
zeide: "Weet ge het niet? Uwe wonderbare Vrouwe is uit het leven
verscheiden." Toen begon ik opnieuw en erbarmelijk te weenen; en
ik weende niet alleen in mijne verbeelding, maar ik weende, mijne
oogen in werkelijke tranen badend. Ik verbeeldde mij naar den hemel
op te zien en het scheen mij dat ik eene menigte engelen zag die
naar den hooge terugkeerden en die vòòr zich hadden een zuiver wit
wolkje; en het scheen mij dat deze engelen triomfantelijk zongen en
als de woorden van hunnen zang scheen ik deze te hooren: "Osanna in
excelsis!" [58], en iets anders hoorde ik niet. Toen scheen het mij
dat mijn hart, waarin zooveel liefde woonde, mij zeide: "Waarlijk,
het is wel zeker dat onze Vrouwe gestorven is". En hierop scheen
het mij dat ik ergens heen ging om het lichaam te zien in hetwelk
deze edelste en gelukzalige ziel had gehuisd. En zòò sterk was deze
dwalende verbeelding dat zij mij werkelijk de doode Vrouwe liet zien;
en het scheen mij dat vrouwen haar bedekten, dat wil zeggen haar
hoofd, met een witten sluier; en het scheen mij dat haar gelaat eene
uitdrukking had van zòò diepen deemoed, dat het scheen te zeggen: "Ik
zie het begin van allen Vrede". In deze verbeelding overkwam mij eene
zoo groote ootmoedigheid door haren aanblik, dat ik den Dood aanriep
en zeide: "O zoetste Dood! kom tot mij en wees niet hard jegens mij;
want wèl moet ge lieflijk zijn nu ge bij haar geweest zijt. Kom nu tot
mij, die zoozeer naar u verlang: ge ziet het, dat ik reeds uwe kleur
draag". En nadat ik had zien vervullen al de droevige diensten welke
men den lichamen der gestorvenen pleegt te bewijzen, scheen het mij
dat ik naar mijne kamer terugkeerde en aldaar naar den hemel opzag;
en zòò sterk was mijne verbeelding dat ik weenende begon te spreken
met eene werkelijke stem: "O schoonste ziel, hoe gelukzalig is hij die
u aanschouwt". En terwijl ik deze woorden sprak onder een smartelijk
gesnik van jammer en den Dood aanroepend tot mij te komen, begon een
jong en lieflijk meisje, dat naast mijn bed zat, geloovende dat mijn
weenen en mijne woorden eene klacht waren om de pijn mijner ziekte,
in groote vreeze eveneens te weenen. Waarop de andere vrouwen die in
het vertrek waren, bemerkten dat ik weende, doordat zij dit meisje
zagen weenen: waarop zij haar, die door zeer nauwe verwantschap aan mij
verbonden was [59], deden heengaan en, meenende dat ik droomde, zich
tot mij wendden om mij te wekken, zeggende: "Slaap niet langer en wees
niet zoo ontroostbaar". En terwijl zij aldus spraken, brak mijne sterke
verbeelding af op het oogenblik dat ik zeggen wilde: "O Beatrice,
gezegend zijt ge". En reeds had ik gezegd: "O Beatrice" toen ik,
opschrikkende, de oogen opende en zag dat ik geijld had. En ofschoon
ik haren naam geroepen had, was mijne stem zoo gebroken geweest door
snikken, dat die vrouwen mij niet hadden kunnen verstaan. En ofschoon
ik mij zeer schaamde, wendde ik mij toch, door de Liefde aangespoord,
tot hen. En toen zij mij zagen begonnen zij te spreken: "Hij gelijkt
eenen doode" en onder elkaar te zeggen: "Laten wij toch trachten
hem te troosten". Waarop zij vele woorden tot mij spraken om mij te
troosten, en telkens vroegen zij mij waarvoor ik zulk eene vrees gehad
had. Waarop ik, na eenigszins te zijn bijgekomen en de bedriegelijkheid
van mijne waanvoorstelling te hebben ingezien, hen antwoordde: "Ik zal
u zeggen wat mij gebeurd is". Hierop begon ik met het begin, en tot
aan het einde toe verhaalde ik hen al wat ik gezien had, slechts den
naam dier Allerlieflijkste verzwijgend. Waarop ik vervolgens, genezen
van deze ziekte, mij voornam iets te zeggen over wat mij gebeurd was,
omdat het mij lieflijk scheen om te zeggen en om te hooren; en ik
schreef deze canzone: "Een lieflijk meisje, jong en teer van hart",
in de volgorde als blijkt uit de er onder staande verdeeling:


        Een lieflijk meisje, jong en teer van hart,
          Aan deernis rijk, was aan het bed gezeten
            Waarop 'k den Dood dikwijls om redding vroeg.
        Zij zag mijn oogen overvol van smart.
          En luistrend naar mijn waanverwarde kreten,
            Verschrok zij dus, dat zij luidsnikkend kloeg,
            Meenend dat ik mijn pijn niet meer verdroeg.
          En de andre vrouwen, die haar hoorden weenen,
          Leidden haar zachtkens henen
        En susten me, om tot rust mij te doen komen.
        Een zeide er: "Niet meer droomen!"
            En: "Waarom zoo ontroostbaar?" de andre vroeg.
          Toen riep ik met een stem, verstikt door 't weenen,
          Mijn Vrouwe.... en 't vreemde droombeeld was verdwenen.

        Zòò had de smart mijn zwakke stem geschaad,
          En zòò mijn jammrend snikken haar gebroken,
            Dat ik dien naam hoorde in mijn hart alleen.
        Maar schoon ik 't liefst mijn gansch beschaamd gelaat
          Voor hun nieuwsgierge blikken had verstoken,
            Dwong Liefde mij 't te wenden tot hen heen.
            Het zag zoo vaal dat zij als over een
          Die sterven ging van mij schenen te spreken;
          Ik hoorde elkaar hen smeeken:
        "Ach, konden wij verzachten toch zijn lijden!"
        En telkenkeer zij zeiden:
            "Wat zaagt ge toch, dat dus uw kracht verdween?
          En 'k sprak, toen weer mijn wanhoop was geweken:
          "Hoort, vrouwen, 'k zal u van mijn droombeeld spreken."

        Terwijl ik peinsde over ons broos bestaan,
          En hoe zoo schielijk 't leven weer moet vluchten,
            Weende in mijn hart Amor in droefnis groot;
        Waardoor ik, van verbijstering ontdaan,
          In mijn gedachten klagelijk verzuchtte:
            "Ook voor mijn Vrouwe komt toch ééns de Dood."
            Toen werd mijn smart zoo hevig dat ik sloot
          Van pijnen moe mijn oogleên, zwaar van tranen;
          En als verwarde wanen,
        Gingen mijn geesten dwalen door mijn droomen;
        Tot ze, eindelijk gekomen
            Waar alle werklijkheid gansch van hen vlood,
          Zagen een stoet van vrouwen jammrend gaan en
          Roepend: "Ook gij zult sterven!" door hun tranen.

        'k Zag teekens, vreemd en vreeslijk, onheilzwaar,
          Ontstellen mijn verdwalende gedachten
            In 't naamloos oord waar 'k mij in droom bevond,
        'k Zag vrouwen zwermen met ontbonden haar,
          Stil weenend of in jammerluide klachten,
            Die als een brand droegen hun droefnis rond.
            Toen leek het of de zonne langzaam zwond
          In duisternis en bleeke sterren schenen:
          't Was of ik hen zag weenen;
        En vogels vielen neder onder 't zweven;
        En de aard begon te beven;
            Tot plotseling een bleek man voor mij stond,
          Die sprak: "Deed u de tijding nog niet weenen?
          Dood voerde uw Vrouwe, die zoo schoon was, henen!"

        Ik sloeg mijn blikken, tranenblank, omhoog
          En zag--een regen leek 't van hemelsch manna--
            Een rij van englen keeren tot hun Heer.
        Een teeder wolkje zwevend vòòr hen toog,
          En allen zongen juichende: "Hosanna!"
            Niets hoorde ik dan dien jubel keer op keer.
            En Amor sprak: "Nu zwijge ook ik niet meer;
          Kom, waar uw Vrouwe neerligt, met mij mede,"
          En leidde mij ter stede
        Waar ik haar doode lichaam mocht aanschouwen,
        Ik zag: toen spreidden vrouwen
            Een witte wade over haar aanzicht neer,
          Dat, diepdeemoedig, als in stille bede,
          Niets scheen te zeggen als "Ik ben in Vrede!"

        En zulk een deemoed lenigde mijn pijn
          Toen 'k hààr zag wie de Deemoed zelf verklaarde,
            Dat 'k sprak: "O Dood, hoe lijkt ge mij zóó zoet!
        Hoe zacht en lieflijk moet uw wezen zijn
          Sinds ge mijn Vrouwe medenaamt van de aarde.
            Meelij, geen haat is 't wat u komen doet.
            'k Geloof dat ik u reeds gelijken moet,
          Zoozeer verlangt mijn harte, moe van rouwen,
          Aan ù zich te vertrouwen!"
        Ik ging, en niets was van mijn smart gebleven;
        En hemelwaarts geheven
            Mijn blikken, zeide ik als ten laatsten groet:
          "O schoone Ziel, zaalg wie u mag aanschouwen!"
          Toen wektet gij me, dank uw zorg, o vrouwen.


    Deze canzone heeft twee gedeelten: in het eerste zeg ik, sprekende
    tot een onbepaald persoon, hoe ik door zekere vrouwen uit eene
    ijdele droomverbeelding werd gewekt en beloofde hen deze te
    verhalen; in het tweede zeg ik hoe ik hen dit verhaalde. Het
    tweede begint: "Terwijl ik peinsde...." Het eerste gedeelte
    kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik wat zekere
    vrouwen en wat eene enkele zeiden en deden naar aanleiding van
    mijnen droom, d. w. z. éér ik weder tot de werkelijkheid was
    teruggekeerd; in het tweede zeg ik wat deze vrouwen zeiden,
    nadat ik had opgehouden te ijlen; en dit gedeelte begint hier:
    "Zoo had de smart...." Vervolgens, wanneer ik zeg: "Terwijl ik
    peinsde...." zeg ik hoe ik hen dit mijn droombeeld verhaalde. En
    hieromtrent maakte ik twee gedeelten: in het eerste verhaal
    ik geregeld mijn droombeeld; in het tweede, zeggende op welk
    oogenblik zij mij riepen, dank ik hen kortelijks; en dit gedeelte
    begint hier: "Toen wektet gij me...."



§ XXIV.

Na dit ijdele droomgezicht gebeurde het op eenen dag, dat ik, terwijl
ik ergens zat te peinzen, eene siddering in mijn hart voelde beginnen
alsof ik in tegenwoordigheid mijner Vrouwe ware geweest. En toen,
zegge ik, kwam tot mij eene verbeelding der Liefde; het scheen mij
namelijk dat ik Amor zag komen van dien kant waar mijne Vrouwe woonde;
en het scheen mij dat hij vroolijk tot mij zeide in mijn hart: "Denk
steeds den dag te zegenen waarop ik bezit van u nam, want wèl behoort
ge zulks te doen." En inderdaad scheen mijn hart zòò verblijd te zijn
dat het mij leek alsof het mijn eigen hart niet ware door zijnen
zoo nieuwen toestand. En kort na deze woorden, welke mijn hart mij
zeide met de stem der Liefde, zag ik op mij afkomen eene edele dame,
die van eene vermaarde schoonheid was en die reeds lang de Vrouwe
was van mijnen reeds vroeger bedoelden grootsten vriend. En de naam
dezer dame was Giovanna, behalve dat men haar--wegens hare schoonheid,
naar sommigen meenden--den bijnaam had gegeven van Primavera (dat is
de Lente) en aldus werd zij dan ook genoemd. En toeziende, zag ik
achter haar de wondere Beatrice komen. Deze beide vrouwen schreden
aldus tot dicht bij mij, de eene achter de andere en het scheen mij
dat de Liefde tot mij sprak in mijn hart en zeide: "Deze eerste werd
Primavera geheeten alleen terwille van hare komst op heden; want ik
bewoog hem die haar dien naam gaf haar Primavera te noemen, dat wil
zeggen: prima verrà, omdat "zij het éérst zou komen" op dien dag dat
Beatrice zich aan haren getrouwe zal vertoonen na het droomgezicht. En
indien ge het nog nader wilt beschouwen, beteekent ook haar werkelijke
naam hetzelfde als Primavera, omdat haar naam Giovanna [60] is afgeleid
van dien Johannes, die het waarachtige Licht voorspelde, zeggende:
"Ego vox clamantis in deserto: parate viam Domini" [61]. En het scheen
mij dat hij mij, na dit, nog andere woorden zeide, namelijk: "Wie het
zeer nauwkeurig overweegt, zoude Beatrice eigenlijk "Liefde" moeten
noemen, wegens de groote gelijkenis welke zij met mij heeft." Waarop
ik, wederom aan het peinzen rakende, mij voornam er op rijm over
te schrijven tot dien grootsten vriend, zekere woorden verzwijgend
welke het mij gepast scheen te verzwijgen [62], daar ik in de meening
was dat zijn hart nog steeds de schoonheid dier lieflijke Primavera
bewonderde. En ik schreef dit sonnet, hetwelk aldus begint:


        Ik voelde siddrend in mijn hart ontwaken,
          Verlangen, dat lang sluimerde ongestoord,
        En opziend zag van verre ik Amor naken,
          Zoo blijde als ik hem nimmer had gehoord.

        "Nu zorg" riep hij "mij niet te schand te maken".
          En lachen, lachen luidde in ieder woord.
        En nog terwijl zijn lippen aldus spraken,
          Turend dien kant vanwaar hij kwam, zag 'k voort

        Madonna Vanna en Monna Bice [63] komen
          En schrijden, als twee wondren, de een na de aâr,
            De plek waar ik in beven stond voorbij.

        En Amor sprak--wél beeft mijn geest 't vernomen--
          Déze is de Lente, en Liefde noem ik hààr,
            Die op haar volgt, zoozeer gelijk ze mij.


    Dit sonnet heeft vele gedeelten; het eerste van hen zegt hoe
    ik de gewende siddering in mijn hart voel ontwaken, en hoe het
    schijnt dat de Liefde mij vroolijk verscheen, van verre komend;
    het tweede zegt hoe het mij scheen dat de Liefde in mijn hart
    tot mij sprak en hoedanig hij mij verscheen; het derde zegt hoe,
    nadat hij eene wijle naast mij gestaan had, ik zekere dingen zag en
    hoorde. Het tweede gedeelte begint hier: "Nu zorg riep hij...." het
    derde hier: "En nog terwijl...." Het derde gedeelte kan worden
    verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik datgene wat ik zag; in
    het tweede zeg ik datgene wat ik hoorde. Het tweede begint hier:
    "En Amor sprak...."



§ XXV.

Hier zoude misschien iemand, die waard ware al zijne tegenwerpingen
te beantwoorden, bezwaar kunnen maken; en hij zoude er bezwaar tegen
kunnen maken dat ik spreek over de Liefde alsof deze iets ware op
zichzelf en niet slechts eene denkbeeldige zelfstandigheid, maar
eene lichamelijke. Hetgeen, strikt naar waarheid, niet juist is,
daar de Liefde niet gelijk eene zelfstandigheid op zichzelf bestaat,
maar een toestand der zelfstandigheid is. En dat ik van den geest der
Liefde spreek als ware hij lichaam, ja zelfs een menschelijk wezen,
blijkt uit drie dingen welke ik van hem zeg. Ik zeg dat ik hem van
verre zag komen; waaruit, aangezien "komen" eene ruimtelijke beweging
aanduidt, en volgens den filosoof [64] uitteraard alleen een lichaam
ruimtelijk beweegbaar is; blijkt dat ik de Liefde als een lichaam
voorstel. Voorts zeg ik van hem dat hij lachte en ook dat hij sprak;
welke zaken menschelijke eigenschappen schijnen te zijn, vooral het
lachen, en het blijkt dus dat ik hem voorstel als een mensch. Om dit
te verklaren, gelijk het op het oogenblik van pas schijnt, moet men
ten eerste weten, dat er eertijds geen minnezangers waren die in de
volkstaal schreven; maar zij die van liefde spraken waren dichters in
de Latijnsche taal. Bij òns, zeg ik--ofschoon het misschien wel bij
andere volken het geval was en nog is, zooals in Griekenland--waren
het dus geen volksdichters, maar geletterde dichters die deze stof
behandelden. En het is nog niet vele jaren geleden dat voor het eerst
volksdichters verschenen, want rijmen in de volkstaal beteekent
zooveel als spreken in verzen volgens eene bepaalde maat in het
Latijn. En het bewijs dat het eerst sinds korten tijd geschiedt, is,
dat wanneer wij zoeken in de taal van "oc" en in de taal van "si"
[65], wij in deze talen geene gedichten vinden ouder dan honderd en
vijftig jaren voor dezen [66]. En de reden waarom sommige onbeschaafde
lieden vermaard werden als dichters is, dat zij ongeveer de eersten
waren die in de taal van "si" schreven. En de eerste die begon te
dichten als een volksdichter deed zulks omdat hij zijne woorden wilde
doen verstaan door eene vrouwe, aan wie het moeilijk viel Latijnsche
verzen te begrijpen. En dit is gericht tot diegenen die rijmen over
andere zaken dan welke de Liefde betreffen; aangezien deze wijze van
dichten aanvankelijk werd uitgevonden om van de Liefde te spreken
[67]. Zoodat het, aangezien den dichters eene grootere vrijheid van
spreken is veroorloofd dan den prozaschrijvers, en de bedoelde rijmers
niets anders zijn dan dichters in de volkstaal, gepast en redelijk is
dat ook aan hen eene grootere vrijheid van spreken worde toegestaan
dan aan andere schrijvers in de volkstaal; zoodat, wanneer een of
andere beeldspraak of rhetorische wending den dichters is toegestaan,
zij ook den rijmers moet worden toegestaan. En dus, wanneer wij zien
dat de dichters tot onbezielde dingen gesproken hebben alsof zij
gevoel en verstand hadden, en hen ook met elkaar lieten spreken;
en niet slechts werkelijke dingen, maar ook zelfs onwerkelijke
(ik bedoel, dat zij gezegd hebben dat zelfs eigenschappen spraken
alsof het lichamen en menschen waren) zoo past het dat de rijmer dit
eveneens moge doen; niet zonder reden, maar met een reden, welke het
mogelijk is in proza te verduidelijken. Dat de dichters gesproken
hebben zooals ik hier zeide, blijkt aan Virgilius [68], die zegt dat
Juno, eene godin die den Trojaners vijandig was, sprak tot Aeolus,
den god der winden, op deze plaats in het eerste boek der Aenëide:
"Aeole, namque tibi" [69] en dat deze god antwoordde: "Tuus, o regina,
quid optes" [70]. Bij dezen zelfden dichter spreekt in het derde
boek der Aenëide een onbezield ding tot een bezield op deze plaats:
"Dardanidae duri" [71]. Bij Lucanus spreekt een bezield ding tot een
onbezield op deze plaats: "Multum, Roma, tamen debes civilibus armis"
[72]. Bij Horatius spreekt de mensch tot zijne eigene wetenschap als
tot een ander persoon en dit zijn niet slechts woorden van Horatius
zelf, maar hij ontleent ze aan den goeden Homerus op deze plaats
zijner Boetria: "Dic mihi, Musa virum" [73]. Bij Ovidius spreekt
de Liefde alsof zij een menschelijk wezen is in het begin van het
boek hetwelk den naam draagt "Remedia Amoris" [74] op deze plaats:
"Bella mihi, video, bella parantur, ait" [75]. En hiermede zal
dit duidelijk gemaakt zijn voor dengene die tegen eenig gedeelte
van dit mijn boekske bezwaar mocht hebben. En opdat niet een of
ander onbeschaafd man hieraan eenigen overmoed ontleene, zeg ik, dat
evenmin als de dichters aldus zonder reden spreken, evenmin de rijmers
aldus spreken moeten zonder eenige reden te hebben voor hetgeen zij
zeggen: want ten zeerste behoort zich diegene te schamen die iets
samenstelt in het kleed van een rhetorisch beeld of wending en die,
hierom aangezocht, zijne woorden niet zou weten te ontdoen van zulk
een kleed, opdat men hem waarlijk kon verstaan. En deze mijn grootste
vriend en ik kennen genoeg van zulke dwazelijk rijmenden.



§ XXVI.

De allerlieflijkste Vrouwe, over wie in de voorgaande woorden werd
gesproken, kwam in zoodanige gunst bij iedereen, dat wanneer zij over
straat ging de menschen uitliepen om haar te zien; waarover ik eene
wonderbare vreugde gevoelde. En wanneer zij in iemands nabijheid
gekomen was, kwam zulk eene eerzaamheid in diens hart, dat hij het
niet waagde de oogen op te slaan, noch haren groet te beantwoorden;
en dit zouden velen, die zulks ondervonden hebben kunnen getuigen
voor wie het niet wilden gelooven. Zij schreed voort, gekroond en
bekleed met deemoed, niet den minsten trots toonend over wat zij
zag of hoorde. Velen zeiden wanneer zij voorbijgegaan was: "Deze
is geene vrouw, maar een der schoonste engelen uit den hemel". En
anderen zeiden: "Deze is een wonder; gezegend zij de Heer, die iets
zoo wonderbaarlijks weet te scheppen!" Ik zegge, dat zij zich zoo
lieflijk en zoo vol van alle bekoorlijkheden betoonde dat diegenen
die haar bewonderden zulk eene eerzame en zoete verrukking in zich
gevoelden, dat zij haar niet konden uitspreken; noch was er iemand die
haar kon bewonderen zonder dat hij al dadelijk moest zuchten. Deze
en nog meer verwonderlijke zaken bracht zij te weeg door de werking
harer deugd. Waardoor ik, hierover nadenkende en wenschende den stijl
van haren lof wederom te hervatten, mij voornam woorden te zeggen in
welke ik hare wonderbare en uitnemende werkingen te verstaan gaf;
opdat niet alleen zij die haar zintuigelijk konden zien, maar ook
anderen van haar zouden weten wat woorden ervan konden kenbaar
maken. Daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint:


        Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen
          Is mijner Vrouwe minnelijke groet,
          Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet
        En géén waagt tot haar op te slaan zijn oogen.

        Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen,
          Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed;
          De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,
        Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.

        Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan,
          Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien,
            Die geen bevat zoo hij 't niet ondervond;

            En 't is of van haar teerbewogen mond
          Een adem als van Liefde zelf komt vloeien,
        Die zucht: Verlangen zij uw deel voortaan.


    Dit sonnet is zoo gemakkelijk te begrijpen, door hetgeen hierboven
    is verhaald, dat het geenerlei verdeeling behoeft; en dit derhalve
    nalatend.


zeg ik, dat deze mijne Vrouwe in zoo groote gunst kwam dat niet alleen
zìj geëerd en geprezen werd; maar tengevolge van haren invloed ook
vele anderen geëerd en geprezen werden. Waarop ik, dit ziende en het
willende openbaren aan hen die het niet zien konden, mij voornam
ook woorden te spreken, waarin dit werd aangeduid; en ik schreef
toen dit sonnet, hetwelk begint: "Het hoogste heil moet ieder hart
verblijden....", hetwelk verhaalt van haar, hoe hare deugd werkte in
anderen; gelijk blijkt in zijne verdeeling.


        Het hoogste heil moet ieder hart verblijden
          Dat schouwt mijn Vrouwe in andrer vrouwen kring;
        Wel voegt dat wie haar ooit mocht begeleiden,
          God danke in diepe verootmoediging.

        Zòò zedig is haar schoonheid en bescheiden,
          Dat nimmer nijd der andren hart beving;
        Maar ze ook om hen een glorie schijnt te spreiden
          Van hoop, van liefde en van verteedering.

        Haar blik maakt alles nederig en goed,
          En niet haarzelve alleen, maar allen schenken
            Haar lieflijkheên een glans van heiligheid.

        En heel heur wezen is zoo wonderzoet,
          Dat niemand die haar zag aan haar kan denken
            Zonder een zucht om Liefde's zaligheid.


    Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste zeg ik onder welke
    lieden mijne Vrouwe het bewonderenswaardigst verscheen; in het
    tweede zeg ik hoe dankbaar haar gezelschap was; in het derde
    spreek ik van de dingen welke zij door hare deugd in anderen
    te weeg bracht. Het tweede gedeelte begint hier: "Wel voegt het
    dat...."; Het derde hier: "Zoo zedig is...." Dit laatste gedeelte
    kan verdeeld worden in drieën: in het eerste zeg ik wat zij werkte
    in deze vrouwen, dat wil zeggen voor henzelf; in het tweede zeg ik
    hoe zij niet alleen verwonderlijk werkte in deze vrouwen, maar in
    alle menschen, en niet alleen tijdens hare aanwezigheid, maar ook
    wanneer men slechts aan haar dacht. Het tweede begint hier: "Haar
    blik maakt alles...."; het derde hier: "En heel haar wezen...."



§ XXVII.

Hierna begon ik op eenen dag te denken over datgene wat ik van mijne
Vrouwe gezegd had, dat wil zeggen in de beide voorgaande sonnetten;
en ziende in mijne overweging dat ik niets gezegd had van datgene
wat zij op het oogenblik in mijzelf uitwerkte, scheen het mij dat ik
gebrekkiglijk gesproken had; en dus nam ik mij voor woorden te zeggen
in welke ik zeide op welke wijze ik ontvankelijk scheen te zijn voor
haren invloed en hoe hare deugd in mij werkte. En meenende zulks niet
in de beknoptheid van een sonnet te kunnen verhalen, begon ik toen
eene canzone [76], welke begint:


        Zoolang nu heeft mij Amor in zijn macht
          En mij gewend aan zijne heerschappij,
          Dat even hard als eerst mijn slavernij
        Mij scheen, zij thans mij lieflijk lijkt en zacht.
        En zoo, wanneer hij ganschelijk mijn kracht
          Mij rooft en mijn gedachten jaagt uit mij,
          Gevoelt mijn zwijmelende ziel zòò blij,
        Dat mijn gelaat, ofschoon verbleekend, lacht.
          Dan voel ik hem zoo hevig in mijn leven,
        Dat hij mijn zuchten dolend roepen doet
        Om mijne Vrouwe zoet,
          Of zij nog hooger heil mij konde geven.
        Dus ondervinde ik, wààr mijn oog haar ziet,
        Zòò zacht is zij: maar woorden zeggen 't niet.



DERDE GEDEELTE

(Juli 1290-1292?)


§ XXVIII.

Quomodo sedet sola civitas plena populo! facta est quasi vidua domina
gentium [77]. Ik was nog bezig aan deze canzone en had eerst de
bovenstaande stanza ervan voltooid, toen de Heer der Gerechtigheid
deze Allerlieflijkste opriep om te stralen onder het teeken dier
gebenedeide Koningin, de Maagd Maria, wier naam steeds in hoogste
eere geweest was in de woorden der zalige Beatrice. En ofschoon het
misschien gepast zoude schijnen hier iets van haar verscheiden van
ons te verhalen, is het toch niet mijne bedoeling daarover hier te
spreken om drie redenen: de eerste is dat het niet in het plan ligt,
indien wij slechts letten op de voorrede, welke dit boekske voorafgaat;
de tweede is, dat, aangenomen dat het wèl in mijnen opzet lag, mijne
taal toch niet bij machte zoude zijn dit te behandelen naar behooren;
de derde is dat het, aangenomen het een zoowel als het ander, het
mij toch niet zoude betamen hierover te handelen, omdat ik, er over
handelende, mijzelf zoude moeten prijzen, hetgeen bovenal laakbaar is
in wie zulks doet [78]; en ik laat dus deze behandeling over aan eenen
anderen uitlegger [79]. Evenwel, aangezien herhaaldelijk het getal
negen voorkwam in de voorgaande regelen, zoodat het duidelijk is dat
dit niet zonder reden het geval is, en bij haar verscheiden ditzelfde
getal eveneens eene belangrijke beteekenis schijnt te hebben gehad,
past het dààrover hier iets te zeggen, omdat dit wèl bij het plan
behoort. Zoodat ik allereerst zal zeggen welke rol het speelde bij
haar verscheiden en vervolgens eene reden zal aanwijzen waarom dit
getal nauw met haar verbonden was.



§ XXIX.

Ik zegge dan dat, volgens den kalender van Arabië, hare edele ziel
verscheidde in het eerste uur van den negenden dag der maand; en
volgens den kalender van Syrië verscheidde zij in de negende maand
des jaars, omdat de eerste maand aldaar is Tisirin de Eerste, welke
bij ons is October. En volgens onze eigen tijdrekening verscheidde
zij in dàt jaar van onze aanwijzing--dat wil zeggen van de jaren
des Heeren--waarin het volmaakte getal negen malen vervuld was in
die eeuw waarin zij in deze wereld werd geplaatst; en zij behoorde
tot de christinnen der dertiende eeuw [80]. Waarom dit getal zoo
nauw met haar verbonden was; deze zou de reden hiervan kunnen zijn:
aangezien er volgens Ptolomaeus en volgens de christelijke waarheid
negen bewegelijke hemelen zijn, en aangezien volgens de gewone
astrologische opvatting genoemde hemelen hier beneden invloed
uitoefenen naar gelang van hunnen stand ten opzichte van elkaar,
was dit getal aan haar verbonden om te verstaan te geven dat bij
hare geboorte alle negen bewegelijke hemelen in het meest volmaakte
evenwicht met elkaar stonden. Dit is ééne reden ervan; maar wanneer
men er scherper over nadenkt en volgens de onbedriegelijke waarheid,
was zijzelf dit getal, ik meen vergelijkenderwijs gesproken, en ik
bedoel dit aldus: Het getal drie is de wortel van negen, zoodat het
zonder hulp van eenig ander getal, met zichzelf vermenigvuldigd,
negen uitmaakt, gelijk wij klaarblijkelijk zien dat driemaal drie
is negen. Dus, gezien dat drie de schepper-uit-zichzelf van negen
is en de schepper der wonderen uit zichzelf drie is, dat wil zeggen
Vader, Zoon en Heilige Geest, welke drie één zijn--werd deze Vrouwe
begeleid door het getal negen om te verstaan te geven dat zijzelve
eene negen was, dat wil zeggen een wonder, welks wortel alleenlijk
de wonderbaarlijke Drie-eenheid is [81].

Misschien dat een scherpzinniger persoon hiervoor nóg dieper redenen
zou vinden: maar deze is het welke ik er in zie en welke mij het
meeste behaagt.



§ XXX.

Nadat deze allerlieflijkste Vrouwe uit dit leven was verscheiden,
bleef de bovenbedoelde stad achter als eene weduwe en als beroofd
van alle waardigheid; zoodat ik, nog weenende in deze verlaten stad,
iets schreef aan de voornaamste burgers der stad [82] over haren
toestand, nemende tot begin deze woorden van den profeet Jeremia:
"Quo modo sedet sola civitas, etc". En ik zeg dit opdat niemand zich
er over verwondere dat ik dit hierboven heb aangehaald als het ware
als eene intrede tot de nieuwe stof welke volgt. En indien iemand
mij wilde verwijten dat ik niet nederschrijf wat op de aangehaalde
woorden volgde, verontschuldig ik mij hiermede dat het van begin af
niet mijne bedoeling was eene andere dan de volkstaal te schrijven:
zoodat, aangezien de woorden welke volgden op de aangehaalde, allen in
het Latijn waren, het buiten mijne bedoeling zoude vallen wanneer ik
ze nederschreef: en ik weet dat deze mijn grootste vriend, tot wien
ik dit schrijf, dezelfde bedoeling heeft, dat wil zeggen dat ik hem
schrijve alleenlijk in de volkstaal.



§ XXXI.

Nadat mijne oogen een tijdlang geweerd hadden en zòò vermoeid waren
dat ik door hen niet langer mijn droefenis kon uitstorten, bedacht
ik te trachten haar uit te storten door eenige klagelijke woorden;
en daarom nam ik mij voor eene canzone te maken, in welke ik klagende
zou verhalen van haar, door wie eene zoo groote smart tot verwoesteres
van mijne ziel gemaakt was, en ik begon toen eene canzone welke begint:
"Mijn oogen, droevend om 't gepijnigd hart...." En opdat deze canzone
aan het slot meer verweduwd moge lijken, zal ik haar verdeelen vòòr
ik haar neerschrijf: en deze manier zal ik in het vervolg volhouden.

    Ik zeg dat deze ongelukkige canzone drie gedeelten heeft: het
    eerste is eene voorrede; in het tweede spreek ik over hààr;
    in het derde spreek ik medelijdend tot mijn lied. Het tweede
    begint hier: "Zoo woont de zaalge...."; het derde hier: "Mijn
    klaaglijk Lied...." Het eerste gedeelte kan worden verdeeld in
    drieën; in het eerste zeg ik wat mij beweegt te spreken; in het
    tweede zeg ik tot wie ik spreken wil; in het derde zeg ik van wie
    ik spreken wil. Het tweede begint hier: "En wijl ik weet....";
    het derde hier: "En u verhalen....". Vervolgens, wanneer ik zeg:
    "Zoo woont de zaalge....", spreek ik van hààr; en hierover maak
    ik twee gedeelten: in het eerste zeg ik de reden waarom zij ons
    ontnomen werd; daarna zeg ik hoe men klaagt over haar verscheiden,
    en dit gedeelte begint hier: "Haar zuivre ziel...." Dit gedeelte
    kan worden verdeeld in drieën: in het eerste zeg ik wie haar
    niet beweent; in het tweede zeg ik wie haar wel beweent;
    in het derde verhaal ik mijnen eigen toestand. Het tweede
    begint hier: "Maar om zijn diepe smart...."; het derde hier:
    "Met zuchten zwaar". Vervolgens, wanneer ik zeg: "Mijn klaaglijk
    lied...." spreek ik tot mijne canzone, haar aanwijzend tot welke
    vrouwen zij gaan moet, en dat zij bij hen moet blijven.


        Mijn oogen, droevend om 't gepijnigd hart,
          Hebben zooveel geleden door lang weenen,
            Dat voor altijd hun werking schijnt verstoord;
        Dus, wil ik mij bevrijden van die smart
          Die langzaam, langzaam leidt ten doode henen,
            Moet ik 't beproeven met mijn klagend woord.
            En wijl ik weet hoe 't ééns mij heeft bekoord
          Van mijn Meestres, nog niet van de aard ontweken,
        Tot u te zingen, vrouwen, schoon en zacht,
        Wil 'k, naar ik vroeger placht,
          Ook nu tot eedler vrouwen harten spreken
        En u verhalen in mijn droeve klacht,
            Hoe ze onverwacht ten hemel is getogen
            En met mij Amor liet van smart gebogen.

        Zoo woont de zaalge Beatrice [83] omhoog;
          In 't rijk der englen toeft ze in eeuwgen vrede
            En liet ook u, gij vrouwen, hier alleen.
        Geen kou noch hitte was 't die haar bedroog
          En nam, als zooveel anderen, haar mede;
            Maar 't was haar groote nedrigheid alleen,
            Die straalde zulk een glorie rond haar heen
          En zoo den hemel met haar glans doorlichtte,
        Dat God, verbaasd om 't wonder dat hij schiep,
        Voor zijn verlangen diep
          Naar zooveel heil en heerlijkheden zwichtte
        En haar van de aard voor altijd tot zich riep. [84]
            Want wèl ook wist hij dat dit moeizaam leven
            Niet waardig was een schoonheid zòò verheven.

        Haar zuivre ziel, vol van genade [85] leeft,
          Nu zij het lieflijkst lichaam heeft verlaten,
            Verklaard in 't harer schoonheid waardig oord.
        Wie niet om haren dood moet weenen heeft
          Een hart van steen, zoo slecht en zoo verwaten
            Dat het naar ootmoed nimmer heeft gehoord.
            Geen laag gemoed, door hoogste kunst gespoord,
          Kan zich maar iets verbeelden van haar wezen;
        Zoodat geen rouw noch weedom het benart.
        Maar om zijn diepe smart
          Zuchtend en klagend moet te sterven vreezen,
        En van àl troost berooft zijn droevend hart,
            Wie gansch doorgrondt in zijn verlaten droomen,
            Hoe schoon zij was en hoe ze ons werd ontnomen.

        Met zuchten zwaar beklage ik mijnen nood,
          Wanneer mijn geest, van droefenis bevangen,
            Herroept het beeld dat dus mijn hart verscheurt.
        En dikwijls wen ik peins over den dood,
          Welt in mij op zòò smachtend-zoet verlangen,
            Dat mijn gelaat reeds als ten doode ontkleurt.
            En vat ik gansch waarom mijn ziele treurt,
          Dan kwelt me een heir van smarten van al zijden,
        Zoodat ik krimp van pijn om wat ik lijd
        En zinloos klaag en krijt
          En moet de menschen diepbeschaamd vermijden.
        En weenend roep ik in mijn eenzaamheid:
            "O Beatrice, gingt ge waarlijk henen?"
            Dan troost haar naam me, als waar' zij zelf verschenen.

        Tranen van rouw en zuchten van verdriet
          Waar ik ook toef mijn eenzaam hart verweeken,
            Dat elk zou weenen die mijn lijden zag.
        Hoe nu mijn leven in droefnis vervliedt
          Sinds mijn Meestres ten hemel is ontweken:
            Geen tong die 't ooit te schilderen vermag.
            Daarom, gij Vrouwen, zou geen zelfbeklag
          U kunnen zeggen hoe mij 't harde leven
        Verwondt en met herinnring kwelt en pijnt
        En hoe mijn ziel dus kwijnt
          Dat iedereen: "U heb ik opgegeven"
        Ziet hij mijn lippen veeg, te zeggen schijnt.
            Maar zoo mijn woorden 't u al niet vertelden:
            Zìj ziet mijn leed en zal 't mij ééns vergelden.

        Mijn klaaglijk Lied, van tranen zwaar, nu ga,
          En zoek opnieuw die maagdekens en vrouwen,
          Wier liefelijk vertrouwen
            Uw zusters menigmaal hebben verblijd.
            Nu ga! maar gij, die Droefnis' dochter zijt,
        Blijf gij bij hen, ontroostbaar, voortaan rouwen.



§ XXXII.

Nadat deze canzone geschreven was, kwam er iemand tot mij die volgens
de graden der vriendschap mijn vriend was onmiddellijk volgende op
dien grootsten: en deze was door bloedverwantschap zoo nauw verbonden
aan de glorierijke, dat niemand haar nader stond [86]. En toen hij
bij mij was om mij te spreken, verzocht hij mij of ik voor hem iets
wilde zeggen over eene dame die gestorven was; en hij veinsde zijne
woorden, opdat het zou schijnen alsof hij over eene andere sprak,
die korteling gestorven was: waarop ik, bemerkende dat hij alleenlijk
sprak over de gebenedeide, hem toezegde te zullen doen wat zijn verzoek
mij vroeg. Waarop ik, hierover nadenkende, mij voornam een sonnet te
schrijven, waarin ik ietwat klaagde en dit te geven aan dezen mijnen
vriend, opdat het schijnen zou als hadde ik het voor hem gemaakt; en
ik schreef daarop dit sonnet: "O komt en luistert naar mijn zuchte'
en klachten...."

    Hetzelve heeft twee gedeelten: in het eerste roep ik de getrouwen
    der Liefde aan opdat zij naar mij luisteren mogen; in het tweede
    verhaal ik van mijnen ellendigen toestand. Het tweede begint hier:
    "Hen dank ik 't...."


        O komt en luistert naar mijn zuchte' en klachten,
          Gij eedle harten: Meelij roept u aan!
          Hen dank ik 't, die zoo gansch ontroostbaar gaan,
        Dat ik in stille smart niet moet versmachten.

        Want ach, mijn oogen zijn niet meer bij machte
          Te storten schuldgen tol van traan op traan,
          En zoo mijn leed--zij hebben 't lang gedaan--
        Om mijne Vrouwe rouwend te verzachten.

        Zoo luistert hoe mijn wanhoop rustloos krijt
          Om haar, wier schoone lieflijkheden gloren
            Daar, waar alleen haar deugd vond waardge woon.

          En raadloos zult ge mij beklagen hooren
        Het leven dat mijn eenzaam harte lijdt
            Nu al zijn heil en zaligheid ontvloôn.



§ XXXIII.

Toen ik dit sonnet geschreven had, overwegende wie degene was wien
ik het wilde geven als ware het voor hem gemaakt, leek het mij toe
dat deze dienst armelijk was en schamel jegens iemand die zoo nauw
verwant was aan de glorierijke. En daarom schreef ik, alvorens ik
hem het bovenstaande sonnet gaf, nog twee stanza's eener canzone; de
eene werkelijk voor hem en de andere voor mijzelf, ofschoon beide voor
éénzelfden persoon geschreven lijken voor wie niet scherp toeziet. Maar
wie ze scherp beschouwt, ziet zeer goed dat er twee verschillende
personen in spreken; voorzoover de een niet spreekt als van zìjne
Vrouwe, doch de ander wel, gelijk duidelijk blijkt. Deze canzone en
dit sonnet gaf ik hem, hem zeggende dat ik ze voor hem gemaakt had.

    De canzone begint: "Altijd, eilaas!" en heeft twee gedeelten:
    in het eene, dat wil zeggen in de eerste stanza, klaagt deze
    mijn dierbare vriend, aan haar vermaagschapt; in het tweede
    klaag ik zelf, dat wil zeggen in de tweede stanza, welke begint:
    "Zoo mengen zich...." En zoo blijkt het dat in deze canzone
    twee personen klagen, de een van welke klaagt als haar broeder,
    de ander als haar dienaar. En dit is de canzone, welke begint:


        Altijd, eilaas! wanneer ik val aan 't peinzen
          Dat ik hier nimmermeer
            De Vrouwe weer zal zien die mij ontviel,
        Ziet zulk een heir van pijnen rondom grijnzen
            Mijn overdroeve ziel,
          Dat ik mijzelven vraag: "Waarom begeer
          Ik nog dit leed te dragen dat zoozeer
        Mij pijnt en tot een last maakt heel dit leven,
          Dat ik, vervuld van smart en vreeze groot,
          Aanroep den zoeten Dood,
        Of hij mij eindlijk rust en vree zal geven;
          Zeggend: O kom! zòò gaarn ben ik bereid,
          Dat ik nu elken stervende benijd."

        Zoo mengen zich mijn mijmerdroeve zuchten
          Tot ééne stage klacht,
            Die in den Dood mijn eenge troost begroet.
        Tot hèm voortaan al mijn verlangens vluchten,
            Sedert mijn Vrouwe zoet
          Mij werd ontnomen door zijn wreede macht
          En harer schoonheid heerelijke pracht
        Omhoog, nu zij van ons gezicht moest scheiden,
          Ontbloeide tot een blanke heiligheid,
          Die Liefde's licht verspreidt
        Eeuwig tot aller engelen verblijden:
          Want zelfs hun hoogen, zuivren geest verheugt
          Het wonder van zòò liefelijke deugd.



§ XXXIV.

Op dien dag waarop een jaar vervuld was sinds deze Vrouwe onder de
burgers van het eeuwig Rijk werd opgenomen, was ik ergens gezeten
alwaar ik, in herinnering aan haar verzonken, een engel teekende
[87] op een zeker tafeltje; en terwijl ik deze teekende sloeg ik de
oogen op en zag naast mij eenige mannen, welken ik eerbied behoorde
te betoonen. En zij keken naar hetgeen ik deed en, naar wat mij later
gezegd werd, hadden zij daar reeds eenigen tijd gestaan eer ik hen
bemerkte. Toen ik hen zag stond ik op, en groetende zeide ik tot
hen: "Een ander was juist bij mij en daarom peinsde ik." Waarop ik,
nadat deze vertrokken waren, tot mijne bezigheid terugkeerde, dat wil
zeggen tot het teekenen van engelengedaanten. Zulks doende kwam mij
de gedachte woorden op rijm te zeggen als ter verjaring van hààr en
te schrijven tot hen die tot mij gekomen waren: en ik schreef toen
dit sonnet, hetwelk begint: "Weer zag mijn ziel...." en hetwelk twee
beginkwatrijnen heeft [88], zoodat ik het zal verdeelen volgens het
eene en volgens het andere.

    Ik zeg dat volgens het eerste dit sonnet drie gedeelten heeft:
    in het eerste zeg ik dat mijne Vrouwe reeds in mijne herinnering
    was; in het tweede zeg ik wat de Liefde mij dientengevolge aandeed;
    in het derde spreek ik van de uitwerkingen der Liefde. Het tweede
    begint hier: "Ook Amor voelde...."; het derde hier: "Zij togen
    uit mijn borst...." Dit gedeelte kan worden verdeeld in tweeën:
    in het eene zeg ik dat alle mijne zuchten sprekende uittogen; in
    het tweede zeg ik hoe enkele zekere woorden spraken verschillend
    van de andere. Het tweede begint: "Maar zij die 't diepste...." Op
    dezelfde wijze kan het worden verdeeld volgens het tweede begin,
    behalve dat ik dan in het eerste gedeelte zeg op welk oogenblik
    mijne Vrouwe in mijne herinnering was gekomen, en dit zeg ik niet
    in het andere begin.


        Eerste begin.

        Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen
          Dier Vrouwe, die om haar ootmoedigheid,
          God wonen deed waar hoogst-gebenedeid
        Maria troont onder de nedrigst-vroomen.


        Tweede begin.

        Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen
          Dier Vrouwe om wie de Liefde zelve schreit;
          Toen gij, als lokte u hare lieflijkheid,
        Kwaamt tot me en zaagt wat mij zoo stil deed droomen.

        Ook Amor voelde die herinnring komen,
          En in mijn hart ontwaakt, vol droevigheid,
          Sprak tot mijn zuchten hij: "Nu gaat en schreit"
        En nauwlijks konden zij hun smart betoomen.

        Zij togen uit mijn borst weenende heen,
          En telkenmale als ik hen hoorde bracht
            Hun droeve roep de tranen mij in de oogen;

          Maar zij die 't diepste leden zeiden zacht:
        "O eedle geest! 't is heên een jaar geleên
            Dat gij verklaard ten hemel zijt getogen."



§ XXXV.

Eenigen tijd hierna, toen ik mij bevond op eene plaats alwaar ik
mij den vervlogen tijd in herinnering bracht, was ik zeer peinzend
en zoozeer vervuld met smartelijke gedachten dat zij mij uiterlijk
deden vertoonen een gelaat vol schrikkelijke verbijstering. Waarop ik,
mijne verandering gevoelend, de oogen opsloeg om te zien of iemand mij
gezien had. Toen zag ik dat eene edele dame, jong en zeer schoon, voor
een venster zeer medelijdend, naar haren aanschijn te oordeelen, naar
mij keek; zoodat alle deernis in haar vereenigd scheen [89]. Vandaar
dat,--aangezien ongelukkigen, wanneer zij medelijden met hen bij
anderen zien, spoediger beginnen te weenen, alsof zij met zichzelf
medelijden hebben--ik in mijne oogen het verlangen gevoelde te gaan
weenen; en dus, vreezende mijn ellendig leven te toonen, ging ik
heen uit de oogen dier teedere; en ik zeide daarop in mijzelf:
"Het kan niet anders of bij deze deernisvolle Vrouwe woont de
edelste liefde." En hierop nam ik mij voor een sonnet te schrijven,
in hetwelk ik zou spreken tot haar en in hetwelk ik vervatten zou
al wat ik hier verhaald heb. En omdat het door deze verklaring reeds
voldoende duidelijk is, zal ik het niet verdeelen. Het sonnet begint:


        Mijn oogen zagen 't zoete mededoogen
          Lichten over uw stil en bleek gelaat,
          Toen gij aanschouwdet mijn verslagen staat
        En mijn gestalte, door de smart gebogen.

        Ik dacht: "Dus heeft mijn donker leed bewogen
          Haar, die zoo deernisvol mij gadeslaat."
          En vreezend in mijn hart voor het verraad
        Van gansch mijn zwakheid door mijn weenende oogen,

        Wendde ik van u mijn angst-beschaamde blikken,
          Wijl traan op traan van niet te stillen smart
            Opwelde als door uw deerenis ontkluist.

            En tot mijn droeve ziel zeide ik: "Wel huist
          De Liefde in dezer Vrouwe teeder hart,
        Dat hij haar blik zoo overdroef doet snikken."



§ XXXVI.

Het geviel nu dat telkenkeer dat deze Vrouwe mij zag, zij een
medelijdend gelaat en eene bleeke kleur, als van liefde, aannam:
zoodat zij mij herhaaldelijk deed herinneren aan mijne edele Vrouwe,
die steeds diezelfde kleur vertoonde. En het is een feit dat ik
dikwijls, niet kunnende weenen, noch mijne droefenis uitstorten,
heenging om deze deernisvolle Vrouwe te zien, die naar het scheen
door haren blik de tranen uit mijne oogen trok. En daardoor kwam
mij ook de begeerte iets er over te zeggen, sprekende tot haarzelf;
en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: "Nooit deden Liefde...." en
het is begrijpelijk zonder dat ik het verdeel, door zijne voorgaande
verklaring. En dit is het:


        Nooit deden Liefde en Medelijden bleeken
          Een schooner aanschijn, meer bewondrenswaard,
          En nooit heeft zulk een teedre glans verklaard
        Stil-droevende oogen, 'wijl hun tranen leken,

        Dan wen, als woudt ge om hulpe voor mij smeeken,
          Uw blik op mijn ellendig wezen staart,
          Zoodat mijn hart soms vreezen moet als waar 't
        Om u verdeeld en van zijn heil geweken.

        Ik kan mijn brandende oogen niet verweren
          Dat zij verlangend dikwijls wenden heen
            Tot u, wier blik hun tranenvloed bevrijdt;

          Want u aanschouwend is weenen alleen
        't Hen ganschelijk verteerende begeeren,
            Schoon onvervuld zoolang ge aanwezig zijt.



§ XXXVII.

Ik kwam tot zoover door den aanblik dezer Vrouwe dat mijne oogen
begonnen zich al te zeer te verheugen wanneer zij haar zagen; zoodat
ik dikwijls mij er over kwelde in mijn hart en mijzelf wel voor zeer
laag hield; en nog herhaaldelijker vloekte ik de ijdelheid mijner
oogen en zeide tot hen in mijne gedachten: "Vroeger placht ge te doen
weenen al wie uwen droevigen toestand zagen en nu schijnt ge dit te
willen logenstraffen door deze Vrouwe, die u aanziet, die u echter
alleenlijk aanziet voorzooverre zij denkt aan de glorierijke Vrouwe
over wie gij placht te weenen; doch wat ge doen kunt doet dat maar,
want ik zal u dikwijls genoeg aan haar herinneren, vermaledeide oogen;
want nooit, dan slechts na den dood, behoordet ge uwe tranen te doen
verdrogen". En toen ik in mijzelf aldus tot mijne oogen had gesproken,
besprongen mij wederom zware en bange zuchten. En opdat deze strijd
welke in mij gevoerd werd niet slechts alleen bekend bleve aan den
ongelukkige die hem gevoelde, nam ik mij voor een sonnet te maken
en in hetzelve dezen verschrikkelijken toestand te vervatten, en ik
schreef dit sonnet, hetwelk begint: "Gij oogen mijn....",

    en het heeft twee gedeelten: in het eerste spreek ik tot mijne
    oogen zooals mijn hart in mijzelf sprak; in het tweede neem
    ik een zekeren twijfel weg door te openbaren wie het is die
    aldus spreekt; en dit gedeelte begint hier: "Zoo spreekt mijn
    hart...." Men zoude ook zeer wel meerdere verdeelingen kunnen
    aannemen, maar zij zouden overbodig zijn, omdat het duidelijk is
    door de voorgaande verklaring.


        Gij oogen mijn, die om mijn droefnis schreiden
          Zoo bitterlijk en staag nu reeds zoo lang,
          Ge zaagt hoe dikwijls ge ook langs andrer wang
        Deedt tranen vloeien van diepst medelijden.

        Vergeten hebt ge, schijnt wel, heel uw lijden;
          Want ach, ik heb, voor zooveel pijnen bang,
          U niet genoeg herinnerd aan dien drang
        Tot hààr, aan wie ge alleenlijk u moest wijden.

        Zoozeer ontrust nu mijn beschaamd geweten
          Uwe ijdelheid dat ik in vreeze groot
            Den aanblik ducht dier deernisvolle vrouw.

          Want nooit behoordet, dan slechts in den dood,
        Gij onze doode Vrouwe te vergeten.--
            Zoo spreekt mijn hart en zucht in zwaar berouw.



§ XXXVIII.

De aanblik dezer Vrouwe bracht mij in zulk eenen vreemden toestand, dat
ik dikwijls aan haar dacht als aan iemand die mij al te zeer bekoorde;
en ik dacht over haar aldus: "Deze is eene lieflijke Vrouwe, schoon,
jong en wijs, en wellicht verschenen door den wil der Liefde, opdat
mijn leven rust zoude vinden." En dikwijls genoeg dacht ik over haar
nog teerder, zoozeer dat mijn hart er mede instemde, dat wil zeggen
met deze gedachten. Maar wanneer het aldus had toegestemd, begon
ik, als door de Rede daartoe aangespoord, opnieuw te overpeinzen
en zeide in mijzelf: "Eilaas, welk eene gedachte is deze, welke mij
op eene zoo lage wijze wil troosten en mij haast niets anders laat
denken!" Dan verhief zich eene andere gedachte en zeide: "Nu ge in zoo
groote beproeving geweest zijt, waarom wilt gij u niet terugtrekken
uit zulke bitterheid? Gij ziet dat dit eene inblazing der Liefde is
welke de begeerten der Liefde met zich brengt en welke komt van eene
zoo lieflijke zijde als de oogen dezer Vrouwe die zich zoo deernisvol
heeft betoond." Zoodat ik, na aldus herhaaldelijk in mijzelf te hebben
gestreden, er eenige woorden over zeggen wilde; en omdat diegenen in
dien strijd van gedachten overwonnen welke voor hààr spraken, scheen
het mij dat ik tot haarzelf moest spreken; en ik schreef dit sonnet,
hetwelk begint: "Een lieflijke, teer-fluistrende gedachte....". En ik
zeg "lieflijke" omdat zij sprak over eene lieflijke Vrouwe, ofschoon
zij overigens allerlaagst was. In dit sonnet onderscheid ik in mijzelf
twee deelen, naarmate mijne gedachten verdeeld waren. Het eene noem
ik hart, dat wil zeggen begeerte; het andere noem ik ziel, dat wil
zeggen Rede; en ik zeg wat het eene aan het andere zegt. En dat het
juist is de Begeerte "hart" te noemen en de Rede "ziel", is duidelijk
genoeg voor hen van wie het mij lief is dat zij het begrijpen. Het
is waar dat ik in het voorgaande sonnet de partij van het hart kies
tegen de oogen, en dit schijnt in strijd met wat ik nu zeg; en daarom
zeg ik dat ik ook dààr het hart als Begeerte heb verstaan, aangezien
mijn verlangen om te denken aan mijne allerlieflijkste Vrouwe toch
grooter was dan dat om die andere te zien, ofschoon ik daartoe wel
eenige begeerte gevoelde, welke echter nog licht scheen; zoodat de
eene uitspraak niet in strijd is met de andere.

    Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste begin ik met tot
    die Vrouwe te zeggen hoe mijn verlangen zich geheel en al tot haar
    keert; in het tweede zeg ik hoe de ziel, dat wil zeggen de Rede,
    spreekt tot het hart, dat wil zeggen de Begeerte; in het derde
    zeg ik hoe dit antwoordt. Het tweede gedeelte begint hier: "Dies
    vraagt mijn ziel..."; het derde hier: "En 't antwoordt haar...."


        Een lieflijke, teer-fluistrende gedachte,
          Van u vervuld, toeft bij mij menigmaal,
          En spreekt van liefde zulk een zoete taal
        Dat zij mijn hart met haar doet medesmachten.

        Dies vraagt mijn ziel aan 't hart: "Wie is die zachte,
          Die wil dat troost en vree weer in ons daal'?
          Dat niets in ons nog naar iets anders taal',
        Tot zulke werking is haar deugd bij machte?"

        En 't antwoordt haar: "Eilaas, bezorgde ziel,
          Een nieuwe boô der Liefde kwam getogen,
            Die van een nieuw verlangen mij vertelt;

          En heel zijn leven, heel zijn sterk vermogen,
        Straalt uit den blik dier deernisvolle ziel
            Wie 't leed om ònze martelingen kwelt.



§ XXXIX.

Tegen dezen tegenstander der Rede verhief zich op eenen dag, omstreeks
het negende uur, eene sterke verbeelding in mij; het scheen mij
namelijk dat ik de glorierijke Beatrice aanschouwde, met dit lichtroode
kleed, in hetwelk zij voor het eerst mijnen oogen verschenen was;
en zij leek mij zeer jeugdig, van denzelfden leeftijd als toen
ik haar voor het eerst zag. Daarop begon ik over haar te peinzen,
en mij alles herinnerende volgens de orde des tijds, begon mijn hart
smartelijk zijne begeerte te berouwen, door welke het zich zoo lagelijk
eenigen tijd had laten in bezit nemen, in strijd met de bestendigheid
der Rede. En, dusdanige slechte begeerte geheel verdreven hebbende,
wendden zich al mijne gedachten wederom tot hunne allerlieflijkste
Beatrice. En ik zegge dat ik van toen af zoozeer aan haar begon te
denken met heel mijn hart vol schaamte, dat mijne zuchten het dikwijls
openlijk getuigden, aangezien bijna allen bij hun uitgaan zeiden wat in
mijn hart gesproken werd, dat wil zeggen den naam der Allerlieflijkste
en hoe zij van ons verscheidde. En dikwijls gebeurde het dat eene
gedachte zooveel smart medebracht, dat ik haarzelf vergat en eveneens
waar ik mij bevond. Door deze wederopleving mijner zuchten ontwaakte
ook het weenen, hetwelk had opgehouden, op zulk eene wijze dat mijne
oogen twee dingen geleken welke niets anders begeerden dan te weenen:
en dikwijls gebeurde het dat, door hun lang voortgezet weenen, rondom
hen een purperen kleur zich vertoonde, gelijk te verschijnen pleegt bij
iemand die den marteldood sterft: waaruit blijkt dat zij waardiglijk
voor hunne ijdelheid werden gestraft; zoodat zij sindsdien niemand
zouden hebben kunnen aanzien die naar hen mocht kijken op eene wijze
welke hen tot eene dergelijke afdwaling hadde kunnen bewegen. Waarop
ik, wenschende dat het bleek dat deze begeerte en ijdele bedoeling
inderdaad vernietigd waren, en wel zoo, dat de berijmde woorden welke
ik daarvòòr geschreven had, tot geen enkelen twijfel meer aanleiding
zouden kunnen geven, mij voornam een sonnet te maken, in hetwelk ik den
zin van het hier gezegde zou vervatten. En ik schreef toen: "Eilaas,
door veler zuchten stage klacht...." En ik zeide "Eilaas" omdat ik mij
er over schaamde dat mijne oogen aldus ijdellijk gedwaald hadden. Dit
sonnet verdeel ik niet omdat zijne verklaring duidelijk genoeg is.


        Eilaas! door veler zuchten stage klacht,
          Uit 's harten droef herinneren geboren,
          Hebben mijn oogen zwak de kracht verloren
        Den blik te zoeken die hun groet verwacht.

        't Is of in hen slechts één verlangen smacht:
          In tranen iedren lach van vreugd te smoren;
          Een vuurgen kring doet Liefde rond hen gloren,
        Gelijk de kroon die martelaren wacht.

        De zuchten en gepeinzen mijner rouwe
          Vervullen zòò mijn weedomzware hart
            Dat Amor zwijmt van droefheid overgroot,

          Omdat hij hen, de stille boôn der Smart,
        Den zoeten naam hoort fluistren mijner Vrouwe
            En woorden, ach, over haar vroegen dood.



§ XL.

Na deze beproeving [90] geschiedde het--in dien tijd waarop veel
volks kwam om de gebenedeide beeltenis te zien, welke Jezus Christus
ons heeft achtergelaten van zijn allerschoonst gelaat [91], hetwelk
nu mijne Vrouwe in glorie aanschouwt--dat een aantal pelgrims door
eene straat trokken, welke nagenoeg midden door de stad liep waar de
Allerlieflijkste werd geboren, leefde en stierf; en zij gingen, naar
het mij toescheen, ernstig peinzend. Waarop ik, over hen denkende, in
mijzelf zeide: "Deze pelgrims schijnen mij van zeer verre te komen en
ik geloof niet dat zij zelfs over deze Vrouwe hebben hooren spreken;
zij weten van niets; veeleer zijn hunne gepeinzen over andere zaken
dan over haar hier; misschien denken zij aan hunne verre vrienden,
die wij niet kennen." Daarop zeide ik in mijzelf: "Ik weet dat,
wanneer zij uit eene naburige streek kwamen zij in eenig opzicht
in hun uiterlijk bedroefd zouden schijnen, aldus midden door de
bedroefde stad gaande." Daarop zeide ik in mijzelf: "Indien ik hen
eene wijle kon ophouden, zoude ik hen zekerlijk doen weenen alvorens
zij deze stad verlieten, omdat ik woorden zou zeggen die wien ook
die ze hoorde zoude doen weenen." Waarop ik, nadat zij uit mijn
gezicht waren voorbij gegaan, mij voornam een sonnet te schrijven,
in hetwelk ik zou openbaren datgene, wat ik in mijzelf gezegd had;
en opdat het nog klagelijker zoude schijnen, nam ik mij voor het te
schrijven alsof ik tot hen gesproken had; en ik schreef dit sonnet,
hetwelk begint: "Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat....". En
ik zeide "pelgrims" in de ruime beteekenis van het woord: want
"pelgrims" kan in dubbelen zin verstaan worden, eenen ruimen en
eenen engen; in ruimen voorzoover ieder die buiten zijn vaderland
toeft pelgrim is; in engeren heet slechts diegene pelgrim die naar
het huis van den heiligen Jacobus gaat of er vandaan komt. En voorts
wete men dat de lieden die naar den dienst des Allerhoogsten tijgen
op drie wijzen kunnen worden genoemd: zij heeten "Palmdragers" voor
zoover zij overzee gaan, vanwaar zij dikwijls palmbladen meebrengen;
zij heeten "pelgrims" voor zoover zij naar het huis van Galizia
[92] gaan, omdat het graf van den heiligen Jacobus verder van zijn
vaderland verwijderd ligt dan dat van eenig ander apostel; zij heeten
"Rome-gangers" voor zoover zij naar Rome gaan, waarheen ook zij,
die ik hier pelgrims noemde, togen. Dit sonnet verdeel ik niet,
omdat zijne verklaring het genoeg verduidelijkt.


        Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat,
          Verdiept wellicht in der herinnring droomen,
          Zijt ge uit een land zòò vreemd en ver gekomen--
        Als mij getuigt uw aanschijn en gewaad--

        Dat niet de tranen langs uw bleek gelaat,
          Nu gij doorschrijdt deez' stad der Rouwe, stroomen;
          Als lieden die nog niets hebben vernomen
        Van haar verlaten, deerniswaardgen staat?

        Mijn zuchtend hart zegt mij met zekerheid
          Dat, zoo ge bleeft om naar mijn klacht te hooren,
            Ge niet dan weenend gaan zoudt van hier henen:

          Haar Beatrice heeft zij, ach, verloren!
        En ieder woord over haar lieflijkheid
            Heeft het vermogen elkeen te doen weenen.



§ XLI.

Hierop zonden twee edele dames tot mij om mij te verzoeken dat
ik hen eenige rijmen zenden mocht; waarop ik, denkende aan hunnen
hoogen stand, mij voornam hen iets te zenden en tevens iets nieuws
te maken, hetwelk ik hen met de andere zenden zou, opdat ik op
meer waardige wijze hun verzoek vervulde. En ik schreef toen een
sonnet, hetwelk mijnen staat verhaalde, en ik zond het hen, van
het voorgaande vergezeld en van nog een ander, hetwelk begint:
"O komt en luistert". Het sonnet, hetwelk ik toen maakte begint:
"Boven die sfeer...."

    hetwelk uit vijf gedeelten bestaat: in het eerste zeg ik
    waarheen mijn geest gaat, hem noemend bij den naam van een zijner
    uitwerkingen. In het tweede zeg ik waarom hij omhoog gaat, dat
    wil zeggen wie hem aldus doet stijgen. In het derde zeg ik wat
    hij aanschouwt, te weten eene Vrouwe die daarboven geëerd wordt,
    en ik noem hem dan "pelgrim-geest" omdat hij geestelijk zoo hoog
    stijgt en, gelijk een pelgrim, die buiten zijn vaderland is,
    daar toeft. In het vierde zeg ik hoe hij haar aldus ziet, dat wil
    zeggen van zulke hoedanigheid, dat ik deze niet kan begrijpen,
    dat wil zeggen dat mijn geest opstijgt tot hare hoedanigheid in
    zulk een graad dat mijn verstand het niet bevatten kan, aangezien
    ons verstand zich verhoudt tot deze gelukzalige zielen gelijk ons
    zwakke oog tot de zon; en dit zegt ook de Filosoof in het tweede
    boek der Metaphysica. In het vijfde zeg ik dat, ofschoon ik niet
    kan begrijpen waarheen mijn geest mij voert, namelijk tot hare
    wonderbare hoedanigheid, ik toch tenminste dit begrijp dat heel
    deze gedachte is van mijne Vrouwe, aangezien ik herhaaldelijk
    haren naam in mijne gedachte hoor. En aan het slot van dit vijfde
    gedeelte zeg ik: "Dan, vrouwen dier...." om te verstaan te geven
    dat het vrouwen zijn tot wie ik spreek. Het tweede gedeelte
    begint hier: "Een nieuw begrip...."; het derde hier: "En daar,
    waarheen...."; het vierde hier: "Hij schouwt haar zòò...."; het
    vijfde hier: "Maar 'k weet...." Men zoude het nog nauwkeuriger
    kunnen verdeelen en nog nauwkeuriger doen begrijpen, maar deze
    verdeeling kan volstaan en dus zal ik mij niet ophouden met het
    nog verder te verdeelen. En dit is het sonnet, hetwelk hier begint:


        Boven die sfeer die 't allerwijdste kringt, [93]
          Vermag mijn geest als stille zucht te stijgen;
          Een nieuw begrip, dat Liefde in leed verkrijgen
        Mij deed heeft hem tot zulk een vlucht bezwingt.

        En daar, waarheen heel zijn verlangen dringt,
          Ziet hij een Vrouwe voor wie de englen neigen;
          Zòò stralend dat mijn pelgrim-geest in d'eigen
        Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.

        Hij schouwt haar dus, dat wen hij, weergekomen,
          't Verhalen wil, 't droef hart dat hem doet spreken
            Niet vatten kan een taal zoo wonderbaar.

          Maar 'k weet: van Beatrice komt hij spreken;
        En heb ik haren zoeten naam vernomen,
            Dan, vrouwen dier, is alles tòch mij klaar.



§ XLII.

Na dit sonnet verscheen mij een wonderbaarlijk gezicht [94], in
hetwelk ik dingen zag welke mij deden besluiten niet meer over deze
gebenedeide te spreken alvorens ik op eene waardiger wijze over haar
zou kunnen handelen. En om dit te bereiken, beijver ik mij zooveel
ik kan, gelijk zij wèl weet [95]. Zoodat, indien het Hem, door wien
alles leeft, behaagt dat mijn leven nog eenige jaren dure, ik van
haar hoop te zeggen wat nooit nog van eenige Vrouwe gezegd werd. En
daarna moge het Hem, die de Heer aller Hoofschheid is, behagen dat
mijne ziel henen ga om de glorie harer Vrouwe te zien, dat wil zeggen
dier gebenedeide Beatrice, die verheerlijkt schouwt in het aangezicht
van Hem, "qui est per omnia saecula benedictus" [96]. Amen.


                            EINDE.



AANHANGSEL

GEDICHTEN VAN DANTE EN ENKELE ZIJNER VOORGANGERS EN TIJDGENOOTEN



Dante


        I.

          Van vrouwen zag 'k een liefelijke schaar
        Den dag van Allerheilgen laatstverleden;
          En onder de allereersten zag ik haar,
        Naast wie ter rechter Amor kwam geschreden.

          Uit hare oogen brak een glans zóó klaar,
        Dat zij een geest geleek wien vlammen kleedden;
          Toen ik den moed had op te zien, voorwaar:
        Het was me als zag 'k een engel nader treden.

          Aan ieder die het waard was schonk een groet
        Die zoete Vrouwe van haar zeegnende oogen
          En vulde van haar deugden elks gemoed.

        'k Geloof dat zij den hemel is ontvlogen
          Wijl ze ons op aarde ons heil reeds brengen moet:
        O zalig zij, die haar nabij zijn mogen!



        II.

          Guido, ik wou dat Lapo en wij twee
        Door toovermacht ons mochten saam bevinden
        In 't zelfde scheepken dat op alle winden
          Naar onzen wil kalm voortdreef over zee;

          Zoodat geen toeval ooit stoorde onzen vree
        En wind noch weder onzen tocht kon hindren;
        Maar één verlangen steeds ons zou verbinden,
          Sterker, hoe langer 't scheepken verder glee.

        En 'k wou dat Monna Vanna en Lagia en zij
          Die 't dertigst stond, voor altoos mochten varen
            Met ons door zelfden goeden toovnaars macht;

            En dat zij met ons spraken, dag en nacht,
          Van Liefde, en dat zij even vredig waren
        Als, dit geloof ik zekerlijk, ook wij.


    Dit sonnet is, evenals dat in § XXIV der Vita Nuova, gericht
    aan Guido Cavalcanti. Monna Lagia was de Vrouwe van den dichter
    Lapo Gianni. Met "haar die 't dertigst stond"--een uitdrukking
    die blijkbaar slaat op de serventese op de zestig schoonste
    vrouwen der stad, waarvan in § VI wordt gesproken--is volgens
    Bardi bedoeld Dante's "scherm-dame". Immers Beatrice kan zijn
    uitverkorene voor dien tocht niet geweest zijn, omdat zij op
    de "negende plaats" stond. Het sonnet is alweer geïnspireerd
    door oudere troubadoursliederen, waarin de "goede toovenaar"
    de vermaarde Merlijn is.



        III.

        Sinds 't negende van mijner jonkheid jaren
          Heb 'k Amor onafscheidelijk behoord:
          En 'k weet hoe hij ons ment en zweept en spoort
        En in zijn dwang ons lust noch droefheid sparen.

        Wie waant dat Deugd of Rede hem vervaren,
          Is als wie meent dat hij wen 't stormt behoort
          De klok te luiden, wanende dat voort
        De krijg van wind en wolken zal bedaren.

        Want altijd in den kring van Amor's krijt,
          Is Vrije Wil dùs door zijn macht gebonden
        Dat gansch vergeefs der Rede raad er strijdt;

          Steeds kan een nieuwe spoor de flank hem wonden:
        Wat lust hem ook op 't oogenblik berijdt,
          De nieuwe volgt hij zoo hààr krachten zwonden.


    Dit sonnet is Dante's antwoord op een sonnet van Cino da Pistoia,
    waarin deze dichter hem vraagt of hij gelooft dat de dood den
    ongelukkigen minnaar rust zal geven.



        IV.

        Dien weg langs dien de Schoonheid volgen moet,
          Wil ze in het hart de Liefde doen ontwaken,
          Zie ik Lisette stormende genaken--
        Als waar 'k een burcht--in koenen overmoed.

        Maar dan, gekomen aan dier veste voet,
          Wier grendels slechts de willge ziel kan slaken
          Hoort zij een stem: "Wil die bestorming staken;
        Keer om gij Vrouwe, liefelijk en zoet.

        Een andre heeft mijn geest reeds ingenomen;
          Zij kreeg en greep de heerelijke roe
        Van Amor zelf, zoodra zij was gekomen."

        En heeft Lisette dit bescheid vernomen,
          Zoo wendt zij om, droef en beschaamd te moe,
        En 'k zie het rood haar wangen overstroomen.


    Sommige commentatoren meenen dat de in dit sonnet genoemde Lisette
    dezelfde is als de "Vrouwe aan het Venster". De aanvangregels doen
    vermoeden dat het geschreven is nà het sonnet over de Liefde in
    § XX.



        V.

        Tot korten dag en wijdgekringde schaduw
        Ben 'k nu gekomen en 't witten der heuvlen,
        Waar alle kleur verdwijnt in 't vale kruid;
        Maar nòg verloor Verlangen niet zijn groen,
        Wijl 't zóó diep wortelt in dien harden steen,
        Die spreekt en voelt als ware hij een Vrouwe.

        Aleveneens blijft deze jonge Vrouwe
        Bevroren zooals sneeuw die ligt in schaduw;
        Want evenmin ontdooit haar als een' steen
        Het zoet getijde dat verwarmt de heuvlen
        En weer hun wit verkeeren doet in groen,
        Naar het met bloemen hen bekleedt en kruid.

        Wen zij het hoofd omkranst met geurend kruid,
        Verjaagt ze uit mijn gedachte elke andre Vrouwe;
        Zóó schoon vervlecht zij 't golvend blond en 't groen,
        Dat liefde zelf zich neerzet in hun schaduw;
        En waar zij zit, tusschen twee lage heuvlen,
        Mij vaster houdt dan kalk den metselsteen.

        Haar schoon heeft grooter kracht dan eedle steen;
        Voor wonden die zij toebrengt wast geen kruid;
        Zoodat ik vluchten over vlakte en heuvlen
        Moest om te ontkomen aan 't gevaar dier Vrouwe.
        Maar nergens schenkt mij voor haar aanschijn schaduw
        Hoogte noch muur, noch dichter wouden groen.

        Ik zag haar eens, ganschelijk gekleed in groen;
        Zòò schoon, dat zij gewekt hadde in een steen,
        Die liefde die 'k gevoel reeds voor haar schaduw.
        'k Noodde in een dal haar, bont van bloemig kruid--
        Als kon zij minnen 'lijk een andre Vrouwe--
        Rondom besloten door geweldige heuvlen.

        Doch éér vloeien de stroomen tot de heuvlen
        Terug, eer ooit dit hout, sappig en groen,
        Vlam vatte--als 't voegt toch zulk een schoone Vrouwe--
        Aan mij; hoewel 'k wou slapen op een steen
        Mijn leven lang en weiden 't wilde kruid,
        Zoo 'k van haar kleed slechts schouwen mocht de schaduw.

        Wanneer de heuvlen zwarten door de schaduw
        Van 't zomergroen, doet deze jonge Vrouwe
        Gelijk een steen haar schuil gaan onder 't kruid.


    Deze sestina behoort tot de z.g. "steen-canzones", door Dante in
    zijn tijd van overgave aan "ijdelheden van korte bate" na den
    dood van Beatrice gewijd aan een zekere Pietra degli Scrovigni
    (pietra = steen), over wier hardheid hij zich beklaagt. Sommigen
    meenen echter dat deze canzones en ook de bovenstaande sestina
    zuiver "allegorisch" bedoeld zijn. De wreede Pietra zou de stad
    Florence zijn, liggend in een dal "rondom besloten door geweldige
    heuvlen".--De vorm van dit gedicht is vòòr Dante in de Italiaansche
    poëzie niet gebruikt. Dante zelf zegt dat hij hier den Provençaal
    Arnaut Daniel navolgt.



        VI.

        Aan Vrouwe Pietra degli Scrovigni.


          Ik vloek den dag dat mij voor 't eerst verblijd
        Het licht heeft dier verraderlijke oogen;
          En 't uur dat ge in mijn hart gekomen zijt
        En hebt mijn ziel er ganschlijk aan onttogen!

          Ik vloek de vijl van mijn kunstvaardigheid,
        Die blank sleep al dier schoone woorden logen,
          Die 'k voor u vond en heb in rijm gerijd,
        Opdat men eeuwig u zoude eeren mogen!

        En 'k vloek mijn eigen waan-verwarden geest,
          Die willoos aan de zware razernij
        Zich vastklemt van uw schoone en schuldge leest,

        Waarvoor zelfs Amor geenen meineed vreest;
          Zoodat een ieder hem bespot, maar mij,
        Die 't wiel van de fortuin wil wenden, 't meest.



DANTE'S VOORGANGERS.



Pier della Vigna († 1249)

(Hij was minister van keizer Frederik II en een man van groot gezag,
totdat hij, onder verdenking van verraad, in de gevangenis werd
geworpen. Hij pleegde zelfmoord in 1249. Het onderstaande sonnet is,
evenals het daarop volgende van Lentino, een antwoord op een sonnet
van Jacopo Mostacci, den valkenier des keizers, die twijfel geuit
had aan het bestaan der Liefde "omdat zij nooit zichtbaar verschijnt".)


        Wijl Liefde nimmer zichtbaar is verschenen.
          Als een lichamelijk en tastbaar ding,
        Zijn er nog enkelen die dwaaslijk meenen
          Dat liefde niets is dan begoocheling.

        Maar wijl zij met een macht niet te verkleenen,
          Heerscht in het hart van elken sterveling,
        Moet men veel hooger waarde haar verleenen,
          Dan zoo men haar kon zien als zichtbaar ding.

        Hoe de magneet door zijn verborgen kracht
          Het ijzer aantrekt kan geen mensch aanschouwen;
            Toch trekt hij het, en onweerstaanbaar aan.

        En dit heeft mij tot het geloof gebracht,
          Dat liefde is en schenkt mij vast vertrouwen
            Dat men dit ook gelooven blijft voortaan.



Jacopo da Lentino († 1246)

(Hij was notaris onder keizer Frederik II. Deze dichter is "de notaris"
die met Buonagiunta en Guittone d'Arezzo bleef "aan gene zijde van
den zoeten nieuwen stijl") (Louteringsberg XXIV 54-57).


        Liefde is Begeerte, door het groot vermogen
          Van welgevallen in het hart verwekt,
        Het allereerst ontspringt de Liefde uit de oogen
          En 't is het hart dat voedsel haar verstrekt.

        Wel komt bijwijl die drang in ons getogen,
          Zonder dat zichtbaar schoon hem tot zich trekt;
        Maar schoonheid die we aanschouwen met onze oogen
          Is 't toch die sterkste en hechtste liefde wekt;

        Wijl de oogen aan het hart het goed en kwaad
          Melden getrouwelijk van alle dingen,
        Zooals Natuur hen altemaal formeert;

        En 't hart dat deze taal terdeeg verstaat,
          Voelt diepverheugd Begeerte in zich ontspringen:
        En dat is Liefde, die den mensch regeert.



Fra Guittone d'Arezzo († 1294)

(Aanvankelijk schreef hij alleen minnepoëzie, maar op zijn 35ste jaar
bekeerde hij zich, werd "broeder" van de religieus-militaire orde
der Cavalieri gaudenti (vroolijke ridders) en wijdde zich sindsdien
uitsluitend aan het boetedicht. Hij stond in hoog aanzien, ofschoon
Dante deze bewondering niet deelt. In een gesprek met den grooten
dichter Guinizelli (Louteringsberg XXVI, 124-126) zegt Dante over hem:

"Aldus (nl. voorbarig prijzen) deden vele ouden met Guittone, de een
den ander nasprekend om hem lof te geven, totdat met meer personen
de waarheid hem heeft overwonnen.")


        Aan de heilige Maagd Maria.

        Vrouwe des Heils, wier glorie nooit kan enden,
          Moeder van Jezus zoet, wiens heilge dood,
          Ons te verlossen van der helle nood,
        Den doem van 's eersten vaders val mocht wenden;

        Zie hoe mij Amor's wreede knechten schenden
          Met schichten scherp, aanschouw mijn foltring groot;
          Moeder vol deernis, zachte bondgenoot,
        Schut mij voor de vervolging zijner benden!

        Vul van die ééne Liefde heel mijn wezen,
          Die trekt de ziel naar haren oorsprong puur,
            Zoodat der lusten strik mij niet weerhoudt;

        Zulk middel slechts kan zulk een koorts genezen,
          Zulk water slechts bluscht zulk een gloeiend vuur;
            Met spijkers drijft met spijkers uit het hout.



Chiaro Davanzati

(Een Florentijnsch dichter, wiens werk valt tusschen 1260 en 1280)


        Wanneer het stralend licht zijn glans komt spreiden
          Zendt het zijn klaarheid tot in versten nacht;
        De bleeke sterren dooven en verscheiden
          Voor zijner schichten ùitblinkende kracht.

        Zoo schenkt mijn Vrouwe met haar blik verblijden
          Aan ieder die in donkre smarten smacht
        En doet in vreugd verkeeren al hun lijden:
          Zoo overgroot is harer deugden macht.

        En als een stoet van dienende getrouwen
          Volgen haar als der Hoofschheid keizerin,
        Wijl ze aller licht is, alle andere vrouwen.

          De schilders staren met verrukten zin
        Haar aan wijl ze in haar schoon gelaat aanschouwen
          Wat zij te schildren hopen tot een elks gewin.



Guido Guinizelli (1220?-1276)

(Van zijn leven is weinig meer bekend dan dat hij tot een aanzienlijk
Bologneesch geslacht behoorde en in 1274 wegens zijn keizerlijke
gezindheid werd verbannen. Hij was zeker de grootste dichter van
zijn tijd en Dante heeft hem hoogelijk geprezen, staat dan ook zelf
sterk onder zijn invloed. Kenmerkend is dat Guinizelli, stichter
van den "zoeten nieuwen stijl", eerste "vergoddelijker" der Vrouw,
door Dante op den Louteringsberg wordt aangetroffen onder hen die
zich aan zinsgenot te buiten gingen. Als Guinizelli zich aan Dante
bekend maakt, kan deze zich haast niet verzadigen van den aanblik van
"den vader van mij en zoovele anderen die beter zijn dan ik, die ooit
in rijmen, zoete en gevallige, spraken van minne." (L. B. XXVI 97-99)
Guinizelli spreekt dan Dante aldus aan:


    "....zeg mij wat de reden is waarom gij toont in uw spreken en
    uw blikken mij lief te hebben."


waarop Dante antwoordt:


    "De zoete woorden uwe, die, zoolang de hedendaagsche spreekwijze
    zal duren, de geschriften waarin ze bevat zijn, zullen dierbaar
    maken." (108-114).)


        I.

        Het edel hart.

        Het edel hart is Liefde's wijk en wapen,
          Gelijk voor 't vogelken het dicht geblaart;
        Niet heeft Natuur de Liefde 't eerst geschapen,
          Noch eer dan Liefde 't Hart van eedlen aard.
            Maar zooals mèt de zon
          Van aanvang af het licht de ruimte kliefde,
            Doch éér niet stralen kon;
        Zoo woont in al wat edel is en puur
          Vanzelf de zoete Liefde,
        Gelijk de gloed in 't glanzen van het vuur.

        Der Liefde vuur komt in 't eêl harte stralen
          Als zuivre glans in kostelijken steen:
        Geen ster kan tooverkracht in hem doen dalen
          Eer hem het loutrend licht der zon bescheen.
            Maar dan, wanneer dier kracht
        Al 't slechte uit zijnen aard wegzengde en blaakte,
          Krijgt ook de ster haar macht.
        Zoo kan een vrouw in 't hart dat door Gods gloed
          Tot eedle deugd ontwaakte,
        Haar Liefde stralen als 't die sterre doet.

        De Liefde heeft het edel hart tot woning
          Zooals de vlam den top van de flambouw;
        Zij straalt er fier tot eigen vreugd en looning,
          Alsof zij nimmer anders branden zou.
            Wie slecht is van natuur,
          Vermag zoo min de Liefde te verdragen
            Als water 't heete vuur.
        Besloten ligt de Liefde in 't harte rein,
          Als in verborgen lagen
        Een diamant in 't ijzer eener mijn.

        Moog' heel den dag de zon het slijk bestralen:
          't Blijft vuil; de zon haar zuivren glans behoudt.
        "'k Ben edel van geboort", wie dùs kan pralen
          Is als dit slijk, de Deugd is 't zonnegoud.
            Geloove niemand ooit,
          Dat adel buiten 't edel hart kan leven:
            Wien konings hoogheid tooit
        Blijft laag zelfs, zoo niet Deugd zijn hart doordringt,
          Dat kaatse als water 't beven
        Van sterrenglans die uit den hemel blinkt.

        De Schepper straalt voor 's hemels Intellekten
          In klaarder gloed dan voor ons oog de zon.
        Ontfloersd aanzien ze 't Licht dat hen verwekte,
          En in aanbidding voor der Waarheid bron,
            Bereikt van aanvang af
          Hun streven doel, naar Gods algoed beschikken.--
            Dat zòò mijn Vrouwe ook gaf
        De waarheid van haar eedle deugd, die straalt
          Uit hare zuivre blikken,
        Aan mij die nimmer haar te minnen faalt!

        Mijn Vrouwe, "Wat vermat ge u!" zal God spreken,
          Wanneer mijn ziel ten laatste voor hem staat.
        "Kwaamt ge alle heemlen door tot mij geweken,
          Te plaatsen mij naast minne die vergaat?
            Uw lof zij slechts gericht
          Tot mij alleen en die genaderijke
            Voor wie àl logen zwicht."
        Maar 'k antwoord: "Met een engel die gìj zond,
          Moest ik haar wel gelijken;
        Zoo laak het niet dat mij haar liefde bond."



        II.

        Aan Lucia.

        Ik wil naar waarheid mijne Vrouwe loven,
          Wier schoonheid roze en lelie bei gelijkt,
        Ze is als de morgenster, als al wat boven
          Ons schoon en stralend aan den hemel prijkt.

        Al kleur en tint van bonte bloemenhoven,
          Van lucht en groene beemden haar gelijkt,
        Goud en lazuur voor haren glans verdooven
          En Amor zelf schijnt door hààr schoon verrijkt.

        Zij gaat, getooid van zòòveel lieflijkheden,
          Dat ze ieders hoogmoed breekt door haren groet
            En elken heiden 't waar geloof zou schenken.

        Nooit kan een laag man voor haar aanschijn treden.
          Maar grooter nog is 't wonder dat zij doet:
            Wie haar aanschouwt kan niets wat slecht is denken.



DANTE'S TIJDGENOOTEN


Guido Cavalcanti (1250-1300)

(Cavalcanti, een Florentijnsch edelman, was Dante's "grootsten
vriend", zijn "secretaris", d.w.z. zijn geheimdrager, de eenige
die, althans tijdens het leven van Beatrice, het geheim van Dante's
liefde kende. Hij schijnt op Dante een grooten moreelen invloed te
hebben gehad. Geschriften zijner tijdgenooten doen hem kennen als
wispelturig in de liefde en los in het geloof, maar tevens als een
man van groote gaven, vurig, edelmoedig, geleerd, trotsch en van
eenzame hooghartigheid. Als dichter stond hij hoog in aanzien. Zijn
metaphysische en zeer duistere canzone: "Donna mi priega" (Een
Vrouwe vraagt mij), handelende over den aard der Liefde, werd veel
bewonderd, besproken en gecommentarieerd, ook door theologen. "Een
liefdezang", zegt Rossetti hiervan, "welke zulk een vliegenvanger
blijkt voor priesters en pedanten, ziet er verdacht uit; maar het
feit dat hij geschreven werd door een man wiens leven en werken toch
zooveel impulsiefs en reëels bevatte, is teekenend voor dien tijd van
jonge scholastieke geleerdheid". Ook Dante had groote bewondering
voor zijn vriend. Op den Louteringsberg, waar hij spreekt over de
vergankelijkheid van den roem (XI. 96-99) schijnt hij Cavalcanti
boven Guinizelli te stellen, en zichzelf boven die beiden:

"Aldus heeft de eene Guido den anderen den roem der taal ontnomen; en
wellicht is geboren die den één en den ander uit het nest zal jagen.")


        I

        Aan Vanna.

          Wie is zij, wier bewonderd nadren doet
        De lucht van tintlende verwachting beven;
        Die Amor met zich voert, zoodat begeven
          Van alle woorden elkeen zuchten moet?

          Wat zij gelijkt zoo zij met de oogen groet,
        Ik zegge 't niet, laat Amor 't antwoord geven.
        Vrouwe van Deemoed lijkt zij, zòò verheven,
          Dat ik elke andre "Hoogmoed" heeten moet.

        Onzeggelijk is harer schoonheid glans,
          Wijl alle edele deugden voor haar knielen
            En schoonheid zelf haar eert als een godin.

            Nooit was een geest van zulk een eedlen zin,
          Nooit vulde deugd zoozeer der menschen zielen,
        Dat één haar ooit begreep daadlijk en gansch.


        II

        Aan Vanna.

          Schoonheid van vrouwen of vriendlijk gemoed,
        De wapenpraal van eedle ridderscharen,
          Gekweel van voglen, minnefluistring zoet,
        Van sterke schepen 't vlug en sierlijk varen;

          Zuivere lucht wanneer de daagraad groet,
        De blanke sneeuw die stilkens neer komt waren,
          De klare bron en aller bloemen gloed,
        Sieraân die goud en flonkersteen bezwaren;

        't Al overtreft de tooi der lieflijkheên
          Van mijne Vrouwe en harer deugden waarde,
            Zoodat dit àl gering acht wie het ziet;

        Ze is zóóveel meer dan alles om zich heen
          Als heel de hemel grooter is dan de aarde:
            Wie is als zìj, dien mijdt Gods zegen niet.


        III

        Op Mandetta, wier oogen geleken op die van zijn Vrouwe,
        Monna Vanna.

        Een jonge en schoone Tolosaansche Vrouwe,
          Vol eerzame bevalligheden, straalt
          Gelijkenis zòò treffend en bepaald
        Uit haar schoone oogen met mijn eigen Vrouwe,

        Dat mijne ziel, verlangend haar te aanschouwen,
          Mijn hart verlaat en tot haar henen dwaalt;
          Doch zoo verward, dat zij het niet verhaalt
        Wie haar te schenden drijft haar eerste trouwe.

        De Schoone aanschouwt haar met een blik zoo teer,
          Dat in mijn ziel de Liefde rasch ontwaakt,
            Wijl 't is of zij haar ware Vrouwe ziet,

          Maar zuchtend keert ze in 't harte weer, geraakt
        Ten doode door de scherpgepunte speer
          Die haar de Schoone nawerpt zoo zij vliedt.


        IV

        Aan Dante, naar aanleiding van diens lichtzinnige levenswijze
        na den dood van Beatrice.

          Ik kom tot u daaglijks ontelbren keer,
        Doch te veel laagheid leeft in uw gedachten.
        Diep droeft mij dit om al die eedle krachten
          Die woonden in uw hoogen geest weleer.

          Te schuwen placht gij eens elk laag verkeer
        En liên, verslaafd aan slechtheid te verachten.
        Dies heb 'k de verzen die me uw vriendschap brachten,
          Als kostbren schat gehouden steeds in eer.

        Maar 'k durf niet meer, om uw verwerplijk leven,
          Zeggen hoe nòg bekoort me uw zoete taal--
            En 't slag van liên dat gìj kent, ken ìk niet--

          Lees dit sonnet, ik smeek 't u, menig maal:
        Totdat de Booze, die ons scheidt, verdreven,
            Ten laatste uit uw onteerde ziele vliedt.


        V

        Ballade.

        'k Zag in een boschje een herderinne dwalen,
        Als sterrepralen stralend wijd en zijd,
        Heur blonde haren krulden langs de slapen;
        Vol liefde de oogen, rozerood de wangen,
        Hoedde zij met een twijg de makke schapen,
        De voeten blank van dauw. En als bevangen
        Van jonge liefde zong ze in zoet verlangen;
        Zij was omhangen van àl minlijkheid.

        Ik groette dadlijk haar in liefde ontstoken
        En vroeg of 'k haar zou vergezellen mogen.
        En teeder sprak zij, de oogen half geloken:
        Heel, héél alleen kwam zij door 't bosch getogen,
        En: "hoort ge er ooit het lokken van de vooglen,
        Dàn zal 'k gedoogen dat ge ook mìjn hart vrijt"....

        Maar nauw had ik die voorwaarde vernomen,
        Of 'k hoorde luid de vooglen fluiten tusschen
        't Geblaart. Nu is de tijd, zeide ik, gekomen,
        Om in haar arm mijn minnebrand te blusschen.
        En 'k dankte haar wijl zij met teedre kussen
        Mijn hart te sussen was zòò rasch bereid.

        Zij nam mijn hand en boog zich tot mij over;
        Zei dat zij nu haar hart mij had geschonken.
        Toen bracht zij me in de schauw van 't frissche loover,
        Waar allerhande bonte bloemen blonken:
        Zij was 't, van zooveel zoete vreugden dronken,
        Als zag 'k daar lonken Venus' heerlijkheid.



Cino da Pistoia (1270-1336).

(Hij was een der "vermaarde troubadours" die antwoordden op Dante's
eerste sonnet. In "De vulgari Eloquio" zegt Dante: "Zij die het zoetst
en schoonst gedicht hebben in het nieuwe Italië zijn Cino da Pistoia
en een vriend van hem." Uit het feit dat Dante enkele gedichten,
aan Cino opgedragen, onderteekent met "amicus ejus (zijn vriend)
blijkt dat Dante met dien vriend zichzelf bedoelde).


        I

        Aan Dante over den dood van Beatrice.

        Schoon ik niet eerder richtte reeds mijn smeeken
          Tot Liefde en Medelij om uwentwil,
            Dat zij vertroosten mochten uw droef leven
        Is toch de tijd niet zoolang reeds verstreken
          Dat niet mijn woorden zouden vinden stil-
            zuchtend uw ziel en hart die achterbleven:
            "O zaalge Vreugd, ik zag u opwaarts zweven,
          Gelijk uw naam verlangt, ten hemel toe!"
          Eilaas, wanneer en hoe
        Zal ik van oog tot oog u mogen zien
        En in persoon u biên
            De hulp die u mijn troost zou kunnen geven
          Zoo luister naar deez' woorden: Liefde gaf
          Mij ze in, en laat van klacht en zuchten af.

        Ge weet: in zorg en vreezen allerwegen
          Op deze blinde wereld elkeen leeft,
            Wijl hij de grillen der fortuin moet duchten;
        Zalig de ziel, die zulk een last ontstegen,
          Ten hemel, waar àl vreugd vervuld is, streeft;
              Heil 't hart dat toorn en laagheid kan ontvluchten!
            Waarom dan hoor ik ùw hart aldoor zuchten?
          Terwijl het zich verheugen moest veeleer:
          Verhoord heeft onze Heer
        De bede door dien engel eens geslaakt, [97]
        En door haar ziel volmaakt.
            Den hemel met een ongekend genuchte.
          Voor des Verlossers aanschijn mag zij staan,
          Omstuwd door al Gods engelen voortaan.

        Hoe foltren dan vertwijfeling en weenen
          Uw hart dat vol moest zijn van liefde en vreugd
            Wijl heel uw geest nu toeft in 's hemels vrede!
        Al uw gedachten stijgen op daarhenen
          Van nu af aan door hare hooge deugd,
            En Liefde drijft daartoe hen hier beneden.
            Hoe ligt ge dan zoo jammerlijk vertreden,
          Gij, die zoo wijs waart, in uw droefheid neer
          'k Bid u om Godes eer:
        Weer uit uw kranken geest zoo bittre smart;
        Draag niet den dood in 't hart,
            Noch toon, als hadt ge hem alreeds geleden,
          Zoo bleek gelaat. God riep haar, maar juist nu,
          Is ze eindlijk, en van uur tot uur, bij u.

        "Troost, troost u", roept de Liefde in haar genade,
          "Om Gods wil, staak dit weenen" Meelij spreekt.
            "Schenkt aan zoo zoete beden nu vertrouwen,
        "Leg af dan eindelijk dier droefheid wade",
          't Is Rede zelf die aldus tot u spreekt.
            Ten doode leidt u zulk wanhopig rouwen;
            En hoe zoudt ge ooit haar schoon gelaat aanschouwen
          Zoo Dood u trof in zinnelooze smart!
          O schut uw droevend hart
        Voor zulk een zonde; ik bid om Godswil, duld
        Niet dat zoo zware schuld
            Uw ziel belemmre die nog hoopt haar Vrouwe
          Te zullen wederzien en in haar arm
          Te rusten eens. Ach, dat die troost u warm'.

        Schouw in die klare Vreugde waar nu veilig
          Uw Vrouwe toeft, met hemelglans bekroond.
            Het paradijs bereikte uw diepst verlangen,
        Waar 't in een liefde ganschlijk rein en heilig
          Leeft sinds bij hààr heel uw gedachte woont.
            Hoe is uw hart dan dùs van strijd bevangen,
            Nu 't zulk een zaalgen aanblik mocht erlangen!
          Gelijk ze op aarde als wonder eens verscheen,
          Zoo straalt ze ook ginds, alleen,
        Wijl meer erkend, in een nog schooner gloed.
        Hoe zij er werd begroet
            Door de engelen met blijden lach en zangen,
          Hebben uw geesten u genoeg verkond,
          Zoo dikwijls gij hen op die reize zond.

        En tot de zaalge zielen ginds vergaard
          Spreekt ze over u: "Hij heeft mij eer bewezen,
          Wijl hij mij prees in rijmen hoog geprezen,
        Altijd, zoolang ik leefde nog op aard."
            En zij bidt God, den allerhoogsten Heere,
            Dat hij u trooste en blij berusten leere.


        II

        Aan Selvaggia.

        De Vrouwe om wie ge peinzend mij ziet schrijden,
          Toont een gelaat zòò lieflijk, dat zij doet
          Ontwaken in een iegelijks gemoed
        Dien eedlen Geest die daar verborgen beidde.

        Zoo bang heeft mij haar lieflijkheid doen lijden,
          Toen 'k in haar oogen had mijn Heere zoet
          Aanschouwd in heel zijn oppermachtgen gloed,
        Dit ik 't niet waag nog èèn blik haar te wijden.

        Maar zoo 't gevalt dat ik haar schoone oogen
          Toch schouwen moet, licht me er een heil zòò groot,
            Dat ik 't niet vatten kan in mijnen geest;

          En 'k voel dat al mijn kracht zoozeer me ontvlood,
        Dat mijne ziel, waaruit mijn zuchten togen,
            Weldra van 't hart te moeten scheiden vreest.



Lapo di Gianni Ricevuti.

(Hij was notaris en in 1284 lid van den stadsraad).


        Aan Lagia.

        Zoet is de zucht, verlangende gezonden
          Dier vrouwe die mijn hart gevangen houdt
          En die mijn ziel met eedle deugd betrouwt,
        Wijl zij met Liefde zelf zich heeft verbonden.

        Een beeld te vinden waarmee vergeleken
          Zij waardiglijk kon worden, valt mij zwaar:
            Een engel lijkt zij die op aard kwam dalen;
        Ze is als der Liefde zuster in haar spreken;
          Een wonder is van haar ieder gebaar.
            Zalig de ziel voor wie haar groet mag stralen.
            Het schijnt alsof in haar kwam nederdalen
          Aanvalligheid, vervuld werd Hope en Vreugd,
          Of in haar bloeide iedere twijg der Deugd,
        Ontsproten uit haar wezen zonder zonden.

        Die eedle geest, dien 'k in mij op mocht kweeken,
          Sinds deze jonge Vrouwe mij verscheen,
            Heeft boven al wat laag is mij verheven.
        Mij troost en sterkt, sinds ik haar dien, het spreken
          Met haar in zoet-vertrouwelijke reên,
            Over mijn nieuw en liefde-rijke leven.
            En zooveel gunste heeft zij mij gegeven:
          Nimmer versmaadde zij mijn woorden zoet;
          Zoodat ik Amor innigst danken moet,
        Die zulk eene eer mij waardig heeft bevonden.

        Nu wil, mijn Lied, in hoofsche woorden konden,
          Wat ik het Boek der Liefde heb vertrouwd,
          Wanneer ge mijne Vrouwe weer aanschouwt,
        Want als hààr dienaar heb ik u gezonden.



INHOUD


    Inleiding                            VII

    Het Nieuwe Leven                       1

    Aanteekeningen                        75

    Aanhangsel:

        Dante                             93
        Pier della Vigna                  98
        Jacopo da Lentino                 99
        Fra Guittone d'Arezzo             99
        Chiaro Davanzati                 100
        Guido Guinizelli                 101
        Guido Cavalcanti                 107
        Cino da Pistoia                  108
        Lapo di Gianni Ricevuti          111



AANTEEKENINGEN


[1] Van alle in deze Inleiding aangehaalde gedichten van Dante,
(buiten die der Vita Nuova) of van zijn voorgangers en tijdgenooten
vindt men de geheele vertaling in het Aanhangsel.

[2] De Siciliaan Jacopo da Lentino.

[3] De Toskaan Guittone d'Arezzo.

[4] Het nieuwe leven begint; of: Hier begint het "Nieuwe
leven."

[5] De hemel des lichts: de zon. Volgens het stelsel van Ptolomaeus is
de aarde het onbeweeglijke middelpunt van negen rondwentelende hemelen,
nl. die van de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter, Saturnus,
de Vaste Sterren en den Kristalhemel of het Primum Mobile, welke
laatste aan al de anderen zijne beweging meedeelt, (nl. de omwenteling
in den sterredag: 23 uur, 56 min. 4 sec.) waarnaast zij ook een eigen
beweging hebben (voor de zon den omlooptijd van een jaar). Deze negen
hemelen werden omvat door den onbeweeglijken hemel of het Empyreum.

[6] Beatrice: letterlijk Zaligmaakster. Verkort: Bice.

Deze eerste ontmoeting had volgens Boccaccio plaats tijdens een
Meifeest, dat in 1274 door Folco Portinari, den vader van Beatrice,
een der aanzienlijkste burgers van Florence, werd gegeven. Dante zou,
in gezelschap van zijn vader Alighiera Alighieri, dit feest hebben
bijgewoond.

De zinsnede: "die niet wisten hoe haar te moeten noemen" (li quali
non sapeano che si chiamare) is eene der meest onduidelijke der Vita
Nuova. Men heeft er o. a, uit willen afleiden dat Dante's Beatrice
nièt dezelfde was als Bice Portinari, omdat de naam van deze immers
bekend was. Dante heeft echter m. i. alleen willen zeggen dat degene,
die haar toevallig niet mocht kennen, haar naam wel vanzelf moest
raden, afgaande op hare schoonheid en deugdzaamheid. Men bedenke ook
dat in Dante's voorstelling zijn geliefde dien naam natuurlijk niet
maar toevallig droeg. Vergelijk ook § XIII: Nomina sunt consequentia
rerum, d. w. z. de namen richten zich naar de dingen. (Aanteekeningen
31). Pasqualigo leest: "die niet wisten wie zij (eigenlijk) aldus
noemden (namelijk een engel)". In elk geval heeft Dante op deze
wijze den naam zijner Vrouwe, welke hij volgens troubadours traditie
niet noemen mocht, toch uitgesproken. Zij werd algemeen--ook in
het testament van haar vader--Bice genoemd; Dante geeft haar haar
onverkorten naam als het ware tot schuilnaam. Hij kon dit te eer
doen omdat ook andere dichters herhaaldelijk hunne geliefden als eene
"beatrice" aanspreken. (Zie ook aanteekening 46)

[7] De sterrenhemel. Volgens Dante (Conv. II. 6.) beweegt zich de
hemel der vaste sterren één graad per honderd jaar van het westen
naar het oosten, zoodat Beatrice acht jaar en vier maanden oud was
toen zij Dante verscheen.

[8] Dierlijke en natuurlijke geest. De voorstelling der verschillende
levensverrichtingen als "geesten" is in de scholastieke wijsbegeerte
zeer gebruikelijk en oorspronkelijk aristotelisch. In zijn "Peri
Psyches" (Over de Ziel) beschrijft Aristoteles de ziel als de
"Entelechie" d. w. z. de verwerkelijking, het innerlijke doel, van
alle functies van het levend organisme. De laagste vorm der ziel is
de vegetatieve, het "threptikon", hier de "natuurlijke geest" genoemd,
welke beperkt is tot de functies van voeding en voortplanting en reeds
bij de planten wordt aangetroffen. Bij de dieren voegt zich hierbij de
"Dierlijke geest", de sensitieve ziel, bestaande uit "aisthètikon"
(zinnelijke waarneming), "orektikon" (begeerte) en "kinèktikon"
(beweging). De hoogste vorm, de rationeele ziel, de "Nous", de Rede,
komt slechts bij den mensch voor. Dante, die geen Grieksch kende,
ontleende zijn psychologische kennis waarschijnlijk aan het werk
"De Anima" (Over de Ziel) van den scholast Hugo de St. Victor. De
"zinnelijke geesten" waarvan iets verder sprake is, verbeelden de
vijf zintuigen.

[9] Ziet, een god die sterker is dan ik en die, komende, mij zal
beheerschen.

[10] Uwe gelukzaligheid is thans verschenen.

[11] Ik ongelukkige! Hoe dikwijls zal ik nu voortaan gehinderd worden!

[12] Amor. Dante gebruikt voor "liefde" afwisselend Amor en Amore. Het
eerste woord duidt de liefde aan verpersoonlijkt in de gestalte van
een man, een schoone, ernstige verschijning, die niets gemeen heeft
met het traditioneele dartele minnegodje. In Dante's symboliek immers
is Liefde hetzelfde als Deugd.

[13] Zij scheen niet de dochter etc. De klacht van Priamos over den
verslagen Hektor. Ilias XXIV, 258.


                                "......oude eoikei
        Andros ge thnètou pais emmenai alla theoio."


[14] Negen jaren vervuld. Deze ontmoeting had dus plaats in het
voorjaar van 1283. Dat Beatrice in zuiver-wit gekleed was schijnt
er op te wijzen dat zij eene dier vrouwen was die tijdens de in dit
voorjaar gehouden feesten deel uitmaakten van den "minnehof" waarvan
de oude biograaf Villani gewaagt. (Zie Inleiding).

[15] Allerlieflijkste. Het Italiaansche "gentilissima" beteekent
meestal "zeer edel", zoowel van geboorte als van karakter; maar ook
bekoorlijk, zacht, vriendelijk, minzaam. In elk geval krijgt het deze
beteekenissen door het gebruik dat Dante van het woord maakt. Ik meen
dat mijne vertaling dit alles min of meer insluit.

[16] Hoofschheid: De letterlijke vertaling van het Italiaansche
"Cortesia". Zoo edel en deugdzaam als de zeden ten hove.... behoorden
te zijn.

[17] Vol van deugden. Hier en overal elders moet het woord "deugd"
(evenals het Italiaansche "virtute" en het Latijnsche "virtus") in
den ruimsten zin worden opgevat, waarin het ook "kracht", "vermogen
om iets goeds te bewerken" insluit.

[18] Ik ben uw Heer.

[19] Naakt. Men zoeke hierachter geen symboliek, nog minder een
aanwijzing van geheime zinnelijkheid van Dante's liefde. Het was
in de middeleeuwen gewoonte geheel ongekleed te slapen, zoodat Amor
Beatrice niet anders dan naakt kon ontvoeren.

[20] Vrouwe des Heils. Het Italiaansche "salute" beteekent
zoowel "groet" als "heil, redding". Donna della salute lijkt dus
dubbelzinnig. Maar deze dubbelzinnigheid is door Dante gewild en lost
zich op wanneer men bedenkt dat Dante's hoogste heil juist in niets
anders bestond als Beatrice's groet.

[21] Zie, uw hart.

[22] Hetwelk zij weifelend at. Het doen eten van een hart is een
beeldspraak die in de troubadourspoëzie meer voorkomt en die op
een barbaarsche werkelijkheid berust, Meestal is het een bedrogen
echtgenoot die zijn gade dwingt het hart van haar verslagen minnaar
te eten, Sordello van Mantua echter, een door Dante zeer hoog geschat
troubadour, doet (in overeenstemming met een ook thans nog onder vele
wilde volken wijdverbreid volksgeloof) aan den laffen baronnen van zijn
tijd het voorstel gezamenlijk het hart van zijn dooden vriend Blacas op
te eten, opdat diens deugd en moed in hen mochten overgaan. Bij Dante
heeft het voor onzen smaak onfraaie beeld een dergelijke beteekenis:
hij hoopt dat door het eten van zijn brandend hart de gloed zijner
liefde in Beatrice moge overgaan.

[23] In rijmen te spreken. Dit beteekent dichten "in de volkstaal",
in tegenstelling met dichten in het Latijn, in welke taal het rijm
niet of zelden (kerkelijke liederen) wordt aangewend. (Zie § XXVII)

[24] Getrouwen der Liefde. Spreekwijze uit de ridderpoëzie: de
Liefde wordt voorgesteld als een machtig "Heer", de minnaars als zijn
vasallen, zijn getrouwen. (fedeli)

[25] Hart. In Dante's poëzie wordt het woord "hart" dikwijls
persoonlijk gebruikt, als synoniem van "mensch".

[26] Mijn grootste vriend. Guido Cavalcanti (zie Aanhangsel). Andere
bekende dichters, wier antwoorden op Dante's sonnet bekend zijn, waren
Cino da Pistoia en Dante da Maiano. Een dergelijk vragen en antwoorden
in poëzie was onder de dichters van dien tijd zeer gebruikelijk.

[27] Ge zaagt etc. In het Italiaansch luidt de regel:


        "Vedesti al mio parere ogni valore"


hetgeen rijmt op Dante's beginregel:


        "A ciascun alma presa e gentil core"


Analogie in onze litteratuur: het sonnet van P. C. Hooft aan
C. Huigens: "Men voedde Achilles op met mergh uit Leeuwenschonken",
dat aanleiding gaf tot een reeks van sonnetten van andere dichters
op dezelfde rijmklanken.

[28] De ware beteekenis. Verschillende commentatoren hebben hierin
weer iets "duisters" gezien. Bedoeld wordt natuurlijk: "nu Beatrice
gestorven is (wat heel Florence weet) en inderdaad door de Liefde
zelf ten hemel is gedragen, waarheen zij mijn brandend hart heeft
meegenomen."

Een andere vraag is of Dante, toen hij dit sonnet schreef, reeds aan
dezen uitleg dacht, m. a. w. of hij een voorgevoel van Beatrice's
vroegen dood had. Het is opvallend dat alleen in het later toegevoegde
proza ervan gewaagd wordt dat Amor hemelwaarts vliedt. Had dus,
toen Dante het sonnet schreef, Amor's plotseling opkomend verdriet
een andere reden? Melodia onderstelt dat de oorzaak van Amor's of
Dante's verdriet is de verloving of het huwelijk van Bice met Simone
dei Bardi, en dat dit sonnet is een "voorspelling nà het feit", zooals
men er zoovele aantreft in de Commedia. Aanvankelijk slaapt Beatrice,
d. w. z. zij is onbewust van Dante's liefde; dan bemerkt zij haar
en schijnt haar, na vele pogingen van Dante's kant, te beantwoorden
door haren groet (zij eet het hart werkelijk op "schuchter, schoon
gehoorzaam, paventosa umilmente"), maar verlooft zich ten slotte toch
met een ander. Deze verklaring lijkt mij zeer aannemelijk voorzoover
het een verloving of het vooruitzicht daarvan betreft; dat Beatrice
reeds gehuwd was vòòr Dante haar tot zijn Vrouwe koos, acht ik niet
waarschijnlijk. (Zie aanteekening 34-36).

[29] De koningin der glorie: Maria. Dante wil hier Beatrice's vereering
voor de Moeder Gods aanduiden. Dikwijls gebruikt hij voor Maria en
Beatrice gelijksoortige woorden; het is bovenal Beatrice's nederigheid
en ootmoed (umiltate) welke hij verheerlijkt en waardoor zij na haren
dood zal stralen "onder het teeken van Maria" (§ XXVIII) in dien
hemel waar: "hoogst gebenedeid Maria troont onder de nedrigst-vromen"
(sonnet XXXIV).

[30] Een scherm der waarheid, (schermo). De methode om de liefde voor
hun "dame" te verbergen door liefde voor eene andere te veinzen, werd
onder de troubadours en oudere Italiaansche dichters herhaaldelijk
toegepast. Zij houdt natuurlijk verband met het feit dat de "dame"
meestal gehuwd was met een ander. Voorbeelden bij Folquet de Marseille,
Arnaldo Daniello, Guittone il Torraca.

[31] Serventese. (Provençaals: sirventes) Een gedicht in terzinen,
door een halven regel aan elkaar verbonden, naar het schema
AAAb--BBBc. Meestal van politiek-religieusen inhoud, maar ook wel
lyrisch.

Het dichten van een lofzang op een aantal vrouwen eener stad of
streek tegelijk, was bij de oude troubadours niet zeldzaam. Dat
Dante er juist zestig uitkiest heeft zonder twijfel een of andere,
met zijn getallenmystiek in verband staande reden. Verschillende
commentatoren meenen dat de Vrouwe die Dante tot scherm diende in
dit verloren gedicht genoemd werd onder nummer dertig en dat op hààr
de raadselachtige uitdrukking slaat: "en zij die 't dertigst stond"
in Dante's sonnet: "Guido, ik wou" (Zie Aanhangsel).

[32] Dit gedicht, evenals het tweede sonnet in § VIII, is eigenlijk een
ballade, op een overeenkomstige, maar nog kunstiger wijze gebouwd dan
het gewone sonnet, doordat de kwatrijnen met twee en de terzinen met
één drievoetigen regel verrijkt werden, zonder dat evenwel door deze
toevoeging nieuwe rijmklanken werden ingevoerd. Het gedicht is hierdoor
zoowel kunstiger van rijm als bevalliger van rythmiek geworden.

[33] Gij allen die over weg gaat, schouwt het aan en ziet of eene
smart zij gelijk mijne smart. (Klaagliederen van Jeremia I. 12).

[34] Dante wil hier zeggen dat hij in de laatste terzine
oogenschijnlijk bedroeft is over het vertrek van zijn "scherm", in
werkelijkheid echter om iets anders, waarschijnlijk de hopeloosheid
zijner liefde voor Beatrice.

[35] Volgens sommige commentatoren zijn hier bedoeld de twee laatste
regels van het tweede sonnet. Zij luiden in het Italiaansch:


        Chi non merta salute,
        Non speri mai d'aver sua compagnia.


hetgeen letterlijk vertaald is:


        Wie niet het heil verdient
        Hope nooit haar gezelschap te hebben.


Dat met haar gezelschap dat van Beatrice bedoeld zou zijn is inderdaad
zeer gezocht. Rossetti meent dat Dante te verstaan wil geven dat
diegene die het gezelschap der gestorven vriendin had genoten, dat
wil dus zeggen Beatrice, den hemel waardig was. Hij vertaalt:


        Whoso deserves not Heaven
        May never hope to have her company.


Ik waag een andere, m. i. zeer eenvoudige verklaring, berustend op
Dante's dubbelzinnig gebruik van het woord "salute". De, làter door
Dante verzonnen, verborgen bedoeling zou dan zijn: "Wie zoo slecht
is dat hij niet den groet (van Beatrice) verdient, hope nooit in den
hemel (d. i. in het gezelschap der gestorven vriendin) te komen.

Het is echter ook mogelijk dat de duistere woorden alleen slaan op
de terzinen van het éérste sonnet. De Liefde in "tastbare gedaant"
toch is dan Beatrice zelf. (verg. Aanteekening 46)

[36] O lage Dood. Morte villana. Het woord "villana" heeft hier
de oude beteekenis van boersch, wreed, laag, in tegenstelling met
"gentile", edel.

"mors, villaine ies, en toi n'a gentillece" (provençaalsch lied).

[37] Gebeurde er iets. Verschillende uitdrukkingen (o.a. het verplichte
van den tocht, het rijden in gezelschap van velen gedurende een
geheelen dag) wijzen er op dat hier sprake is van een militaire
expeditie. Inderdaad zond Florence tijdens een oorlogje, van 1285
tot April 1286 gevoerd tusschen Sienna en Arezzo, een troepje ruiters
uit om de Sienneezen te helpen.

[38] Mijn zoon, het is tijd dat wij onze voorwendselen ter zijde
stellen.

[39] Ik ben gelijk het middelpunt van eenen cirkel, tot hetwelk alle
deelen van den omtrek zich gelijkelijk verhouden; gij echter zijt
niet aldus.

[40] Ik ben gelijk etc. Over deze zinsnede is heel wat gestreden. De
meest aannemelijke opvatting lijkt mij die van Proto. Volgens deze
is de beteekenis: Ik, de Liefde, ("die de Zon en de andere sterren
beweegt", laatste regel van het Paradijs) ben het eene, onveranderlijke
kernpunt van alle deugden, en evenver verwijderd van de ontelbare
zonden die buiten mij liggen. Ook gij, Dante, staat nog buiten dit
middelpunt; daarom ween ik om u en zie ik in dat het tijd voor u is
om het onwaardige geveins dat u tot zonde verleidt, te laten varen
en u alleen te richten tot Beatrice, de "vernietigster van alle
kwaad en koningin der deugd", die zelf "Liefde" zou moeten heeten,
"zoozeer gelijkt zij mij" (§ XXIV).

[41] In de volkstaal. Hieruit blijkt dat Dante, toen hij dit schreef,
het Latijn nog niet gemakkelijk verstond. Dante zegt zelf dat hij
eerst nà den dood van Beatrice ernstig begon het Latijn te bestudeeren
en wel het eerst het boek der "Vertroosting" van Boëtius en "Over
de vriendschap" van Cicero, welke lectuur hem echter zeer moeilijk
viel. (Conv. II. 13)

[42] Maar tooi hen met zoete harmonie. Dit beteekent: "laat het
lied op muziek zetten", gelijk voor minnedichten, vooral ballades,
veel geschiedde.

[43] De namen richten zich naar de dingen.

[44] De namen richten zich naar de dingen. Leuze der scholastieke
Nominalisten, in tegenstelling met de leer der Realisten, volgens
welken de begrippen een reëel, werkelijk bestaan hadden op zichzelf.

[45] Naar welke plaats ik werd medegenomen. Volgens de Florentijnsche
verordening op huwelijks- en begrafenisplechtigheden mocht elk
genoodigde één vriend meebrengen, een edelman echter vier en een
rechter of arts twee.

[46] Mij toevertrouwend etc. Fidandomi nella persona, laquale un
suo amico al estremità della vita condotto avea. Letterlijk: mij
toevertrouwend aan dien persoon, die (of dien) eenen (of een) zijner
vrienden naar het uiterste eind des levens geleid had.--Het komt mij
voor dat deze tusschenzin alleen reden van bestaan heeft wanneer die
tweede vriend Dante zelf is. De zin, die anders volkomen overbodig,
ja misplaatst ware, is ironisch bedoeld. "Ik vertrouwde mij toe aan
een man die nota bene alleen reeds door mij hierheen te brengen mijn
leven in gevaar bracht." Ook Rossetti vat het aldus op en vertaalt:
Who yet was leading his friend to the last verge of life. De ironie
wordt nog duidelijker wanneer men aanneemt dat Cavalcanti, voor wien
immers Dante de Vita Nuova schrijft, zelf de bewuste geleider was.

[47] Enkele commentatoren, ook Rossetti, meenen dat Dante in deze
paragraaf spreekt over de bruiloft van Beatrice zelf, die immers
waarschijnlijk juist in dezen tijd, omstreeks 1287, huwde met Simone
dei Bardi. Het is in de hoofsche poëzie geen gebruik ooit over het
huwelijk der aangebedene te spreken. Des te waarschijnlijker lijkt
het mij dat Dante er toch op deze wijze een toespeling op maakte.

Een argument voor de juistheid dezer opvatting is dunkt mij ook het
antwoord dat Dante geeft aan zijn bezorgden vriend: "Ik heb mijn
voeten gezet in dat deel des levens, vanwaar men niet kan terug gaan
al wilde men". Men heeft deze duistere woorden willen verklaren
met een onnoozel: "ik was op het punt te sterven, ik was alhaast
in de andere wereld." Het komt mij voor dat deze woorden een geheel
andere en zeer diepe beteekenis hebben. Zij willen zeggen dat voor
Dante een nieuwe levensfase begon en de vroegere onherroepelijk
is afgesloten. (Zie ook § XVII de "nieuwe stof" die hij wil gaan
behandelen) Na Beatrice's huwelijk toch is hij wel gedwongen tot
een zuiver ideëele liefde. Ofschoon haar huwelijk den dichter Dante
de gewenschte exaltatie eener geestelijke liefde bracht, moest zij
den màn zeker pijn doen. Vandaar Dante's buitengewone verwarring en
ontroering. Andere argumenten in 35 en 36.

[48] Spotteden zij over mij. De bespotting van den minnaar door zijn
"dame" is een geliefd thema bij de oude troubadours en ook bij Dante's
tijdgenooten, o. a. Cino da Pistoia:


        "Zoo ge de klagelijke stem kondet hooren
        Van mijne zuchten, wanneer zij mij verlaten,
        Zoudt ge mijn gelaat en kleur niet bespotten,
        Die ik geheel verwissel wanneer ik in uwe nabijheid ben."


Hoe kon Beatrice, de zoo deemoedige en zachte, zoo wreed zijn Dante
te bespotten? Wellicht spotten alleen de andere vrouwen en heeft
zìj slechts geglimlacht, zooals ieder mensch, ook de edelste, zonder
leedvermaak kan glimlachen om het jammerlijk figuur van een wanhopig
verliefde. Of is de bespotting een beeldspraak voor het feit van haar
huwelijk met een man dien zij hoogstwaarschijnlijk slechts op bevel
van haar vader, uit politieke of commercieele overwegingen, trouwde,
gelijk in dien tijd gewoonte was?

[49] Geloovende te moeten zwijgen, en "ofschoon ik mij daarna nooit
meer (onmiddellijk) tot haar richtte." Ook deze zinnen pleiten sterk
voor de juistheid van het vermoeden omtrent Beatrice's huwelijk. Het
ware al heel verwonderlijk als Dante plotseling, eigenlijk zonder
motief, het bezingen zijner Vrouwe gestaakt had; maar het kan
niet verwonderen dat hij in zijn eerste smart meende nu ook maar
voorgoed te moeten "afsluiten", en evenmin dat hij dan later toch dit
voornemen weer ontrouw wordt. Dat hij de drie sonnetten waarin hij
zijn wanhopigen toestand schildert, in strijd met de chevallereske
kieschheid, tot haarzelf richt, bewijst dat zij de vrucht zijn van een
buitengewoon sterke ontroering. Dat hij haar echter, na dien eersten
storm, niet meer direct aanspreekt, wordt eveneens door haar huwelijk,
waardoor dit nog onbetamelijker, zooniet gevaarlijk wordt, verklaard.

Ten slotte is het opvallend dat de gedichten die nu volgen van een
geheel anderen geest zijn dan de vorigen; zij behandelen inderdaad een
"nieuwe en edeler stof"; zij zijn zuivere lofzangen, zonder verborgen
bijbedoeling. Zij prijzen alleen, zij vragen niets. (Zie Inleiding.)

[50] Val welke eene. d'Ancona meent dat deze dame, wier vraag het
oogenblik van de ideëele verandering der figuur van Beatrice en
van het nieuwe karakter van Dante's volgende poëzie aanduidt, de
latere Mathilde van het Paradijs is. In verband met de voorgaande
aanteekeningen wijs ik er op dat die vraag echter hoogstens een
medewerkende aanleiding tot Dante's bewustwording der vergeestelijking
zijner liefde kon zijn. De ware oorzaak van den grooten omkeer in
zijn gemoed, van zijn stijgen boven de subjektieve klacht uit tot de
objectieve verheerlijking, is de uitkomst eener innerlijke evolutie
die wel door een schokkend feit, zooals haar huwelijk, maar niet door
een opmerking eener vreemde dame kon worden teweeg gebracht.

[51] Hunne woorden zag uitgaan. Mi parea vedere le loro parole uscire
mischiate di sospiri. De commentatoren die Dante willen verbeteren
door vedere te vertalen met hooren, doen den dichter onrecht.

Dante verstond de woorden der pratende vrouwen niet, maar zag hen
spreken en zuchten en juist dit zien bracht hem op die wonderbaar
schoone vergelijking van den regen met sneeuw vermengd.

[52] Niet tot alle vrouwen. Dante neemt het woord "donna" in zijn
meer beperkte beteekenis, waarin het adjectief "gentile", edel,
lieflijk als het ware ligt opgesloten. (evenals bij ons: "dame" het
begrip "wel opgevoed" insluit.) De vrouw-zonder-meer toch is volgens
Dante's spreekwijze niet in staat de liefde te kennen. Alleen de
Deugd, de Gentilezza, schenkt haar daartoe het vermogen. De eerste
regel der canzone is dus in Dante's taal: "Gij edele vrouwen, die de
deugd bezit."

[53] Over de beteekenis dezer canzone als eerste oorspronkelijke
"meesterproef" zie mijn Inleiding.

[54] En die eens spreken zal etc. Deze regels hebben tot een geheele
litteratuur aanleiding gegeven. Mij lijkt de meest voor de hand
liggende, maar zeer betwiste verklaring, nl.: dat Dante hier een
toespeling maakt op zijn later werk "de Hel", zeer aannemelijk. Waarom
zou hij niet reeds tijdens het schrijven dier canzone hebben
rondgeloopen met het vage denkbeeld--voor dien tijd niet eens zoo
oorspronkelijk--later een tocht door de Hel te beschrijven?

[55] De wijze dichter. Guido Guinizelli. Zie Inleiding en Aanhangsel.

[56] De verwekker. Folco di Ricovero Portinari, gestorven 31 December
1289. Hij was een aanzienlijk, rijk en vrijgevig man, o.a. stichter
van een hospitaal.

[57] Volgens gebruik. Volgens de Florentijnsche verordening kwamen
de vrouwelijke bloedverwanten en buren in het sterfhuis bijeen,
terwijl de andere leeddragenden zich er vòòr verzamelden.

[58] Hosanna in den Hooge.

[59] Door zeer nauwe verwantschap. Blijkbaar bedoelt Dante een
zijner zusters.

[60] Giovanna, Monna Vanna, was de "dame" van Cavalcanti. Het geven
van een bijnaam (provençaalsch "senhal" = signal, teeken) was een oud
troubadoursgebruik. Dante past het hier toe om, volgens zijn symboliek,
Beatrice met de Deugd of hoogste Liefde te vereenzelvigen. Inderdaad
kan in verscheidene gedichten het woord: "Liefde" of "Amor" door
"Beatrice" worden vervangen, bv.


        Klaagt al wie mint nu ge Amor zelf hoort klagen....,


en:


        Over der doode lieflijk beeld gebogen
        Zag 'k weenen hem (de Liefde) in tastbare gedaant.
                                                            (§ VIII)

en:


        van Liefde spreken nu al mijn gedachten.... (§ XIII)


en:


        Dikwerf wanneer 'k bepeins het vreemd gedragen
        Waartoe mij Amor dwingt.... (§ XVI)


[61] Ik ben de stem des roependen in de woestijn; bereidt den weg
des Heeren. (Matheus III, 3.)

[62] Zekere woorden verzwijgend. Namelijk de woordspeling waarbij Monna
Vanna slechts een voorloopster schijnt van nog grootere schoonheid. Aan
de vergelijking met Johannes den Dooper als voorlooper van het ware
Licht, zal Dante bij het schrijven van het sonnet wel niet hebben
gedacht (zie Inleiding). Toen Dante het proza schreef wist hij dat
Cavalcanti's liefde voor Monna Vanna inmiddels was bekoeld en kon
hij spreken zonder zijn vriend te kwetsen.

[63] Monna Vanna en Monna Bice. Monna is de populaire verkorting van
Madonna. Gevolgd door den voornaam duidt het woord alleen gehuwde
vrouwen aan.

[64] Volgens den filosoof. "De" filosoof in de middeleeuwen is steeds
Aristoteles. Dante haalt hem waarschijnlijk aan uit de tweede hand.

[65] De taal van "oc".  Dante onderscheidde de Romaansche talen naar
hun bevestigend bijwoord, in het provençaalsch "oc", in het oud-fransch
"oil", in het Italiaansch "si".

[66] Ouder dan 150 jaren. Dit is slechts juist wat het Italiaansch
betreft, de provençaalsche poëzie begint reeds tusschen het jaar 1000
en 1050.

[67] Om van de Liefde te spreken. Hier meent dus Dante nog dat de
volkstaal alleen voor het minnedicht geschikt is; ook in het Convitto
stelt Dante het Latijn nog steeds boven de volkstaal; eerst in zijn
"De vulgari eloquio" slaat zijn waardeering om.

[68] Virgilius, Horatius, Ovidius en Lucanus behooren tot de dichters
die Dante het meest bewonderde. (Hel IV. 90)

[69] Aeolus, u verleende.... (Aenëide I, 65).

[70] Wat gij, koningin, wenscht.... (Aenëide I, 76).

[71] Harde Dardaneërs.... (Aenëide III, 94).

[72] Veel, o Rome, hebt ge te danken aan de wapenen uwer burgers
(Pharsalus I, 47).

[73] Noem mij, o Muze, den man. (Epistola ad Pisones V. 141).

[74] Middelen tegen de liefde.

[75] Oorlog bereiden zij mij, zie ik, zoo sprak zij.... (Remedia
Amoris V. 2).

[76] Deze ééne stanza der zoogenaamde canzone vormt een gesloten
geheel. De bouw is, behoudens de ééne verkorte regel, volkomen die
van een sonnet. Het lijkt mij daarom zeer waarschijnlijk dat Dante
dit sonnet achteraf, wegens het samenvallen van zijn ontstaan met
Beatrice's dood, voor een plotseling afgebroken canzone heeft willen
doen doorgaan.

[77] Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Zij is als eene
weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen. (Klaagliederen
van Jeremia I. 1).

[78] Deze derde reden heeft tot heel wat onderstellingen aanleiding
gegeven. Aannemelijk lijkt mij dat Dante wil zeggen: door haar op
waardige wijze in haar hemelsche heerlijkheid af te beelden, zou ik
mijzelf min of meer een brevet van heiligheid geven.

[79] Een anderen uitlegger (chiosatore, glossateur) Cina da Pistoia,
die eene canzone schreef om Dante te troosten over het verlies van
Beatrice. (Zie Aanhangsel)

[80] De kalender van Arabië. Beatrice stierf in den avond van
8 Juni 1290. Volgens Arabische dagverdeeling begon de dag na
zonsondergang. Dante roept die dagverdeeling dus te hulp om den datum
8 te kunnen veranderen in 9, en den Syrischen kalender opdat Juni de
9de maand zou zijn.

Tisirin de eerste. Er zijn namelijk twee maanden welke dien naam
dragen.

Het volmaakte getal = 10.

[81] Dante's kabalistische negen-fantasie, overigens geheel naar
de mode des tijds, komt alleen voor in het proza. Blijkbaar heeft
hij dus in den tijd waarin hij de gedichten schreef nog niet aan dit
quasi-mystieke verband gedacht. De behoefte om het wezen van Beatrice
te vergeheimzinnigen en zijn liefde tot haar te vergoddelijken is
eerst nà haar dood, zooniet ontstaan, dan toch sterker geworden. Als
Beatrice niet gestorven was, zou Dante stellig vroeger of later haar
dood hebben "verzonnen".

[82] Aan de voornaamste burgers. A li principi de la terra. Volgens
sommigen "aan de vorsten der aarde". Maar "terra" wordt door Dante
herhaaldelijk als "stad" gebruikt en met "principi" kan hij, onder de
suggestie van het "principes" in zijn Latijnschen brief, "principali"
bedoeld hebben, d.w.z. de aanzienlijksten. De uitbreiding van zijn
smart over de geheele stad (zie ook § XL) is in Dante's toestand
verklaarbaar, vooral waar hij herhaaldelijk gewaagd van haar algemeene
bemindheid; doch een brief aan de "vorsten der aarde" ware slechts
belachelijk.

[83] Hier wordt Beatrice voor het eerst in een voor publiciteit
bestemd gedicht bij den naam genoemd.

[84] Vergelijk Americ de Belenoi:


        Mas dieus vos a mandat a se venir
        Quar saubes luy e joy e pretz servir.


[85] Vol van genade: piena di grazia. Vergelijking met Maria (Ave
Maria, gratia plena).

[86] Nauw verbonden. Hoogstwaarschijnlijk Beatrice's broeder Manetto,
van wien althans bekend is dat hij met Cavalcanti bevriend was. Wetend,
dat niemand de nagedachtenis zijner zuster zoo zou kunnen eeren als
Dante, durfde hij hem uit kieschheid toch niet direkt het verzoek
daartoe te doen.

[87] Een engel teekende. Juist in dezen tijd begon de teeken- en
schilderkunst in Florence tot bloei te komen. Cimabue (1240-1302). Of
Dante deze kunst ernstig beoefend heeft of alleen als dilettant,
is niet uit te maken. Opmerkelijk is wel dat Dante, die als alle
welgestelde Florentijnen tot een bepaald gilde moest behooren, werd
ingeschreven bij dat der "medici e speciali" onder welke laatste
rubriek o.a. ook de schilders vielen.

[88] Twee beginkwatrijnen. Waarschijnlijk had Dante het sonnet reeds
geschreven met het tweede begin, toen de gedachte bij hem opkwam
het aan zijn aanzienlijke bezoekers op te dragen. Verlenging van
een sonnet door aanhanging van een of meer terzinen (z.g. "staart",
sonetto caudato) komt in de Italiaansche poëzie meer voor.

[89] Wie deze "Vrouwe aan het venster" was is niet bekend. Sommigen
meenen een zekere Lisette (zie Aanhangsel), anderen Gemma Donati, met
wie Dante huwde. Enkelen, die blijkbaar noch van dichters, noch van
liefde en de verteedering van het medelijden begrip hebben, gelooven
dat zij niemand anders was dan de.... "filosofie", welke hem van de
contemplatie van het "geloof" afhield. Het moge waar zijn dat Dante
ook deze liefde achteraf deze symbolische beteekenis heeft gegeven,
oorspronkelijk moet zij een even reëelen grondslag hebben gehad als
zijn liefde voor Beatrice zelf.

[90] Sommige commentatoren meenen dat deze paragraaf eigenlijk behoort
te worden ingelascht tusschen XXXIII en XXXIV. Immers Dante's woorden
tot de pelgrims over de "stad der rouwe" klinken veel natuurlijker
wanneer zij werden gesproken kort nadat Dante zijn brief aan "de
aanzienlijke burgers" had geschreven. Bovendien zouden de beginwoorden
"Dopo questa tribulazione" bezwaarlijk kunnen slaan op Dante's avontuur
met de "Vrouwe aan het Venster", wel echter zijn zij volkomen op
hun plaats onmiddellijk na Beatrice's dood. Ik voer hiertegen echter
aan dat het woord tribulazione (door mij vertaald met "beproeving"
misschien nog juister weer te geven door "verzoeking") ook voorkomt in
§ XXXVIII, dus juist wel slaande op bedoelde episode. Voorts valt te
bedenken dat de aanschouwing der zg. Veronica voor de middeleeuwsche
geloovigen gold als een voorproefje van de aanschouwing van Christus
in den hemel, en dat in het volgende sonnet Dante's pelgrimgeest zich
inderdaad tot den hemel verheft om er Beatrice te aanschouwen. Het
is natuurlijk wel mogelijk dat ook dit sonnet eerder werd geschreven
dan die aan de "deernisvolle Vrouwe", maar zéker behoort het het
slotgedicht te zijn en is Dante dan opzettelijk van de chronologische
volgorde afgeweken. De evenwichtige compositie van het werk eischt
dat het eindigt met juist dìt sonnet, waarin een "nieuw begrip,
in leed geboren" Dante's geest opvoert tot de hoogste contemplatie.

[91] In dien tijd. In Rome werd ieder jaar in de maand Januari de
zg. Veronica (vera icona, waarachtige beeltenis) rondgedragen en
gedurende de heilige week in de St. Pieterskerk ter bezichtiging
gesteld. Het heette de afdruk van Jezus' gelaat in den sluier der
heilige Veronica, welken zij hem, toen hij den Calvariënberg beklom,
had gereikt om zich het zweet af te wisschen.

[92] Het huis van Galizia. Het heiligdom van den apostel Jacobus in
de Spaansche provincie Galizia.

[93] Boven die sfeer. Dat wil zeggen buiten het Primum mobile, in het
Empyreum dus. (Zie aanteekening 1.) In de Divina Commedia aanschouwt
Dante in eigen persoon Beatrice, hier is het nog slechts zijn "zucht"
d.w.z. zijn verzen, welke tot die hoogte vermag te stijgen.

[94] Een wonderbaarlijk gezicht. Zeer waarschijnlijk was onder het
schrijven van den prozatekst het plan in Dante gerijpt om de behandelde
stof nog eens, maar op veel grootscher wijze, te herhalen. Reeds de
canzone in § XIX bevat, zooals reeds werd opgemerkt, waarschijnlijk
een toespeling op zijn tocht door de Hel.

[95] Beijver ik mij. Studio wordt hier zonder twijfel ook door Dante
bedoeld in den zin van "studeeren", als intellektueele voorbereiding.

[96] Die gezegend is door alle eeuwen.

[97] Vergelijk Dante's canzone in § XIX: Een engel roept...



Bij ons zijn verschenen en in elken boekhandel te verkrijgen:

Dante's Divina Commedia:


De Hel. In proza vertaald door Dr. H.J. Boeken. 3e druk.

Ingenaaid f 0.55 Carton 0.70 Linnen 0.85 Keurb. 1.15

Louteringsberg. Als boven. (2e druk).

Ingenaaid f 0.55 Carton 0.70 Linnen 0.85 Keurb. 1.15

Het Paradijs. Als boven. Dit derde deel bevat 2 illustraties, een
inleiding en als de beide andere deelen een aantal aanteekeningen. (2e
druk).

Ing. f 0.55 Cart. 0.70 Linn. 0.85 Keurb. 1.15

    Dante's beroemd gedicht tot een goed Nederlandsch te maken is al
    vaak beproefd. De uitkomsten wettigen geheel de bescheidenheid van
    den dichter en classicus Dr. Boeken om het liever in Nederlandsch
    proza weer te geven.

Prof. Henri Hauvette, Dante. Inleiding tot de studie van de Divina
Commedia.

Ingenaaid f 0.65 Carton 0.80 Linnen 0.95

    Sinds we, in onze Bibliotheek, den grooten middeleeuwsch
    Italiaanschen Dichter: Dante Alighieri met zijn Goddelijke Komedie
    in Dr. H.J. Boeken's vertaling opnamen, hebben we uitgezien
    naar een werk over den Dichter, zijn tijd en zijn kunst, dat als
    inleiding zou kunnen dienen tot de studie van dat groote werk,
    en den gretigen lezer daarin inwijden. Onze keuze viel op het
    werk van den Franschen hoogleeraar Henri Hauvette, dat W. Davids
    voor ons vertaalde.

"Er gaat een sterke aansporing van uit, om Dante's onvolprezen
kunstwerk te gaan lezen."


Dr. J. L. Walch in het Vaderland.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Nieuwe Leven - (La Vita Nuova)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home