Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Laatste verzen
Author: Gezelle, Guido, 1830-1899
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Laatste verzen" ***


   +------------------------------------------------------------------+
   |                                                                  |
   |                  OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
   |                                                                  |
   | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,       |
   | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te        |
   | moderniseren.                                                    |
   |                                                                  |
   | De voetnoten zijn verplaatst naar het eind van het gedicht.      |
   | Bladzijde-nummering is verwijderd.                               |
   |                                                                  |
   | De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is in  |
   | dit e-boek weergegeven als =uitgespatieerd=.                     |
   | Het cursief is weergegeven als _cursief_.                        |
   |                                                                  |
   +------------------------------------------------------------------+



LAATSTE VERZEN

     _In deze volledige uitgave van Guido Gezelle's Dichtwerken
       verschijnen_:

            I. DICHTOEFENINGEN.
           II. KERKHOFBLOMMEN.
          III. GEDICHTEN, GEZANGEN, GEBEDEN EN KLEENGEDICHTJES.
           IV. LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA.
         V/VI. TIJDKRANS.
     VII/VIII. RIJMSNOER.
           IX. HIAWADHA'S LIED.
            X. LAATSTE VERZEN.

       _Apart verscheen_:

     VERZEN, Tweede druk, ing. [f] 3.90, geb. [f] 4.50.

     GEDICHTEN, samengesteld door Dr. J. A. NIJLAND, ing. [f] 1.90,
       geb. [f] 2.50, leer [f] 3.50.

     BLOEMLEZING, samengesteld door Dr. J. A. NIJLAND, Vijfde
       verbeterde druk, ing. [f] 0.90, geb. [f] 1.25.

     MOTTO-ALBUM, met versieringen van J. DE PRAETERE, geb. in linnen
       of gebatikt [f] 1.50, geb. in leer [f] 1.90.

     KLEENGEDICHTJES, Eerste en Tweede bundel à ing. [f] 0.25. geb.
       [f] 0.50.

     LAATSTE VERZEN, Derde druk, geb. [f] 1.90.



GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN

LAATSTE VERZEN

=VIJFDE DRUK=

[Illustratie]



=L. J. VEEN--AMSTERDAM=

1913

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN



'T ER VIEL 'NE KEER

(HERINNERING AAN BEETHOVEN'S SEPTUOR.)


    't Er viel 'ne keer een bladtjen op
                het water
    't Er lag 'ne keer een bladtjen op
                het water
    En vloeien op het bladtje dei
                dat water
    En vloeien dei het bladtjen op
                het water
    En wentel-winkelwentelen
                in 't water
    Want 't bladtjen was geworden lijk
                het water
    Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
                het water
    Zoo lijzig en zoo lustig als
                het water
    Zoo rap was 't en gezwindig als
                het water
    Zoo rompelend en zoo rimpelend
                als water
    Zoo lag 't gevallen bladtjen op
                het water
    En m' ha' gezeid het bladtjen ende
                'et water
    't En was niet 't een een bladtje en 't an-
                der water
    Maar water was het bladtje en 't blad-
                tje water
    En 't viel ne keer een bladtjen op
                het water
    Als 't water liep het bladtje liep,
                als 't water
    Bleef staan het bladtje stond daar op
                het water
    En rees het water 't bladtje rees
                en 't water
    En daalde niet of 't bladtje daalde
                en 't water
    En dei niet of het bladtje dei 't
                in 't water.
    Zoo viel der eens een bladtjen op
                het water
    En blauw was 't aan den hemel end'
                in 't water
    En blauw en blank en groene blonk
                het water
    En 't blaadtjen loech en lachen dei
                dat water
    Maar 't bladtje en wa' geen bladtjen neen
                en 't water
    En was nie' meer als 't bladtjen ook
                geen water
    Mijn ziele was dat bladtjen; en
                dat water
    Het klinken van twee harpen wa'
                dat water
    En blinkend in de blauwte en in
                dat water
    Zoo lag ik in den Hemel van
                dat water
    Den blauwen blijden Hemel van
                dat water
    En 't viel ne keer een bladtjen op
                het water
    En 't lag ne keer een bladtjen op
                het water.

ROUX ST. LEO, 1859.



ONBEVLEKTE VROUWE


        o Altijd onbevlekte Vrouwe,
    ik ben onweerd, eilaas, dat ik uw licht aanschouwe,
        zoo lang mij in dit tranendal,
    verdoold gelijk een ooi en teenemaal vol zonden,
        den waren weg en is gevonden,
    o Moedermaagd, die mij tot God geleiden zal.

        Hoe menigmaal was, in dit leven,
        mijn ziele eilaas den vrede kwijt,
        omdat ik, ver van u gebleven,
        me in 's werelds weelden had verblijd;
        't was alles valsch, dat zij beloofden,
        en, om hun' schoon gepinte hoofden,
        vol leugens blonk het, vol bedrog;
        verfoeide pracht van die u haten,
        Maria, 'k wil nu alles laten,
        op U alleen betrouwe ik nog!
    o Altijd.... enz.

        De booze vijand kwam mij tergen
        en, ringsom mij, zoo spookten fel
        gedaanten, vrij zoo hoog als bergen
        en wangedrochten uit de hel;
        ik zou vergaan, ik zou verzinken,
        ik zou den diepsten grond uitdrinken
        des bekers die de ziel vergeeft,
        had ik tot U, o altijd goede,
        mij niet gewend; die, nimmer moede,
        nog helpt die U geloochend heeft.
    o Altijd....

        Niet vrij eilaas, die 's werelds lusten,
        die 's vijands wulpsch geweld ontvliedt,
        en is hij; nooit en zal hij rusten,
        verwint hij erger vijand niet;
        ik ben mijn ergste vijand zelve,
        hoe dieper ik mijn hart doordelve,
        hoe meer ik vinde dat, onvrij
        van alle kwaad, ik ga ten gronde
        in eenen poel van rampe en zonde
        ach, onbevlekte, bidt voor mij!
    o Altijd.... enz.

20/12 1880.



=MIJMERINGE=


                                          ... Priez,
                                    Priez pour ces hommes qui chantent
                                                        V. HUGO.

              Geleefd! roepen ze:
            't is zoo vroeg te sterven;
            gefooid! eer de dood
            komt ons al bederven.
            Gedanst op de blomme:
            ons behoort heur glansen!
            --Geweend! zoo zeggen zij,
            om die lachend dansen!

              Gebeên, roepen ze,
            gij, vroeden, uw gebeden;
            de beker is ons
            bron van zaligheden!
            De teuge en 't gezang
            verzoeten alle pijn.
            --Gebeên! zoo zeggen zij,
            voor al die zingend zijn.

              Waarom, roepen ze,
            't roosken niet gebroken?
            Het schoonste, is het niet
            tot 's konings lust ontloken?
            Geen koning die bidde
            of bedele om een vrouw
            --gediend, zoo zeggen zij,
            die 't toekomt, immer trouw!

              Geleefd roepen ze,
            want de dagen spoeien.
            --Geweend! zoo zeggen zij:
            't is troost daar tranen vloeien.
            --'t Is valsch, roepen ze,
            dat 't minnen ooit kon geven!
            --Gemind! zoo zeggen zij:
            daar liefde is, daar is leven!

           *       *       *       *       *

    De waarheid, is zij nu bij hem die 's herten kwalen
        verdrinkt en, bij 't genot des vollen bekers,
            de liefde gekheid scheldt;
    ofwel bij hem die trouw bemint en bidt, te halen?
    Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere,
            in leesbaar schrift gesteld!

                                                  Oostermaand 1846.
                                              D. JOAQUIM RUBIÓ Y ORS.
                                                   Guldemaand 1889.
                                                      GUIDO GEZELLE.



MOEDERKEN


    't En is van u
    hiernederwaard,
    geschilderd of
      geschreven,
    mij, moederken,
    geen beeltenis,
    geen beeld van u
      gebleven.

    Geen teekening,
    geen lichtdrukmaal,
    geen beitelwerk
      van steene,
    't en zij dat beeld
    in mij, dat gij
    gelaten hebt,
      alleene.

    o Moge ik, u
    onweerdig, nooit
    die beeltenis
      bederven,
    maar eerzaam laat
    ze leven in
    mij, eerzaam in
      mij sterven.

KORTRIJK, 4/5 1891.



SINT JANS VIER

                  Men maakt hedendaags nog Sint-Jans vier te Kortrijk,
                  te midzomer, op Sint Jan-Baptistendag; men danst en
                  zingt erbij oude volksliederen.


      Nu zit de zonne
    hooge in den hemelstoel
      nu zit de zonne
      hooge overal.

    Haalt hout en helpt ons,
    hoopt het te gare alhier;
      haalt hout en helpt ons
      mede, altemaal!

      Vliegende vlamme,
    vlerke van 't zonnewiel,
      vliegende vlamme,
      vlucht in den hoop!

    Ziet, hoe de vlamme bijt;
    ziet, hoe heur tonge laait;
    ziet, hoe de vlamme bijt,
      binnen in 't hout!

    Haalt hout en helpt ons,
    hoopt het te gare alhier;
      haalt hout en helpt ons
      mede, altemaal!

    Danst nu den zomerdans,
    danst deur de vlammen heen:
    danst nu den zomerdans,
      gij, gasten, te gaâr!

    Haalt hout en helpt ons
    hoopt het te gare alhier;
      haalt hout en helpt ons
      mede, altemaal!

      Laat ons een liêken,
    dansend den zomerdans,
      laat ons een liêken
      zingen daartoe!

    Zoo zal, eer 't avond wordt,
      leutig ons zomervier
    sperken en sparken, om-
    hooge ten hemel slaan,
      en leve Sint Jan
          hoe langer
          hoe liever,
          hoe langer
          hoe liever,
      ja, leve Sint Jan!

    Haalt hout en helpt ons,
    hoopt het te gare alhier;
      haalt hout en helpt ons
      mede, altemaal!

      Ziet hoe de sterren,
    diepe in den hemel daar,
      lonken en linken
      naar ons gedans!
      Stokken en sterren,
    heerdvier en hemelvier,
      herten die jong zijt,
      al ondereen;
    eer wij gaan slapen,
    nog eens geroepen nu:
      Leve Sint Jan!

    Haalt hout en helpt ons,
    hoopt het te gare alhier;
      haalt hout en helpt ons
      mede, altemaal!

KORTRIJK, Febr. 1894.



BAST VAN MURWE WIJNGAARDBEZEN


    Bast van murwe wijngaardbezen
      kan alleen de weêrga wezen
    van de zachte en zuivere hand
      die mijn hert, heeft overmand.

    Straffe mocht en boete hij vergen,
      neen hij wou mijn boosheid bergen,
    mijn verwaandheid, ongeboet,
      in zijn dierbaar blusschend bloed.

    Hebbe dan mijn herte en houdt' Hij 't,
      duizendmaal vermenigvoud Hij 't
    in Zijn liefde en laat' Hij 't mijn....
      neen, voor eeuwig 't Zijne zijn!

KORTRIJK, 5/2 1894.



=PERELS=


    Nog eer de blâren schieten,
        in 't hofbeluik,
    hoe geren zie 'k uw' sprieten,
        o perenstruik;
    hoe geren zie 'k uw takken,
        vol blommen staan,
    vol perels, al in pakken
        eer ze opengaan!

    En mochte ik maar, zoo even,
        door Gods beschik,
    u, peretakken geven
        nen toovertik;
    't en zou geen pere krommen
        uw hout, voortaan:
    veel liever zie 'k de blommen,
        eer ze opengaan.

    'k Zie geren, in de hoven,
        uw' peren groot,
    de zonne zitten stoven,
        al rijp en rood;
    maar 'k zie wel nog zoo geren
        uw blommen staan,
    de perels van de peren,
        eer ze opengaan.

17/4 1894.



=SERENUM ERIT=

(MATTH. XVI:2)


    Al rood is 't, dat ik zie:
    één ovenvier heel 't westen
    daarin de zonne zonk
    en 's werelds oude vesten
      in gloeien zette. Laai
    noch glans en is er: niet
    als enkel rood en, deur
    de losse wolken, iet
    dat eer aan bloed gelijkt,
    of aan onmeetbaarheden
    van ongehouwen stier-
    en huidlooze ossenleden,
    die, drijvende overal,
    met vil- en slachthuisvee,
    de diepten vullen van
      de westerwereldzee.
    De zwarte hagen staan
    vol oogen, als van dieren
    en ongedaanten, die
    hun roode blikken stieren
    te mijwaard, daar ik sta,
    van hoofde tot den voet
    bespeit, ik zelve, en diepe
      in schijnbaar zonnebloed.
    Hoe zal 't te morgen gaan?
    Zal 't regenen, zal 't ruischen:
    gebouwen af, en al
    dat boom is ommebuischen?
      Zal 't hagelslaan? In al
      dat hemelsch bloedgeweld,
      is ons de jongste dag
      des werelds voorgespeld?
    Toch neen-hij! Morgen zal,
    den oosten uitgeklommen,
    een nieuwe dageraad,
    een nieuwe zonne kommen
      de menschen, blank en blij,
      begroeten, die nu staan
      en, rood van aangezicht,
      den avond gadeslaan.

KORTRIJK, 28/10 1894.



IMBER ABIIT


    De paden zijn, door 't lang geweld
      des regentijds, getigerveld,
    vol vage plekken, geelwe en bruin,
      vol ommetom den wandeltuin.

    De koelte briescht van wijd en zijd
      me in 't aangezicht; 't is lentetijd;
    voortaan meer in de schiere lucht
      en bullebakt der buien bucht.

    De boomen zien als effenaan
      ter bedden uit weer opgestaan;
    ze schudden in den wind, die giert
      en tuitend door de takken tiert.

    't Heeft fel geregend: dagen lang
      was 't, op en neêr, een watergang,
    die losgegaan bij geuten giet;
      nu waait het, maar 't en regent niet.

    't Is koud nochtans. Het windenrad
      verwentelt en verspringt. Noch blad
    noch blomme en durft den bunsel uit,
      daar Gij, o Heer, ze binnensluit.

    De regenboge, gister nog,
      hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog
    de boezems van de boomen kwelt,
      en al dat mussche is rinkelrelt.

    Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu,
      ook wezen? Wist het winterschuw
    dat 't vuisten heeft, het jonge jaar?
      God geve 't, en gij, zonne, daar.

KORTRIJK, 30/3 1895.



OCTOBERBOOMEN


    Hoe schoone, och, hoe veel schoonder is,
        al moete 't nu gaan sterven,
    eer langen tijd van hier, hoe schoon,
        en schoonder duizendwerven,
      als vroeger, 't najaarsch loofgewas,
      wanneer het lente en zomer was.

    't Is lief en lustig, diepe nu
        en dóór den bosch te dwalen;
    te zien hoe de oude boomen al
        hunne oude schoonheid halen
      te schranken uit! wat tijd beleeft
      gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft?

    Verlangt gij, zoo de ziel verlangt,
        die, vrij van alle schulden,
    van monde vaart ten hemel, en,
        verlost van 't eeuwig dulden,
      het leven, in dit tranendal,
      nu, ketenloos, verlaten zal?

    Is dáárom al uw loof zoo lief
        gepint? zijn al uw' blâren
    veranderd in een bruiloftkleed,
        om eindlijk heen te varen
      te ruste? stervend najaarblad,
      Octoberboomen, leert mij dat!

15/10 1895.



AAN......?


    Gelijk een been ten honde,
      zoo smijt gij mij, voor dank,
    wat geld! te geenen stonde,
      of ware ik nog zoo krank,
    en wille ik het! Gaat henen,
        ten duivel snelt;
    hij breke u hals en schenen;
        't is Judasgeld!

15-16/10/'95.



                             DE XIV STONDEN
                                   OF
                    DE BLOEDIGE DAGVAART ONS HEEREN



                                  1895



              CRUCIFIXUS ETIAM PRO NOBIS; SUB PONTIO PILATO
                 PASSUS, ET SEPULTUS EST. ET RESURREXIT.
                                                  _Credo._



DE EERSTE STONDE:

GEVONNIST.


Magdalena, en de heilige Vrouwen:

    Waar gaat hij heen, dien 't herte mijn
        bemint? In welke handen,
    gevallen, moet hij leed en pijn
    gedoogend en verdragend zijn,
            o schand der schanden?
    Gebonden zie 'k hem henengaan,
    gevonnist en verwezen aan
        den galgeboom te sterven!
    o Gij, die God zijt, laat gij nu
        uw' kinderen onterven
    van 't hemelsch licht?--Wij volgen u,
    want, daar gij gaat en zal, gewis,
    bedriegen ons de duisternis.



DE TWEEDE STONDE:

NAAR GOLGOTHA.


De vijanden ons Heeren:

    Sla-dood!--Hij ga ter galgenstraf!
        Biedt Barabbas het leven!
    Sla-dood!--Hij wilt den tempel af,
        en 's keizers geld ontgeven.
    Sla-dood!--Wij hebben Barabbas!
    Geen hoofd en kent dit jodenras,
        --hem...gaan wij galgenboomen!--
        als 't opperhoofd van Roomen.
    Op ons zijn bloed, op onzen stam:
    die 't volk ontstak, die leeren kwam
        dat hij--op ons, op ons zijn bloed!--
        dat hij Gods zone is, sterven moet
    hij, sterven!...

De vier heilige Evangelisten:

    Zoo roept men, en men haalt, verwenschende overluid,
    zachtmoedig als een lam, de vonnisdeuren uit,
    Gods zoon, die sterven gaat, en blusschen, in zijn bloed,
    de wilde ontuchtigheid van 's wereld overmoed!



DE DERDE STONDE:

EERSTE VAL.


De vier heilige Evangelisten:

    Gebannen, gaat en draagt hij, lijdende
                    langs de baan,
    den boom, die, nagelvast hem dragende,
                    rood zal staan,
    eer 't heden noene is! Helpt!--Te late is het!--
                    Ach!...nu ligt
    ter aarden neêrgeveld, 't aanbiddelijk
                    aangezicht
    des Heeren! 't Vallend hout der ongenade...
                    och!--En 't dwingt
    hem, als een' druive, daar de wijnman den
                    wijn uit wringt!



DE VIERDE STONDE:

MARIA.


Maria, de Moeder Gods:

    Wach-arme, ik, in Jeruzalem u zoekende, eer veel jaren,
    en vond u na drie dagen maar, bij de oude kerkleeraren;
              ik vinde u heden al te ras,
        en 't eerste lang verlies mij nooit zoo leed en was
      als dit, wanneer gij mij, hervonden, vaart verloren!
                Mijn kind, mijn uitverkoren,
            mijn herte kent, mijn ooge u niet,
            die, moe van weenen, schemerziet,
                en doolt, op uwe schreden!
                Waar gaat gij heengetreden?
            Komt hier! mijn alderliefste kind,
            en zelve uws zelfs vrouw-moeder vindt!--
    Doch neen: aan 's Vaders wil, die u mij heeft geschonken,
                blijft gij, blijve ik geklonken!



DE VIJFDE STONDE:

SIMOEN VAN CYRENEN.


De vrienden ons Heeren:

    Simoen, van Cyrenen
    nooit en zal 't verdwenen,
        nooit en zal 't verloren gaan,
        't geen gij hebt om God gedaan.

    Simoen, van Cyrenen,
    Jesus is verschenen:
        't eigen volk en kent hem niet:
        vreemdeling, gij, hulp' hem biedt!

    Simoen, van Cyrenen,
    op de scherpe schenen
        stoot hij, van de rotsen, aan:
        Simoen, wilt hem bij gaan staan!

    Simoen, van Cyrenen,
    dragende gaan wij henen,
        't galgenhout met u; en hem
        volgen wij, dóór Jerusalem.



DE ZESDE STONDE:

VERONICA.


Magdalena, en de heilige Vrouwen:

        _Veronica_, gedoekte en deernisvolle, die
    'k het minnend aangezicht, het jammerbeeld des Heeren,
        met medelijdend herte en monde, omhelzen zie,
    _Berenice_, _Veronica_, een' lesse zult ons leeren.
        Wij dragen ook een beeld op ons, een penningwerk,
        gemunt met 's keizers hoofd, met 's keizers zegelmerk,
    maar moeten dieper als in dunne doeken halen,
                  en in ons herte diep
                    zien af te malen,
        het wezen Gods, die ons uit stof en aarde schiep,
                          en riep
    om eeuwig eens, met u en hem, te zegepralen,
                  in 's hemels zalen,
        _Veronica_,--die 't beeld zijns lijdens heeft gedoogd
        te worden, langs den weg, door u hier afgedroogd.



DE ZEVENSTE STONDE:

TWEEDE VAL.


De vier heilige Evangelisten:

    Hij ligt, door uwe schuld, o Lucifer, gevallen,
    die, nijdig opgestaan, met honderd duizendtallen
        der uwen, nedervielt voor Michaëls "Wie is
        Gods weêrga?" in den poel der diepe duisternis!
    --Gij stondt en wildet hem, gekropen vóór uw' voeten,
    eens, in de wildernis, met 's werelds eere groeten:
        hij brak uw' boosheid dan. Gij vluchtet.--Neêr nu ligt
        in 't stof der aarden, ja, zijn Godlijk aangezicht.
    Verkondt het al die u als opperheer aanschouwen,
    verkondt het, en verheugt, is 't mooglijk, uw getrouwen:
        eer 't morgen dag is, heeft hij u, in 't voorgeborcht,
        geroofd de zielen, die gij in uw' strikken worgt.
    --Van hier!--Gaat hangen hem, en galgen, op de rotse,
    en weet wie--hij of gij--zal zegepralen,--trotse!



DE ACHTSTE STONDE:

DE WEENENDE VROUWEN.


Ons Heere Jesus-Christus:

    Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen,
                  wel mag het u berouwen,
              die moeder zijt, of worden zult,
              hetgene, eilaas, uw herten vult
                  met hope en met betrouwen!
    Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren,
                  zoo jong nog als de blâren,
              die blinkende op de boomen staan,
                  verdorren en verbranden:--
              hoe zal 't dan met het droog hout gaan,
                  in 's vijands wreede handen?
              Gij weent op mij, maar, moeders, meer
                  moet op u zelven treuren,
              en op uwe arme schapen teêr,
                  die 't roomsche heer
              zal kwetsen en verscheuren!



DE NEGENSTE STONDE:

DERDE VAL.


De vrienden ons Heeren:

    Tot zevenmaal rechtveerdig man,
    hoe vast hij sta, bezwijken kan,
        op éénen dag; en even
        zoo menigmaal herleven.

    Gebroeder, gij vergeven zult,
    geen zevenmaal, uw' broeders schuld,
        maar tzeventigmaal zeven
        gebreken--hem vergeven.

    De goede Herder driemaal is
    gevallen, om vergiffenis
        te biên u, en te geven,
        om uwentwil, zijn leven.

    o Herder, in uw eigen bloed,
    hier kruipende, over hand en voet,
        ach, wilt 't gene ik bedreven
        heb duizendmaal--vergeven!



DE TIENSTE STONDE:

ONTKLEED.


De vier heilige Evangelisten:

    Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen
    het kale bekkeneel van Golgotha gekregen,
        den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt
        is hij, en ha' de roe hem eenen rok gemaakt,
    van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden
    tot boven toe, geheel en is, in al zijn' leden,
        nu niets! Wie kent hem, wie, in 't wisselverwig kleed
        van Jacobs lieveling, die m'n in den steenput smeet?
    Gods zone is 't!--Schande op u, wier dertel vleesch geboren
    uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren
        tot zonde en schande! Aanschouwt,--want gij het hebt gedaan,--
        't Lam Gods, onschuldig, om uw' schuld hier schande uitstaan!



DE ELFSTE STONDE:

GEKRUIST.


Spotlied. De oversten des Volks:

    Verloochend en verlaten,
        daar hangt hij,--onze Koning! hij!--
    ten spotliede, achter straten,
        --_Eli! Eli! Sabacthani_,--
        van elkendeen!--_Eli! Eli!_

De Schriftgeleerden:

    Die alleman, voordezen,
    genaast, nu wilt genezen
        u zelven, zoo Gods zoon gij zijt;
        en leert ons, eer de dood u bijt,
    wach!--ons--geloovig wezen!

De joodsche Priesters:

    _Eli! Eli!_--Wat wilt de man,
    die 's Heeren bidsteê breken kan
    en maken, na drie dagen,
        --Gods zone is hij!--wat wilt hij dan
    der dieven dood verdragen?

't Roomsch krijgsvolk:

    "_Mij dorst!_"--Laat ons Elias zien
    --haalt edik!--hem nu hulpe bien;
        en, kan 't, zoo moge 't nu geschiên,
    hetgeen hij zei, voordezen,
    volbracht, dat 't al ging wezen!

Jesus:

    o Vader, gij die alles ziet
    hetgeen zij doen, ze'n weten 't niet:
    vergeeft het hun!

De vrienden des Heeren, 3 maal slaande op hunne borst:

                  't Is onze schuld:
    Lam Gods, aleer gij sterven zult,
    vergeeft het ons!--'t Wordt middernacht...--
    Lam Gods!...--Lam Gods!...

Jesus:

                          't Is al volbracht!



DE TWAALFSTE STONDE:

GESTORVEN.


De vier heilige Evangelisten:

    --'t Dondert onder grond.--De graven gapen.--'t Splijt
    een klove, die tot in de moergebinten bijt
      der bergen.--Zonne en mane en sterren houdt de Dood,
      --al 't licht van dezen dag,--geborgen in den schoot
    van heure afschuwlijkheid.--Zij nadert tot den stam,
    daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam,
      uit vrijen halze, en eer zij hem aan 't lijf besteelt,
      --bij 't deinzen van de dood,--zijn' ziele aan God beveelt
    en--sterft.



DE DERTIENSTE STONDE:

DE VII WEE'N.


De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren:

    o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken,
    die 't spreken van één woord u in de zijde bracht,
                    geheugt u nog die nacht,
                als de Engelen, in de wolken,
            geboren in uw' schoot, aanbaden hem,
            onzalig moederherte,--o Zalig Bethlehem!--
    daar nu ligt, ontlijfd?--o Moeder van veel smerten,
    Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten,
        in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan,
        het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan!
    o Moeder, bidt voor ons,--daar bij den boom gezeten,--
    die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten!
        o Moeder, bidt voor ons, die Jezus' Moeder zijt
        en onze Moeder nu,--nu--bidt voor ons--altijd...!



DE VEERTIENSTE STONDE:

EN BEGRAVEN.


Joseph van Arimatheia:

    Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden,
    't nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden,
    dat mij was voorbereid.--Het roomsche volk zal 't waken,
    misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken.

De vier heilige Evangelisten:

    Zoo spraken ze, en 't gebeurde recht alzoo zij spraken:
    van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken;
    maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden,
    --gestegen uit den steen, onsterflijk,--doodgetreden:

Allen, eenmaal:

                          Hallelu-jah!



                                  1897



=VRIENDENZOEN=

VIS UNITA FORTIOR


        Waar zat gij dan
        gestoken gij,
        verduisterd en
        verdoken, gij,
        o vriendenhert:
        door vriendenhand
        zoo waandet ge in
        uw onverstand,
    gekwetst en afgewezen?
        'k En hadde u nooit
        vergeten, ik,
        geen weêrstand u
        verweten, ik;
        geen stroo u in
        den weg geleid,
        geen werk gedaan,
        geen woord gezeid
    dat kwetsend u kon wezen.

        Nog meer als ik,
        zijt gij, misschien
        een vriendenherte,
        en mij, misschien
        spijts al hetgeen
        ons beider liefde
        in stukken smeet,
    een ware vriend gebleven?
        Dat vriendschap is
        moet sterker zijn,
        moet sterk alzoo
        de kerken, zijn
        gesteund op vast-
        en dieper grond
        als vriendenhand
        en vriendenmond,
    zoo nu, zoo na dit leven.

        't Is dit alleen,
        dat scheiden ons
        zoo bitterlijk,
        dat beiden ons
        kon drijven om,
        gij hier, ik daar,
        verre af en zoo
        nabij malkaar,
    te porren en te pogen
        aan 't gene ik wist,
        of waande, dat
        het was; en gij
        hieldt staande dat
        het niet en was;
        niet anders als
        een ijdel woord,
        een vuil en valsch,
    en opgesmukte logen.

        Zoo ziet men 't gene
        op dezen dag
        nog ijzervast
        gevezen lag,
        verworteld en
        verwassen, eer
        't ooit morgen is,
        met eenen keer,
    ter stede, in stukken vliegen;
        zoo komt men eere
        en trouw vaneen,
        zoo komt men man
        en vrouw vaneen,
        zoo vriendenherte
        en vriendenhand
    en volk intween te liegen.

        'k Herbiede u dan
        de vriendenhand,
        het vriendenhert,
        den vriendenband,
        die, spannende en
        weerspannig aan
        ons beider bede,
        is losgegaan,
    nu weer aaneen te binden.
        'k Herbiede u hulpe
        en bijstand, in
        den strijde, om weêr
        den vijand in
        te stormen: en
        dat ongekleed,
        dat edel Wicht
        dat Waarheid heet,
    te zoeken en te vinden.

30/1/'97



IK DROOME ALREÊ


    Ik droome alreê van u, mijn kind,
      en van de blijde dagen, de dagen
    dat samen wij, en welgezind,
    vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
      ons lief en leed gaan dragen.

    Ik droome alreê van u, mijn kind,
      noch late ik mij gelegen, gelegen
    aan al dat aardsch en bitter smaakt,
    dat 't lijf en 't lijf alleene raakt,
      en daar de geest kan tegen.

    Ik droome alreê van u, mijn kind;
      gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
    den nacht dien 's vijands booze hand
    gespreid had om 't beloofde land:
      gij zijt erin getreden.

    Ik droome alreê van u, mijn kind,
      en ga ik langs de straten, de straten,
    daar heimlijk in mijn herte weunt
    't gedacht daar al mijn hope op steunt:
      God zal u mij toch laten.

AAN EUG. VAN OYE.
    12/2 '97.



=O BAND=


    o Band, om oost en west te snoeren,
      om zuid en noord, om zee en zand
    ter overwinning heen te voeren,
      o hert- en ziel- en tongenband,
    vereent mij, lijf en ziele en aderen,
      met de overeeuwde onvalsche vaderen
    en.... leve vrij ons Vlanderland!

12/2 '97.



WIJ NADEREN


    Hoe komt het, dat de lucht,
      zoo hel, geleên
    twee stonden amper, nu
      vol duisterheên,
    vol donkerte is? Hoe komt 't
      dat 't gers, zoo net
    een' schreê te ruggewaard,
      is al besmet
    met onraad nu? Hoe ligt
      alomme hier
    gebroken handalaam
      en drukpapier?
    De zonne is blindgedoekt
      en rookgeweld,
    dat bitter is van bete,
      omhooggesnelt,
    of doolt de wegen langs,
      en stinkt! Wat is 't,
    dat 't overal, omtrent
      mij, goort en gist
    en geil is nu? Dat zacht
      en zoete om gaan
    en zijn de paden meer?
      Dat 't steen voortaan,
    dat 't tanden ongetemd,
      dat 't schorren scherp,
    dat 't kale keien zijn,
      die 'k ommewerp?
    Waar ben ik, meldt het mij:
      verdoold in schijn?
    --Wij naderen 't gebied
      daar menschen zijn!

16/2 '97.



=ZEGEPRAAL=


    De zonne vecht! Het noordervolk
      komt woedend opgestoven,
    de diepten uit, afgrijzelijk
      verbolgen. Bergen boven
    malkanderen zij werpen gaan,
      in 's hemels aangezicht:
    den al te schoonen dag uitdoen,
      en dooden 't zonnelicht!

    Het spettert, uit de wolken, vier
      en vlamme; kwade steenen,
    van rammelenden hagelslag,
      en bliksem, al met eenen,
    vergâren mij de reuzen in
      hun vuisten vol geweld,
    en ruien ze, onbermhertiglijk
      daarheen in 't zonneveld.

    't Is donker nu, 't is donkerder,
      nog donkerder! Gevaren,
    als machtig, overmachtig groote,
      en mammothsche adelaren,
    omslaan de wolken alles, en
      voor 't nachtelijk bedwang,
    onthemelt al dat hemel is,
      in 's hemels zwart gevang.

    't Is donker! Zal 't verwonnen zijn,
      dat overheerlijk blaken,
    dat altijd even schoone van
      de schoone zonnekaken?
    't Is nacht! En zijt voor goed nu gij
      gedompt en doodgedaan?
    Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
      gij, stervend, ondergaan?

    Staat op! Het worde dag weerom!
      Staat op, en slaat die booze,
    die duistere onbedachten, gij,
      des hemels schoone rooze;
    gij, onverkrachte lichtvorstin,
      staat op, uit uwen schans,
    en plettert, onbermhertiglijk,
      die domme reuzen gansch!

    De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
      den onverwonnen gaffel
    des zonnelichts, de reuzen in
      den zwartgezwollen naffel;
    ze bersten, en ze bulderen
      malkander slaande, intween;
    en, hersens in de kele valt
      het reuzenrot ineen.

    Ze pletteren te grondewaard,
      ze pletsen en ze plassen,
    dat 't bommelt in de lucht alom:
      lijk honden zijn 't die bassen.
    De wereld stroomt, afgrijzelijk,
      van 't bloed alsof het waar',
    van de eindelijk verwonnen, en
      verwenschte reuzenschaar.

    Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer.
      Ze waren!.... In hun stede
    komt helderheid, komt hemelsblauw,
      komt goud, dat schittert, mede.
    De zonne vocht, de zonne won,
      en, tierende overluid:
    "Hier ben ik!" roept ons zonneken
      "des vijands vonke is uit!"

KORTRIJK, 12/3 1897.



DIE MIJN HERT BEMINT


    Die mijn hert bemint, o konde ik
    hem gevinden! Heere, vonde ik
      U, mijn hert, mijn toeverlaat,
      wiste ik waar hij henengaat.

    Ver van mij, dat ben ik zeker,
    is de liefde- en troostinspreker,
      want mijn herte zwemt, o wee,
      in een wijde tranenzee.

    Is hij in de blommen? Neen-hij:
    in goud, rijkdom of gesteen hij,
      als hij in mijn hert niet is,
      neen-hij, neen-hij, neen gewis.

--/3/'97.



HALF APRIL


    Gij blauwgekaakte wolken daar
      halfwit omtrent uw boorden,
    die gruwzaam in den hemel moert,
      en grimt in 't gramme noorden:
    hoe lange speelt gij, koud en kil,
      den baas nog hier? 't Is half April!

    't Is onbermhertig koud; en 't kan,
      de zonne ondanks gebeuren,
    dat 's morgens, al dat gers is, wit
      geruwrijmd, staat te treuren!
    Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
      des winters? Wij zijn wintermoe!

    't Moet zomer zijn, geen koude lucht,
      die bijt en straalt; 't moet open,
    dat, wachtende, in de botte zit,
      of weer in 't gers gekropen,
    van schuchterheid, voor 't nijpen van
      den hardgevuisten winterman!

    Staat op, gij oostersch zonnelicht,
      en schiet, bij volle grepen,
    uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
      het graf, daarin, genepen,
    de zomer zat: verrijzenist
      des konings kind! te late al is 't!

    Hallelu-jah! dan zingen zal,
      dat 't wederklinkt alomme,
    den gorgel los, de vogel en
      de luidgekeelde blomme;
    de klepel zal de klokke slaan
      en kondigen den Koning aan.

12/4/'97.



GROENINGE'NS GROOTHEID

OF

DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN


I

    Daar zat, in 't gers, een blommeken
        zoo liefelijk gedoken;
    het hadde geren, luide en lang,
        zijn eigen woord gesproken.
    De zonne zei: "Staat op, mijn kind,
    ontluikt uwe oogskens, welgezind,
        en lacht uw' moeder tegen:
    noch wind en zal er schade u doen,
        noch hagelslag, noch regen!"

    't Had wortels in den taaien grond,
        dat blommeken, verkoren;
    en 't bloeide geren, vrij en blij,
        daar 't weunde en was geboren;
    't zou menig lente kommen zien,
    't zou menig meidag omme zien,
        en menig najaar sterven,
    maar nooit en zou dat blommeken,
        ten gronde toe, bederven.

    De Leye liep erlangs, zoo zoet,
        zoo lavend, in heur loopen;
    De vogel kwam er drinken bij,
        en liederen verkoopen;
    de meiskes en de mannekens,
    de Grietjes en de Jannekens,
        ze kwamen en ze zagen--
    't hiet _Vlanderland!_--dat blommeken
        zoo geren,... in die dagen!


II

    't Is oorloge in de locht en in
              de boomen;
    de wind berent de Leye, en doet
              ze stroomen
    te bergewaard. Den oest zal, op
              het veld,
    de hagel slaan, en 's hemels wild
              geweld!

    't Is hooimaand. In den meersch is man
              en vrouwe,
    den arrebeid, om God en land,
              getrouwe:
    eenieder, haastig, henenvimt
              en vorkt....
    Naar huis! De donder dreunde daar
              al! Horkt!

    't Is heet! De zonne duikt heur in
              de wolken.
    "Te wapen!" roept er een: "Waar zijn
              de dolken?
    De vijand is in 't land! 't Zij waar
              hij zit,
    bereidt den goedendag, en--elk
              in 't lid!"


III

        Het Vlaamsche heer staat immer pal,
        daar 't winnen of daar 't sterven zal:
    alhier, aldaar, aan lange lansen,
              de leeuwen dansen.

        De winden schudden, met geweld,
        de zwarte blomme in 't geluw veld:
    de kwaden zien, beneên de transen,
              de leeuwen dansen.

        Met bezemen, zoo komen ze af,
        om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
    dat 't zweerd onweerd is, af te ransen.
              De leeuwen dansen!

        Hardop! Hardop! De trompe steekt:
        de boeien los, de banden breekt!
    Ten vijande in! Dat op z'n schansen,
              de leeuwen dansen!

        Sta vuist en voet de vane omtrent!
        En, gij, die God noch eere en kent,
    ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
              de leeuwen dansen!


IV

    De peerdehoeven staan in 't zand,
        bij duizenden, gedreven;
    geen hooi en is er meer in 't land,
        geen haver schier gebleven:
    't is al gestolen, al geweerd,
    voor vee en volk, voor man en peerd!

    Waar gaat gij, edel died, naartoe:
        gaan strijden op de heiden?
    gaan straffen, met de geeselroe,
        die u den vrede ontzeiden?
    "Geen heidenen," zoo roepen ze al:
    "de Vlaming is 't, die 't boeten zal!"

    "Daar groeit en bloeit, te landewaard
        der Vlamingen, een blomme,
    die honing druipt, die boter baart
        en goud: daar gaan wij omme!
    't Is munte slaan, dat wij gaan doen,
    terwijl de Vlaamsche bargen bloên!"

    o Sigis, van Majorken, gij,
        die koning zijt geboren,
    wat hebt gij, man van 't zuiden, bij
        den noordeling verloren?
    Verliezen zult ge er... Winnen, neen,
    't en zij, voor graf, nen tichelsteen!

    En Robbert, op uw ros, Morel,
        --pekzwart is het--gezeten,
    gij zult uw' hoogen hals, in 't spel,
        uw ros Morel vergeten:
    Jan Breydel zal, in 't riet gevaân,
    ten tweeden male, u ridder slaan!

    Die heeren hunne rossen 't staal
        nu stooten in de lenden:
    verjagen zullen ze, altemaal,
        en slaan die boersche benden!
    Harop! De storme is los, en 't gaat
    om dood!--De goedendag slaat! slaat!


V

            Harop! De goedendag
                slaat! slaat!
            Harop! Den goeden slag
                slaat! slaat!

            Ruimt bane, eer, op
                uw' vuile schansen,
            den doodendans
                de leeuwen dansen!

            Harop! Den goeden slag
                slaat! slaat!
            Harop! De goedendag
                slaat! slaat!

            Door hooge en leege
                en liên en lansen,
          den zegedans, den zegedans
                de leeuwen dansen!

                Harop!
          Den--goeden--dag!

    De peerdehoeven staan in 't zand,
        te Leyewaard gedreven;
    maar keerwijs om, naar 't zuiderland,
        geen twee, geen een op zeven;
    ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen:
    ze gingen al, 't en keerde geen!


VI

        Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
            wij dragen ze u op,
    de spooren der schoone gevelden:
          de blinkende spooren,
            gevonden--harop!--
    op Groeninge'ns guldene velden.

        't Zijn de guldene spooren
            van menigen man,
    die, gister nog, gekte, in zijn tale:
          "Wie is er zoo dapper
            van u, die mij kan
    doen ruimen de rompvaste zâle?"

        Hij verzuimde te keeren
            terug: in den meersch
    daar blonken zijn' dappere hielen;
          gebluscht was de woede, en
            daar lag, overdweers,
    het ros, op den ridder, te ontzielen.

        Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
            de zege is aan ons:
    een riet heeft den reuze gedwongen:
          tot 't einde der eeuwen
            vertelle nu 't brons
    van "_'t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!_

        Keizer Boudewijn's kerke is,
            van beuken, te nauw,
    om Groeninge'ns grootheid te hooren:
          te Kortrijk vereeuwige
            een beeldengebouw
    _den slag van de Guldene spooren!_"

KORTRIJK, 15/4 '97.



IN SPECULO


        Hoe kan dit zijn,
    o Schepper van hierboven,
        dat ik U maar
    en zie als in een' glans,
        als in een glas
    te zelden onbestoven
        van doom en stof,
    en nooit geheel en gansch?

        Zoo Gij bestaat,
    en God zijt, moet het wezen,
        dat ik U zie:
    dat, zonder doek, entwaar,
        ik schouwen kan
    en, schouwende, in 't nadezen,
        vanbij U zie
    en eeuwig op U staar!

        Hoe kan dat zijn:
    om niet en is gegeven,
        uit Uwe hand,
    het leefvermogen, dat
        mij zuchten doet
    en zoeken, naar een leven
        dat alle goed,
    in 't zien van U, bevat!

        Daar komt toch eens,
    ten oosten uit, een dagen,
        een dageraad,
    eene eeuwigheid, die niet
        meer weg en kan
    noch weder, noch vertragen
        het zielgezucht
    dat zoekt en niet en ziet.

        Mijne ooge zal
    eens vol U zien, en varen
        zoo 't druppelken
    in zee, dat is versmoord:
        zij zal U zien,
    verafgrond in de baren
        der ziende zee,
    die bedde en heeft noch boord!

KORTRIJK, 16/4 '97.



TWIJFELZONNIG


    Maar twijfelzonnig lente en is 't,
      de wind en wilt niet zoeten:
    't geboren loof zijn moeder mist
      en wachten zal 't mij moeten,
    zoo lange er buien bovenslaan,
    om schielijk weer zijn gang te gaan.

    Zijn gang te gaan, in weide en bosch,
      in heesters en in hoven,
    begeert het, alle boeien los
      en alle buien boven;
    dan wilt het al vol zonne zijn,
    vol wellust en vol wonne zijn.

    Vol wonne zijn mijn herte zal,
      herlachen en herleven;
    voor winden noch voor ongeval
      van bange buien beven.
    Och, lente, weest mij willekom
    en werkt uw edel werk weêrom!

    Uw edel werk zoo wille ik dan
      een liedeken vereeren,
    daar 't vogelvolk niet aan en kan,
      en zingen 't duizend keeren;
    maar al zoo lang 't uw wonne mist,
    mijn herte, twijfelzonnig is 't.

KORTRIJK, 18/4 1897.



EN DAARMEÊ AL


    'k En heb vandage, o levensbronne,
    geen eenen keer gezien u, zonne,
      't en zij te noene, en bij geval,
      een witte plekke, en daarmeê al.

    Een witte plekke, in 't grauw gesteken,
    der blind gedoekte hemelstreken:
      hoe is 't dat ik u heeten zal?
      Een witte plekke, en daarmeê al!

    't Is duister ommentomme en 't leven
    van 's werelds ooge is uitgewreven,
      op, over mij en 't aardsche dal,
      een witte plekke, en daarmeê al!

    En, krijge ik, nu dat Paaschen hier is,
    dat levenslustig mensche en miere is,
      voor oosterlied en lofgeschal,
      een witte plekke, en daarmeê al?

    Het deert mij zoo de zonne moeten
    zien uitgaan en goênavond groeten,
      mij dezen dag! O, al te smal:
      een witte plekke, en daarmeê al!

    Maar moet het zoo, heropgerezen
    laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen
      mij zoete, o zonne, en liefgetal:
      geen witte plekke, en daarmeê al!

19/4 1897



=JANTJE=


    Op en neêr, in de elzentronken,
      neêr en op, gewiegewaagd,
    toutert Jantje, en, omgezonken,
      raakt de stam, die Jantje draagt,
    de aarde bijkans: op en neder
    rijst het weg en zinkt het weder.

    Op en neêr, in 's levens wegen,
      Jantje, zal 't bij beurten gaan;
    lief en leed zal, voor en tegen
      't herte u en de schenen slaan:
    wiegewagen zult ge, en dansen,
    tusschen goê en kwade kansen.

    Breekt de tak, dan zie 'k u vallen
      diepe in 't goor, beneên u daar;
    zwicht u, en bezien ze u allen,
      helpende u met handgebaar,
    om nog hooger op te schrijden,
    zwicht u, Jantje, en rust in tijden.

21-22/4 1897.



=ZWART=


    Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
      dat zwellend hout in 't boomenland;
    noch blad en leeft er nu, noch blomme,
      maar geilheid al en spon, dat spant:
    geliggen zal 't en groene vlagen,
      van schoonheid en van schaduw, dragen.

    Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen,
      hoe donkerbruin is 't lindenhout,
    dat kenen wilt, dat is aan 't kenen,
      tienduizendmaal tienduizendvoud!
    't Zal, schier of morgen, groen bedijgen
      dat zwart is nu, en blâren krijgen.

    Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen
      de wolken zwart, in 't luchtgebied;
    maar hemelsteen en hagelbijzen
      en werpen ons de boomen niet;
    één vlage zal 't, eer lang nadezen,
      een' storm van al dat groen is, wezen.

    Hoe zwart, hoe zwart is 't, heind en verre,
      't wijduitgestrekte boomenland;
    maar nauwlijks heeft de "middagsterre"
      des winters vaartuig afgebrand
    of seffens gaan, uit al hun' knopen,
      de boomen en de blijdschap open.

    't Zal regenen dan reuke, alomme,
      't zal wierookwerk en honingdauw,
    van ieder blad, van ieder blomme,
      zoo, 's heiligdags, in Gods gebouw,
    het volk ontvangt den hoogtijdszegen,
      in spaarsvat- en in wierookregen.

29/4 1897.



=LOOFGEBOUW=


    Noch groen en is noch geluw, dat
    nog onvolworden lenteblad,
    terwijl April te Meie gaat,
    dat schielijk op de boomen staat.

    Men ziet erdeure als deur een glas,
    dat verwig is, en 't loofgewas,
    zoo enkel en zoo ijdel in
    de lucht, is als een goudgespin.

    Een aksternest zit, boven op
    den achtkante, in den hoogen top
    des hoogen booms gebouwd. Hij zal
    eer morgen hier is, groen zijn al.

    Nu zie 'k hem nog, die zwart en zwaar
    bewolkt de hooge toppen, daar;
    eer morgen hier is, heel, voortaan,
    zal nest en al in groen vergaan.

    Hoe heerlijk is mij altemaal
    dat onvolworden boomgepraal:
    elk houtgewas één wondernis
    van boven tot beneden is!

30/4 1897.



=SPREEUWEN=


    "'k Zie-'t!" zoo vliggert, vlug te vlerke,
    recht den torre in van de kerke,
      daar ze is nest aan 't bouwen!... "'k zie-'t!"
      piept de spreeuwe, en anders niet.

    Maar wat is mij, scherpgebekte,
    zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
      vage vogel, dan 't bedied
      van uw eeuwig zeggen: "'k zie-'t?"

    Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden,
    ziet ge, aan 't blijde jongskes voeden,
      in uw pierende oogskes, iet
      dat elk mensche niet en ziet?

    Zegt, of is 't de zonne rijzen,
    dat gij ziet, is 't buien bijzen;
      kwade wichten of kwa died
      zitten ievers, diepe in 't riet?

    "'k Zie-'t!" zoo piept gij; ziet gij, binnen
    deze borst, mij iet beminnen,
      haten, willen, wenschen iet,
      blijdschap hebben en verdriet?

    "'k Zie-'t!" uw roepwoord doet mij delven
    diepe in 't diepste diep mijns zelven
      en ontdekken daar 't bedied
      van uw eeuwig zeggen "'k zie-'t!"

    Een daar is, die aan de leeuwen
    't leven gaf, en aan de spreeuwen,
      Een die, vrij van al 't verdriet,
      hooge zit en verre ziet.

    Een... Hij zit in zijnen torre;
    zonder schaalje en zonder schorre;
      en, van 't gene in mij geschiedt,
      Hij mag eeuwig zeggen: "'k zie-'t!"

30/4 1897.



=WEDERWIJVEN=


    Hoe wijsterwaster vliegt de lucht
      vol witte en lange stressen
    van wolken, die ontvlochten zijn
      lijk haar van tooveressen.

    't Zijn wederwijven, boos en fel,
      die, kwaad van hande en vinger,
    malkanderen te keere gaan
      en vechten slag om slinger.

    De wind zit in 'k en weet niet welk
      geweste, 't buischt en 't bommelt
    alhier, aldaar een zwepe los,
      die deur de wolken schommelt.

    Ze stuiven heinde en verre, en van
      malkaar gescheurd, in stressen
    van wijsterwaster vechtende, en
      verwaaide tooveressen.

30/4 1897.



=EXCELSIOR=


    'k Zie liever die te bergewaard
      zijn roekloos opgeklommen,
    als die, om loon, zoo zaan de vaart
      gedaan is, nederkommen.

    Die stijgt noch af- noch om en ziet
      naar die in de eerde wroeten;
    noch, dwee van halze, en kust hij niet
      of waren 't keizersvoeten.

    'k Zie liever die de zegevaan
      mij deur de wolken steken,
    _excelsior_, en, vóórgegaan,
      mij moed in 't herte spreken.

    Dan zegge ik: "Op! Dat ander kan,
      dat kan, dat wil, dat zal ik:
    geen oneere en geen schande en kan
      mijn durven deren, valle ik."

    Hooveerdigheid is valsch van doen,
      van zeggen en van zeden:
    ootmoedig wil ik, ridder koen,
      tot stijgen mij besteden.

    Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,
      op Libans hoogste kragen,
    of vielender omtrent mij duist,
      nog wil, nog zal 'k het wagen.

KORTRIJK, 10/5 1897.



'T SCHEERWIEL


    Het versch geschoren gers is zoet
      om zien, en, in de zonne
    verpreuvelen 't mijn herte doet,
      van louter levenswonne.
    Het scheerwiel hoor ik rijden, met
      gerul, en zijnen draf
    aan 't draven, alles snijden met
      zijn' scherpe tanden af.

    Geen scheerder, die zoo scheren kan;
      geen wever die zoo weven:
    geen een en kent de konste van
      zijn laken doen te leven.
    't Doen leven kan 't de zonneschijn,
      't doen blinken in den glans
    des hemels en nog groender zijn
      als 't groenste laken, gansch.

    Nu loopt erin, en laat u 't spel,
      de louter levenswonne
    verpreuvelen, en jeunt u wel,
      gij kinders, in de zonne;
    daar 't laken ligt en zult gij nu
      verwringen hand en voet:
    loopt spelen daar en zegene u
      de zomerzonne zoet.

13/14/5 '97.



DE DOORNENBOOM


    De schamele, oude boom,
    die midden in de vaten,
      veracht en ongetroost,
      des olieboeters staat;
    hij weet dat 't zomer is
    en zou hij, zou hij 't laten,
      te bloeien, nu dat al,
      dat blomme is opengaat?

    Gestapeld, rondom hem,
    zijn tonnen, tonnen, tonnen,
      die olie zweeten al,
      en stinken. Schouwen ook,
    verheven boven 't dak
    des oliebouws, en jonnen
      maar bitterheid den boom
      en afgerolden rook.

    Hij bloeien zal nochtans,
    en, blij, de zonne bieden
      de vreugde van zijn hert:
      maar éénen keer in 't jaar
    en wilt het zomer zijn,
    en mag't den boom geschieden
      te bloeien in den dwang
      van al die tonnen daar.

    Hij bloeit en staat in 't wit
    getooid langs alle kanten
      één vlage blommen duikt
      zijn' takken, scheef en krom;
    de bietjes zie'k er zog
    van zuiver zeem in zanten,
      de blommen in en uit
      en uit en in, weêrom.

    Bloeit helder, helder op,
    o boom, en luide pralen
      laat al uw lief gewaai,
      deur dikke en dunne. Neen 't,
    't en is maar éénen keer,
    dat 't meie is: hillen, dalen
      zijn blijde; blijde zijt,
      genoeg, genoeg geweend.

    De tonnen staan alom
    gestapeld: zwarte, zware
      gedaanten, ongehier
      van leelijkheid. Welaan,
    o taaie doornenboom,
    daar midden in, verjare
      nog menigmaal uw hoofd,
      vol bloeiend wit gelaân!

16/17/5 '97



QUIS NOS SEPARABIT?

AD ROM. VIII:35.


    Bemint men iemand recht en wel,
    zoo zal men hem voor metgezel
      begeren en betrachten:
    bemint gij God, waarom en gaat,
    daar God zoo lange u wachtend staat,
      gij God, o mensch, niet wachten?

    Waar vinde ik hem? o, "vinde ik hem!"
    zeg liever: waar ontvinde ik hem?
      Hoe zal ik hem ontvaren?
    Hij roert in mij, hij waagt in mij;
    hij nacht in mij, hij daagt in mij:
      wie zalder ons ontgâren?

    o Wondernisse, o wonderheid,
    o zonderbare zonderheid,
      dat overal, gesmeten
    bij 't karrevoer, getuigenis
    van God en van zijn' goedheid is
      en wij 't zoo weinig weten!

KORTRIJK, 18/5 '97.



=MIETJE=


    't Meiske, met zijn' teele melk,
      op zijn bloote voetjes,
    lang, gelijk nen terruwstelk,
      zoetjes, zoetjes, zoetjes
    terdt het voort, en anders niet
    als zijn teele melk en ziet't.

    't Meisken hoorde: "Goedendag!"
      zeggen, zoetjes, zoetjes:
    "Mietje!" 't Meisken ommezag....
      op zijn bloote voetjes
    viel de melk en, vol verdriet,
    wie dat 't was en wist het niet.

    Meiske, meiske, meiske snel
      op uw bloote voetjes,
    melk aan 't dragen, wacht u wel:
      zoetjes, zoetjes, zoetjes,
    mijdt u, meiske, en hoort gij iet,
    vóór u, maar niet omme en ziet!

20/5 '97.



ZONHOEDEN


    Onder hun' hoeden
      zoo liggen ze, in 't vlas;
    boos is de zonne en
      zoo heet als een oven:
    rood in hun aanzichte,
      als ongepijnd was....
    boos is de zonne en
      ze bakelt erboven.

    Schaduwt hun' hoofden
      gij, hoeden van stroo;
    strekt u, zoo verre als
      gij kunt, op hun leden;
    laat ze, die wieden,
      al rusten ze noô,
    halen een asemke,
      uw' schaduw beneden.

    Tavond zal 't branden
      gedaan zijn, en dan,
    laat ze weer vrij, lijze
      en koele, om de slapen,
    laat ze verlost van
      den arbeid en van....
    u, groote hoeden,
      een rustje gaan rapen!

21/5 '97.



BUIGEN OF BERSTEN


    Het jong hout staat, den rugge krom,
        ootmoedig neêrgestopen;
    terwijl de wind, den afgrond van
        zijn diepe longen open,
    gevaren komt, door bilk en bosch;
        en, bruischende in de boomen,
    losbandig, al den gruwel van
        zijn' gramschap heen laat stroomen.

    De boomen staan geworteld in
        den bodem diepe, en, weren
    en zal de wind hun sterkheid noch
        hunne oude stammen deren;
    ze zuchten en ze stenen wel,
        ze roepen en ze razen,
    maar wederstaan, zoo willen ze, en....
        dat durven ze, die dwazen!

    Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan
        in de eerde neêrgegrepen
    als ankers, die gebonden staan
        doen ijzervast de schepen;
    ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai
        scheurt af en weg: om 't even,
    en zullen noch en willen ze, en
        voor wie dat 't zij, begeven.

    Het jong hout ligt den grond nabij,
        voorover, neêrgedwongen;
    verplettert en vernietigd haast.--
        De wind komt losgesprongen
    en, stampende op dat ligt.... "Zoo wel
        den naasten als den versten,...
    die boomen daar zal 'k buigen doen,
        of willens nillens bersten!"

    't Is donker, van al 't zand dat vliegt.
        Geen hersendolle koeien
    en kunnen, zoo de wind nu doet,
        zoo ongedoevig loeien.
    Ei! poffen nu, en paffen gaan
        de pezen af, en kraken
    de wortels: als geweren zijn 't,
        die dood en donder braken.

    De doelen staan, bij vijftigen,
        bij honderden, te perre,
    ter aarden uitgeheven, en....
        de boomen zijn omverre,
    de teenen in de lucht; tot in
        den vasten grond gezonken,
    verdwijnt, al even slaggelings
        hun' kroone, in de elzentronken.

    Het jong hout heft den hals weer op:
        allengskens stilt het weder,
    en legt het, op de rompen van
        geroeide boshout, neder
    zijn grimmigheid. Een slagveld is 't
        vol lijken. Ongeschonden,
    zoo staan de jonge stammen daar
        nog, al die buigen konden.

22-23/5 '97.



CYTISUS LABURNUM


    Gevlerikt, na der vliegen aard;
      gereesemd, al omleegewaard
    eenvervig, en van goude fijn,
      des goudenregens blommen zijn.

    Zij staan in krabben, lang en smal
      van lijve, en recht een regenval
    gelijken zij, van goude,... neen,
      van zijde en licht en edelsteen,

    't En is van al dat bloeit entwat
      zoo geluw, in geen blommenstad;
    't is geluw, naast aan 't groen,... 't en doet,
      't is groen, ten geel'wen uitgezoet.

    Als, ievers in den hof gestaan,
      de goudenregens opengaan,
    de duisterheid van 't groen verdwijnt,
      "het regent en de zunne schijnt."

    Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,
      uw vlagen gaan van goude, en gij,
    o gulden regen, al te broos
      van leven zijt ge, en tijdeloos!

    Gij strooit den weg, nen dag nadien,
      of twee, dat wij u open zien:
    zoo derf is dan uw dood gelaat,
      als kaf, daarop de vlegel slaat!

    En, eens dat eene aan 't vallen is
      de stervenstijd van allen is
    gekommen: geen een blomme en kan 't
      meer houden: 't goud is uitgebrand.

    O goudenregen, heel en al
      het jaar, zoo heet gij regenval:
    doch regenval van goude, aleer
      het meien zal, en zijt gij meer.

    'k Verlange al, eer de maand daar is
      weêromme, en tend de hoven, frisch,
    vol goudeware en zonneschijn
      geregend door uw' blommen, zijn.

24/5 '97.



=GIERZWALUWEN=

(CYPSELUS APUS)


    "Zie, zie, zie,
    zie! zie! zie!
    zie!! zie!! zie!!
        zie!!!"

    tieren de
    zwaluwen,
    twee- driemaal
        drie,
    zwierende en
    gierende:
    "Niemand, die...
        die
    bieden den
    stiet ons zal!
    Wie? wie? wie??
        wie???"

    Piepende en
    kriepende,
    zwak en ge-
        zwind;
    haaiende en
    draaiende,
    rap als de
        wind;
    wiegende en
    vliegende,
    vlug op de
        vlerk,
    spoeien en
    roeien ze
    ringsom de
        kerk.

    Leege nu
    zweven ze, en
    geven ze
        bucht;
    hooge nu
    hemelt hun'
    vlerke, in de
        lucht:
    amper nog
    hoore ik... en,
    die 'k niet en
        zie,
    lijvelijk
    zingen ze:
    "Wie??? wie?? wie?
        wie..."

25/5 '97.



PASCENT IN ÆTHERE CERVI

VIRG.


    Och, Tone, tend de tijd daar is,
        en zal 't geen rijspap regenen;
    maar, is de tijd daar, Tone, ton,
        sta vast, en valt aan 't lepelen.

    Nog nieuwer nieuws, als nu, wie weet,
        mag iedereen verwachten, en
    zoo 't al gebeurt dat beuter mag[1],
        de koeien kunnen kachtelen!

KORTRIJK, 25-26/5 '97.

1 VAR. II, 3: Zoo 't al gebeurt dat _beuren kan_.



DE SPERRETAKKEN


    De sperretakken staan, nabij
      den boom, alsof hun blâren
    gestorven, over langen tijd
      aan jeugd en jonkheid waren;
    maar, al zoo zaan de zomer komt
      herzie 'k hun verste vingeren
    met jeugdig groen en zappigheid
      den ouden boom omslingeren.

    Nog winter is 't, men zeggen zou,
      omtrent het bol; en neven
    het bol, zijn zwart de takken, die
      maar tendenwaards en leven:
    het oude draagt het nieuwe dat
      nog jong is; maar van dagen
    ook oud geworden, beurtelings
      zal 't oude 'et nieuwe dragen.

    Op de ouden blijft gesteund, en zijt
      voorzichtig, jonge spranken;
    'n laat u niet verleiden, om
      te vroeg u vrij te danken
    van 't oude: uit de oude grauwte van
      de schiergestorven boomen
    zal nieuwgeboren schoonheid eens,
      en sterkte, henenstroomen.

30/5 '97.



SAMBUCUS NIGRA. L.


    Vlienderboom, 't is al verloren,
    dat ik, u voorbijgeschoren,
      henenvare, in 't snelgerij,
      overal ontmoet gij mij;
    overal voorbij mij drijven
    zie 'k uw witte blommenschijven.

    's Zomers lange en schoone dagen
    schijnen u, met welbehagen,
      toevertrouwd; en evengoed
      's avonds u de zonne groet,
    als des vroegen morgens. Edel
    groen zijt gij, van lijf en schedel.

    't Moet entwat omtrent u wezen,
    met u uit den grond gerezen,
      door ons volk u toegedicht,
      dat, voor mij, in 't donker ligt:
    iets dat overal uw' twijgen
    vrijdom laat, en woonsteê krijgen.

    Overal! 'k En weet geen hoven,
    of, gij zijt erin geschoven,
      eens of anders, hier en daar
      staat gij, vlienderboom, entwaar:
    bachten 't huis, aanzijds het water,
    zoo daar iet kan staan, gij staat er!

    't Ovenbuur beschut uw zware
    looverschaduwe en, 't en ware
      versch, ten gronde nieuw gemaakt,
      't steenen huis daar Turk in waakt,
    verre niet van 't messingbekken,
    vlienderboom, uw vlerken dekken.

    Om den hoogen essche, in 't wenden
    van den weg, daar 't water, tenden
      't hofgat, hier en daar gedekt
      met een brugge, zijwaards strekt,
    ringsom de oude mote, schoone
    spant ge alweêr uw' looverkroone

    Ja, en, lieflijk uit der maten
    is 't, om zien, hoe al uw platen
      vlakke witheid stijgen op,
      trapwijs, naar den esschentop,
    die daar staat,--hij zonder blommen--
    treurig, in den wind te brommen.

    Vlienderboom, gij schaduwt wielen,
    wagenbossen voor 't vernielen
      van de zonne; en meermaals is
      't kindervolk een kerremis,
    als gij ze, aan uwe armen, zwingen
    luide laat, en liedtjes zingen.

    Waterspeiten, klakkebossen,
    zwartgezunde beiertrossen,
      wijn daaruit, en zoetigheid,
      heengedaald en toebereid
    voor die ziek zijn, doen de lieden
    altemale, u eere bieden.

    Maar, gij waart, in 't grauw verleden,
    meer als om de dienstbaarheden
      uwer goedheid, wel bekend:
      gij waart heilig; u omtrent
    biechtte men, te lijzer spraken,
    't geen men wilde onweetbaar maken.

    Gij hebt ooren! 't Zijn wel heeren,
    in de groote steên, die leeren
      dat het zwammen zijn, gedaan
      net als ooren, die u staan
    om den lijve; maar, zij droomen:
    ooren hebt gij, vlienderboomen.

    "Ooren hebt ge, maar geen tonge",
    dicht het volk; "en, wat men dwonge,
      menschenmond en zou verraân,
      't gene in de oore u is gedaan
    diepe, en toevertrouwd". Nog roeren
    hoort me', in 't Dietsch, van zulker voeren.

    Edel beeld, uit vroeger dagen,
    blijft maar vast de takken dragen
      uwer schoonheid, houw en trouw,
      naast des Vlamings hofgebouw,
    nijgt uw' blom- en bezieschijven.
    Houw en trouw zal Vlanderen blijven.

26/6 '97.



BIGNONIA CATALPA. L.


    't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten,
      onthier een amerij, deed 't immer aan;
    nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten,
      na lang geweld, de wolken doorgegaan:
    't geluchte is los, in tween zijn al de banden,
      die lijndoek om geheel den hemel spanden.

    Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even
      onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom
    geworden, geuten giet van licht en leven
      in 't blauwe van den blauwen hemelkom!
    't Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen
      van reinboogverwe omtrent de boomen hangen.

    De wind is opgestaan; hij schudt de blâren
      dat 't perels overal aan 't leken gaat;
    in 't groen catalpaloof hij, heengevaren,
      de schaduwe en de takken openslaat
    daaronder ik nu zitte en asem hale,
      nu zuchtte[1], in de al te heete zonnestrale.

    Het voor- en 't nagetij elkaar genaken,
      midbâmesse en midlente is 't, almedeen;
    op ieder lapken loofs er blommen blaken,
      aan ieder taksken hangt er edelsteen,
    dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen
      vol bleuzende appels doet, en peren, droomen.

    Een wonderlijk aanschouwen! Hoe 't gelooven,
      schoon nauwe ik zitte en zie, dat 't anders niet
    als lekend loof en is, en scherpe schooven
      van stralen, die daarin de zonne schiet:
    't is alles even vrij, van verwe en voege,
      of Adams paradijs weêr opensloege.

    Dat menigmaal mij worde een wonne als deze
      geschonken, onder u, Catalpa schoon;
    de hand die u daar zette 'et welzijn weze
      gegeven van Gods ongekenden loon!
    En, zie 'k u zelden weêr, in later tijden,
      uw zijden zeildoek zal een ander blijden.

KORTRIJK, 19/8 '97.

[1] VAR. III, 6: _en_ zuchte.



BEZIET DIE BOOZE KATTE


        Beziet die booze katte, hoe
        zij nalijks nijpt heure oogen toe.
      Nu mijdt u, muiske meest van al:
      die blende katte u pakken zal!
    Het muiske en ha' geen acht en het,
      in een-twee-drie, is opgefret.

29/8 '97.



'T IS STILLE


    't Is stille, stille, allengerhand,
      en weerom wordt het avond;
    het zonnelicht is henen, 't is
      een ander' land nu lavend.
    't Is stille, stille.... zoetjes vaart
      dat roerde alom, te rustewaard.

4/9 '97.



HET GULDEN VLIES


    't Is scherenstijd in 't houtgewas.
    De blaren vallen: grond en gras
    zijn effen, van den wind die waait
    vol zilver en vol goud gezaaid.

    Zoo groene en is de grond nu meer
    als wijlen, toen de lente teer,
    en 't jonge jaar zijn herte ontlook,
    de weiden en de bosschen ook.

    't Is scherenstijd. De schapen niet
    maar 't houtgewas men scheren ziet;
    en 't scherpe van de windenschaar
    aan 't knippen is in 't houtgeblaar.

    Daar vallen en vergaderen
    nu honderdduizend bladeren,
    die reuzen af de rijzekens,
    zoo lustig en zoo lijzekens.

    't Is 't boomenvlies dat nederstort,
    dat altemaal gesneden wordt;
    dat af en dóór de schare moet,
    zoo 't al, en te elken jare doet.

    Het gulden vlies, dat Jason zocht,
    en reeuwroofde op het wangedrocht,
    aanschouwe ik al mijn leven lang,
    als wangeloove en kwenenzang.

    Maar 't geen alhier, aldaar gestrooid,
    den weg dien ik nu ga vermooit,
    dat menigvuldig boomverlies,
    voorwaar dat is mij 't gulden vlies.

    Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
    doorschoten van den zonneschicht,
    onmeetbaar, verre, één schapendracht
    van ooienwolle en lammervacht.

    Een kleed is 't, als van engelkens,
    van louter liefdebengelkens,
    die zijde en wolle en gouden blaân
    doen liggen, daar ze spelen gaan.

    Het rilt, bij elker schree, die 'k doe;
    het roert en 't ruischt, 'k en weet niet hoe;
    en 't riekt, alsof er reuke fijn
    van amber uit zou dampend zijn.

    't Is scherenstijd, in 't houtgewas;
    geen stap mij ooit zoo zoete en was
    als dien ik eens, in Ipersteê,
    deur de afgevallen blâren deê!

KORTRIJK, 26/10 '97.



HEBT MEÊLIJEN


    Hebt meêlijen met de boomen, laat
      den bast hun ongeschonden;
    bewaart ze voor de nijdigheid
      der kwade nagelwonden;
    geen onbermhertig menschenkind
      ze dood en kwelle: geeft
    de vrijheid aan des scheppers hand,
      die in hun lenden leeft.

    Hoe schandelijk ontmaakselt en
      ontmooit gij mij de vrome,
    de vrije en blije boomen, die 'k
      zoo geren tegenkome
    omtrent uw huis en hof, o gij,
      dien God met herte en oog
    heeft toegerust, om hem te zien
      in 't heerlijk boomvertoog.

    'k Zie opgeroeste pikken, moe
      van kappen en van kerven,
    gehamerd om den esschenboom,
      den esschenboom bederven,
    daaraan het hekken vastgehaakt
      de bilken sluit, en 't vee
    belemmert, dat zijn vulte zoekt,
      en voedsel, in de wee.

    'k Zie boomen, die gebonden staan,
      in 's dwingers booze handen,
    die nooit geen duimbreed af en laat
      zijne ijzervaste banden,
    maar spannende en onroerbaar, al
      dat leeft en roert in 't lijf
    der boomen, doet misdragen tot
      een eerloos wanbeklijf.

    Gebulte boomen zie'k, en die,
      doorhakkeld en dooreten,
    vol krammen en vol haken staan
      gespijkerd en gesmeten;
    die werken zoo Gods wet hun wijst,
      die tranen en die bloên,
    o mensche, om eenmaal vrij te zijn
      van al u dertel doen.

    Of staan ze meer niet vast genoeg,
      de wortelvaste boomen?
    En vreest gij dat zij henengaan
      en meê met 't water stroomen;
    of vliegen in de lucht, omdat
      gij scherpe draden spint,
    en lange reken boomen al
      in snijdend garen windt?

    Och, arme, en is 't genoeg u niet
      dat, schier nog ongeboren,
    het hout alreê geknipt moet zijn,
      geschonden en geschoren;
    dat 't, galoos en tot alles dat
      het niet en is, gepraamd,
    wordt "gloriette" en "pyramide",
      en "espalier" genaamd!

    Hebt meêlijen met de boomen, laat
      hun schoonheid ongeschonden,
    die schoonder is, onaangeroerd,
      onvast en ongebonden,
    zoo God ze liet gewassen zijn,
      gewonnen en gebaard,
    als al hetgene gij, o mensch,
      verzint en hebt vergaard.

KORTRIJK, 1/11 '97.



=DE LEYE=


    De Leye ligt zoo stille, alsof
      van staal ze zou bedegen,
    van louter staal en stijfheid zijn;
      zoo blauw en, allerwegen,
    zoo glad is en zoo effen en
      zoo bloot zij nu. De winden
    en roeren niet of, roeren ze,
      geen speur en is te vinden,
    geen asemtje op de Leye ervan,
      die staal is, onberoerd,
    en alletwee mijn oogen tot
      aan Harelbeke voert.

    De Leye en kapt mij 't kezzelspeur
      niet af nu, en heur plasschen
    en komt tot vóór mijn voeten niet
      den trakelwegel wasschen;
    ze 'n slaat geen witte kladden op
      en neere, alzoo de rossen
    die, schuimende, in de stringen van
      de wagens hossebossen:
    maar stille ligt en lusteloos
      ze omleege.... stille staat
    er tusschen in, het maantje dat
      zijn schapen gadeslaat.

    Noch nacht en is noch dag geheel
      en gansch het: tusschen beiden
    kan hofgebouw en boomgewas
      ik zien en onderscheiden,
    die omgekeerd in 't water staan,
      zoo schuren doen en schelven
    en schepen uit de Zuiderzee
      vol vlas--en 's luchts gewelven,
    die zeggen: "Komt en kijkt, o mensch,
      naar ons, met al uw macht,
    ge'n kunt niet dat de Leye kan,
      bij 't vallen van den nacht!"

7/11 '97.



                                  1898



=DUIVEN=


            Klap-klap-klap
            m'n dertien duiven
    slaan hun vlerken, de eene op de aâr;
            klap-klap-klap,
            en henenschuiven
    doen ze van mijn dak, mij daar.

            Klap-klap-klap
            ze spelevaren
    rinkelrooiende, altemaal;
            klap-klap-klap
            van harentaren
    ommentom, in éénen haal.

            Klap-klap-klap
            ze zijn daar weder:
    hoort ge vlug hun vlerken slaan?
            Klap-klap-klap
            ze vallen neder,
    beetende op mijn dak voortaan.

            Klap-klap-klap
            de veêren stuiven,
    want hun baaike, groef en fijn,
            klap-klap-klap
            m'n dertien duiven
    boetende in de zonne zijn.

KORTRIJK, 10/2 '98.



MUSSCHEN


    De musschen weêral, vrij en vrank,
        vergâren, en verzinnen
    hoe nog eens, naar den ouden gang,
        de lente gaat beginnen.

    't En vriest niet meer, 't en sneeuwt niet meer,
        't en vliegen meer geen vlagen:
    't wordt dageraad in 't oosten eer,
        en langer zijn de dagen.

    De zonne--'n wordt, in 't zonnelicht,
        de weide nog niet wakker,--
    goêmorgent, met heur mooi gezicht,
        den moedermilden akker.

    't Zit ander verwe in 't hout, voortaan;
        de botgebolde boomen
    niet langer meer zoo drooge en staan
        te druilen en te droomen.

    Daar gaat entwat gebeuren; 't is
        geband en gebaar geworden,
    dat Leven en Verrijzenis
        zijn 't graf weêr uitgetorden.

    De musschen hebben 't nieuws ervan
        vernomen, en ze vliegen
    't vermonden; geld noch goed en kan
        dat musschenvolk bedriegen.

    Zoo, weêral zijn ze, vrij en vrank,
        de haantjes en de hinnen,
    aan 't rinkevinken, luide en lang:
        de lente gaat beginnen!

KORTRIJK, 11-12/2 '98.



DE DAGERAAD[1]


    In 't blauwe van den hemel doekt
        een kleene, witte wolke
            de zonne mij;
    en 't witte van die wolke en komt
        geen vlekkelooze molke,
            geen wolle bij;

    geen witgewasschen wolle, noch
        geen snee die, versch gevallen,
            te gronde ligt;
    zoo wit is, op de boorden van
        die witte wolke, 't brallen
            van 't zonnelicht.

    'k En kan 't niet meer bezien bijkans,
        mijne oogen willen dolen;
            't is vermiljoen,
    dat, zwart in mijnen boek gedrukt,
        zoo zwart is als de kolen,
            en 't rood is groen.

    De Leye, die daar stille licht,
        het water in de beken,
            is rood voortaan:
    terwijl, van top tot tee'n mij als
        van 't morgenrood ontsteken
            de boomen staan.

    Het schemert hooge en leege nu,
        en diepe in 's hemels gronden,
            vandage staat,
    beneên dien witten zonnedoek,
        in 's middags hooge stonden,
            de dageraad!

KORTRIJK, 8-9/3 '98.

[1] Dit hier is een gedichtje op mijn ondervinden van 't geen men,
geloove ik, _Couleurs complémentaires_ heet; de _zwarte_ letters in mijn
brevier waren schoon _bloed_rood; de _roode_, helder _vert-de-gris_;
enz. gelijk in 't gedicht'

Het moet gelezen worden.

    l[)a] lá l[)a] l[)a]--l[)a] lá l[)a] l[)a],
    l[)a] lá--l[)a] lá--l[)a] liere
            l[)a] l[)a] l[)a] l[)a].

G. G.



NEVELDUISTERNIS


    Gegrauwdoekt is de grond
      der kimme en allenthenen
    vol damp en duisternis;
      de boomen, half verdwenen,
        half zichtbaar, hebben, daar
        ze stille staan en stom,
        van wolkenweefsel elk
        een grauwen tabbaard om.

    't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt,
      't en wilt geen dag meer dagen:
    daar moet iets ongesteld
      of los zijn aan den wagen
        der zonnehingsten, dat
        ze in toom gehouden staan
        en, immer nippend, nooit
        een schreê vooruit en gaan.

    De wereld mist den troost
      dier zoete zonnestralen,
    die alles leven doen,
      daar ooit zij nederdalen;
        die 't schoone schoon doen en
        die 't goede goed doen zijn:
        die God verbeelden in
        Gods beeld, den zonneschijn.

    De wereld mist dat nu:
      ze treurt en, langs de lanen,
    daar 't eenmaal blommen droop
      en druipen nu maar tranen;
        daar 'k eenmaal stemmen hoorde
        en vogelzang en ziet
        mijne ooge onschoonheid maar
        en sprakeloos verdriet.

    Dat 't schaduw nu nog ware
      en wolken daar de winden,
    zoo in een schapentrop
      de honden, weg in vinden,
        en bleve een plekske vrij,
        dat blauw is, hier of daar!
        Och, neen, 't is nevel, al
        omtrent me, en nevel, maar.

    O nevelduisternis,
      bij nachte zien mijne oogen
    de duizend teekens nog,
      die 't ommegaan vertoogen
        des sterrenhemels! Gij,
        o nevelduisternis,
        en toogt mij niets van al
        daar hope of troost in is.

    't Is meer als leed genoeg,
      en droefheid in mij, zonder
    uw droef afwezig zijn,
      o 't weergalooste wonder
        van al dat wonder is
        in 's werelds heerlijkheid!
        o Zonne, en zij mij nooit
        te lange uw licht ontzeid.

KORTRIJK, 17/3 '98.



WINDTOCHT


    't Is helderblauw, vandage,
    en warmer als twee dagen
      of drie geleên, de tocht
      die 'k aseme is voortaan
      zoo licht en onbelaân,
    dat door mijn longen ik
    hem lustig late jagen.

    Hij loopt omtrent me heen,
    hij speelt me vóór de voeten;
      mijn haar omwentelt, en
      mijn kaken kust hij koel;
      in lijf en leên gevoel
    ik weer den jongen dag
    den ouden dag verzoeten.

    Hoe raast die wilde wind
    mijne ooren vol! Ze tuiten,
      ze tieren allerhand
      geruchten in mij, recht
      een stamerend gevecht
    van stemmen is 't, die 'k slaan
    en bermen hoore, buiten.

    Dan buige ik mij vooruit
    en wil de borst hem bieden;
      'k ga stevig, stap voor stap,
      en 'k leune, lijf sta bij;
      wie zalder, ik of gij
    nu zege halen, wind,
    of 't zegeveld ontvlieden?

    Zoo wierd er vroeger, 't is
    mij eeuwen lang geleden,
      door hem die "_Israël_"
      nadien voor name droeg,
      bij nachte en 's morgens vroeg,
    op een die, na den strijd,
    hem zegen gaf, gestreden.

    Dan, laat mij zegen ook,
    uit uwen mond, verwachten,
      o sterke vechter, Wind,
      die, loopende achter 't veld,
      mij schier omverrevelt
    en worstelt tegen mij,
    en wijgt uit al uw krachten.

    Ik bidde u, zegent mij:
    niet eer en wilde ik wapen
      omleege leggen, u
      ontwijkende, eer gij doet
      ontwaken mij dat bloed,
    dat al te langen tijd,
    gerust heeft en geslapen.

KORTRIJK, 22/3 '98.



AKSTERNESTEN


    Nog ijdel staan de boomen, in
      de blauwe lucht, en blaren
    en zie 'k ze hebben, meer als of
      ze dood en duister waren
    voor goed nu. Lang is alles zwart
      en zonder zap gebleven,
    dat wijleneer zoo groene stond
      in 't zoete zomerleven.
    't Is zwart nu al, tot boven in
      de hooge abeelensprangen,
    daar zwarte en zware bonken in
      van aksternesten hangen.
    't Zijn teekens in de lucht, en wel
      bekende hemelbaken,
    dat wederom de zonne zit
      aan 't lieve zomermaken.
    Toch bladerloos is al 't geboomte
      en, verre heen in 't westen,
    in 't noorden, 't zuiden, 't oosten zie 'k
      alom vol aksternesten
    de abeelen staan.--Verdappert uw
      bezoek en wilt de bronne
    des aksterlevens duiken al
      in 't groen, o lieve zonne!

MOSCROEN, 27/4 '98.



=LENTEGROEN=


    Hoe lief is, op het donkerblauw
      der zwangergaande wolken,
    die donderpijlen dreigen dra,
      het lieve lentegroen,
    daar schielijk, uit de zuiderlucht
      de middendaagsche dolken
    der zonne, 'et lustig meievier
      een deuntje op dansen doen.

    't Is groen, dat diepe in 't blauwe bijt,
      zoo hel en zoo doorschijnend,
    of eerst het uit den regenboog
      geboren ware; en blauw,
    dat dieper nog als hemelsch blauw
      des avonds is, verdwijnend
    in 't zwangergaande duister van
      de wolken, gram en grauw.

    De zonne loopt daar smijtende in
      heur middendaagsche dolken,
    die speiten zoo geweldig op
      het lieve lentegroen,
    dat 't pinkelt en dat 't pierelt op
      de blauwheid van de wolken,
    die, zwangergaande, dreigen dra
      nen donderdeun te doen.

Aan EUG. DE LEPELEER,
      4/5 '98.



=VOORBIJ=


    Voorbij is, eer het woord voluit
    mijn tonge ontsnapt, het veêrgefluit
    des vogels, die is verre en wijd
    van hier, bijkans in géénen tijd.

    Voorbij, zoo vaart het stoomgetuig
    zijn vechtend vier- en vonkgespuig,
    de schenen langs, één stonde, en is
    verdwenen in de duisternis.

    Voorbij zoo loopt een schaduw langs
    de stappen meê mijns wandelgangs,
    dóór 't onafmeetbaar veld, dat ik
    ontgroenen zie van stik tot stik.

    Voorbij, zoo valt een striepken licht,
    een valsterre, over 't aangezicht
    des hemels, en 'k en zie daarvan
    geen speur, eer zesse ik tellen kan.

    Voorbij o God, u uitgespaard,
    gaat 't al voorbij en tendenwaard,
    gaat al dat is of was voorbij:
    Gij zijt alleene en blijft God, Gij!

KORTRIJK--BRUGGE, 10/5/'98.



WIE IS ALS GOD[1]


    "_Wie is als God!_" zoo wierd het woord,
        in lang verleden tijden,
    omtrent den throon van God, gehoord,
        als Michaël ging strijden.
    "_Wie is als God!_" Hij won den slag
    en satans volk vernederd lag.

TUSSCHENZANG:

    De vane omhooge! en immer voort,
        die weerbaar is, gestreden!
    "_Wie is als God!_" weergalme 't woord
        des zegepraals, nog heden!

    De vijand wierd verwonnen, maar
        zijn hoogmoed niet gebroken;
    met lichaamsrampe en zielgevaar
        blijft satan ons bestoken;
    doch, stuive en storme 't nog zoo fel,
    "_Wie is als God!_" roep Michaël.


TUSSCHENZANG:

    De vane....

    De wereld is een worstelperk
        vol vijandschap en veeten;
    geen winnen, of een wapenwerk
        van dapperen mag 't heeten:
    die weerbaar is den vrede haalt,
    --"_Wie is als God!_"--en zegepraalt.

TUSSCHENZANG:

    De vane....

    Bewaart ons in den wijg, en doet
        ons allen, die u eeren,
    tot tenden uit, met kloeken moed
        de slagen slaan des Heeren;
    bevrijdt ons van der kwaden dood,
    o Michaël, Gods engel groot!

TUSSCHENZANG:

    De vane....

    "Wie is als God!" zij ons geschreeuw,
        zoo 't uwe was, voordezen;
    verwinnaar zal de vlaamsche leeuw
        door Michaël, nog wezen;
    staat, Engel Gods, zoo bidden wij,
    ons, lijdend, wijgend, stervend, bij!

TUSSCHENZANG:

    De vane....

10/5 '98.

[1] Mi-cha-el: _Quis ut Deus!_



OCH WARE IK....


    Och, ware ik ongevoelig en
      mijn herte een steen bedegen,
    wanneer de boosheid bijten komt
      van die mij toegenegen
    en dankbaar wezen moesten! ach!
      't en is geen een verschenen,
    of was er een, hij verre weg
      van hier is en verdwenen.

    'n Ware ik maar gevoelig als
      ik tranen zie en lijden,
    bereid om al dat doenlijk is
      te doen en hen te blijden
    die, troostloos zijnde, zeggen: "Helpt:
      u wille ik al mijn leven,
    bedanken!" Neen: beloven is
      een ander ding als geven!

    Ach, weze dan mijn herte zoo't
      voor u, moet zijn, o Vader,
    die meer mij als ik immer mocht
      verdienen, altegader
    ontvangen liet; die vroolijk zijn
      mij doet, mijn herte pramend;
    en al te menig keeren mijne
      ondankbaarheid beschamend!

KORTRIJK, 25/5 '98.



=GETIJDEN=.[1]


VERNA.

    Lente zal 't, eer lang na dezen,
    eeuwig, eeuwig lente wezen,
        blijve ik, Priester Gods gewijd.
        U getrouw, die eeuwig zijt.


AESTIVA.

    Maakt alom, te zomertijde,
    't zonneken de menschen blijde,
        hoe zal 't, zonne Gods, mij gaan,
        als ik eens vóór u zal staan?


AUTUMNALIS.

    Boomen, die geen ooft en schenken
    zal 't gegloei der helle krenken:
        God, verleent mij daaglijks, dan
        werk en eens den loon ervan!


HIEMALIS.

    Koude, sneeuw- en hagelvlagen,
    looft den Heer, die, alle dagen,
        hoe 't geweld der winden drijft,
        waakt in mij en wakker blijft.

CINXEN, 1898.

[1] _Voor 't Getijdenboek van den priester._



=CINXEN=


      't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers,
    van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
      de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
                't en zij, voorbij geschoven,
      een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
    zegt: "komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!"

      't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
    vervoere ik heel en al mijn innerwaardste wezen,
      tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
                zijt heerlijk opgerezen;
      die in uw kerke rust en dáár, in 't hoogste blauw,
    terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.

      O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
    het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
      U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
                zoo ver zijne oogen dragen,
      en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods,
    gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?

KORTRIJK, 29/5 '98



DUC NOS QUO TENDIMUS![1]


    Wilt ge een hof vol beukenboomen,
        zwarte en groene, als daken dicht,
    ondoorstroomd, de volle stroomen
        vangen zien van 't zonnelicht;
    wilt ge een kermesse aan uwe oogen
    geven, 'k ga den weg u toogen.

    Wilt ge geurig gers gerieken,
        versch gezeisend; dóór de wee'n
    op en af de houten rieken,
        't hooi zien dansen, al deureen,
    komt en laat, in 't park getreden,
    vóór u gaan, of na, mij heden.

    Uit en in de schaduwsluipen,
        te over 't hoofd in 't donker groen,
    wilt ge heen- en wederkruipen,
        duikske-weg, u zoeken doen;
    wilt ge vrij van zorgen leven,
    komt, ik ga de keure u geven.

    Wilt ge, tien en twintig malen
        daags, het dampend reuzenros
    hooren zijnen asem halen,
        door end door den iepenbosch,
    slaande weg naar vreemde kusten
    komt nabij dien berk wat rusten.

    Henen is 't, en weêr een ander
        drakendier de bane bijt,
    bachten ons: een binnenlander
        is het nu, die henenrijdt!...
    Horkt hoe weêr de wielen ronken:
    't davert tot in de elzentronken.

    Zich! Daar springt een haze! Och arme,
        laten moet hij noo' den schat,
    dien hij, diepe in 't hooi, in 't warme
        woekernest geborgen had:
    't staat hem op den hals en sterven
    moet hij of zijn jongskes derven.

    Groot van oogen, grauw van velle,
        lang van ooren, krom van been,
    zitten nu de lieve, snelle
        jongskes op mijn hand getween,
    weteloos of, weggedreven,
    vader nog en moeder leven!

    Meermaals hoore ik menschen kouten,
        hoe verkeersels, wis en waar,
    hoe ze goede en kwa' kabouten
        tegenkwamen, hier of daar:
    zijnder geesten hier, die dwalen,
    's nachts, het zijn de nachtegalen.

    't Doet: er komen goede geesten
        hier verkeeren, af en aan:
    lichaamlooze zielenleesten,
        uit het graf heropgestaan,
    daar ze, veel of luttel jaren
    voortijds, in begraven waren.

    Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten
        komen hier en doen alsof
    ze elkeen met elkander klapten,
        stemmeloos, in 't wandelhof,
    van 't oud huiswerk, dat, voorheden,
    hier end daar, zij bouwen deden.

    't Is al weg nu, zoo zij zelven
        weg zijn: wijde en waterland,
    boomen zijn 't nu, boschgewelven,
        gulzig gers en zuiver zand.
    Henen zij ze, en andere ontzielden
    komen, daar zij dagvaart hielden.

    Welby Pugin en, daarnevens,
        Jan Bethune, zijn gebroêr,
    die, den langen dag huns levens,
        trokken een en 't zelve snoer,
    hoore ik nu, al zoetjes spreken,
    't beeld van een gebouw uitsteken.

    "Dààr het ziedhuis, dààr het water,
        zus en zoo den trap gezet.
    's Zomers, noord de slaapsteê; later,
        wordt het koud, alhier het bed.
    Tenden zij, om God te loven,
    nog een bidsteê bijgeschoven."

    "Michaël zal 't huis bewaken,
        met zijn zweerd. Wie is als God?"
    hoore ik in de samenspraken
        slaan van de edele twee; "en 't slot
    zal Maria, zonder vlekken
    maagd, met heuren mantel dekken."

    "Jan-Baptiste moet hier hebben,
        nacht en dag; zijne eere, want
    zuiver water doet hij ebben,
        uit der aarde en over 't land.
    Naast Maria moet, nadezen,
    Joseph hier gediend ook wezen."

    "Donatiaan, met zeven lichten,
        ringsom, op een wiel gepint,
    zal de vijandschap doen zwichten,
        van die alles uitverzint,
    's nachts, om in de terruwstruiken
    harik en vergif te duiken."

    Weêrom zijn ze weg, verdwenen!
        Al met eenen keer, zoo staan
    huis en hof mij daar verschenen:
        dag is 't; en de hooiers gaan
    overal, bij zware slagen,
    't geurig gers omverrevagen.

    Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen?
      Dorst ik, in zijn eigen huis,
    dichten, bij den Bisschop, binnen?
      Neen! "_Duc nos quò tendimus!_"
    hadde ik liever zeggen moeten,
    neêrgeknield, aan 's Leeraars voeten.

SINT-MICHIELS, BIJ BRUGGE,
        29/6/'98.

[1] _Aan Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert, Bisschop van Brugge._



=IN 'T RIET=


    Gedoken half, in 't riet,
    half zichtbaar, in de rieten,
    aanschouwt de koeien mij,
    die, versch uit hunne slieten
      en vaste veters, nu
      op vrije voeten gaan
      en, gaande, 's morgens vroeg
      hun lange steerten slaan.

    Omhooge heffen zij
    hun hoofd en doen de stalen
    van 't omgebogen riet
    hun tongen nederhalen
      te mondewaards; de zwakke,
      ontgroende staven riet
      men rijzen toppeloos,
      en weerom rechte ziet.

    Ze stampen dat het kraakt,
    en 't water van beneden
    hun voeten, spettert op
    en speit hen om de leden;
      de koeier djakt zijn djakke
      en, djakkend, rechtevoort
      hij koeiers overal
      hem tegendjakken hoort.

    De dazen zijn daar aan
    en bij, bij bijzen weven
    zij, rings om elke koe,
    hun' zidderende schreven;
      ze zuipen zuiver bloed,
      bij volle zeupen, uit
      de malsche bronnen van
      de diepe koeienhuid.

    Vaart henen, zonne, weêr
    ten avondwaard: de koeien
    en kunnen 't herden noch
    gedragen meer; ze loeien
      om vrij te zijn van 't zog,
      dat hun den uier spant;
      om vrij te zijn van 't vier
      dat hun de balgen brandt.

    "Naar huis, allei--alla!"
    Zoo luidt het en, geladen
    met de ongevalschte gift
    huns overvloeds, zoo waden
      de koeien uit het riet
      en uit den meersch, verbeid,
      weêrom te stallewaards
      en in de stilligheid.

ZILLEBEKE, 27/9 '98.



SORBUS AUCUPARIA. L.


    Nen zwicht van bloeroo bezekens,
        de weêrga van coraal,
    zie 'k hooge, op de averesschen staan,
        en blinken altemaal;
    de najaarszonne vonkelt op
        dien ongetelden pereldrop.

    De blaren zijn al afgewaaid
        en 't hout is, heel ontkleed,
    met honderdduizend beierkens
        behangen, wijd en breed.
    "En hoe, o lustig lijsterdiet,
        en plukt ge mij die perels niet?"

    --"Gij draagt misschien een roer, dat ons
        het leven rooven moet;
    of peerdshaar hebt gij meêgebracht,
        bestemd voor onzen voet?
    Verlaat ons, want we leven, wij,
        van al dat man of maag is, vrij!"--

    "Sa, merel, lijster, kwalster, al
        dat averesschenooft
    veroorbaart, hier! en dapper u
        nen vollen buik geroofd:
    geen mensche en ziet u, rep noch zeg
        en hoore ik meer, 't gevaar is weg!"

    't Is menig, menig vogel zat
        gaan slapen en voortaan,
    de zonne is, in den oosten, en
        de dag weer opgestaan:
    geene averessche, of, ongeminkt,
        hij nog vol bloeroo bezen blinkt.

    En avereschhout staat er, met
        de macht, dat, ongekrankt,
    vol bezen, tusschen 't ander hout,
        en boven 't ander, hangt;
    maar wie die al de perels van
        die trotsche toppen tellen kan?

    Tot Iper, op de "werken", staat
        dit wonder, ongekend;
    en menig weet zooveel daarvan
        of waar hij stekeblend:
    dat schoone is, en geen bate en bringt,
        is goed voor--een die liedtjes zingt.

ZILLEBEKE, 2/10 '98.



... AAN DEN LINDEBOOM


    O! wat schoon, wat bolgekruinden
                lindeboom,
    van verre ik staan zie, blinkende in den
                morgendoom!

    Heel is hij gewelkerd al en
                duizendvoud
    van verwen, langzaam afgesleten
                guldengoud.

    Dag en schijnt er op nog noensche
                zonneglans:
    't is vochtig en de hemelkomme is
                duister gansch.

    Doch, ik zie mij, zonnewijs in
                't nedergaan,
    die najaarsche, ei, die bolgekruinde
                linde staan.

    Ringsom rijzen hooge en groote,
                zwart en zwaar
    getakte boomen, naast die lieve
                linde daar.

    Diepe schaduw schieten ze en een
                donker groen
    gewelf zij om het wezen van die
                linde doen.

    Weest gegroet mij, nauwlijks uit den
                morgendoom
    erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
                lindeboom!

SENTE, 29/10 '98.



BLADERVAL


    De boomen strooien weêr den weg
        met wakke winterblaren,
    die, vol gevangen morgendauw,
        te gronde nedervaren.

    Ze wentlen, zoo de wouters doen,
        die weg en weder draaien,
    van de eene blomme op de andere, in
        het heetste zonnelaaien.

    Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
        geen blommen meer, die blinken;
    maar blâren, die, verwelkerd, uit
        de hooge boomen zinken.

    Maar blâren die, al stemmeloos,
        in 't gers en in de biezen,
    in 't diepe van den wagenslag
        hun stille grafsteê kiezen.

    De lucht is heel doorwaaid ervan:
        de wegen en de weiden,
    de voren in den akkergrond
        en kan ik onderscheiden.

    Zóó dapper, in de velden, zijn
        des zomers oude paden
    met allerhande verwen van
        gestrooisel overladen.

    Komt, koning Winter, komt nu maar;
        bij honderdduizendtallen,
    van blommen en van blâren is
        als 't zomervolk gevallen.

SENTE, 29/10 '98.



=EGO FLOS=....

(CANT. II:1)


        Ik ben een blomme
    en bloeide vóór uwe oogen,
      geweldig zonnelicht,
    dat, eeuwig onontaard,
      mij, nietig schepselken,
    in 't leven wilt gedoogen
      en, na dit leven, mij
    het eeuwig leven spaart.

        Ik ben een blomme
    en doe des morgens open,
      des avonds toe mijn blad,
    om beurtelings, nadien,
      wanneer gij, zonne, zult,
    heropgestaan, mij nopen,
      te ontwaken nog eens of
    mijn hoofd den slaap te biên.

        Mijn leven is
    uw licht: mijn doen, mijn derven,
      mijn' hope, mijn geluk,
    mijn eenigste en mijn al,
      wat kan ik, zonder u,
    als eeuwig, eeuwig sterven;
      wat heb ik, zonder u,
    dat ik beminnen zal?

        'k Ben ver van u,
    ofschoon gij, zoete bronne
      van al dat leven is
    of immer leven doet,
      mij naast van al genaakt
    en zendt, o lieve zonne,
      tot in mijn diepste diep
    uw aldoorgaanden gloed.

        Haalt op, haalt af!...
    ontbindt mijne aardsche boeien;
      ontwortelt mij, ontdelft
    mij!... Henen laat mij... laat
      daar 't altijd zomer is
    en zonnelicht mij spoeien
      en daar gij, eeuwige, ééne,
    alschoone blomme, staat.

        Laat alles zijn
    voorbij, gedaan, verleden,
      dat afscheid tusschen ons
    en diepe kloven spant:
      laat morgen, avond, al
    dat heenmoet, henentreden,
      laat uw oneindig licht
    mij zien, in 't Vaderland!

        Dan zal ik vóór....
    o neen, niet vóór uwe oogen,
      maar naast u, nevens u,
    maar in u bloeien zaan;
      zoo gij mij, schepselken,
    in 't leven wilt gedoogen,
      zoo in uw eeuwig licht
    me gij laat binnengaan.

KORTRIJK, 17/11 '98.



PLATANUS ORIENTALIS. L.


    Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om,
      wijd afgevallen blaren
    bezabberen mij 't wandelpad,
      alsof het vagen waren
    van verwers handen, geelwe op groen,
      die 't grauw der aarde blinken doen.

    Een zure wind is opgestaan,
      die 't schoone der platanen,
    zijns ondanks, al te langen tijd
      zag schaduwen de banen
    van 't zomerhof. 't Is winter haast
      en 't oud, afjunstig noorden blaast.

    Die zatgezopen, zooveel tijd,
      aan 't zalig zonneleven,
    daar stonden, ei! zoo roekeloos
      en 't hoofd omhooggeheven,
    gevallen zie 'k nu los en loom,
      beneden den plataneboom.

    Zoo valt, die op de winden schreed,
      ééns bliksemens, doorschoten,
    de vogel, bei zijn slagers af,
      en langzaam neêrgevloten,
    in 't zand des wegs: met borst en klauw,
      vergeefs gewend naar 't hemelsblauw.

    Plataneboomen, 't deert mij, dat
      ik, wandelende, 't zoete
    geweefsel van uw schaduwkleed,
      in 't stof betreden moete,
    dat eens zijn bergzaam looverdak
      mij bood, wanneer de zonne stak.

    Dat eens mij zoete zangen zong
      wanneer, te lossen toome,
    de bolle wind zijn' sprongen sprong
      en liep van boom tot boome;
    al zuchtende.... o, zoo schoon en kweelt
      geen vinder, die de harpe speelt.

    Dat eens!.... Maar nu is 't veeg en 't valt
      in 't graf: de winden loeien
    zijn lijkgezang! Platanenloof,
      te zomer zal 't hergroeien
    en wederom den zonneschijn
      mij zichtend voor de voeten zijn.

KORTRIJK, 20/11 '98.



SLAAPLIED


    Waait mij nu zoetjes,
      o zuchtende wind;
    wiegt mij en douwt mij
      dat zuilende kind;
    speelt om zijn wichtelijk
      aanzichtje en laat
    Jesuken rusten; het
      slapen nu gaat.

    Palmen die roerende en
      wagende zijt,
    stilt om mijn kindeke uw
      takken nen tijd;
    engelkens, zoetjes, ach,
      Jesuken wilt
    slapen: uw' tonge en
      uw' harpe nu stilt.

    Vogelkes zwijgt, die daar
      huppelt en springt;
    dauwdruppels, zoetjes en
      belt noch en klinkt;
    zonne, uw machtige
      stralen verfrischt:
    't kindeke Jesus.... in
      slape.... nu is 't!

KERSTDAG 1898.



KROMMENISSE


    Rechte en zonder krommenissen,
    tusschen u en mij, beslissen
      laat mij, vaste en veilig, of
    gij mij of ik u, vandage,
    leggen zal aan 't wijngelage,
      spijts uw ijdel wangebof!

STEENE, 12/12 '98.



VERLORENBROOD


    Verlorenbroods zijn zulke lieden,
    die weinig hope of geene u bieden,
      't zij waar zij gaan of waar zij staan,
      van eens of anders meê te slaan:
    't zijn steiteniets, 't zijn daghuurdieven,
    't zijn onbetaalde wisselbrieven,
      't zijn bodemlooze vaten, daar't
      't gevangen water deurevaart;
    die wint voor zulke of werkt, voor nieten
    zal arbeid hij en geld verschieten;
      voor zulken bakt, geringe of groot,
      die bakken wilt--verloren brood!

STEENE, 12/12 '98.



GODDELIJKE BESCHOUWINGEN.[1]


        o Hoogste, grootste goedheid, God,
    mijn herte haakt om u, tot smachtens,
    tot stervens schier; en immer wachtens,
        is 't moe voortaan. Och, uit het slot,
    dat mij benauwd houdt en gevangen,
    verlost me, gij die mijn verlangen
        volleesten kunt alleen! Wie zal,
    in 's werelds perk, in 's hemels paden,
    mij buiten u, o God, verzaden,
        mijn eenig deel, mijn eeuwig al?

1898.

[1] _Uit de vertaling van Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert's_
MEDITATIONES THEOLOGICAE.

       *       *       *       *       *

        Edoch, o Heere God,
        hoe geren is 't dat wij
    erkennen uw bestaan,
    aanbidden u en loven
    ootmoediglijk, die 't al
    beneên berekt en boven,
        dat 't voegende in getal,
        gewichte en mate zij!

        Gij buiten alle macht,
        Zijt immer, meer als al
    dat grootheid heeten kan
    of mogendheid, almachtig;
    de kracht van uwen arm,
    waar is er één zoo krachtig,
        die 't geen hij willens werkt
        hem tegenwerken zal?

        Het op- of nedergaan
        eens evenaars en heeft
    geen mindere achtbaarheid,
    in al zijn onbeduiden,
    als 's werelds ommeloop,
    bij u; 't en laaft de kruiden
        eer 't dageraadt, geen dauw,
        of gij daar acht op geeft.

        Ontfermens zijt gij vol,
        die God almachtig zijt,
    voor allen; al dat is
    bemint gij; geene zaken
    en zijnder, die gij eens
    gemaakt hebt, of zult maken,
        die gij geen jonste en hebt,
        geen liefde toegewijd.

        Hoe kon dan ievers iet,
        uws nillens, blijven staan,
    van al dat staande blijft,
    een stonde? Zou het leven
    niet, zonder uwen roep,
    die dooden wekt, begeven?
        Zou al dat wezen heeft
        niet wezenloos vergaan?

        Gij spaart intusschentijd,
        al 't uwe en ongespaard
    en laat gij wicht van al
    dat lief u is; vernielen
    en zal de zielendief,
    o minnaar van de zielen,
        hetgeen gij, 's Heeren goede
        en zoete geest, bewaart[1].

1898.

[1] Boek der Wijsheid XI, 21-27; XII, 1.

       *       *       *       *       *

    Hoe dankbaar moesten wij,
    ontfermnisvolle, wezen,
        u, grooten, goeden God,
        en die, van jongs af aan,
        nooit anders ons en hebt
        als immer goed gedaan:
    't zij, niet zijnde, ons gemaakt,
    't zij, dood zijnde, ons genezen?

    Niet eer en leefde er licht
    in ons, en rechte reden,
        of wij erkenden, wij
        geloofden u, o Heer;
        beminden u, dien wij
        erkenden, immermeer
    en brachten u den lof
    onschuldiger gebeden.

    Wij waren, aan de hand
    van ouders en van vrienden,
        geleidsmand en geleerd;
        wij zaten, door uw kerk,
        als teêre vogelkens
        geborgen in de vlerk
    van al uw goedheid, die
    geen goedheid en verdienden.

    Hoe komt het dan, dat wij,
    die al uw goedheid wisten,
        al uw bermhertig, al
        uw vaderlijk voorzien;
        u varen lieten en,
        zoo dikwijls, bovendien,
    hetgeen gij geren gaaft
    al roekeloos verkwistten?

    Te spade en is het nooit
    te leeren en te weten,
        dat u te weten ons
        rechtveerdig maken zal;
        dat gij ons redden kunt
        en wilt, die immers al
    rechtveerdigheid, o God,
    en macht zijt, ongemeten.

    Och, laat, van nu voortaan,
    voor goed ons herbeginnen
        te leeren wat gij zijt
        afgrondelijke schat
        van liefde en leven; laat
        ons u, in Sion's stad,
    onsterfelijke liefde,
    onsterfelijk beminnen!

1898.

       *       *       *       *       *

      Nog nauwelijks hebben wij
      den mond aan 't glas geleid
      der hemelschale, die,
    vol bruiloftswijn geschonken,
      ons de al te milde hand
      van God heeft voorbereid,
      of dadelijk ontspringt
    ons herte en, liefdedronken,
      vereert het u, o God,
      zijn volle dankbaarheid!

1898.

       *       *       *       *       *

    Verwonderd zien wij uw
    almachtig Voorbeschik,
    wijl de eeuwen ommegaan,
    de vaste gronden bouwen
    van 't Huis- en 't Kerkgewelf,
    dat, aller hellen schrik,
    dat aller menschen heil
    die op uw woord betrouwen
    staat eeuwig, Godvast, nu
    en elken oogenblik.

1898.

       *       *       *       *       *

      Belofte is al die Gods[1]
      goe vrienden zijn, gedaan,
      dat, als zij, zalig, eens
    het Leven binnentreden,
      zij wezen zullen zoo
      de vorsten zijn, voortaan,
      die heerschen in 't gebied
    der hooge hemelsteden,
      en die, naast Michaël,
      getrouw zijn blijven staan.

      Zoo zal Jeruzalem,
      des vreden vrije steê,
      van al Gods kinderen
    de moeder eens bedijgen;
      veel vreemde steden zal
      God ééne stad ermeê
      doen worden om alzoo
    't getal bijeen te krijgen
      van 't Volk, dat eeuwig hem
      behooren moet, in vreê.

      't Getal der Heiligen
      en weet geen een; 't getal
      geen een, der geesten, die
    Gods heiligdom ontvielen:
      toch weten wij hoe uwe
      ontvorste zetels al,
      o Hemel, zetten eens
    vol vrijgemaakte zielen
      de milde moederschoot
      van Roomsche Kerke zal.

      O Roomsche Kerke, die,
      als kinderloos veracht,
      als barre wildernisse,
    op aarde, wierdt verwezen,
      hoevelen zijnder, die
      ge in 't leven hebt gebracht
      of die ge in 't leven nog
    zult brengen? In 't nadezen,
      hoevelen zijnder, die
      Gods wil van u verwacht?

      Hij weet alleen hoe groot
      is nu zijn eigen diet,
      hoe groot het wezen zal
    hierna, die alle zaken
      geschapen heeft; _die al
      dat wezen heeft of niet
      te voorschijn roepen_ en[2]
    _kan_ maken of ontmaken:
      ie 't al op mate, wicht
      en tel geworden liet.

1898.

[1] Augustinus. _Enchiridion de fide spe et charitate_, hoofdstuk IX, t.
29.

[2] Ad Rom. IV, 17.

       *       *       *       *       *

    o Heere, God, uw licht hebt ge, en
        genade, mij gegeven,
    daarbij mij dieper, nu als ooit,
        is in de ziel gedreven,
    dat u alleen, o gever goed
    van 't waar geloove, ik danken moet.

    Zoo helder als de zonne, straalt
        de grootheid uwer gave
    't onschatbaar, hemelsch licht, daaraan
        mijn herte ik langend lave.
    Wie kent er... Ik en kenne geen
    zoo onbederfbaar edelsteen.

    Noodwendig is 't geloove, dat
        begrijpe ik, en geen zaken,
    geloove ik niet, en helpen mij
        ter zaligheid geraken:
    mijn eigen goed of ware 't al,
    't geloove alleen mij baten zal.

    Mijn wille en mijn verstand ben ik
        bereid, ten allen stonde,
    te vellen vóór uw voeten om
        één woord uit uwen monde:
    zoo is het en, die Waarheid zijt,
        betaamt het u, ten allen tijd.

    Mijn redelijk verstand betuigt,
        dat 't zoo behoort te wezen;
    en, komt mijne arme onwetenschap
        daartegen opgerezen,
    'k geloove en helpt o God, voortaan,
    mijn ongeloove ook rechte staan!

    Heel vaste en onberoerd is mijn
        geloove: niets en is er,
    van al dat ooit onloochenbaar
        of waarheid was, gewisser:
    'k geloove en, uit mijns herten grond,
    bedanke ik u, ten allen stond.

    'k En was maar eerst geboren, of
        gij goedheid zonder gronden,
    't geloof hebt in mijn herte diep,
        als heblijkheid, gezonden;
    g' hebt levende als een zaad, voortaan,
    't geloove in mij doen wortel slaan.

    In 't Doopsel is 't geloove mij,
        als deugd, eerst ingegeven,
    die werkzaam, is ontwaakt en, met
        der daad, in mij gaan leven,
    zoohaast haar en verstandigheid
        en wil den weg had voorbereid.

    Zoo is t, door uw genade, o God,
        en 't leeren uwer Kerke,
    dat eindlijk mijn gelooven en
        mijn willen kwam te werke:
    door ouders, herders, vrienden goed,
    geholpen eerst en opgevoed.

    't Geloove was mij, 't leven door,
        een licht en, langs de paden
    des werelds, heeft het, recht en wel,
        mij, schamel mensch, geraden:
    het heeft mij, vaste en onverkeerd,
    de waarheid uwer wet geleerd.

    Het heeft mij, daar, och arme, ik was
        gevallen of gaan dwalen,
    weêr opgesterkt, mijn stappen mij
        doen wenden, doen herhalen:
    dat leed was, af- en weggedaan;
    dat goed is, al, mij toegestaan.

    Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal
        uw gave, o God, ik dragen,
    tot 't einde toe mijns levens, en,
        daar 't nood doet, hulpe vragen;
    totdat mijne ooge uw weerglans niet,
    maar vlak uwe eigen wezen ziet.

    Intusschen, wille ik doen alzoo
        't geloove leert en winnen
    meer wetenschap om God, voortaan,
        meer wetend, meer te minnen.
    Zoo weze 't mij en alle liên,
    die blind eerst, nu den dagraad zien.

    Die blad voor blad, heeft opgemaakt
        dit werksken, wenscht, bij dezen,
    dat 't voordeel doe aan allen, die
        't godvruchtig willen lezen;
    opdat uw' name, God en Heer,
    vereerd zij, nu en immermeer.

1898.



                                  1899



"VADER OVERLEDEN"[1]


    o Al te kwade boodschapper,
    die, bitsig als een horselbie;
    die, stekende als een degenstoot;
    die, snel gelijk den bliksemslag;
    die, stom en doof, noodzakelijk,
    te mijwaard op de snaren komt
    gevlogen van den teekendraad!
    Te gauwe, ach armen, vindt ge mij
    en biedt gij, in uw bitsigheid,
    de boodschap,--en geen troost daartoe!--
    dat "_vader overleden_" is!
    Ge'n zegt niet hoe hij, vroomgezind,
    zijn kruise en zijne ellenden droeg;
    g'en zegt niet, echt en recht, hoe hij
    onwankelbaar geloovig en
    betrouwende in Gods goedheid was;
    g'en zegt niet hoe, beneên den bast
    van buitenwaardsche onteederheid,
    hij teêrheid in zijn herte borg;
    g'en zegt niet hoe, van 's morgens vroeg
    tot 's avonds, hij was werkzaam; hoe
    't gevaar hij niet en minde, niet
    en vreesde, daar 't de plicht beval:
    g'en zegt niet hoe nauwkeuriglijk
    hij omzag, daar te zorgen viel
    voor kinderlijke onschuldigheid;
    g'en zegt niet hoe noch wat hij was,
    vóór God en vóór de menschen: gij
    en steekt me.... en gij en stoot me maar
    door 't herte, dat hij henen is,
    mijn broeder! Van geen zielenruste
    en rept gij!--Och, hoe herteloos
    doorslaat mij nu die bliksemslag
    en biedt hij mij, in zijn bitsigheid,
    de boodschap,--en geen troost daartoe!--
    dat "_vader overleden_" is!--
    Zijn ziele God genadig zij!
    o Al te kwade boodschapper!

KORTRIJK, 1/1 '99.

[1] "VADER OVERLEDEN" _was de tekst van een telegram meldend de dood van
's dichters broeder_, ROMAAN GEZELLE, _kunstvuurwerker te Brugge_.



REQUIESCAT IN PACE![1]


    Ze hebben hier hem neêrgeleid,
    in de aarde der gestorvene,
    den kunstvierwerker, aan en bij
    Zijn grafsteê is[2] het oefenperk,
    daar dagelijks men schieten hoort
    en poffen van geweerschot.
    Wij stonden en wij horkten, in
    de stilte van den morgenstond,
    naar 't halfgezwegen lijkgebed,
    dat iedereens begroetinge is,
    die komt alhier. In 't oefenperk,
    daar schoten en daar poften ze
    zoo dapper, dat het, spotgewijs,
    den doode scheen te gelden. Hem
    die menigmaal tienduizenden
    deed roepen: "Och, hoe wonderschoon
    het schittert!" als hij bommen schoot
    in 't luchtgewelf, bij nachte. Neen,
    nu ligt hij daar en zien en kan
    noch hooren hij 't geweergeschut,
    dat henenbarst, omtrent hem. Nu
    en weet hij van geen duizenden,
    die, opwaards ziende, roepen hoe 't
    al hemel vier en vonke is.
    Geen volk en ziet hij vluchten en
    geen kinders, op den arm getorscht,
    die schrikkend schreeuwen. Poppen nu
    en raderwerk en ziet hij meer,
    die breken, braken, branden, schier
    alsof de lucht vol sterren en
    vol bliksemende zonnen zat.
    Het vier, dat in zijn herte leefde,
    is uitgedoofd: hier slaapt hij nu!
    Wij stonden daar...tienduizenden?
    Neen, twintig stille vrienden, die,
    omleege ziende en sprakeloos
    hem volgden, daar hij henenvoer
    voor eeuwig; die beminden hem,
    ten grave toe en verder nog!
    o Waker, die de dooden hier
    bewaakt, in uw gebeden hem
    indachtig zijt: des morgens, als
    de nooit vermoeide zonne uitgaat
    en leven strooit in 't doodenveld.
    Des avonds, als 't al slapen gaat
    en, moegeleefd, te sterven zoekt
    een stonde of twee; indachtig hem
    dan weest, aleer gij slapen gaat.
    Des nachts, als heel uw kudde ligt
    omtrent u, hunnen herder, dien
    alleen de lieve zonne zal
    ontwekken, als het morgen is:
    indachtig weest den doode dan,
    als 't leven u de ruste ontzegt.

KORTRIJK, 8/1/'99.

[1] _Bij de begraving van_ ROM. GEZELLE; _zie voorgaande stuk_.

[2] _Aan 't stedelijk kerkhof, te Brugge, paalt het plein voor
schietoefeningen._



UIT DE DIEPTEN.


    Ik hoore 't klokspel nauwelijks,
    en nauwelijks de slagen,
    die slaan de lange stonden van
    de stomme winterdagen;
    't is doof omtrent mij alles, en
    schier dood, hetgeen mij moed,
    mij mannelijken wil, te mets,
    en kracht in 't herte doet:
    daar zit entwat in 't luchtgewelf
    dat krank is; dat, beneden
    die krankheid, armen mensche, mij
    doet krank en ziek zijn, heden.

    Wat is dat? Aarde of hemel, wat
    ontbreekt mij nu, die wanen
    mij vrij van alle zorgen dorst,
    nog onlangs; die, de banen
    des levens gei doorgaande, hield
    den zin op u gericht,
    o zonne, die mij tegenblonkt
    in 's hemels aangezicht!
    Waar is nu alles henen en
    hoe zitte ik hier, gekrompen,
    vernederd en ontzenuwd, in
    des winters doove dompen?

    Ach! wis is mij de dood omtrent
    en, heimlijk aangekropen,
    des nachts ong' hiere duisternisse
    in 's herten grond gedropen;
    de droefheid,--of ik blijde was
    en helder eens van zin,--
    op mij heeft heure vuist geveld
    en giet mij tranen in.
    Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u,
    o troostloos ondervinden
    der zware weemoedsketenen,
    die nu mij nederbinden?

    Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of
    wie zal mij....? Zal ik vluchten,
    die bidden kan; die God bij mij,
    voor bijstand, heb: die zuchten
    in de oore Gods mijn lijden kan;
    die, sprakeloos, verstaan
    bij hem kan zijn; die, schaamteloos
    bij hem kan binnengaan?
    Aanhoort mij dus, o Vader; uit
    de diepten roepe ik henen;
    "Ontferme 't u eens dooden en
    uw licht zij mij verschenen!"

    Gij ook zijt eens in 't graf geweest,
    drie dagen en drie nachten;
    gij ook hebt uwe onlustigheid
    geklaagd; als al uw krachten
    begaven u, om hulp gebeên,
    die aller hulpe en troost,
    God zelf, voor mij te lijden en,
    gegalgd, te sterven koost.
    Ontferme 't u eens stervenden,
    die, naast u, neêrgebeden
    in 't graf van zijne ellendigheid,
    verrijzen wilt ook, heden!

KORTRIJK, 15/1 '99.



HET VLAAMSCHE VOLK


    Wanneer, wanneer zal 't hier in Vlanderen
        zoo 't vroeger ging, eens weder gaan?
    Of mag 't niet meer dat is, veranderen,
        moet immer valsch de klokke slaan?
    o Neen, o neen, de duinen daveren
        de kerels zijn weêr opgestaan:
    Van hier, onvlaamsche volksbeschaveren,
        het jonge Diet is vrij voortaan.

    Te lange alreê zijn oud- en jongen
        het vreemde woord gewend alhier,
    en 't Vlaamsche lied op Vlaamsche tongen
        doen galmen, 't is een schande schier.
    't En zal niet meer zoo 't was geschieden:
        de kerels zijn weêr opgestaan:
    het vrije lied past vrije lieden
        en 't jonge Volk is vrij voortaan.

    Welaan, wie zal den stroom beteugelen,
        die breken wil door boei en band?
    Wie kort het Volk zijn' vrije vleugelen
        wie temt het jonge Vlanderland?
    Geen zuiderlings ontaarde krachten:
        de kerels zijn weêr opgestaan
    hun stem en zal geen dwang versmachten,
        het Vlaamsche Volk is vrij voortaan!

12/1901.



                      ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN
                            EN ONVOLTOOIDE
                         "=SLAPENDE BOTTEN="



DE BOODSCHAP


    De boodschap uit des Heeren woon
    't geheim des Heeren boodschappend,
    begroet ze vol genaden, die
    zal Moeder Gods en Maged zijn.

    De Maagd bezoekt de moeder van
    Johannes, haar in 't bloed verwant,
    en ongebaard verkondigt hij
    dat Jezus reeds geboren is.

    Het woord dat vóór alle eeuwen uit
    des Vaders wezen wierd, verschijnt,
    het sterflijk uit een' Moedermaagd
    gesproken God- en menschenkind.

    Het kind wordt in Gods huis gebracht,
    die 't al gebiedt hoort man's gebod
    en, afgekocht om niet bijkans
    wordt hij die ons verlossen zal.

Hymn. in off. ss. Rosarii.



HOSANNAH


    Hosannah zingt,
    't is palmendag.
    Jerusalem,
      slaat open
    uw' deuren al,
    komt uitewaard,
    en kust, in 't zand
      gekropen,
    het voetspeur en
    de stappen van
    het veulen, dat
      vol eer
    is voerende in
    Jerusalem
    --Hosannah zingt!--
      den Heer!



WEGGEROOFDE LELIE


    Weer een weggeroofde lelie
      uit des werelds doorenveld,
    na des levens rampmartelie,
      hooge in 's hemels hof gesteld.

    't Maagdenlijkske is afgemalen,
      tot den laatsten vezel af:
    niet en kwaamt gij nederhalen,
      dood, bijkans, in 't duister graf.

    Wederom, en vrij, geboren,
      vloog het zielke hemelwaard:
    dood, gij hebt den strijd verloren,
      't leven hebt ge, o dood, gebaard.



GELIJK DE ARME PELGRIM


    Gelijk de arme pelgrim getreden komt,
      die pijn heeft en honger geleden om 't
    zoolange, zoolange geduren van
      de reize, toch eindelijk de muren kan
    zien rijzen, nog blauwende in den morgenstond
      van 't huis waar hij moeders bezorgen vond.



O LIEFSTE JESU ZOET


    Ik wil mij gansch u geven nu,
      o liefste Jesu zoet,
    den loop van al mijn leven u
      mijn herte en mijn gemoed.
    Aanveerd dat herte en 't uwe zij
    o Jesu ook gegeven mij
      verwisseling van liefde doet
      met mij o Jesu zoet.

    'k Beminne u uit der maten zeer,
      o liefste Jesu zoet.
    Gij zegt dat ik u volgen, Heer
      en u beminnen moet,
    ik vrage u dan, o Jesu kind,
    die kinderherten meest bemint,
      dat gij mij 't alderhoogste goed
      in u beminnen doet.

    Van herten zijn wij één voortaan,
      o liefste Jesu zoet,
    ik wil door alle smerten gaan,
      door allen tegenspoed
    en sterven zal ik onversaagd,
    zoo Gij mij in uw herte draagt
      en nimmermeer daaruit en doet,
      o Jesu, Jesu zoet.



GEKRUISTE GOD


                                              _O crux ave, Spes unica
                                              Mundi Salus et gloria,
                                              Auge piis justitiam
                                              Reisque dona veniam._

    Gekruiste God die voor mij staat,
    des werelds eere en toeverlaat,
    gekruist, gekroonde Jesu zoet,
    onze eenigste hope, ons eeuwig goed,
    ik groete en bidde u, reik, o Heer,
    al die rechtveerdig zijn, nog meer,
    en geeft, door al uw lijen en bloên,
    vergifnisse aan die kwalijk doen,

VAR.:

    o Kruis dat al onze hope draagt,
    Al 's werelds eere en vrijheid schraagt
    Vervroomt ze al die uw spraak verstaan,
    Vergeeft ze al die u tegengaan.



AVE REGINA


    Heil u, heil u, Koninginne,
    vrije Vrouw der zoeter minne
    heil u, wortel, stam en poort;
    heil u, 's werelds weergeboort!
    's Zaligmakers moeder milde,
    daar hij 's hemels deuren wilde
    mede ontsluiten; sterre in zee,
    slaat ons gade en weert ons wee!
    Die zoo diep zijn neergevallen,
    helpt ons weder opstaan, allen,
    Jesu moeder, staat ons bij,
    dat ons vrede en vreugde zij.



AANZIET DE KRAAIEN


    Aanziet de kraaien die van zaai-
      noch oestgetij en weten,
    die schure en hebben noch schrapraai
      en God verleent ze 't eten!
    Aanziet hoe dat ze, tem en fraai,
      hier spijze en drank vergeten.

GHISTEL.



'T WAS 'N WARE!


    "Past op," zei Meester Heuverswijn,
    "dat iemand,--wie die snaken zijn,
    die 'k hoorde daar, met hand of mond,
    eens s...e nadoen, dezen stond,--
    nog durve! Wat bediedt mij dat?
    Een schande is 't! En, 'k en weet niet wat
    ik doen zal met den deugeniet,
    die nog nen keer zal durven...!"--Ziet,
    daar hoort mij Meester Heuverswijn
    weerom entwat gelaten zijn,
    van zulken aard, dat 't wonderwel
    geleek 't onvoegzaam kinderspel:--
    "Komt hier, gij, Jan! Wat hoore ik! Gaat
    en seffens recht in 't hoekske staat!"--
    "'K en doe," zei Jantje Poupaert, als-
        of 't heel onschuldig ware:
        "menheere, 't was 'n ware!"
                                                    PET. V. WAEREGHEM.



MOCHT ZULK EEN TALE


    Mocht zulk een tale eilaas
      geen enkel tale wezen,
    geen woorden, waarheid en
      onnagemaakte smert
    op willens voet gesteund,
      op biddens vlerk gerezen
    tot naast het evenbeeld
      der wenschen van Gods hert,
    dan zou wellicht de baan
      de duistere baan des levens
    verlichten in den glans
      van Hem die U bemint,
    van hem die naar u wacht,
      van Jesus, dien gij tevens
    al waart gij nog zoo boos
      toch geren ziet, mijn kind.



                                          _Ten halven afgewrocht,
                                          ontvangen, niet geboren;
                                          gevonden algeheel,
                                          noch algeheel verloren,
                                          zoo ligt er menig rijm
                                          onvast in mij, en beidt
                                          den aangenamen tijd
                                          van volle uitspreekbaarheid._
                                                      (RIJMSNOER).



    O stede- en vaste oude meuniksmoffen
        wat schijnt ge mij een beeld
        van veile vastigheid;
        de vlaamsche vuist heeft u
    eens in den leest getroffen,
        u in de scherpe zon te
        droogen uitgeleid;
        het angstig vier heeft u
        nadien opeengestapeld,
        gebakerd ommentom uw leên
        en sterk gemaakt,
        totdat gij een en al. . . . . . . .
        . . . . . . . . . . . . . . . . .
        . . . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Neen, en schrijft, op rijm of onrijm,
    iets, of eer ge aan 't schrijven gaat
    . . . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Luistert allen, luistert allen:
    Gods woord is mij ingevallen.

       *       *       *       *       *

    Ik had ne keer nen dicht gemaakt,
    en 't stond van vooren aan zoo wat
    van God, gelijk geen een mij dat
    en dient te doen herdichten,
    . . . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Heere geeft dat wie, wanneer
    ooit dit schrift in handen kome
    . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Een lieftallig liedjen op
      het wijken van den wintere.

       *       *       *       *       *

    Een deuntje willen wij dichten.

       *       *       *       *       *

    Dat hier en daar en elders leeft,
    dat nimmer nog bestaan en heeft,
    't gebenedijde u al van in. . .
    . . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Dat kruis dat gij mij gaaft
    een jaar van hier geleden.

       *       *       *       *       *

    De zegen Gods, u, mij en al
    die met ons bidt, bewaren zal.

       *       *       *       *       *

    Een heel onvast onthouden van
    de onvaste voeren daar ze mij--
    . . . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Gij die God zijt dezer eeuwe,
    God gemaakt, in steê van God.

       *       *       *       *       *

    Goevrijnacht, als Jezus
      gevangen, gesleurd,
    vol wonden geslegen,
      besmet en besmeurd.

       *       *       *       *       *

    Heere, komt, ik ben ellendig,
      'k ben vol zonde en vol verdriet,
    komt, uw' goedheid is onendig,
      lange en beidt, o Heere, niet.

       *       *       *       *       *

    Hoe verre buiten al 't bereik
    der menschelijke macht gesteld
    . . . . . . . . . . . . . . . .
    . . . . . . . . . . . . . . . .
    het worden van den zonnedag.

       *       *       *       *       *

    'k Danke u, van het leven, dat
          gij mij laat genieten.

       *       *       *       *       *

    o Bindt mijn handen alle twee,
      o bindt mijn herte aan u, en
    en laat ze nooit meer, losgegaan,
      uw Godlijk herte schuwen.

       *       *       *       *       *

    Oneindig wezen, God,
    drievuldig, een, almachtig,
    wat zijt gij dicht bij mij
    die niet en zie en hoor.

       *       *       *       *       *

    O Maria welk eene eere,
    dienstbaar zijn en God den Heere
    dragen, zoo gij, moeder zoet,
    Jesus uwen Schepper doet.

       *       *       *       *       *

    't Was God die onze zonden zag,
    't is Hij die ze ons vergeven mag,
      en wij zijn 't die de boeten
      daarvan God gelden moeten.

       *       *       *       *       *

    Zijn eigen zoon en spaarde hij niet
    en liet hem voor mij slachten.

       *       *       *       *       *

    Die elken vogel voedsel geeft
    gebrek voor mij geleden heeft.

       *       *       *       *       *

    Die nievers zijns gelijke en vindt
    voor mij wierd mensche en moeders kind

       *       *       *       *       *

    De wille des Heeren,
    zoo gister zoo nu,
    de wereld zal keeren,
    geen "individu".

       *       *       *       *       *

    En niet uw straffen naar
    ons kwalijkdoen gemeten

       *       *       *       *       *

    Zijn leven stond hij af voor mij,
    gekruist, en voer in 't graf voor mij.

       *       *       *       *       *

    'k En was
    nog in
    't bestaan
    niet, en,
    bestaat,
    zei God,
    mijn kind,
    en 'k ben.

       *       *       *       *       *

    Ons toekome, God en vader,
    dat wij immer nader, nader
    . . . . . . . . . . . . . .
    . . . . . . . . . . . . . .
    ons toekome uw Koninkrijk.

       *       *       *       *       *

    Oorspronkelijk en van eersten af
    is 't God die mij dit leven gaf.

       *       *       *       *       *

    Moeder stond zij, vol van smerte,
    naast het kruis en 't brak heur herte,
    dat heur kind daar hangend was.

       *       *       *       *       *

    Komt, de stem die roept tot u.

       *       *       *       *       *

    Denkt gij, vriend, dat dat
    niemen en weet
    dat in uwen boezem
    geborgen, daar ligt
    het diepste van al,
    't zij edel 't zij leelijk
    't zij goed het zij kwaad,
    't gezien heeft een ooge en 't
    bewaren, ontdekken  . . . . .
    . . . . . . . . . . . . . . .
                    Hij zal . . .

       *       *       *       *       *

    Men durft er nog naar kijken nu:
      ze is nauwlijks overleden,
    ze lacht, of 't ware, en schoonder is
      ze, in de eeuwigheid getreden,
    als vroeger, daar zij lijdend lag
              en leelijk deed.

       *       *       *       *       *

    Mij schielijk is een vreemde
    ontroeringe ingevallen:
    is stervende iemand, of
    ben, veeg, ik zelf misschien
    bestemd om heen te gaan?

       *       *       *       *       *

    't En gaat geen een verloren,
      geen dingen dat bestaat,
    't en wordt geen een geboren,
      dat heel en al vergaat.

       *       *       *       *       *

    Mijn schamel, schamel kind,
    hoe geren zou 'k het wezen
    van uwe eenvoudigheid
    zien staande blijven, dat
    . . . . . . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Maakt pompen van canons
    en speiten van geweren,
    al 't vechten is voorbij,
    't is vrede weere in 't land.

       *       *       *       *       *

    Broonood lijdende,
      lam ellendig,
    nooit verblijdende,
      en onbestendig.

       *       *       *       *       *

    Noch geld, noch wijn, noch brood
    en stilt den mensch zijn nood,
    daarbij begeert hij ook
    met herte en ziele...rook!

       *       *       *       *       *

    O vader, zorgt bevreesd
      dat 't kind u geren ziet,
    opdat gij nooit en vreest:
      dat kind en vreest mij niet.

       *       *       *       *       *

    Pinte, ponte, palingpot,
    loopt ermeê naar 't wagenkoot,
      loopt ermeê naar 't overbuur...

       *       *       *       *       *

    Waarom bemint u, kind, zoo zeer
      't zij welke ontaarde ziele
    die kleen zijt, hulploos, arme en teer...

       *       *       *       *       *

    Ei! wat baat het slingervuisten,
    hadt gij nog zoo zware knuisten
      stondt gij nog zoo hooge en sterk...

       *       *       *       *       *

    Gij zijt, en zult het altijd wezen,
      zoo God u schiep, een vrije geest,
    geen lichaam, eene ziel, nadezen.

       *       *       *       *       *

    Ten dorse geschreden, zoo
    hing 't harnas
    hem loodzwaar om de leden.

       *       *       *       *       *

    Over hem Gods handen waken,
    vrij van schade en schandeaanraken,
    waren ze 't...

       *       *       *       *       *

    De dood, wat is de dood,
    herdenkt, o mensch, een stonde.

       *       *       *       *       *

      Noch wulvengier, noch evertand,
    en vreest die heeft gezond verstand,

       *       *       *       *       *

    Met uw vuil en stinkend vat
    vol gouden vruchtbaarheden.

       *       *       *       *       *

    Als ik jong was, zoo verlangde ik,
      dag op dag, naar iets of wat,

       *       *       *       *       *

    Dien man zie ik geren rusten,
      zie 'k geren slapen gaan.

       *       *       *       *       *

    Doet hetgeen gij moet,
      doet al dat gij doet[1].

[1] VAR. III:

    Doet hetgeen gij moet,
    Doet hetgeen gij doet,
    Gebaren is niet goed.

       *       *       *       *       *

      En zeggen, zeker nu,
    zoo zult gij bij uw zelven

       *       *       *       *       *

    Geen bandenbrekend leven
        menigvuldiglijk...

       *       *       *       *       *

    Het leven is zoo kort, men kan 't
      niet wel genoeg verleven.

       *       *       *       *       *

    Heel verarbeid, heel vermoeid,
    zit nabij den boord te wachten

       *       *       *       *       *

    Hoe schoon de weerde schat ook zij,
      'k en zal hem nooit beminnen[1].

1 VAR. II:

    Hoe schoon de schat ook zij,
    Nooit zal ik hem beminnen,

       *       *       *       *       *

    Hoe eer ik ware dood geweest,
      hoe min 't hem ha' gespeten

       *       *       *       *       *

    Hij riep met luider stem,
    daar alle dingen zwegen

       *       *       *       *       *

    'k Voele een traan mijne oogen ontzwellen.
          als ik denke: 't is voorbij[1].

[1] VAR. V:

    'k Voele een traan mijn oog _ontwellen_.

       *       *       *       *       *

    Maar haalt mij ievers een die half
      zoo eerbaar in zijn . . . . .

       *       *       *       *       *

    Wij hebben al niet veel anders meer,
    maar wij hebben nog vlaamsche leute[1].

[1] VAR.

    W'n hebben niet veel meer ander Vlaamsch,
    maar w' hebben nog vlaamsche leute.

       *       *       *       *       *

    Zoo is uw hand,
    zoo weze uw hert.

       *       *       *       *       *

    Het leven, welk geluk was het,
    met Adam's zonde en zeer besmet?

       *       *       *       *       *

    Kleene visschen, zoo luidt het lied,
    en dappere dieven, en vangt men niet.

       *       *       *       *       *

    Handhaaft u brood van hand,
      maar niet van herten.

       *       *       *       *       *

      Daar is hij, roept er een,
    loopt weg, hij gaat u vangen!

       *       *       *       *       *

    vol goedheid en vol vriendschap
      onversleten . . . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    Waar haalt hij 't uit, waar haalt hij 't al.

       *       *       *       *       *

    Verre van ouders, verre van huis,
    verre van

       *       *       *       *       *

    _Erumpunt_....
        Bottende, en om uit te bersten,
        ziet mij al die boomen staan
        zoo de naasten zoo de versten,
        zwellen doen ze en zwaar nu gaan:
        daar 't nu zwart is, zal 't geworden
        lente zijn, van einde te orden,
        loopt het nog twee nachten aan.

       *       *       *       *       *

    Waarom, waarom bemin ik toch
            den donder?
    Ontleedt, o gij, die wijs zijt, mij
            dit wonder.

        Ik hoore heel den nacht
        het gulzig slokken van
            die gote daar.

       *       *       *       *       *

    Hoe dood, hoe dood,
      in al de levendheden
    der lieve lente, staat gij daar
    onlief alleen....

       *       *       *       *       *

    Waar gaat gij, o geest van de blomme,
                  wanneer
    zij 't leven moet laten en liggen.

       *       *       *       *       *

    Hebt toch meelye,
    menschen, meelye
    met de schoone
    boomen Gods!

       *       *       *       *       *

    De boomen roepen allen,
        overluid en lang:
    wat loopt gij, stoere stormen,
        boos en bulderachtig
    voorbij op onzen hals.

       *       *       *       *       *

    De bleekgroene schaaiaards,
      nog nauwlijks geblaard,
    rijên, hooge in de wolken,
      hun' lochtige vaart.

    'k Zie u geren blauw en blank,
    blank en blauw geweven
    wolken

       *       *       *       *       *

    De mane zit en ziet
    dat aan; ze schijnt te zeggen:
      't is avond nu en 't geen
      mijn zuster zonne zag
    is henen: rust nu wat
      en nederleggen
    de zorge gaat van dezen zwaren dag.

       *       *       *       *       *

    Ik weet een hoeksken in
    den hof, en, daar geborgen,
    ontvluchte ik voor 't geweld
    der luide levenszorgen.
    Verheven is 't van de aarde,
    op oude bouwselbraken,
    met boomen overal
    omzet, en 't zonneblaken
    en vindt het morgens noch
    des middags; op nen stoel
    ontduike ik dikwijls daar
    . . . . . . . en 't geterg
    des werelds
    . . . . . . . en daar
    en vindt des morgens mij
    daar zittend immer niet
    noch middags; menschenloos
    . . . . . . . . . . . . . .
    zijt God die mij daar ziet.

       *       *       *       *       *

    _Pisseblommen._
        't Weer is helder lauw en zoet
        zoo 't niet elken dag en doet.
          Laat mij in de groene weiden,
          bij der hand, u henenleiden,
        'k zal u blomkes nu en dan
        toogen en gij zult daarvan
          later dit en dat mij klappen,
          nopens blomkes eigenschappen.
        't Blomke dat ik liefst van al
        zie en altijd blijven zal
          geren zien zoo lange er bloeien,
          ziet het daar beneen u groeien,
        reis en reis met de eerde, daar
        strekt zijn zedig loofgeblaar,
          en men ziet zijn groen verterre
          maar van bij en nooit van verre
        . . . . . . . . . . . . . . . . .
        . . . . . . . . . . . . . . . . .
          wilt gij weten hoe ze nommen?
          't zijn, met oorlof, pisseblommen.

       *       *       *       *       *

              Uw vlerk,
            aan 't werk
            in 't zwerk,
    zweeft zwierend deur de wolken,
                o tier-
              end dier
              dat hier
          en ginder almedeens

       *       *       *       *       *

    Tallen tijden kan men nu
    versche blommen bloeien zien,
      bloeien te aller steden.

       *       *       *       *       *

            Bolle kake,
            roode mond,
    och, hoe zal 'k het zeggen,
            witgetande,
            blij en blond

       *       *       *       *       *

    Thorhout, Thorhout, heilige stede,
      wist gij waar uw voet op staat;
    wat uw' bosschen rooken dede,
      wat uw naam vermoeden laat.

       *       *       *       *       *

    Steenratjes
      waar hebt gij
    van den nacht
      geslapen?

       *       *       *       *       *

    Wat zei dat vinnig stemgepiep
    dat uit dien boom mij tegenliep
              en groette.

       *       *       *       *       *

    Men kan aan de dieren
    zoo vele doen zeggen,
      en spreken ze niet.

       *       *       *       *       *

    De zage zucht
    en kerft het hout
    in kisteberd, in korsten

       *       *       *       *       *

    O meulewal, met al 't geheugen
      der schuldelooze onnoozelheid
    mij vóór uw' voet en lief geheugen

       *       *       *       *       *

    Hoe schoon, hoe schoon,
    wat zal ik anders zeggen,
    hoe schoon, hoe schoon
    en van geen menschenmacht
      (_wolke met zwart haar
      dat er bij lange
      klissen uitschiet_).

       *       *       *       *       *

    Zwarte eeken, olmen,
    donkergroene esschen,
      abeelen die grauwt

       *       *       *       *       *

    Gij merelaar met uw zwart habijt
      en uwen bek van goude,
    wat wondere ik hoe gij blijde zijt

       *       *       *       *       *

    Hoe stille is 't om de stad nu hier
      is 't op de kwaadste dagen
    verdragelijk, als 't kiezinge is
      of lotinge

       *       *       *       *       *

    Hoe schoon zijt gij van verre uit uw
            beggijnhofboomen

       *       *       *       *       *

    O wat is 't toch lief getal
    rondom mij en rondom al

       *       *       *       *       *

    O zingend kind, en wist' gij niet
    en zongt gij zoo 't de vogels doen

       *       *       *       *       *

    't Was op nen dampen donkeren dag,
    't was 's morgens in de vroegte

       *       *       *       *       *

              De zonne is weg die liên en land
    verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren

       *       *       *       *       *

    Den nieuwen wegel werpt
      de zon vol oosterlicht,

       *       *       *       *       *

    Zegt mij hoe de sterren worden,
      zegt mij

       *       *       *       *       *

    Ze beven door de lucht,
      de duiven

       *       *       *       *       *

    Ik ben eens verre weg,
    bij donker nacht, gereden

       *       *       *       *       *

    En stoort de vleugels niet,
      ze zijn zoo bezig.

       *       *       *       *       *

    Van boomen die roerloos, en schoon
    zichtbaar, in den smoor bedolven staan.
        En die eer gedroomde boomen
          als gewisse boomen zijn

       *       *       *       *       *

    Eer dauw en dag,
    eer dag en dauw

       *       *       *       *       *

    't Is stille, stille allengskens, en
    't is avond weer aan 't worden.

       *       *       *       *       *

    De wereld draait nochtans.

       *       *       *       *       *

    't Molenzeil, dat, bruingeboend

       *       *       *       *       *

    De wind die uit de stikken waait.

       *       *       *       *       *

    Hebt gij ooit een peerd zien pinnen?

       *       *       *       *       *

    Ik heb nen dreupel dauw gedronken,
    gesmaakt, geweeklaagd en geweend...

       *       *       *       *       *

    Peerden van de dood gelijk

       *       *       *       *       *

    't Zij van oost of west of waar

       *       *       *       *       *

    Doomend lijk een reukoffrande

       *       *       *       *       *

    Ach, herontsteekt de lampe toch

       *       *       *       *       *

    Wat groot gebouw daarin wij wonen mogen

       *       *       *       *       *

    Brijkroode oude wanden

       *       *       *       *       *

    Ik weune bij de zee,
    de blauwe zee, de baren
    ze staan tot in mijn huis,
    en de onafmeetbaarheid

       *       *       *       *       *

    Welgekomen zijt mij allen,
    die na duizend ongevallen,
    op des werelds wilde zee,
    zoekt en ziet de blijde haven

       *       *       *       *       *

    Vijfden van de sture maand,
    die des winters wegen baant

       *       *       *       *       *

    o Sneeuw, gewolde dracht
    der witte wintervelden

       *       *       *       *       *

    Men hoort dat 't koud is

       *       *       *       *       *

    Gekeend en gespleten
      van koude is mijn vel

       *       *       *       *       *

    De Maarte komt besneeuwd

       *       *       *       *       *

    Half rood, half groen
      de hagen staan,
    half beukenhout,
      half ieuwen;
    ik hope dat
    vrouw Lente zal
      verneschen en
      vernieuwen
    dat dood nu is;

       *       *       *       *       *

      in tusschentijd
    mij wellekom
      gij, winter, zijt
        omdat gij
    . . . . . . .

       *       *       *       *       *

    De dagen langen nauw genoeg,
      maar toch, ik kan bespeuren

       *       *       *       *       *

    Gij, winden, kunt o--o--
    o--o--o--o--
    o--o--o--o--
          ik bidden kan.



                              INHOUDSTAFEL


                                                             Blz.
  't Er viel 'ne keer                                           1
  Onbevlekte Vrouwe                                             4
  Mijmeringe                                                    6
  Moederken                                                     8
  Sint Jans Vier                                                9
  Bast van murwe Wijngaardbezen                                12
  Perels                                                       13
  Serenum erit                                                 14
  Imber abiit                                                  16
  Octoberboomen                                                18
  Aan......?                                                   19
  De XIV stonden of de bloedige dagvaart des Heeren            21
  De eerste stonde: Gevonnist                                  25
  De tweede stonde: Naar Golgotha                              26
  De derde stonde: Eerste val                                  27
  De vierde stonde: Maria                                      28
  De vijfde stonde: Simoen van Syrenen                         29
  De zesde stonde: Veronica                                    30
  De zevenste stonde: Tweede val                               31
  De achtste stonde: De weenende vrouwen                       32
  De negenste stonde: Derde val                                33
  De tienste stonde: Ontkleed                                  34
  De elfste stonde: Gekruist                                   35
  De twaalfste stonde: Gestorven                               37
  De dertienste stonde: De VII wee'n                           38
  De veertienste stonde: En begraven                           39
  Vriendenzoen                                                 43
  Ik droome alreê                                              46
  O Band                                                       47
  Wij naderen                                                  48
  Zegepraal                                                    50
  Die mijn hert bemint                                         53
  Half April                                                   54
  Groeninge'ns Grootheid                                       56
  In Speculo                                                   63
  Twijfelzonnig                                                65
  En daarmeê al                                                67
  Jantje                                                       69
  Zwart                                                        70
  Loofgebouw                                                   72
  Spreeuwen                                                    73
  Wederwijven                                                  75
  Excelsior                                                    76
  't Scheerwiel                                                78
  De Doornenboom                                               80
  Quis nos separabit?                                          82
  Mietje                                                       83
  Zonhoeden                                                    84
  Buigen of bersten                                            86
  Cytisus Laburnum                                             89
  Gierzwaluwen                                                 91
  Pascent in Æthere Cervi                                      93
  De Sperretakken                                              94
  Sambucus Nigra                                               96
  Bignonia Catalpa                                             99
  Beziet die booze Katte                                      101
  't Is stille                                                102
  Het gulden Vlies                                            103
  Hebt meêlijen                                               105
  De Leye                                                     108
  Duiven                                                      113
  Musschen                                                    115
  De Dageraad                                                 117
  Nevelduisternis                                             119
  Windtocht                                                   122
  Aksternesten                                                124
  Lentegroen                                                  126
  Voorbij                                                     128
  Wie is als God?                                             129
  Och ware ik                                                 131
  Getijden                                                    133
  Cinxen                                                      134
  Duc nos quo tendimus                                        135
  In 't Riet                                                  139
  Sorbus Aucuparia                                            141
  ... Aan den Lindeboom                                       143
  Bladerval                                                   145
  Ego flos                                                    147
  Platanus orientalis                                         150
  Slaaplied                                                   152
  Krommenisse                                                 154
  Verlorenbrood                                               155
  Goddelijke beschouwingen                                    156
  "Vader overleden"                                           169
  Requiescat in pace                                          171
  Uit de Diepten                                              173
  Het Vlaamsche volk                                          176

  ONGEDAGTEEKENDE GEDICHTEN EN ONVOLTOOIDE "SLAPENDE BOTTEN".

  De Boodschap                                                181
  Hosannah                                                    182
  Weggeroofde Lelie                                           183
  Gelijk de arme pelgrim                                      184
  O liefste Jesu zoet                                         185
  Gekruiste God                                               187
  Ave Regina                                                  188
  Aanziet de kraaien                                          189
  't Was 'n ware!                                             190
  Mocht zulk een Tale                                         191
  Slapende botten                                             193



   +------------------------------------------------------------------+
   |                                                                  |
   |                  OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
   |                                                                  |
   | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel en           |
   | spellingsverschillen binnen een gedicht zijn gecorrigeerd.       |
   | Daarnaast zijn inspringingfouten ook gecorrigeerd.               |
   |                                                                  |
   | De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:             |
   | (NB. regel 1 = 4 witregels voor begin titel):                    |
   |                                                                  |
   | Regel  321    ,                         !                        |
   | Regel  404    [Niet in bron.]           !                        |
   | Regel  559    .......                   ......                   |
   | Regel 1053    zoo                       Zoo                      |
   | Regel 1160    ,                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 1253    ,                         .                        |
   | Regel 1295    [Niet in bron.]           !                        |
   | Regel 1462    gevaán                    gevaân                   |
   | Regel 1477    den                       Den                      |
   | Regel 1543    KORTRJK                   KORTRIJK                 |
   | Regel 1616    2 spaties inspringing     0 spaties inspringing    |
   | Regel 1637    DAARMEE                   DAARMEÊ                  |
   | Regel 1719    ,                         .                        |
   | Regel 1839    [Niet in bron.]           .                        |
   | Regel 2090    neergestopen              neêrgestopen             |
   | Regel 2111    Ze                        ze                       |
   | Regel 2216    [Niet in bron.]           !                        |
   | Regel 2231    [Niet in bron.]           "                        |
   | Regel 2274    [Niet in bron.]           .                        |
   | Regel 2319    Van                       van                      |
   | Regel 2414    ,                         .                        |
   | Regel 2621    .                         ,                        |
   | Regel 2756    goemorgent                goêmorgent               |
   | Regel 2774    weeral                    weêral                   |
   | Regel 2776    ,                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 2855    4 spaties inspringing     2 spaties inspringing    |
   | Regel 2897    .                         ,                        |
   | Regel 2935-6  -2 spaties inspringing    0 spaties inspringing    |
   | Regel 3001    [Niet in bron.]           !                        |
   | Regel 3124-6  [Niet in bron.]           Tusschenzang:            |
   |                                           De vane ...            |
   | Regel 3141    3                         1                        |
   | Regel 3155    .                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 3168    .                         ,                        |
   | Regel 3186-9  2, 6 spaties inspringing  0, 4 spaties inspringing |
   | Regel 3241    .                         ,                        |
   | Regel 3315    ,                         .                        |
   | Regel 3346    [Niet in bron.]           "                        |
   | Regel 3355    ,                         .                        |
   | Regel 3391    .                         ,                        |
   | Regel 3467    »                         "                        |
   | Regel 3489    .                         ,                        |
   | Regel 3507    ....                      ...                      |
   | Regel 3528    ,                         .                        |
   | Regel 3780    ,                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 4032    ,                         .                        |
   | Regel 4053    0 spaties inspringing     4 spaties inspringing    |
   | Regel 4081    0 spaties inspringing     4 spaties inspringing    |
   | Regel 4173    "                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 4235    ,                         .                        |
   | Regel 4311    .                         [Verwijderd.]            |
   | Regel 4469    .                         ,                        |
   | Regel 4551    »                         "                        |
   | Regel 5133    .                         ,                        |
   | Regel 5157    .                         ,                        |
   | Regel 5456    St.                       Sint                     |
   | Regel 5460    abit                      abiit                    |
   | Regel 5477     en                       : En                     |
   | Regel 5503    Aethere                   Æthere                   |
   | Regel 5536    177                       171                      |
   |                                                                  |
   +------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Laatste verzen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home