Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: 'Een vaste burg is onze God' - de kerkhervorming herdacht op haar vierde eeuwfeest, - 1517—31 October—1917
Author: Heer, Betsy de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "'Een vaste burg is onze God' - de kerkhervorming herdacht op haar vierde eeuwfeest, - 1517—31 October—1917" ***


  +--------------------------------------------------------------+
  |                                                              |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                 |
  |                                                              |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,   |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te    |
  | moderniseren.                                                |
  |                                                              |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan    |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.           |
  | De voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind     |
  | van het hoofdstuk.                                           |
  |                                                              |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.   |
  | Deze zijn respectievelijk aangegeven als »aanhalingstekens«. |
  |                                                              |
  | De in het origineel als cursief weergegeven tekst is in dit  |
  | e-boek weergegeven als _cursief_.                            |
  |                                                              |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn     |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.           |
  |                                                              |
  | bij de HTML-versie van dit boek.                             |
  |                                                              |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                     |
  |                                                              |
  +--------------------------------------------------------------+

                     »EEN VASTE BURG IS ONZE GOD«

                  [Illustratie: Dr. MAARTEN LUTHER.]



                     »EEN VASTE BURG IS ONZE GOD«

                      DE KERKHERVORMING HERDACHT
                       OP HAAR VIERDE EEUWFEEST
                        1517--31 OCTOBER--1917

                                 DOOR

                                BETSY

                            [Illustratie]

              J. M. BREDÉE's BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mij
                              ROTTERDAM



INHOUD.


  Hoofdstuk.                                         Bladz.

          I.  De Kerk. Hoe zij was en hoe zij werd        7
         II.  De voorloopers der Hervorming              15
        III.  De jonge zanger.                           21
         IV.  Luther als student                         27
          V.  In het klooster                            34
         VI.  Naar Rome                                  40
        VII.  Tetzel en zijn aflaten                     47
       VIII.  De Slotkerk te Wittenberg                  54
         IX.  De strijd ontbrandt                        62
          X.  Het Leipziger twistgesprek                 68
         XI.  Naar Worms                                 76
        XII.  Voor den Rijksdag                          83
       XIII.  Op den Wartburg                            90
        XIV.  Terug in het strijdperk                   101
         XV.  De Bijbel herneemt zijn plaats            107
        XVI.  Luther doet nog meer                      113
       XVII.  Het klooster geen klooster meer           117
      XVIII.  De Hervorming gevestigd                   121
        XIX.  De eerste martelaren der Hervorming       133
         XX.  1517--31 October--1917                    140



I.

De Kerk. Hoe zij was en hoe zij werd.


Den 31sten October van dit jaar 1917 hoopt de Protestantsche
Christenheid feest te vieren.

Dat klinkt zoo op het eerste gehoor wel wat vreemd in dezen tijd, nu
het er overal in de wereld zoo ver van feestelijk uitziet.

Feestvieren? Hoe kan men er aan denken, bij zóóveel jammer en ellende,
zóóveel nooden en zorgen, door den rampzaligen oorlog, en dat nog wel
tusschen Christenvolken, over de wereld gebracht?

Zeker, wie zoo spreekt zou gelijk hebben, als het een feest betrof,
waarbij hoofdzakelijk gedacht werd aan pretmaken, met illuminatie en
vuurwerk, en allerlei volks- en kinderspelen. Maar het is een heel
ander feest, dat we vieren gaan. Meer zooals het oude volk van Israël
deed, waarvan we in onzen Bijbel lezen, wanneer het zich opmaakte om
te gedenken, wat groote en heerlijke dingen God onder hen had gedaan.
Dat waren dan _godsdienstige_ feesten, waaraan heel het volk deelnam.
Dan werd Gode eere toegebracht; dan werden er lofliederen gezongen,
dankzeggingen en gebeden opgezonden, en Gods daden bij het nageslacht
in herinnering gebracht.

En zóó wil de Protestantsche Christenheid dit jaar nu ook doen.
Ondanks al het ontzettende in het wereldgebeuren tòch feestelijk
herdenken, met dankbare harten, wat God vóór vierhonderd jaren tot
heil van Zijn Kerk gedaan heeft.

Want het is het _Vierde Eeuwfeest der Kerkhervorming_ dat we vieren
gaan!

Maar dan zal het toch goed zijn om vooraf iets van de Kerkhervorming
te weten. De meeste lezers zullen dit al wel. Maar ons geheugen weer
eens op te frisschen en er nog wat meer van te hooren, zal onze
feestviering zeker niet schaden. Want die Kerkhervorming is een werk
van God geweest, waardoor duizenden, ja millioenen gebracht zijn tot
het rechte kennen en dienen van den Heer, wat toch, voor ouderen en
jongeren, de eenige bron is van alle waar en eeuwig geluk.

In de volgende bladzijden ga ik daar nu wat van vertellen.

Er zijn in die vierhonderd jaren al heel wat boeken over geschreven;
zóóveel, dat je ze in geen jaren uitgelezen kreegt. Sommige zijn wel
vijf dikke deelen groot. Je begrijpt dus, dat _dit_ boekje maar een
heel, heel beknopt verhaal geeft van deze zoo hoogst merkwaardige
geschiedenis. Maar als je alles, wat er instaat, onthoudt, weet je er
toch al aardig wat van, en krijg je misschien wel lust om er later in
die grootere boeken meer van te lezen.

Wat beteekent eigenlijk _Kerkhervorming_?

Laat ons dit woord eens goed bekijken, maar dan van achteren af.

_Vormen_ of _vorming_ wil zeggen: aan iets een vorm, een gedaante
geven. _Ver_vormen zou dus beteekenen: iets een _anderen_ vorm geven,
dan het oorspronkelijk had. Zoo laten de menschen wel eens een hoed
vervormen. Vermaken noemen ze dat. En zoo'n vermaakte hoed ziet er dan
heel anders uit dan de onvermaakte.

Maar _her_vormen wil zeggen: iets, dat zijn oorspronkelijken vorm
verloren heeft, weer tot dien _vroegeren_ vorm _terug_brengen. Een
heel oud huis b.v., een paar eeuwen geleden gebouwd, kan in den loop
der tijden, door bijmetselen en zoo, een heel ander aanzien krijgen.
Niet zelden vinden menschen, die er verstand van hebben, dit dan erg
jammer en zeggen: Wat hebben ze dat mooie oude huis leelijk gemaakt.
We zullen afbreken wat er, volgens de bestaande teekeningen, niet
bijbehoort; den gevel weer opmetselen precies zooals die twee eeuwen
geleden er uitzag; er weer kleine ramen met heel kleine ruitjes
inzetten, enz. enz. Is het werk voltooid, dan heeft men zoo'n huis
_hervormd_, tot zijn oorspronkelijke gedaante teruggebracht. En wie
het zien zeggen: Dat huis heeft een heele _hervorming_ ondergaan.

Maar als je daaruit nu zou afleiden dat _Kerk_hervorming beteekent:
aan leelijkgemaakte kerken hun oorspronkelijke gedaante hergeven,
dan hadt je 't toch glad mis. Want als we zoo gewoon spreken van
kerk, ja, dan bedoelen we wel meestal het gebouw, waarin we onze
godsdienstoefeningen houden; zoo zeggen we: Ik ben Zondag in de
kerk geweest. Maar het woord kerk wordt ook nog in een anderen zin
gebruikt; en dan schrijven we 't met een hoofdletter--_Kerk_.

Wat er dàn onder verstaan wordt, wil ik ook even duidelijk maken.

In den Bijbel (Hand. 2) lezen we, hoe de Heere Jezus, na Zijn
Hemelvaart, op het Pinksterfeest den Heiligen Geest uitstortte over
Zijn saamvergaderde apostelen; hoe zij toen aanstonds begonnen, de
groote werken Gods te verkondigen, en hoe er op dien dag, op Petrus'
eerste prediking, omtrent drieduizend van die zijn woord gehoord
hadden in den Heer geloofden en dit openlijk beleden door zich te
laten doopen. Dagelijks voegden zich meerdere geloovigen bij hen. En
deze belijders van den Christus, later Christenen genaamd, vormden te
zamen de Gemeente of _Kerk_.

Zoo werd op dien Pinksterdag door den Heer zelf de Kerk _gevormd_ of
gesticht. En, lezen we Hand. 2, de Heer deed dagelijks tot de Gemeente
of de Kerk, die zalig werden. De Kerk breidde zich dagelijks uit.

O, hoe heerlijk en schoon vertoonde zich _toen_ die jeugdige Kerk van
Christus! Hoe kon het ook anders, wijl het immers Zijn eigen werk was?
Allen, die tot haar behoorden, hadden den Heer zoo hartelijk lief.
't Was hun grootste lust, het werk van hun verheerlijkten Meester op
aarde voort te zetten, Hem te dienen, van Hem te getuigen en velen tot
Hem te brengen, en in alles te leven naar het voorbeeld, dat Hijzelf
hun gegeven had.

Dus hadden ze ook elkànder lief. Ze hadden alles voor elkander over.
Ze waren één hart en één ziel, zegt de Bijbel van hen. »Ziet hoe lief
ze elkander hebben!« moesten zelfs hun vijanden getuigen. Zoo dienden
ze te zamen den Heer en elkander in eenvoud en nederigheid. Ze zochten
geen eigen eer en voordeel, maar de eer van hun Koning. En in tijden
van vervolging, die niet lang uitbleven, verheugden zij zich, dat ze
waardig geacht werden, voor den naam des Heeren smaadheid te lijden,
en gingen ze blijmoedig--zelfs den marteldood tegen.

Zóó was de Kerk, die de Heer zich gevormd had. Maar ach, de menschen
zijn dat schoone werk al spoedig leelijk gaan maken en hebben het ten
slotte geheel bedorven.

Zoolang de Christenen door de wereld veracht en verdrukt werden,
bleven ze dicht bij den Heer en zochten ze hun heil bij Hèm. Maar toen
het Christendom in aanzien kwam, en vooral nadat de Romeinsche keizer
Constantijn de Groote zelf Christen geworden was en de hoogste ambten
in den Staat bij voorkeur aan Christenen gaf, begon het verkeerd te
gaan. Nu er eer te behalen viel met Christen te zijn, lieten groote
scharen zich doopen, niet uit liefde tot den Heer en oprechte begeerte
om Zijn volgelingen te worden, maar om in de voorrechten te kunnen
deelen, die het Christen-zijn nu medebracht. Om _aardsche_ goederen
dus. En waar het om het _aardsche_ gaat, wordt het _hemelsche_
vergeten. Dit heeft men, helaas, in de Kerk des Heeren maar al te
duidelijk gezien. Velen prijkten nu met den beerlijken _naam_ van
Christen, zonder in waarheid een Christen, d.i. een volgeling van den
Heere Christus, te _zijn_.

Zoo verbasterde de Kerk, al klom haar ledental in den loop der eeuwen
tot millioenen belijders. Zoo kwamen hoogmoed en heerschzucht binnen
en gingen eenvoud en liefde heen. Zoo verleerde men het dienen en
wilde men liever heerschen.

Ook uitwendig was er een groot verschil tusschen den godsdienst van de
eerste Christenen en dien van latere tijden. Vroeger vergaderde men in
eenvoudige bedehuizen, 't waren ook wel eens holen en spelonken; later
verrezen er prachtige kerken. Vroeger waren het eenvoudige mannen, die
het opzicht over de Gemeente hadden, later was het een rijk-uitgedoste
priesterschaar, met, evenals in het _heidensche_ Rome, een
opperpriester aan 't hoofd. Deze kreeg den naam van Paus, d.i. Vader,
en beweerde de opvolger van den apostel Petrus en de plaatsbekleeder
van den Heer zelf te zijn, en daarom de macht te hebben de zonden te
vergeven. Hij gaf daar genadebrieven voor uit, _aflaten_, die men
verdienen kon met het doen van een of ander goed werk, of koopen voor
geld. Zelfs de dooden, die, zoo was de Kerk gaan leeren, in het
vagevuur, een vreeselijke louteringsplaats, voor hun zonden moesten
boeten, kon hij er mee verlossen. De pausen hadden hun zetel te Rome.
Ze matigden zich een onbeperkt gezag aan en eischten absolute
gehoorzaamheid. Velen van die Kerkvorsten leidden een zeer wereldsch
leven.

Evenals in de heidensche tempels gingen ook de Christenen beelden
oprichten in hun kerken; geen beelden van afgoden, maar van menschen,
die geleefd hadden en heiligen genoemd werden. Onder _heiligen_
rekende men diegenen, die in hun leven zóóveel goeds hadden gedaan,
dat ze er den Hemel mee verdiend hadden, die echter, zooals we uit den
Bijbel weten, door niemand te verdienen _is_. Maar de Kerk was dat
toen gaan leeren. Ze leerde zelfs dat sommigen van die heiligen
eigenlijk meer goede werken gedaan hadden dan noodig was. Dat
overtollige goed werd dan door de Kerk bijeenvergaard en kon door den
paus worden uitgedeeld aan menschen, die goede werken tekort kwamen.
Dat stond in zoo'n aflaat, dien men koopen kon voor veel of weinig
geld, al naar de grootte van de zonde, die men kwijtgescholden wilde
hebben. Ook ging men die gestorven heiligen zelve vereeren en
aanroepen om bescherming en voorbidding bij God. Vooral Maria werd
hoogelijk vereerd en groote macht haar toegekend; de Heilige Moeder
Gods, de Koningin des Hemels, en nog meer zulke namen gaf men haar.

Ook den offerdienst hadden de Christenen van het Heidendom
overgenomen; daarvoor diende de mis. En nog veel, veel meer van die
schandelijke misbruiken en goddeloosheden waren in den loop der tijden
de Kerk binnengedrongen.

Wat de Heere Jezus en na Hem de apostelen geleerd hadden, werd geheel
vergeten. Het Woord van God was aan de meeste Christenen onbekend. De
priesters, die het volk moesten leeren, wisten er zelf zoo goed als
niets van. En als de menschen 's Zondags in de kerk zaten, werden ze
niet zooals wij uit den Bijbel onderwezen, maar kregen ze allerlei
fabelen te hooren en legenden van zoogenaamde heiligen.

Die schromelijke onwetendheid was oorzaak, dat het onkruid àl
dieper wortel schoot en het verval àl grooter werd. Zóó groot, dat
de Kerk zelf de noodzakelijkheid begon te gevoelen van een algeheele
hervorming in hoofd en leden. In 1414 werd er dan ook een Algemeene
Kerkvergadering belegd--het Concilie van Constanz--van bijna
elfduizend kerkelijke en wereldlijke grooten, den paus en den keizer
incluis. Daar zou men de zaak met elkander bespreken. Maar omdat men
het Woord van God niet tot uitgangspunt nam en het dus op geen goeden
grondslag rustte, liep heel het Concilie op niets uit, ofschoon het
vier jaren duurde. Het verbranden van twee brave mannen, Johannes Hus
en Hiëronymus van Praag, die zelven ook hervorming predikten, was
zoowat alles, wat er uitgericht werd.

Met het Concilie van Bazel, dat twaalf jaar duurde, ging het niet veel
beter. Alles toonde duidelijk dat het kwaad door geen pausen en
keizers meer te keeren was.

Zóó jammerlijk was door den mensch het werk van den Heer des Hemels
bedorven! Zóó was de Kerk misvormd, die Gods eigen Zoon zich voor den
prijs van Zijn bloed had gesticht! Onkenbaar was ze geworden.

Zou ze nog ooit haar vroegere gedaante terug krijgen?



II.

De voorloopers der Hervorming.


Hoe treurig het er in de Kerk ook uitzag, de Heer zorgde toch altijd,
dat er hier en daar nog menschen gevonden werden, die Hem in waarheid
dienden.

Zoo leefde er in het jaar 1160 te Lyon, een stad in Frankrijk, een rijk
koopman, Petrus Waldus genaamd. Terwijl deze man eens met zijn vrienden
aan een maaltijd zat, stierf plotseling een van de gasten. En dit maakte
op Waldus zulk een diepe indruk, dat het van dat oogenblik zijn ernstig
vragen werd: »Wat moet ik doen om zalig te worden?«

Gelukkig vond hij onder zijn boeken een Latijschen Bijbel, en met hulp
van eenige geleerden begon hij dien te lezen. In dien Bijbel vond Waldus
het antwoord op zijn vraag. Hij leerde er den Heere Jezus uit kennen als
zijn eenigen Verlosser en Zaligmaker. Zijn onrust verdween, en in plaats
daarvan kwam er vrede en groote blijdschap in zijn hart. »Ik wenschte
dat alle menschen zoo gelukkig werden als ik,« dacht hij, en hij sprak
er over, waar hij kon. Den Bijbel, die hem zijn geluk had aangebracht,
liet hij voor een groot deel in het Fransch vertalen en verscheidene
malen overschrijven, want de boekdrukkunst bestond toen nog niet. Dit
kostte hem wel een massa geld, maar Waldus was rijk; en nu hij een
hemelsche schat gevonden had, wilde hij zijn aarsche schatten gaarne
besteden om dien ook anderen te doen vinden.

Velen van zijn landgenooten luisterden naar hem. Ze werden volgelingen
van Waldus, en naar hem Waldenzen genoemd. Deze menschen wisten nu veel
meer van den Bijbel dan de priesters, en leidden zulk een vroom en
eenvoudig, matig en werkzaam leven, dat zelfs hun vijanden hen prijzen
moesten. Want vijanden kregen ze in overvloed. Omdat ze zich alleen aan
den Bijbel hielden en van geen paus, biecht, mis of vagevuur wilden
weten, werden ze dikwijls gruwelijk vervolgd. Maar ze bleven hun geloof
getrouw, zelfs onder de wreedste folteringen.

Waldus zag zich eindelijk genoodzaakt te vluchten. Hij ging naar
Bohemen. Zijn volgelingen zochten een schuilplaats tusschen de hooge
bergen, in de valleien van Piemont. Maar uitroeien konden hun haters
hen niet, want hun God waakte. En wáár die gevluchte Waldenzen kwamen,
strooiden ze, evenals de eerste Christenen, door hun woord en voorbeeld
goede zaadjes van geloof en waarheid, die nog eeuwen later heerlijke
vruchten zouden voortbrengen. De Waldenzen bestaan nòg.

Een ander man, die den Bijbel liefhad, was John Wicklef, professor aan
de hoogeschool van Oxford in Engeland. Deze geleerde, die voor zijn
landgenooten den Bijbel in het Engelsch vertaalde, vond ook noodig de
misbruiken in de Kerk te bestrijden. Vooral kwam hij op tegen het luie
leven van de bedelmonniken en de aanmatigingen van den paus.

Dat hij zich hierdoor den haat van de geestelijkheid op den hals
haalde, is te begrijpen. De paus deed hem in den ban. Maar de Heer
schonk hem machtige beschermers, zoodat hij nog voor velen ten zegen
kon zijn, totdat hij in 1384 in vrede in zijn eigen woning stierf.
Eerst dertig jaren na zijn dood konden zijn vijanden hun wraak aan hem
koelen door zijn werken en zijn opgegraven beenderen te verbranden.
Maar dit heeft hem weinig gedeerd.

De geschriften van Wicklef werden ook in andere landen gelezen. Zoo
ook in Bohemen, waar Johannes Hus hoogleeraar was aan de hoogeschool
te Praag. Deze geleerde en godvruchtige man was ook door Wicklefs
geschriften, en vooral door den Bijbel, tot inzicht gekomen van het
vele verkeerde in de Roomsche Kerkleer en schroomde niet, er openlijk
tegen te prediken, in het bijzonder tegen den aflaathandel. »Geen
aflaat maakt zalig,« leerde hij; »de mensch moet aflaten van de
zonde.«

Natuurlijk kreeg ook Hus daardoor veel vijanden. Hij werd naar
Constanz geroepen om zich te verantwoorden voor de Kerkvergadering,
waarvan in het vorig hoofdstuk is gesproken. Keizer Sigismund had hem
een vrijgeleide gegeven, dat is een schriftelijke belofte, dat hij
gedurende zijn heen- en terugreis voor zijn veiligheid zorgen zou.

Maar de keizer hield geen woord. Te Constanz gekomen werd Hus, op
last van den paus, gevangen genomen en geboeid in een vunzigen,
donkeren kerker geworpen. Sigismund vond dit eerst wel niet goed, maar
liet het ten slotte toch toe. »Een ketter behoeft men geen woord te
houden,« paaiden hem de priesters.

Eerst acht maanden later werd Hus opnieuw voor de Vergadering gebracht
om te herroepen, wat hij geleerd had. Hij verzocht, zich te mogen
verantwoorden. »Daarna kunt gij met mij doen, wat ge wilt,« zei hij.
Maar het werd hem niet toegestaan. Toen zag Hus den keizer aan en
zeide: »Ik heb mij vrijwillig voor het verhoor gesteld, op het woord
en de trouw van den hier aanwezigen keizer.« Sigismund kleurde. Maar
hij zei niets.

Hus werd nu van zijn priesterlijke waardigheid ontzet en kreeg
een hooge papieren muts op, met gele vlammen en zwarte duivels
beschilderd, en het opschrift: »Aartsketter«. Zoo werd hij naar den
brandstapel geleid.

Hus Het geduldig met zich doen. »Mijn Heere Jezus heeft voor mij een
doornenkroon gedragen,« zei hij, »dus wil ik, arme zondaar, om
Zijnentwil deze lichtere wel dragen.«

Een oud boertje, dat gehoord had, dat er een ketter verbrand zou
worden, en een goed werk meende te doen door er aan mee te helpen,
kwam ook met een takkebos aanzeulen. Hus zag het en glimlachte: »O,
heilige eenvoudigheid!«--Te midden van de vlammen hoorde men hem
bidden: »Heere Christus, Gij Lam Gods, erbarm U mijner!«--Zijn
asch werd in den Rijn gestrooid, opdat er niets van den ketter zou
overblijven.

[Illustratie: DE VEROORDEELING VAN HUS OP HET CONCILIE VAN CONSTANZ.]

Naar het verhaal luidt moet Hus--_gans_ beteekent die naam--ook gezegd
hebben: »Een gans kunt ge braden, maar een zwaan zal opvliegen.« Met
die beeldspraak zou hij dan voorspeld hebben, dat de zaak, waarvoor
hij stierf, toch eens, door een sterkere dan hij, overwinnen zou. En
dat is gebeurd. In Luther is, honderd jaar later, de _zwaan_ gekomen.
Men zegt dat er daarom op de Luthersche kerken een zwaan als
windwijzer staat.

Ook in ons vaderland verwekte de Heer mannen, die de gebreken van de
Kerk in het licht stelden en bestreden, en zoo een hervorming hielpen
voorbereiden. Onder dezen waren Thomas à Kempis, Wessel Gansfort en
Desiderius Erasmus van Rotterdam.

En dan gebeurde er door de trouwe zorg des Heeren nòg iets, dat voor
het hervormingswerk onmisbaar was--het uitvinden van de boekdrukkunst
in 1423. Vóór dien tijd moest ieder boek telkens nageschreven worden,
wat ontzettend lang duurde. Dus waren de boeken vanzelf schaarsch, en
vreeselijk duur, zoodat maar weinigen ze konden bekomen. Maar door die
prachtige uitvinding konden er in korten tijd, en voor betrekkelijk
weinig geld, zooveel boeken gedrukt worden als men maar wilde. En zoo
konden ook later de schriften der hervormers, en vooral de Bijbel, al
aanstonds in een menigte exemplaren verspreid en allerwegen bekend
worden, en kregen de menschen lust om te leeren lezen.

Zoo bereidde de Heer in Zijn wijsheid alles voor, om op Zijn tijd het
heerlijke werk der Kerkhervorming tot stand te brengen. Door de schuld
van de menschen was alles in de Kerk zoo droevig donker geworden; door
de genade van God zou er nieuw licht uit de duisternis opgaan. Want de
belofte van den Heiland: _De poorten der hel zullen Mijn Gemeente niet
overweldigen_, blijft eeuwig van kracht.



III.

De jonge zanger.


Wanneer we een goede vierhonderd jaren vroeger geleefd en in
Maagdenburg, een stad in Saksen, gewoond hadden, zouden we daar
zeker ook wel eens geluisterd hebben naar het zingen van een troepje
schooljongens, voor de deuren der huizen. En dat hadden we gerust
mogen doen. Want al zongen die jongens op straat, zoo waren het toch
geen zoutelooze straatliedjes, waar ze de menschen op onthaalden, maar
godsdienstige liederen, die een ieder hooren mocht.

Waarvoor ze dat deden, dat zingen langs de huizen? Ach, niet voor hun
plezier. Ze gingen daar te Maagdenburg op een beroemde monnikenschool,
want ze wilden geleerden worden. Maar hun ouders waren te arm om
buitenshuis voor hun onderhoud te zorgen. Dus waren ze genoodzaakt dit
zelf te doen, zoo goed en kwaad als het ging. En daarvoor diende dat
zingen. De menschen wisten dat wel; en zoo kregen ze hier een stuk
brood of ander eten, daar wat geld, en soms kregen ze niets; want niet
alle menschen waren even vriendelijk en gul.

Onder die arme scholieren was er één, een jongen van veertien jaar,
die door zijn lieve, zuivere stem, en het gevoel waarmee hij zong,
bijzonder de aandacht trok. Hij heette Maarten Luther en was in den
laten avond van den 10den November 1483 te Eisleben geboren. 't Was
den avond vóór St. Maarten; daarom werd hij den volgenden dag bij zijn
doop naar dien heilige _Martinus_ genoemd. Zijn vader, Hans Luther,
een boerenzoon uit het dorp Möhra, was een arme mijnwerker, die met
zijn vrouw, Margaretha Lindemann, hard sloven moest om den kost te
verdienen voor hun zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes,
waarvan Maarten de oudste was.

De ouders van Maarten waren goede, vrome menschen, die hun kinderen
hartelijk liefhadden. Toen hun eersteling pas geboren was, nam zijn
vader hem in de armen, knielde met hem neer en bad God, of dit kind
eens wezen mocht, wat zijn naam beduidde: _louter_ of _rein_. Ook
later baden de ouders vaak bij Maartens bedje, dat de Heer het hart
van hun kind mocht neigen tot de vrees van Zijn naam. En de Heer heeft
deze gebeden verhoord. Hij hééft dit kind gelouterd; zelfs bóven
bidden en denken.

Bij al hun liefde en goedheid waren vader en moeder Luther uiterst
streng. Maarten, denkelijk niet altijd even gedwee, kreeg dikwijls
harde straf. Als vader sloeg, was het raak. En zelfs door zijn moeder,
in wier open armen hij doorgaans een schuilplaats vond, werd hij eens
om een simpele hazelnoot tot bloedens toe geslagen. »Maar ze meenden
het toch hartelijk goed,« prees hij hen later, met innige vereering.
Tot overmaat van ramp kreeg hij op zijn eerste school te Mansfeld,
waar het gezin kort na zijn geboorte was gaan wonen, ook nog een
harden meester, die altijd een roede bij zich had. Eens, zoo vertelt
Luther zelf, kreeg hij daarmee op één morgen vijftien maal slaag.

Door deze hardvochtige opvoeding thuis en op school, werd de kleine
Maarten vreesachtig. En daar hij zich den hoogen God even gestreng
voorstelde als zijn ouders en zijn meester, had hij vooral een groote
vrees voor God. Hij kon bleek worden van schrik als hij den naam van
den Heere Jezus hoorde noemen; want dan dacht hij aan een afbeelding
op een altaarstuk in de kerk, waar de Heer er veeleer uitzag als een
streng rechter, dan als de zachtmoedige, barmhartige Zaligmaker. Veel
liever keek hij naar de zoetelijke beeltenis van Maria, die van boven
het altaar zoo genadig op hem neerzag; of van de vriendelijke St.
Anna, de beschermheilige van den bergbouw, van wier gunst, zoo dacht
men, het geluk van heel Mansfeld afhing, en die daarom door al zijn
bewoners vóór alle andere heiligen werd aangeroepen en vereerd.

In weerwil van zijne sombere omgeving, groeide Maarten op tot een
vroolijken, levenslustigen jongen met een schranderen bol. Op de
school te Mansfeld had hij lezen, schrijven en rekenen geleerd,
ook de Geloofsartikelen en de Tien Geboden, en zelfs al een beetje
Latijn. En toen hij veertien jaar was, bracht zijn vader hem naar
die Franciskanerschool te Maagdenburg. Want Hans Luther, zelf een
verstandig man, die om zijn rechtschapenheid en gezond oordeel tot
lid van den Raad gekozen was en bij voorkeur den omgang zocht van
ontwikkelde menschen, wilde van zijn zoon geen mijnwerker maken.
Maarten moest een geleerde worden.

En Maarten wilde dat graag. Hij hield dol van leeren. Ook te
Maagdenburg deed hij zijn best. Maar een prettig leven had hij er
niet. Ook al harde meesters. En daarbij moest hij er, evenals zijn
arme makkers, in zijn vrije uren met zingen zijn kostje verdienen, en
dat ging dikwijls heel moeilijk.

Eens, op Kerstmis, liepen ze met elkaar de omliggende dorpen af en
zongen ze er huis aan huis hun Kerstliederen, vierstemmig. Zoo deden
ze ook voor een afgelegen boerenwoning aan het einde van een dorp.
»Hei, jongens! Waar zijn jullie!« klonk opeens een zware, norsche
stem. 't Was de boer, die hun wat te eten kwam brengen. Maar de
zangers waren er zoo door verschrikt, dat ze om 't hardst op den loop
gingen en eerst na lang roepen van den boer terug durfden komen. »We
hadden heelemaal geen reden om bang te zijn,« zei Luther, die het
later zelf verteld heeft. »Maar zoo zat, door de harde behandeling
van onze meesters, de vrees er bij ons in.«

Een jaar later, 1498, zonden zijn ouders hem naar Eisenach, waar
familie van zijn moeder woonde, en hij het dus allicht beter zou
hebben. Maar in die verwachtingen werden ze teleurgesteld. De familie
liet zich, om welke reden dan ook, weinig aan den knaap gelegen
liggen; en dus schoot hem niets anders over dan maar weer te gaan
zingen.

[Illustratie: MAARTEN LUTHER EN ZIJN MAKKERS ZINGEND AAN DE HUIZEN.]

Nu, zingen deed de jonge Luther graag. Maar op zoo'n manier was het,
zelfs voor een vroolijken jongen, toch eerder verdrietig dan
aangenaam. Hij werd er wel eens moedeloos onder, vooral wanneer hij,
inplaats van brood, harde woorden kreeg. »Ik zal het studeeren maar
moeten opgeven en mijnwerker worden, net als mijn vader,« dacht hij
dan, met oogen vol tranen.

Maar wat hem een oorzaak van droefheid scheen, werd door Gods genadige
leiding juist het middel tot zijn geluk.

Terwijl hij weer eens in zoo'n neerslachtige bui voor een deftige
woning stond, nadat hij al aan drie huizen was afgewezen, ging de deur
open en trad er een vriendelijke dame naar buiten. Het gevoelvolle
zingen van dien knaap had haar al dikwijls bekoord, ook in de kerk,
waar hij in het koor zong. 't Had haar ook al meer dan eens getroffen,
hoe innig eerbiedig en aandachtig hij daar altijd meebad; zoo heel
anders dan de meeste jongens van zijn leeftijd. En nu, bij het zien
van zijn treurig gezicht, had ze medelijden met hem. Inplaats van hem
zoo maar aan de deur iets te geven, nam ze den wel wat verlegen zanger
mee naar binnen, liet hem eens lekker eten, deed nog wat in zijn zak
en gaf hem verlof terug te komen zoo dikwijls hij wilde. Zij zou wel
zorgen, dat hij geen honger meer leed, beloofde ze.

Deze lieve dame was Ursula Cotta, de vrouw van Conrad Cotta, een van
de voornaamste burgers van de stad. Ze sprak over haar beschermeling
met haar man, die zelf ook schik in den aardigen jongen had. En het
einde was, dat Maarten Luther eenige dagen later als kind bij de
familie Cotta in huis kwam.

Nu behoefde hij niet langer voor zijn boterham te zingen. Maar daarom
liet hij het zingen niet! Hij leefde heelemaal op in die gezellige,
zonnige omgeving. Vroolijker dan ooit klonk er zijn lied. Mevrouw
Cotta, zelf ook een liefhebster van muziek, liet hem luit- en
fluitspelen leeren. En het was haar werkelijk een genot, ja haar
grootste belooning, als hij voor haar speelde en zong, wat hij o zoo
gaarne deed, als een klein bewijs van zijn groote dankbaarheid.

Onder die zooveel gunstiger omstandigheden ging het studeeren
vanzelf ook beter. In alle opzichten hadden mijnheer en mevrouw Cotta
voldoening van hun mooie daad. Hun pleegkind was vol ijver, maakte
prachtige vorderingen en betoonde zich zeer dankbaar jegens zijn
weldoeners, die hij dan ook nooit vergeten heeft. Later, toen hij
professor te Wittenberg was, heeft hij op zijn beurt hun zoon in zijn
woning opgenomen, toen deze te Wittenberg kwam studeeren. En het was
hem een groote vreugde, aan den zoon eenigszins te kunnen vergelden,
wat hij van de ouders genoten had.

Deze gelukkige lotsverandering legde in Luthers jonge ziel de eerste
kiempjes van dat vertrouwen op God, dat hem heel zijn verder leven zoo
krachtig is bijgebleven en zelfs door de zwaarste stormen niet aan het
wankelen kon worden gebracht.



IV.

Luther als student.


Te Eisenach, zijn »lieve stad«, zooals hij haar is blijven noemen,
bleef Luther tot zijn achttiende jaar. Toen ging hij naar de
hoogeschool te Erfurt, destijds de beroemdste van heel Duitschland,
waar zijn vader, die intusschen in beteren doen was gekomen en hem
nu zelf onderhouden kon, hem verder wilde laten studeeren. Daar
maakte hij zulke snelle vorderingen, dat zijn leeraars zich er over
verbaasden. »Onze philosoof«, _wijsgeer_, noemden zijn medestudenten
hem. Hij was dan ook niet tevreden, zooals de meesten, met wat er in
de boeken stond maar werktuiglijk van buiten te leeren; hij wilde er
inkomen, de schrijvers begrijpen, zich hun wijsheid eigen maken. En
zoo bleef alles, wat hij las of hoorde, hem bij, alsof hij het zelf
gezien had.

Maar Maarten Luther had ook een groot verstand en een uitstekend
geheugen van den Heer gekregen. En daarbij gebruikte hij steeds het
beste middel om te slagen, het gebed. Elken dag begon hij met den Heer
om Zijn zegen te vragen over zijn werk, niet alleen met zijn mond,
maar ook met zijn hart. En zùlk bidden vindt altijd verhooring. »Goed
gebeden is meer dan half gestudeerd«, placht hij te zeggen. En hij kòn
het zeggen; want hij wist bij eigen ervaring dat het waar was. Na zijn
morgengebed ging hij naar de kerk. En dan aan den arbeid, zonder den
ganschen dag een oogenblik verloren te laten gaan.

't Was de wensch van Luthers vader, dat zijn zoon rechtsgeleerde zou
worden; en hijzelf wilde dit in 't eerst ook. Maar de Heer, die het
lot der menschen bestuurt, had anders besloten. Luther moest in Gods
hand het werktuig worden, om het groote werk der Kerkhervorming tot
stand te brengen. Maar daartoe moest hij eerst zelf hervormd worden.
Hoe dit geschiedde, zullen we verder hooren.

Bij die hoogeschool van Erfurt behoorde een bibliotheek of boekerij;
d.i. een vertrek, waarin zich een verzameling boeken bevindt. _Biblia_
is het Grieksche woord voor _boeken_.

Luther zat daar dikwijls te lezen. Hij vond het heerlijk, in al die
geleerde werken te snuffelen en met de verschillende schrijvers bekend
te worden. Maar eens vond hij tusschen die oude, bestoven boeken er
een, dat wel heel bijzonder zijn aandacht trok--een Latijnschen
Bijbel.

Luther had nog nooit een Bijbel gezien. Begeerig slaat hij hem open
en gaat er in bladeren, een en al verbazing er zooveel meer in te
vinden dan de Evangeliën en Brieven, waar in de kerk voor het volk uit
gelezen werd. Hij had altijd gedacht dat dit de hééle Bijbel was. Het
eerste, waar zijn aandacht zich bij bepaalt, is het gebed van Hanna,
de moeder van Samuel. O, wat vindt hij dat mooi! Wat boeit hem heel
die geschiedenis van Samuel en alles wat hij verder leest. Want hij
blijft maar doorlezen, bladzij na bladzij. 't Is alles nieuw voor hem.
O, wat is hij blij met zijn vondst! »Mocht God mij zùlk een Boek nog
eens in eigendom geven,« was zijn verzuchting onder het naar huis
gaan.

Elk oogenblik, dat hij van zijn studie kon uitsparen, ging Luther nu
naar de bibliotheek om nader met dat kostelijk Boek bekend te worden;
óvergelukkig, als iemand, die een verborgen schat heeft ontdekt. En
dat hàd hij ook. Want al had de jonge student nog geen flauw vermoeden
van de grootsche taak, waartoe God hem eenmaal roepen zou, en van den
ontzaglijken strijd, die hem daarbij wachtte, in dien Bijbel deed de
Heer hem hier, in die stille boekerij, het wapen vinden, waarmee hij
straks zou strijden èn overwinnen.

Kort daarop werd Luther ernstig ziek. Hij dacht niet anders dan te
zullen sterven; en deze gedachte joeg hem vrees aan; want hij had nog
geen vrede met God. Maar een oude priester, die hem op zijn kamer
bezocht, stelde hem gerust. »Houd maar moed, mijn jonge vriend!« zei
hij. »Ge zult aan deze ziekte niet sterven. Onze God zal van u nog een
man maken, die voor velen tot troost zal zijn.«

En die voorspelling is heerlijk vervuld. Maar vóór hij anderen bekend
kon maken met den eenigen troost in leven en sterven, moest hij dien
eerst zelf leeren kennen. En tot _die_ kennis was de vlijtige
student, bij al zijn geleerdheid, nog niet gekomen.

Op zijn een en twintigste jaar, in 1505, werd Luther met groote
plechtigheid tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd. Dat werd een
groot feest. Een fakkeloptocht kwam hem hulde brengen. Heel de
hoogeschool verheugde zich in den roem van den jongen doctor; want
allen, professoren en studenten, hielden evenveel van hem.

Alleen Luther zelf was met zijn eigen niet tevreden. Ondanks al zijn
ijver en plichtsbetrachting begon hij meer en meer te gevoelen dat hij
een zondaar was. Hij wilde heilig zijn en hij kon niet, en leefde in
gedurige vrees, dat God hem daarvoor zou straffen. Want dat de heilige
God in Zijn Zoon een barmhartig Vader is, die uit genade, om niet, de
zonden vergeeft aan een ieder, die met oprecht berouw tot Hem komt,
wist Luther nog niet. Hij dacht dat hij zijn zaligheid verdienen
moest, en besloot alles te doen, wat hem daarin kon helpen. Vroeger
al was door het lezen van den Bijbel en de woorden van dien ouden
priester, toen hij zoo ziek was, de vraag bij hem opgekomen, of hij
niet beter zou doen, zijn loopbaan als rechtsgeleerde er aan te geven
en monnik te worden. Maar hij sprak er met niemand over, want hij wist
maar al te goed dat zijn vader niets ophad met monniken, die hij
gewoon dagdieven noemde, omdat de meesten zulk een lui leven leidden,
en dat hij dus nooit zijn toestemming zou geven.

En zoo bleef Luther voor de menschen de vroolijke, levenslustige
student, en liet hij niemand iets merken van de innerlijke onrust, die
hem kwelde. Tot er in den zomer van 1505 iets gebeurde, dat een heele
omkeering in zijn leven bracht.

Eerst het plotselinge sterven van een van zijn beste vrienden, (door
welke oorzaak is niet met zekerheid bekend).

Luther was daar diep door geschokt. Hij hield zooveel van zijn goeden
Alexius. En wat hij vooral zoo vreeselijk vond, was het plotselinge
van zijn dood. »O«, dacht hij, »als _ik_ nu eens zoo onverwacht
opgeroepen was om voor Gods Rechterstoel te verschijnen!« Zijn onrust
werd er nòg grooter door; en met een droevig en bezwaard hart ging hij
kort daarop naar Mansfeld om zijn ouders te bezoeken; want het was in
de vacantie.

Op zijn terugtocht, dicht bij Erfurt, werd hij door een hevig onweer
overvallen. Met groot geweld ratelde de donder boven zijn hoofd;
helle bliksemstralen, die zijn oogen verblindden, zetten hem in een
vuurgloed. 't Was Luther in die oogenblikken of de wereld zou vergaan.
Als de stem van een vertoornd God klonken hem die donderslagen in de
ooren. Eensklaps slaat er een bliksemstraal vlak vóór hem in den
grond. Een volgende kan hemzelf treffen en dooden! En dan komt het
oordeel! En dan?.... O, werd hij toch uit dit gevaar verlost! Dan
zou hij de wereld vaarwel zeggen en zijn verder leven geheel aan God
wijden. En in zijn doodsangst werpt hij zich op de knieën en schreeuwt
hij het uit: »Help me, lieve St. Anna! Ik zal monnik worden!«

Het onweer dreef langzaam over. Luther kwam behouden te Erfurt. Maar
wat er op den weg gebeurd was, vergat hij niet. Er was daar te Erfurt
een klooster, aan den heiligen Augustinus gewijd; en daar wilde hij
zijn verder leven gaan doorbrengen. Want al had hij later wel spijt
van zijn overhaaste gelofte, vooral wanneer hij aan zijn vader dacht,
verbreken wilde hij haar toch niet.

Hij hield zijn plan stil. Maar veertien dagen later verzocht hij zijn
vrienden voor 't laatst nog eens bij zich. Na een gezellig avondje,
waarbij hij nog eens voor hen had gespeeld en er door allen braaf
gezongen was, maakte hij hun zijn besluit bekend.

Ze stonden allen verbluft. Eerst hielden ze het voor een grap. Doch
toen ze zagen dat het ernst was, deden ze al het mogelijke om hem van
zijn voornemen af te brengen.

Maar Luther was niet te bepraten. Den volgenden morgen, 17 Augustus,
toen het nog donker was, verliet hij zijn kamer en ging hij naar het
klooster, heel alleen, met niets bij zich dan twee boeken, Virgilius
en Plautus, zijn lievelingsschrijvers; een Bijbel had hij nog niet.
Hij klopte aan de poort en verzocht den prior om toegelaten te worden,
wat deze natuurlijk gaarne toestond. Hij trad binnen; de zware deur
werd achter hem gesloten en--Maarten Luther werd Augustijner monnik.

Enkele vrienden waren dien morgen al vroeg naar zijn kamer gegaan,
in de hoop hem nog te kunnen overreden. Maar ze vonden er den vogel
gevlogen; en alles wat ze te weten kwamen was, dat doctor Martin dien
morgen vóór het aanbreken van den dag naar het Augustijner klooster
was gegaan.

De vrienden in allerijl er heen, om hem zoo mogelijk terug te halen.
Maar ze werden niet eens binnengelaten. Door een kiertje kregen ze te
hooren, dat de nieuwe broeder in geen maand iemand van de buitenwereld
mocht zien. Toen ze nog wat wilden vragen, ging de deur voor hun neus
dicht. Ze hoorden de zware grendels er vóór schuiven. En of ze er nog
een tijdlang met hun vuisten op bleven trommelen, alles bleef
daarbinnen stil als het graf.

Verslagen gingen ze heen, echt bedroefd dat die aardige, knappe
Martin, de glorie van de hoogeschool, zich in een klooster was gaan
begraven.

Maar nog veel bedroefder waren de ouders, bij het ontvangen van den
afscheidsbrief van hun zoon. Vooral de vader. De doodstijding van zijn
Maarten, zijn vreugd en zijn trots, had hem niet méér kunnen doen
ontstellen, niet dieper kunnen smarten dan dit bericht. Hij schreef
hem een boozen brief terug. Hans Luther wilde vooreerst niets meer van
zijn zoon weten.

Dat de Heer zelf hem in het klooster had gebracht, en dat hij juist
dáár zijn eerste vorming tot _hervormer_ moest ontvangen, wisten vader
Luther, en de vrienden, en de jonge monnik zelf nog niet.



V.

In het klooster.


Werkelijk dacht Luther hier, binnen de kloostermuren, vrede te zullen
vinden voor zijn onrustig hart. Met vreugde was hij er ontvangen. De
monniken waren niet weinig vereerd, dat zoo'n beroemde doctor in de
wijsbegeerte de hoogeschool verlaten had om in hun klooster te komen
wonen. Maar hij moest zich niet verbeelden, dat hij meer was dan zij.
Ze deden hem dit maar dadelijk gevoelen en legden hem het laagste werk
op.

Klok luiden, kerk vegen, de cellen van de andere monniken
schoonhouden, deuren openen en sluiten, hout en water aandragen, vuur
aanleggen en zooal meer, werden nu Luthers dagelijksche bezigheden.
En was hij hiermee klaar, dan was het: »Met den zak door de stad!« en
moest hij barrevoets, in een grove monnikspij, met een zak op den rug
huis aan huis gaan bedelen. Zijn woonvertrek was een kleine cel, die
hij alleen verliet om al die karweitjes te doen of in de kerk de mis
bij te wonen. Bij het gaan moest hij de oogen naar den grond houden
en de handen over elkaar geslagen in de mouwen. En verder moest hij
weinig spreken, veel in zijn gebedenboek lezen en dagelijks biechten.

Dat hem zoodoende niet veel tijd tot studeeren overbleef, is te
begrijpen. Maar dat was minder, zeiden de monniken. Niet met
studeeren, maar met bedelen werd het klooster gediend. Voor den jongen
man, wiens grootste genot was om over zijn boeken te zitten, was _dit_
wel het ergste. Maar met hart en ziel onderwierp hij zich aan alles,
wat men hem oplegde, meenende dat hij daardoor aan God behagen en
Zijn gunst verdienen zou. Gelukkig voor hem kwam er na eenigen tijd
verandering. De hoogeschool bemoeide zich er mee; en door deze
tusschenkomst werd hij door den prior van die vernederende diensten
ontslagen.

Tot zijn groote blijdschap vond Luther ook hier een Bijbel, aan een
ketting vastgemaakt, voor het stelen. Want zoo'n Bijbel was toen ter
tijd verbazend duur. Zoo dikwijls hij kon, ging hij er in lezen. Heele
stukken er van leerde hij uit het hoofd. Met de hulp van een der
kloosterbroeders, met wien hij bijzonder bevriend was, ging hij aan
't leeren van Hebreeuwsch en Grieksch, om den Bijbel ook in de
oorspronkelijke talen te kunnen lezen.

't Was een wonder zooals dat Boek hem aantrok. Eten, drinken, slaap,
vermoeienis, alles vergat hij er voor, tot zijn gebedenboek toe. Dit
laatste kwelde hem het meest. Eens durfde hij in zeven weken haast
niet te slapen, omdat hij zoo dikwijls verzuimd had in zijn getijboek
te lezen, en hij dit verzuim wilde inhalen. Lichaam en geest martelde
hij af om voor zijn zonden te boeten en toch maar heilig te leven.
Midden in den nacht stond hij op, om biddende, op zijne bloote knieën,
over den grond van zijn cel te kruipen. Hij nam een touw met knoopen
er in en geeselde zich daarmee, om het kwaad, zoo mogelijk, er uit te
sláán. Eten deed hij weinig en uiterst sober. Een stuk brood en een
haring was doorgaans zijn heele maal. »Als het nog langer geduurd had,
zou ik mij zeker doodgemarteld hebben,« heeft hij later zelf van dien
tijd gezegd.

Eens had hij zich in zijn cel opgesloten en dagen lang niemand bij
zich willen laten. Toen het àl te lang duurde en er op het herhaald
kloppen geen antwoord meer kwam, begon men zich toch ongerust te
maken. Ze braken zijn deur open, en zie--daar lag broeder Martinus op
den kouden vloer, bewusteloos. Langen tijd trachtte men tevergeefs hem
tot bewustzijn te brengen. Eerst op het gezang van eenige koorknapen,
die geroepen waren, sloeg hij de oogen op en kwam hij weer bij.

Of het den jongen Luther ook ernst was om tot eer van God te leven en
heilig te worden! Maar zijn pogingen baatten hem niet. Den zoo vurig
begeerden vrede voor zijn hart kon hij ook in het klooster niet
vinden. Hij bleef gevoelen dat hij een zondaar was, en dat hij wel
zijn kleed, maar niet zijn hart kon veranderen. Dat hart rein maken
kon hij met al zijn boetedoeningen en zoogenaamde goede werken niet.
»Hoe langer wij ons wasschen, hoe onreiner wij worden,« klaagde hij.

[Illustratie: LUTHERS KLOOSTERCEL IN ERFURT.]

Bij een bezoek van den vicaris-generaal, dat is de overste van de
Orde, doctor Johann Von Staupitz, had deze al aanstonds opgemerkt,
dat die nieuwe broeder Martinus geen _luie_ monnik was, en den prior
verzocht hem gelegenheid tot studeeren te geven, en hem met zachtheid
te behandelen.

De vriendelijke man gevoelde zich bijzonder aangetrokken tot dien
jongen monnik met zijn droefgeestig, vermagerd gelaat en ingevallen
oogen, en had al spoedig zijn vertrouwen weten te winnen; en deze op
zijn beurt vereerde den ouderen vriend, die hem zooveel belangstelling
toonde, als een vader, en legde geheel zijn hart voor hem bloot.

Veel spraken ze samen over wat hem bezwaarde. »Zie op de wonden van
den Heere Jezus, en op het bloed, dat Hij voor u gestort heeft,«
onderrichtte hem zijn vriend; »hierin zal Gods _genade_ zich aan
u vertonen. Vertrouw alleen op _Zijn_ gerechtigheid. Niet door het
lichaam te pijnigen kunt ge van de zonde verlost worden, maar door u
te werpen in de armen van den Verlosser. Heb Hem lief, die u eerst
heeft liefgehad.«

De gesprekken van dezen vromen, verstandigen man waren Luther tot
grooten zegen. Hij leerde gelooven dat God in Christus een liefhebbend
Vader is, en niet uit vrees voor straf, maar uit dankbare wederliefde
gediend en gehoorzaamd wil zijn. Ook kreeg hij den wijzen raad,
voortaan al zijn godgeleerdheid uit den Bijbel te putten. En
toen Von Staupitz Erfurt weer ging verlaten, zag Luther tot zijn
onuitsprekelijke blijdschap zijn hartewensch vervuld, en kreeg hij
van zijn vriend een Bijbel ten geschenke.

In het tweede jaar van zijn verblijf in het klooster werd Luther
ernstig ziek; en in het gezicht van den dood kwam al zijn onrust
en vrees over zijn zonden met kracht weer boven. »Mijn zonden, mijn
zonden, mijn zonden!« klaagde hij. Maar door de trouwe zorg des Heeren
kwam er een oude, vriendelijke monnik bij hem. Deze zette zich naast
den zieke neer, hoorde zijn klachten aan, en ging toen heel eenvoudig
aan het praten over het woord uit de Geloofsartikelen, dat hemzelf
eens vertroost had: _Ik geloof de vergeving der zonden_. »Maar,« zei
hij er bij, »het is niet genoeg te gelooven, dat de zonden aan David
en aan Petrus vergeven zijn. 't Is Gods bevel, dat wij gelooven
zullen, dat ze ook aan _ons_ zijn vergeven.«

Dit eenvoudig woord werd Luther tot troost. O, hoe heerlijk klonk dit
bevel hem in de ooren! Dagelijks bad hij den Heer hem te helpen om het
te gehoorzamen; en in zijn Bijbel zocht hij alles op, wat zijn geloof
in de vergeving zijner zonden versterken kon.

De rust, die zijn ziel daardoor kreeg, werkte ook genezend op zijn
lichaam. Hij herstelde nu spoedig, en kort daarop was het Kerstfeest.
Luther had nog nooit zoo blij Kerstfeest gevierd.

Den 2den Mei 1507 werd Luther tot priester gewijd. Zijn vader was
uitgenoodigd om de plechtigheid bij te wonen. Hij nam het aan, maar
niet met zijn zin. Aan het feestmaal verklaarde hij rondweg, dat hij
liever thuis was gebleven. Hij kon er nog maar geen vrede mee hebben,
dat zijn knappe Maarten, aan wiens studie hij zooveel opgeofferd had,
vergeten binnen de kloostermuren zat, inplaats van in de wereld te
schitteren met zijn kunde als rechtsgeleerde. Hij had hem in al dien
tijd nog niet gezien, maar boos was hij toch niet meer. Als bewijs
daarvan gaf hij hem twintig gulden ten geschenke. Moeder Margaretha
was zelfs overgelukkig een zoon te hebben, die priester was.

Na zijn priesterwijding bleef Luther niet lang meer in het Erfurter
klooster. Frederik de Wijze, de keurvorst van Saksen, had kort tevoren
te Wittenberg een hoogeschool opgericht, en op aanraden van Von
Staupitz werd pater Martinus door den vorst tot hoogleeraar aan deze
universiteit benoemd.

Zoo kwam dat Luther in 1508 Erfurt verliet en in het Augustijner
klooster te Wittenberg ging wonen; want hoewel hoogleeraar bleef hij
toch monnik.

Luther was toen vijf en twintig jaar.



VI.

Naar Rome.


't Was heelemaal niet naar Luthers zin dat hij geroepen was, de
wijsbegeerte te onderwijzen. Zijn hart ging naar de godgeleerdheid
uit; en hij studeerde wat hij kon, vooral Grieksch en Hebreeuwsch, om
zijn kennis uit de bron zelf, den Bijbel, te kunnen putten.

In Maart 1509 verkreeg hij zijn wensch. Toen werd hij candidaat in de
theologie; en van nu af mocht hij elken middag zijn studenten uit den
Bijbel onderwijzen. Dat waren heerlijke uren, zoowel voor hemzelf als
voor zijn leerlingen. Hij begon met de verklaring van de Psalmen en
daarna van den Brief aan de Romeinen. En terwijl hij zijn studenten
onderwees, werd hijzelf door Gods Geest onderwezen.

Van de akademie in zijn eenzame kloostercel teruggekeerd, zat hij
urenlang over den Romeinenbrief gebogen; en hoe dieper hij nadacht
over wat daar geschreven stond, hoe meer het licht van de waarheid
opging in zijn ziel. Vooral trof hem het woord: _De rechtvaardige zal
uit het geloof leven_. 't Was hem, als legde de Heer deze woorden
zelf in zijn hart. 't _Geloof_, dàt was wat rechtvaardig maakte en
naar den wil van God leerde leven. 't Was Luther, als kwam er met die
woorden nieuw leven in hem. Telkens hoorde hij ze weer, zelfs temidden
van zijn drukste bezigheden.

De lessen, die Luther gaf, geleken niets op wat tot dusver was
gehoord. 't Was maar geen _boeken_kennis, maar _Bijbel_kennis, die
hij meedeelde; en die kwam niet uit het hoofd, maar uit het hart;
dit voelden zijn leerlingen dadelijk. Wijd en zijd werd er over
gesproken en van overal kwamen er jonge, vreemde studenten naar de
Wittenbergsche hoogeschool. Zelfs professoren schaamden zich niet om
Luthers lessen te komen bijwonen. Eén van hen, een bijzonder knappe,
zei: »Deze monnik zal al de leeraren van den weg brengen. Hij zal een
nieuwe leer invoeren en heel de Kerk hervormen; want hij grondt zich
op het Woord van Christus; en er is niemand ter wereld die dat Woord
bestrijden of omverwerpen kan.«

Op een goeden dag kwam Luthers vriend Von Staupitz hem het voorstel
doen om in de Augustijnerkerk te preeken. Maar daar schrikte Luther
voor terug. Hij op den preekstoel? Hij vond zich veel te onwaardig en
te zwak voor zulk een zwaarwichtige taak. »Neen, neen!« weerde hij af.
»'t Is geen geringe zaak om in Gods plaats tot de menschen te
spreken.«

Von Staupitz wilde echter van geen tegenbedenkingen hooren. En toen
Luther zag dat zijn verontschuldigingen geen van alle hielpen, zuchtte
hij: »Ach, heer doctor, u maakt me dood! Ik houd het geen drie maanden
uit.«

»Dat maakt geen verschil,« was het antwoord. »Onze Heere God heeft
Boven ook geschikte menschen in Zijn dienst noodig.«

Toen was Luther uitgepraat. Hij nam de opdracht aan; en wat hem eerst
zoo had bezwaard werd hem al spoedig een bron van vreugde. Met vuur en
kracht predikte hij het Evangelie aan de gretig-luisterende menigte;
eerst in het kerkje van het klooster; en toen dat te klein werd, in
de veel grootere stadskerk, voor een nog talrijker gehoor. Zelfs de
keurvorst kwam eens naar Wittenberg om hem te hooren. En hoe meer hij
tot het volk sprak, hoe meer hijzelf de kracht van Gods Woord
ervaarde.

Toch was Luther nog altijd een trouw aanhanger van de Roomsche Kerk en
den paus. Hij was daarom niet weinig verblijd, toen hij in 1511 door
zijn vicaris-generaal naar Rome gezonden werd, met nog een priester
van zijn orde, om daar eenige kloosterzaken te bespreken.

Deze reis is zoowel voor hem als voor de Hervorming van groot nut
geweest. »Ik wilde voor geen honderdduizend gulden dat ik Rome
niet gezien had,« verklaarde hij later. Niet omdat hij er zooveel
liefelijks had aanschouwd, maar juist omdat de herinnering aan al de
teleurstellingen en ergernissen, op dien tocht ondervonden, hem later
deed inzien hoe verbasterd de Kerk was en hoe verderfelijk haar leer.

Met groote blijdschap en vol verwachting had Luther half October met
zijn kloosterbroeder de voetreis ondernomen. Nu zou hij eenigen tijd
in de dichte nabijheid zijn van den heiligen paus en van zooveel
andere vrome dienaren van de Kerk! Dáár zou hij de ware rust en
heiligheid vinden!

Maar ach, wat een ontnuchtering! »Hoe dichter bij Rome, hoe slechter
Christenen«, vertelde hij later. Groot was zijn verbazing en nog
grooter zijn verontwaardiging over de verregaande zedeloosheid, die
hij in Italië aantrof. Maar hij troostte zich met de gedachte, dat het
in Rome zelf toch wel heel anders en beter zou zijn.

Ook in de kloosters, waar hij onderweg zijn intrek nam, zag hij veel
onbehoorlijks. Zoo vertoefde hij eenige dagen in het rijke klooster
der Benedictijners, waar alles even weelderig en prachtig was
ingericht. Het maakte den nederigen broeder uit het arme klooster
te Wittenberg stom van verbazing. Als gast durfde hij echter geen
aanmerkingen te maken. Maar toen hij er ten overvloede op vastendag
de tafel beladen zag met een keur van vleeschgerechten, kòn hij niet
zwijgen.

»De Kerk en de paus verbieden zulke dingen,« vermaande hij.

De monniken lachten wat om hun nauwgezetten gast; en toen ze zagen
dat het hem ernst was, werden ze kwaad en gingen ze aan het schelden.
Zoo'n lompe Duitscher! Wou die hun de les lezen? Zoo'n stillen
verklikker konden ze in hun klooster wel missen.

't Werd voor Luther raadzaam dat hij heenging. Zijn vertrek uit het
klooster geleek veel op een vlucht. Te Bologna werd hij ernstig ziek.
Sommigen zeggen door vergif, hem in het klooster toegediend; anderen
meenen dat de matige monnik, zoo gewend aan zijn soberen kost, er het
eten niet heeft kunnen verdragen.

Luther was heel treurig gestemd. Hij vreesde in den vreemde te zullen
sterven. Maar daar kwamen die woorden hem weer te binnen: _De
rechtvaardige zal uit het geloof leven_. En ze gaven hem weer troost,
moed en kracht. Hij herstelde en kon zijn reis voortzetten.

Einde November was het doel bereikt en zag Luther, van de hoogte
waarop hij stond, de heilige stad, met haar menigte torens en koepels,
aan zijn voeten liggen. Vol aandoening knielt hij neer en in
vervoering roept hij uit: »Wees gegroet, heilig Rome!«

Helaas, nieuwe teleurstelling! Inplaats van beter was het in Rome,
zoo mogelijk, nog erger. Pracht en praal was er genoeg; maar met den
godsdienst was het er allertreurigst gesteld. Priesters, bisschoppen
zelfs, hoorde hij spotten met het heiligste.

Eens hielp hij in een kerk de mis bedienen; maar terwijl hij nog aan
de eerste was, had de priester aan het altaar naast hem er al zeven
gelezen. »Vlug wat, vlug wat!« hoorde hij hem fluisterend roepen;
»maak dat Onze Lieve Vrouw haar Zoon terugkrijgt!«

En dat was nogal bij de mis, waarbij aan het volk werd geleerd, dat
de ouwel, die de priester in de hand hield, door het uitspreken van
eenige Latijnsche woorden, in het werkelijke lichaam van den Heere
Jezus veranderde. Luther geloofde vast dat het waar was; daarom was
hij er altijd zoo eerbiedig bij. Maar nu zag hij, dat de priesters in
Rome het niet geloofden, ja, er mee spotten.

Deze dingen, en nog veel meer goddeloosheden, die hij er hoorde en
zag, bedroefden hem diep. Maar toch bleef hij nog vasthouden aan de
leer der Kerk. Zoo wilde hij, als vroom pelgrim, Rome niet verlaten,
zonder op zijn bloote knieën de acht en twintig treden van de marmeren
Pilatustrap opgegaan te zijn. Dit was een van de heiligste werken, die
men doen kon, en aan het beklimmen van elke trede was een aflaat van
negen jaren verbonden. 't Was dezelfde trap, zoo luidde het verhaal,
die voor het rechthuis van Pilatus had gestaan en door de voeten van
den Heiland was betreden geworden. Door een wonder was die trap van
Jeruzalem naar Rome gekomen.

Ook deze dwaasheid geloofde Luther nog; en dus kroop hij al biddend de
treden op. Maar terwijl hij er mee bezig is, hoort hij opnieuw met
kracht die inwendige stem: _De rechtvaardige zal uit het gelóóf
leven_.

Verschrikt springt hij overeind. Als een _waarschuwing_ klinken thans
die woorden hem in de ooren. Hij ziet opeens, met schaamte en afschuw,
hoe bijgeloovig hij is; en dadelijk maakt hij rechtsomkeert en lóópt
naar beneden. Neen, geen eigen werk, maar alleen het geloof in Jezus
Christus, Gods Zoon, kan hem rechtvaardigen. Niet door boetedoeningen
of wat ook kan hij de vergeving van zijn zonden _verdienen_. Hij
_behoeft_ die ook niet te verdienen. Zijn _Verlosser_ heeft ze voor
hem verdiend. _Die_ heeft zijn schuld geboet, door Zijn lijden en
kruisdood. Als hij dàt waarlijk gelooft, schenkt God hem de vergeving
uit _genade_, om _niet_.

O, wat een heerlijk licht gaat er nú op in Luthers ziel! Wat wordt
het nú rustig daarbinnen! _De rechtvaardige zal uit het gelóóf leven._
Nu begrijpt hij pas goed de beteekenis van dit woord. Zelf vertelde
hij later daarvan: »Zoodra Gods Geest mij die woorden leerde verstaan,
gevoelde ik mij als een nieuw mensch herleven en trad ik door open
deuren het Paradijs van God binnen. Van toen af beschouwde ik ook den
dierbaren Bijbel met geheel nieuwe oogen. Het woord »Rechtvaardigheid
Gods«, waar ik vroeger bang voor was, werd mij nu tot troost, kreeg ik
nu lief. Waarlijk, dat woord was voor mij de rechte deur van het
Paradijs.«

Zoo vond Luther te Rome dan tòch, wat hij er was komen zoeken: rust
en vrede voor zijn hart. Niet, zooals hij eerst gehoopt had, door de
nabijheid van den paus; ook niet door de Pilatustrap; maar door die
woorden uit Paulus' brief, honderden jaren geleden door den apostel
geschreven juist aan de Christenen in datzelfde Rome.

Gezegende reis! 't Was de Heer zelf die hem er gebracht had. In Rome
was Luthers _hart_ hervormd. Nú kon hij, op Gods tijd, beginnen met de
hervorming van de _Kerk_.



VII.

Tetzel en zijn aflaten.


In 1512, kort na Paschen, keerde Luther te Wittenberg terug, en nog
datzelfde jaar werd hij er tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd.
Bij deze gelegenheid legde hij, volgens zijn eigen woorden, den eed af
aan »zijn dierbare en heilige Schrift«, en beloofde hij, »haar getrouw
te verkondigen, zuiver te leeren, gedurende zijn gansche leven te
beoefenen en tegen alle valsche leeraars te verdedigen«.

En aan die belofte is Luther trouw gebleven, zijn leven lang. Hoe
beter hijzelf de waarheid leerde verstaan, hoe vuriger hij haar
predikte aan anderen; hoe meer hij zag wat al onwetendheid en
dwalingen er onder de menschen heerschten, hoe meer hij zijn best
deed, die te bestrijden.

Van goede werken als middel om de zaligheid te verdienen, wilde Luther
niets meer weten.

»Ik, doctor Martin Luther, onwaardig Evangeliedienaar van onzen Heere
Jezus Christus, belijd, dat het geloof alleen voor God rechtvaardigt
zonder de werken. Dit is het ware Evangelie, dat niemand voor onze
zonden gestorven is dan Jezus Christus, Gods Zoon. En indien Hij
alleen het is, die de zonden wegneemt, kunnen wij het niet doen met
onze werken. Maar de goede werken _volgen_ de verlossing, gelijk
de vruchten zich vertoonen aan den boom. De begeerte om zichzelf
rechtvaardig te maken is voor het hart een bron van angst en vrees.
Maar wie Christus als Verlosser aanneemt, heeft den vrede; en niet
alleen den vrede, maar ook de reinheid des harten. Alle heiligmaking
is een vrucht van het geloof; want het geloof is een goddelijk werk,
dat door den Heiligen Geest ons hart vernieuwt en nieuwe menschen van
ons maakt.--Dit is onze leer. Het is die, welke de Heilige Geest
leert. Wij bewaren haar in den naam van God. Amen!«

Zoo bracht Luther aan groote scharen van toehoorders de »Blijde
Boodschap«, zooals hij die zelf had leeren verstaan. En het klonk
alles zoo eenvoudig en waar wat hij zeide van het geloof in den Heere
Jezus, dat de menschen zich verwonderden, het vroeger zelf niet zoo te
hebben ingezien.

Vooral voor de hoogeschool was hij tot zegen. »Als Luther voor zijn
studenten de Schriften verklaarde,« zegt een van zijn vrienden, »was
het of er na een langen, donkeren nacht een nieuwe dageraad opging
over de leer.« En dat begrijpen we, als we Luther zelf hooren zeggen:
»In mijn hart heerscht alleen, en _moet_ ook alleen heerschen, het
geloof in mijn Heere Jezus Christus, die alleen het begin, het midden
en het einde is van al de gedachten, die nacht en dag mijn geest
vervullen.«

Dat Luther in zijn prediking anders leerde dan de Kerk, was hij zich
toen nog niet bewust, en als gehoorzame monnik was dit ook allerminst
zijn bedoeling. Tot er iets gebeurde, dat hem voorgoed met Kerk en
paus in botsing bracht.

Paus Julius II was begonnen in Rome een buitengewoon prachtige kerk te
bouwen, de St. Pieterskerk; en zijn opvolger, Leo X, wilde dit werk
voltooien. Maar dit kostte ontzaglijk veel geld en--de schatkist was
ledig.

Dit was trouwens niets nieuws. Paus Leo, vriendelijk en innemend,
maar zonder éénigen godsdienstzin, was een bijzonder pracht- en
kunstlievend man, en verspilde onnoemelijke schatten, niet alleen voor
zichzelf, maar ook voor zijn op vermaak en feesten beluste hovelingen.
Ook schonk hij veel weg aan familie en armen, die bij hem aanklopten,
want hij was erg goedgeefsch. Zoodoende had Rome altijd gebrek aan
geld, niettegenstaande het er uit alle landen binnenstroomde.

Ook nu zat de Heilige Vader danig in de war. Hij had, behalve voor
de St. Pieterskerk, ook een groote som noodig voor een aangekocht
handschrift van een van de oude Romeinsche geschiedschrijvers; en
om nu aan geld te komen, schreef hij, op raad van zijn neef, den
kardinaal Pucci, een aflaat uit, waarin algeheele vergeving van zonden
werd toegezegd aan een ieder, die door het koopen van zulk een aflaat
geld voor den kerkbouw aanbracht. Ook zou deze aflaat van kracht zijn
voor de dooden, zoodat hun zielen uit het vagevuur verlost zouden
worden, wanneer er voor hen zulk een brief gekocht en betaald werd.

Oorspronkelijk was zoo'n _aflaat_ of _vrijlating_ een kwijtschelding
van _straf_, door de _Kerk_ opgelegd, als boete voor een begane zonde.
Die kwijtschelding werd dan geschonken op het verrichten van een
zoogenaamd verdienstelijk werk, en kon ook verleend worden tegen
betaling van geld voor eenig kerkelijk doel. Maar het volk verstond er
doodgewoon onder, dat je voor geld _vergeving van zonden_ koopen kon,
als een broodje bij den bakker. En de verkoopers lieten dat maar zoo,
en gingen het ten slotte zelf prediken.

Die aflaathandel was zeer winstgevend. Als de pausen dus geld noodig
hadden, schreven ze, onder een of ander voorwendsel, maar zoo'n aflaat
uit. En zoo deed Leo X nu ook.

De aartsbisschop van Mainz, Albrecht, mocht er op zijn verzoek in
Duitschland mee werken en daarvoor de winst met den paus deelen.
Want ook hij had geld noodig om de dertigduizend gulden van zijn
bisschopsmantel af te doen, waarvoor hij nog altijd bij Rome in het
krijt stond. De Dominicaners, die er ook wel wat aan verdienen wilden,
zouden zich met de uitvoering belasten, en zonden hun afgevaardigde,
Johann Tetzel, naar Mainz, om zijn diensten aan te bieden.

Deze niet ongeleerde monnik was een door en door slecht mensch.
Hij was al eens door keizer Maximiliaan veroordeeld om, in een
zak gebonden, in den Tiber geworpen te worden, en had het aan de
voorspraak van keurvorst Frederik te danken, dat hij nog leefde. Maar
hij was welbespraakt als de brutaalste kwakzalver, die ooit op een
markt had gestaan, en voor dit baantje als geknipt.

Deze man reisde met zijn aflaatkraam heel Duitschland door, in een
mooi gemakkelijk rijtuig gezeten, door drie ruiters en een groot
gevolg begeleid. Kwam hij bij een stad, dan liet hij de overheid
zeggen, dat de genade van God en van den Heiligen Vader voor de
poorten verschenen was. Aanstonds werden dan alle klokken geluid en
met veel eerbetoon haalde men den aflaatkramer in.

Zoo kwam hij in October 1517 ook te Jüterbog, een stad, vlak bij de
Saksische grens.--In Saksen zelf mocht hij van den keurvorst niet
komen.--Dadelijk kwam alles, wat loopen kon, er op de been. De Raad,
de geestelijkheid in plechtgewaad, de gilden met hun vaandels, de
onderwijzers en hun scholieren met brandende waskaarsen in de hand,
traden hem eerbiedig tegemoet en leidden hem in plechtigen optocht
naar de hoofdkerk.

De pauselijke aflaatbul werd op een fluweelen kussen, met goud
omboord, vooruitgedragen. Dan volgde Tetzel, met een groot, rood
houten kruis in de hand, dat, met de pauselijke wapenen omhangen, vóór
het altaar in de kerk werd geplaatst, waar van alle kanten, ook uit
het dichtbijgelegen Wittenberg, het volk toestroomde om hem te hooren.

Tetzel beklom den kansel. En wat hij daar dan met kracht en klem den
menschen stond wijs te maken, was in één woord allerverschrikkelijkst.

»De aflaten,« zoo begon hij met bulderende stem, »zijn het kostbaarste
en hoogste geschenk van God! Dit kruis«--hier wees hij op het
roode--»heeft evenveel kracht als het kruis van Christus zelf.« En
dan ging hij zijn hoorders de brieven aanprijzen, waarin hun de zonden
vergeven zouden worden, niet alleen die ze gedaan _hadden_, maar ook
die ze nog zouden _willen_ doen. Berouw deed er minder toe. Koopen en
betalen, dàt was de hoofdzaak. »Menschen, ge hebt zooveel doodzonden
gedaan, dat ze niet te tellen zijn, en voor elk daarvan zoudt ge zeven
jaar in het vagevuur moeten branden!« donderde het over de hoofden.
»Maar door zoo'n genadebrief wordt elke schuld uitgedelgd, al is die
ook nòg zoo groot. Koopt ook voor uw vader, of moeder of vrienden, die
in het vagevuur kermen! Hoort gij het niet? »Erbarm u!« roepen ze. »We
lijden vreeselijke pijn! Een kleine aalmoes zou ons verlossen!«--Helpt
hen dan! Op hetzelfde oogenblik, dat het geld in de kist klinkt,
stijgt hun ziel ten hemel!« En zoo ging hij maar door, met nòg
gruwelijker leugens.

't Was wel dwaas van de menschen om al dien schandelijken onzin maar
voor goede munt aan te nemen. Maar ze hadden van kind af geleerd,
alles blindelings te gelooven wat van Rome kwam. En hoe meer leven en
vertoon daar bij was, hoe meer indruk het maakte. Daarbij viel zoo'n
leer bij velen wel in den smaak, omdat die een gemakkelijk middel aan
de hand deed om het geweten te sussen. Na het »Legt in, legt in, legt
in!« aan het einde van zoo'n toespraak uitgebruld, »alsof er een wilde
stier bulkte«, volgens Luther, régende het dan ook geldstukken in de
offerkist naast het kruis. De spotters hadden er al een rijmpje op:

    »Zoodra het geld in 't kistje klinkt,
    Het zieltje in den hemel springt.«

Want niet allen lieten zich die zotteklap op de mouw spelden. Wie
echter aanmerkingen durfden maken, werden door den redenaar zonder
complimenten »in den ban« verklaard.

De aflaatkramers werden zelf ook wel eens leuk beetgenomen of in hun
leugens gevangen. Maar de ernstige, verstandige lieden bedroefden
zich, dat het arme volk zoo het geld uit den zak geklopt en, erger
nog, op een dwaalweg gebracht werd. Doch er was niemand, die het
openlijk durfde uitspreken.

Tetzel deed intusschen goede zaken. In één stad kreeg hij in drie
weken niet minder dan twee millioen gulden bij elkaar. Wagens vol geld
gingen de Alpen over. »Allemaal zonden van de Duitschers,« spotten de
Italianen.



VIII.

De Slotkerk te Wittenberg.


De treurige gevolgen van Tetzels schaamtelooze bedriegerij werden ook
door Luther ondervonden. Als de menschen bij hem kwamen biechten en
hij hun, alvorens de vrijspraak te geven, ernstig afvroeg, of het nu
ook hun oprecht voornemen was, de beleden zonden te laten en hun leven
te beteren, kreeg hij gewoonweg ten antwoord, dat dit niet noodig was,
want dat ze aflaatbrieven gekocht hadden bij Tetzel.

Dat was voor Luther te veel. Had hij tot hiertoe gezwegen uit eerbied
voor den paus en de kerkelijke instellingen, nu kòn hij het niet
langer. Reeds de eerste maal dat hij door zijn vriend Staupitz van den
schreeuwerigen aflaatkramer hoorde, had hij gezegd: »Zoo God het wil,
zal ik een gat in zijn trommel slaan.« En nu achtte hij het oogenblik
daartoe gekomen. Hij rekende het zijn heilige plicht, tegen zulke
goddeloosheden openlijk de stem te verheffen en het misleide volk
te waarschuwen; niet zoozeer nog tegen den aflaat zelf als tegen de
schandelijke wijze waarop daarin handel gedreven werd. Hij had er in
de kerk voor het volk al tegen gepreekt. Maar het had weinig gebaat;
Tetzel bleef ongehinderd zijn goddeloos bedrijf voortzetten. Nu zou
Luther zich tot de leeraars wenden.

[Illustratie: DE SLOTKERK TE WITTENBERG.]

't Was 31 October geworden, de dag vóór Allerheiligen, een gewichtige
feestdag, die overal in de kerken met veel plechtigheid werd gevierd;
vooral te Wittenberg, in de Slotkerk, die keurvorst Frederik er
gesticht had. Want in die kerk waren door den keurvorst een menigte
dingen bijeengebracht, zoogenaamde overblijfselen van heiligen,
waaraan groote waarde werd gehecht; b.v. stukjes hout, naar het heette
van het kruis des Heeren, beenderen en tanden van apostelen of andere
heiligen, lapjes van kleederen, die ze gedragen hadden, doosjes zand,
met bloed van martelaren gedrenkt, en zooal meer. Reliquieën heetten
die dingen; en op Allerheiligen werden ze in de Slotkerk vertoond.

Geen wonder dus dat op dien dag de goedgeloovigen bij massa's daarheen
togen; niet alleen om er al de heiligen aan te roepen, maar ook om die
reliquieën te zien en te vereeren; te meer wijl er met dit kerkbezoek
nog een bijzonderen aflaat te verdienen was.

't Was in den morgen van dien 31sten October, dat keurvorst Frederik,
op zijn kasteel te Schweinitz, aan zijn broeder, hertog Johann, een
droom zat te vertellen, dien hij dien nacht had gehad, en dien hij
nooit zou vergeten, zei hij, al leefde hij ook nog duizend jaren.

»Ik droomde,« zoo vertelde hij, »dat er een monnik bij mij kwam met
verzoek, iets op de deur van de Slotkerk te mogen schrijven. Ik gaf
mijn toestemming, en de monnik ging heen en begon te schrijven. Maar
hij dit deed in zulke groote letters, dat ik het hier vandaan lezen
kon, en met een pen zóó lang, dat het einde er van tot aan Rome
reikte, tegen de ooren van een rustig daar liggenden leeuw[1] stootte
en de kroon op het hoofd van den paus aan 't waggelen bracht. Al
de kardinalen en vorsten schoten toe om haar tegen te houden; gij
en ik hielpen mee. Onderwijl ging de leeuw, in zijn rust gestoord,
zoo geweldig aan het brullen, dat heel Rome en al de staten van het
heilige rijk toeliepen om te zien, wat er gebeurde. De paus verlangde,
dat men dien monnik het schrijven verbieden zou, en wendde zich in de
eerste plaats tot mij, omdat het in mijn land gebeurde. Toen liepen
gij en ik en al de rijksvorsten naar Rome, om die pen in stukken te
breken. Maar hoe meer moeite we deden, hoe sterker ze werd. Eindelijk
gaven we 't op. Ik liet toen aan den monnik vragen,--want ik was nu
eens in Rome en dan weer in Wittenberg--vanwaar hij die pen had en hoe
zij zoo sterk kwam. Toen antwoordde hij: Die pen is afkomstig van een
oude gans in Bohemen en al honderd jaar oud. Ik kreeg haar van een
vroegeren schoolmeester. En dat ze zoo sterk is, komt, omdat men haar
het merg niet ontnemen kan. Ik sta er zelf over verbaasd.--Toen de
monnik dit gezegd had, hoorde ik opeens een geducht leven. Uit die
groote pen waren een menigte kleine pennen gekomen.... Toen werd ik
wakker.«

Hertog Johann vond het een wonderlijken droom. »Hadden we nu maar een
Jozef of een Daniël hier,« zei hij.

»Ik heb al wel over een uitlegging gedacht, maar ik bewaar die voor
mij. Misschien zal de tijd nog eens leeren of ik goed gedacht heb,«
zei de keurvorst, weinig vermoedend dat de tijd reeds bezig was zulks
te doen.

Onderwijl de oude vorst op zijn kasteel over zijn droom bleef
voortpeinzen, zat Luther in zijn kloostercel te Wittenberg met een
stuk wit papier voor zich. Hij had het feest van Allerheiligen
afgewacht als de beste gelegenheid om velen tegelijk tegen de
leugenleer van »den grooten beurzendorscher«--zoo noemde hij
Tetzel--te waarschuwen. Daarom schreef hij, wat hij er tegen in te
brengen had, op dat papier, in vijf en negentig stellingen, die hij,
zeide de inleiding, bereid was aan de universiteit in het openbaar te
verdedigen. Met een hamer gewapend ging hij er mee naar de Slotkerk en
sloeg ze daar aan de hoofddeur aan, waar ze door iedereen gezien en
gelezen konden worden.

Daar stond onder meer voor aller oog:

»De aflaatkramers zijn bedriegers wanneer zij zeggen, dat de
pauselijke aflaat van alle straf bevrijden en den mensch behouden kan.

»Onder _volkomen vergeving van zonden,_ bedoelt de paus niet een
opheffing van _elke_ straf, maar slechts van die, welke hijzelf
opgelegd heeft.

»De kwijtschelding en vergiffenis van den paus moet niet veracht
worden, want zijn vergiffenis is een verklaring van de vergiffenis
Gods.

»Het is een dwaze prediking, te beweren, dat de ziel uit het vagevuur
opstijgt op hetzelfde oogenblik, dat het geld in de kist klinkt.

»Zij, die zich verbeelden van hun zaligheid verzekerd te zijn door
middel van aflaten, gaan naar den duivel, met hun onderwijzers.

»Ieder Christen, die oprecht berouw heeft over zijn zonden, ontvangt
volkomen vergeving van schuld, ook zonder aflaatbrieven.

»Men moet den Christenen leeren, dat hij, die den armen geeft en den
behoeftigen leent, beter doet dan hij, die een aflaat koopt.

»Men moet den Christenen leeren dat hij, die zijn naaste gebrek ziet
lijden en een aflaat koopt inplaats van hem te helpen, zich het
goddelijk ongenoegen op den hals haalt.

»De ware en kostelijke schat der Kerk, is het heilig Evangelie van
Gods heerlijkheid en genade.

»Te zeggen, dat een kruis met de pauselijke wapenen versierd, even
machtig is als het kruis van Christus, is godslastering.

»Men moet den Christenen leeren, dat, indien de paus het villen en
plunderen der aflaatpredikers kende, hij liever den Dom van St. Pieter
tot asch verbrand zou zien, dan opgebouwd van de huid, het vleesch en
de beenderen zijner schapen.«

Uit deze stellingen blijkt duidelijk, dat Luther toen nog grooten
eerbied had voor den paus en zich geroepen gevoelde het voor hem op
te nemen, in de vaste overtuiging, dat de Heilige Vader onkundig was
van wat door Tetzel in zijn naam gedaan werd.

Zooals zich denken laat, wekten zijn stellingen groot opzien. Hij had
ze in 't Latijn geschreven, maar ze werden onmiddellijk in 't Duitsch
vertaald en in nog geen veertien dagen door geheel Duitschland
verspreid. Niemand kwam om ze te weerleggen. Maar de duizenden, die ze
op Allerheiligen gelezen hadden, deden niets dan er over spreken; in
huis, op de reis, op de markt, in de herberg, wáár men elkander maar
zag. Inplaats van aflaten namen de bedevaartgangers ze mee naar hun
woonplaats. Iedereen was er vol van en wilde ze lezen en laten lezen.
Ze werden afgeschreven, in andere talen overgebracht en bij duizenden
gedrukt en verkocht. Naar paleizen, studeervertrekken, kloostercellen,
en zelfs naar het Vaticaan vonden ze hun weg. Binnen vier weken wist
rijk en arm, geleerd en ongeleerd, in heel Europa en nog verder, er
over mee te spreken. »'t Was of de Engelen uitgezonden waren om ze
wijd en zijd over de aarde te verkondigen,« zei een tijdgenoot van
Luther.--Zou keurvorst Frederik, bij het vernemen er van, niet aan
zijn droom hebben gedacht?

De Dominicaners, met Tetzel aan het hoofd, waren woedend, dat die
vermetele Augustijner hen in hun bedrijf was komen storen, en maakten
hem uit voor den grootste aller ketters, die niet anders dan den
brandstapel verdiende.

Ter weerlegging van zijn stellingen liet Tetzel door een van zijn
handlangers een aantal stellingen vóór den aflaat vervaardigen. Eén
daarvan luidde, dat al wie zegt, dat de ziel _niet_ uit het vagevuur
vliegt, als het geld op den bodem van de geldkist klinkt, in dwaling
verkeert. Te Frankfort aan de Oder, waar hij met zijn aflaatkraam
heengetrokken was,--'t begon hem zoo dicht bij Wittenberg te benauwd
te worden,--liet hij op een openbare wandelplaats een preekstoel en
een houtmijt oprichten. Op dien preekstoel ging hij, omhangen met de
teekenen van zijn waardigheid als inquisiteur, tegen Luther staan
razen; en toen dit afgeloopen was, verbrandde hij op de houtmijt
Luthers stellingen. Maar de Wittenbergsche studenten, gloeiend van
verontwaardiging over den smaad, hun zoo geliefden en vereerden
meester aangedaan, wisten een aantal exemplaren van Tetzels stellingen
in handen te krijgen, en stookten daarvan op hun beurt een
vreugdevuurtje.

Zooals dat gewoonlijk gaat, koos de één vóór, de ander tegen Luther
partij. Velen gingen de oogen open voor het verkeerde van den
aflaathandel en verheugden zich, dat er eindelijk iemand gekomen was,
die den moed had er tegen te getuigen. Anderen werden er door
verbitterd. Zelfs onder Luthers vrienden waren er, die het afkeurden,
uit vrees voor de gevolgen.

Maar Luther zei: »Indien de zaak niet in den naam van God gedaan is,
zal ze vallen. Indien wèl, laat ze voortgang hebben.«

En ze hàd voortgang, en heeft het nòg. De Heer zelf zorgde er voor,
want het was _Zijn_ werk.

't Is nu juist vierhonderd jaren geleden, dat Maarten Luther zijn
stellingen aansloeg aan Wittenbergs Slotkerk. En onder Gods bestuur is
_dit_ de beslissende stoot geweest tot het groot en gezegend werk der
Kerkhervorming. 't Begin, voor zoover men in deze van een begin
spreken kan. Daarom wordt 31 October _Hervormingsdag_ genoemd en
jaarlijks in de Protestantsche kerken met dankbaarheid herdacht.

Thans, nu we 1917 schrijven en dus het Vierde Eeuwfeest der Hervorming
vieren, heeft die dag voor ons natuurlijk nog een bijzondere
beteekenis.

VOETNOOT:

[1] Leeuw is in 't Latijn _leo_.



IX.

De strijd ontbrandt.


Het razen van Luthers vijanden noodzaakte hem, zich tegen hun
aanvallen te verdedigen. Hij bemerkte, dat zijn stellingen niet door
allen goed begrepen waren en achtte het daarom, vooral voor de
onpartijdigen, noodig er nog eens een duidelijke verklaring van te
geven.

Deze »Verklaring« zond hij ook aan den paus, met een brief, waarin hij
den »Allerheiligsten Vader« meedeelde, wat hem bewogen had zijn
stellingen te schrijven, en hem ootmoedig verzocht, zijn zaak te
willen onderzoeken. Wanneer dit geschiedde, zoo vertrouwde hij, zou
zij wel tot een goed einde worden gebracht. Want hij geloofde nog
altijd in 's pausen rechtvaardigheid en waarheidsliefde.

Leo X liet er zich echter niet veel aan gelegen liggen. Hij dacht dat
het maar een twist tusschen monniken was, en dat die wel spoedig
geëindigd zou zijn, ook zonder dat hij zich er mee bemoeide. Maar toen
er telkens nieuwe aanklachten tegen dien lastigen monnik bij hem
inkwamen, begon het hem te vervelen en kreeg Luther, in plaats van een
antwoord op zijn brief, waarop hij nog altijd vol vertrouwen wachtte,
een dagvaarding namens den paus, om binnen zestig dagen in Rome te
verschijnen. »Op het oogenblik dat ik den zegen wachtte, zag ik den
banbliksem op mij neerdalen,« zeide hij.

Als Luther gegaan was, zou het waarschijnlijk met hem gedaan zijn
geweest. Maar zijn keurvorst wist te bewerken, dat hij voorloopig in
Duitschland mocht blijven, waar hij dan verhoord zou worden door den
kardinaal Cajetanus, den pauselijken gezant, die te Augsburg was voor
den Rijksdag.

Niettemin had Rome hem reeds, onverhoord, voor een ketter verklaard en
bij voorbaat zijn ondergang besloten. Want Cajetanus was van een
bevelschrift voorzien, waarin de paus hem machtigde, den monnik,
indien hij binnen zestig dagen niet herriep, gevangen te nemen en naar
Rome te voeren en, zoo hij mocht ontsnappen, hem en al zijn aanhangers
en beschermers in den ban te doen.

Met groote vrees zagen Luthers vrienden hem op den bepaalden tijd
gaan. Allerlei onrustbarende geruchten waren hun ter oore gekomen van
gevaren, die hem dreigden. Maar Luther stelde zich in Gods hand en
liet zich niet afschrikken. Gedurig was het hem, als hoorde hij de
stem van zijn Meester: Die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal
Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is. En vol moed
schreef hij aan een van zijn vrienden: »De wil des Heeren geschiede.
Zelfs te Augsburg, zelfs temidden van Zijn vijanden voert Jezus
Christus heerschappij. Christus leve; Luther sterve. De naam des
Heeren zij geprezen!«

In October 1518 kwam hij te Augsburg en had daar een belangrijk
gesprek met Cajetanus. Deze was eerst heel vriendelijk; maar toen
Luther weigerde te herroepen, zoolang men hem niet van dwaling
overtuigde, werd hij norsch en dreigde hij hem met de strengste
straffen.

»Men doe met mij, wat men wil,« antwoordde Luther onverschrokken.
»Maar al had ik vierhonderd hoofden, zoo zou ik ze liever alle
verliezen, dan herroepen wat ik getuigd heb van het heilig Christelijk
geloof.«

»En als de paus u in den ban doet en geen vorst u meer in zijn rijk
zal dulden, waar zult ge dan blijven?« werd hem gevraagd.

»Onder den hemel,« antwoordde Luther met een rustigen glimlach en de
oogen naar boven gericht.

Op deze samenkomst volgden nog twee andere; maar Cajetanus, zelf druk
redeneerend, gaf zijn tegenpartij nauwelijks gelegenheid om aan het
woord te komen; en na nog veel bedreigingen riep hij toornig:
»Herroep, of kom niet terug!«

Luther antwoordde met een buiging en--vertrok.

Zij zagen elkander niet weder. Luther schreef den kardinaal nog een
onderdanigen brief, waarin hij zich op de uitspraak van den paus en de
Kerk beriep. Maar toen er na vier dagen nog geen antwoord op gekomen
was, verliet hij Augsburg op raad van zijn vrienden; want het was
duidelijk, dat het op zijn leven was gemunt. Hij deed het in alle
stilte, vóór het aanbreken van den dag, op een paard van een zijner
vrienden. En zoo kwam hij 31 October behouden in Wittenberg terug,
juist een jaar na het aanplakken van zijn stellingen.

Paus Leo was heel ontevreden op Cajetanus, dat hij niet beter gezorgd
had, den ketter tot andere gedachten te brengen of hem in handen te
krijgen. Hij zou het nu door een ander beproeven en zond zijn
kamerheer Von Miltitz naar Duitschland, een eersten pluimstrijker, die
met vleien en zoete broodjes bakken zijn doel hoopte te bereiken.

Maar Luther wist wel wat er achter die vriendelijkheid schuilde en
liet er zich niet door van de wijs brengen. Hij bleef bij zijn
verklaring, dat hij niets herroepen kon, maar beloofde, verder over
die geschilpunten te zullen zwijgen en de zaak te laten doodbloeden,
als zijn vijanden het ook deden en hem met rust lieten. Want nog
altijd was het Luthers oprechte wensch, een gehoorzame zoon van Kerk
en paus te blijven en, zoover zijn geweten het toeliet, niets te doen,
wat met die gehoorzaamheid in strijd was of den vrede verstoren kon.

Von Miltitz deed alsof hij met deze belofte tevreden was. Hij noodigde
Luther heel vriendschappelijk aan den avondmaaltijd en deze nam het
aan. Beiden waren opgewekt en vroolijk, en bij het scheiden omhelsde
de pauselijke legaat den ketterschen doctor, die maar deed of hij die
Italiaansche manieren niet begreep, bijzonder hartelijk. Maar in
stilte kwam hij met Cajetanus overeen hem naar Trier te lokken. Was
hij eenmaal daar, in het gebied van een aartsbisschop, dan hadden ze
hem in hun macht en zou hij spoedig in Rome zijn.

De aartsbisschop, die als scheidsman in Luthers zaak dienst zou doen,
verzocht dus den keurvorst hem naar Trier te zenden. Maar keurvorst
Frederik dacht er niet over. Zou hij het kort geleden misschien niet
hebben durven weigeren uit vrees voor den paus, nu waren de bakens
verzet. In Januari was keizer Maximiliaan gestorven en Frederik van
Saksen regent geworden van het Duitsche rijk. De oude keurvorst was
thans in Duitschland opperste gebieder, en als zoodanig was het nu de
_paus_, die noodig vond den _vorst_ te vriend te houden en te ontzien.
Bovendien had Leo het nu veel te druk met staatszaken om zich met de
zaak van een monnik bezig te houden. De aartsbisschop van Trier, een
gematigd man en daarbij een vriend van Frederik, wilde er zich ook
liefst maar niet verder mee inlaten, en kwam met den keurvorst
overeen, het onderzoek uit te stellen tot den eerstvolgenden Rijksdag.
En die bleef nog twee jaar uit.

Zoo deed Gods Voorzienigheid te juister tijd alle omstandigheden
medewerken om het groote gevaar af te wenden, dat den hervormer en de
Hervorming bedreigde.

Luther bleef dus te Wittenberg. 't Was er rustiger nu de aflaatventers
uit den omtrek verdwenen waren. Hun handel bracht trouwens nergens
geld meer op. Tetzel zelf, bij Von Miltitz aangeklaagd als de
eigenlijke oorzaak van al de beroeringen, viel in ongenade bij den
paus. Hij durfde niet eens te verschijnen, toen hij door diens gezant
ter verantwoording geroepen werd, maar verborg zich in een klooster,
waar hij, met verachting en schande overladen, wegkwijnde door
gewetenswroeging en verdriet. De arme man, zelfs door zijn vrienden
verlaten, vond bij niemand medelijden of troost dan bij Luther. »Ik
heb medelijden met Tetzel,« schreef Luther aan zijn vriend Spalatin.
Van dezen »vijand« kreeg de ongelukkige nog een roerenden brief,
waarin hij werd gewezen op de barmhartigheid Gods voor berouwhebbende
zondaren.

Zoo betoonde Luther zich een echt Christen, gehoorzaam aan het bevel
van zijn Meester: Hebt uw vijanden lief. 't Was trouwens niet de
persoon, maar het werk van Tetzel, dat hij haatte. Hij had het vroeger
al eens gezegd: »Laat hij mij maar kwalijk bejegenen, ik zal daarom
zijn vijand niet zijn; ik zal voor hem bidden als voor een vriend.
Maar het is onmogelijk te dulden, dat hij de H. Schrift, onzen troost,
zoo mishandelt.«

Was Tetzels schijnglorie alzoo in duisternis ondergegaan, Luthers
invloed vermeerderde met den dag. Aan de Wittenbergsche hoogeschool
was nauwelijks plaats meer voor de àl maar nieuw-aankomende studenten.
Ook de kerken werden er te klein. De nieuwe leer vond steeds meer
aanhangers, ook buiten Duitschland. Te Bazel waren door een
boekdrukker al de werken van Luther uitgegeven en met snelheid, ook in
andere landen, verspreid. Zelfs de _bisschop_ van Bazel juichte den
hervormer toe. En een zeker kardinaal riep, na zijn werken gelezen te
hebben: »O Luther! gij doet uw naam eer aan. Gij zijt een echte
Luther--_louteraar_.«



X.

Het Leipziger twistgesprek.


Intusschen wachtte den hervormer nieuwe strijd. Docter Eck,
hoogleeraar te Ingolstadt, nogal een vroegere vriend, ging ook heftig
tegen Luthers geschriften te keer. Hij kon het maar niet verdragen,
dat de boeken van dien »nietigen monnik« door heel Europa zoo gretig
gekocht en gelezen werden en wilde in het openbaar met hem
redetwisten, om voor aller oog aan te toonen, dat Luther ongelijk had.

Luther moest nu zijn belofte om te zwijgen wel breken. De vrienden
waren weer vol vrees. Niemand had nog ooit Dr. Eck durven weerleggen.
En dan het ònderwerp van den twist: Het oppergezag van den paus! Hoe
durfde de arme monnik zich dááraan te wagen!

Ook zijn keurvorst was ongerust. Maar Luther sprak al dien
vreesachtigen moed in. »De waarheid zal zegepralen,« zei hij; »niet
door _mijn_ hand, noch door de _uwe_, noch door die van eenig ander
mensch; maar door de rechterhand van God. Mocht ik ook bezwijken, de
wereld zal met mij niet vergaan.«

En zoo ging de dappere man in den zomer van 1519, in gezelschap van
zijn Wittenbergsche vrienden en een menigte studenten, naar Leipzig,
waar het twistgesprek zou gehouden worden in de groote ridderzaal van
het hertogelijk kasteel Pleissenburg, ten aanhoore van hertog George
van Saksen, een groote schare van graven, abten, ridders en andere
aanzienlijke en geleerde mannen.

De hoogmoedige Eck, prat op zijn geleerdheid, hield zich vooruit al
van de overwinning verzekerd. Het ging, als gezegd, voor een groot
deel over het oppergezag in de Kerk. Eck zei, dat de paus het
opperhoofd was, als stedehouder van Christus, en grondde al zijn
beweringen op de uitspraken van de Kerkvaders. Maar Luther antwoordde:
»Christus zelf is het Hoofd en niet een mensch. _Christus moet als
Koning heerschen_, zegt de Bijbel. En wanneer alle Kerkvaders anders
leerden, zou ik mij tegen hen allen aankanten, steunende op het gezag
van de H. Schrift.«

Luther beriep zich trouwens bij alles op den Bijbel. De Bijbel was
zijn eenig wapen in elken strijd. En daar kon zijn tegenstander niet
tegenop. »Dr. Eck is bang voor den Bijbel en loopt over de H. Schrift
heen als een spin over het water,« verweet Luther.

En dat was waar. Eck moest het dan ook tegen Luther afleggen. Hij deed
wel alsof hij het gewonnen had, maar in zijn hart wist hij wel beter;
en de verstandigen dreven den spot met hem, zelfs in zijn eigen land;
vooral met de pen. Maar _dit_ keurde Luther niet goed. »'t Is beter
openlijk aan te vallen dan achter een heg verscholen te bijten,« zei
hij.

Dat Leipziger twistgesprek, dat bijna drie weken geduurd heeft, had
voor de zaak der Hervorming heerlijke gevolgen. Want het pas ontstoken
licht der waarheid, dat door Luthers belofte aan Von Miltitz, in
Duitschland althans dreigde gedoofd te worden, vlamde er opnieuw hoog
door op. En dat niet door toedoen van Luther, die uit zichzelf het
zwijgen niet verbroken zou hebben, maar juist door zijn tegenstanders.
Wel een krachtig bewijs, dat de Hervorming geen menschenwerk, maar
Gods werk was.

De kleine prins George von Anhalt, een jongen van pas twaalf jaar, die
te Leipzig studeerde, was ook onder de toehoorders geweest, en had er,
op een van de voor het Hof bestemde zetels, met alle aandacht
geluisterd. Een groote dorst naar kennis, en vooral naar waarheid,
leefde er in dat jongenshart. »Een vorst past geen leugentaal,« was
een van zijn leuzen. Gedurig smeekte hij God om toch zijn hart tot de
waarheid te neigen. »Doe met Uw knecht naar Uw barmhartigheid en leer
mij Uw inzettingen,« bad hij vaak onder tranen. Door den dood van zijn
moeder, een vrome vrouw, die in stilte de nieuwe leer aanhing, was hij
in het bezit van al Luthers geschriften gekomen. En wat hij nu op den
Pleissenburg tusschen die beide geleerden had hooren verhandelen, had
hem, zoo jong als hij was, ernstig aan 't denken gebracht en een
oprechte genegenheid voor Luther doen opvatten. Met volle overtuiging
en zonder eenige vrees schaarde die lieve jongen zich openlijk aan de
zijde van het Evangelie, zonder zich te laten weerhouden door de
schoone beloften noch door de bedreigingen van zijn voogden en zelfs
van hertog George. De Hervorming heeft in hem steeds een trouw vriend
gehad. Later, als regeerend vorst, heeft hij zelf aan zijn onderdanen
het Evangelie verkondigd.

Ook voor den hervormer zelf was die redetwist van groot belang; want
door die nieuwe verdediging van de waarheid tegen de dwaling, leerde
hij de waarheid nòg weer beter verstaan. Hij was nu ook tot de volle
overtuiging gekomen, dat hij met de Roomsche Kerkleer breken moest.
»Mijn besluit is genomen,« zei hij. »Ik wil met Rome geen gemeenschap
meer hebben. Ik veracht zijn woede en ik veracht zijn gunst. 't Is nu
uit met mijn toegeeflijkheid.«

Luther gevoelde zich nu tegenover Rome volkomen vrij; en in een
ernstigen, gemoedelijken brief deelde hij den paus de reden mee van
zijn scheiden. Hij schetst daarin het bedrog van Rome en zegt dan: »O,
voortreffelijkste Leo! wel verre van ooit een slechte gedachte omtrent
u gekoesterd te hebben, wensch ik u voor de eeuwigheid de kostbaarste
goederen. Ik heb slechts één zaak gedaan: ik heb het Woord der
waarheid gehandhaafd. Ik ben bereid om voor allen in alles te wijken;
maar dat Woord wil en kan ik niet laten varen. Wie anders van mij
denkt, denkt verkeerd. 't Is waar dat ik het Hof van Rome aangevallen
heb; maar noch gijzelf, noch eenig mensch op aarde kan ontkennen, dat
er aangaande de goddeloosheid die er heerscht, geen hoop op genezing
bestaat. Ja, ik ben met schrik vervuld geweest, ziende dat men onder
uw naam het arme volk van Christus bedroog.... O Leo, mijn Vader! hoor
niet naar de vleiers, die u zeggen dat gij niet een mensch, maar een
halve god zijt, en dat gij alles kunt bevelen, wat u behaagt. Ik ben
mogelijk te stoutmoedig, maar de liefde dringt mij en ik moet een stem
van waarschuwing en heil doen hooren.... O Leo, mijn Vader! gij zetelt
op den gevaarlijksten troon. Ik zeg u de waarheid, omdat ik u
hartelijk genegen ben.... Ziedaar waarom ik tegen dien zetel, die den
dood aanbrengt, uitgevaren ben. Wel verre van tegen uw persoon op te
staan, heb ik er door voor uw behoud meenen te werken.... Maar ziende
dat al mijn zorgen om den Stoel van Rome te hulp te komen vergeefsch
waren, heb ik hem den scheidbrief gegeven en gezegd: Vaarwel,
Rome!...« En dan biedt hij den paus een boekje aan, dat hij pas
geschreven had: _De vrijheid van een Christenmensch_. »Ik ben arm en
heb niets anders om u aan te bieden,« zegt hij; »maar hebt gij iets
anders nóódig dan geestelijke gaven?.... De Heere Jezus behoede u
eeuwig. Amen!«

Terwijl Luther aldus afscheid nam van Kerk en paus, was Eck, uit wraak
over zijn nederlaag, op hooge beenen naar Rome gereisd en had daar
weten te bewerken, dat er een banbul tegen Luther uitgevaardigd werd,
waarin de paus beval, al zijn als kettersch verklaarde schriften in
het openbaar te verbranden, hem het prediken, onderwijzen en schrijven
te verbieden, en, zoo hij binnen zestig dagen niet herriep en zich met
de Kerk verzoende, hem en zijn aanhangers als vervloekte ketters
gevangen te nemen en naar Rome te brengen.

Eck zelf bracht de bul in September 1520 in triomf naar Saksen, om
daar te worden afgekondigd. Maar hij legde er niet veel eer mee in. In
de eene stad werd ze aangeplakt op een plaats, waar niemand haar kon
lezen; in andere steden plakte men haar in 't geheel niet aan. De
studenten, op een relletje belust, maakten het er den overbrenger zoo
lastig om, dat hij de wijk moest nemen en naar hetzelfde klooster
vluchtte, waar Tetzel een schuilplaats had gezocht. Toen ze den man
zelf niet meer te pakken konden krijgen, vergenoegden ze zich met een
liedje op hem te maken en dit langs de straten te zingen. Eck hoorde
het in zijn gevangenis. Later, toen hij zijn kans schoon zag, kwam hij
met zijn bul in Erfurt. Maar de studenten dáár verscheurden al de
exemplaren en wierpen de stukken in het water. »Een bul[1] moet
zwemmen,« zeiden ze.--»Nu is het een echte bul«, grapte Luther, toen
hij er van hoorde.

Intusschen werden er reeds in onderscheiden plaatsen buiten
Duitschland brandstapels opgericht voor de schriften van den ketter.
Die zouden er den schrik wel inbrengen, hoopten Rome's dienaren.

Zoo ook te Leuven. »Luther«, zoo kwamen daar de leeraren van de
hoogeschool zich bij Margaretha, de landvoogdes der Nederlanden
beklagen, »Luther keert het heele Christelijke geloof om.«

»Wie is die Luther?« vroeg de landvoogdes.

»Een domme monnik,« was het antwoord.

»Welnu«, luidde haar raad, »gij, die geleerd en met zoo velen zijt,
schrijft tegen hem. De wereld zal eerder vele geleerden dan één dom
mensch gelooven.«

De geleerden vonden echter gemakkelijker de werken van dien »dommen
monnik« te verbranden dan ze te bestrijden. En terwijl ze daarmee
onder veel bekijks bezig waren, kwamen studenten en burgers met nog
meer boeken aandragen. De geleerde stokers verheugden zich reeds over
dien bijval. Maar hun blijdschap sloeg in woede over toen ze
ontdekten, dat men hen beet had en het Roomsche boeken waren, die daar
lagen te branden in hetzelfde vuur, dat de werken van den ketter
verteerde.

Luther was de eenige, die rustig bleef temidden van al het rumoer.
»Laat men mijn werken maar vernielen,« zei hij. »Ik heb eenige zielen
tot den Bijbel willen leiden. Als ze _dien_ kennen, hebben ze _mijn_
schriften niet meer noodig.«--Vrees kende hij niet, want hij
vertrouwde onder alles op God. »Geen blad van een boom valt op de
aarde zonder den wil van onzen Vader,« bemoedigde hij zijn bezorgde
vrienden, »hoeveel minder dan wij! Het zegt weinig, voor het Woord te
sterven, daar het Woord vleesch voor ons werd en voor ons gestorven
is. Ik verblijd mij, dat ik voor de beste zaak wat kwaad te lijden
heb.«

Zoo had zelfs Rome's banbul hem niet kunnen verschrikken. Zijn eenig
antwoord daarop was een nieuw geschrift: _Tegen de bul van den
Antichrist_. Zoo noemde hij nu den paus.

[Illustratie: LUTHER VERBRANDT DE PAUSELIJKE BUL.]

Maar Luther meende nog meer te moeten doen. Hij had in het openbaar
tegen den aflaathandel gestreden, thans wilde hij in het openbaar de
gehoorzaamheid aan den paus opzeggen. Sinds het hem duidelijk was
geworden, dat de paus Gods Woord niet eerde en de dienaren van
Christus vervolgde, kon hij hem niet langer gehoorzaam zijn. En zoo
liet hij den 10den December, in de vroegte, aan den muur van de
hoogeschool te Wittenberg een kennisgeving aanplakken, dat doctor
Martin Luther voornemens was, dien morgen te negen uur, buiten de
Elsterpoort, de pauselijke bul en andere Roomsche geschriften te
verbranden, en iedereen uitnoodigde om daarbij tegenwoordig te zijn.

In minder dan geen tijd wist heel de stad het; en op het bepaalde uur
stroomde alles er heen; professoren, studenten, en een groote menigte
volks, ouden en jongen, rijken en armen, voor- en tegenstanders. Een
houtmijt werd opgericht. Een der leeraren stak die aan. En na eerst de
andere schriften verbrand te hebben, nam Luther de bul, hief die
omhoog en wierp ze voor aller oog in de vlammen, met de woorden:
»Omdat gij de heiligen des Heeren bedroefd hebt, zoo vertere u het
eeuwige vuur!«

VOETNOOT:

[1] In den zin van _hond_.



XI.

Naar Worms.


Duitschland had intusschen een nieuwen keizer gekregen. Eerst was de
kroon aangeboden aan keurvorst Frederik, Luthers vriend, die bekend
stond als een verstandig, vredelievend man, die zijn volk zeer
liefhad. Toen men eens, bij een opstand te Erfurt, bij hem
aangedrongen had, de stad met geweld van wapenen te onderwerpen, had
hij het geweigerd, »om bloed te sparen«.--»'t Zal geen vijf menschen
kosten,« had men hem gezegd. Maar de vorst had geantwoord: »Een ènkel
mensch zou te veel zijn.«--Ach, als keurvorst Frederik eens in onze
dagen geleefd had!

Al de vorsten hadden gaarne de keizerskroon op Frederiks hoofd gezien.
Maar de nederige man meende haar te moeten weigeren; en op zijn raad
werd de kleinzoon van Maximiliaan, de negentienjarige Karel, reeds
koning van Spanje en Heer der Nederlanden, tot keizer verkozen en in
1521 te Aken als Karel V gekroond.

Al spoedig werd er met den nieuwen keizer over Luther gesproken. De
pauselijke gezant Aleander drong bij hem aan, niet alleen om de
boeken van dien ketter te doen verbranden, maar ook hemzelf uit den
weg te ruimen.

Het eerste wilde de keizer wel; men was daar trouwens in zijn
erflanden al mee bezig; maar het laatste ging zoo gemakkelijk niet.
Luther was een onderdaan van keurvorst Frederik; en dezen wilde Karel
te vriend houden, omdat hij aan hem zijn kroon te danken had. Ook wist
hij, dat velen van de andere vorsten Luther genegen waren. Hij wilde
dus eerst weten, hoe dezen er over dachten en vooral, wat het gevoelen
van den keurvorst was.

In Januari 1521 zou er een Rijksdag geopend worden, d. i. een
Vergadering van alle vorsten en aanzienlijken des Rijks, om over
staatszaken te spreken. Thans zou het daarbij hoofdzakelijk gaan over
Luther en zijn leer. Deze Rijksdag, de eerste, waarop de jeugdige
Karel moest voorzitten, zou te Worms gehouden worden. De keizer wilde
Luther daar dan ook laten komen, om zich te verantwoorden.

Toen de keurvorst dit hoorde, werd hij ongerust. Hij vreesde, dat
Luther er niet levend vandaan zou komen. In een brief verzocht hij den
keizer om van dien eisch af te zien. En toen dit niet baatte, vroeg
hij een vrijgeleide voor zijn onderdaan; waarop de keizer zijn woord
gaf, dat Luther door hem beschermd zou worden.

Het vrijgeleide werd gegeven. Maar toch was de keurvorst nog niet
geheel gerust. Luthers vijanden waren het echter ook niet. Aleander
zag den doctor van Wittenberg liever niet voor den Rijksdag
verschijnen. In zijn hart vreesde hij dien stoutmoedigen man en de
kracht van zijn woord, waardoor hij er reeds zoovelen voor zijn leer
gewonnen had. Hij vond dus veiliger, dat de Rijksdag hem maar
onverhoord veroordeelde; te meer daar de paus hem toch al veroordeeld
had. Zóó ver had hij het bij den keizer reeds weten te brengen, dat
hij vergunning kreeg, vooraf Luthers geschriften te weerleggen. Hij
deed dit met groote welsprekendheid, en spande aan het einde al zijn
krachten in, om de vorsten tot een nieuwe veroordeeling te bewegen.

Maar de Koning der koningen waakte over Zijn dienstknecht, en
gebruikte ook hier een tegenstander als pleitbezorger voor Luther en
de goede zaak.

't Was hertog George van Saksen, een van Luthers grootste vijanden,
die tot aller verbazing plotseling in de Vergadering opstond en zeide,
dat de vorsten recht hadden, ook zelven de zaak te onderzoeken, al had
de paus reeds uitspraak gedaan; want dat er met medeweten van den paus
zeer veel verkeerde dingen in de Kerk geschiedden. Met bewijzen
staafde hij zijn bewering. Het was niet tegen te spreken. Velen van de
anderen vielen hem bij. En het einde was, dat er besloten werd, Luther
voor den Rijksdag te roepen.

Den 24sten Maart verscheen de keizerlijke heraut, Caspar Sturm met
de dagvaarding van Karel V te Wittenberg. Luthers vrienden zaten in
doodsangst over hem. Ze sméékten hem, niet naar Worms te gaan. Het
vrijgeleide van den keizer was zoo weinig te vertrouwen. Was niet
vóór honderd jaar een keizerlijk woord aan Hus gegeven, ook verbroken
geworden?

[Illustratie: PHILIPPUS MELANCHTHON.]

Maar er hielp niets aan. Wie er bevreesd was, Luther niet. »Christus
leeft,« zei hij; en dit was hem genoeg. Toch wist hij heel goed, dat
het zijn vijanden om niets anders dan zijn dood te doen was; »maar,«
schreef hij aan zijn vriend Spalatin, »met de hulp van Christus zal ik
het Woord op het slagveld niet verlaten.« En tot Melanchton, zijn
boezemvriend, die met alle geweld mee wilde, zei hij: »Gij moet hier
blijven. Kom ik niet terug en gelukt het mijn vijanden mij te dooden,
dan bezweer ik u, lieve broeder! dat gij niet ophoudt de waarheid
bekend te maken en bij haar te volharden. Werk meteen voor mij, als ik
het niet meer kan. Gij kunt het nog beter dan ik. Daarom is er ook aan
mij niet veel verloren, zoolang gij blijven moogt. Aan u heeft de Heer
een nog veel beter toegerusten strijder.«

Met zulk een moed in het hart en het oog op God aanvaardde Luther den
2den April de reis, onder de tranen en gebeden van heel Wittenberg.
De stadsraad had hem daarvoor een rijtuig geschonken; een kleinen,
heel eenvoudigen wagen op lage wielen, zooals die toen in Saksen in
gebruik waren, met een linnen kap, die op en neer kon. De keizerlijke
heraut, bekleed met de teekenen van zijn waardigheid, reed te paard
vooruit, met zijn wapenknecht. Deze droeg het rijksschild met den
gekroonden adelaar. Professor Amsdorf, de rechtsgeleerde Schurf en een
jong Deensch student, die mee naar Worms zouden gaan, zaten bij hem
in den wagen. Een tweede wagen, met nog andere begeleiders, volgde.
Onderweg sloten nog meer vrienden zich bij hem aan, onder wie de
trouwe Justus Jonas.

In verscheidene plaatsen, die hij doortrok, predikte Luther. En hij
sprak dan niet over zichzelf, maar enkel over zijn Heer en Meester, en
het heil, dat door het geloof in Hem te vinden was. _Vrede zij
ulieden_ was te Erfurt zijn tekst in de kerk van het Augustijner
klooster; dezelfde, waar hij in vroeger jaren aan het klokketouw en
met den bezem had gestaan. Ook te Eisenach kwam hij, waar hij als
jongen met zingen zijn brood had gebedeld. En wáár hij kwam, liepen de
menschen uit om den onverschrokken man te zien, die het, heel alleen,
tegen het machtige Rome had durven opnemen.

Die reis naar Worms was voor Luther een zegetocht.

Op bevel van den keizer moest hij er binnen een en twintig dagen zijn;
maar het scheen wel of vriend en vijand samenspanden om te maken, dat
hij er niet of niet op tijd zou komen.

Telkens trachtten ze hem op te houden of ongerust te maken. »Ach,«
klaagden ze, »er zijn te Worms zooveel kardinalen en bisschoppen! Ze
zullen u verbranden, zooals ze Hus hebben gedaan.«

Maar het geloof gaf Luther kracht om al die verzoekingen te weerstaan.
»Al ware de gansche weg van Wittenberg naar Worms één vuur, welks
vlammen tot aan den hemel reikten,« sprak hij, »zoo zou ik in den naam
des Heeren er doorheen wandelen, voor hen verschijnen en den Heere
Jezus belijden.«--»Ik zal naar Worms gaan, al moest ik er ziek
heengebracht worden,« had hij al vroeger gezegd. »Als de keizer mij
roept, is er geen twijfel aan, dat ik van God word geroepen. Hij leeft
en heerscht nog, die de jongelingen in den gloeienden oven bewaard
heeft.«

Ook al om hem op te houden, wilde men hem naar een bevriend kasteel
rijden. De biechtvader van den keizer was daar; en met dezen zou hij
alles kunnen bespreken, zonder dat hij in Worms behoefde te komen,
zeide men hem. Maar Luther antwoordde: »Ik zal mijn reis voortzetten.
Als de biechtvader van den keizer mij wat te zeggen heeft, kan hij mij
in Worms vinden.«--En 't was maar heel gelukkig dat hij er geen gehoor
aan gaf. Want _dit_ bleek een strik, dien de vijanden hem spanden.

Nog dicht bij de stad kwam er een bode van zijn vriend Spalatin, met
dringend verzoek namens zijn meester om toch niet binnen Worms te
komen. Maar Luther zei: »Zeg aan uw heer, dat, al waren er zooveel
duivels in Worms als pannen op de daken, ik er toch heen zou gaan.«

En hij kwàm er, nog juist op tijd. Den 16den April, in den voormiddag
van den een en twintigsten dag, reed hij in zijn nederigen wagen de
stad binnen. Een honderdtal edellieden, die hem tegemoet waren gegaan,
volgden te paard, als een eerewacht.

't Was werkelijk ontroerend, den intocht te zien van dezen eenvoudigen
monnik in de rijksstad. Als hij de keizer zelf was geweest, kon hij er
niet met grooter belangstelling ontvangen zijn. 't Was er nog vòller
dan bij den intocht van den keizer. Overàl op zijn reis hadden de
menschen hun best gedaan den moedigen man te zien; maar hier in Worms
verdrong men elkander letterlijk. Straten en huizen waren vol
toeschouwers. Uit alle deur- en vensteropeningen staken de hoofden.
Wel een tweeduizend menschen pakten zich samen bij het huis, waar de
wagen stilhield en hij zijn intrek nemen zou.

Bij het afstappen liep er een priester op hem toe, die hem omhelsde en
tot driemaal toe zijn kleed aanraakte, »alsof het een reliquie van den
grootsten heilige was«, zooals Aleander grimmig naar Rome schreef.

Getroffen liet Luther zijn groote, klare oogen over de menigte gaan.
»God zal mij bijstaan,« hoorde men hem, als ter geruststelling, met
een blijmoedig gezicht zeggen. Toen ging hij naar binnen.

Na den maaltijd kreeg Luther druk bezoek, zoowel van vorsten, edelen
en geleerden als van gewone burgers. De jonge landgraaf Philips van
Hessen was ook gekomen om hem te zien. »Indien gij gelijk hebt, heer
doctor, dan helpe u God!« wenschte hij hem met een hartelijken
handdruk.

Ook vóór het huis bleef het vol nieuwsgierigen, tot laat in den avond.



XII.

Voor den Rijksdag.


Den volgenden morgen kwam de rijksmaarschalk Luther aanzeggen, dat hij
's middags voor den Rijksdag verschijnen moest.

Met eerbied vernam Luther het keizerlijk bevel. Hij besefte ten volle
het gewicht van wat komen ging; en meer dan ooit gevoelde hij zijn
zwakheid. En dit gevoel maakte hem onrustig. 't Was hem, als had hij
opeens zijn vertrouwen op God verloren. Hij wierp zich op de knieën en
ging hulp en kracht zoeken in 't gebed.

»Almachtig God!« riep hij uit, »hoe verschrikkelijk is de wereld; en
wat heb ik weinig vertrouwen op U! Hoe zwak is het vleesch, en hoe
machtig is de satan!... O God! mijn God! help mij! Het is niet mijn
werk, maar het Uwe! _Gij_ moet het doen... Gij alleen... _Ik_ heb hier
niets te doen. _Ik_ heb niets te twisten met die groote heeren van de
wereld! Het is _Uw_ zaak... en zij is rechtvaardig!... Getrouwe God,
wees mijn hulp! Ik verlaat mij niet op eenig mensch... O Heere! hoort
Gij niet? Mijn God! zijt Gij dood?... Neen, Gij kunt niet sterven! Gij
verbergt U slechts. Gij hebt mij tot dit werk verkozen. Ik weet
het... O Heere! wees mij nabij om den wil van Uw lieven Zoon Jezus
Christus, die mijn hulp, mijn schild en mijn sterkte is!...«

Toen na een kort zwijgen: »O Heere, mijn God! waar zijt Gij?... Kom!
kom! ik ben bereid!... Ik ben bereid om mijn leven voor Uw waarheid te
laten. Ik zal niet van U scheiden; noch heden noch in alle eeuwigheid.
Al ware de wereld vol duivels, en al werd mijn lichaam gedood, ja, tot
asch verbrand--mijn ziel behoort U toe! Ja, Uw Woord verzekert het
mij, mijn ziel is Uwe! Zij zal eeuwig bij U blijven... Amen!... O God!
help mij!... Amen!«

Gesterkt stond Luther van zijn knieën op. Hij voelde, na dit
smeekgebed, zijn God weer dicht bij zich. En toen de rijksmaarschalk
weer verscheen, met den keizerlijken heraut, om hem naar het
bisschoppelijk paleis te leiden, waar de Rijksdag gehouden werd, was
er geen zweem van onrust meer in hem.

't Was nu met de volte nog erger dan den vorigen dag. Er was gewoon
geen doorkomen aan vanwege het gedrang. Zijn geleiders traden het huis
weer met hem binnen, gingen ongemerkt de achterdeur uit, en brachten
hem door tuinen en nauwe achterstraatjes verder. Toen de menschen dit
merkten, drongen ze de huizen binnen naar de ramen, die op de tuinen
uitzagen. Anderen klommen op de daken of namen de pannen er uit. Allen
moesten den veel besproken man zien, dien de een voor een heilige, de
ander voor een duivel in monnikskleeren hield.

Eindelijk was het niet verre paleis bereikt; maar aan binnenkomen was
geen denken. Of de heraut al riep: »Plaats! Plaats!« 't volk
gehoorzaamde eenvoudig niet. De hellebaardiers moesten er aan te pas
komen om met geweld een nauwen doortocht te banen en de menigte tegen
te houden, die mee naar binnen drong.

't Was daarbinnen trouwens al vol genoeg. Duizenden stonden er
opgepakt in de gangen en zijvertrekken. Een oude generaal, George von
Freundsberg, die ook daar stond, tikte Luther op den schouder en zei:
»Monnikje, monnikje! gij doet heden een marsch, zooals ik en menig
overste zelfs in den heetsten veldslag er geen gedaan hebben. Maar
hebt gij het rechte voor en zijt ge zeker van uw zaak, wees dan maar
getroost en ga in Gods naam voort. God zal u niet verlaten!«

Dit gemoedelijk woord deed Luther goed. 't Was hem een nieuwe
versterking. En toen de vleugeldeuren van de Gothische zaal
opengingen, trad hij eerbiedig maar onverschrokken binnen.

Nooit waren er op een Rijksdag zóóveel vorsten bijeen geweest, als
Luther hier vóór zich zag. Daar zat de jonge keizer Karel V op zijn
troon; naast hem zijn broeder Ferdinand; en verder een groot aantal
keurvorsten, hertogen, graven, bisschoppen, de gezanten van den paus,
drie koninklijke gezanten, en nog een menigte andere voorname heeren.
Ook de vreeselijke hertog van Alva was er bij. Een schitterend
gezelschap van meer dan tweehonderd personen. Op een tafel, midden in
de zaal, lagen Luthers boeken.

't Was voor den eenvoudigen monnik een overweldigende aanblik. Een
paar vorsten traden vriendelijk op hem toe, met een bemoedigend
Schriftwoord. De een zeide: »Vrees niet voor degenen, die het lichaam
dooden en daarna niet meer kunnen doen.« De ander: »Wanneer gij voor
stadhouders en koningen zult gesteld worden om Mijn naam, dan zal de
Geest uws Vaders in u spreken.« Zoo kwamen de eigen woorden van zijn
Meester hem versterken in deze gewichtige ure.

Luther moest recht voor den keizer komen staan; en nu werden hem door
den kanselier twee vragen gesteld. Ten eerste, of hij erkende dat de
boeken, die daar lagen, door hem geschreven waren. Ten tweede, of hij
alles, wat daarin voor kettersch gehouden werd, wilde herroepen.
Vervolgens werden, op verlangen van Luthers raadsman Schurf, de titels
van de boeken voorgelezen en--Luther mocht antwoorden.

De eerste vraag beantwoordde hij bevestigend. Voor de tweede verzocht
hij eerbiedig tijd om zich te bedenken. Hij deed dit niet uit vrees,
zooals de vijanden zich al met blijdschap wijsmaakten, of omdat hij
het met zichzelf nog niet eens was, maar opdat niemand zou kunnen
denken dat hij lichtvaardig of met overijling gehandeld had.

Het verzoek werd hem toegestaan. Hij kreeg uitstel tot den volgenden
dag. En dezen tijd gebruikte Luther om te bidden, in den Bijbel te
lezen, zijn boeken nog eens door te zien en na te denken over wat hij
te zeggen had. »Maar met Gods hulp zal ik geen letterstreep
herroepen,« schreef hij aan een vriend. 't Was hem een heerlijke
gedachte, voor Keizer en Rijk van zijn Heer te mogen getuigen. Met de
hand op den Bijbel beloofde hij plechtig, het Evangelie getrouw te
zullen blijven, al moest hij het ook met zijn bloed bezegelen.

[Illustratie: LUTHER VOOR DEN RIJKSDAG TE WORMS.]

In die blijmoedige stemming verscheen Luther dien dag opnieuw voor de
Vergadering, zoo mogelijk onder nog grooter toeloop. De avond begon al
te vallen. In de zaal waren de lichten op. Vier uren lang sprak hij,
eerst in het Duitsch, en toen, ter wille van den keizer, die niet van
Duitsch hield, in het Latijn, over den inhoud van zijn boeken, en
verzocht aan het einde, hem uit den Bijbel te bewijzen dat hij
ongelijk had. In dit geval zou hij aanstonds zijn dwalingen herroepen
en met eigen hand zijn boeken in de vlammen werpen.

Maar inplaats van een weerlegging kwam er een vermaning van den
kanselier dat hij hier niet mocht redetwisten en eenvoudig te
antwoorden had of hij herroepen wilde, ja of neen.

»Welnu,« zei Luther, »dan zal ik een antwoord geven, dat niet bijten
of stooten zal. Ik kan mijn geloof niet onderwerpen aan het oordeel
van den paus en de Kerkvergaderingen, daar het zoo klaar is als de
dag, dat zij dikwijls gedwaald en zichzelve weersproken hebben. Word
ik niet door de H. Schrift van dwaling overtuigd, zoo kan en wil ik
niet herroepen; want het is niet raadzaam, iets tegen het geweten te
doen.--Hier sta ik! Ik kan niet anders! God helpe mij! Amen!«

Onbeschrijfelijk was de indruk van dit kloeke antwoord op de
aanwezigen. »De monnik spreekt stoutmoedig en vastberaden,« moest de
keizer bekennen, na van zijn eerste verbazing bekomen te zijn. De
goede keurvorst ging van dat oogenblik af nog meer voelen voor Luther
en de Hervorming. Hij was er trotsch op, van zùlk een man de
beschermer te zijn. »Hoe schoon heeft pater Martinus gesproken!« zei
hij later tot zijn hofprediker Spalatin.

Ook velen van de andere vorsten gaven hun goedkeuring te kennen over
Luthers woorden. Maar de vrienden van den paus stonden verlegen en
teleurgesteld. Ze gevoelden het maar al te goed, Rome had het verloren
tegen den monnik van Wittenberg.

Nogmaals werd Luther gevraagd of hij het geschrevene, althans
gedeeltelijk, herroepen wilde. Zoo niet, dan zou de keizer weten, wat
hij met zulk een hardnekkigen ketter te doen had.

Maar Luther liet zich door deze bedreiging niet afschrikken. »Ik heb
geen ander antwoord dan ik reeds gegeven heb,« zei hij bedaard.

't Was laat geworden. De keizer stond op en de vergadering ging
uiteen. Luther werd naar zijn verblijf teruggeleid door twee
keizerlijke officieren, weer omstuwd door vrienden en vijanden. »Ik
ben er door! Ik ben er door!« juichte hij bij het binnengaan met de
handen in de hoogte. Zijn trouwe Spalatin en andere vrienden bleven
bij hem. Aller hart was vol lof en dank aan God.

't Was een heerlijk getuigenis, dat Luther voor den Rijksdag had
afgelegd. De Heer had zijn vertrouwen niet beschaamd. Hij had hem
krachtig ter zijde gestaan en aan de wereld getoond, dat het Woord van
God triomfeert, ook over de machtigsten der aarde. Hij had Zijn
dienstknecht den moed gegeven, zijn heldhaftig _Neen_ te doen klinken
in de ooren van Keizer en Paus, en temidden van de leugen pal te staan
voor de waarheid. En al die grooten hadden het gehoord en gezien, hoe,
door de kracht der waarheid, die eenvoudige monnik met een gerust
geweten als een vrij man vóór hen stond.

Luthers manmoedige daad heeft het daar te Worms voor alle volgende
eeuwen bewezen, dat gewetensvrijheid een heilig recht is, dat geen
aardsche macht den mensch ontnemen kan of mag.

Wel mogen wij God danken voor wat Hij te Worms door Maarten Luther
gedaan heeft.



XIII.

Op den Wartburg.


De aanhangers van Rome waren woedend over hun nederlaag en deden, met
den nuntius Aleander aan het hoofd, al het mogelijke om Luther
veroordeeld te krijgen. Ze gaven den keizer zelfs den raad, het
vrijgeleide in te trekken, zooals met Hus was geschied. Tegenover een
ketter behoefde men immers zijn woord niet te houden.

Maar tegen zùlk een schanddaad kwamen de Duitsche vorsten, zelfs de
zoo vijandige hertog George, met kracht in verzet. Ook Karel zelf liet
er zich gelukkig niet toe vinden, maar gaf, zegt men, dit schoone
antwoord: »Al was er ook in de gansche wereld geen trouw en
gerechtigheid meer, dan moeten zij toch bij een Duitsch keizer
gevonden worden. Ik wil niet blozen als Sigismund.«

Nog acht dagen bleef Luther te Worms. Hij werd niet meer voor den
Rijksdag ontboden, maar kreeg wel nog voortdurend tal van voorname
bezoekers, die hem tot herroepen zochten te bewegen en de grootste
gevaren voorspiegelden, zoo hij het niet deed. Maar het een werkte
even weinig uit als het ander. Eindelijk gebood de keizer hem te
vertrekken; want over een en twintig dagen zou het vrijgeleide
geëindigd zijn. Met het oog hierop liet zijn bezorgde keurvorst hem
weten, dat het voor zijn veiligheid noodig zou zijn, hem voorloopig
van zijn vrijheid te berooven, en hem ergens heen te brengen, waar hij
een tijdlang verborgen kon zijn. Maar waar, hoe en door wie moest nog
een geheim blijven.

Gehoorzaam aan 's keizers bevel nam Luther in den morgen van den
26sten April afscheid van zijn vrienden en verliet hij Worms, in
het heerlijk bewustzijn, te hebben gehandeld naar den wil van God.
Twintig edellieden te paard en een groote menigte volks deden hem
uitgeleide.

Ook nu ging het onder bescherming van 's keizers heraut. Maar reeds te
Friedberg zond Luther hem terug; op Hessisch grondgebied achtte hij
zich wel veilig. Hartelijk was het afscheid tusschen de twee mannen.
Caspar Sturm was in die enkele weken een warm vriend geworden van zijn
beschermeling èn van de Hervorming.

Evenals op de heenreis predikte Luther ook nu weer het Evangelie, wáár
hij maar gelegenheid vond. 't Was hem namens den keizer wel verboden;
maar daar stoorde hij zich niet aan. »Het Woord van God mag niet
gebonden worden,« zei hij.

Zoo kwam hij te Eisenach; en vandaar ging hij een bezoek brengen aan
het dichtbij gelegen dorpje Möhra, de geboorteplaats van zijn vader,
waar nog zijn grootmoeder en meer familie woonde. Ze behoorden er tot
de rijkste boeren uit den omtrek, de zoogenaamde »paardenboeren«,
omdat ze met paarden inplaats van met ossen ploegden. Er wonen daar
nog altijd veel families Luther in de omgeving.

Niemand blijder dan de oude grootmoeder, toen de wagen voor de
boerderij stilhield en ze haar Maarten eindelijk weer eens in de armen
mocht sluiten. En Luther was niet minder blij, dat hij hier nu eens
een heelen dag kon uitrusten bij die lieve, vreedzame menschen, in het
stille dorpje, na al de stormen, die over hem heen waren gegaan.
Natuurlijk liep heel Möhra te hoop vóór de boerderij. Ieder moest den
beroemden zoon van Hans Luther zien. En den volgenden dag moest hij
voor hen preeken. Het kerkje was daarvoor veel te klein, want van ver
uit den omtrek kwamen de hoorders. Maar onder het jonge groen van de
groote linde tegenover het huis was plaats genoeg. En daar klonk toen,
onder den blauwen Meihemel, uit Luthers mond, het liefelijk Evangelie
van een genadig God, die Zijn Zoon in de wereld had gezonden om de
zondaren zalig te maken.

Intusschen waren Luthers vijanden nog altijd bezig zijn ondergang te
bewerken. Door den keizer was een besluit geteekend en uitgevaardigd,
waarbij over den Wittenberger monnik, als den gevaarlijkste aller
ketters, de rijksban uitgesproken werd.

Luther was dus vogelvrij verklaard. Zoodra het vrijgeleide geëindigd
was, zou een ieder hem mogen vatten, en daarvoor, als voor een heilig
werk, nog beloond worden op den koop toe. En wie hem huisvesten,
verbergen, voeden of op welke wijze ook helpen of beschermen mocht,
met woord of daad, zou ook in den ban worden gedaan.

Zóó sprak Rome. Maar God waakte over Zijn dienstknecht en over het
werk, dat Hij Hem te doen had gegeven. En als God vóór ons is, wie zal
dàn tegen ons zijn?

Toen Luther gepreekt had, nam hij te vier uur afscheid van Möhra en
besteeg hij opnieuw zijn reiswagen met Amsdorf en zijn kloosterbroeder
Petzensteiner, die hem, volgens de regelen van de Orde, op zijn
geheele reis vergezellen moest.[1] De andere vrienden waren bij
Eisenach van hem afgegaan en naar Wittenberg teruggekeerd.

De weg leidde door het Thuringerwoud, en alles bleef rustig tot ze in
een hollen weg kwamen, dicht bij het kasteel Altenstein. Daar zien ze
zich plotseling overvallen door vijf vermomde, zwaar gewapende
ruiters, die uit de struiken te voorschijn springen en den wagen
omsingelen. Een van hen houdt den voerman een gespannen handboog vóór
en gebiedt hem op ruwen toon halt te houden. Een tweede vraagt met
gebiedende stem wie Luther is. Deze stelt gauw in 't Latijn zijn
vriend Amsdorf gerust, wien hij er al zooiets van gezegd had, en maakt
zich bekend; waarop hij bevel krijgt, óók onder bedreiging met een
handboog, zich gevangen te geven en uit te stijgen. Amsdorf,
begrijpend, doet of hij Luther te hulp wil komen en roept er schande
over, rustige reizigers zoo te behandelen. En de doodelijk verschrikte
kloosterbroeder, die het maar veiliger vindt om zich uit de voeten te
maken, springt uit den wagen en vlucht als een haas het bosch in. De
ruiters voeren intusschen hun gevangene weg. De voerman moet het
onmachtig aanzien hoe ze den doctor naast hun paarden laten meeloopen;
en als ze met hem uit het gezicht zijn, gaat hij ook maar verder met
zijn eenig overgebleven reiziger.

Als alles in rust is, houden de ruiters halt. Ze doen Luther zijn
monnikskleed uit, slaan hem een mantel om, zetten hem op een paard, en
dan gaat het in draf het bosch door, langs allerlei omwegen, om
mogelijke vervolgers op een dwaalspoor te brengen.

Luther, het paardrijden niet gewoon, is al spoedig doodmoe. Bij een
bron, nu nog de »Lutherbron« genaamd, laat men hem afstijgen om te
drinken, en onder de groote beuk,[2] die daar staat, wat uit te
rusten. En dan gaat het maar weer verder door het àl donkerder
wordende woud.

Omstreeks elf uur 's avonds gaat het voorzichtig berg-opwaarts, tot
eindelijk halt wordt gehouden voor de poort van een oud, door dichte
bosschen omringd kasteel--de Wartburg. De poort wordt geopend, de
ruiters gaan binnen. En terwijl de zware valdeuren zich achter hen
sluiten, stijgen ze af in den hof. Luther is in veiligheid.

Die ruiters waren de ridder van Altenstein, de slotvoogd van den
Wartburg en drie vertrouwde dienaren. De goede keurvorst had dit plan
uitgedacht om zijn beschermeling aan de macht van zijn vijanden te
onttrekken, die hem anders, zoo vreesde hij, zeker in handen krijgen
en vermoorden zouden.

De heer van Altenstein keerde nu weer naar zijn eigen kasteel terug,
terwijl de anderen, langs de steenen trap van een der slottorens,
Luther naar de kamer leidden, die voor hem zoo geriefelijk mogelijk in
gereedheid was gebracht. Daar lag ook al een riddergewaad voor hem
klaar, dat de slotvoogd hem in plaats van zijn monnikskleed maar
dadelijk hielp aandoen, en een degen, dien hij aan de zijde moest
gespen. Om zijn hals kreeg hij een gouden keten. Luther herkende
zichzelf haast niet meer. Om zich nog meer onkenbaar te maken moest
hij baard en hoofdhaar laten groeien, en zich »Jonker Georg« laten
noemen. Want ook de bedienden van het kasteel mochten niet anders
denken, dan dat hij de een of andere gevangen ridder was.

De tijding van Luthers ontvoering was door de vreeselijke berichten
van broeder Petzensteiner en den voerman weldra allerwegen bekend, en
de zonderlingste geruchten over zijn gewaanden dood deden daarbij de
ronde. De vijanden juichten, want ze dachten dat het nu gedaan was met
den ketter en zijn werk. Maar de vrienden treurden en jammerden over
hun groot verlies. »Luther dood?! Wie zal ons nu nog zuiver het
Evangelie verkondigen?«

Doch zoowel vrienden als vijanden kwamen al spoedig te weten, dat de
hervormer nog leefde, al wisten ze niet wáár. Want »Jonker Georg« kon
niet ledig zitten. Van zijn »Patmos«, zooals hij zijn schuilplaats
noemde, schreef hij geruststellende brieven aan zijn vrienden, die
Melanchton verrukt deden uitjubelen: »Onze dierbare vader leeft!« Ook
zond hij, van uit zijn eenzame torenkamer te midden van de donkere
wouden, allerlei geschriften de wereld in, die dan door de zorg van
zijn vrienden gedrukt werden. En zoo bemerkten de vijanden tot hun
grooten schrik, dat de man, dien ze zoozeer haatten èn vreesden, nog
alles behalve dood was.

Luther werd op den Wartburg uitstekend verzorgd en met onderscheiding
behandeld. Hij kreeg er twee edelknapen tot zijn dienst. 's Zondags,
en ook wel in de week, preekte hij voor den slotvoogd en andere
vertrouwden; en dagelijks maakte hij voor zijn gezondheid kleine
wandelingen in den omtrek van het slot; later waagde hij zich ook wel
verder. Hij was dan altijd in zijn ridderkleeding en in gezelschap van
een rijknecht, die hem les moest geven in het riddertje-spelen en in
het hanteeren van de wapenen. 't Was een norsch maar trouw man, dien
hij eens een hevigen schrik aanjoeg, door in een herberg, waar hij
wat wilde uitrusten, zijn degen, die hem verveelde, af te werpen, en
naar de boeken te grijpen, die hij daar zag staan. Dat waren nu
heelemaal geen riddermanieren, vond zijn onderwijzer.

Eens nam men hem mee op de jacht. Maar dit »bitter zoet vermaak«,
zooals hijzelf het noemde, wilde hem niet bekoren. Het maakte hem
bedroefd. Hij kon niet helpen in de jagers den paus te zien, en in de
honden, die het wild moesten opspeuren, de bisschoppen, die de arme
zielen der menschen in hun netten zochten te vangen. Temidden van zijn
overdenkingen komt er een jong haasje, verschrikt door het
hondengeblaf, op hem toegeloopen en dringt zich tegen zijn voeten aan.
Luther heeft medelijden met het diertje. Hij neemt het behoedzaam op
en draagt het in zijn arm mee. Maar de honden krijgen er de lucht van.
Ze bespringen het, trekken het uit zijn schuilplaats en bijten het
dood. De sterke man, die nog nooit is teruggeschrikt voor eigen
doodsgevaar, uit een kreet van smart. »O satan!« roept hij, »zoo doet
ook gij! Zoo tracht ook gij nog de zielen te verderven, die al van den
dood gered zijn! Maar de arm, die hen draagt, is sterker dan de
mijne.«

Dat Luther ook op den stillen Wartburg ijverig voortarbeidde aan zijn
hervormingswerk, al klaagde hijzelf dat hij weinig deed, blijkt wel
uit de menigte boeken en preeken, die hij er schreef, en voornamelijk
uit een werk van onschatbare waarde, dat hij daar begonnen is, n.l.
zijn Bijbelvertaling, een reuzenwerk in één woord.

Zooals we weten, is het Oude Testament in de Hebreeuwsche, het Nieuwe
in de Grieksche taal geschreven. Nu was er wel een oude Latijnsche
overzetting, de Vulgata genaamd, maar die was heel gebrekkig, heel
duur, en voor het volk, dat geen Latijn kende, onbruikbaar; en de
bestaande Duitsche vertalingen daarvan waren dikwijls nog
onbegrijpelijker.

Daarom was het voor heel de wereld een groote zegen, dat de Heer aan
Luther de gedachte in het hart gaf: »Dit éénige Boek moet in alle
talen, in alle landen, onder alle oogen, in alle ooren en in alle
handen en harten zijn,« en hem deed besluiten, zelf de hand daartoe
aan het werk te slaan, door het in de taal van zijn volk over te
zetten. Zijn eenzaam verblijf op den Wartburg schonk hem daarvoor een
kostelijke gelegenheid.

Niet uit het Latijn, maar uit de oorspronkelijke talen bracht Luther
den Bijbel over. Een geheel _nieuwe_ vertaling gaf hij dus, en dat in
mooi, vloeiend Duitsch, geheel verschillend van de nog ruwe,
ongevormde taal en stijl van die dagen. Met het gebruik van zijn
Bijbel gingen de menschen zich toen ook die verfijnde taal eigen
maken. Zoo werd de hervormer ook voor de _taal_ van zijn volk een
Luther--_louteraar_.

[Illustratie: DE KAMER VAN LUTHER OP DEN WARTBURG.]

Hij begon met het Nieuwe Testament. Een gemakkelijke taak was dit
zéker niet. Dagen, ja weken zat hij dikwijls te peinzen over de juiste
beteekenis van één woord of één zin. Had hij die, dan moesten in het
Duitsch de juiste woorden er voor gevonden worden. Ontzaglijk veel
moeite kostte hem dit werk. Maar het was hem tegelijk een groote
vreugde. Hij ondervond duidelijk dat de Heer ook hierin mèt hem was,
en het hem wèl deed gelukken. Zelf zegt hij er van: »Men ziet er uit,
dat de Heilige Geest er bijzonder behagen in heeft gehad, met ons,
Duitschers, in onze moedertaal te spreken.«

Ook schonk de Heer hem een trouwe hulp in Melanchton, die bijzonder
knap was in het Grieksch. Deze met Justus Jonas, Bugenhagen en anderen
hielpen hem, na zijn terugkomst in Wittenberg, het werk voltooien, dat
hij op den Wartburg begonnen was.

       *       *       *       *       *

Nog altijd staat het daar, op zijn dichtbegroeide, 462 M. hooge rots,
het eeuwenoude, wereldberoemde slot, het schoonste onder Thuringens
burchten. Wie een reis door Thuringen maakt, keert niet huiswaarts
zonder het te hebben gezien, niet alleen van buiten, maar ook van
binnen. En van al het bezienswaardige, dat den bezoeker daar dan wordt
getoond, blijft wel het merkwaardigste de eenvoudige torenkamer, die
»Jonker Georg« tien maanden lang tot verblijf gediend heeft. Daar ziet
hij dan allereerst de eikenhouten tafel, waaraan hij den Bijbel te
vertalen zat; zijn stoel, zijn ledikant en de kolossale groen-steenen
kachel. Ook is daar nog een eigenhandig geschreven brief van den
grooten man, en een kist met de eerste uitgaven van den vertaalden
Bijbel.

Zoo staat daar de eerbiedwaardige Wartburg, als een gedenkteeken van
Gods trouw, die aan de Kerk een Luther gaf om het licht van Zijn
Woord, eeuwen lang door onwetendheid en bijgeloof onder een korenmaat
verborgen, weer op den kandelaar te plaatsen en met vernieuwden glans
te doen schijnen.

VOETNOTEN:

[1] Deze regel berustte op Marc. 6: 7: _En Hij riep tot zich de
twaalve, en begon hen uit te zenden twee aan twee_. Daarom moesten
de kloosterbroeders ook altijd met hun beiden reizen.

[2] In 1817 is het _Derde Eeuwfeest_ der Hervorming nog onder dezen
ouden boom gevierd. Men had hem versierd en een beeltenis van Luther
er in gehangen. In 1841 heeft een zware storm hem geveld, tot groote
droefenis der bevolking. De landsheer, hertog Bernhard van
Saksen-Meiningen, liet er toen een gedenkteeken oprichten en een
jonge beuk planten, die nu ook al flinke afmetingen heeft.



XIV.

Terug in het strijdperk.


Terwijl Luther rustig aan zijn gewichtig vertaalwerk bezig was, kwamen
hem berichten ter oore, die hem een langer verblijf op den Wartburg
onmogelijk maakten.

Hij had al eens, heel in 't geheim, een snoepreisje van enkele dagen
naar Wittenberg gemaakt, om met de vrienden te spreken over het
optreden van Dr. Carlstadt, een van de leeraren aan de Wittenberger
hoogeschool. Deze man was bijzonder heftig en voortvarend van aard.
Het hervormingswerk ging hem te langzaam naar den zin; daarom wilde
hij maar op eigen gelegenheid handelen en alles, wat hem in de Kerk
niet aanstond, met geweld afschaffen; wat een heele verwarring in
Wittenberg gegeven had.

Luther had alle hoop, dat het zijn vrienden gelukken zou de rust te
herstellen. Maar juist het tegendeel was waar. Er waren namelijk uit
Zwickau, onder aanvoering van zekeren Thomas Munzer, eenige dweepzieke
mannen naar Wittenberg gekomen, die zich van God gezonden profeten
noemden, maar door hun daden toonden, dat ze heelemaal niet handelden
naar den wil van God. Ook zij wilden, door het afschaffen van al de
bestaande gebruiken, een algeheele omwenteling in de Kerk teweeg
brengen. Carlstadt sloot zich bij hen aan en zocht ook de studenten op
zijn hand te krijgen. Hij ruide hen op om mee naar de kerken te gaan,
er de heiligenbeelden te verbrijzelen, de altaren te vernielen, de
priesters, die nog gewoon de mis lazen, weg te jagen, en al zulke
dolligheden meer.

Dit was heel anders dan Luther leerde. Die zeide: »Preekt de beelden
uit de harten van de menschen, dan zullen ze uit de kerken vanzelf wel
verdwijnen.«

Maar zoo dachten die onruststokers niet. Zelfs de hoogeschool wilden
ze weg hebben. Al die geleerdheid diende nergens toe, verkondigden ze.
De menschen moesten liever maar weer met hun handen gaan werken. Er
stond immers geschreven, dat ze in het zweet huns aanschijns hun brood
zouden eten. De meester van de jongensschool riep zoo maar uit het
raam den menschen toe, dat ze hun jongens voortaan maar thuis moesten
houden, want dat God hen wel leeren zou.

Een en ander dreigde noodlottig te worden voor het ware werk der
hervorming. De vijanden gaven van al die wanordelijkheden de schuld
aan Luther en begonnen weer moed te vatten, dat Rome het ten slotte
toch nog winnen zou. De vrienden stonden er machteloos tegenover.
Zelfs de Overheid zag geen kans aan de onrust een einde te maken. En
allen riepen om Luther. Luther moest terugkomen.

En Luther kwàm. Toen hij op zijn Wartburg er van hoorde, nam hij een
kort besluit. Hij moest en zou naar Wittenberg, het kostte wat het
wilde. Hij wist wel dat zijn leven er groot gevaar door liep, maar
waar het de zaak van Christus gold, achtte hij, evenals de apostel
Paulus, zijn leven niet te kostbaar. »Wij moeten den satan onder den
voet vertreden en tegen den engel der duisternis strijden,« zei hij.
De bezorgde keurvorst smeekte hem in een dringenden brief, nog te
blijven waar hij was. Maar ook dit kon hem niet van zijn plan
afbrengen. »Ik heb Uw Hoogheid al genoeg toegegeven door mij dit jaar
verwijderd te houden. Uw Hoogheid moet weten dat ik naar Wittenberg
kom onder een machtiger bescherming dan die van een keurvorst,«
schreef hij in zijn antwoord. En in vast vertrouwen op die hoogere
bescherming steeg »Jonker Georg« te paard, zeide zijn eenzame wouden
vaarwel, en verliet voorgoed het kasteel, dat hem tien maanden lang,
tegen wil en dank, had geherbergd. Dit was op 3 Maart 1522.

Zijn weg ging over Jena, waar hij 's avonds zijn intrek nam in »De
zwarte beer«. Terwijl hij daar aan de tafel was gezeten, de handen op
het gevest van zijn degen geleund en lezende in een Hebreeuwsch
Psalmboekje, dat vóór hem lag, kwamen er twee jongelui binnen,
studenten uit St. Gallen. Ze hielden zich bescheidenlijk op een
afstand. Maar de »ridder« groette hen vriendelijk en noodigde hen uit,
aan zijn tafel te komen zitten.

De Zwitsers deden dit gaarne en waren al spoedig met den vreemden
ridder, die hun van allerlei vroeg, in druk gesprek. Ze vertelden dat
ze naar Wittenberg gingen, en die lange reis ondernomen hadden, enkel
met het doel om doctor Martin Luther te zien en te hooren. En toen
kwam de vraag: »Kunt u ons niet zeggen, Mijnheer, waar doctor Luther
thans is?«

»Ik weet zeker, dat doctor Luther thans niet in Wittenberg is. Maar
hij zal er wel gauw komen,« was het antwoord. »Philippus Melanchton is
daar. Ge moet u maar ijverig toeleggen op het Grieksch en Hebreeuwsch,
dan kunt ge de H. Schrift lezen.«

De studenten waren een en al verbazing. Een ridder, die zoo maar
gewoon het leeren van Grieksch en Hebreeuwsch aanprees, en zelf
Hebreeuwsch làs, zooals dat boekje uitwees; en die sprak over
Melanchton, Erasmus en andere geleerden, alsof hij ze allen kende!
't Leek wel of hijzelf een geleerde was. Wie kon dat zijn?

Nog een tijdlang hield de aardige vreemdeling hen gezellig aan den
praat. Onder den maaltijd wijdden ze meer aandacht aan zijn woorden
dan aan hun eten. En ten overvloede betaalde hij ook nog hun
vertering.

Bij het ter ruste gaan nam hij met een hartelijken handdruk afscheid
van hen, met verzoek: »Als ge te Wittenberg zijt, groet dan doctor
Hiëronymus Schurf van mij.«

»Zeer gaarne,« beloofden ze. »Maar van wien?«

»Zegt alleen maar: Die komen moet, laat u groeten. Dan weet hij het
wel.«

Een paar dagen later te Wittenberg gekomen, deden de Zwitsers wat hun
opgedragen was. Ze troffen bij Dr. Schurf een heel gezelschap van
professoren aan, en onder dezen den vriendelijken ridder uit »De
zwarte beer«.

Lachend kwam hij naar hen toe en groette hen als oude bekenden. Toen,
naar een der heeren wijzend, zeide hij: »Ziedaar Philippus Melanchton,
van wien ik u gesproken heb.«

De studenten mochten tot hun blijdschap het verdere van dien dag bij
het geleerde gezelschap doorbrengen. Nu _wisten_ ze waar doctor Martin
Luther was!

Den volgenden dag, een Zondag, stond Luther te Wittenberg weer op den
preekstoel, in een stampvolle kerk. »Luther is terug! Luther gaat weer
preeken!« Van mond tot mond was dit blijde nieuws door de stad gegaan.
En van alle kanten waren ze in den vroegen morgen toegestroomd, de
menschen, elkander verdringend om den held van Worms weer te zien.

Hij stond er als een vader, die een poos van zijn kinderen weg is
geweest en hun nu vertelt, wat hij in zijn afwezen van hen gehoord
heeft. Hij deed dit in eenvoudige woorden, vol kracht en tegelijk vol
zachtheid. Hij begon met een prijsje. »'t Is wel goed, verkeerde
dingen af te schaffen; maar,«--nu kwàm het--»waar was daarbij de orde
en de welvoegelijkheid? De mis, zegt gij, is een slecht ding. Ik zeg
het ook. Maar men moet er niemand met geweld van afscheuren. Aan God
moet men de zaak overgeven. Zijn Woord moet werken en niet wij. Ik wil
prediken, ik wil spreken, ik wil schrijven, maar ik wil niemand
dwingen, want het geloof is een vrijwillige daad. Had ik met geweld
te werk willen gaan, dan zou Duitschland mogelijk in een bloedbad zijn
gedompeld. Maar ik ben rustig gebleven en heb het Woord zelf de wereld
laten rondgaan. En dat Woord heeft het pausdom omgekeerd, zóó zelfs,
dat geen vorst of keizer het ooit zooveel kwaad had kunnen doen. _Ik_
heb niets gedaan; alleen het Woord heeft alles gedaan.«

Zoo predikte Luther, achtmaal in de acht dagen, tegen den beeldenstorm
en de dwepers. Zijn wapen, ook in dezen strijd, was de Bijbel. En hij
overwon. Hij noodzaakte de valsche profeten om Wittenberg te verlaten,
en Carlstadt, om niet meer zoo onbesuisd te werk te gaan. En zoo
gelukte het hem, onder Gods zegen, de gemoederen tot bedaren te
brengen en orde en rust in de stad te herstellen.

»O,« schreef doctor Schurf aan den keurvorst, »wat zijn we allen
verheugd over de terugkomst van doctor Martin! Zijn woorden brengen
ons, met Gods genadige hulp, dagelijks meer op den weg der waarheid
terug. 't Is zoo klaar als de dag, dat de Geest van God in hem is en
dat hij door Gods bijzonder bestuur te Wittenberg terug is gekomen.«

[Illustratie: DE BEELDENSTORM.]



XV.

De Bijbel herneemt zijn plaats.


Luther ging nu niet meer naar zijn schuilplaats terug. Hij bleef in
Wittenberg, trots pauselijken en keizerlijken ban, en vatte er vol
moed al zijn werkzaamheden weer op; zijn onderwijs aan de hoogeschool,
zijn prediking 's Zondags en in de week, het schrijven van boeken; en
bij dit alles werkte hij, geholpen door Melanchton, met onvermoeiden
ijver aan zijn Bijbelvertaling voort.

Nog in September verscheen het Nieuwe Testament in druk. Voor één en
een halven gulden was het te koop; en de menschen waren er zóó
begeerig naar, dat reeds in December van datzelfde jaar een tweede
druk noodig was. Want alle vrienden van het Evangelie, rijke en arme,
in de stad en op het land, wilden een N. Testament hebben. »Gij hebt
ons Christus gepredikt« zeiden ze tot den hervormer, »nu willen wij
Hemzelf hooren spreken.« En begeerig grepen ze naar het Boek, dat hun
door Rome zoolang onthouden was, en gingen ze zich in het lezen
oefenen; want die kunst verstonden nog maar betrekkelijk weinigen.

Terwijl het Nieuwe Testament nog gedrukt werd, begon Luther al met de
vertaling van het Oude; en hoewel hij er onafgebroken aan voortwerkte,
was eerst na twaalf jaren, in 1534 dus, het geheele werk voltooid.
Maar de menschen behoefden gelukkig met het lezen er van zoolang niet
te wachten; want het verscheen bij gedeelten, naarmate het werk
vorderde. Was een deel vertaald, dan werd het dadelijk gedrukt en
uitgegeven, om maar zoo spoedig mogelijk het verlangen er naar te
bevredigen en het voor de armen gemakkelijker verkrijgbaar te maken.

Zoo werd Luthers Bijbel al spoedig het meest gelezen volksboek. De
menschen droegen het bij zich en bestudeerden het zóó, dat ze er in
korten tijd geheel in thuis waren, het om zoo te zeggen van buiten
kenden. Ze konden nu ook zelf zien, waarin de leer des Bijbels
verschilde van die der priesters, en dat Luthers hervorming geheel in
overeenstemming was met Gods Woord. Eenvoudige mannen en vrouwen,
kinderen en soldaten, wisten meer van den Bijbel dan priesters en
geleerden.

»'t Wordt toch àl te erg,« klaagde een vijandig geestelijke.
»Schoenlappers en werkvrouwen, ja zelfs leerjongens, durven met onze
priesters over het geloof en het Evangelie te redetwisten. En daar ze
alles alleen uit de Schrift bewezen willen hebben, zooals die Luther
hun dat geleerd heeft, doen ze onze geleerdste mannen met beschaamde
kaken staan.«

Hetzelfde dachten al de tegenstanders, met groote vrees en ergernis.
Ze blaakten van woede over dit nieuwe werk van Luther; want in dien
volksbijbel zag Rome zijn meest geduchten vijand. Hertog George van
Saksen verbood in zijn land het lezen en verkoopen er van en gaf
bevel, dat elk exemplaar bij de Overheid gebracht moest worden. In
andere Roomschgezinde staten werd hetzelfde geboden. Hier en daar
werden er al brandstapels van gemaakt. Maar het hielp niet. »Zelfs na
mijn verbod zijn er in mijn staten al duizenden exemplaren verkocht en
gelezen,« moest hertog George getuigen. Het Woord kòn niet gebonden
worden. Als God werkt, wie zal het dan keeren?

En zooals het in Duitschland ging, ging het ook in de andere landen
van Europa. In àl meer talen werd het Boek der boeken overgezet en
verspreid. In de Nederlanden, in Zweden, Spanje, Italië, enz. En waar
de Bijbel kwam, kwam de Hervorming; niet alleen in de Kerk, maar ook
in de huizen en harten van de menschen. Het overbrengen van den Bijbel
in de volkstaal is wel het gewichtigste werk van Luther voor de
Hervorming geweest, en tot een onberekenbaren zegen geworden voor heel
de wereld.

Evenals in den tijd van de eerste Christenen werd ook nu met den dag
het aantal grooter van hen, die in den Heere Jezus geloofden als hun
eenigen Zaligmaker; en die nieuwe belijders hielpen dan in hun
omgeving weer mee de »nieuwe leer« of beter gezegd de »oude leer«, de
leer der apostelen, verbreiden. _Evangelischen_ werden ze genoemd,
omdat ze zich altijd op het Evangelie beriepen; en dien naam droegen
ze 't liefst.

Dit waren in de eerste plaats priesters èn monniken. Want ook in
de kloostercellen was het licht van het Evangelie doorgedrongen, en
de meeste monniken waren overtuigd geworden, dat het kloosterleven
in strijd was met Gods wil en het Christelijk leven. Dikwijls waren
het de priors zelf, die hun monniken het voorbeeld gaven, de
kloostergelofte te breken; en zoo liepen de meeste kloosters leeg;
want nieuwe broeders mochten niet meer aangenomen worden. Alleen die
er waren en blijven wilden, mochten dit doen; maar de verstandigsten
en beschaafdsten onder de monniken ontdeden zich van pij en kap en
gingen een nuttiger leven leiden. Zooals b.v. die Franciskaner, die
met zijn bedelbus in de hand in een smederij om een aalmoes kwam.

»Waarom werk je niet liever voor je brood?« vroeg de smid, den
stevigen monnik eens flink in de oogen ziende.

»Je hebt gelijk,« zei de monnik. En zijn kleed met de lange mouwen
afwerpend, vatte hij een hamer in zijn sterke vuist, en liet dien met
kracht op het aambeeld neerkomen.

Zoo'n knecht kon de smid juist gebruiken. En de onnutte bedelaar was
een eerlijk handwerksman geworden. Zijn bus en monnikskap werden naar
het klooster teruggebracht.

Anderen gingen het Evangelie verkondigen. En wie daarvoor te dom
waren, maar zich toch ook nuttig wilden maken voor de goede zaak,
na een leven van luiheid, gingen boeken over de Hervorming venten.
Heele landstreken liepen ze af; tot in de kleinste dorpen en hutjes
brachten ze de geschriften van Luther en zijn vrienden. Want dezen
gingen maar voort met schrijven, en de persen--gelukkig dat de
boekdrukkunst een eeuw vroeger uitgevonden was--de persen drukten
maar. Terwijl er in 1513 en 1517 slechts vijf en dertig en zeven en
dertig boeken uitgegeven waren, nam hun aantal al dadelijk na Luthers
stellingen verbazend toe. In 1518, dus één jaar later, verschenen
er reeds een en zeventig; en in 1523 niet minder dan vierhonderd
acht en negentig,--waarvan honderd drie en tachtig door Luther
geschreven--tegenover twintig in datzelfde jaar van Roomschen kant.

En overal werden die geschriften met gretigheid gelezen. Dit gebeurde
meestal 's avonds, na gedaan dagwerk, bij den haard, dikwijls bij den
schoolmeester. Was men soms in twijfel over het gelezene, dan werd de
Bijbel geraadpleegd. En daaruit zag men dan, dat die boeken de
waarheid zeiden, en dat men zelf altijd verkeerd onderwezen was. En
wie tot hiertoe nog geweifeld had tusschen Rome en de Hervorming, liet
de oude leer varen en schaarde zich van heeler hart aan de zijde van
de nieuwe.

't Gaf niets of de keizer en de vorsten al strenge edicten tegen de
boeken der hervormers uitvaardigden. Als er door de Inquisitie
huiszoeking gedaan zou worden, stopten de kooplieden, in 't geheim
onderricht, ze zorgvuldig weg. En daar een mensen gewoonlijk 't meest
verlangt naar wat hij niet hebben mag, werden die veroordeelde boeken
daarna nòg gretiger gekocht en gelezen.

Maar niet enkel op de boeken, ook op de verspreiders en de lezers er
van had Rome het gemunt, inzonderheid op de predikers. Soms moesten ze
om de vervolging hun woonplaats verlaten. Kwamen ze dan ergens, waar
men nog weinig van de Hervorming wist, dan spraken ze in de woning,
die hen herbergde, over het Evangelie; lazen er den bijeengeroepen
buren en bekenden iets uit voor; preekten in de kerk, als het hun
vergund werd; en als ze de kerk niet hebben mochten, op een andere
plaats. Alle plaatsen werden nu kerken. Een markt, een kerkhof, een
heuvel, een weiland dicht bij de stad--overal kon men de blijde
boodschap hooren van Gods vergevende zondaarsliefde voor allen, die
met oprecht berouw hun heil in Christus zochten. De menschen behoefden
nú niet met hun geld in de hand te staan om van hun zonden verlost te
worden. »We hebben het om niet ontvangen we geven het om niet,« was de
leus van de predikers. En zoo bracht dan de vervolging aan de zaak der
Hervorming juist vóór- inplaats van nadeel toe.

En zoo ging het weer niet alleen in Duitschland, maar ook in
Frankrijk, Engeland, ja overal waar de Bijbel onder het volk kwam.



XVI.

Luther doet nog meer.


Na zijn terugkomst in Wittenberg verkeerde Luther voortdurend in
levensgevaar; want door dat keizerlijk edict van Worms mocht iedereen
hem vangen en dooden. Hij leefde trouwens dagelijks zelf in afwachting
van gevangenis en brandstapel. Maar zijn God waakte over hem en liet
zijn vijanden niet toe hem eenig kwaad te doen.

In 1525 stierf Luthers beschermheer, de oude, vrome keurvorst van
Saksen. Zijn trouwe kapelaan Spalatin en zijn dienaren stonden weenend
om zijn bed. Vriendelijk vroeg de goede vorst zijn »kindertjes«
vergeving, zoo hij mogelijk iemand van hen verdriet gedaan had. »Wij,
vorsten, kunnen het den menschen dikwijls lastig maken, en dat is niet
goed,« zei hij.--Even voor zijn dood liet hij het vóór vele jaren
geschreven testament verscheuren, waarin hij zijn ziel aan de »Moeder
Gods« aanbeval, en een ander schrijven, waarin hij beleed, vast te
gelooven, dat hij »alleen verlost was door het dierbaar bloed van zijn
lieven Heiland.«

Frederiks broeder Johann, bijgenaamd de Standvastige, volgde hem op.
Ook deze was een warm vriend, en daarbij een openlijk en heldhaftig
verdediger van de Hervorming. »Ik wil dat gij voortaan het zuivere
Woord van God, zonder eenig menschelijk bijvoegsel, prediken zult,«
was zijn bevel aan de geestelijken, toen hij het bewind aanvaardde.

Dus ook bij zijn nieuwen vorst vond Luther bescherming; en zoo kon hij
ongehinderd voortgaan, met Melanchton en anderen, Saksen te doorreizen
om er overal de kerken en kloosters te bezoeken. Dit was dringend
noodig; want er werden zulke erbarmelijke verkeerdheden aangetroffen
en de onkunde onder de geestelijken was zóó groot, dat Luther en
Melanchton zich er over bedroefden. Hoe konden toch de menschen in den
weg der zaligheid onderwezen worden, als hun onderwijzers zelf er zoo
onwetend in waren!

Om dien treurigen toestand verbeterd te krijgen, moesten natuurlijk
allerlei verkeerde instellingen zooveel mogelijk verdwijnen. In de
eerste plaats schafte Luther de mis af en de heiligendagen. Hij
verlangde, dat in alle samenkomsten Gods Woord zou gepredikt worden.
De ongeschikte geestelijken werden verwijderd en door bekwame, vrome
predikers vervangen. Zelf stelde hij een paar vragenboeken op tot
gebruik bij het godsdienstonderwijs, n.l. de _Groote_ en de _Kleine
Catechismus_. De _Groote_ was voor de leer_aars_ bestemd, de _Kleine_
voor de leer_lingen_. Vooral het laatste maakte grooten opgang. Weinig
boeken zijn zóó dikwijls en in zóóveel talen gedrukt. De catechisatiën
zijn ook een instelling van den hervormer.

Ook voor een Duitsch Gezangboek zorgde Luther, opdat de menschen zelf
ook mee zouden kunnen zingen in de kerk, inplaats van altijd maar stil
te moeten luisteren naar het Latijnsche koorgezang, waar ze toch niets
van verstonden. Hij had zelf de liederen gedicht en bij vele ook de
muziek gemaakt; en ze gingen er bij het volk zóó in, dat ze spoedig
allerwegen gezongen werden, en soms nog meer bijdroegen tot
verbreiding van het Evangelie dan de prediking.

Luther hield wonder véél van muziek en zang. »Naast de
godgeleerdheid,« zei hij, »geef ik aan de muziek de eerste plaats en
de hoogste eer, omdat ze haar oorsprong heeft in den Hemel, waar de
lieve Engelen zelf muzikanten zijn.«--»Een schoolmeester moet kunnen
zingen,« zei hij op een anderen keer, »anders is hij mij het aankijken
niet waard.« Eens, toen men eenige schoone stukken voor hem zong, riep
hij verrukt: »Indien onze Heere God reeds zulke bewonderenswaardige
gaven geschonken heeft op deze aarde, die toch niet is dan een donkere
hoek, wat zal het dan niet zijn in den Hemel, waar alles volmaakt is!«

Door Luther kreeg ook het volk smaak voor muziek. En de Bijbel gaf het
woorden in voor de liederen. Er kwamen dichters en componisten, van
wier werken ook wij nog genieten.

Ook zorgde Luther dat er goede scholen kwamen, waar ook Hebreeuwsch
en Grieksch geleerd werd, noodig voor een grondig onderzoek van den
Bijbel. Daartoe richtte hij een geschrift »Aan de Raadsheeren van alle
steden van Duitschland, dat zij Christelijke scholen moeten oprichten
en onderhouden.«

»Waarde Heeren,« zegt hij daarin onder meer, »men geeft jaarlijks
zooveel geld uit voor wegen, dijken en geweren; waarom zou men er niet
een weinig van besparen om aan de arme jeugd een paar schoolmeesters
te geven? Het wezenlijk welzijn van een stad bestaat niet in groote
schatten, sterke muren, schoone huizen, blinkende wapenen; maar in het
bezit van veel knappe, eerzame en beschaafde burgers. Houdt u dan met
de kinderen bezig.... Helpe toch, wie helpen kan.«

Had Luther den _oproep_ gedaan, het was Melanchton, »de leeraar van
geheel Duitschland,« die meer bepaald de _zorg_ voor de scholen op
zich nam; er boeken over en voor schreef, voor betere leesboeken
zorgde en zooal meer, en die daarom »de stichter van het nieuwe
schoolwezen« genoemd wordt.

Luther deed intusschen zijn best om bij de scholen boekerijen
aangelegd te krijgen van allerlei nuttige werken van schrijvers en
dichters uit alle tijden, den Bijbel natuurlijk in de eerste plaats;
om het volk, dat tot dusver maar dom was gehouden, tot meerdere
ontwikkeling te brengen en hun zin te wekken voor het goede en
schoone. »Want,« zei hij, »zulke schriften dienen om de werken en
wonderen Gods te doen kennen.«

Dit werk van Luther behoort almede tot de gewichtigste, die de
Hervorming voortgebracht heeft.

[Illustratie: LUTHER EN ZIJN VROUW.]



XVII.

Het klooster geen klooster meer.


Dat Luther van kinderen hield, bleek wel uit zijn brief aan de
Raadsheeren, en meer nog uit den omgang met zijn eigen troepje, in den
huiselijken kring; als hij met hen speelde en zong, hun vertelde en
leerde; en uit de aardige brieven, die hij hun schreef als hij van
huis was.

Want Luther was geen eenzame monnik meer. In October 1524 legde hij
voorgoed zijn monniksgewaad af. En in Juli van het volgende jaar
trouwde hij met Catharina von Bora, een gewezen non, van adellijke
geboorte, die haar klooster ontvlucht was, toen ze met de leer van het
Evangelie bekend was geworden.

De tegenstanders spraken schande van Luthers daad; zelfs enkele
vrienden deden bedenkelijk; want geestelijken mòchten niet trouwen,
leerde de Roomsche Kerk. Maar ook hierin wilde Luther »hervormer«
zijn. »Ik wil niet alleen van Gods Woord getuigen door mijn woorden,«
zei hij, »maar ook door mijn daden. Het huwelijk is een instelling van
God; maar het verbod er van is een instelling van Rome. En van Rome
wil ik in mijn leven niets overhouden.«

Luthers vriend Bugenhagen zegende zijn huwelijk in; en zijn ouders
kwamen mee bruiloft vieren. Het gezicht van vader Luther stond nu
heel wat vroolijker dan toen hij, achttien jaar geleden, in het
klooster te Erfurt, bij de priesterwijding van zijn Maarten, aan den
feestmaaltijd zat.

Nu eerst kreeg Luther een gezellig tehuis; want hij had een lieve,
vrome, zorgzame vrouw in zijn Käthe, zooals hijzelf zeide. »De
morgenster van Wittenberg« noemde hij haar grappend, omdat ze 's
morgens voor dag en dauw opstond. Reeds een jaar tevoren had de
keurvorst hem het klooster, dat door al de monniken verlaten was,
en waarin Luther op 't laatst nog maar alleen was overgebleven, ter
bewoning gegeven. En zoo werd thans het somber verblijf van een hoop
luierende, babbelende, ook wel eens krakeelende monniken herschapen in
de woning van een gelukkig, bedrijvig, christelijk huisgezin.

Inplaats van langzame, zware monnikenstappen deden zich nu in die oude
kloostergangen allerlei prettige geluidjes hooren van trippelende
kindervoetjes en heldere kinderstemmen. Want drie jongens en drie
meisjes schonk de Heer hun. »Wat ben ik toch een rijk man! Wat een
grooten schat heeft God mij toch gegeven!« juichte de gelukkige vader.

Hun eersteling was een Hans; de anderen heetten Paul en Maarten; en de
meisjes Magdalena, Elisabeth en Margaretha. Elisabeth is heel jong
gestorven, nog vóór het jaar. En »Leneke«, vaders oogappeltje, een
bijzonder lief, vroom kind, ging op haar dertiende jaar van hen heen.

O, wat waren de arme ouders toen bedroefd. »Lieve God,« klaagde
Luther, toen hij zag dat het sterven werd, »ik heb haar zeer lief;
maar als het Uw wil is, haar van ons te nemen, dan verheugt het
mij te weten dat ze bij U zal zijn.«--Tot de zieke zelf zei hij:
»Magdaleentje, mijn dochtertje, je blijft graag bij je vader; maar
je wilt toch ook wel graag naar je Vader in den Hemel gaan?«

»Ja, lieve Vader; zooals God het wil,« kwam zacht het antwoord.

[Illustratie: LUTHER BIJ HET LIJK VAN ZIJN DOCHTERTJE.]

Toen ze gestorven was, zei Luther: »'t Is wonderlijk, te weten dat ze
in vrede en tot haar bestwil heengegaan is, en toch zoo bedroefd te
zijn.«--»Lieve Käthe, laat ons toch bedenken wáár ze is en hoe goed ze
't nu heeft,« troostte hij zichzelf en de schreiende moeder. Tot zijn
vrienden zei hij: »Ik heb een heilige naar den Hemel gezonden.«--Het
lieve kind had haar ouders nooit het minste verdriet gedaan.

Behalve zijn eigen kinderen had Luther gewoonlijk nog meer jong volkje
in huis, kostjongens, die te Wittenberg studeerden; waaronder ook
een zoon van zijn vroegere weldoenster, mevrouw Cotta, uit Eisenach.
't Was er maar zelden zonder bezoekers; want geen gastvrijer huis
in heel Wittenberg dan Luthers gezellige pastorie. Wie kwam was
welkom. De vrienden hadden te allen tijd vrijen toegang. En bezoekers
van buitenaf--en er kwamen niet weinigen om den grooten man te
zien--werden, 't zij rijk of arm, bijna altijd aan zijn tafel
genoodigd; wat de huismoeder wel eens in het nauw bracht, als ze op
geen onverwachte gasten gerekend had. En wat de gastheer dan zooal
sprak, was het luisteren en onthouden óverwaard. Een paar huisvrienden
vonden het dan ook jammer, dat zooveel leerzame, geestige, pittige
gezegden, uitingen van zijn vroom, opgeruimd, liefhebbend gemoed, niet
door nòg meerderen gehoord konden worden, en hebben ze daarom zooveel
mogelijk opgeteekend en na zijn dood uitgegeven. Dit was wel een goede
gedachte. Zoo zijn »Luthers Tafelgesprekken« ook voor het nageslacht
bewaard gebleven, en kunnen ook wij, na vierhonderd jaren, er nog van
meegenieten.

»Frau Käthe« had den naam van nogal zuinig te zijn; maar dat moest ze
wel. De vrienden noemden het al lachend een geluk voor het gezin, dat
zij het roer in handen had; want haar man zou alles maar weggegeven
hebben aan wie in den nood tot hem kwamen, tot zijn kleeren en
meubelen toe. 't Gelukte haar echter niet altijd om daar een stokje
voor te steken. Ondanks haar vermanenden blik gaf hij eens aan een
student, die naar huis moest en geen reisgeld had, zoo maar zijn
zilveren beker weg, dien hij eens van een vorst had gekregen. »Ik hoef
niet uit zilver te drinken,« verontschuldigde hij zich.

Aan muziek ontbrak het ook niet in de gezellige woonkamer met het
groote raam, dat op den kloostertuin uitzag. Als we er bij waren
geweest, wanneer Vader zijn luit nam en met zijn mooie barytonstem een
van zijn liederen inzette, en ouden en jongen zoo van harte meezongen,
zouden we er zelf ook niet lang stil bij gebleven zijn. Geen wonder
dat men zich gaarne vinden liet bij de vriendelijke, blijmoedige
bewoners van het oude klooster, dat geen klooster meer was.

[Illustratie: LUTHER IN DEN HUISELIJKEN KRING.]



XVIII.

De Hervorming gevestigd.


Ook buiten de muren van Luthers vreedzame pastorie was het een
tijdlang rustig geweest. Eigenbelang had Karel V zoowel als de paus,
die met elkander in oorlog waren, genoodzaakt, aangaande de Hervorming
maar wat door de vingers te zien; en daarom was in 1526 door den
Rijksdag te Spiers besloten, dat de vorsten met de uitvoering van het
edict van Worms--de vogelvrijverklaring van Luther en zijn
aanhangers--naar goeddunken mochten handelen.

Maar nauwelijks was tusschen keizer en paus de vrede hersteld, of het
was voor de Hervorming met de rust weer gedaan. In 1529 werd te Spiers
een nieuwe Rijksdag belegd, die de verleende vrijheid weer introk. In
de Roomschgezinde staten zou alle ketterij weer ten strengste worden
gestraft, en in de Hervormingsgezinde, waar de nieuwe leer reeds te
veel voortgang had gemaakt om haar te kunnen uitroeien, mochten geen
verdere nieuwigheden ingevoerd en geen oude gebruiken meer afgeschaft
worden. Zoodoende zou de Hervorming dus tot staan worden gebracht,
en daar konden de Evangelische vorsten natuurlijk geen genoegen mee
nemen. Ze teekenden verzet aan tegen dit besluit; en dit verzet of
_protest_ boden ze den Rijksdag aan.

Door dit _protest_ kregen ze, vooral van hun tegenstanders, den naam
van _Protestanten_; een naam, die toen op alle Hervormden is
overgegaan, en dien wij nu ook nog dragen.

Zoo hadden zich twee partijen gevormd, die vijandig tegenover elkander
stonden. Om aan de verdeeldheid een einde te maken, schreef de keizer
in 1530 weer een Rijksdag uit, die te Augsburg zou gehouden worden.
Daar, zoo maakte hij in een vriendelijken brief aan de vorsten bekend,
konden beide partijen in liefde en vrede zich dan doen hooren en met
elkander spreken, ten einde tot eenheid te komen in de leer. Maar zijn
eigenlijk doel was, gelijk al spoedig bleek, om de Hervorming er onder
te krijgen, zoo niet goedschiks, dan kwaadschiks.

Keurvorst Johann van Saksen ging er met Melanchton en nog eenigen van
zijn godgeleerden heen. Luther, die nog onder den rijksban lag, kon
hij natuurlijk niet onder de oogen van den keizer brengen; maar hij
wilde hem toch, als zijn besten raadsman, zoo dicht mogelijk bij zich
hebben. Daarom had hij hem op zijn doorreis in Coburg achtergelaten,
een stad, 't dichtst bij de Saksische grens, waar hij hem het kasteel
Ehrenburg tot verblijf had gegeven. Luther heeft daar een half jaar
gewoond, zoolang de Rijksdag geduurd heeft. En al dien tijd is
hij daar zijn vrienden te Augsburg tot steun geweest, met zijn
raadgevingen, zijn bemoedigende brieven, en vooral met zijn gebed.

Hier heeft hij ook zijn wereldberoemd geloofslied gedicht, Gezang 264,
waarvan wij het eerste vers al zoo dikwijls gezongen hebben:

    Een vaste burg is onze God!
      Een toevlucht voor de Zijnen!
    Al drukt het leed, al dreigt het lot,
      Hij doet Zijn hulp verschijnen!
        De vijand rukt vast aan
        Met opgestoken vaan;
        Hij draagt zijn rusting nog
        Van gruwel en bedrog,
      Maar zal als kaf verdwijnen!

    Geen aardsche macht begeeren wij;
      Die gaat alras verloren!
    Ons staat de sterke Held terzij,
      Dien God ons heeft verkoren!
        Vraagt gij Zijn naam? Zoo weet
        Dat Hij de Christus heet,
        Gods Eengeboren Zoon,
        Verwinnaar op den troon!
      De zege is ons beschoren!

    En grimde ook de open hel ons aan,
      Met al haar duizendtallen,
    Toch zal geen vrees ons nederslaan,
      Toch doen wij 't krijgslied schallen!
        Hoe ook de satan woedt,
        Wij staan hem, voet voor voet!
        Wij tarten zijn geweld!
        Zijn vonnis is geveld!
      Één woord reeds doet hem vallen!

    Gods Woord houdt stand in eeuwigheid
      En zal geen duimbreed wijken!
    Beef, satan! Hij, die ons geleidt,
      Zal u de vlag doen strijken!
        Delf vrouw en kind'ren 't graf,
        Neem goed en bloed ons af,
        Het brengt u geen gewin;
        Wij gaan ten Hemel in
      En erven Koninkrijken!

Dit lied, waar Luther zelf de wijs bij maakte, werd gedurende den
Rijksdag in Augsburg en in heel Saksen gezongen.

Aan Melanchton had de keurvorst opgedragen een geloofsbelijdenis,
_confessie_, op te stellen, dit is een verklaring van wat de
Evangelischen geloofden; en toen dit stuk door allen goedgekeurd
was, werd het door de vorsten en predikers onderteekend. Ook de jonge
vorst van Anhalt, dezelfde die als twaalfjarige knaap het Leipziger
twistgesprek met zooveel belangstelling had bijgewoond, greep vol
geestdrift de pen. »Ik heb in mijn leven reeds menige lans gebroken,
maar nu sta ik gereed om voor de edelste zaak, voor de eer van mijn
Zaligmaker Jezus Christus den kamp te wagen,« sprak hij met vuur. »Als
ik er op het oogenblik mijn leven voor moest geven, zou ik het gaarne
doen.« Toen zijn naam er stond en hij de pen neerlegde, zei hij, zich
stralend naar de leeraars keerend: »Ik zou liever mijn vaderlijk
erfgoed als balling verlaten en met het nederigste werk mijn brood
verdienen, dan een leer aannemen, die niet overeenkomt met deze
geloofsbelijdenis.«

Den 25sten Juni werd de confessie met veel plechtigheid aan den
keizer en heel den Rijksdag in de Duitsche taal voorgelezen en een
Latijnsch afschrift er van aan den keizer overhandigd met de woorden:
»Allergenadigste Keizer! ziedaar een geloofsbelijdenis, die met Gods
hulp tegen de poorten der hel bestand is.«

De voorlezing had diepen indruk gemaakt. Velen moesten bekennen
dat deze belijdenis heel anders klonk, dan wat men van de ketters
vertelde. »'t Is volkomen waar, wat daar voorgelezen is; we kunnen het
niet loochenen,« verklaarde de bisschop van Augsburg. De hertog van
Beieren vroeg aan Eck, den man van het Leipziger twistgesprek: »Wel,
doctor, kunt ge de confessie op goede gronden weerleggen?«

»Niet als ik het alleen uit den Bijbel moet doen, maar wel uit de
kerkvaders,« was het antwoord.

»Dat beteekent dus,« zei de hertog niet heel vriendelijk, »dat de
Protestanten _in_ de Schrift staan en wij er _naast_.«

Velen van de nog Roomschgezinde vorsten werden dan ook door de
_belijdenis_ voor het Evangelie gewonnen. Luther had wel goed gezien,
toen hij zeide: »De confessie zal tot alle volken doordringen haar
stem in alle landen vernomen worden;« want zij werd in alle
Europeesche talen overgezet, en door haar kreeg de Hervorming, ook
buiten Duitschland, tal van nieuwe vrienden.

't Gelukte den keizer niet, hoe lang en veel er werd gepraat, om de
afvalligen in der minne, zooals hij gehoopt had, met de Roomsche
kerkleer te verzoenen en beide partijen weer tot één te brengen. 't
Hielp niet, dat hij, naar den wensch van zijn raadgevers, door Eck en
eenige anderen een weerlegging van hun belijdenis liet opstellen en
hen dwong zich daaraan te houden. De Protestanten bleven standvastig
weigeren iets aan te nemen, wat niet overeenkwam met den Bijbel en
hun geweten. Daarom was Karels laatste besluit: dan de ketterij maar
uitroeien met geweld. »Wij zullen elkander met het zwaard in de vuist
onder de oogen zien; en dan zal het blijken, wie de sterkste is!« riep
hij in een vlaag van woede. Men had den keizer nog zelden zóó boos
gezien.

Zoo ging de Rijksdag uiteen. De vijanden verlieten Augsburg in het
onbehaaglijk gevoel, een zware nederlaag te hebben geleden. Maar de
vrienden juichten over de hulp, door God hun verleend. 't Was zooals
Luther het in zijn eenzaamheid had uitgezongen, hun stond _de_ sterke
Held ter zij; daarom was hùn de zege beschoren.

De Rijksdag van Augsburg, die ten doel had, de Hervorming uit te
roeien, was juist het middel geweest om haar voorgoed te vestigen.
't Was nu voor allen duidelijk geworden: dit werk kòn niet verbroken
worden.

Toch wilde Karel V het beproeven. »Ik ben besloten met alle macht
tegen de Lutheranen te handelen en deze zaak geheel naar uw wensch ten
einde te brengen,« schreef hij aan paus Clemens. In al zijn staten
werden reeds de legers er voor bijeengebracht.

[Illustratie: DE ANDREASKERK TE EISLEBEN.]

Nu begon het er echt dreigend uit te zien voor de Hervorming.
Maar--»al drukt het leed, al dreigt het lot, God doet Zijn hulp
verschijnen!« zong Luther. En thans verscheen die hulp in den
Turkschen sultan Soliman, die met een groote krijgsmacht Hongarije
kwam binnenvallen. Inplaats van met de Duitsche vorsten te gaan
vèchten, moest Karel nu juist hun hulp inroepen tegen zijn Turkschen
vijand. En die hulp wilden ze hem alleen verleenen, als hij eerst
de edicten van Worms en Augsburg introk. Er schoot Karel dus niets
anders over dan het te doen. En zoo werd in 1532 te Neurenberg een
voorloopige godsdienstvrede gesloten, waarbij aan de Protestanten
vrijheid van godsdienst en geweten werd toegestaan.

Het waren rustige jaren, die nu voor de Hervorming volgden. Keizer
Karel had het vooreerst te druk met zijn vele oorlogen om zich met de
»ketterij« bezig te houden; en dus konden de hervormers ongehinderd
voortgaan met hun heerlijk werk.

't Was altijd Luthers innige wensch en bede geweest, dat er gedurende
zijn leven om het Evangelie geen oorlog mocht komen; en zijn gebed is
verhoord. Toen zijn groote taak op aarde was afgedaan, nam de Heer hem
in vrede tot zich, in zijn drie en zestigste jaar.

Den 28sten Januari was Luther op verzoek van de graven van Mansfeld
te Eisleben gekomen om er een familietwist over hun erfgoederen bij
te leggen. Toen hij met zijn zonen bij ruw weer op reis ging, was hij
al lijdend en zwak, en door een onderweg gevatte koude werd het er
in Eisleben niet beter op. Toch preekte hij er nog viermaal in de
Andreaskerk. Zijn laatste preek, vier dagen vóór zijn dood, was over
Matth. 11: 25-30 en eindigde met de woorden: »Er zou nog veel meer van
te zeggen zijn. Maar ik ben te zwak. We zullen het dus hierbij laten.
Onze lieve God schenke ons de genade, dat wij Zijn dierbaar Woord met
dankbaarheid aannemen, en in het geloof in Zijn lieven Zoon, onzen
Heere Jezus Christus, wassen en toenemen en ten einde toe volharden.
Amen.«

Toen hij er na drie weken de zaken in orde gebracht had, wilde hij
zonder uitstel naar Wittenberg terug, want hij gevoelde, dat hij wel
spoedig zou sterven. Dienzelfden dag sprak hij aan tafel met groote
opgewektheid over het heerlijke van een eeuwig weerzien van vader,
moeder en zoovele vrienden na den dood.

Na den avondmaaltijd ging hij weer naar boven, naar zijn kamers. Daar
kreeg hij hevige benauwdheden. »Ach,« zei hij, toen hij zich te bed
had gelegd, »ik denk dat ik hier in Eisleben, waar ik geboren en
gedoopt ben, wel blijven zal.« Hij sliep een paar uren, maar stond
toen weer op en was erg onrustig. Dit bleef zoo het verdere van den
avond. Telkens hoorde men hem bidden. Eindelijk legde hij zich weer
neer. 't Was intusschen al nacht geworden.

Zwijgend stonden de saamgeroepenen met den dokter en zijn drie zonen
om zijn rustbed. Af en toe hoorde men hem spreken, woorden van geloof
en hoop. Ook zijn lievelingstekst, Joh. 3: 16; »Alzoo lief heeft God
de wereld gehad«. Toen het einde naderde, vouwde hij nog eenmaal de
handen en hoorde men: »Aan U, o Heere Jezus Christus beveel ik mijn
ziel! Ik verlaat deze wereld, maar ik weet, dat ik eeuwig bij U zal
leven. O Heere! waarachtige God! in Uw handen beveel ik mijn geest;
want Gij hebt mij verlost.«

Even daarna vroeg zijn vriend Justus Jonas hem: »Eerwaarde Vader, zult
ge op Christus en de leer, die gij gepredikt hebt, nu ook standvastig
sterven?«

»Ja!« klonk het met een blijde, heldere stem door de kamer.

Dit was Luthers laatste woord. Kort daarop ging de ziel van den
grooten hervormer naar het Vaderhuis, 18 Februari 1546, 's morgens te
4 uur.

Luther had een vorstelijke uitvaart. 19 Febr., te 3 uur werd zijn
stoffelijk overschot, onder klokgelui en gezang, naar de Andreaskerk
gedragen, gevolgd door vorsten, graven en gravinnen, en een
ontzaglijke menigte volks. Daar, vóór het altaar, werd het neergezet
en door Justus Jonas een gedachtenisrede gehouden. Den volgenden
middag stond er opnieuw een onafzienbare menigte op de straat
saamgepakt of zag aan ramen en van daken toe, terwijl de stoet gevormd
werd, die den doode, op verlangen van den keurvorst, naar Wittenberg
zou overbrengen. Tusschen twaalf en één uur zette de lijkstoet, door
twee jonge graven van Mansfeld en meer dan vijftig ruiters begeleid,
onder het luiden van al de klokken zich in beweging.

Het geheele land was met rouw vervuld en beweende den geliefden doode
als een vader. Door heel Saksen werden in alle steden en dorpen, waar
de stoet doortrok, de klokken geluid. Te Wittenberg werd hij bij de
Elsterpoort door de geheele bevolking opgewacht. Vóór de pastorie
sloot zijn bedroefde vrouw met haar elfjarig dochtertje en eenige
vriendinnen in een kleinen wagen zich er bij aan. En zoo ging het,
langs de universiteit, de Slotkerk binnen, door dezelfde deur, waar
hij acht en twintig jaren geleden, toen onbewust nog, het groote
hervormingswerk begonnen was. Daar rust Maarten Luther naast zijn
keurvorst, dicht bij den preekstoel, waar hij zoo menigmaal de Blijde
Boodschap heeft doen hooren.

Zelfs de haat moest hem laten rusten. Toen er namelijk in het volgende
jaar werkelijk een godsdienstoorlog uitbrak en keizer Karel als
overwinnaar in Wittenberg kwam, zag hij daar in de Slotkerk het graf
van Luther. De wreede hertog van Alva stond bij hem en gaf hem den
raad, het gebeente van dien ketter te laten opgraven en verbranden.
Maar de keizer antwoordde: »Laat hem rusten. Hij heeft zijn rechter
reeds gevonden. Ik strijd tegen levenden, niet tegen dooden.«

Zoo sprak de zegevierende keizer. Maar de oorlogskans keerde. Na
enkele jaren werd de overwinnaar door keurvorst Maurits van Saksen
zelf overwonnen en op de vlucht gejaagd, en moest hij alles
teruggeven, wat hij in 1547 gewonnen had. Niet lang daarna, in 1555,
kwam er een vrede tot stand, de _Augsburgsche Godsdienstvrede_
genaamd, waarbij de Hervorming als wettig werd erkend en den
Evangelischen volle vrijheid in de uitoefening van hun godsdienst
werd gewaarborgd.

[Illustratie: KEIZER KAREL V OP ZIJN VLUCHT.]

Met dank- en vreugdefeesten werd deze vrede door hen gevierd; en als
een overwinningslied klonk door de Duitsche landen de dankbare
jubeltoon: De rechterhand des Heeren is verhoogd! De rechterhand des
Heeren doet krachtige daden!

       *       *       *       *       *

Te Worms is bij gelegenheid van het drie en een halve Eeuwfeest der
Hervorming een prachtig gedenkteeken opgericht. De middengroep ervan
zien we op het omslag van dit boekje afgebeeld.

In het midden, als hoofdpersoon, rijst boven alle uit de kloeke figuur
van Maarten Luther, den blik naar boven gericht en de rechterhand op
den Bijbel, dien hij met de linker omvat houdt, als wilde hij het der
wereld nòg toeroepen: »Dat Woord wil en kan ik niet laten varen!«

Aan zijn voeten zitten de voorloopers der Hervorming: Petrus Waldus en
John Wicklef, die we er niet, Johannes Hus en Savonarola, een
Italiaansche monnik, die we er wèl op kunnen zien.

Op het voetstuk leest men op den voorkant Luthers heldenwoord op den
Rijksdag te Worms: »Hier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe mij.
Amen!«

Om die hoofdgroep heen staan op de vier hoeken keurvorst Frederik de
Wijze, landgraaf Philips van Hessen, en de beide geleerden Johann
Reuchlin en Philippus Melanchton, die door hun groote taalkennis, de
eerste van het Hebreeuwsch, de laatste van het Grieksch, Luther van
zooveel nut zijn geweest bij het vertalen van den Bijbel.

Daartusschen zitten drie stedemaagden, beelden van Spiers, de stad van
het _Protest_, waarnaar wij nog Protestanten heeten; Augsburg, de stad
van de _Geloofsbelijdenis_ en van den _Godsdienstvrede_, en het arme
Maagdenburg, dat veel geleden heeft om het geloof en in den
dertigjarigen oorlog geplunderd, verbrand en gruwelijk uitgemoord is.

Dat gedenkteeken van Worms is het grootste Hervormingsmonument van de
wereld.



XIX.

De eerste martelaren der Hervorming.


Is Duitschland de plek, waar het gezegend werk der Kerkhervorming tot
stand is gebracht, aan de Nederlanden was de eer beschoren, de eerste
martelaren daarvoor te geven. We mogen ons boekje niet eindigen zonder
ook van deze dappere geloofsgetuigen eenigen te hebben herdacht.

Hendrik Voes en Johannes van Essen heetten ze, twee Augustijner
monniken uit Antwerpen, van dezelfde orde dus als Luther. 1 Juli 1523
werden ze op de markt te Brussel levend verbrand.

Ze waren vol moed. »We sterven als Christenen!« riepen ze het volk toe
op weg naar den brandstapel. En terwijl de vlammen om hen heensloegen
zongen zij het _Te Deum laudamus!_ (Wij loven U, o God!) ons Gezang 2.

Toen een van hen bemerkte dat het touw, waarmee hij aan den paal was
gebonden, losgebrand was, knielde hij neder in de vlammen en bad:
»Heere Jezus, Zone Davids, ontferm U onzer!« Zoo zingend en biddend
gingen ze de eeuwigheid in.

Deze twee mannen waren de eersten in heel Europa, die hun geloof
met hun dood bezegelden; en ze werden door duizenden gevolgd.
Ons vaderland heeft heel wat van zulke martelaars zien vallen;
vijftigduizend alleen onder de regeering van Karel V en nog wel
twintigduizend in latere jaren. Men kan wel zeggen, dat de grond
hier doorweekt is van hun bloed. Dat is nu aan den eenen kant wel een
treurige gedachte, maar aan den anderen kant geeft het weer stof tot
blijde dankbaarheid. Want het is een teeken, dat men ook bij ons tot
de kennis van de zuivere leer was gekomen, en dat het geloof der
belijders niet slechts bestond in woorden, maar in kracht.

Luther dacht er ook zoo over. Toen hij hoorde wat er in Brussel
gebeurd was, schreef hij een troostbrief »Aan de Christenen in
Holland, Brabant en Vlaanderen«, waarin hij onder meer zeide: »U is
boven de geheele wereld het voorrecht gegeven, niet alleen om het
Evangelie te hooren en Christus te leeren kennen, maar de eersten te
zijn die voor Christus lijden en sterven mogen.... O, hoe verachtelijk
zijn die twee ter dood gebracht; maar hoe heerlijk zullen zij met
Christus in eeuwige vreugde wederkomen!.... Bij ons te lande zijn we
nog niet waardig geweest, zulk een dierbaar en kostelijk offer voor
Christus te worden, ofschoon velen van ons niet zonder vervolging
geweest zijn en nog zijn. Daarom, mijn beminden, weest getroost en
blijmoedig in den Heer, en laat ons danken voor de groote teekenen en
wonderen, die Hij begonnen is onder ons te doen.... Uw banden zijn
mijn banden; uw blijdschap is mijn blijdschap; zoodat ik tegelijk met
u lijd en met u blijde ben.«

Ziehier hoe Luther met zijn Nederlandsche vrienden meevoelde. Hij
heeft ook een mooi lied gedicht »Op de twee martelaren.«

    »Een nieuw gezang, wij heffen 't aan,
      Het klimt tot God, den Heere!«....

luiden de eerste regels.

Afschrikken deden die brandstapels de ware belijders dan ook niet.
Erasmus zeide: »Waar Rome zijn brandstapels opricht, is het of het
ketters zaait.«

En zoo was het ook. De geschriften van Luther en de andere hervormers
werden hier te lande steeds meer gelezen. De Bijbel werd in het
Hollandsch vertaald en àl meer onder het volk bekend en naarstig
onderzocht. Sommige Nederlanders gingen naar Wittenberg om Luther
persoonlijk te leeren kennen. En als ze dan door den omgang met dien
held Gods in hun geloof versterkt waren, kwamen ze terug om, met
gevaar en dikwijls ten koste van hun leven, ook predikers te worden
van het Evangelie naar de H. Schrift.

Zoo ging het ook met Hendrik van Zutphen, en met een jong priester,
Johannes Pistorius, van Woerden, ook Jan de Bakker genoemd, omdat hij
later bakker was geworden.

Deze jonge man, hij was pas zes en twintig jaar, was ook eenige
maanden in Wittenberg bij Luther geweest. In Woerden teruggekeerd
predikte hij er in de huizen. Maar door den priester daar van
»Lutheranije« beschuldigd, werd hij heimelijk opgelicht, naar 's
Gravenhage gebracht en daar op de Gevangenpoort, zwaar geboeid, in een
donker hol opgesloten. Eerst werd hij daar eenige dagen geheel alleen
gelaten, en toen kreeg hij allerlei bezoekers, die hun best moesten
doen om hem van zijn geloof af te brengen. Maar alle pogingen waren
vergeefsch. Zelfs zijn vader moest hem er toe zien te bewegen. Maar
het geloof en den moed van zijn zoon ziende, kreeg de vader zelf ook
moed om voor zijn geloof uit te komen.

»Ik ben bereid, naar het voorbeeld van Abraham, mijn lieven zoon, die
nooit iets tegen mij misdaan heeft, aan God te offeren,« betuigde hij;
wat den zoon natuurlijk nog meer versterkte in zijn geloof.

Vier maanden lang heeft Jan de Bakker in zijn kerkerhol doorgebracht.
Toen, 15 September 1525, werd de brandstapel voor hem gereed gemaakt,
in het gezicht van de andere gevangenen, om hen, zoo hoopten de
rechters, daardoor af te schrikken. Met mannenmoed stapte hij er heen.
»Houdt goeden moed,« riep hij zijn medegevangenen toe, »als dappere
krijgsknechten van Jezus Christus! Laat mijn voorbeeld u opwekken en
verdedigt de waarheid van het Evangelie tegen allen die haar
miskennen!«

De gevangenen hoorden het, en opgewekt door de geloofstaal van hun
moedigen medestrijder, klapten ze in de handen en zongen ze hem door
de tralies hun eenparig antwoord toe in het oude Kerklied: »O, zalig
feest der martelaren!«

Toen hij op de houtmijt stond en aan den paal werd vastgemaakt, riep
hij: »Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning? De dood
is verslonden door de overwinning van Christus!« Daarop hoorden de
toeschouwers hem bidden: »Heere Jezus, vergeef het hun, want ze weten
niet, wat ze doen!--Jezus Christus, Zoon van God, gedenk mijner!
Ontferm U mijner!« Toen de vlammen zijn lichaam verteerden, was zijn
ziel al in den Hemel.

Maar het waren niet alleen mannen, die voor hun geloof durfden
sterven, ook vrouwen beklommen onverschrokken het moordschavot.

Een van deze was Wendelmoet Klaesdochter, een weduwe uit Monnikendam.
Toen een van haar familieleden haar in de gevangenis kwam bezoeken, en
al zijn geredeneer om haar tot andere gedachten te brengen niet hielp,
riep hij uit: »Ge schijnt niet bang te zijn voor den dood; maar dat
komt omdat ge hem nog niet geproefd hebt.« Als het er op aan komt,
zult ge er wel anders over denken, wilde hij zeggen.

Maar het antwoord was: »Ik zal den dood in ééuwigheid niet proeven,
want Christus heeft hem voor mij geproefd. Hij heeft het zelf gezegd:
Zoo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien
in eeuwigheid.«

»Mijn lieve Wendelmoet,« raadde een andermaal fluisterend een
aanzienlijke dame, »waarom zwijgt ge maar niet liever, als ge er
langer door leven kunt? Ge kunt immers voor uzelve denken en gelooven
wat ge wilt, al spreekt ge het niet uit.«

»Zuster,« was het antwoord, »ge weet niet wat ge zegt. Met het hart
gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter
zaligheid.«

Toen de rechters haar met den vuurdood dreigden om haar tot afval te
bewegen, zei ze: »Is u die macht van boven gegeven, ik ben bereid om
te lijden.«

En dit heeft de moedige vrouw kort daarop, toen de vlammen rond haar
opstegen, standvastig getoond.

Tot besluit nog iets over Guido de Brès, geboren te Bergen in
Henegouwen, een volbloed ketterhater, tot hij ongezocht een Bijbel in
handen kreeg, dien las en--zelf een »ketter« werd. Eerst glasschilder
werd hij toen Evangelieprediker. Maar ook te Bergen brak de vervolging
uit en De Brès moest vluchten. Dan was hij hier, dan daar; en overal
maakte hij de menschen bekend met den schat, dien hijzelf in den
Bijbel had gevonden.

Zoo kwam hij ook in de landen van die beide andere groote hervormers,
Ulrich Zwingli in Zwitserland en Johannes Calvijn in Frankrijk,
tijdgenooten van Luther, wier geschriften ook in ons land met graagte
gelezen werden. De Brès leerde daar die mannen en hun werken kennen,
en met nieuwe wetenschap toegerust kwam hij zich te Valenciennes
vestigen, waar hij met grooten zegen werkzaam was. Maar 31 Mei 1567
viel hij in handen van zijn vervolgers en werd hij veroordeeld tot den
strop. Zoo werd ook hij een martelaar voor het Evangelie.

Doch ook na zijn dood bleef Guido de Brès tot zegen voor onze
vaderlandsche Kerk. Hij had namelijk een geschrift opgesteld, waarin
hij aantoonde, dat het geloof der Hervormden in de Nederlanden op den
Bijbel gegrond was en overeenkwam met de leer der hervormers. In 1562
werd het gedrukt. Ook den koning van Spanje, Philips II, die zijn
vader Karel V in 1555 als Heer der Nederlanden opgevolgd was, werd een
exemplaar ervan toegezonden, met een mooien brief er bij, opdat de
koning weten mocht, welke de leer was, die hij zoo doodelijk haatte.
Maar te oordeelen naar de voortgezette vervolgingen van haar
belijders, heeft het weinig invloed op den koning gehad.

De _Nederlandsche Geloofsbelijdenis_ werd dit geschrift genoemd. En
als zoodanig is het door onze Ned. Herv. Kerk aangenomen.



XX.

1517--31 October--1917.


In dit _kleine_ boekje is ons iets te zien gegeven van een ontzaglijk
_groot_ en veelbeteekenend werk. Want dat is de Kerkhervorming. En hoe
meer we dit beseffen, hoe heerlijker wij het zullen vinden, dat we
haar _Vierde Eeuwfeest_ mogen meevieren en hoe dankbaarder wij het ook
zullen doen.

Vier eeuwen! Een lange tijd! Maar de Hervorming was ook een werk
voor _alle_ volgende eeuwen; want het was een werk van God. En
al zijn de mannen, door wie de Heer het tot stand wilde brengen,
reeds lang heengegaan, de _Hemelsche_ Werkmeester blééf en zal
blijven tot in eeuwigheid. _Hij_ blijft Zijn Kerk in stand houden
en Zijn hervormingswerk voortzetten; niet alleen in de groote
wereld daarbuiten, maar ook in het kleine wereldje daarbinnen,
dat menschenhart heet; en dàt is toch ten slotte voor ieder in het
bijzonder het gewichtigste. Want wat zou het ons baten of er al een
hervorming van de _Kerk_ was en een gezuiverde _leer_, als ons _hart_
niet hervormd en gereinigd was?

De hervorming van het hart, ook van het _jonge_ hart, is geen minder
groot werk dan de hervorming van de Kerk. Alleen de Heer kan het doen,
door Zijn Woord en Zijn Geest. Zijn Woord gaf Hij ons reeds. Laten
wij het ons leven lang in hooge eere houden en dankbaar en trouw
gebruiken. En Zijn Geest wil Hij ons schenken op ons gebed.

    »Hervorm vooral, volmaak
    mijn hart naar Uwen smaak!«

laat dàt op ons feest, bij onze danktonen, onze bede zijn. En wie deze
hervorming voor zichzelf ernstig begeert, zal haar ook zeker gaarne
aan heel de wereld gunnen en van harte instemmen met Gezang 245:

    O, machtige Evangeliewoorden!
      Spoedt heerlijk voort en overwint!
    Och, dat u alle volkren hoorden,
      Zoo ver men immer volkren vindt!
    Bekroon Uw werk, o groote Koning!
      Uw zachte schepter heersche alom!
    Zoo worde eens aller hart Uw woning,
      En heel deze aarde Uw heiligdom!



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |           OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                 |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B:  inzetten, enz. enz., Is het werk                  |
  |  C:  inzetten, enz. enz. Is het werk                   |
  |  B:  en Hieronymus van Praag, die zelven               |
  |  C:  en Hiëronymus van Praag, die zelven               |
  |  B:  Natuurlijk liep heel Mörha te hoop                |
  |  C:  Natuurlijk liep heel Möhra te hoop                |
  |  B:  te vier uur afscheid van Mörha en                 |
  |  C:  te vier uur afscheid van Möhra en                 |
  |  B:  Terug in het strijdperk                           |
  |  C:  Terug in het strijdperk.                          |
  |  B:  en daarbij een openlijk en helfdhaftig            |
  |  C:  en daarbij een openlijk en heldhaftig             |
  |  B:  Bijbel Daartoe richtte hij                        |
  |  C:  Bijbel. Daartoe richtte hij                       |
  |  B:                                                    |
  |      [Illustratie: DE ANDREASKERK TE EISLEBEN.]        |
  |  C:  =Verwijderd; pagina's dubbel aanwezig in Bron.=   |
  |  B:  KEIZER KAREL V OP ZIJN VLUCHT                     |
  |  C:  KEIZER KAREL V OP ZIJN VLUCHT.                    |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "'Een vaste burg is onze God' - de kerkhervorming herdacht op haar vierde eeuwfeest, - 1517—31 October—1917" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home