Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bij ons in Noord-Holland
Author: Heijnes, Hendrik Jacobus, -1936
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bij ons in Noord-Holland" ***


  +--------------------------------------------------------------+
  |                                                              |
  |               OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                              |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,   |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te    |
  | moderniseren.                                                |
  |                                                              |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan    |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.           |
  |                                                              |
  | De in het origineel als cursief weergegeven tekst is in dit  |
  | e-boek weergegeven als _cursief_. Vette tekst is weergegeven |
  | als =vet=.                                                   |
  |                                                              |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn     |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.           |
  |                                                              |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                     |
  |                                                              |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit  |
  |                                                              |
  +--------------------------------------------------------------+


BIJ ONS IN NOORD-HOLLAND



                        BIJ ONS IN NOORD-HOLLAND


                                  DOOR


                             H. J. HEIJNES

                   NED. HERV. PREDIKANT TE LANDSMEER

                       [Decoratieve Illustratie]


                               AMSTERDAM

                  W. TEN HAVE v/h HÖVEKER'S BOEKHANDEL

[Illustratie]



I.

LAND EN VOLK.


I. _Ter Inleiding._--Dit is land- en volkenkundig onderricht. Het wordt
medegedeeld aan de Noord-Hollanders wegens het nut, dat erin is, de
eigen woonplaats, en aan andere landsliên wegens de nuttigheid, die het
heeft, vreemde streken te leeren kennen.

De land- en volkenkunde is een wetenschap, niet ontbloot van prikkelends
voor het vernuft en pakkends voor het gemoed.

II. _Grenzen._--Veel landen toonen overeenkomst met elkander; maar
Noord-Holland bezit in de meeste opzichten om 't even iets bizonders.
Wat betreft grenzen, het heeft er slechts drie, terwijl nagenoeg alle
landstreken er vier hebben. Ten noorden heeft het geen grens, zonder
nochtans in die richting grenzenloos te zijn, maar dewijl de oost- en de
westgrens aldaar in één punt samenloopen.

Noord-Holland grenst ten oosten, ten zuiden en ten westen aan een
water, dat, in volgorde, Zuiderzee, Y en Noordzee heet. Mijn zoon van de
kweekschool zegt, dat dit Noord-Holland tot een eiland maakt; maar ik
antwoord den knaap, dat Noord-Holland veeleer een kaap is. Want ik vind
het Y niet breed genoeg, om een eilandgrens te vormen. Mijn zoon van de
kweekschool is een wijsneus.

De landkaart teekent ook het Gooi, en Haarlem, en zelfs Amsterdam, in
Noord-Holland. Maar zoo kan men alles wel Noord-Holland noemen, en
daarom ben ik tegen de voorstelling van de landkaart.

III. _Bodem._--Het land is vet. Daarvan komt het, dat de landlieden vaak
dik, en hun buidels rond zijn.

Het voornaamste voortbrengsel uit het dierenrijk is: de koe, en het
voornaamste uit het plantenrijk: het gras. Uit het delfstoffenrijk valt
voor de Noord-Hollanders niets van belang te gewinnen, hoe diep zij ook
delven mochten. Maar bovendien delven zij niet diep.

IV. _Bergen en Rivieren._--Ook klimt men in Noord-Holland niet hoog.
Bergen zijn er: geen. Het meest gelijken nog naar bergen, zonder het te
zijn, de duinen. De duinen strekken zich in een rij uit langs de
Noordzee. Maar bij het dorp Petten zijn geen duinen ook. Zoodoende
wandelt de Noord-Hollander, en rijdt, en reilt, en zeilt, en doet alwat
hij doet platvloers, en is heel zijn samenstel meer ontwikkeld
overeenkomstig de bestemming tot recht rechtuitgaan dan tot hoog
omhoogstijgen.

Rivieren, zijn er: één. De Zaan is onze rivier. Doch wij geven niet
om de Zaan. Er zijn wel zangen op haar gedicht, maar dat hebben
buitengewestelijke poëten gedaan. De burgers der Zaanplaatsen hebben
hun huizen aaneengebouwd met de achtergevels naar de rivierboorden,
zoodat de Zaan in hoofdzaak moet bezien en bewonderd worden door het
raam van een achterkamer. Toen, zegt men, Napoleon de Zaan zag door
het achtervenster van een Zaandamsch koffiehuis, vond hij haar mooi.

V. _Klimaat._--Het waait. Als het niet waait, voelen de kinderen des
lands zich onbehagelijk. Zij hebben een lust aan den hollen, bollen
wind. Die giert dan ook met maar weinig en kleine tusschenpoozen om de
huizen en over de vlakte. In den wind dansen en springen de schoolknapen
en -deernen opgetogen rond, blij klotsend met de klompen. Zoodanig
is de wind, de holle, bolle wind, ons element, dat gij hem hoort
bolderen zelfs in onze gesprekken, onze oordeelvellingen, onze
beginseluiteenzettingen, ja, schier in alwat bij ons ten monde uitgaat.
Dies hebt gij nog niets van Noord-Holland gezegd, zoolang gij niet
gezegd hebt: het waait.

VI. _Plaatsen._--Talrijk zijn de steden en dorpen, die «dam» heeten, met
iets ervóór. Want er zijn in Noord-Holland veel dammen, welke dienen
tot tegenhouding van het water; daarnaar nu dragen deze plaatsen haar
naam. Het voorgeslacht heeft de meeste dier dammen gebouwd. Zoover het
tegenwoordige geslacht nog dammen opwerpt, strekken deze meerendeels tot
tegenhouding van geestelijke gevaren, zulke namelijk, welker kort begrip
ligt besloten in dit eene woord: «de fijnen.» De dorpen zijn groot in
getale. Er zijn negen steden.

In Zaandam is vroeger eens een keizer van verre timmerman geweest, en
zijn huisje staat er nog. Alkmaar wordt bezocht door de boeren, die
in de kaas hun gewin hebben, en Purmerend door dezulken, die koeien
verkoopen. Alkmaar en Monnikendam hebben ieder een toren, waaruit, als
de klok heelslag doet hooren, poppen tevoorschijn komen; daar kijken de
Amerikanen, die in Noord-Holland toeren, naar door hun binocles. Den
Helder verdient vermelding om der wille van zijn marine-instellingen en
zijn hoû en trouw aan den geest en de beginselen des nieuweren tijds.
Als gij «Edam» zegt, en niet denkt «kaas», hoe wonderlijk moeten dan uw
gedachten zijn! Medemblik is het teerhartig asyl voor hen, die misdaden
gepleegd hebben, maar het niet helpen kunnen, omdat zij ziek zijn;
dikwijls loopen de zieken weg. Hoorn daarentegen is een herberg der
verpleging en verkwikking voor boosdoeners, die het wel helpen kunnen.
Enkhuizen heeft een oud bouwwerk, dat de «Drommedaris» genaamd wordt,
en de keurige schrijfster Geertruida Carelsen vertelt in een lief
verhaal van twee Enkhuizer minnenden, die samen de opperste verdieping
beklommen, alwaar daarna de jonkman zijn aangebedene huldigde door dit
eximproviso op den kalkwand te krassen:

    «Daar zie ik een ding, dat raar is:
    Lize op den «Drommedaris»!»

Dit is hetgeen over de Noord-Hollandsche plaatsen behoort te worden in
het midden gebracht.

VII. _Geschiedenis._--In den Spaanschen tijd heeft een jongeling uit
Westzaan zijn oude moeder van de vijanden gered per ijsslede; hij waagde
daarbij zijn eigen leven. Maar hij is met zijn moeder toch goed en wel
in Hoorn aangekomen. Want toen de Spaansche vervolgers hem inhaalden,
lieten zij hem onverlet verder gaan, dewijl zij hem zulk een braaf zoon
vonden. Er was in den Spaanschen tijd ook een jongeling in Den Ilp. Die
moest in zijn roeiboot achttien Spaansche soldaten naar Watergang varen,
bij drie tegelijk. Maar zes keer achtereen hobbelde hij, zoodra hij uit
het gezicht was, de drie soldaten overboord, zoodat zij verdronken, en
dan deed hij, alsof hij hen overgevaren had. En zoo kwam er niet één
Spaansche soldaat in Watergang; want deze jongeling uit Den Ilp was een
vijand van de Spanjaarden, en daar had hij gelijk in. Van hetgeen de
jongeling uit Westzaan deed moet ge haast schreien, en van hetgeen de
Ilper jongeling deed moet ge schier rillen.

In 1825 is er een groote overstrooming geweest, want de Zuiderzee-dijk
was doorgebroken. Het was de laatste groote overstrooming vóór die van
1916, over welke gij elders in dit schetsboek ingelicht wordt. Toen, in
1825, voeren de schuitjes over het ondergeloopen land, om menschen te
redden. Er zat te Ransdorp een boer op een hooiberg, en die had op zijn
vlucht een emmer met melk mee naarboven genomen. Toen de redders bij den
hooiberg kwamen, om den boer te verlossen, vroegen zij, of zij wat van
zijn melk mochten drinken, daar zij dorstig waren van de zware
inspanning. Maar de gierige boer wilde al zijn melk zelf houden. Toen
hebben zij hem met zijn emmer op den hooiberg laten zitten. Vervolgens
is de hooiberg voor den drang der wateren bezweken, en de boer is
vergaan, en de melk is vervloeid in de baren. Daarna is in Noord-Holland
nooit meer een boer, die hiervan hoorde, gierig geweest. Er bestaat geen
boek, dat deze gebeurtenis vermeldt; maar de inwoners des lands hebben
haar mij verteld. En dus, dit is in waarheid alzoo geschied.

Indien met dit een en ander de historie van Noord-Holland al niet
compleet mocht wezen, zoo kan nochtans het verhaalde volstaan.

VIII. _Volksaard._--In den Noord-Hollandschen volksaard zijn der deugden
vele. En al deze deugden bloeien op een bodem van wèl overleggend
verstand. Of is daar geen verstand in kalmte, en geen onverstand in
opwinding? De laatste werkt zelfvermoeiïng, en leidt daarenboven tot
niets. Mitsdien zijn wij kalm. Ook minzaam zijn wij. Dit, dewijl
vriendelijkheid den mensch meer in rust van rondom doet leven dan
hatelijkheid. Wij beminnen het woordeken "ja", en schuwen de lettergreep
"neen", overmits in het "ja" een bron van vrede schuilt, en in het
"neen" een kiem ligt van strijd. Niets gaat dan ook boven de
zelfbeheersching en het zelfbezit, die het eerste en het laatste kenmerk
zijn van den Noord-Hollandschen volksaard. En zulks niet uit
onaandoenlijkheid, maar uit wijsbegeerte.

IX. _Bedrijven._--Waar Noord-Holland, daar veeteelt! Slechts Broek op
Langendijk en omgeving verbouwt savoye- en andere koolen. Als de
duizendste wagen met koolen vertrekt, wordt hij versierd. Maar nergens
anders in Noord-Holland wordt in het groot kool verkocht. Tenminste niet
op dezelfde wijs, waarop dit te Broek op Langendijk geschiedt. Langs de
Zuiderzee en de binnenmeren wonen visschers. Die visschen.

X. _Zeden._--De zeden zijn sober. De dag begint vroeg, en wordt besteed
aan het verrichten van de dagtaak met gemoedelijke tevredenheid en
matige voortvarendheid. De nachtrust treedt tennaastebij gelijktijdig in
in het kippenhok en in het menschenverblijf, en is diep en zwaar. Als
een welgestelde man in het middaguur bijgeval rijst met gedroogden
bokking op zijn tafel vindt, zoo nuttigt hij zijn maal met vergenoeging.

Toch blijven daar de vleeschelijke begeerlijkheden. En die houden zich
schuil, alleen op voorwaarde, dat zij bij tijd en wijle dan ook worden
schadeloos gesteld. Zoo komt het, indien een bruiloft of een "gastdag"
een grootsche zwelgerij wordt, wat zij vaak worden, en indien een kermis
een waanzinnige uit-den-band-springerij wordt, en zij wordt dit zonder
uitzondering.

De verhouding tusschen de geslachten is zedig. Geen gezelschap, waarin
niet de mannen op hun eigen rij zitten, en de vrouwen evenzoo op haar
eigen rij. En stille gelieven kiezen gemeenlijk hun plaatsen zoover
van elkander als de ruimte gedoogt; ook zien zij recht vóór zich uit,
wanneer zij malkanderen op den klaren dag ontmoeten langs den weg.
Alleenlijk, ook dit bewonderenswaard zelfbedwang komt om zijn loon, 't
welk eraan wordt uitbetaald in duisternis en ontijd. Maar het is niet
behoorlijk, daarvan te spreken; het schaamtegevoel is een teer ding. Van
elke twintig paren, die, noodgedrongen, aan trouwen toe zijn, trouwen er
voor 't overige wel negentien. En het eene paar, dat dit niet doet, is
onfatsoenlijk. En dat dit hier gedrukt staat, is ook reeds
onfatsoenlijk.

XI. _Godsdienst._--De godsdienst is verwant aan het christendom.
Er zijn godgeleerden en anderen, die dit ontkennen; maar dat moet
liggen aan een gebrek in hun kennis, hetzij van het christendom,
hetzij van den inlandschen godsdienst. Ik ben van gevoelen, dat de
bij de Noord-Hollanders inheemsche godsdienst inderdaad een soort
van christendom is. Want in hun kerken ligt op den kansel een bijbel,
en zij passen goed op.

Zij zeggen, dat het er minder op aankomt, wat wij gelooven, dan wat wij
doen.

XII. _Wetenschap._--Van de wetenschap zijn de Noord-Hollanders in het
algemeen geen beoefenaren, doch bewonderaren.

Dies is de strijd tusschen geloof en wetenschap, die elders aan menigeen
zulke onbegrijpelijke zorgen baart, te hunnent al lang beslecht. Zij
verstaan niet, hoe, wanneer de wetenschap heeft gesproken, nog aan
iets anders kan worden vastgehouden, daar de wetenschap dan toch de
wetenschap is. En die is iets van tegenwoordig, terwijl het geloof
slechts iets is van vroeger. En tweemaal twee is vier.

XIII. _Toekomst._--De petroleumlantaarns zullen eens in alle
Noord-Hollandsche plaatsen vervangen zijn door electrische booglampen.
Noch boter- en kaasmakerij noch melknegotie zal de veeman meer drijven;
doch een iegelijke veehouder zal het product zijner koeien afleveren
aan de zuivelfabrieken, die in Noord-Holland zullen opgericht staan aan
honderd plaatsen. Voor 't overige zal de veeteelt meer en meer van haar
domineerende plaats worden verdrongen door den land- en tuinbouw; in
De Beemster ziet gij van deze herschepping reeds de eerste sporen.
De nazaten van de binnenvisschers en van die der Zuiderzee zullen geen
visschers meer zijn, daar zoowel de Zuiderzee als de binnenmeren gedempt
zullen wezen. De laatste oorijzers en suikerschep-hoedjes zullen van
de hoofden der vrouwen verdwijnen; daar zal geen onderscheid meer zijn
tusschen de dracht der lieden van het Noord-Hollandsche land en die der
menschen uit de wereldstad. Noord-Holland van het Y tot de noordpunt,
mitsgaders de eilanden, zal geannexeerd worden door het Koninkrijk Gods.

Aangaande de preciese datums van dit een en ander valt nog geen
inlichting te verstrekken.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



II.

PER HONDENKAR.


Dat wij met dankbaar gemoed den lof verheffen van de hondenkar!

Op den vreemdeling, die ons groene land bezoekt, maakt vooral indruk de
stoffage, die aan onze wijde vlakte verleend wordt door de molens, welke
er hun lange wieken boven zwaaien, of ook wel door de schepen, welke hun
uitgespannen zeilen over onze vaarten laten scheren. Maar ik zeg u, de
hondenkar stoffeert ons landschap veel karakteristieker.

Een Noord-Hollandsche polderweg is in de allereerste plaats: een weg,
waarlangs een hondenkar schommelt, en een Noord-Hollandsche dijk
bovenal: een dijk, op welks kruin zich de silhouette van een hondenwagen
afteekent. In vergelijking van dit kenmerk zijn alle andere
eigenschappen slechts bijkomstige factoren, om van een weg een
Noord-Hollandschen weg en van een dijk een Noord-Hollandschen dijk te
maken.

Gelijk bij ons het leven binnenshuis zich concentreert in de koffiekan,
zoo wordt ons verkeersleven buiten de huiselijke muren beheerscht door
de hondenkar. Het rijwiel, dat zich indringt, slaagt er hoogstens in
een tweede plaats te overmeesteren, en tegenover den auto handhaaft
onze hondenkar haar heerschappij tot op den huidigen dag toe als een
uitsluitende. Ja, de rechtgeaarde hondenkar-bestuurder onderwerpt zich
zelfs rijwiel en auto tot zijn hondenwagen-rit dienende machten. Zij
strekken hem tot wit, waarachter en waarop hij zijn voorthijgenden
trekhond aanhitst, zoodoende vol verwonderlijk-practischen zin deze
nieuwere vindingen van snelvervoer nuttig makend aan de opvoering van
het snelheidsvermogen van _zijn_ aloud en voorvaderlijk vervoermiddel.

Maar ook zelfs zonder behulp van zulke gangmaking door auto of
rijwiel is het voertuig, dat onze Noord-Hollandsche buitenwegen
kenmerkt, in staat, een snelheid te ontwikkelen, die aan onze hondenkar
minstens een plaats van gelijkwaardigheid verschaft nevens de modernste
middelen van spoedvervoer dezes vooruitstrevenden tijds. O, gij, die
ten deze nog ondeskundig mocht wezen, moge het in den schoot uws
lots voor u zijn weggelegd, nog eenmaal deel te hebben aan een
echten hondenwagen-rit! Dat zal u voor het eerst in uw leven geven te
ondervinden, wat waarlijk emotie is. In suizelende en duizelende vaart
snijdt gij de lucht. Tegelijk daarmede is uw lichaamsbeweging een
wispelturig-zigzagsche dwars over, en een wild-op-en-nederwaartsche
hoog boven den weg. Een zenuwen-oefening, ik verzeker het u, die u
later--mocht ook deze bestemming u beschoren zijn--met de hooghartigste
door-de-wol-geverfdheid in een vliegmachine zal doen klimmen! Ik spreek
hier, gij begrijpt het, van een rit per eerste-klas-hondenkar en per
eerste-klas-trekhonden.

Want er bestaat onder onze hondenwagens een aristocratie en een plebs.
Of gij onzen venter met schuurzand tegenkomt op zijn wrakke vehikel,
waaronder een behaard geraamte voortkruipt, dan wel onzen slager op zijn
geel-geschilderden en glimmend-gelakten char-à-bancs, met het glanzende
driespan ervoor, daar is verschil tusschen. De slager maakt 's Zondags
dan ook met zijn fraai uitgedoste vrouw en kinderen pleizierritten op
den hondenwagen. Doch de schuurzand-koopman zit zich elken weekdag op
zijn waggelenden bok te bekommeren met de vraag, wat van langeren duur
zal zijn: de tijd, dien zijn uit- en thuisreis nog vordert, of de
levensadem, die aan het veege wezen onder de kar nog is toegerekend.
Maar trots dat verschil tusschen hondenwagen en hondenwagen, betaamt het
ons, den hondenwagen in het algemeen, dat ons zoo nuttige en voordeelige
dagelijksche gebruiksvoorwerp, te prijzen en te loven.

Of ook onze honden mede-instemmen in dien lof en prijs, is natuurlijk
een onzinnige vraag. Wij zouden ook den wielrijder voor verbijsterd van
verstand verklaren, die zich ophield met de overdenking, of zijn
gummi-banden het prettig vinden, door de straatkiezels te worden
gejudast, en of zijn fietsketting erin juicht, door de vinnige
raderpunten te worden geknauwd.

Buiten dat hebben wij toch nog dikwijls gelegenheid, over den
fiets-mensch ons gemoed vroolijk te maken, terwijl wij langs hem
voortsnellen op onzen hondenwagen. Nietwaar, zelden heeft iemand onzer
een half uur lang de hondenkar bereden, zonder tenminste één vertwijfeld
rijwiel-mensch te zijn gepasseerd, die op den wegkant zat te wurmen aan
zijn defect geworden voertuig. Hoe witjes lacht de voorbijsnorrende
hondenkar-ruiter dien ongelukkige toe! Laat de trekhond eens defect
raken gedurende den rit! Zeker, het kan en het gebeurt, dat hem het
vermogen tot voortjakkeren begeeft op het midden zijns weegs. Maar het
defect aan den trekhond is heelwat sneller en eenvoudiger verholpen
dan dat aan het rijwiel. Sijmen, de hondenkar-voerman, vult een zijner
klompen met water uit de vaart, en laat het omgevallen beest den klomp
leeglekken. De reparatie wordt voltooid door een lustigen slag met den
geledigden klomp op de hondeschonken, en... Heisa, Sijmen rijdt weer!
Een defect aan het hondenspan herstelt men in zestig seconden.

Voorts is het een voortreffelijkheid van den trekhond boven het rijwiel,
dat de trekhond er individueel belang bij heeft, ons thuis te brengen,
en het rijwiel niet. Het eigenbelang, dat de trekhond daarbij heeft,
is er voor hem een van den allereersten rang. Het is het belang van
zijn maag, mijn vrienden. Want vele zijn de hoedanigheden, waaraan
een viervoetig scheppingsvoortbrengsel eerst beantwoorden moet, voordat
het is wat onder een trekhond verstaan wordt. Doch geenszins de laatste
onder die hoedanigheden zijn deze beide: eerstelijk, dat het een
scheppingsding zij, 't welk een maag heeft; en daarna volgend, dat de
maag, die het heeft, een ledige maag zij. Ziethier tot uw aller nuttige
onderrichting dan ook artikel één uit het leerboek der waarachtige
trekhonden-techniek neergeschreven: "De trekhond ontvangt geen voedsel
dan alleen bij zijn thuiskomst van den rit; voor 't overige bestaat een
deskundige verzorging in het waken voor een doorloopenden hongerstaat,
waarin dezelve zich heeft te bevinden." Toelichting van dit artikel
één: "Op deze wijze werkt het tehuis van den hondenkar-rijder op den
trekhond zooals de magneet werkt op het staal; tengevolge van dien:
een onwederstandelijke neiging in den hond vóór de kar, om met zijn
nasleep thuis te komen, en tevens om zoo gezwind mogelijk thuis te
komen." Ik schrijf dit hongervoorschrift uit de "Handleiding voor
Honden-trekkracht" enkel af voor de ter zake nog onbedrevenen. De
vakmensch kent dezen waardenvollen regel (hoewel ik de eenige bezitter
ter wereld van de bovenvermelde "Handleiding" ben) en brengt hem in
bekwame beoefening.

In het algemeen kan gezegd worden, dat een Noord-Hollandsche hond is
een trekhond. Wij, die over het geheel geen landjonkers zijn, zoodat
wij er jachthonden, noch renteniers, zoodat wij er een weeldehond,
noch dames, zoodat wij er een schoothond op na zouden houden, wij
zouden voor ons geweten geen rechtvaardiging weten te vinden van de
kosten, die hondenbelasting en hondenonderhoud vergen, indien niet deze
rechtvaardiging: de hond trekt mij, o, mijn teergevoelig geweten! Was
het niet de goedige poëet Van Alphen, die de hondendankbaarheid heeft
bezongen, en was het niet de evenzeer goedige dichter Tollens, die
gekweeld heeft van de hondentrouw? Nu, dat bewijst boven alwat het
bewijzen mag dit, dat noch dichter Tollens noch dichter Van Alphen
was van Noord-Hollandsch bloed. Waar wij belang in stellen, omdat
wij er belang bij hebben, is evenmin de hondendankbaarheid als de
hondentrouw, maar de hondensnelheid en de hondenkracht. En wie over
de hondensnelheid en -kracht misschien nogeens in verheven verzen
rijmt, liefst met het refrein: "Hopsasa, hopsasa!", hij zal kans hebben,
dat langs Noord-Hollands wegen en paden van menigen voermans-bok zijn
hondenzang wordt geneuried of gefloten. Want zal in ons verstandig
Noord-Hollandsche gemoed iets ingang vinden, zoo moet dat iets zijn,
waaraan wij wat hebben. En waaraan wij wat hebben, het is à propos
van den hond niet zijn trouw--wat wint ge daarmee?--en niet zijn
dankbaarheid--wat trekt ge daaruit?--, maar de kracht en snelheid des
honds, onwaardeerbare behulpsels bij ons dagelijksche zaken drijven.

Dat een iegelijk dan met ons de waanwijsheid en de bemoeizucht
brandmerke, die in zeker kortelings verschenen proza, genaamd de
"Trekhonden-wet", onze voorouderlijke vrijheid in het gebruik van den
hond tot krachts- en snelheidswerktuig aan beperkingen onderwerpt! In
naam van den nooit volprezen vooruitgang: dat heeft geen wet ons te
zeggen, maar leert elke hond zelf ons wel, of het beest, dat wij vóór
of onder den wagen vastbinden, in staat en bij machte is datgene uit
te voeren, waartoe wij het bestemmen. Verricht de hond het werk, welnu,
zoo is hij er blijkbaar toe in staat. Is hij er niet toe in staat,
welnu, zoo verricht hij het vanzelf niet. Ei, ziet, hoe, zonder oog
voor deze toch slechts kinderlijke levenswijsheid, hoogerhand daar
een veel-artikelige wet maakt met bepalingen op het gebruik van den
trekhond! Gij ontwaart hier weer, gelijk menigmaal, hoe de verstandswaan
der zoogenaamde regeerkunst het oog blind maakt voor den eenvoud der
nuchtere redeneerkunst. En daarvan wordt de rustige hondenkar-koetsier
tot slachtoffer gemaakt.

Er heeft toch niemand in den baard gelachen over deze bezwering:
"in naam van den vooruitgang", temidden van ons pleidooi voor de
onbegrensde vrijheid des hondenkar-verkeers? Die wete: Noord-Holland
is wel degelijk voor den vooruitgang. Wij zijn, spijt wien ook, voor
den vooruitgang. En dat niet _ondanks_, maar juist _blijkens_ onze
hondenkar-zeden en karhond-gewoonten. IJlt niet onze hondenwagen daar
voort zonder stuur of roer, en onze trekhond zonder teugel of toom,
zinnebeeld van de meest volkomen richting-vrijheid? En wedijveren
wij in onze vrije-richting-vaart niet met de snelste vindingen van
voorwaartsbeweging der nieuwere beschaving? O, makkers en gezellen op
het hondenkar-pad, de hondenwagen past bij den Noord-Hollandschen geest!
Ook die geest een geest van vooruitgang, maar van vooruitgang op eigen
hand en op eigen manier, en van vrije richting, zóó vrij, dat er noch
stuur in te ontdekken noch berekening op te bouwen valt! Dit is de
symboliek van de hondenkar. En bedenkt, hoe beslist Noord-Hollandsch
deze hondenkar-symboliek is, teneinde ook daardoor tot de erkenning te
komen, dat de hondenwagen inderdaad onscheidbaar bij ons Noord-Holland
behoort.

Deze lofrede op onze hondenkar moge besloten worden met de volgende
korte beschouwing meer in het bizonder over de honden, welke ervóór
draven.

Al de karhonden van Nieuwediep tot Nieuwendam zijn met elkander
saamverbonden door een opmerkelijk solidariteits-bewustzijn. Wanneer
twee hondenwagens elkaar tegenkomen, groeten de berijders elkander in
het voorbijgaan soms wel en soms niet. Maar de wederzijdsche trekhonden
zullen zelden nalaten elkander te groeten, hetzij luidruchtig, door
een doordringenden blaftoon te wisselen, hetzij stilzwijgend, door
in het voorbijsnellen even de koppen naar elkaar om te wenden. In dien
uitgeblaften groet der hondekelen hoor ik een korte mededeeling der
zwoegers aan elkander van eenzelfde in hen wonende hondenwanhoop, en in
dien zwijgenden groet der hondenoogen zie ik hun klanklooze wederkeerige
klacht over eenzelfde door hen gedragen hondenleed.

Midden in den doodstillen nacht begint op het stikdonkere huiserf een
vastgeketende karhond met langgerekte tonen te huilen. Dra antwoorden
hem al de andere honden in verren omtrek met instemmend gehuil. Dan
kunnen de menschen, op hun legersteden uitgestrekt, niet slapen. En
op hun nachtelijke sponden verwenschen zij de honden.

Ik kan ook niet slapen. Maar ik verwensch het jammerende dierenkoor
niet. Want ik verbeeld mij te weten, waarom in den stillen nacht de
trekhonden huilen.

       *       *       *       *       *


SAMENSPRAAK MET JAN RECHTENGOED.

Toen ik het handschrift van bovenstaand vertoog eenigen tijd onbeheerd
had laten liggen, bevond ik bij mijn terugkeer tot mijn schrijftafel,
dat mijn vriend Jan Rechtengoed, die op mijn thuiskomst zat te wachten,
zich den tijd gekort had met de regelen door te lezen.

"Zijn de Noord-Hollandsche trekhond-houders zoo?" vroeg hij gekrenkt,
bij mijn binnenkomen de papieren met ontevreden gezicht uit zijn hand
werpend.

"O, neen, gelukkig niet!" gaf ik ten antwoord.

"Welnu, wat beduidt dit dan?" vraagde hij, wijzend op het handschrift.

Ik deed de wedervraag: "Jan Rechtengoed, zijn _er_ Noord-Hollandsche
trekhond-houders zoo?"

"Ach, ja, ongelukkig wel!" zuchtte hij.

"Welnu, dat beduidt het", aldus ik weer.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



III.

DE MYSTIEKE KNOBBEL.


_De leergrage knaap_ sprak: "Meester, wat is mystiek?"

_De meester_: "Geen vraag voor kinderen!"

_De leergrage knaap_: "Meester, vader vraagt het ook."

_De meester_: "Mystiek is een zelfstandig naamwoord; het is ook een
bijvoegelijk naamwoord."

_De leergrage knaap_: "Meester, wat _is_ het?"

_De meester_: "Mystiek is Fransch."

_De leergrage knaap_: "Meester, wat beteekent het?"

_De meester_: "Morgenochtend nogeens vragen!"

_De leergrage knaap_, den anderen ochtend: "Meester, wat is mystiek?"

_De meester_: "Mystiek is Grieksch. Het woord beteekent zooveel als:
"geheimzinnig." Mystiek is: het zich bewegen met het gemoedsleven in
geestelijke verborgenheden. Daartoe aanleg en neiging hebben is: mystiek
zijn."

_De leergrage knaap_: "Meester, ben ik mystiek?"

_De meester_: "Neen."

_De leergrage knaap_: "Meester, is vader mystiek?"

_De meester_: "Neen, hier bij ons zijn de menschen niet mystiek."

_De leergrage knaap_: "Meester, waar dan?"

_De meester_: "Aan den anderen kant van het Noordzee-Kanaal."

Deze onderwijzer van de jeugd had in alwat hij zeide gelijk, zooals
zulks plegen die van dit ambt zijn. Behalve in de laatste dingen, die
de meester zei. Het Noordzee-Kanaal namelijk neemt volstrekt niet die
plaats in de mystiek in, welke de meester eraan toekende.

Ook de bewoner van het deeltje wereld benoorden het Noordzee-Kanaal
is geenszins verstoken van den mystieken knobbel. Men moet den
Noord-Hollander--dat is waar--met vrij fijn ontwikkelden tastzin
bevoelen, om dien knobbel te constateeren. Hij staat daar door de
gangbare meening nu eenmaal gestempeld als stof-mensch van onvermengden
bloede. En het is een iegelijk bekend, dat "de gangbare meening"
als een zeer statige, maar ook zeer stijfhoofdige jonkvrouwe in ons
midden rondwandelt. Voorts ook, dat deze jonkvrouw met de gansch
niet onjonkvrouwelijke eigenschap der oppervlakkigheid mildelijk is
begiftigd. Welnu, de Noord-Hollander, bij algemeene overeenkomst tot
louter in het uiterlijke en stoffelijke levend wezen verklaard, is
van deze oppervlakkigheid der gangbare meening het zeer verongelijkte
slachtoffer!

Slachtoffer, intusschen, door eigen toedoen, ja, eigen wil.

Want onder hen, die de vlakke velden boven het Y tot bizonder gebied van
het materialisme proclameeren, staat de bewoner daarvan zelf vooraan.
Alleenlijk, dit oordeel, dat op de lippen aller anderen misprijzen
beduidt, spreekt hij uit met zelfbehagen. De Noord-Hollander in diens
bewustzijn van glorie en victorie is: de Noord-Hollander, met breeden
lach uitgalmend, dat hij zich houdt aan de "natuur," en op alwat niet
"natuurlijk" is "een kijkje heeft." Aldus onze burger- of boerenman
onder zijn kornuiten. In aanwezigheid van dezen of dien "geleerden
heer" met bovenzinnelijke aspiraties is hij gewikst genoeg, zich
wat minder bloot te geven, en--min luidruchtig, schoon niet min
welsprekend,--door enkel een scheeven mond te trekken te getuigen van
zijn welverzekerdheid, dat alles hetzij klinkklare "natuur," hetzij
klinkklare onzin is.

En dus, gij zoudt een onbillijk mensch moeten zijn, om er de
buitenstaanders hard over te vallen, dat zij den Noord-Hollander
beschouwen zooals hij immers zelf beschouwd worden wil. Maar
desalniettemin, de Noord-Hollander moge dan in den regel zelf roem
dragen op zijn uitsluitend stoffelijkheidsgeloof, zeker geestelijk
leven, hij heeft het en hij leeft het nochtans. En zoo hij doet, alsof
dit niet aldus ware, het is, omdat hij zich dit innerlijke leven
schaamt.

En ik zal niet zeggen, dat hij geen reden heeft, het zich te schamen.
Indien hij het angstvallig verborgen houdt, heeft hij daartoe inderdaad
ongeveer denzelfden grond als degene, die, bijvoorbeeld, een krom en
verdraaid gegroeiden vinger voor de blikken van anderen zooveel mogelijk
wegstopt.

Derhalve, laat het onder ons blijven, wat ik u influister, wilt ge?
Onder dit beding zij u toevertrouwd, dat wij bij ons voortreffelijk het
adres van de waarzegster weten. Dit is een connectie, die daarom nu niet
juist aan de groote klok behoeft te worden gehangen. Maar zoo is een
mensch niet, of hij heeft toch weleens behoefte aan voorlichting. En
als in zulke omstandigheden moeder dan eens op beraad met de wijze
juffrouw in de stad uitgaat, ziet, zoo keert zij menigmaal met een schat
van vertroosting en bemoediging voor al de haren terug in den schoot
des gezins. En daarna kunnen wij dan weder uit verruimde borst jubelen,
dat wij ons houden aan de "natuur," en van wat niet uit de "natuur"
te verklaren is niets moeten hebben. Laatst nog is peet Duurtje om
helderheid bij de waarzegster geweest, toen de pacht van de boerderij
ten einde liep, en oom Ab met het heerschap niet tot overeenstemming was
kunnen komen omtrent vernieuwing van de huur. En gij weet toch, hoe
schaarsch tegenwoordig de pachtplaatsen zijn, en hoe duur. Oom Ab had
dus alle reden, om peet Duurtje eens op overleg met de waarzegster uit
te zenden aangaande de vraag, wat de naaste toekomst hun en den hunnen
baren zou. Moet ge hooren, met welk verblijdend bescheid peet in
den huiselijken kring mocht wederkeeren! De waarzegster had, in de
doorzichtigheid van haar koffiedik, aan een driesprong een ijzeren
draaihek gezien, dat tot den oprit naar een kapitale boerenwoning
toegang gaf. En door hetzelve draaihek had zij oom Ab en peet Duur en de
kinderen, alsmede de melkmeid, uit- en ingaande aanschouwd. Oom en peet
mochten dus onbezorgd zijn; aan een nieuwe plaats zou het hun, na het
vertrek van de oude, geenszins ontbreken. Zoo is het geschied ook. Wel
niet dat van den driesprong--hun nieuwe huurplaats stond in het geheel
aan geen sprong--; ook niet zoozeer dat van het ijzeren draaihek--zij
kwamen te wonen en te boeren onder aan een polderdijk--; maar dat doet
er niet toe. Oom Ab en peet Duur hadden bijtijds een andere boerderij,
naar het woord der waarzegster, hetwelk deze tot peet gesproken had.
Met zulke voorbeelden voor oogen, wie zou nu nog aan allerlei
onredelijke godsdienst-femelarij hechten, en zich niet bepalen tot de
loutere en simpele "natuur"?

Tenminste... behoudens den verholen mystieken knobbel!

Over dien knobbel heb ik onzen dokter ondervraagd. De dokter heeft mij
van de mystieke vereering van het "fleschje goed" verhaald.

De dokter vond, dat hij reden had, om jaloersch te zijn op zijn
fleschjes medicijn. "Dat schijnt u raar," zei de geneesmeester.

Ik gaf toe, dat het mij zoo scheen.

Maar het was niet raar. Want in menig ziekvertrek is het fleschje
medicijn, in plaats van des dokters instrument, des dokters concurrent.
De dokter wordt onontbeerlijk gevonden, om het "fleschje goed" tot
aanzijn te doen komen; maar waar het "fleschje goed" slechts op den
schoorsteenmantel troont, wordt de dokter verder vrij ontbeerlijk
geacht. Gerustelijk beperke de lichaamsarts zijn bezoeken; doch dat
het "fleschje goed," al ware het voor nog zoo korten tijd, afwezig is,
zietdaar iets onduldbaars. Niet in het beleid des heelmeesters, maar in
de geheimzinnige werking van het "fleschje goed" is des kranken heil.
De flesch met gekleurd vocht--kleurlooze medicijndrank lijdt onder
geringschatting--staat daar in de ziekenkamer als de fetisch in den
heidentempel; de blik, daarop geslagen, is voor den patient en voor die
hem omringen van wonderbare vertroosting. En de ijlbode van het ziekbed,
die aan des dokters deur komt bellen, wordt in veel meer gevallen dan om
des geneesheers persoon om diens "fleschje goed" haastiglijk tot hem
uitgezonden.

Nadat de dokter mij hierover en over nog meer dergelijks een poos
leerrijk en aangenaam had bezig gehouden, heb ik omtrent den knobbel,
waarover wij hier handelen, tot onzen dominee een ondervraging gericht.
Die vertelde mij van zijn bidden bij stervenden.

Hij zeide, dat hij in dit deel zijner ambtsuitoefening wel het minst had
te klagen over gebrek aan opprijsstelling. Ook in den onverschilligsten
kring rondom de sponde eens zieltogenden oogst hij er meermalen
dankbaarheid door in. Met het gebed van den dominee bij het sterfbed
acht men thans alles ten aanzien van den uitgang des ontslapenden
geregeld. Met het gebed van den dominee... Legt op "dominee," verzoek ik
u, den nadruk! Het gebed van een ander zou "fijnigheid" zijn, waarvan
men in dezen kring niet gediend ware, "niks niet ook niet." Bevoorrecht
evenwel de doode--waarom bevoorrecht, zietdaar een der dingen, die zwaar
zijn om uit te spreken,--voor wien "dominee nog gebid heeft!" Want
waaraan wij bij een sterfbed schier allen nog gelooven, is: niet de
kracht des gebeds, maar: de kracht des dominees.

Zoo koutte onze dominee; daarenboven zei hij nog: "Helaas!"

Dit laatste zeide ik toen ook. Daarna heb ik al de dingen, welke gij
gelezen hebt, opgeschreven.

Ik weet op het oogenblik niet, wie het gezegd heeft, zelfs eigenlijk
niet zeker, of wel iemand het heeft gezegd: dat de mystiek de liefste
dochter is van den godsdienst. Bij ons in Noord-Holland laat zich echter
ruimschoots het verschijnsel genieten, dat de lieve dochter het stellen
kan, en ook stelt, zonder den vader, al komt dit weinig ten goede aan de
eigenschap van degelijkheid in haar karakter en aan die van fijnheid in
haar vormen, zoomin als aan alwat daar verder te noemen valt als vrucht
van ouderlijke leiding.

[Illustratie]



IV.

LANDELIJKE LIJKSTATIE.


Zwart is het in den kuil. Boven den kuil is het grauw van den mist.

De grafteekens, op wat wijdsch "de begraafplaats" heet geschaard om de
twee zijmuren en den achtermuur der kerk heen, doen zich in den dichten
nevel voor als grillig gevormde dwergschaduwen.

De vochtige damp dempt het klokgebom, dat uit den kerktoren klinkt. Een
barst in de luidbel mengt onder het gebom een regelmatig terugkeerenden
wanklank, die aan een knarsenden wanhoopskreet doet denken.

Tegen den kerkmuur opkruipend, hult de mist den toren in
onzichtbaarheid. Het begrafenisgebengel wordt over den omtrek
uitgestrooid als uit een geheimzinnige hoogte.

Naast den kuil staat de doodgraver. Hij steunt met de rechterhand
op zijn spade. De linkerhand houdt hij boven de oogen, om, zoover de
nevel toelaat, den weg af te turen. Hij ziet uit, of men nog niet in
aantocht is met den inhoud voor de ruimte, die hij gespit heeft in de
moederaarde. De doodgraver huivert in de kille vochtigheid. Hij verbeidt
den inhoud voor zijn kuil met ongeduld.

Grauw is het ook op den weg, dien de doodgraver aftuurt. En grauw over
het weiland, dat zich nevens den weg schijnbaar eindeloos uitstrekt.
Niets dan heel een wereld van doffe grauwheid. Slechts de vaart langs
den weg trekt door al het grauw een spoor van zwart. Daar boven de vaart
is het zwart en hier in den kuil is het zwart. En al het andere is
grauw.

In de verte komt door den donkeren mist heen een nog donkerder nevel
over den weg aankronkelen.

Hij nadert traag.

De aankronkelende wolk scheidt zich langzaam in afzonderlijke figuren.
Een groote, massieve figuur vooraan; daarachter in een rij smalle, lange
nevelgestalten.

Dichtbij het kerkhof nemen de nevelgedaanten stoffelijkheid aan. Aan
haar hoofd acht mannen, die, vier achter vier, tusschen zich in op de
schouders een last dragen, welke bedekt is met een zwart laken. In het
gevolg andere mannen, twee in het gelid, die met sloffenden tred en
gekromden rug den vooruitgedragen last achterna wandelen.

De natte mist heeft de wenkbrauwen en de baarden der mannen met
glinsterende parels versierd.

Het hoofd van ieder hunner is gedekt met den hoogen begrafenishoed,
elke dier hoeden op zichzelf en al die hoeden tezamen een zwijgende
verkondiging van het voorbijgaan op dit ondermaansche. Want elk der op
elkander gevolgde tijdperken van een menschengeslacht wordt door één
of meer der hoeden vertegenwoordigd. Bovendien verzinnebeeldt menige
plaatselijke kaalte op onderscheidene der hoofddeksels treffend "den
tand des tijds." Tevens doen vele der hoeden in hun afwisselenden stand,
de eene tot over het voorhoofd, de andere slechts op de kruin des
dragers, de indrukwekkende prediking verstaan, welke tot thema heeft:
"geleend goed". Zoover dus misschien niet al de lijkvolgers de
toepassing van hun plechtige taak dezes oogenbliks in het hart mochten
dragen, dragen toch meerdere hunner haar althans beteekenisvol op het
hoofd.

Zwaar sleept zich de optocht door de kerkhof-poort naar den kuil.

Daar laten de vooraangaanden behoedzaam hun last van de schouders
glijden, en zetten met een onderdrukten zucht van verlichting de baar
neer naast het graf. Nu houden vier van het achttal twee kabeltouwen in
een zwakke bocht dwars over de breedte van den kuil. De vier anderen
plaatsen de doodkist, ontdaan van het lijklaken en afgelicht van de
baar, in de dubbele bocht.

De glanzende kist en het nikkel der schroeven en handvatsels slaan dof
aan van den mist.

De touwen worden gevierd. Men hoort ze schuren door de lederharde
handpalmen der vier mannen aan weerszijden op den grafrand.

Statig zinkt de kist het ondoorzichtelijke zwart in.

De doodgraver laat een ijzeren haak aan langen stok in den kuil dalen,
om de kist een weinig op te lichten van den bodem. Een snerpen als van
een lang aangehouden =r= klinkt uit de donkere diepte op: de touwen
worden onder de kist door uit den kuil gesjord.

Ook trekt de doodgraver zijn haak terug.

Het stof binnen de planken woning ligt thans in de roerlooze rust der
afwachting van den eeuwigen dag.

De taak der dienstdoeners is af; zij treden terug van de groeve.

De lijkvolgers sloffen één voor één naar het graf, werpen over den kant
een blik in den nacht daar omlaag, en keeren weer tot hun vroegere
plaatsen rondom den grafkuil.

Iemand in een deftige jas en met een welwillend gezicht neemt, zich
naast den kuil opstellend, den hoed in de hand. Allen ontblooten het
hoofd.

Omhoog sterft het klokgebom met den wanhoopskreet weg.

De klokluider komt in den deurpost van het kerkportaal staan.

Die nevens den kuil vangt een rede aan. Hij begint met te zeggen, dat de
ter aarde bestelde altoos ongerept van deugd geweest is, en onverpoosd
zijn plicht heeft gedaan. Nog verdere zeer hartelijke uitspraken omtrent
den begravene voegt de redenaar hierbij.

Eén der mannen rondom den kuil laat instemmend het hoofd op- en
neergaan. Eén drukt de punt van een gekleurden zakdoek om beurte
in elken der beide ooghoeken. Drie lezen de namen en datums op de
aangrenzende graven. Twee ademen zich den binnenkant der handen warm.
Eén strijkt een ruwte van zijn hoofddeksel glad. Eén tracht met
vruchtelooze volharding uit het zijne een deuk weg te drukken. Drie
nemen met peinzend opwaarts geslagen blikken het kerkdak waar.

De spreker besluit met de mededeeling, dat de ziel des begravenen thans
een engel in den hemel is, hieraan nog de bizonderheid toevoegende, dat
het in den hemel nimmer mist, doch dat aldaar steeds de zon schijnt.

Na dit gezegd te hebben, dekt hij zich weder het hoofd. Aldus doen ook
de overigen. De rouwdragers herstellen hun stoet. Ieder op de plaats
zijner volgorde, schuifelen zij weg van den doodenhof.

De klokluider zegt tot den doodgraver, juist op tijd om nog door den
grafredenaar verstaan te worden, dat de dominee het weer "mooi gemaakt"
heeft.

De doodgraver antwoordt, juist op tijd om niet meer door den dominee
te worden verstaan, dat hij niets gehoord heeft over de menschelijke
verdorvenheid door de zonde, en van het oordeel Gods, en omtrent
Christus. De doodgraver is "van den stijvigen kant."

De klokluider herneemt, dat hij niet zooveel verstand heeft als de
doodgraver, en gaat nog eenige laatste rukken aan het klokketouw doen.

De terugwandelende begrafenisstoet schemert ginds weg in de
mist-grauwte.

De klokluider sluit, terwijl de torenbel langzaam uitbengelt, de
kerkdeuren, en verlaat het terrein der handeling.

Boven het open graf verschijnt een zachte lichtgloed, die een mat
aureool in den zwaren mist uitstraalt. De doodgraver heeft een lucifer
aangestreken, om zijn pijpje in brand te puffen, voordat hij zich aan
het werk der demping van den grafkuil begeeft. De doodgraver blaast
tegen den lucifer, en de effen grauwheid keert terug boven het graf.

Bij de laatste dagschemering werpt de doodgraver den laatsten schop
aarde in den kuil. Tot slot klopt hij zijn uitgebrand pijpje leeg op
het graf. Nu trekt hij, zijn spade onder den arm, henen, en schuift
vanbuiten den grendel voor het kerkhof-hek.

Achter den rug van den doodgraver sluipt de vroeg komende nacht het
kerkhof op. De nacht spreidt over alles éen in-zwart rouwlaken.

In den zwarten nacht gaat de mist over in dichten, vetten motregen.

De nachtelijke uren schrijden voort; maar de motregen blijft.

Uit een lek in de kerkdak-goot ploft een allengs aangezwollen
regendruppel eindelijk neer op het versch-gesloten graf.

Een zwarte kat gluipt, opgeschrikt, van het graf weg, en verdwijnt in
den nacht.

Onder het lek in de goot vormt zich een plas op het graf. De druppels,
die regelmatig in den plas vallen, verbreken met eentonig getik de
nachtelijke kerkhof-stilte.

Daarbeneden ligt de begraven man zoo strak-onbewegelijk, dat gij, zoo
gij het vermocht te zien en bijgeloovig waart, kondt denken, dat hij
ingespannen naar het tikken luisterde en de vallende druppels telde.

Verder is er niets van te zeggen.

Gestorven is gestorven, en begraven is begraven. En het lekken uit de
dakgoot zal wel eindigen, wanneer de motregen ophoudt.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



V.

LENTE IN DE WEI.


Wie de wei liefhebben, moeten nu luisteren. Want wat hier komt, is: van
de weideheerlijkheid.

Thans moet niemand spreken van morgens en bunders en roeden. Hetgeen in
morgens en bunders en roeden wordt weergegeven, is de echte wei niet.

De echte wei is die, welke geen met het oog omvatbare grenzen heeft.

De echte wei breidt zich van den noorder-Y-oever af uit tot het
Texelsche Gat. Wat zich daar ontrolt, zijn niet bunders, maar is
onmetelijkheid van smaragden majesteit.

Hier is zeker op den scheppingsmorgen de hand van den Alvader in
een liefkoozende streeling over de aarde gegaan. Want er is geen
plooi of kreuk in heel het onafzienbare groene aardlaken; in gladde
strakgestrekenheid ligt het gespreid, zoover de blik reikt. En de zegen
des Heeren blinkt erop in lichtsparkelende weelde.

In verhouding tot deze weidewijdheid komt niet in tel wat weinigs er is
van duin en dreef, van bosch en bouw tusschen Y- en Texelstroom. Hier is
het volstrekt gebied der wei, der groote wei van Nederland.

Dit is de grond, dien de lente liefheeft. Deze bodem, die geen
bergbarricaden opwerpt tegen haar zoelte en geen boomkruinen opsteekt
tegen haar licht. De lente, als zij komt, betreedt hier haar onbetwist
koninkrijk. Geen belemmering, waardoor zij wordt gestuit op haar leven
en vroolijkheid brengende schreden.

Als de lente haar weide-koninkrijk bezoekt, het is geen grootschheid,
die haar begroet, maar àl blijheid, welke haar omjubelt; geen praal,
welke haar hulde doet, maar àl lieflijkheid, die haar de hand kust. Het
glanst, het glimt, het glundert al en al over het oneindig grastapijt,
als weerschijn van den lichtlach der binnenhuppelende lentekoningin.

Zelfs de ongure waterratten, in het riet aan den kant, spelen met
elkaar een lustig duikelspel. En opgejaagd door de beweging, die de
rattenvroolijkheid in het riet verwekt, schieten scholen stekelbaarzen
als zilvergeschitter weg van den oever, de doorzichtige poldervaart in.

De jonge lammeren maken met de ongeproportionneerde pooten hun houterige
sprongen over de greppels. Telkens over de greppels, en dan weer terug
naar het moederschaap, dat in wijsgeerige bespiegeling den wonderen
invloed der lente op de vruchten haars schoots gadeslaat en overpeinst.

       *       *       *       *       *

Hillie van den boer, met haar twintig jaar en blij meisjeshart, weet van
geen bespiegeling en van geen wijsbegeerte. Zij lacht met ver klinkenden
lach om de oolijke springprestaties der schapekinderen. En als gij niet
zaagt, dat het Hillie is, die aan komt trippen, kondt ge denken, dat
ergens een misklokje begon te bengelen, want daarnaar gelijkt haar
heldere lach. Hillie, met haar zonneblonde krullokken, met haar
madelieven-oogen, met haar appelbloesem-wangen, zou best de lentefee
kunnen zijn, de lentefee op gele klompjes.

Maar dat is zij toch niet. Zij is eigenlijk ook een schapemoeder. Zij
oefent de moederzorg uit over het lammetje, dat door zijn echte moeder
verstooten is. Hoe kan zoo'n schaapmoeder nu zoo'n teer lammerkind
verstooten! Hillie steekt aan haar potlam, dat op zijn menschmoedertje
komt afspringen, de gevulde melkflesch met de zuigspeen toe. Dat zabbert
nu aan de speen met vooruitgestoken lipjes en ingetrokken kaakjes, en de
melk borrelt in de flesch en klokklokt door het lammer-keelgat.

       *       *       *       *       *

Lente in de wei! In Neerlands wijde wei, die de uren bij uren lange
zilverstreep van het Kanaal in tweeën deelt! Het Groot Noord-Hollandsch
Kanaal! De Pison, de Gihon, de Hiddekel en de Frath van het
Noord-Hollandsche weideparadijs, deze vier in één bedding!

Wel wat nuchter, het rechtgelijnde en scherpgehoekte Kanaal! Een wel wat
bonkige en knokige remplaçant van de lenige en soepele riviernymfen, die
in andere natuur-edens het landschap beheerschen! Maar zooals het is,
zoo behoort het bij het volk, dat leeft aan zijn boorden. Ook dat volk
recht en rechthoekig van levensopvatting en levenswijs, en nuchter
gelijk een waterpaslijn van vlakheid en rechtuitheid.

Door alle poëzie moet naar onze behoefte een streep proza loopen.
De prozastreep hebben wij noodig, om ons daardoor temidden der
poëzie-onberekenbaarheden steeds aan de werkelijkheid te kunnen blijven
orienteeren. Want de werkelijkheid is dan toch de werkelijkheid; en wat
mooi is, zooals de poëzie, is.... Toch maar mooiïgheid! Zóó voelen wij
het in Noord-Holland. Welnu, voor onze onontbeerlijke prozastreep door
der weide lentepoëzie heen zorgt op allergelukkigste wijze, en als
treffend afbeeldsel van onzen gemoedsaard, ons rechtgelijnde en
scherpgehoekte Groot Noord-Hollandsch Kanaal.

       *       *       *       *       *

De spreeuwen zijn onze lenteboden.

Zij komen ons de voorjaarskonde toepiepen, met minder omhaal en uithaal,
doch niet minder duidelijk, dan elders de leeuweriken haar vermelden.
Zij doorspikkelen, met legioenen neergestreken in de lentewei, het
schitterend groene vlak van schitterend zwarte noppen, als duizend en
duizend gitkralen, wijd uitgestrooid door een gebroken
reuzinne-halssnoer.

Tusschen de spreeuwenlegioenen zijn de musschen, met de drukte van
straatgepeupel, en de merels, met de gemaaktheid van artisten, aan het
sleepen voor haar nesten. En Hillie, die haar moederplicht jegens het
lammerkind volbracht heeft, ziet het, voordat zij den terugweg
aanvaardt, een tijdlang aan. De musschen en de merels brengen Hillie op
de gedachte, dat het eigen nestje te bouwen een gepast en bekoorlijk
werk is in de lente. Hillie wendt de oogen van de musschen en de merels
af naar heel in de verte, waar een zwart iets zich gestadig op- en
neerbeweegt. Zij weet, dat het Maarten is, die ginds, op wel meer dan
een kwartier afstands, met de spade molshoopen platslaat. Ook daar, waar
Maarten staat, zijn de musschen en de merels aan het sleepen, en zij
hebben aan hem, terwijl hij de molshoopen slecht, al gelijksoortige
gedachten als aan Hillie in het hoofd gejaagd. En dan heeft hij, op zijn
beurt, reeds menigen keer uitgetuurd naar den kant, waar hij weet, dat
Hillie het potlam voedt. Dat komt er ook van, als het lente is in de
wei.

       *       *       *       *       *

Ons voorjaarslandschap, zietdaar wél schoonheid. Niet de schoonheid der
ontroerende pracht, maar de schoonheid der schaterlachende vreugde.

Menig ander oord heeft schoons, dat wij in Noord-Holland derven. Doch
dit hebben wij: te ademen in het land van licht en ruimte.

Is het wonder, dat licht en ruimte hun merk hebben gezet ook op de
geaardheid en gezindheden der bewoners van Noord-Hollands stralende
wei-oneindigheid? In het rond àl licht en ruimte, hoe zou daarmee nu
kunnen samenwonen dompigheid en engheid in het binnenste?

Neen, gelijk overal, zoo weerspiegelt zich ook in Noord-Holland de
natuur in den gemoedsaard harer kinderen. Wijd en breed als de
Noord-Hollandsche horizon is ook de Noord-Hollandsche geestesblik. Het
begrensde en peuterige, het benepene en bekrompene op geestelijk gebied
is den Noord-Hollander vreemder dan eenig ding, en ge wint hem daar
niet voor, wat gij ook moogt in het werk stellen van drijfziek dwepen
of dweepziek drijven. De Noord-Hollander ziet u aan, hoort u aan,
weerspreekt u niet, maar verstaat u ook niet. Zij, die, gewichtig doend
met nesterijen, elkander deswege aanbrieschen en plukharen in staat of
kerk, ontlokken hem zelden een oordeel, vóór zoomin als tegen, doch in
den regel enkel een kostelijke gezichtsvertrekking van trage verbazing.
En tracht haarkloverige dialectiek zich uit alle macht aan hem op te
dringen, hij laat zich niet opwinden, hetzij tot een geestdriftvol "ja"
knikken, hetzij tot een verontwaardigd "neen" schudden, maar geeuwt,
met, o, welk een grooten en, o, welk een gezonden geeuw. Het is
vertwijfelingswerk, het pogen, hem mee te krijgen in welke futiele en
knutselige geestesstrooming ook. Hij mist het orgaan voor de bevatting
van het mokkerige en hokkerige. En hij kan dat niet helpen, hij, het
kind van het licht en de ruimte der wei.

       *       *       *       *       *

Wees ermee gefeliciteerd, duizendmalen, gij, Noord-Hollands breedvoelend
weidevolk! Zoo verknocht aan licht en ruimte, aldus zijn de
Noord-Hollandsche harten voorbeschikt tot groei- en bloeiplaatsen voor
het evangelie van des Vaders groote liefde: dat evangelie een blijmaar
van licht en ruimte bovenal.

Aan dit evangelie, het schaduwloos lichte en grenzenloos ruime,
schept Noord-Hollands licht- en ruimtemin het hoopvolst vooruitzicht.
De boodschap van de liefde in Christus heeft slechts noodig, aan het
Noord-Hollandsche volk als waarlijk licht en ruimte bewust te worden,
om het wat het naar voorbeschiktheid is ook te doen worden in
werkelijkheid: een volk van wijdhartige kinderen Gods.

Dan wordt het groot-lente in de wei.

       *       *       *       *       *

Dan staart buurman Bastiaan niet meer met hetzelfde oog als nu uit over
het groene veld. Thans hangt hij met bei zijn ellebogen over het koehek,
en terwijl het lichtgespeel der voorjaarszon het blauw van zijn kiel
tint alsof een stuk van den blauwen lentehemel over zijn schouders
ware gevallen, verkeeren zijn gepeinzen daarentegen heel laag op de
aarde. Bas-buur rekent rekensommen uit; daaraan blijft u geen twijfel
over bij een blik op zijn zeer sluw aanschijn. Bas-buur bouwt op de
lentebeloften, die door de lucht ruischen, gedachte-kasteelen van hoog
opgestapeld hooi en verbeeldingsvoorspiegelingen omtrent golvende zeeën
van melk. Dat is de gemoedsinwerking, welke buur Bastiaan van het
stralend tafereel der lente in de wei ondervindt, en, met hem, menige
andere buurman, die, als hij, op een lentedag met de ellebogen over een
koehek hangt.

En wie heeft daar nu iets tegen? Rekensommen uitrekenen is, voorwaar,
een zeer nut bedrijf voor den mensch in diens leven.

Maar als het nu groot-lente des evangelies wordt in Noord-Hollands
weidedreven, dan zullen Bas-buur en al de verdere buren hun
uitrekeningen óók gronden op de beloften, die _deze_ lente hun
toefluistert, en het totaal dier berekeningen in den hemel geschreven
zien staan.

Die berekeningen zijn nog veel meer waard, om er een sluw gezicht bij te
zetten, o, buurman Bastiaan!

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



VI.

HET HEERSCHAP.


I.

Wij wonen, laat ik maar zeggen, in De Schermer. Ik noem De Schermer
maar, omdat deze lang en breed is. In De Schermer zijn molens en
boerenhuizen en kleine dorpen. Maar boomen zijn er zoo goed als niet.

Er leven uittermate zeer veel ganzen in De Schermer.

Ons huis wordt gevormd door vier rechthoekige vierhoeken van baksteenen,
waarboven vier gelijkbeenige driehoeken van dakpannen. Onder de drie- en
tusschen de vierhoeken ademen met vader en moeder zoowel de runderen als
ook wij, hun eigen vleesch en bloed.

Als gij vader soms spreken moet, komt dan niet op Vrijdagochtend en niet
op Zondagmiddag. Elken Vrijdagochtend is vader naar de Alkmaarsche
kaasmarkt. En elken Zondagmiddag is hij, althans bij eenigszins gunstig
weer, in de dorpsstraat van Groot-Schermer aan het knikkeren.

Want dit heeft Groot-Schermer in onderscheiding van het overige
aardrijk, dat het knikkervermaak er de uitspanning is, niet vooral der
knapen, maar in het bizonder der waardige huisheeren en gezinsvaderen.
En het verschaft elken Zondag een schouwspel, niet minder aandoenlijk
dan eenig, de welgedane familiehoofden van Groot-Schermer en omgeving,
in schuldeloos geneugt, de knikkertraditie van hun voorgeslacht te zien
handhaven.

Vader weet niet, of er in de kerk van Groot-Schermer een orgel is, heeft
hij laatst geantwoord aan den schapenkoopman, die ernaar vroeg. Want als
vader des Zondagsmiddags in het dorp komt knikkeren, zijn de kerkdeuren
al gesloten, en de kerkvensters zijn te hoog om erdoor te kunnen zien.
En dat de jongste van ons gedoopt werd, is nu al negentien jaren
geleden. Bovendien herinnert vader zich niet zeker meer, of deze
plechtigheid te Groot-Schermer dan wel te Stompetoren geschied is.

Vader heeft verleden week aan den nieuwen ondermeester, tot diens niet
kleine voldoening, te kennen gegeven, dat hij van vooruitstrevende
gevoelens is. Zoo vooruitstrevend mogelijk. De meester mocht gerust
zeggen: tegen rood aan. Maar niet geheelenal rood. Want dat is onze
knecht. En dan zou er geen onderscheid meer zijn tusschen dezen en den
baas.

Vader betaalt per jaar veertien-en-een-half-honderd gulden pacht voor de
boerderij aan het heerschap. Het heerschap is rijk. Het heerschap woont
te Amsterdam op de Keizersgracht.


II.

Het heerschap is de aardsche god van den Noord-Hollandschen huurboer.

Groot is zijn naam! "Heerskip," aldus spreken wij dien naam uit.

Het optreden van den Noord-Hollandschen boer tegenover hooger dan hij
geplaatsten is over het algemeen onberispelijk fatsoenlijk, maar vol
besef van eigenwaarde. Alleen in de verhouding tot het heerschap werpt
hij, in diep afhankelijkheidsbewustzijn en onderdanigheidsgevoel,
tot het laatste spoor van eigenwaarde overboord. Hij betracht jegens
den burgemeester en den dominee, den notaris en den dokter de
meest tegemoetkomende beleefdheid. Een beleefdheid intusschen,
die onveranderlijk doormengd is met zekere even onmiskenbare als
onnavolgbare leukheid, door welke hij zegt zonder woorden: ik behoef
niet beleefd jegens u te zijn, als ik niet wil; stelt u echter
gerust, want ik ben veel te fatsoenlijk, om dat ooit ofte immer niet
te willen. Doch deze leukheid verdwijnt geheel en ten volle uit zijn
beleefdheidsbetoon in het aangezicht van zijn landheer. Tegenover het
heerschap is de Noord-Hollandsche pachtboer als was in de hand des
boetseerders.

En daarop valt niets aan te merken. Want hij moet het van het heerschap
hebben, terwijl de burgemeester, de notaris, de dokter, de dominee, goed
uitgerekend, het van hem hebben moeten.

Onder "het" te verstaan: de dagelijksche boterham!

Groot is dies de Noord-Hollandsche landpachter in zijn fier zelfgevoel
al de andere dagen des jaars, maar klein dien éénen dag tegen Kerstmis,
op welken hij, zijn pachtpenningen in de hand, het heerschap van
aangezicht tot aangezicht heeft te ontmoeten in diens vorstelijk
woonverblijf.

Op dien dag liggen voor hem heil en rampspoed tegenover elkander in de
weegschaal.

Heil of rampspoed, vertegenwoordigd in den uitslag, zóó of anders,
zijner jaarlijksche vermurwingsaanvallen op het heerschappelijke gemoed,
ter verovering van gunsten in zake pachtvoorwaarden, staltoestanden,
mestbelangen...... Ach, de vraag van bekrompen, maar tevreden
voortleven, dan wel van langzamen hongerdood eens huisvaders met zijn
gezin, legt de pachter op dien gewichtvollen dag omstreeks Kerstmis met
plechtigheid voor het geweten van het "heerskip" terneer.


III.

De postbode heeft aan vader een briefkaart gebracht. "Gij krijgt het
"heerskip"", zeide de postbode bedenkelijk en gewichtig tot vader.

De inhoud der briefkaart bevestigde de voorbereidende mededeeling van
den postbode. Vaders gezicht ging onder het lezen nog wel zoo gewichtig
en bedenkelijk staan als dat van den besteller.

Toen vader de briefkaart van het heerschap uit had, heeft moeder haar
gelezen. Daarna hebben wij, zoons en dochters des huizes, haar elk op
onze beurt mogen lezen.

Vader heeft de briefkaart dubbel gevouwen, en haar in zijn tabaksdoos
geborgen.

Des avonds hebben wij, bij het licht der stallantaarn, de greppels
achter de koeien uitgeschrobd. Wij hebben op de stalpaden zand
gestrooid.

Den volgenden dag is het heerschap gekomen. Vader en hij kenden elkander
natuurlijk van de jaarlijksche ontmoetingen omtrent Kerstmis. Moeder en
wij hebben thans voor het eerst gezien, dat het heerschap oud, klein en
mager is, en witte bakkebaardjes heeft.

Vader is naar het rijtuig, waarmee het heerschap kwam, geloopen, met de
pet onder den arm. En moeder met de stoof in de handen, die altijd
gebruikt wordt om haar tot trede te dienen bij het uitstappen uit onzen
tentwagen. Maar de stoof was niet noodig. Want het rijtuig van het
heerschap was zelf voorzien van een gemakkelijken uitstap.

Vader heeft dien dag zijn zondagsche pet geheelenal tusschen de handen
verfrommeld. Moeder heeft aldoor haar zijden schort met de vingertoppen
gladgestreken. Het heerschap is vriendelijk.

Vader heeft het heerschap verzekerd, dat hij van het ouderwetsche houdt,
omdat dit degelijk is; maar dat hij van het nieuwerwetsche in geen enkel
opzicht gediend is, dewijl dit winderig is, en ook vol van ongepaste
leeringen voor de lagere standen ten aanzien van de hoogere. Het
heerschap heeft over deze gevoelens van vader zijn goedkeuring betuigd.

Vader heeft het heerschap door den koestal geleid. Daar heeft het
heerschap naar het welvaren van den veestand geïnformeerd. Vader heeft
geantwoord, dat het miltvuur zware verliezen had teweeggebracht, en
dat deswege de dag der pachtbetaling een toekomstbeeld vol schrik voor
den veeman was. Vader bedoelde den veehouder in het algemeen, daar
het miltvuur onzen runderstapel, gelukkig, in het geheel niet heeft
aangetast. Maar omdat vader onder het spreken zoo droevig hoofdschuddend
zijn eigen stal rondzag, meende het heerschap, dat vader zelf zoo
geteisterd was in zijn koebeesten. Toen vader bemerkte, dat het
heerschap dit meende, heeft hij het heerschap niet willen tegenspreken.
Vader spreekt nooit het heerschap tegen.

Het heerschap is godsdienstig. Toen vader hem over het erf rondvoerde,
vroeg hij, naar het verre torentje van Groot-Schermer wijzende, of dat
de toren van vaders kerk was. Vader zeide van ja.

"En is uw leeraar een goed predikant, mijn vriend?" vroeg het heerschap.

""'n Bovenste best", mijnheer", antwoordde vader.

"Zoo, zoo", zei de oude heer. "Dat doet mij genoegen, waarlijk genoegen.
Zoo, zoo". Onze knecht, die in de buurt stond, kan precies nadoen, hoe
het heerschap dit zeide.

Het heerschap is nederig. Hij heeft onzen knecht ook toegesproken.

Het heerschap heeft tot onzen knecht gezegd: "Dit zijn waarlijk eenden
van buitengewone proportie, mijn jongen. Waarlijk van buitengewone
proportie. Zij getuigen van uw goede zorgen, mijn jongen."

"Eenden! Het zijn ganzen", antwoordde de knecht onbehouwen.

Vader heeft driftig den knecht naar den stal gejaagd. Vader heeft
het heerschap vergeving gevraagd. Vader heeft geweeklaagd over den
nieuwerwetschen geest, omdat deze de tegenwoordige menschen vervreemdt
van den eerbied jegens hen, wien zij eerbied schuldig zijn.

Het heerschap heeft vader wegens diens inzichten opnieuw zeer geprezen,
en de brutaliteit van den knecht vergeven.

Het heerschap is medelijdend. Hij zeide, toen hij tot vertrek weder in
zijn rijtuig zat, dat vader de toekomst toch niet al te donker moest
inzien met het oog op de pacht. Vader heeft het heerschap beloofd, dat
hij dit niet doen zou.

Ten laatste wees het heerschap, meenende, dat hij ginds weer den
dorpstoren van Groot-Schermer vóór zich had, op den toren van
West-Graftdijk, zeggende: "Zoo, zoo, dus dat is uw kerk. Zoo, zoo."

"Ja, mijnheer," heeft vader geantwoord.

"En uw leeraar?"

""'n Bovenste best", mijnheer", heeft vader nogeens verzekerd.

Nadat het heerschap vertrokken was, heeft vader onzen knecht met
toornige woorden, waaronder zelfs bedreigingen met opzegging van de
huur, overladen, omdat hij het heerschap heeft tegengesproken.


IV.

De schapenkoopman weet iemand, die zijn prachtige merrie wil ruilen
voor onzen hit, mits een paar honderd gulden op den hit toe. Maar de
hit voldoet zóó aan onze behoefte, dat de inruiling tegen de merrie
overdaad, om niet te zeggen verkwisting, zou zijn. Dit heeft vader,
eenige reizen nu reeds, den schapenkoopman onder het oog gebracht.

Vader is met Kersttijd de pacht aan het heerschap gaan brengen.

Vader heeft voor twaalfhonderd gulden bankpapier in zijn linkerborstzak,
en voor tweehonderdenvijftig gulden bankbiljetten in zijn
rechterborstzak geborgen.

Voordat vader vertrok, heeft hij tot moeder gezegd: "Als het goed gaat,
gaat enkel dit"--hij sloeg op de linkerborst--"eruit, en blijft
dit"--hij klapte op de rechterborst--"erin".

En toen vader terugkeerde van het heerschap, sprak hij: "Het is goed
gegaan."

Vader zegt, dat wij de twee-en-een-half-honderd gulden afslag van de
pacht verdiend hebben op den dag, toen het heerschap ons bezocht. Want
vader heeft aan de wijze, waarop het heerschap in den afslag berustte,
kunnen bemerken, hoe de verliezen, door het miltvuur teweeggebracht,
zoowel als de gevoelens, maatschappelijk en kerkelijk, die hij in vader
ontwaard heeft, hem blijvend hadden geroerd.

Vader zegt, dat menschen zooals het heerschap edele personen zijn.

Vader is naar den schapenkoopman gegaan, om hem op te dragen, den
eigenaar van de merrie met vaders geneigdheid tot den ruil in kennis te
stellen.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



VII.

DE GEBOORTEPLAATS.


Volgenderwijs kwam grootvader te sterven, zijnde eenenzeventig jaar en
ruim twee weken oud.

Grootvader keerde terug van den barbier. En hoewel hij nog zeer
welvarende was, toen wij hem het laatst in ongeschoren toestand gezien
hadden, was hij, nu wij hem het eerst in geschoren staat terugzagen,
hoogst ongesteld.

Grootvader trilde zoo, en deed zoo raar met de oogen.

Grootmoeder vroeg: "Grootvader, is er iets?"

Grootvader vertelde--maar grootmoeder moest, om hem te verstaan, haar
oor haast op zijn mond leggen, zoo gedempt was grootvaders stem,--dat
bij den barbier een vreemdeling, wiens knevel werd ingekort, inmiddels
zwaar had zitten schimpen op het dorp. Het was "een nest" en "een gat",
had de vreemdeling gezegd. En ook nog andere verachtelijke dingen. Maar
die wist grootvader niet alle meer. Grootvader was van het aanhooren
zeer zenuwachtig geworden. Hij had het mes van den barbier even van zijn
wang weggeduwd, om tot den vreemden zwetser te zeggen: "In deze plaats
heb ik meer dan eenenzeventig jaar gewoond." Maar de vreemde, die zijn
knevel liet inkorten, had schamper gelachen, en uitgeroepen: "Nu, dan
hebt ge meer dan eenenzeventig jaar gewoond in "een nest" en "een
gat"!" Grootvader beefde hoe langer hoe heviger, terwijl hij dit aan
grootmoeder vertelde. Het was aan het eind niet om aan te zien, hoe hij
beefde. Vooral zijn beenen en zijn lippen.

Grootmoeder zeide: "Grootvader moet naar bed."

Te middernacht hoorde grootmoeder grootvader nog eenmaal murmelen: "Een
nest en een gat!" Toen trok zij grootvaders slaapmuts eens recht, en
sluimerde aan zijn zijde weder in.

Maar den volgenden ochtend vond grootmoeder grootvader dood naast zich.
En zijn mond stond scheef.

De dokter kwam, en zeide, dat grootvader gebleven was in een beroerte.
En op de begrafenis stelden de aanwezigen eenparig vast, dat de vreemde
man bij den barbier de moordenaar van grootvader was geweest. Maar zij
vonden, dat grootvader een mooien dood was gestorven, daar hij gevallen
was in de verdediging van zijn en hun aller geboorteplaats. Dat
troostte zeer in het verlies. Te meer, daar grootvader aan elk zijner
kleinkinderen een bankbiljet van veertig gulden naliet. Hiervoor kochten
zij kippen. Behalve de jongste kleinzoon, het eenige nog ongehuwde
kleinkind, die er twee gouden bellen voor kocht. En zijn meisje hing ze
in haar ooren.

Hierin zijn wij allen, waar ook in Noord-Holland metterwoon, zeer te
prijzen: niet slechts zijn wij tevreden met de plaats onzer inwoning,
maar onze liefde en trouw zijn eraan verpand, tot dáártoe, dat ieder van
ons, gelijk grootvader, loffelijker gedachtenis, den laatsten ademtocht,
zoo het moet, willig in den dienst van de geboorteplaats zal slaken.
In den zoeten naam van ons stedeken of ons dorp hooren wij als in één
melodievollen toon samensmelten alwat er voortreffelijks is, alwat er
aanminnigs is, alwat er onvergelijkelijks is. Van de eerste dagen der
jeugd af dringt het zich krachtiglijk aan ons bewustzijn op, dat hier,
waar onze voeten dagelijks wandelen, het middelpunt des wereldbelangs
ligt. Waar de wettelijke grensregelaar de grens onzer burgerlijke
gemeente heeft getrokken, aldaar heeft hij, zonder het te weten of te
bedoelen, tegelijkertijd de grens getrokken van onzen waardeeringszin.
Wat aan den anderen kant van die grens ligt, zien wij, zoolang het
mogelijk is, door den grauwen nevel der geringschatting, en wordt
dat een enkele maal beslist onmogelijk, dan door den gelen schijn des
naijvers heen. En hetgeen nóg verder af ligt, geheel buitenslands, dat
blinkt voor ons bovenal in het licht der belachelijkheid. Ondanks deze
huiselijke eigenschap houdt een welgeaard Noord-Hollander er niet van,
dat anderen hem kenmerken als iemand met beperkten blik. En als men
weet, dat hij daarvan niet houdt, is het niet aardig, het te doen.

Teeuwis van den watermolen is een man, gezien en geëerd in
heel het gehucht. Want alzoo moet Teeuwis openlijk in de
gemeenteraads-vergadering hebben gesproken, terwijl er in zijn wezen
iets kwam, tegelijk van den profeet en van den krijgsheld: "Wie aan onze
plaats komt, komt aan mij." Dies loven de medeburgers Teeuwis. Want de
geboorteplaats boven elke plek in gewest, in land, ja, in de wereld, te
schatten en te prijzen is vervulling van een genoegelijken plicht, doch
brengt de lichte moeilijkheid mee, somwijlen tegenover sceptische lieden
het "waarom?" van die hoogschatting te moeten beantwoorden. Maar Teeuwis
heeft voor al zijn door die moeilijkheid bedreigde plaatsgenooten het
verlossend woord gesproken. Thans antwoorden zij op elke schuchtere
bedenking tegen hun plaatselijken roem, met Teeuwis: "Wie aan onze
plaats komt, komt aan mij." Dat doet ten zeerste af. Want dat een
Noord-Hollandsch mensch zou moeten gehengen, dat aan _hem_ wordt
gekomen, is toch wel de onredelijkheid zelf. Aan _hem_ komen zou
insluiten, dat er op hem dus wat te zeggen viel. En in welken vermetele
en verdwaasde rijst nu zulk een denkbeeld op?

Niettemin kan, nevens Teeuwis' weldoordacht systeem, onze argumentatie
voor de weergalooze uitnemendheid der eigen woon- en geboorteplaats
nog wel eenige aanvulling velen; wij zijn ruimhartig genoeg, dit te
erkennen. De geestdrift is dan ook groot in Lutjebroek en elk ander
"broek", als de vereeniging "Broeksche Glorie" in een wedstrijd hier of
ginds heeft gezegevierd over de club "Dam-bloem", uit Ilpendam of eenig
ander "dam". Dan zegt niemand in Lutjebroek: "De vereeniging alhier
heeft den prijs"; maar al de ingeborenen jubelen: "Lutjebroek heeft
overwonnen". De plaatselijke gemeenschap eischt voor zich de lauweren
op, die behaald zijn door eenige uitnemende harer zonen, en deze leggen
die lauweren met liefdevolle vereering aan de voeten van den localen
genius neder.

Wat zegt u, mevrouw Hoog, te Amsterdam, en mijnheer Groot, te Rotterdam?
"Benepen dorpschheid of kleinsteedschheid!"? Zooals ge het nemen wilt!
Waar gij slechts klein-particularisme ziet, aldaar kunt gij evengoed
groot-idealisme speuren. Dat hangt van uw eigen gemoedsstaat af, mijn
hooggeachten.

Mag ik uw welwillend aangezicht even in de richting van dat idealisme
draaien?

Ziet dan eens hier: er ligt in onzen Noord-Hollandschen cultus van de
geboorteplaats een sterk-verzoenende kracht. Daarin worden de veeten
tusschen burgers van eenzelfde steê opgeslurpt, zooals een zwarte
inktstraal, voordat hij te groot onheil kan verspreiden, in een ijlings
aangebrachte spons. "Leve het Zuideind!" begint op de jaarmarkt te
Monnikendam een schaar opgewonden jongens te roepen. Natuurlijk is dat
der jongelingschap, die Monnikendams ander, niet minder eerbiedwaardig,
einde bewoont, te machtig. Uit haar rangen wordt geantwoord met een
uitdagend: "Leve het Noordeind!" En de kermisvrijsters houden gezwind
ieder haar feestridder omvat met om des dapperen midden geslagen
maagdenarmen, en laten stillende taal stroomen uit haar zoetelijk
vertrokken monden. Maar zonder het tusschentreden dezer vrede-engelen
zouden vermoedelijk de reeds opgeheven handen uit Noordeind en Zuideind
verderf brengend tegen elkander te keer zijn gegaan. Ware het niet
schrikkelijk geweest: Monnikendammers tegen Monnikendammers? Doch later,
als de vrede-engelen niet ter plaatse zullen zijn, om der jongelingen
strijdvuur in te rekenen onder de assche harer lieve overreding? Geen
nood voor later! Dan heeft reeds lang weder het rechtschapen gevoel zijn
wettige plaats hernomen, dat alwat Edammer heet de vijand is, maar alwat
Monnikendammer genaamd wordt, hetzij uit Noord- of uit Zuideind, de
broeder, naar het heiligste natuur- en geboorterecht. Ai, ziet, hoe onze
gezamenlijke verknochtheid aan de plaats onzes burgerschaps van een haat
sussend en wrok bezwerend vermogen is! In den sterken eik van onzen
plaatselijken trots vindt de zachte duive onzer plaatselijke eendracht
haar welbeschutte woning.

Het is voor 't overige ook zoo begrijpelijk, dat onze geboorte- en
woonplaats voor ieder onzer de plaats der plaatsen is op aarde......

"Dat begrijp ik nu juist niet," zeide mijn verwaande neef in de
hoofdstad, terwijl hij en ik samen uit zijn voordeur naarbuiten traden.
"Het veelvuldige verkeer van een groot deel uwer Noord-Hollanders, ten
behoeve van hun bedrijf, midden in het groote-stadsleven moest, zou men
verwachten, toch hun oog openen voor het nesterig-onbeduidende dier
hoogvereerde geboorteplaats."

Op de stoep stond de melkboer, met deemoedig gebogen hoofd, een
ratelende en rammelende schrobbeering van mijns neven zeer bespraakte
dienstbode in ontvangst te nemen. Onder het boetvaardig aanhooren
van de afstraffing vond de melkboer nog gelegenheid, eenige linksche
beleefdheidsbewegingen uit te voeren, om den heer des huizes en mij te
laten passeeren.

"Een mijner medeburgers", sprak ik tot mijn neef, met een hoofdneiging
den gebrutaliseerden melkboer aanduidend. "Zijn zwijgende ootmoed
verbaast en ontroert mij".

Maar mijn neef wees naar een anderen man met juk en melkemmers, die in
belangstellende pose beneden aan de stoep stond. "Uw medeburger voelt,
meer nog dan hij het ziet, zijn concurrent daar staan," zeide hij.
"Die ander snakt naar een brutaal wederwoord van den melkboer tot mijn
brutale dienstbode, om dan haastiglijk met vleiende hoffelijkheid
zichzelf in de gunst en leverantie te dringen".

"Daarover beschikt toch mevrouw mijn nicht?"

"Neen, mejuffrouw mijn dienstbode".

Dienzelfden dag des namiddags stond mijn neef in mijn dorpsche huiskamer
naarbuiten te turen door het venster. Hij verwaardigde onze woonplaats
in de wei met anderhalf etmaal zijner tegenwoordigheid. Tot dat doel
had ik hem dien ochtend uit zijn voordeur en van zijn stoep getroond.

"Wie is dat?" vroeg hij opeens. En hij somde op: "Deukhoed, zwarte jas,
gepoetste bottines!"

"Gij kent hem", antwoordde ik.

Hij drukte het gezicht tegen de ruit. "Nooit gezien", verklaarde hij.

"Gij kent hem", herhaalde ik.

Hij greep zijn lorgnet, en hield het voor de oogen. "De melkboer!" riep
hij.

"Vanochtend en ginds de melkboer", verbeterde ik. "Thans en hier de
wethouder. Hij begeeft zich ter raadszitting".

De veldwachter liep den wethouder voorbij, en salueerde. Kort achter den
wethouder de aanplakker, en hij salueerde. Het onderwijzend personeel
kwam uit de juist afgeloopen school, en allen salueerden.

Mijn neef gesproken: "Op die manier is de voorkeur voor de
geboorteplaats zoowaar te begrijpen."

"O, begrijpt gij het nu?" vroeg ik knipoogend.

"Maar", riep mijn gast uit na korten zelf-inkeer, "zij zijn toch niet
allen wethouders!"

"Mijn waarde", zoo sprak ik, "als zij dat niet zijn, zoo zijn zij
nochtans ongeveer allen mederegeerders, hetzij in gemeentebestuur,
hetzij in kerkeraad, hetzij in polderheerschappij, hetzij al ware
het maar in veefonds- of begrafenisfonds-beheer. En indien,
onwaarschijnlijkerwijs, in niets van dit alles mederegeerders, dan toch
inzake dit alles tezamen medepraters, naar wier woord wordt geluisterd
met al het daaraan toekomend respect en diep ontzag......"

"En dat is anders", viel neef in, "dan zich op elke stoep, onder
eerbiedig opzien, te moeten laten brutaliseeren door elke dienstmeid!"

"Begrepen?" vroeg ik, en nogmaals knipoogde ik.

"Begrepen!" bevestigde neef, en thans knipoogde ook hij.

En al Noord-Hollands toegewijde en liefhebbende kinderen van het
stedeken of het dorp hunner inwoning knipoogen fijntjes mede.

Voorwaar, voorwaar, onze zielsverbondenheid aan de plaats, waar onze
wieg stond en ons woonerf ligt, is innig en teeder! Bij mij in de straat
hebben velen er zelfs op tegen, naar den hemel te gaan, en daarvoor hun
huis met erf te verlaten.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



VIII.

DONKERE DAGEN.


Voortaan behoort tot den geestelijken eigendom van Noord-Holland, als
nieuw-verworven bezit, de herinnering aan den grooten watersnood.

Voor mij heeft deze herinnering de gedaante, welke ik u in de hier
volgende lijnen schets.

Kent gij de streek tusschen het Y en Purmerend, tusschen de Zuiderzee
en de Zaan? Dit is het gebied van de groote ramp. Het verreweg meest
uitgebreide en felst geteisterde der onderscheiden oorden in ons
vaderland, die de wilde golven tot haar prooi hebben gegrepen.

Kent gij de streek? Wie haar ook slechts vluchtig heeft doorreisd op een
schoonen lente- of zomerdag, heeft bij zichzelf een voorstelling bewaard
van onafzienbare groene weiden. Licht groen het gras, donkerder groen
daartusschen het kroos in de slooten. Tot den gezichtseinder heel de
vlakte wemelend van ontelbaar vee. Vierkante boerenhuizen, welker
reeksen zich ver in de verte verliezen, duiden aan, hoe de smalle
landwegen loopen. Torens, een paar zware en logge, maar meest
miniatuur-torentjes; molens, sommige groote en hooge, doch meest
miniatuur-molentjes; dorpen, enkele uitgestrekte en belangrijke, meest
echter miniatuur-dorpjes,... Het is alles saam als speelgoed, opgezet
op het groen laken van een reuze-tafelblad. De zeilen van een enkel
schip scheren wit-schitterend over het water van het Kanaal, dat de
onbegrensde wei in tweeën deelt. De hemel straalt boven het groot geheel
in ongetemperden zonneglans. Zóó bood Waterland den bezoeker een
schouwspel van vredigheid en feestelijkheid.

De begin-maanden van het watersnood-jaar! Wie het oord thans aanschouwt,
en het tevoren zag, dien breekt het hart. Dan reeds, wanneer gij het
niet meer dan slechts in vogelvlucht overblikt, en u daartoe een plaats
kiest hier of daar op den dijk benoorden het Y, vanwaar gij, zoover het
oog reikt, de zee aan uw voet ziet golven allerwegen, waar eenmaal het
rijke land zich uitstrekte en de vriendelijke dorpen den horizon
stoffeerden.

Maar eerst diep droefgeestig wordt het den zwerver in ranke roeiboot
te moede, die, de riemen in de hand, eenige uren lang deze oneindige
landzee door- en overkruist. Een onuitsprekelijk drukkend gevoel van
verlatenheid en treurigheid grijpt den omdwaler over het watervlak aan.
Verstomd, wijd in het rond, alle stemmen van mensch en dier. Het geluid
van het plassen der roeispanen echoot tot verren afstand in de ledige
ruimte. Glijdt de boot voort langs vaart of boven land? Vaart en land
zijn niet van elkander te onderscheiden, en de roeier weet het niet. Het
doet er ook niet toe. Alles is bevaarbaar. Straks ontdekt gij, door,
met een schok van uw boot, een stuk van een dakgoot af te varen, dat
gij over een boerenerf heengaat. Weldra beweegt gij uw boot voort boven
een dorpsstraat; huizen, ter weerszijden halverwege boven het water
uitstekend, vergewissen u daarvan. Hoelang nog zullen die ondergeloopen
huizen, voordat zij, door het water ondermijnd, ineen vallen, de
richting van de dorpsstraat aangeven? Waar zijn wij thans? Hier heeft
zich de catastrophe reeds voltrokken. Dit was immers het schilderachtig
pad van het Landsmeersche Schouw naar Broek in Waterland? Die weg,
waarlangs tal van woningen, temidden van het groen, zoo vriendelijk
stonden gerijd, eenvoudige tusschen welvarende? Er staat er bijna niet
één meer. Verdwenen, nagenoeg alle! Verzwolgen, met alwat de ijlings
gevloden bewoners erin achterlieten! Het gelaat van den roeier
verbleekt, en de hand beeft aan de riemen. De waarheid is ontzettend;
zeer velen, die alles verloren hebben, behalve, zoo zij meenden,
tenminste hun dak boven het hoofd, zullen ook hun beschuttend dak niet
terugvinden. Dit aan allen kant golvende water is bezig, een stil, doch
gestadig verdelgingsproces ten uitvoer te leggen.

Dit water, aan allen kant golvend! Toch, hier en ginds schijnt nog een
eiland zich te verheffen uit het onafzienbare waterveld. Voorzichtig!
Betreedt het eiland niet. Het biedt verraderlijker bodem dan het
watervlak zelf. Wie het betreedt, zinkt erdoor. Het is maar een dunne
korst, losgeweekt van den drassigen grond. Het land is hier opgelicht
door de baren. Het land drijft.

Elders steekt echter nog de top van een hooischelf of van een rietklamp
boven de golvenwereld uit; op sommige ervan zijn eenige taai-levende
katten aan het verwilderen. In een tobbe drijft een verhongerde foxhond
rond. Op een stuk brug, dat over de baren dobbert, zitten zwermen
musschen angstig bijeen. In een groote boerenkamer, waarin het water
tot halverwege de zoldering staat, ziet gij door het venster, hoe de
tafel, nog bezet met koffiekan en toebehooren, rondvaart tusschen
de muren, terwijl er omheen de stoelen wiegelen en deinen op de
binnengestroomde zee. En elders zwemt de inhoud van de bedstede, weer
elders die van de linnenkast achter de ruiten heen en weer. Arme
huismoeders, wier zorg dit alles was, en wier trots! Zoo de interieurs
der woonhuizen. Ik ken ze, die daar leefden, en hoopten, en gelukkig
waren. En ik voel ergens in mij een steek, terwijl ik door de ruiten
naarbinnen tuur.

Ik land aan bij de herberg van mijn dorp, het eenige nog overgebleven
toevluchtsoord in heel de plaats, en thans "herberg" inderdaad. "Nog
hoog en droog, dominee", begroet mij de waard, "zooiets als Noach in
zijn ark". "Noach", repliceer ik, terwijl ik uit mijn boot klim, "was,
naar ge weet, een braaf man; als ge waarlijk zooiets als Noach zijt,
wel, geen kwaad ding dan!" De waard moet lachen, en betuigt, dat hij
hetgeen ik zeg "aardig" vindt. Wie nog aan menschelijke wezens ter
plaatse zijn, zijn voor een groot deel zijn gasten: enkele tientallen
militairen. Zij varen dagelijks, maar vooral bij nacht, op patrouille,
ter bewaking van de onbeheerd achtergebleven bezittingen der gevloden
bevolking tegen plunderaars: de hyena's der waterwoestijn. Liever dan
met den waard het thema over "Noach" te vervolgen, druk ik den trouwen
jongens, die dag en nacht een zwaren plicht met liefde dienen, eens de
hand.

Straks stoot ik mijn boot weer af. In het voorbijvaren werp ik een blik
op mijn eigen woning. Zee de vriendelijke tuin. Zee, waaruit zich het
lief tehuis opheft. Zee--ik kan het nagaan--gang en kamers der
benedenverdieping. Zal ik naarbinnen waden? Liever niet. Waartoe het
jammer-schouwspel? Ik wend het hoofd af, en...... Ruk mijn ranke boot
verder!

Wat zaten wij rustig in onze woonkamer op dien noodlots-morgen, toen ons
bericht werd: "De Zuiderzee-dijk is bezweken". "Loop heen!" antwoordden
wij den boodschapper, en wij lachten over zijn begrafenistronie. Zeker,
het had gestormd dien nacht. En vooral den voorafgaanden avond. Het was
kerk-avond geweest, gelijk op elken Donderdag. Slechts enkelen hadden
zich door het noodweer naar het bedehuis gewaagd. Ik liet dan ook de
voorbereide preek achterwege. Terwijl het woeste weer loeide en
bulderde om de kerkmuren heen, las ik den weinigen aanwezigen het
evangelie-verhaal van den storm op zee voor. Ik zeide iets over het
veilig bewaard zijn in allerlei stormen van degenen, met wie hij is,
wien wind en golven gehoorzaam zijn. Wij baden tezamen om zijn hoede.
Toen zongen wij nog het: "Ruwe stormen mogen woeden", dat ieder kent.
Dat is het laatste, wat in ons bedehuis weerklonken heeft. Daarna liet
ik de enkele kerkgangers trekken. Een mislukte godsdienst-oefening? Ik
heb van een paar der aanwezigen vernomen, dat zij hun onvergetelijk zal
blijven. Doch dat komt door de geweldige toepassing, die onmiddellijk
daarna de gebeurtenissen erop hebben gegeven. Toch: "Loop heen!" riepen
wij den volgenden ochtend den eersten brenger van de ramptijding toe.
Zeker, het had gestormd dien nacht. Maar het had somwijlen erger nog
gestormd. En thans de dijk bezweken? Intusschen, op dezen bode volgden
andere boodschappers, en...... Nog ongeloovig, doch zekerheidshalve,
rijwielde ik eens de richting uit naar de Zuiderzee. En ik rijwielde
tooneelen van ramp en ontzetting tegemoet.

Van mijn huis af een drie kwartier gaans naar den kant van de
Zuiderzee, hier begon het schrik-schouwspel. Kudden van honderden
koeien draven mij tegemoet. Mannen en vrouwen van elken leeftijd, allen
met verwrongen gezicht, jagen uit de boerderijen langs het grintpad hun
vee den weg op. Gij herkent den flegmatieken Noord-Hollander niet in
die opgewonden, achter en tusschen het verschrikte rundvee schreeuwende
en armzwaaiende lieden. Maar hier werkt dan ook het eenige, wat
den doorsnee-Noord-Hollander uit zijn onaandoenlijkheid en
onverstoorbaarheid vermag te drijven: gevaar voor stoffelijk geruïneerd
worden. Materialisten! En toch, smaalt op deze menschen en op hun
vertwijfeling niet! Dat valt hun zoo licht, die in veiligheid en vrede
zitten. Maar, aan welvaart gewoon, zich plotseling den volkomen
maatschappelijken ondergang voor het oog te zien treden: dit _is_ een
ontzettend ding. Twee hijgende boeren gaan elkander, temidden van den
chaös, woedend te lijf. Zij razen en vloeken. Ik ontwaar, dat over den
eigendom van één der koebeesten, dien zij beiden zich toeschrijven,
hun vechtpartij is ontbrand. Van ginds klinkt klagelijk gebulk. Ik
dring daarheen door. Een angstig rund heeft over een ijzeren hek willen
springen; een der hekspijlen is hem onder in het lichaam gedrongen. Het
dier wringt en worstelt, om zich te verlossen. De lucht dreunt van zijn
pijngejammer. Ik wijs eenige voorbijjagende boeren op het noodgeval. Wat
maakt het gevaar de menschen toch zelfzuchtig! "_Mijn_ koe?" vragen zij
ontzet, de een na den ander. Neen, de koe van niemand hunner. En zij
ijlen verder. Valt de egoïsten niet te hard! In oponthoud is ondergang.
Ten slotte vind ik een, die ontdekt: "_Mijn_ koe." Ras heeft hij
vrouw, zoons, dochters bijeengeschreeuwd. En door het: "_Onze_ koe",
geëlectriseerd, lichten zij, met de kracht van het vereend egoïsme,
het logge gedierte omhoog, en bevrijden het. "Waarheen gaat het met het
vee?" vraag ik aan dezen, en dan weder aan genen. Het monotone antwoord
luidt: "Ik weet het niet". Zij weten niet, waarheen, de dieren, en
evenmin de menschen. Verder! Verder maar! Zonder bekend doel! Het water
komt! De verwoesting komt!

En mij tegen den menschen- en dierenstroom inwringend, ontmoet ik weldra
het water. Vlak vóór Broek in Waterland snijdt de overstroomde weg mij
den verderen voortgang af. Het schouwspel is grootsch. Het water bruist,
als een reuze-waterval, over den ringdijk neer in den diepen polder.
Een donderend geraas klinkt op uit de onmetelijke cascade. De Niagara
in vlak Noord-Holland! Ik sta daar, klein. Heel klein, en aangegrepen.
Doch niet lang. Het water, opstuwend op den weg, dringt mij een schrede
terug, en nog een schrede. Ik begin het naderend gevaar voor eigen huis
en haard te beseffen. Ik keer mijn rijwiel, bestijg het, en ijl voor
den golfvloed uit naar mijn woonplaats terug. En terwijl ik mijn dorp
binnenrijd, klinkt de noodklok boven de hoofden mijner medeburgers, die
op de straat staan samengeschoold.

En nu komen droeve dagen. Wij hebben onze benedenvertrekken ontruimd.
Wij zitten aan de vensters onzer tweede verdieping. Wij zien en hooren
met het uur het water naderen van verre. Nog is de dorpsweg droog.
Straks beginnen de woeste vee-transporten ook langs onze woning. Telkens
draven koeien, schapen, geiten, die opgedreven worden, hun pad kwijt,
mijn tuin in. Dan vangen wilde jachten aan, tusschen mijn heesterperken
door en over mijn bloembedden heen. De inleiding tot de komende
vernieling!

Intusschen, ik denk aan mijn preek voor den aanstaanden Zondagmorgen.
Ik hoop, dat zij nog zal kunnen gehouden worden. Ik zet mij aan de
schrijftafel. Ik kies mijn tekst. "De Heer is op de groote wateren".
Men komt mij zeggen, dat de kerk tot veestalling is opgeëischt. Ik berg
schrijfgereedschap en schrifturen op. De avond daalt: de laatste over
het nog niet overstroomde dorp. Wij doorsluimeren een onrustigen nacht.

Den anderen dag, Zaterdag, dringt de vijand van uur tot uur op, aan
allen kant. Reeds heeft hij ons op enkele honderden passen naar rechts
en naar links ingesloten. Oogenblik aan oogenblik wordt het nog
begaanbare gebied kleiner. En weer valt de vroege duisternis.

Om twee uur in den nacht ongeveer sta ik, met mijn naaste buren
in gesprek, vóór mijn huis, onder het electrisch licht van de
straatlantaarn. Van rondom sluipt over de straat het water op ons,
burengroepje, aan, langzaam, langzaam. Doch zeker, zeker. Wij praten,
totdat de aftocht naar onze voordeuren bedreigd wordt; dan nemen wij
afscheid. Ik begeef mij bezwaard ter ruste. Ik wek mijn huisgenooten
niet. Laten zij den slaap genieten. Morgen zal het vroeg genoeg zijn
tot het treurig ontwaken.

Wel treurig het verrijzen, dien Zondagochtend! De golven klotsen tegen
de vier muren van ons huis. Waarheen wij ook uit onze bovenvensters
staren, alles in het rond golft, alles stroomt. Wij zijn gevangenen.

Had iemand ooit gedacht, dat ons dorp zulk een vloot rijk was? Heel den
Zondag gaan de meest onderscheiden vaartuigen in eindelooze rij langs
onze woning voorbij. Zij varen zoowel boven de straat als langs de
vaart. De gemeentenaren vluchten. Bij name noemen wij hen op, ouden en
jongen, die wij, van den morgen tot den avond, in schuiten en booten de
plaats van hun geluk en welvaart zien verlaten. Velen, die ons aan de
bovenvensters zien, wuiven ons in het voorbijvaren toe. De levendigheid
van het schouwspel ontneemt voor ons, zoowaar, tijdelijk iets aan het
tragische van het tooneel. Doch het ontroert ons opnieuw, als daar een
praam--nog een, weer een,--voorbijdrijft, waarop een ledekant, en in dat
ledekant, onder dekens verstopt, een zieke, zorgvol omringd door de
verwanten. De schemering maakt een eind aan het bedrijvig tafereel.
De avond is zwart. Diep is de stilte rondom. Hoort, hoe het nog steeds
wassende water opgolft tegen het huis! Maar, komaan, ter slaapstede! God
zal waken. "De Heer is op de groote wateren". Ik heb er dien ochtend wel
niet over kunnen preeken, doch daarom is het toch niet minder zoo.

Den volgenden dag zien wij den uittocht aan van nagenoeg heel de rest
der zwaar getroffen bevolking. Het dorp is welhaast ledig. Ook wij gaan;
het is hoog tijd. Het weer is ruw. Over enkele uren zal de donkerte
vallen op de verlaten plaats. Een rondzwalkende roeier, die naar nog
een laatste winstje zoekt, neemt, door mij aangeroepen, ons op in zijn
wiegelende boot. En op de meer en meer onstuimige baren maken wij deel
uit van de uiterste achterhoede des tweedaagschen strooms van
vluchtelingen.

"Waar blijven al de vluchtelingen, mijnheer?" vraagt mij een joviale
Amsterdammer, als ik in de hoofdstad debarkeer uit de stoomboot. Op dat
oogenblik moest ik twijfelmoedig de schouders ophalen. Na enkele dagen,
als ik den deelnemenden belangstellende weder aantref op dezelfde plek,
kan ik hem antwoord geven. En ik geef het hem met liefde. "Luister
eens", zeg ik tot mijn vriendelijken onbekende, "gij weet toch,
dat uw stadgenooten een oude en schoone reputatie hebben: die van
weldadigheidszin? Niet al de vluchtelingen, lang niet alle, hangen
af van de barmhartigheid. "Vluchtelingen" is immers nog niet één in
beteekenis met "berooiden"; vooral niet: "vluchtelingen uit welvarend
Waterland". De hotels bergen er, zoowel als tijdelijk gehuurde
stadswoningen. En dan, men heeft lichtelijk in Amsterdam--en, zoo
al niet hier, dan elders,--verwanten of vrienden, nietwaar?"....
Plotseling viel ik mijzelf in de rede: "Hebt ge soms relaties met den
stedelijken gezondheidsdienst?"

"Neen", schudde hij goedmoedig.

"Dan", ging ik voort, "zal ik u een geheim influisteren. Ik heb dezer
dagen in uw goede stad klein-behuisde gezinnen bezocht, die, door de
opneming van watersnood-verwanten of -vrienden, verdrie-, verviervoudigd
zijn: hygiënische gruweldaders!" "Maar", vervolgde ik, "van den
liefdadigheidszin uwer medeburgers gesproken: onderscheiden tehuizen,
met vindingrijken spoed voor de van huis en hof verdrevenen geopend,
handhaven de nobele reputatie, waarvan ik sprak, door honderden
kosteloos te herbergen. Voor alle herwaarts gevlodenen heeft uw groote
en goede stad plaats. Voor de van dak beroofden in deze tijdelijke
asyls. Voor hun kinderen op de schoolbanken. Voor hun ouderloozen in
de weeshuizen. Voor hun kranken in de zieken-inrichtingen. Daar overal
omringt de Waterlandsche ballingen de meedoogende liefde van Amstels
burgerij". Zoo betoogde ik aan mijn jovialen Amsterdammer, staande
tegenover hem aan den Y-kant op een bootsteiger.

In den loop van het betoog hadden zich anderen om ons beiden geschaard.
Onder hen één, die een blauwen kiel droeg, en mij blijkbaar kende.
Hij begon: "Eigenlijk, dominee, was ik wel wat bang voor de ontvangst,
die den vluchtelingen zou wachten van de Amsterdammers!" Het was een
over-Ysche melkventer, die sprak. Wij allen zagen hem vragend aan.

"Ja, de melk-oorlog is pas een paar weken oud, zooals ieder weet",
hernam hij. "De Amsterdammers mochten zich op de boeren willen wreken".


"Zij wreken zich, jongen", zeg ik. "Het is de rechte wraak".

Kijkt nu zoo'n nuchteren Noord-Hollandschen melkboer! Terwijl ik, dit
antwoordende, hem aanblik, zie ik een traan in zijn oog springen. En ik
vind in dien traan van den luid-schreeuwenden melk-krijgsheld, die hij
zoo kort geleden nog was, behalve gevoel, toch, ik kan het niet helpen,
ook: humor!

Jawel, de humor is nu eenmaal onsterfelijk. De humor wandelt zelfs op
de golven, die boven het sombere watersnood-gebied deinen. Natuurlijk
hebben een paar van mijn brave dorpsjongens, vóór hun vlucht met de
overigen mee, zich meester gemaakt van het waarschuwingsbord, dat
de schilder, die bezig was mijns overbuurs huis te verven, heeft
achtergelaten. En aan deze plank, die in reuze-letters de mededeeling:
"Nat", draagt, hebben zij, met weergaloozen zin voor het actueele, een
welbevestigde plaats aan een boven de wateren uitstekenden telefoonpaal
gegeven.

Andere, niet zoo opzettelijk bedoelde, humor is die van mijn vriend,
den winkelier, wiens uitstallings-venster, dat nog even boven het water
uitkomt, voor en na het door hem achtergelaten plakkaat draagt, waarop
de gewichtvolle aankondiging: "Een loopjongen gevraagd".

Gezegend zij de humor! Hij werpt even, heel even, een voorbijgaand
lichtstraaltje door de triestigheid der onheils-immensiteit.

Iets anders dan de humor doet dat ook: zulk een voorbijgaand
lichtstraaltje werpen. Ik breng één mijner geregelde bezoeken aan mijn
in de golven verzonken woonplaats. Wij staan--eenige zeer weinige nog
niet gevluchten en ik, die hen kom opzoeken,--op de enkele vierkante
meters grond, die een voor 't oogenblik nog droge plek vormen bij
raadhuis en kerk. Een paar kleine motorbooten houden, over de
watervlakte heen, aan op ons staanplaatsje. Het gezelschap stapt uit: de
koningin! Wij ontroeren. Wij buigen. Wij voelen, wij weten niet, wat.
Bovenal dankbaarheid.

"Waar zijn wij hier?" vraagt een zilveren stem.

"De kerk, het raadhuis, majesteit."

De koningin doorwandelt beide gebouwen. Tusschen de koeien in de kerk
stapt zij door. De verontreinigde vloer schrikt haar niet af. Bij
den preekstoel, tegenover den kerk-ingang, staat, zwaarmoedig, een
boerenpaard, dat onlangs, onbeheerd, door de golven is komen aanwaden;
de koningin klopt het verfomfaaide beest meewarig op den nek.

Voor ieder van de weinige aanwezigen heeft de koningin een woord, en zij
bewijst haar bezit van de geheime macht, om de nu wekenlang reeds zoo
mistroostige gezichten een oogenblik te laten stralen. Het komt er niet
op aan, dat een oude dorpeling haar aanspreekt met: "zijn
excellentie".... Wat is de koningin gewoon!

Zij scheept zich weer in met haar klein gevolg. Zij zegt bij het
vertrek, dat wij allen moed moeten houden, en dat zij ons niet vergeten
zal. De motors der bootjes snorren; in grauwen nevel verdwijnt de kleine
flottille op de water-oneindigheid. De grauwheid en somberheid keeren
weer over het vereenzaamd pleksken temidden van de baren. Maar er heeft,
er heeft een voorbijgaand lichtstraaltje geflonkerd!

Doch anders, donker gaan zij voorbij, de dagen, in het verdronken dorp.
Enkele vluchtelingen zijn er tijdens den watervloed heen wedergekeerd;
niet naar hun huis, weliswaar, maar naar hun graf. De ramp heeft geen
rechtstreeksche, wel echter haar indirecte slachtoffers gemaakt. De slag
is voor sommigen te zwaar geweest. Menigeen, vooral onder de ouden
van dagen, heeft, vluchtende, de hoofdstad slechts bereikt, om er te
kwijnen, en spoedig te sterven. Wij hebben hen na hun dood gebracht naar
de plaats, waar zij hebben geleefd en gearbeid; het was hun wensch. Dat
zijn aangrijpende tafereelen: zulke begrafenissen op het kleine kerkhof
midden in het golfgeklots. Over de water-onbegrensdheid komen wij
aandrijven, in een kring geschaard op een koe-schuit, de baar, met het
zwarte laken bedekt, in ons midden. Terwijl de kleine sleepboot ons
plat-gebodemd doodsschip voorttrekt, rillen wij van de koude. Ook van
het nat, waarvan de golfslag, die nu en dan over ons vaartuig vliegt,
ons weldra doet druipen. Misschien is het nog wel het meest van de
onzegbare somberheid der geheele situatie, dat wij huiveren. Door den
grijzen dampkring zoemen ons uit de verte de tonen tegemoet van de
doodsklok, die geluid wordt. Spookachtiger iets is nauw denkbaar dan
deze samenzang der begrafenisklok met het golfgerommel, welke het door
den nevel voortglijdend rouwschip begeleidt. Ginds, waar zich boven de
onmetelijke water-verlatenheid de silhouette afteekent van een kleine
menschengroep, daar is het doel van de doodenvaart. Daar staan de enkele
nog gebleven dorpsbewoners verzameld, die nagenoeg allen naar den
godsakker zijn komen roeien. Zij helpen, zwijgend en strak, ons schip
met zijn triesten last aan het hooggelegen kerkplein meren. De dragers
lichten de baar op; hun schouders schokken en hun knieën beven van
innerlijke kou. Wij volgen. Achter ons sluit zich het geringe overschot
der dorpsbevolking aan. De grafkuil opent zich op weinig schreden. De
gapende diepte ontvangt haar bewoner. Het klokgebom boven ons hoofd
en het golfgeklots aan onzen voet begroeten den vluchteling, die is
weergekomen. Nu dreunt de klok uit. Maar de golven blijven het woord
accompagneeren van den spreker bij de groeve. Dit is een oogenblik van
ijzingvolle indrukwekkendheid, nu de prediking van de vergankelijkheid
over de verwoestingswateren galmt. De prediking van de vergankelijkheid
des menschen eindigt in een verkondiging van de eeuwigheid Gods. "De
eeuwigheid Gods, amen", besluit de grafredenaar. "Amen", ruischen de
baren in het rond terug. De doodsklok mengt opnieuw haar bastonen in
het golvengezang. Wij schepen ons weer in. De doodenhof blijft eenzaam
achter, omklotst door het water. Over eenigen tijd zal het water niet
meer erom, maar erover klotsen. Dat zal den ontslapene, dien wij er
achterlaten, niet meer deren. Als van die nog hier zijn weldra ook de
allerlaatste zal moeten vluchten, hij mag blijven in de plaats, die geen
dorpeling verlaat, dan een zwaard gaande door zijn ziel.

Ach, burgers van de groote stad, en uit dien hoofde, hetzij meer,
hetzij minder, wereldburgers, zij beseffen niet, wat de vlucht uit het
voorvaderlijke dorp zegt voor het één met den ouderlijken grond zijnde
landvolk. "Het is mijn dood", hebben sommigen hunner geweeklaagd bij het
gaan. En het werd hun dood, wat menigeen aangaat. Voor enkelen werd het
erger dan de dood. Arme jongen, die niet over het verlies heen gekund
hebt van het stuksken bouwland, vaders geschenk, kort voordat de groote
vloed kwam, die het overstelpte! Zestien jaar, en: krankzinnig! Ik
wandel door het Wilhelmina-gasthuis. Opeens achter mij een wanhopige
vrouwenstem: "Dominee, dominee! Ik wil met dominee mee!" Zijt gij het,
brave, knappe huismoeder, belangstellende kerkgangster? Waanzinnig!
Opgesloten, als gevaarlijk, in de zoogenaamde "kooi"! Hoe komt dat zoo,
beste moeder Griet? "De golven, de golven gaan zoo heen en weer", gilt
de arme, "ik wil met dominee mee!" O, de watersnood heeft verwoesting
aangericht, die erger is dan de verwoesting van woningen en weiden!

Op de zolders van misschien tien huizen vind ik bewoners, wanneer ik in
mijn woonplaats mijn kleine roeiboot door de golven stuw. Ik leg aan bij
de huisdeuren. Vandaar wijst een vlonder door het overstroomde huis den
weg naar zolder- of vlieringtrap. Boven, daar zitten zij bijeengedrongen
in half-donker: vader, moeder, kinderen, huisdieren, gevleugeld en
viervoetig vee. Bedden gespreid op den zoldervloer. De atmosfeer bijna
ondragelijk. Deze menschen kunnen niet vluchten. Zij kunnen niet,
een deel hunner, dewijl de scheiding van huis en have hun _te_ zwaar
is. Nietwaar, als men er toch voor heeft gewerkt en gezwoegd, een
menschenleven lang! Zij kunnen niet, óók een deel hunner, dewijl elders
gastvrije vriend of maag hun niet zijn beschoren, geld voor een betaald
onderkomen hun ontbreekt, en het brood der barmhartigheid hun te bitter
zou smaken om het te eten.

Op een bouwvallig zoldertje zit de oude moeder alleen. Vader rust reeds
sinds jaren in het graf. Zoon en kleinzoon zijn zoo juist met de schuit
van huis gegaan. Oud moedertje is heel moedig in hun tegenwoordigheid.
Thans is zij, o, zoo mistroostig. Oud moedertje schreit op de schemerige
vliering. Ze schreit, o, zoo droevig. Wij zitten tegenover elkander.
God zit ook op het vlierinkje, zeg ik tot de oude grootmoeder. En dat
gelooft zij. En wij leggen de vier handen ineen. En terwijl wij beneden
in de woonkamer het water hooren klotsen, bidden wij op het donkere
zoldertje. Ik vertel niets van het gebed; van een zoo heilig oogenblik
moet men niet willen vertellen. Maar het gebed boven de golven, hand in
hand met oud grootmoedertje op het zoldertje, blijft mij een glanspunt
in mijn herderlijk werk. Toen ik de trap weer afklom, weende oud
moedertje nog. Maar zij weende heel anders dan toen ik kwam.

De geschiedenis van den watersnood is voor het volk, dat erdoor werd
getroffen, een geschiedenis van tranen. En als ook de toekomst die
tranen bij velen misschien nog in langen tijd niet zal drogen,...
Mogen het dan maar tranen zijn van dat andere weenen, zooals van
grootmoedertje, nadat zij in het gebed haar lot in Gods hand had
gegeven.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



IX.

ALWAAR DE EENDEN KWAKEN.


I.

Op school was ik zeer verstandig. Vooral in het opstellen maken.
Alhoewel ik reeds bijna vijftien ben, kan ik dat nog goed.

Nu zal ik een opstel maken over mijn zuster Trijn.

Daar komt ook in van mijzelf, van mijn kameraad Kreel, van de biggen, en
van nog anderen.

Mijn zuster Trijn is "skoon van wezen," heeft Kreel eens tot mij gezegd.
Dat wist hij, zeide hij, omdat hij in zijn twintigste jaar is.

Trijn "loopt op de vragenleering"; maar ik niet. Als ge "op de
vragenleering loopt", zegt Trijn, kunt ge later lid van de kerk worden.

Verleden jaar heeft Trijn op de "leering" met haar vriendin afgesproken,
Zondag naar de Purmerender kermis te gaan.

De vriendin zei, dat zij dan meteen voor haar grootmoeder een bewijsje,
dat deze tot de kerk behoort, konden halen. De grootmoeder was uit
Purmerend bij haar thuis komen inwonen. De "arrestasie" moest men maar
vragen, had haar grootmoeder gezegd; dan wist dominee het wel.

Mijn zuster Trijn helpt vader elken dag de eenden voeren; maar ik niet.
Ik ga veel uit fietsen, of ik maak opstellen. Ook lees ik veel in de
krant.

Als Trijn de eenden voert, stapt zij, met den emmer nestvisch aan de
hand, zoo maar over de hooge schotten heen, die de eendenhokken
afdeelen.

Kreel, die de nestvisch bij ons bezorgt, bleef het dikwijls een poos
versteld aanzien. Eens zei hij: "Trijn, het lijkt haast een
kunstenmaakster uit een spel".

"Nou, borst," zei Trijn, "hoe kan ik er anders bij komen?"

Maar ik was, daar ik zoo schoone opstellen kan maken, bestemd, om naar
de hoogere burgerschool te gaan. Mijn vader heeft er wel twee jaar lang
over gedacht, mij daarheen te brengen.


II.

Nu begin ik over de nestvisch en over de krant. De eerste wordt door de
eenden gegeten.

Wij hebben veertienhonderd eenden. Achter ons huis beginnen de
eendenhokken, en dan loopen zij in lange rijen tot het eind van ons
groote erf. Zij zijn met elkaar een heel eendendorp. Nevenburen en
overburen hebben de eenden. De paden door het eendendorp zijn met een
plankenvloer belegd. Elk eendenhok heeft een dicht binnenverblijf, dat
met een schuin dak van hout afgedekt, en een open voorterrein, dat met
een houten hek omgeven is. Ook is elk eendenhok veel meters lang. Maar
het wordt in de dwarste door schotten in ongeveer vierkante woningen
verdeeld. Dat zijn de schotten, waar mijn zuster Trijn overheen stapt.
Tusschen elke twee dwarsschotten wonen tusschen twintig en vijftig
eenden samen.

Wat de eenden van de meeste menschen onderscheidt, is: dat de
eerstgenoemden kwaken. Als de eenden kwaken, zou het lichtvaardig zijn,
zoo maar vast te stellen: nu zeggen zij dit, of: thans beweren zij dat.
Bij de overbrenging van het eendengekwaak in het Nederlandsch blijft
steeds veel voorbehoud noodig wat betreft de zekerheid der vertaling,
want de eenden hebben een zeer ingewikkelde grammatica. Maar een
bepaalde kwaak-uitdrukking houden zij erop na, waarvan de zin toch
volkomen vaststaat. Wanneer zij die ten gehoore brengen, hebben zij
honger en begeeren nestvisch.

Die brengen vader en mijn zuster Trijn haar dan.

Met juistheid te bepalen, wat nestvisch is, behoort natuurlijk tot de
dierkunde, maar, naar ik uit de krant weet, ook tot de staatkunde. Of
dier- en staatkunde nog meer gemeenschappelijk gebied hebben, is mij
onbekend. Maar ik heb in de krant gelezen, dat ons kamerlid het met de
eendenboeren, door wie hij is gekozen en verhoopt herkozen te worden,
eens is over de leer: nestvisch is tot niets nut dan tot eendenvoer, en
de vangst ervan behoort geheel vrij te worden gelaten. In dit dier- en
staatkundig beginsel heeft echter, volgens de krant, ons kamerlid een
verbitterd tegenstander aan zijn ambtgenoot uit de visscherijstreek;
deze deelt met zijn visschers-stemmers de gewetensvolle overtuiging:
nestvisch is onvolgroeid haringkroost, welks ontijdige wegvangst voor
het eendengebroed roof is aan het menschengeslacht.

Vader en mijn zuster Trijn zijn er vast toe besloten, dat vader nimmer
weer op ons kamerlid stemmen zal, indien ooit diens dierkundige en
staatkundige welverzekerdheid met elkander in tegenspraak mochten komen
te geraken. Maar daar bestaat in het geheel geen kans op. Onlangs heb ik
uit de krant aan mijn huisgenooten voorgelezen, hoe in de zitting ons
kamerlid aan zijn ambtgenoot heeft toegevoegd, dat een nestvischje
zoomin ooit tot een haring zal worden als tot een zeemeermin. Hoewel wij
niet wisten, wat een zeemeermin is, vonden wij dit een krachtig bewijs
voor zijn vastheid van standpunt. Ik heb de regels over de zeemeermin
uit de krant geknipt en in mijn opstellenschrift gelegd.

In elk geval is het nestvischje een geschubd lijkje, klein van maat,
zilver van kleur, rot van geur.

Toen, terwijl onze Trijn met den nestemmer naar de eendenhokken
wandelde, twee stadsdametjes op haar rijwielen voorbijkwamen, drukten
zij haastig beiden tegelijk haar zakdoekjes tegen haar neusjes.

Maar onze Trijn, ree van besluit als zij is, zette snel den emmer neer,
keek de stadsdametjes strak aan, greep een punt van haar zwarte schort,
en drukte die tegen háár neus.

Daar wou mijn zuster Trijn mee te kennen geven: "En ik walg van uw
bereukwaterde zakdoekjes".


III.

Toen Trijn op dien afgesproken Zondag met haar vriendin naar de
Purmerender kermis ging, zag moeder haar door het venster met welbehagen
na. En toen Trijn in het voorbijgaan met haar arm naar het raam zwaaide,
zeide moeder tot vader, dat ieder zou moeten denken: "Wat 'n gnappe
maaid!" Mijn zuster Trijn had haar koonen glimmend gepoetst met zeep, en
witte handschoenen aangetrokken.

Mijn vader glunderde, toen moeder het zei; daarop ging hij naar de
schuur, om wat te "pluisteren". "Pluisteren" is: de slachteenden, na
ze gedood te hebben, plukken. Als de eenden blauwe koppen krijgen--en
die krijgen ze omstreeks eind-October--, kunt ge ze het gemakkelijkst
"pluisteren"; dan zitten de veeren los. Als ge "gepluisterd" hebt, zit
ge geheel onder het eendedons. Daarom moet iemand, die "gepluisterd"
heeft, vervolgens ook zichzelf "pluisteren".

Nadat mijn zuster en haar vriendin te Purmerend aangekomen waren, gingen
zij eerst in de rödelbaan. Terwijl zij in den wagen de baan afrolden,
gilden zij. Dat doen alle meisjes, die de rödelbaan afvliegen. De
jongens niet; die hebben een groote sigaar in den mond. Vier keeren
hebben Trijn en haar vriendin zich over de rödelbaan laten rijden.

Daarna hadden zij honger; zij gingen poffers eten.

Daarna hadden zij dorst; zij gingen limonade drinken.

In de Breedstraat zagen zij langs de kramen mijn kameraad Kreel
aankomen.

Mijn kameraad Kreel is kort en breed. Zijn gezicht is vol en wit. Zijn
haar is strookleur. Hij is goed.

Mijn kameraad Kreel zegt niets, als hij niets behoeft te zeggen. Hij
weet niet, wat hij dan zou moeten zeggen. Hij is, naar hetgeen mijn
zuster Trijn vindt, saai.

Mijn zuster Trijn is niet saai.

Wie verwacht mocht hebben, dat Kreel de meisjes zou zijn voorbijgestapt,
had onbekend moeten wezen met de gevoelens en gedachten dezes jonkmans.
Hij keerde, integendeel, terug, en verzelde ze, daarbij de zijde
houdende van mijn zuster Trijn.

De meisjes staken bij elkaar den arm in, en giegelden saam, in het
geheel niet Kreel, doch aldoor maar elkander aankijkend.

Kreel ook gaf zich iets lacherigs, 't welk hem er zeer rampzalig deed
uitzien.

Zoo bereikten zij drieën het eind van de kramenrij. Daar verleende
mijn zuster voor het eerst rechtstreeks aandacht aan Kreel. Als met
plotselinge verbazing over zijn aanwezigheid vroeg zij hem, wat hij wou.

"Meeloopen", zei hij.

Trijn trok haar vriendin, met een verontwaardigden ruk aan heur arm, mee
rechtsomkeer, en begon met haar den gekomen weg terug te wandelen.

Maar ook op die terugwandeling week mijn kameraad niet van de zij mijner
zuster. Hij keek niet naar den kant van de twee meisjes noch naar den
anderen kant, maar recht vooruit. Hij floot.

En de meisjes legden den terugweg langs de kramen af, niet giegelend,
gelijk op den heenweg, doch met stijf-booze gezichten. Bovendien klemden
zij de lippen saam; tevens trokken zij de kinnen in.

Toen zij terugbeland waren daar, waar, bij de kerk, de kramen begonnen,
riep mijn zuster tot Kreel: "Ga toch heen, jongen!" Daarbij gaf zij hem
met haar vuist een harden stoot tegen den schouder.

Nu ging Kreel vlak voor mijn zuster staan. Hij zag haar een poos
zwaarmoedig in de oogen. Vervolgens droop hij af in de nauwe steeg
achterom de kerk, en donkerde daar weg in de schemering.

Daarna hebben mijn zuster Trijn en haar vriendin nog veel genoten. Zij
gingen in den zweefmolen en in den draaimolen. In den eerstvermelden
molen zweefde mijn zuster Trijn, alsof zweven eigenlijk haar normale
wijze van voortbeweging was, zoo schoon. Die het aanzagen bewonderden
haar zeer.

Hierop gingen zij om de "arrestasie". Die zou worden "opestuurd",
beloofde de meid van dominee. Dat vonden zij goed.

Zij zijn nog in twee spellen geweest.

Daar het nu gevorderde avond was geworden, haastten zij zich naar de
Koemarkt. Aldaar zijn zeer veel herbergen. Op de kermisdagen komt uit de
deuren der herbergen muziek, geroes, geklots, zoomede een uit alcohol,
tabak, menschenzweet en menschenadem samengetrokken walm. Maar de walm,
die eruit komt, doet weinig afbreuk aan den walm, die erbinnen blijft.

Mijn zuster en haar vriendin gingen "aan de lijn". "Aan de lijn" staan
dusdanige jongedochters, die zich met de kermis in een rij langs de
muren der herbergzaal scharen. Zulks verrichten de jongemaagden, welke
tot hiertoe geen "verkeering" hebben, noch "vaste", noch "losse".
Zij doen daarmede kond, dat zij zich ter beschikking stellen van de
jongemans, die haar ten dans, en, mocht het geval zoo loopen, ook ter
verdere lots-samenvoeging zouden willen leiden.

Mijn zuster en haar vriendin gingen derhalve "aan de lijn" op de
Koemarkt. De markt heet evenwel zoo naar de koebeesten, die er des
Dinsdags aan de lijn staan, te kijk zoowel als te koop.

Herhaaldelijk kwam een "jongkerel" Trijn of haar vriendin van "de lijn"
halen, danste met haar, en bracht haar terug "aan de lijn". Dat laatste
was goed, om haar telkens eens wat van de warmte te laten bekomen.

Terwijl mijn zuster "aan de lijn" stond, werd haar door den bediende een
glaasje brandewijn met suiker, dat zij niet besteld had, gebracht. Dit
gebeurt in die gevallen wel meer. Dan heeft de ontvangster van de
versnapering onder de schare een verborgen bewonderaar, die zich later
wel als den geheimzinnigen weldoener aan haar ontsluiert.

Trijn nuttigde den brandewijn in veel kleine teugen. Tusschen twee
teugen in roerde zij telkens de suiker. Het overschot der suiker at zij
ten slotte van den kleinen lepel.

Nauw was zij hiermede klaar, of zij moest alweer dansen. Van toen af
heeft zij wel anderhalf uur lang bijna onafgebroken gedanst.

En daarna zag zij mijn kameraad Kreel voor zich staan. Zij merkte hem
pas nu op in de danszaal. Maar hij moet er, heeft zij later begrepen,
toch reeds heel geruimen tijd geweest zijn.

Mijn kameraad Kreel voerde zwijgend een zachtwiegende beweging met
het bovenlijf voor haar uit, die, gepaard aan een schroomvallige
uitstrekking van de armen, duidelijk een noodiging ten dans vertolkte.
Juist toen mijn zuster "ja" of "neen", maar denkelijk wel "ja", zeggen
wou, kwam een jongeling op haar af, die een sigaret rookte.

Trijn wist niet, wie deze jongeling was noch waar hij woonde. Maar hij
had een stoomfiets. Daarop snorde hij weleens onze eendenboerderij
voorbij. Toen draaide mijn zuster Trijn haar rug naar Kreel, en danste
met den jongeling.

Na dit gedaan te hebben, ging zij naarbuiten. Want zij wilde eens
luchtscheppen. Zij ging alleen. Want haar vriendin was vertrokken met
een jongmensch, dat de vriendin op wafelen wou tracteeren.

Mijn zuster Trijn wandelde de Koemarkt af, en de mooie, stille laan, die
naar den Purmerpolder voert, in. Onder een boom bleef zij even staan.
Zij keek naar de schaduwen der stammen en takken, die het maanlicht op
den breeden weg teekende. Zij keek vervolgens ook naar de sterren, die
zij door het dunne herfstloof heen zien kon. Zij was er blij om, dat zij
een oogenblik uit de vreugde was weggeloopen. Zij nam haar zakdoek, en
wischte haar warme gezicht af.

Zij zou haar zakdoek weer bergen, toen haar hand zacht werd gegrepen.
Daar "verschoot" zij van. Maar het was Kreel, die het deed, zooals zij
tegelijkertijd zag.

Mijn kameraad Kreel was haar over de afgevallen bladeren doodsstil
nageloopen.

Mijn zuster werd heel driftig. Zij trok aan de hand, die Kreel
vasthield. Maar Kreel wou de hand niet loslaten.

En hij zeide: "Trijn, het brandewijntje was van "mijn"."

Toen Trijn dit hoorde, gedoogde zij, dat haar hand met den zakdoek in
Kreels hand bleef liggen.

Maar daar mijn kameraad Kreel thans ook den arm om haar schouder wilde
leggen, rukte zij zich onverhoeds los. Daarop liep zij in halven draf
naar de Koemarkt terug.

Doch nu mocht Kreel dan toch naast haar meedraven.

En in de herberg heeft zij daarna één keer met hem gedanst ook.

Terwijl dit een en ander aldus plaatshad, lagen mijn vader en moeder
diep slapend in hun bedstede, en ik evenzoo in de mijne.

Maar ruim halverwegen den nacht schrikten wij alle drie wakker. Dat kwam
door de eenden, die opeens vervaarlijk te keer gingen.

Vader sprong overeind, bemerkte ik. "Moeder, wat is er?" riep hij
slaapdronken, zoo hoorde ik.

Na eenige oogenblikken zei moeder: "Onze Trijn zal thuiskomen."

Toen legden vader en moeder zich gerustgesteld neer. Zij sloten weer
vredig de oogen toe. En ik ook.

Maar het duurde toch nog een minuut, voordat wij aan de klink der
achterdeur hoorden, dat Trijn in huis kwam.

Zij moest eerst Kreel nog "gedag-zeggen."

Mijn kameraad Kreel had haar en haar vriendin thuisgebracht in een
rijtuig. Bij zulke gelegenheden ziet hij nooit op een paar guldens. Als
mijn kameraad Kreel eenmaal uit is, is hij heel niet "krimmeneel."


IV.

Wij zijn een benijdbaar huisgezin, omdat vader en moeder zooveel
genoegen smaken van hun twee kinderen. Vader geeft het aan menigeen te
hooren, dat hij en moeder, door kinderen zooals zij hebben, trotsch
zouden worden, "bijaldien" dat in hen zat. Maar het zit niet in hen.
Trouwens, ook van vrijwel alle andere fouten dan trotschheid pleegt mijn
vader bij gelegenheid te belijden, dat hij en moeder eraan mank gaan
zouden, "bijaldien" ze in hen zaten. Maar, gelukkig, zit geen enkele
daarvan in hen. Onder al dergelijk betoog van vader knikt moeder dan
zedig-vredig, dat het zoo is.

Nu, ik en mijn zuster Trijn weten ook zelf wel, dat vader en moeder
boven velen bevoorrecht zijn met zoodanig kinderbezit als hun is
beschoren. Ten aanzien van Trijn valt hun ouderlijk voorrecht het
sterkst in het oog. Haar temidden der eenden ga te slaan is een
schouwspel, om menigen jongen knecht te beschamen. Zóó ziet gij haar
hier doende, en zóó alweer ginds bezig. Zij roept de eenden op, en ze
hobbelen van allen kant toe; zij schopt naar ze met den klomp, en ze
waggelen naar allen kant weg. "Bijaldien" onze Trijn onze Trijn niet
was, zou ons eendenbedrijf niet ons eendenbedrijf zijn, zoo getuigt
mijn vader. Ik, daar nu tegenover, ben tot het eendendom niet nut,
maar verstrek op mijn beurt het ouderpaar tot vreugde, dewijl ik zulke
"gaven" bezit. Vader kan "met een woord van waarheid" verklaren, dat hij
en moeder, wanneer zij "zichzelf in beskouwing nemen", niet bevatten,
vanwaar hun beider "zeun" deze "gaven" heeft. En zoo ontbreekt in ons
vriendelijk gezin geenszins die betamelijke waardeering, welke tevens
een zachte streeling verschaft zoowel aan dengene, die zulke waardeering
betoont, als aan dien, die haar ondervindt.

       *       *       *       *       *

De Maandagmorgen-atmosfeer is, na de zondagsche opsparing van
werkvermogen, geladen met menschelijken arbeidsdrang. Ziet, hoe de
doorbrekende ochtendgloor uit alle schuilhoeken het leven doet
tevoorschijn springen. Het golft van de aarde op, den dageraad tegemoet.
De rose lucht trilt van den jubel der uitbarstende menschenkracht. De
buurt doet de wederopstanding van den arbeid kond met deurengeklep,
stemmengeroep, klompengeklots, watergeplomp, wielengeknars, hondengebas,
kindergejoel, emmersgegooi, mattengeklop, vatengeschuur, morgengegroet.

Op iedere plek, die het ochtendrood aanroert, ontstaat op datzelfde
oogenblik lustig vertier. Ook op ons eendenerf. Het opeengedrongen
eendenvolk ontwaakt. Er gaat een zachte deining door het veld van dons;
tegelijk steken zich daaruit de honderden groote snavels omhoog. Die
klapperen onhebbelijk open en dicht bij het toesnateren van den
ploertigen eendengroet aan de in luister verschijnende dagkoningin.
Moeder, het paarse nachtjak nog aan en de gehaakte nachtmuts nog op,
hangt de zondagsche kleeren te luchten aan de rij spijkers, die expres
ten dienste van deze Maandagochtend-bezigheid in den houten achterwand
van ons huis zijn geslagen. Aan het andere uiteinde van het erf dan
waar moeder de jassen en de japonnen van den Zondag ophangt staat vader
met een beugelnet nestvisch uit de kaar over te scheppen in de emmers.
Maar van een afstand gezien, lijkt hij, terwijl de nestvisch in de zon
blinkt, een toovenaar, die maar aldoor vloeibaar zilver opdelft uit een
sprookjesdiepte en uitgiet in sprookjesvaten. Trijn haalt den eenen
gevulden emmer na den anderen van vader weg, en wipt ermee over de
hokschotten, ze geleidelijk uitstortende onder het gevederde volk van
den altijddurenden hongersnood.

Vader wijst moeder uit de verte naar Trijn, zijn trots, zijn roem. Hij
schreeuwt boven het eendengekwaak uit: "Moeder, het is "mirakel"!" In
Trijn ziet hij zijn kermis-ideaal gehuldigd, 't welk luidt: "Bij nacht
een man, ook bij dag een man!" Laten nu dezen vroegen Maandagmorgen haar
wangen iets lichter dan meestal blozen en haar oogen iets matter dan
doorgaans stralen, een onfrisch gezicht met doffe kijkers ziet er nog
altijd heel anders uit. En dit flauwe spoor is er dan ook het eenige
spoor van, dat zij twee derden van den jongsten nacht in de vreugd, en
slechts het laatste derde in de rust is geweest. Desondanks vindt geen
minuut na den gezetten tijd haar aan heur ochtendtaak, de hand rap, den
voet vlug, het lijf lenig als immer of ooit. Daar zwelt vaders borst en
zwelgt vaders geest van, en dat noemt hij "mirakel". En voor zooiets
bestaat ook geen andere benaming.

Dit is het ontwaken van de werkweek, dat ik, zooals ik het u thans
beschreef, gadesloeg, terwijl ik, staande in den post der achterdeur,
mij een scheiding in het haar kamde. Wijl de spiegel in de kamer hangt,
die moeder "gnap houdt", maken wij des ochtends op den tast ons toilet.
Alleen mijn zuster Trijn doet het, als zij uit moet, voor den spiegel.

Toen de scheiding klaar was, was ik ook klaar.

Vervolgens liep ik langen tijd ons erf en het dorp rond, daarbij pijpen
rookend. Ten slotte zag ik ook nog mijn kameraad Kreel.

Hij was juist opgestaan. Hij wiesch zich het hoofd aan den slootkant.
Hij was welvergenoegd. Hij sprak van mijn zuster Trijn, en vertelde van
het thuisbrengen in het rijtuig.

Mijn kameraad Kreel vertelt mij bijna altijd bijna alles.

Ik vroeg Trijn, toen ik thuiskwam, of zij Kreel mocht.

"Dien?" vroeg zij terug, met zulk een overvloed van minachting, dat het
een wonder is, hoe iemand dezen in vier letters met een vraagteeken
bergen kan. Voorts trok zij de wenkbrauwen in een boog, op de manier,
die zij wel meer over zich heeft, en die mij, als ik dan mijn zuster
Trijn aanzie, altijd, ik weet niet hoe, dwingt, aan een koningin te
denken. En zij ging voort te vragen: "Dien? Dien "saggeryn"?"

       *       *       *       *       *

Ziezoo, nu wentelen de raderen van het bezigheidsleven weer rond. Zes
dagen verloopen, alle aan elkander gelijk, alle even druk, geen van alle
overdruk.

De machine van de dagtaak houdt ons in gestadigen gang, en wij doen het
de machine, totdat zij tegen den Zondag opnieuw langzaam uitsnort.

Thans andermaal loopt het raderwerk van den arbeid een dag lang traag,
hoewel het bij ons in het eendengedoe nooit geheel stopstaat.

       *       *       *       *       *

Mijn zuster Trijn heeft een lijdzame natuur.

Denkt niet, dat iemand haar heeft hooren morren, omdat aan dezen Zondag
het kermisgenoegen van den voorafgaanden ontbrak. Integendeel, op de
herinnering harer vriendin: "Aers op heden as vorige week!" haalde zij
gelaten de schouders op.

Dit riep haar vriendin door ons venster, terwijl zij voorbijkwam met
haar grootmoeder. Tevens stak zij haar kerkboekje omhoog, ter
aanduiding, dat zij "naar de preek" ging.

Haar grootmoeder zegt: "Ter kermis, uitstekend! Maar ook ter kerk!"
Haar grootmoeder is "puur" godsdienstig.

Wij zijn niet godsdienstig. Wij hebben daar te veel eenden voor. Maar
wij zijn evengoed best.

Trijn was, toen haar vriendin langs ons raam ging, juist in huis terug
van de eendenvoedering, die zij, gelijk gebruikelijk, met vader saam
had ten uitvoer gebracht. Mijn vader, daarentegen, was nog wat op de
"worf" blijven rondwandelen; dat is hem op den Zondagvoormiddag tot een
liefelijk bedrijf. Ik bestudeerde in de woonkamer het ochtendblad. In
het "achtereind" schilde moeder de aardappelen.

Trijn kwam naast mij op de knieën liggen, de ellebogen op de tafel. Als
zij zoo doet, wil zij, dat ik haar uit de krant vertel. Dat deed ik.
Inmiddels maakte zij alvast langzaam haar kapsel los, om zich straks te
gaan opknappen.

Hierop kwam vader dit vredig Zondagochtend-tafereel eenigszins storen.
Hij droeg een woerd, welken hij dood gevonden had, bij de pooten.
Moeder, die den aardappelbak had neergezet, volgde vader onder
zacht-droeve uitroepjes. Wij alle vier schaarden ons meewarig rondom den
schoonen dooden woerd.

Hij gaf ons aanleiding tot een breedvoerig gesprek over de broosheid des
levens van de eenden. Onder alle wezens, die er zijn, zijn de eenden het
sterfelijkst. Een eend heeft geen ziekteverloop. In hetzelfde oogenblik,
waarop men het een eend aanziet: "Gij lijkt wel niet goed te worden",
valt zij om, en is reeds niet meer.

Ach, onze schoone doode woerd!

Onze sierlijke woerd, met den glanzigen blauwgroenen kop en de
veelkleurige vlerken!

Want gij weet toch zeker, dat onder de eenden, en in het algemeen onder
de vogelen, het schoone geslacht niet het vrouwelijke is, maar het
mannelijke.

Aan het eind onzer beschouwingen maakte mijn vader met een touw, dat
hij uit den zak haalde, een lus aan de pooten van den woerd. Daarmee
ging hij den woerd tegen den voordeur-stijl hangen. Zoodra dan de
opkooper van dergelijke artikelen voorbijkwam, zou deze kunnen zien,
dat er handel voor hem was.

Gelijk de voormiddag, zoo werd ook de namiddag dezes dags door ons in
betamelijkheid doorgebracht. Ik deed een fietstocht, en dronk onderweg
bier, hoewel ik geen dorst had. Mijn zuster Trijn wandelde met haar
vriendin heel den namiddag de dorpsstraat van eind tot eind op en neer,
almaar onder gepraat; als zij samen zijn, praten zij steeds, hetzij
tegelijk, hetzij om beurten. Mijn vader liet te bed zijn oogen wat
beschieten, en mijn moeder, na het vaatgerei te hebben gewasschen en
gedroogd, knapte een uiltje in vaders grooten stoel.

Des avonds bezocht mijn kameraad Kreel ons. Mijn vader kaartte met
hem. Kaarten met uw bezoekers is aan te bevelen. Met wijsheid zegt
mijn vader: ""Bijaldien" ge niet met hen kaart, wordt er maar
kwaadgesproken." Ik las. Mijn zuster Trijn haakte. Mijn moeder keek naar
het haken, totdat haar oogen strak werden, en toevielen. Het eenige,
wat gesproken werd, was het annonceeren van de spellen door de twee
kaarters. Vreedzaam zweefden de uren over onzen stillen avondkring heen.
Moeders dommelhoofd wiegelde zacht heen en weder. Maar op een zeker
oogenblik schokte haar hoofd op zijde, zoo opeens, dat haar halswervel
er lichtelijk van kraakte. Dit deed ons allen van onze bezigheid opzien,
en het maakte vader erop indachtig, dat het bedtijd was. Hij legde de
kaarten uit de hand.

Dat deed Kreel ook. Maar deze gaf geen blijk van eenigerlei neiging tot
vertrekken. Tevens boog mijn zuster Trijn zich dieper dan tot hiertoe
over haar handwerk, en begon daaraan grooteren ijver te besteden dan
zij er heel den avond nog aan ten koste gelegd had. Hieraan zagen wij,
dat Kreels bedoeling met diens bezoek was, bij mijn zuster "de koffie te
halen", zulks naar het recht des jonkmans, die een week tevoren met een
jongedochter "te feest" is geweest.

En dus begaven wij, anderen, ons naar ons nachtverblijf.

Niet lang daarna zoemde een regelmatig ademhalingsduet van de ouderlijke
legerstee naar de mijne over. Vader en moeder waren derhalve reeds op
het droomenpad naar het morgen.

Langs de zolderbalken van het slaapvertrek glom een smalle lichtstreep,
die gekropen kwam uit een kier boven de deur, waarachter de twee
jongelui tezaam waren gebleven. Ik lag door het nachtgrauw naar de
lichtstreep boven mijn hoofd te staren.

Vrij langen tijd hoorde ik mijn zuster Trijn stommelen in de
binnenkamer. Zekere neventonen, die zich door haar gestommel mengden,
maakten duidelijk, dat zij bezig was, den verschuldigden geurigen drank
aan haar vereerder te bereiden en voorts toe te dienen.

Hierop rinkelde daarbinnen de lamp even. In hetzelfde oogenblik verzwond
de lichtstreep van de balken.

Van toen af bleef het muisstil in de donkere kamer, waarbinnen het
bekoorlijk landsgebruik van het "koffie halen" werd gehuldigd.

En mij greep de slaap.

In den voornacht ontwaakte ik even, om flauw te beseffen, dat iemand
langs mijn bed ging, en vlak daarop de buitendeur achter zich toeklapte;
dit was Kreel, die vertrok. Nog drong het, te hooren aan wat ritsel- en
daarna kraakgeluiden, vagelijk tot mij door, dat thans mijn zuster Trijn
zich ter ruste begaf.

       *       *       *       *       *

Dien Zondag na veertien dagen lag ik des avonds weer op mijn sponde
naar de lichtstreep te turen, totdat binnen de lamp rinkelde, en
tegelijk de lichtstreep verzwond.

En vervolgens heel een reeks van om-de-andere-weeksche Zondagavonden
desgelijks.

En wanneer Kreel 's nachts heenging, en Trijn hierna haar leger opzocht,
werd ik er niet meer wakker van.

Maar zoodoende hadden dan nu mijn kameraad en mijn zuster "vaste
verkeering" gekregen. Dit verheugde mij zeer.

Ik zei tot mijn zuster Trijn--het mag in de Kerst- of de Nieuwjaarsweek
of daaromtrent geweest zijn--, hoe schoon ik het vond, dat zij van
Kreel was gaan houden. Toen spatten uit haar oogen vonken, om mij van
hoofd tot teenen te verschroeien. "Aap!" giftigde zij. Ik herdenk met
ontroering dit woord eener zuster tot een broeder, die beiden zoo
"gnappe" kinderen van zoo "gnappe" ouders zijn als ik en Trijn. Trijn
heeft er dan ook geen rust bij gehad, en haar onvertogen woord goed
willen maken, door, na nog geen uur, te zeggen, dat zij er niet mij mee
gemeend had, doch Kreel maar. Daaraan kon ik weder, zooal niet haar
waarheids-, dan toch haar zusterliefde zien.

Maar op het noodlots-oogenblik zelf trilde alles aan haar van drift. En
zoo vloog zij de kamer uit. En moeder, die in het "achtereind" Trijn
tot staan bracht, riep mij toe, dat ik een kwajongen was, en vroeg den
kwajongen, of zijn vader en moeder zich soms bemoeiden met hetgeen
"Trijn met Kreel had."

Ik voelde mij op dat pas zeer schuldig, vermits ik aan mijn vader en
moeder moet nageven, dat zij zich daar inderdaad niet mee bemoeiden.

       *       *       *       *       *

Toen de verkeering van mijn zuster Trijn enkele maanden oud was, ontving
zij een treffende openbaring. Het verscheen haar op eenmaal voor den
geest, dat de aanspraken, welke de vriendschap heeft, in heiligheid niet
onderdoen voor die van de min. Dit nieuw-gewonnen inzicht opende haar
het oog voor heur roeping, meer gezet dan tot hiertoe het tehuis harer
vriendin met haar aanwezigheid te gaan vervroolijken. En als zij zich
dier roeping bewust werd, was het telkens op Kreels bezoekavond. Dat
zij ons dan tot afscheidsgroet "wel te rusten" wenschte, diende ter
kennisgeving van haar voornemen, om ook den nacht onder het
vriendinnedak te doortoeven.

Bij Kreels verschijning troostten wij hem alsdan over zijn
teleurstelling met menigerlei vriendelijk verzinsel. Daar antwoordde hij
dan weinig op; hij druilde weg.

Een volgenden keer troostte Trijn zelf hem, door ditmaal weer eens
goedgunstig zijn komst te wachten.

Mijn kameraad Kreel is geduldig en getrouw. Eens echter moet hij, schoon
met schroom, tot Trijn hebben gezegd, dat hij ophield met de verkeering,
als zij hem nog eenmaal vergeefs liet komen. Toen liet mijn zuster Trijn
hem tweemaal vergeefs komen. Maar hij hield niet op.

Toch was hij begonnen, 's morgens en 's avonds zijn knechtje met de
nestvisch te zenden, in plaats van die langer zelf te bezorgen. Hij had
van deze betooging tegen Trijns gedrag jegens hem nochtans geen wil,
daar zij aan de opmerkzaamheid mijner zuster ontging. Toen ik er haar
aandacht op vestigde, zei ze, dat het er alleen toe deed, of het
eendenvoer kwam, niet wie het bracht.


V.

Toen "onderlaatst" een onzer loopeenden plotseling ging zwemmen, wat
te eenenmale in strijd is zoowel met den naam als met de natuur van een
loopeend, heb ik van verbazing een vloek gezegd. Ik wist niet, dat het
een vloek was; maar Trijn wist het. Zij geloofde tenminste, dat het er
een was, naar hetgeen haar van de "vragenleering" voorstond. Wij hoopten
allen, dat Trijn zich vergiste. Want er mag bij de eendenhokken niet
gevloekt worden. Er zijn wel eendenhouders, die het doen; maar dat is
roekeloos.

Wie tusschen zijn vee--hetzij pluim- of ook ander vee--met
verwenschingen in den mond rondloopt, jaagt zeer lichtelijk den zegen en
het geluk uit kooi of stal weg.

Wij hebben korten tijd een knecht gehad, die op de eenden placht te
vloeken. Mijn vader voegde den knecht toe: "Vloek in mijn huis tegen
mij; dan vloek ik terug. Maar vloek niet op mijn "worf" tegen mijn
beesten." Hij ontsloeg hem. Mijn vader bedankte ervoor, arm te worden
door een knecht. Mijn vader is kalm; doch toen hij den knecht ontsloeg,
was hij opgewonden.

Want naar de eenden strekt zich uit het teerhartigste van al ons voelen.
Alzoo betaamt het. Wat toch is redelijker dan de liefde eens menschen
jegens de bron zijns gewins?

En toch bestaat er iets, dat de liên dezes lands bijna even hoog
schatten als gewin. Dit is "begaafdheid".

Wie "gaven" heeft, volgt, naar ons rang-instinct, in eerbiedwaardigheid
onmiddellijk op dengene, die geld heeft.

Ikzelf mag dat ondervinden. Want weinig minder roem dan mijn ouders
openlijk dragen op de winst-nuttigheid hunner dochter, dragen zij, leest
ge in hun hart, op de geestesgaven huns zoons.

Die ervaring heeft mij in mijmeringen geleid over den zielkundigen
achtergrond van dit verschijnsel. Volgenderwijs kabbelde mijn zoet
gemijmer voort.

Wij, ingeborenen dezer streken, geven noch ook vragen onszelf rekenschap
omtrent onze vereering van het verstandslicht. Wij vereeren het bij
ingeving.

Wat ons op die ingeving voorbeschikt, is geen overtuiging van de
plichtmatigheid, doch ons vaag vermoeden van de doeltreffendheid der
vereering van het verstandelijk licht.

Want wij huldigen bij die vereering een ons onbekenden god. Daaruit
reeds volgt, dat de drang tot onze aanbidding zijn oorsprong heeft niet
in, maar naast het voorwerp onzer eerbewijzing.

Dit is ook metterdaad het geval. Van ontzag voor de wetenschap om
haarzelf is bij ons geen sprake. Neen, ons eerbiedig opzien tot het rijk
des geestes staat in den nauwsten samenhang met ons nog eerbiediger
opzien tot het rijk des stofs. Het roerend te pas komen in onze
stoffelijkheidskraam van de verstandelijke verlichting trekt het
verbindingsteeken in onze dubbele liefde.

Er is immers nog een derde grootmacht: de godsdienst. Dezelve is dwars
en barsch van aard. De grijphand, juist uitgestrekt naar wat in haar
bereik raakt van gewin of van geneugt, krijgt op datzelfde oogenblik van
den godsdienst keer op keer diens norschen tik op de vingers.

Wij nu houden van ten deze op de vingers getikt, of zelfs maar op de
vingers gezien te worden, minder dan van wat ook.

Evenwel, er schemert ons zooiets van, dat daar ontkoming is aan de
dwingelandij van den godsdienst onder de hoede der wetenschap. In
dezelfde mate als ons begrip van de wetenschap, van haar wezen zoowel
als van haar gebied, duister is, is ons vertrouwen levendig, dat zij den
weg tot onzer zinnen lust vrij maakt van de belemmeringen, met welke de
godsdienst eens menschen pad naar het voordeel gedurig verspert.

En aldus geschiedt het, dat onze lust aan het vleesch ons voert tot
vereering van den geest.

Na deze slotsom mijner mijmeringen over de oorzaak onzer vereering voor
de verlichting, richtten zich mijn gepeinzen ook op de billijkheid van
deze onze vereering. Dit hief mij op in de volgende gedachtenvlucht.

De godsdienst, met zijn karakter van dwang op ons doen en laten, komt
uit den bijbel.

De bijbel is vol met allerlei, dat niet kan.

Wij, bij ons thuis, hebben wel geen bijbel; maar dit verhindert ons
niet, om, in overeenstemming met het groote meerendeel onzer
rasgenooten, te weten, dat, naar luid der wetenschap, het meeste,
wat in den bijbel staat, niet kan.

Dit vonnis der wetenschap, die wij niet kennen, over den bijbel, dien
wij niet kennen, maakt ons in elk geval aan de wetenschap ten hoogste
verplicht. Haar vonnis is immers tevens onze rechtvaardiging, wanneer
wij voor onzen handel en wandel den maatstaf van den godsdienst wraken,
en vergunt ons, om onder het stelsel van leven naar lust "gnappe
personen", gerust op onze rechtschapenheid, te zijn.

Deze steun, dien wij de wetenschap achten te geven tegelijk aan onze
toegeeflijkheid en onze hoogschatting voor onszelf, legt op ons dan
toch een blijvende dankbaarheidsschuld. Derhalve, dat wij, waar wij de
aanwezigheid der verlichting raden, ons buigen in hulde, is als een
betoon van niet geheel bewust, maar met dat al treffend juist gevoel aan
te merken.

En zoo wedijveren dan naar waarheid in onze vereering voor de
verborgenheid der wetenschap verklaarbaarheid en billijkheid met
elkander om strijd.

Toen ik dit had bijeengemijmerd naar aanleiding van de waardeering,
die thuis en buitenshuis aan mijn "gaven" te beurt valt, was ik met mijn
beschouwing zeer tevreden. Wij, menschen dezer oorden, verheerlijken dus
de verlichting, om haar, in ons stoffelijk en zinnelijk belang, uit te
spelen tegen den godsdienst.

En toch ook, op een anderen keer huldigen wij, nu weer eens omgekeerd,
den godsdienst, om dien uit te spelen tegen de verlichting. Dat mag een
blijk heeten van de rijke samengesteldheid onzes innerlijken levens.
Niet in het minste schromen wij, aan de verlichting op haar beurt de
deur te wijzen, zoodra wij niet deze, doch den godsdienst in ons belang
en voordeel oordeelen te zijn.

Daarom, bijvoorbeeld, vloekt een rechtgeaard lid onzer rasgemeenschap
niet tegen zijn beesten, 't welk het geluk en den voorspoed uit kooi of
stal wegjaagt.

Hier namen mijn overpeinzingen haar einde. En indien iemand soms deze
proeve van zielsontleding waarlijk buitengewoon mocht vinden voor eens
eendenhouders zoon, schier met den jongenskiel nog om de schouders, zoo
verblijdt mij dat bovenmate. Want uit dat gevoelen blijkt dan deste
meer, hoe onaanvechtbaar mijn faam van "begaafdheid" valt te achten,
en hoe redelijk vaders denkbeeld, mij naar de hoogere burgerschool te
zenden, was.


VI.

Maar wat wij, bij ons thuis, van de hoogere burgerschool wisten,
was weinig meer dan de naam, die evenwel door het "burger" onzen
gemeenschapszin, en door het "hoogere" onze eigenliefde bekoorde.
Voorts wisten wij van den weg, om tot dien tempel der wijsheid toegang
te verkrijgen, in het geheel niets. Onderzoek naar een en ander had
reeds voorlang, weliswaar, even snel als gemakkelijk licht kunnen
verschaffen. Doch vooreerst zou zulke opheldering menig uur van knus
tafel-geredekavel over het onbekende uit onze huiselijke gemoedelijkheid
hebben gelicht. En bovendien moet hier worden beleden, dat kwieke
doortastendheid bij ons geen deel uitmaakt van het vele
bewonderenswaardige in de zeden des lands.

Nu echter zou mijn vader zich dan toch tot den schooldirecteur om
inlichting wenden, en zulks persoonlijk, rechtstreeks en onverwijld.
Ziet, de lente was in het land gekomen, zij, die ondernemenslust en
handelensdrang in de aderen stuwt.

Wij, overigen, zaten wel even verplet bij het vernemen van vaders koene
plan; maar mijn vader, dit ontwarende, lachte licht-smadelijk. Welzeker
zou hij naar den schooldirecteur gaan! Waarom zou hij niet naar den man
gaan? Hij kwam met het geld, dat de geleerdheid moest kosten, in den
zak.

Dit vonden wij daarop ook.

Doch thans werd vaders voornemen uitgebreid tot een plan van nog
grooteren opzet, tengevolge waarvan den anderen morgen niet alleen hij,
maar met hem moeder stadwaarts toog, en ook mijn zuster Trijn. Terwijl
vader zich liet inlichten, kon moeder dan met onze Trijn eens naar
het gasthuis gaan. Mijn zuster Trijn was den laatsten tijd lang niet
goed. En het gasthuis is voor ongerusten over eigen of over anderer
gezondheidsstaat het beste adres, wijl men daar "aan de hoogeschool"
is. Vervolgens wilde moeder eens naar een nieuwen paaschhoed zien voor
Trijn, en Trijn naar een zilveren pinkring voor haar vriendin. Vader
zou thuis terug wezen tegen het uur van het eendenvoeren, en moeder met
Trijn zoo omtrent den tijd, waarop vader de voedering van de eenden zou
hebben voltooid. Tot zoolang zat ik neder in de eenzaamheid, met welke
ik trouwens immer in geestelijke vriendschap geleefd heb.

Des avonds, nadat alles volgens ontwerp was uitgevoerd, hoorde vader
moeders, en moeder vaders, en ik beider verslag over den dag met
belangstelling aan.

Den pinkring hadden moeder en Trijn meegebracht. De paaschhoed zou
gezonden worden. De gasthuisdokter was vriendelijk geweest. Hij had aan
onze Trijn zijn volle aandacht besteed. Bij het afscheid had hij mijn
moeder op den schouder geklopt, en gezegd: "Nog geen doodsgevaar voor uw
dochter, hoor, vrouwtje! Er is, in plaats van verlies van leven, juist
aanwinst van leven in het vooruitzicht." Hoewel mijn moeder dit in
stilte reeds een heel weinigje vermoed had, moest zij toch over de
manier, waarop die dokter zooiets inkleedde, nu nog lachen. En wij,
anderen, eveneens. Trijn zelf ook, maar die niet erg. Er werd gevonden,
dat met een huwelijk van onze Trijn en mijn kameraad Kreel maar niet
moest getalmd worden, en besloten, dat mijn zuster Trijn dit den
aanstaanden Zondagavond met Kreel, bij diens minnaarsbezoek, zou
overleggen en regelen. Den pinkring, dien Trijn voor haar vriendin
gekocht had, prezen wij zeer.

Doch bovenal vaders relaas van diens wedervaren vermocht ons te boeien,
en daar omheen hoofdzakelijk bewogen zich onze besprekingen in den
familiekring. Wij konden niet nalaten, den durf van vaders verrichting
te loven en het gewicht ervan te erkennen.

Mijn vader had aan verschillende politiedienaars en brievenbestellers
den kant naar de hoogere burgerschool gevraagd, totdat de laatste dezer
voorlichters hem de bel aanwees, aan welke hij had te trekken. Daar trok
mijn vader toen aan.

Als een postbesteller of een politieman mijn vader te woord had
gestaan, tikte mijn vader aan de pet, en dan deden zij dat ook.

Neen, mijn vader had den directeur niet gesproken. Maar wel een anderen
heer, die, naar samenwerking van vaders herinnering en mijn
school-Fransch aan den dag bracht, de concierge was geweest.

Mijn vader had reeds dadelijk ontwaard, dat den concierge of den
directeur te spreken op hetzelfde neerkwam. Maar, zoo vertelde de eerste
mijn vader, den directeur kon men alleen op diens spreekuren raadplegen,
en den concierge te allen tijde. Dat vonden wij mal van den directeur en
redelijk van den concierge.

Het was mijn vader gebleken, dat de concierge van de wegen, die gevolgd,
en de voorwaarden, die vervuld moesten worden, om op de hoogere
burgerschool te komen, alles wist. Wat mijn vader daaromtrent had
vernomen, kon hij ons echter niet volkomen meedeelen, daar hij niet
alles begrepen had. En het overige, dat hij meende te hebben begrepen,
begrepen wij niet. Maar mijn vader was met de beleefdheid der ontvangst,
die hij van zijn zegsman genoten had, zeer ingenomen. En daarom waren
wij dat ook. Wij besloten, dat de beleefde heer, die met mijn vader
gesproken had, van mij, als ik op de hoogere burgerschool was, een
braadeend zou ontvangen.

Wij vergaten op dezen avond, in de gezelligheid onzer beschouwingen over
vaders bezoek aan mijn toekomstige wijsheidsbron, een half uur lang
onze slapensklok. Toen op een bepaald oogenblik vluchtig de vraag--ik
herinner mij niet, wie onzer erop kwam,--in het gesprek opdook, wat wij
thans meer wisten dan voor vaders reis van heden, ontstond een moeilijk
zwijgen van twee minuten in onzen kring. Mijn vader peinsde zwaar.

"Wij weten "puur" meer!" ontdekte hij opeens. Hij liet zich door moeder
de jas geven, die hij in de stad had gedragen.

Denkt gij, dat hij zelf de jas van den stoel nam, waarop zij lag, met
de andere zondagsche kleedingstukken, welke hij bij zijn thuiskomst van
de reis uitgetrokken had? Neen, hoewel de stoel bijna onder zijn bereik
stond, beduidde hij, met een waardigen armzwaai, aan moeder, dat zij hem
de jas brengen zou. Indien gij aan onze gezinsinzettingen vreemd zijt,
zoudt gij in vaders handelwijs allicht een teeken zien van een staat
van slavernij der huismoeder in onze gezinsverhoudingen. Maar gij moet
hier, integendeel, opmerken een hulde aan haar heerschappij binnen de
echtelijke muren. Mijn vader moest wel hondsch van aard geweest zijn,
indien hij zoo maar zelf de jas had gegrepen, in plaats van moeder
daartoe den kring om de tafel te laten loopen. In onzen onderlingen
omgang zijn wij heel fijnluisterend en teergevoelig.

Uit de jas bracht mijn vader een beschreven blaadje tevoorschijn, dat
hij, niet zonder eerbied, op de tafel neerlei, met de uitlegging: "De
spreekuren van den directeur". Die had de concierge voor hem
opgeteekend.

Ik mocht de spreekuren voorlezen. Toen ik het laatste ervan noemde,
sprak mijn vader bondig: "Dan gaan wij op hem af". Het bleek nader,
dat hij met "hem" den directeur, en met "wij" mij en zichzelf op het
oog had. Hij had bevroed, dat te gaan spreken over een leergierigen
jongeling, die er zelf niet bij was, "geen werk" is. Wanneer hij dit
inzicht deelachtig was geworden, zeide hij niet; mij echter docht: zoo
ongeveer in hetzelfde oogenblik, waarop hij het ons ontvouwde. Maar het
denkbeeld, mij aan vaders zijde eerstdaags voor het aangezicht van den
geheimzinnigen geleerde te zullen stellen, vervulde mij met
schroomvallige vreugde.

Vader droeg aan moeder op, "de spreekuren van den directeur" voorshands
in de linnenkast te bergen.

Denkt gij, dat hij ze zelf in de linnenkast bergde? Neen, ofschoon dit
meubel zich vlak achter zijn zetel verhief, droeg hij deze werkzaamheid
aan moeder op, ingevolge hetzelfde grondbeginsel, waarnaar zij hem de
jas had moeten aanreiken, dewelke zij nu tevens weder naar de plaats op
den stoel terugdroeg.

Voor ditmaal was hiermede het onderwerp afgedaan.

Maar op den eersten Zondagavond, die volgde, trachtte mijn vader het
opnieuw in te leiden, door met geveinsde onwetendheid aan moeder te
vragen, waar zij ook weer "de spreekuren van den directeur" geborgen
had.

De vraag mijns vaders werd echter, noodlottigerwijs, gekruist door de
gelijktijdige mededeeling mijner zuster Trijn, dat zij naar haar
vriendin moest. Zij stond op. Zij keerde zich naar de deur.

Achter haar rug zagen vader en moeder over de tafel heen elkander aan.
Zij deden dat met bedenkelijkheid.

Mijn moeder vermande zich. "Trijn, vanavond?" vroeg zij bescheiden.

"Ik moet naar haar toe," zei mijn zuster Trijn koppig. Dat moeders
lichte tegenwerping onze Trijn geprikkeld had, is niet verbazingwekkend,
vermits in onze gezinnen de bewegingsvrijheid der kinderen behoort tot
de kostbaarste goederen.

En toch stamelde moeder nog: "Maar, Trijn, Kreel dan!"

Ik en vader ontstelden van moeders volharding. En Trijn zorgde ervoor,
onze ontsteltenis te rechtvaardigen.

Zij wendde plotseling haar gelaat tot ons. Het was, alsof vlammen langs
haar wangen laaiden en vuur uit haar pupillen sprong. Zij siste: "Ik wil
hem niet, dat spook, dien "iester"!" Zij stoof, het lichaam schokkend
van toorn, ter deur uit.

Mijn vader mompelde iets van "de meid overstuur maken." Mijn moeder boog
zich onder dat verwijt, een traan van wroeging in elken ooghoek. Voorts
merkte mijn vader op, dat hij, goddank, voor Trijn nog te eten had,
"bijaldien" zij den knaap dan toch niet wou.

Ik verklaarde, dat ik wat "aan den loop" ging.

"Aan den loop" zijnde, staarde ik droomerig op naar de volle maan. En
weldra geloofde ik vast, dat de maan haar breeden mond tegen mij bewoog,
en mij mijn taak toemurmelde.

Dientengevolge begaf ik mij tot mijn kameraad Kreel.

Hij bemerkte mijn binnenkomst niet dadelijk, daar hij, diep gebukt, zijn
schoenveter zat te strikken. Toen hij, nadat de strik gelegd was, zich
ophief, klaar tot den minnaarsgang naar onze Trijn, ontdekte hij mij
echter.

Ik zeide: "Zij is uitgegaan, Kreel."

Hij zeide niets; maar zijn wit gezicht werd even lichtrood, en daarna
opnieuw wit. Hij bukte zich andermaal. Hij begon zijn laarzen weer los
te rijgen.

Ik zeide: "Het geeft niets met Trijn." Hij schopte een zijner schoenen
uit, en antwoordde: "Neen."

Nog zeide ik: "Zooiets gaat aan het hart." Hij antwoordde: "Ja." Hij
wipte den anderen schoen uit.

Daarna verliet ik mijn kameraad Kreel. Terwijl ik mij omdraaide, zag ik,
dat zijn oogen wel "effies" vochtig leken. Hij is zacht.

Voor 't overige verkeerde mijn eigen levensstaat in een te belangwekkend
tijdperk, dan dat Kreels harteleed mij overzwaar kon bezighouden. Op
mijn nabijzijnde ontmoeting met den directeur was al mijn denken
saamgetrokken en heel mijn verbeelding gespannen.

Dien plechtigen dag droeg mijn vader, in plaats van de pet, zijn zelden
voor menschenoog zichtbaren hoed. Onder den hoed bolde zelfbewustheid
zijn hoogblozende wangen. Mij aangaande, ik vrees, dat ik, terwijl
ik nevens hem langs de dorpsstraat schreed, ietwat bleeker onder
de oogen en om den mond was dan ik placht. In de hand droeg ik mijn
opstellenschrift. Vader was van meening, met een vergunning tot inzage
daarvan den directeur te zullen vergenoegen.

De eenden van ons erf kwaakten ons "goed succes" achterna. De
lentemorgen, die ons omringde, jubelde. De wei, waar ons pad doorheen
liep, straalde. De bloeiende vlier in de hagen, waar wij langs kwamen,
geurde. In het iepegroen, waaronder wij doorgingen, zong de zwarte
lijster uit alle macht, bewonderd door zijn grauwe vrouwken. Welke
koning, op weg naar den roem, ontving zulk een uitgeleide als mij werd
geboden?

Daarna sloften wij door het hart van Amsterdam. In het kille halflicht
tusschen de hooge huizen joegen de menschen om ons heen voort. Ik liep,
geloofde ik, ieder van die menschen in den weg, en ik dacht, dat zij
allen boos naar mij zagen. Een sjouwer botste tegen mijn vader op, en
schold hem uit. Mijn vader zag rond naar een zijner vrienden van den
post- of den politiedienst, om den weg te vragen, doch vond er geen.
Daarom trok hij mij met zich in een slijterij, en kocht bier voor ons
beiden; de man, die ons het bier verkocht, zeide ons den weg. Toen wij
moe waren, gingen wij in de vensterbank van een boekwinkel zitten; maar
de boekhandelaar zond zijn bediende, om ons te verdrijven.

Hierop begon het te regenen.

Toen wij zagen, dat wij nat geworden waren, bemerkten wij, dat wij
honger hadden daarenboven. Nadat wij dit laatste aan elkander hadden
beleden, stond vader stil, om zich te beraden. Tevens kwam hem een
klinker, dien een onachtzame straatmaker op zij wierp, tegen de scheen,
weshalve mijn vader sprak: "Vooruit, zeun!" en groote stappen begon te
maken. Ik deed achter hem aan drie passen tegen twee van de zijne, dacht
aan mijn moeder en aan Trijn, beschouwde mijn druipend opstellenschrift,
en werd moedeloos. Het was duidelijk, dat mijn vader dezelfde straten,
die wij doorloopen hadden, zorgvuldig terugzocht. Hiervan was ten slotte
de uitkomst, dat hij, door mij gevolgd, andermaal binnentrad bij den
man, die ons het bier verkocht had.

Thans ontvingen wij van den kastelein koffie en brood. Terwijl wij het
nuttigden, onthulde mijn vader hem ons reisdoel. De waard beschreef
ons, hoe wandelensmoede menschen door trammen dat doel konden bereiken.
Daarvoor bedankte mijn vader hem oprecht. Bij het afscheid noodigde hij
den slijter uit, "onze eendenbedoening eens te komen in oogenskouw
nemen."

Het stoppen der tram vlak voor de hoogere burgerschool geschiedde
alleen, om ons tweeën uit te laten; althans zoo zag vader het in, en
het wekte zijn voldoening. In een winkel tegenover de school vroeg hij
twee sigaren. Hij betoogde den winkelier, dat "goeiïg" soort vereischt
was, wijl wij ermee voor den directeur hadden te verschijnen. Nadat de
koopman ons de sigaren, welke met een rood-en-gouden band versierd
waren, had helpen aansteken, kruisten wij de straat over.

Tot den concierge, die de deur, waaraan vader belde, opende, zei mijn
vader goedhartig: "Morjen!"

"Om den directeur?" vroeg de concierge.

"Waar aers om?" vroeg mijn vader terug.

Toen wij, binnengelaten, de schoenen begonnen uit te trekken, zeide de
concierge, dat wij ze mochten aanhouden, maar dat hij, tot wij van den
directeur terugkwamen, onze sigaren wel voor ons wilde bewaren.

Ik hield van den concierge. Ik gaf er bij mijzelf vader gelijk in, dat
de concierge beleefd was.

Hij bracht ons een vertrek binnen, waarin een tafel met groen-lakensch
kleed stond. Hij verliet ons, en wij wachtten. Wij spraken niet
met elkander. Wij durfden dat, hoewel het dwaas was, niet om het
groen-lakensche tafelkleed, zooals wij elkaar later bekenden. Wij
staarden naar de deur, die de concierge achter zich had toegetrokken,
en dan weer naar het venster, waardoor men den regen kon zien vallen.

Lang wachtten wij.

Ik bevond, dat ik licht hijgde. Het groen-lakensche tafelkleed maakte
mij onbegrijpelijk beklemd. Ik hoorde mijn vader kuchen, maar het klonk
als iets zeer verafs. Ik voelde een groot verlangen, om temidden van het
eendengekwaak en de nestvisch-geur te zijn.

Heel lang wachtten wij.

Ik kreeg een indruk van een bril met voorhoofdrimpels erboven. De
directeur stond ons aan te zien. Ik dacht, dat uit den bril naalden naar
ons priemden, en dat de rimpels zich tot vraagteekens vormden. Ik was
verward en ontdaan.

Mijn vader, juist andersom, hervond al zijn onbevangenheid. Met een
zelfvertrouwen, dat mij ontstelde, onderrichtte hij den directeur van
mijn "gaven" en van zijn voornemen, om door mijnheer wat van mij te
laten maken, en vroeg den directeur, wat het kostte, hem vergunnende,
te nemen, wat hem toekwam.

"Het jongemensch kan den hoed wel afzetten", was alwat de directeur
voorshands opmerkte.

Dat vond mijn vader best; insgelijks, dat hij bijgevolg den zijnen
mocht ophouden. Het woord hernemende, sloeg hij den directeur voor,
dat door dezen in onze woonplaats inlichting zou worden genomen naar
zijn promptheid van betalen. Hij verklaarde, aan ieder te geven, wat hij
schuldig was. Daarin bestond, zeide hij, zijn godsdienst, dien hij stipt
hield, omdat hij hiertoe niet alleen eerlijk verplicht, maar ook ruim
bij machte was. Het laatste lichtte hij toe met een uiteenzetting
over den aard en den omvang van zijn eendenbedrijf, waarbij hij ook
de spaarzaamheid van moeder en de vaardigheid van mijn zuster Trijn
met roem vermeldde. Naar dit alles luisterde de directeur met een zoo
beminnelijk geduld, dat ik, allengs ten aanzien van hem op mijn gemak
gekomen, onbedremmeld vermocht te antwoorden op de plotselinge vraag,
die hij tot mij richtte, naar mijn leeftijd.

"Veertien jaar is oud", luidde zijn uitspraak.

Daaromtrent bracht mijn vader dit in het midden, dat mijn kennis
overeenkomstig mijn ouderdom was. Hij gaf een overzicht van mijn
roemvolle loopbaan op de dorpsschool. Maar, getuigde hij, het meest
verstellende was hetgeen ik mijzelf geleerd had. Wat ik, na sinds mijn
schoolontslag mijn eigen leeraar te zijn geworden, in het hoofd had
opgegaard, aarzelde mijn vader niet met "mirakel" te kenschetsen. Ook
dit vertoog doorstond de directeur met vriendelijke gedweeheid, tot en
met het slot, waarin mijn vader de ronde verklaring van den directeur
vroeg, of hij mij hebben wilde, al dan niet.

De directeur besliste: "Het jongemensch kan toegelaten worden, mits zijn
bekwaamheid blijkt uit een examen of uit een getuigschrift van zijn
schoolhoofd".

Dat was, antwoordde mijn vader, "allebei malligheid", al nam hij het
den directeur niet kwalijk. "Het schrift, zeun!" gelastte vader.

Ik stak mijn opstellenschrift aan den directeur toe. Inmiddels herhaalde
mijn vader des directeurs woorden: "Zijn bekwaamheid!" en lachte
daarover zeer vermaakt.

Maar de directeur trok de hand van het opstellenschrift terug. "Dat is
nat," sprak hij.

"Vanbinnen is het droger", verzekerde mijn vader.

Onverhoeds bracht de directeur, op een knop drukkende, een bel aan het
rinkelen, 't welk den concierge tevoorschijn tooverde. Terwijl deze ons
met zachten drang naar den kameruitgang voerde, hoorden wij achter ons
den directeur nogeens zeggen: "Dus een schriftelijk bewijs of een
examen".

"Dan moet het maar op zoo'n bewijssie af," zei mijn vader in het
heengaan.

Op den terugweg naarhuis bleek, dat mijn vader over den directeur
matig en over zichzelf volkomen tevreden was, maar ontevreden over den
concierge, dewijl deze slinkselijk onze sigaren behouden had.

Toen vader des avonds ons wedervaren aan moeder verhaalde, zeide zij,
dat wij nu nog niet wisten, wat de kosten waren.

Toen ik den volgenden dag den meester om het bewijsje kwam verzoeken,
zeide hij, dat hij dit niet geven kon.

"Dan moet het maar op zoo'n examen af," zei mijn vader.


VII.

Ik zou u nog vertellen van de biggen. Het waren er zeventien. Mijn
kameraad Kreel kocht ze.

Mijn kameraad Kreel had een blauwen kiel, die hem los over de knieën
hing, aan, toen hij ter markt reed, om de biggen te koopen. Hij droeg
de pet tot op de wenkbrauwen, en de kousen over de broekspijpen, en
geschuurde klompen aan de voeten. Hij zat scheef op de voermansbank
van den bakwagen. In de rechterhand hield hij paardenleidsel en zweep,
en met de linker sloeg hij zich af en toe op de borst, om zich te
verwarmen. De vier zijden van den bakwagen waren verhoogd met een houten
hek. Ik stond binnen het hek, en praatte met mijn kameraad door de
reten.

Ik praatte met hem over den marktprijs van de biggen, gevoelig zijnde
voor zijn leed over de liefdesbreuk met onze Trijn. Dat hij prijsgesteld
had op mijn tegenwoordigheid bij zijn biggenhandel, doordrong mij
opnieuw van de voortreffelijkheid zijner geaardheid.

Wij reden voort door de kille morgenvroegte, links van ons het
inkrimpende nachtdonker, rechts de opkruipende dagschemering.
Evenzoo, dus dacht ik dichterlijk, zou mogelijk de ondervinding van de
onveranderlijkheid mijner vriendschap voor Kreel de morgenzon kunnen
zijn, die zich toch weer drong in zijn nachtelijk hart, en ik zeide tot
hem, dat hij, naar mijn gedachte, de biggen zou hebben voor tien gulden
het stuk.

Hij knikte traag, en zag tegelijk zwaarmoedig op naar een
spreeuwen-wolk, die, met verhonderdvoudigd gepiep, uit de lucht neerviel
in het grauwende veld.

"Er zijn veel spreeuwen", merkte hij op; hij is nu en dan wijsgeerig.

"Die zijn niet te tellen", bevestigde ik.

"Die zijn zwart", zei hij

Ik begreep hem; daarom zeide ik: "Die vliegen evengoed weer weg als zij
aanvliegen".

Er kwamen ons boeren en boerendeernen tegen, die, de emmers aan
het juk, het rundvee gingen melken, dat sinds enkele dagen uit de
stallen verhuisd was naar de voorjaarswei. Zij bleven aan den kant
van den smallen weg staan, om hun jukken dwars te houden, teneinde
onzen breeden bakwagen voorbij te laten. Daarbij zeiden zij ons
"goedenmorgen", en dan beantwoordde Kreel telkens hun ochtendgroet met
zijn zweep ietwat op te lichten.

Met de minuut won de dageraad terrein op den nacht, en rees in breeder
gezichtswijdte het land op uit de schaduwen. Grazende schapen plekten
tot heel in de verte witte vlekken op het weidegroen. En de gevlokte
ochtendwolkjes leken wel hun weerkaatsing aan het hemelblauw. Springende
lammeren trokken om het statige moederschaap heen grillige lijnen. Met
hun capriolen joegen zij hier en daar een reiger op van den waterkant.
Hennen op de erven klokten haar kiekens naar zich toe. Ons paard stak
den kop op, en hinnikte vroolijk tegen de opgaande zon. Andere paarden
draafden aan de overzij der wegvaart een eindweegs over de wei met het
onze mee. Verheuging golfde door de morgenlucht, en klom op tegen onzen
bakwagen, en zette zich neer nevens mij en mijn kameraad Kreel.

"Misschien doen de biggen maar negen gulden het stuk", raamde ik, in
mijn klimmende behoefte, om de dingen des levens hoopvol te zien. En
Kreel keek nu van zijn voermansbank de wereld ook met wat lustiger oogen
in dan bij de eerste wentelingen onzer wagenwielen.

In de herberg, waar wij stalden, gaf hij mij brandewijn; mij en zichzelf
gaf hij dien.

Wij wandelden over de varkensmarkt. Aldaar was de overvloed van
varkensmoeders met haar kroost groot.

Er was een reuze-varkensfokker; deze droeg een zwarten kiel, en krauwde
met het uiteinde van zijn rotting de rose ruggetjes zijner gemarkte
biggen. Kreel wierp, langs den varkensfokker loopend, een blik uit het
linkeroog, en, langs hem terugloopend, een blik uit het rechteroog op
de krioelende marktwaar dezes mans.

Toen hij de opmerkzaamheid van den biggenkoopman scheen te trekken,
maakte hij zijn gezicht suffig, en lummelde weg. Maar daarna--en
thans stond zijn gelaat zeer sluw--zond hij mij terug naar de
biggen-uitstalling, met de opdracht, hem ijlings te waarschuwen, zoodra
zich aan den varkenshandelaar een gegadigde mocht opdoen.

Waarna ik mij tot mijn verspiederspost, en hij zich ter herberg begaf.

Maar de varkensboer kreeg geen gegadigde. Soms is de markt willig, en
soms is zij het niet. Dezen keer dan was zij het niet. De koopman begon
aan toebereidselen, om zijn onbegeerd artikel van de markt te voeren.

Doch dit deed hij, hoewel hij toch mistroostig gestemd moest wezen, met
een gelijkmoedig aanschijn. Want omtrent gemoedsstemming verklappen de
gelaatstrekken van een waar varkensmarkter even weinig als die zijner
beesten.

Des mans gemoedsstemming desondanks te ontdekken en te ontginnen is
echter een der geheimen van voordeeligen handel. Gezwind zocht ik dan
ook een punt, vanwaar ik den "misblijïgen" biggenboer met mijn wakend
oog, en mijn wachtenden kameraad Kreel met mijn dringend armgezwaai kon
bereiken.

Natuurlijk was de tronie, waarmee Kreel kwam aanslenteren, die van een
nagenoeg simpele.

Ongeveer gelijkelijk redeloos blikten hij en de biggen elkander een
tijdlang aan. Het gesprek werd ingezet van den kant der biggen, bij
monde haars meesters, die heur volmaakte gezondheid tot Kreels kennis
bracht. Mijn kameraad Kreel riep zijn onnoozelste grijns tevoorschijn.
"'k Mot geen biggen", beweerde hij, en slungelde eenige stappen op. Hij
wist, dat de varkensfokker hem zou naloopen.

Die deed dit dan ook. Hij legde mijn kameraad de hand op den schouder.
"Handel?" vroeg hij.

Kreel schudde zich des varkensfokkers hand af. "'k Mot geen biggen",
herhaalde hij.

"Voor niet te veul", beloofde de ander. Kreel bleef staan; hij krabde
zich onder de pet. Hij zweeg.

Toen hervatte de fokker: "De zeventien met mekaar, elk een tientje".

"'k Mot niet", zei Kreel. Hij zette zich wederom in logge beweging.

De varkensboer voegde zich weer bij de zwijnenjongen. Maar vandaar begon
hij Kreel een reeks nieuwe voorstellen na te roepen, aanvangende bij
"negen en drie kwart", en voorts in snelle afdaling. Kreel was, al
voortboemelend, gelijk een, die doofstom is.

Nogmaals schreeuwde de markter mijn kameraad een verlaagd aanbod toe;
dit aanbod nu was een spotaanbod. In een ommezien stond Kreel tegenover
den koopman. "Hou hand op!" sprak Kreel. De biggenboer hield de hand op,
en Kreel sloeg erin. Daarna hield Kreel de hand op, en de biggenboer
klapte erin. Vervolgens Kreel nogeens in de hand van den biggenboer, en
de biggenboer nogeens in de hand van Kreel.

Na den handslag, welke plechtigheid, naar het recht aller veeliên en
aller marktgoôn, een koop onverbrekelijk maakt, haalde Kreel paard en
bakwagen. Van den laatsten nam hij het hek af en sloeg hij de achterklep
neer; thans wierpen hij en de varkensboer de biggen stuk voor stuk in
den wagen. Natuurlijk openbaarden de biggen, overeenkomstig haar dwarsen
geslachtsaard, de gezindheid, zich weer uit den wagen te laten vallen,
zoodra haar nieuwe of haar oude meester ze erin wierp. Maar ik stiet,
schuins achter den bakwagen staande, elke big, die zich eruit wilde
laten rollen, met de vuist terug. Twaalf speenvarkentjes zaten ten
slotte op den vloer van den bakwagen, en de vijf overige op deze twaalf.
Toen flapte Kreel het achterschot toe, en wij beiden, hij op den bok
en ik op het achterwiel staande, plaatsten het hek weder op de vier
wagenwanden. Alsnu restten nog de betaling en de bedrinking van den
koop. Nadat beide in de herberg bewerkstelligd was, namen ik en Kreel op
vriendschappelijke wijs afscheid van den varkensfokker, en plaatsten ons
nevens elkander op de voermansbank. En toen wij nog geen kwartier met de
biggenlading hadden gereden, liepen ons paard de zweetstrepen reeds
langs de achterschonken, onder den ongebreidelden gloed der Meische
middagzon.

Onze aankomst met den biggenwagen bracht de buurt in rep en roer.
Terwijl wij samen de zwijntjes uit de kar in Kreels varkenskot deels
joegen, deels droegen, verschenen in vijf deurposten huismoeders, om
het tierige schouwspel ga te slaan. De overbuurman liep ervoor van zijn
maaltijd. De kinderen, op weg naar de namiddagschool, kwamen op hun
klompjes van allen kant aanklotsen. Uitroepen van verteedering en van
genegenheid volgden de ronde dikhuidjes op hun gang naar het
biggenverblijf.

Nu snuffelen de biggen de binnenwanden van haar nieuwe woning langs, en
ruiken, dat zij thuis zijn. En nu leggen de reizensmoede krulstaartjes
zich, het eene na het andere, op de zijde, lui uitstrekkend de korte,
stijve pootjes. En nu sluit Kreel achter hen de deur, die niet weer voor
hen zal opengaan, aleer zij, van het aanminnige volkje, dat zij thans
zijn, tot zwaarlijvige matrones zullen zijn uitgegroeid.

Deze deur, die zich aan de achterzij van het kot bevindt, verzekerd
hebbende, gaat mijn kameraad Kreel met de ellebogen over het half-hooge
schot hangen, dat het varkenshok aan den voorkant afpaalt.

Een huisman, die over den rand van een varkenskot hangt, van de markt
meegebrachte biggen beschouwende, pleegt een beeld van zielsgeluk te
vertoonen. Dat beeld vertoont Kreel ook. Ik ga naast hem met de armen
over het varkensschot hangen. Wij zeggen niets tot elkaar. Kreel geniet
van zijn gedachten, en ik geniet van Kreels geluksstemming.

Eindelijk moet ik de zeventien bronnen van Kreels hartevreugd vaarwel
zeggen.

Zijn aangezicht glimt.

Maar kon ik weten, dat het dàt was?

Hij houdt mij terug, als ik gaan wil. Hij scheurt een stuk van zijn
tabakszak af. Hij schrijft daarop, het dak van het varkenshok als tafel
bezigend, met groote potloodletters: "Trijn, de biggen zijn voor uwee".

Hij drukt mij het omkoopingsschrift in de hand. Hij knikt tegen mij.

Vele der biggen zijn ingesluimerd. Er gonst een vredig geronk uit het
varkenskot.

Ik knik tegen Kreel. Ik neem de pet af, berg daarin Kreels brief, en zet
de pet wederom op.

Ik steek de handen in de broekzakken. Ik wandel naarhuis. Ik zing
binnensmonds.

Ik zoek mijn zuster Trijn. Zij zit op den kant van den regenbak, met de
bloote armen uit de korte borstrokmouwen, vanwege de namiddag-hitte. Zij
lacht tegen mij. Dat doet zij meestal, als ik thuiskom. Mijn zuster
Trijn houdt van mij.

Ik laat haar den brief uit mijn pet nemen. Mijn zuster leest den brief.
Zij werpt hem op den grond. Zij springt van den regenbak; dan schopt zij
tegen den brief.

Zij gaat de eenden oproepen voor het avondmaal.

Tegen schemer haal ik mijn rijwiel uit de voerschuur. Als ik erop wil
stappen, roept Trijn mij aan de achterdeur. En als ik dichtbij haar ben
komen staan, vraagt zij: "Hoeveel biggen zijn het?"

Ik antwoord: "Zeventien".

Dan zegt Trijn weer, dat het haar niets kan schelen, hoeveel het er
zijn.

Als ik, omtrent donker van mijn rijwiel-rit terugkeerend, Kreels erf
langs fiets, zie ik mijn zuster Trijn aan den ingang daarvan staan. Zij
wenkt mij. Ik stap af. "Ga mee", zegt mijn zuster Trijn.

Haastig stappend, brengt zij mij bij de mouw naar het kot, waarin de
ronde vormen der biggen nog net zijn te onderscheiden.

En zooals dien middag ik en Kreel naast elkaar over het varkensschot
hingen, zoo leunen daarover thans in het halfdonker nevens elkander ik
en Trijn.

En wij zeggen niets tot malkaar. Wij zwijgen, zoo schat ik, een minuut
of tien.

Dan, terwijl het geheel duister geworden is, spreekt Trijn opeens tot
mij: "Jongen, fluit!"

Wanneer ik langs Kreels huis ga, en ik wil hem hebben, zoo fluit ik, en
hij komt. En wanneer Kreel langs onze woning gaat, en hij wil mij zien,
zoo fluit hij, en ik kom. Trijn weet, dat ik en hij in zulk een
fluit-gemeenschap met elkander staan.

Ik fluit.

Een bundel licht, die over het donkere erf schiet, toont, dat de
huisdeur opengaat. En wij zien in den lichtbundel de breede, korte
gestalte van mijn kameraad Kreel verschijnen. Hij draait, zoekend, het
hoofd naar rechts en naar links.

"Fluit, zeun!" fluistert Trijn. Ik fluit.

Dan staat Kreel met enkele groote stappen tusschen ons.

Mijn zuster Trijn doet, zooals iemand doet, die een spook ziet. Zij
keert zich om, en sluipt, ineengedoken, naar den uitgang van Kreels erf.

Doch Kreel haalt haar met twee schreden in, en neemt haar bij den arm.
En als Trijn haar arm toch niet kan loskrijgen, vraagt zij maar: "Is het
gemeend, dat ze voor mij zijn?"

Kreel zegt tot vijfmaal toe: "Ja". Ook laat hij Trijns arm los, en omvat
heur leest. En dat gedoogt mijn zuster Trijn.

Ik zoek mijn fiets op. En geen der beiden bemerkt, dat ik met mijn
rijwiel aan de hand van het tooneel verdwijn.

Naderhand brengt Kreel mijn zuster Trijn thuis. En hij blijft, tot
moeder hem een kopje koffie heeft geschonken. En hij vertelt aan vader
van de biggen. Maar van den verbroken minnehandel spreekt niemand, en
niemand ook van den weer-aangeknoopten minnehandel.

Er zijn dingen, waarvan men bij ons spreekt, en dingen, waarvan men bij
ons zwijgt. Daar trekt een aandoenlijk gevoel van kieschheid de grens
tusschen.

Als de Zondagavond is aangebroken, brengt mijn kameraad Kreel weder,
gelijk van ouds, zijn verkeeringsbezoek. En elken veertiendaagschen
Zondagavond.

En mijn zuster Trijn gaat dagelijks naar de biggen zien; dat doet zij,
wanneer Kreel met de nestvisch vanhuis is.

De menschen van het dorp zeggen, dat Kreel, mijn kameraad, met mijn
zuster Trijn in het huwelijk zal gaan tegen het eind van Zomermaand.

In Zomermaand is het mooi. Dan lijkt dikwijls de weide wel goud door al
de paardenbloemen. Dat is een rijk gezicht. Maar de boeren vinden het
niet, daar zij aan de paardenbloemen minder hebben dan aan het gras.


VIII.

Nu wil ik nog opschrijven, waarom mijn zuster Trijn niet getrouwd is,
en hoe het andere is afgeloopen. Wij verheugen er ons elken dag opnieuw
over, dat Trijn thuis is gebleven, want haar kindje is een schat.

En zij is niet in het huwelijk gegaan, omdat zij, tegendat "het beuren
zou," het toch "wel niet leek te willen." En als zij "altemet" in het
water was gesprongen, zou het "heel vreeselijk" geweest zijn.

Want er zijn weleens meisjes, die een man, aan wien zij geen
"zenieïgheid" hadden, moesten nemen, in het water gesprongen.

Daarom heeft mijn vader Kreel, toen deze weer op liefdesbezoek kwam,
bij de achterdeur "waargenomen", en hem openhartig, "maar altijd in het
gnappe", meegedeeld, dat hij, wilde hij niet van het erf worden gegooid,
daar nooit meer een voet op had te zetten.

Dit laatste heeft mijn kameraad Kreel toen ook nooit meer gedaan, daar
hij goedig is.

Maar hij is "puur" tevreden met den prijs, dien hij voor zijn varkens
heeft gemaakt, nadat hij ze groot gemest had.

Hij is van plan, voortaan elk voorjaar biggen in te koopen. De
voldoening, die, naar hij thans ondervonden heeft, de opkweeking van
biggen verschaft, heeft hem bij vernieuwing lust aan het leven doen
krijgen.

En zoo is dan toch nog het geluk in zijn bestaan gekomen. Dat geluk is
mijn kameraad Kreel ook waard. Want hij is braaf.

Ik ben voor mijn examen gezakt. Daar zijn wij, thuis, allen zeer blij
om. Want wij vinden, dat ik aan een groot gevaar ben ontglipt, bewaard
als ik gebleven ben voor de vulling van mijn geest met al dergelijke
malle dingen, als waarnaar op het examen gevraagd werd. Ik kon, van
het examen thuiskomende, mededeelen, dat er op ons dorp heelwat meer
verstand was dan bij al die examen-heeren. Zij op ons dorp, aan wie ik
dit meedeelde, waren hier zeer door gesticht.

Zelfs tegen mijn opstel hadden de examen-heeren "in te leggen". "Ik en
vader", en dan weer: "ik en Trijn", stond in mijn examen-opstel, dat
over onze "eendenbeweging" handelde; maar de heeren zeiden, dat men
altoos zichzelf het laatst, en den ander vooraf moest noemen. Zij weten
nieteens, dat ieder, die het over zich en een evenmensch heeft, nooit
anders dan aan zijn eigen persoon eerst, en aan den evenmensch pas
daarna denkt. Allen dan ook op ons dorp, aan wie ik dit vertelde, hebben
de examen-heeren uitgelachen.

Zoo heeft alles de meest gewenschte uitkomst bereikt.

Mijn zuster Trijn klimt weer iederen dag lustig en licht over de
schotten in de eendenhokken, den emmer met nestvisch aan de hand. En als
gij haar niet hoort zingen, hoort gij haar lachen; en hoort gij haar
niet lachen, zoo hoort gij haar zingen.

Zij zal op de aanstaande Purmerender kermis, evenals verleden jaar, "aan
de lijn" gaan. Dat is zoowel aardig als natuurlijk.

En dan had mijn zuster Trijn nog altijd veel "adee", om lid van de kerk
te worden. Daarom gaat zij van den winter weer "te vragenleering
loopen". Maar ik niet.

[Decoratieve Illustratie]

[Illustratie]



X.

BARTJE EN IK, ALSOOK HET SCHAAP.


Ik antwoordde haar: "Neen, Bartje, gij weet er niets van."

Zij stond met de handen in de zijde op den drempel van haar huisje. Ik
zat aan haar voeten neergehurkt. Ik melkte haar schaap. Ik deed weleens
meer iets voor haar, omdat zij oud was, en ik niet.

Zij was afkomstig uit Weesperkarspel, en dankte voor dat voorrecht elken
dag den Heer.

Achter mijn rug stond zij, terwijl ik haar schaap melkte, rusteloos te
keuvelen. Ik hoorde achter mij haar oude kaken tegen elkander klapperen,
en zag naast mij de schaduw van haar lange kin snel op- en neergaan.

"Het is hier in Noord-Holland een schande", klapperden de kaken, en de
smalle kin-schaduw ging heen en weer over den grond als een dreigende
vinger. "Het is hetzelfde, waar gij komt in Noord-Holland. Ik heb
gewoond in Bovenkarspel, in Haringkarspel en in Sijbekarspel, eerst als
dienstbode, later met mijn nu overleden man. Voor God en zijn gebod is
geen ontzag; hierin is in Noord-Holland de eene plaats al gelijk aan de
andere. Dat was in Weesperkarspel anders....."

"Weesperkarspel is ook Noord-Holland", zei ik, ik geloof, ietwat kregel.

"Heelemaal niet!" riep Bartje uit. "In Weesperkarspel was nog wel vreeze
des Heeren. Weesperkarspel is volstrekt niet Noord-Holland".

Voorts sprak Bartje: "De Noord-Hollanders zijn wereldlingen. Op de
kermissen zijn zij thuis. Zij leven van de eene kermis op de andere. En
in de tusschentijden is het ook nog één jagen naar pret en pleizier.
Komedies en danspartijen en kaartpartijen en eetpartijen en
bruiloftspartijen is het hoogste, waarvan zij droomen. Ik zeg:
wereldlingen. En is het waar of niet?"

Ik sprak: "Ja, Bartje, het is waar. De Noord-Hollanders zijn
wereldlingen."

"Zij zijn onverschilligen," ging Bartje voort. "Zij bemoeien zich met
geen bijbel en met geen bidden, met geen kerk en met geen geloof. Arijan
van hiernaast timmert of schildert aan zijn kippenhokken, terwijl de
dominee in een leege kerk staat te preeken. En de overigen zijn meestal
niet anders dan Arijan. De mannen gebruiken den Zondagochtend om gras
voor de konijnen te snijden, en de vrouwen om de wasch in het water te
zetten. Onverschilligen! Is het zoo of niet?"

Ik zeide: "Ja, Bartje, het is zoo. De Noord-Hollanders zijn
onverschilligen".

Opnieuw zette Bartje stoom op. "Zij leven als de dieren", decreteerde
het oude mensch. "Enkel om te eten en te drinken. Zij denken ook
waarlijk, dat zij niet anders zijn dan de dieren. Zij denken, dat
met den dood alles voor hen uit is. Zij halen de schouders op over de
eeuwigheid. Arijan van hiernaast zegt, dat ieder zijn eigen duivel en
zijn eigen god is. Zoo denken duizenden in Noord-Holland erover. Leven
zij als de dieren of niet als de dieren?"

Ik erkende: "Ja Bartje, gij zegt het wel. Zij leven als de dieren."

"Slecht volk in Noord-Holland!" riep Bartje uit. En ik zag aan haar
schaduw, dat zij de handen uit de zij nam, en de lange, gerimpelde armen
naarboven uitstrekte. "Slecht volk!"

Toen antwoordde ik haar: "Neen, Bartje, gij weet er niets van."

Verder zeide ik nog: "Hier is de melk. Niet veel en dun."

       *       *       *       *       *

Ik zag Arijan. Hij zat op de wegschoeiïng, en zijn beenen bengelden
boven de sloot. Hij had een hengel in de hand; de dobber lag
onbewegelijk in het kroos.

Ik ging naast Arijan zitten, en liet mijn beenen nevens de zijne boven
het water bengelen. Hij zag niet naar mij en sprak niet tot mij. Hij
keek naar den dobber; ik keek ook naar den dobber. Vier minuten lang
slingerden onze vier beenen naast elkander heen en weer.

Na verloop daarvan murmelde Arijan binnensmonds: "Ik hengel een beetje."

"Ja", antwoordde ik, "gij hengelt een beetje."

Thans zag hij voor het eerst op. Er was achterdocht in den blik, dien
hij op mij sloeg, zooals van iemand, die zich afvraagt, of er met hem
gespot wordt.

"Beter dan kwaaddoen," zeide hij. Zijn toon was ietwat uitdagend;
daarin klonk iets van: weerspreek dat nu eens, indien gij soms iets op
mijn hengelen tegen hebt.

Maar ik had niets op zijn hengelen tegen, en weersprak het dus niet.

"Een ander gaat naar de herberg, als zijn werk af is," vervolgde Arijan,
"maar ik hengel een beetje."

"Veel beter," oordeelde ik. "Trouwens, de herberg heeft het zoo in het
gewone dagelijksche verloop hier niet druk met klandisie."

"Hier niet, en nergens in onze streken," antwoordde Arijan. Hij trok
het hengelsnoer op, en legde zijn vischtuig naast zich neer op den weg.
Daarna haalde hij zijn beenen omhoog, sloeg er zijn armen om, legde zijn
kin op zijn knieën, en hield deze rede: "Wij zijn nog de kwaadsten niet
hier in Noord-Holland. Naar de kerk vliegen en met den bijbel onder den
arm loopen? Het is beter, goed voor vrouw en kinderen te zijn, en aan
ieder te geven wat hem toekomt. Dat vindt gij, waar gij ook komt, in
Noord-Holland. En ons verstand gebruiken is heelwat godsdienstiger
dan aan allerlei wonderen gelooven. En de beste godsdienst is de
menschlievendheid; nu, iets overhebben voor arme en ongelukkige
medemenschen is bij ons in Noord-Holland ook niets vreemds. Wij zijn
hier oppassende menschen, mag gezegd worden. Ik, als mijn werk af is,
hengel een beetje; zoo doet de één dit, de ander dat. Maar alles gebeurt
bij ons met oppassendheid. Den dommen tijd, toen er nog aan den hemel
geloofd werd, zijn wij, gelukkig, teboven gegroeid; de hemel is hier, en
ieder maakt hem voor zichzelf. Maar als die ouderwetsche hemel bestond,
weet ik niet, waarom menschen zooals wij er niet in zouden komen. Waar
of niet? Daarvoor zou het toch ook aankomen op oppassendheid. Waarop
anders?"....

"Ik ga naar huis", viel ik Arijan in de rede, en ik stond op.

Hij nam zijn hengel weer ter hand, en terwijl hij den dobber over het
water liet scheren, riep hij mij na: "Goed volk bij ons in
Noord-Holland, goed volk!"

Ik keerde, mij verwijderende, nogeens het hoofd om, en riep terug:
"Neen, Arijan, gij weet er niets van."

       *       *       *       *       *

"Hier is de melk", zeide ik den anderen dag tot Bartje. "Weinig en
schraal."

"Gij behoeft niet altijd op de melk te smalen", sprak de oude moeder
spijtig. Zij was heden kribbig gestemd. Zij had ditmaal ook het melken
van haar schaap niet met haar tegenwoordigheid opgeluisterd. Ik bracht
de melk binnen in haar poovere vertrekje.

"De melk is zooals het schaap is," ging het booze oudje door. "Een
schraal gevoerd schaap kan geen overvloedige en vette melk geven. En ik
heb niet meer en beter voer voor het dier."

"O, ja, moeder Bartje", bracht ik in het midden, "slecht voer maakt
slechte melk. Ik verwijt het schaap dan ook niets. Waarom zijt gij
boos?"

"Ik houd niet van dubbeltongige menschen", snibde zij. "Ik houd niet
van menschen, die bij den een goed noemen wat zij slecht noemen bij den
ander. Nu zult ge mij wel begrijpen, denk ik, enne... Gij behoeft nooit
meer aan mijn schaap te komen. Dank voor de genoten hulp."

Ik zeide tot Bartje, dat ik haar juist in het geheel niet begreep.

Toen kwam zij los: "Arijan van hiernaast zal er zeker toch niet om
liegen, dat gij de menschen hier voor slecht hebt verklaard, toen hij
vond, dat de Noord-Hollanders zoo goed volk waren. En toen ik een
oogenblik tevoren zeide, dat zij slecht volk waren, vondt gij hen juist
goed. Ik geef er niet om, wat gij vindt. Maar dat is draaierij. En daar
houd ik niet van."

Ik tot Bartje: "Waarde en geachte Bartje! Waarom is wat uw schaap
voortbrengt aan melk niet veel en slecht? Dewijl ook datgene, waarmede
het gevoed wordt, niet veel en slecht is. Indien het nu alzoo bij het
schaap is, zou het dan, o, hooggeëerd grootje, niet evenzoo met den
Noord-Hollander zijn? Als de geestelijke spijs, waarmede hij sinds
zoolang reeds, jaar in jaar uit, ja, geslacht in geslacht uit, gevoed
is, arm moet heeten, hoe zou het geestelijk leven, dat hij thans
ontplooit, rijk kunnen wezen? Daarom, mijn wel-gewaardeerde vriendin,
hoe zullen wij onze wereldsche, onverschillige, stofverheerlijkende
Noord-Hollanders veroordeelen, zelfs dan, _als_ wij hen nochtans
veroordeelen? Waar het schapenvoer slecht is, is ook de schapenmelk
slecht, en toch tegelijk zoo, dat het onredelijk is, betere schapenmelk
te verwachten."

Nadat ik deze woorden geëindigd had, maakte ik mij een onderkin,
teneinde de gewichtigheid van mijn uitgesproken rede zooveel mogelijk te
ondersteunen door de gewichtigheid van mijn voorkomen.

Bartje echter voer uit: "Ik weet niet, waar gij al zulke deftige taal
vandaan haalt, daar gij slechts een heel gewoon boerenmensch zijt,
evenals ik. Maar door alle wijsheid der wereld laat ik er mij niet
afbrengen: goed is goed, en slecht is slecht. En goed en slecht tegelijk
bestaat niet. Zoo heb ik het van jongsaf geleerd in Weesperkarspel."

Vervolgens herhaalde zij nog driemaal, in een stijgende toonladder: "Wat
slecht is, is niet tegelijk goed; wat goed is, is niet tegelijk slecht!"
Daarop keerde zij mij haar rug toe. Desgelijks deed ik jegens haar met
mijn rug, en ik vertrok.

       *       *       *       *       *

Bartjes schaap was dood. Langzaam aan verkwijnd van ellende, tengevolge
van het al te sobere onderhoud, dat de arme, oude stumperd slechts in
staat was het te verschaffen.

Ik vond Bartje in veel tranen over haar verlies.

"Ach, Bartje", zeide ik medelijdend, "is het nu wel zóó erg? De melk was
weinig en mager. Het was maar een slecht schaap."

Maar tusschen de snikken door schokte het uit Bartjes keel: "Het _was_
een slecht schaap. Maar het was wat het wezen kon en gaf wat het geven
kon, mijn goed schaap."

[Decoratieve Illustratie]



INHOUD.


                                             BLADZ.

       I.  LAND EN VOLK                           1
      II.  PER HONDENKAR                          9
     III.  DE MYSTIEKE KNOBBEL                   17
      IV.  LANDELIJKE LIJKSTATIE                 23
       V.  LENTE IN DE WEI                       29
      VI.  HET HEERSCHAP                         36
     VII.  DE GEBOORTEPLAATS                     44
    VIII.  DONKERE DAGEN                         52
      IX.  ALWAAR DE EENDEN KWAKEN               68
       X.  BARTJE EN IK, ALSOOK HET SCHAAP      111



  _Bij denzelfden uitgever verscheen:_


  PIERSON'S VLUCHTHEUVELZANGEN
    (200 liederen). Compleete bundel met begeleiding
                                                           f 2.50 geb.

  TROUWEN EEN GELUK?
    EENIGE VRAGEN AAN ONZE DOCHTERS
    door Mevrouw Adolf Hoffmann                   f 0.90,  f 1.25 geb.

  HET ZONNETJE IN HUIS
    door Frieda Ufer Heldt. Een huwelijksgeschenk voor de dochter van
    Chr. huize                                    f 1.50,  f 1.90 geb.

  Ds. L. C. SCHULLER TOT PEURSUM
    WEGGEVLOTENE JAREN                            f 2.50,  f 2.90 geb.

  Dr. J. H. GUNNING J.Hzn.
    ENGELAND--SCHOTLAND--ZWITSERLAND.
    Reisindrukken                                 f 2.90,  f 3.25 geb.

  Ds. J. H. WIERSMA, WINTERBLOEMEN
    BLADEN UIT EIGEN TUINTJE GEPLUKT              f 1.--,  f 1.50 geb.



  +------------------------------------------------------+
  |                                                      |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:             |
  |                                                      |
  | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: |
  |                                                      |
  | Bron (B:) -- Correctie (C:)                          |
  |                                                      |
  |  B:  Toen, zegt men, Napeleon de Zaan zag            |
  |  C:  Toen, zegt men, Napoleon de Zaan zag            |
  |  B:  Midden in den doodsstillen nacht                |
  |  C:  Midden in den doodstillen nacht                 |
  |  B:  der oppervlakkigheid mildellijk is              |
  |  C:  der oppervlakkigheid mildelijk is               |
  |  B:  schroeven en handvatsels slaat dof              |
  |  C:  schroeven en handvatsels slaan dof              |
  |  B:  de punt van van een gekleurden zakdoek          |
  |  C:  de punt van een gekleurden zakdoek              |
  |  B:  Noord-Hollands licht- en-ruimtemin              |
  |  C:  Noord-Hollands licht- en ruimtemin              |
  |  B:  den menschen-en dierenstroom inwringend,        |
  |  C:  den menschen- en dierenstroom inwringend,       |
  |  B:  allen kant weg. "Bijaldien» onze Trijn          |
  |  C:  allen kant weg. "Bijaldien" onze Trijn          |
  |  B:  varkenkot.                                      |
  |  C:  varkenskot.                                     |
  |  B:  vijfmaal toe: "Ja" Ook laat hij                 |
  |  C:  vijfmaal toe: "Ja". Ook laat hij                |
  |  B:  zou het dan, o, hooggëeerd grootje,             |
  |  C:  zou het dan, o, hooggeëerd grootje,             |
  |                                                      |
  +------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bij ons in Noord-Holland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home