Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Kennemer Vrijbuiter
Author: Kieviet, Cornelis Johannes, 1858-1931
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Kennemer Vrijbuiter" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Vette tekst is weergegeven als ~vet~;               |
  | onderstreepte tekst als =onderstreept=.                        |
  |                                                                |
  | In dit boek worden lage en hoge aanhalingstekens gebruikt.     |
  | De dubbele aanhalingstekens zijn in dit e-boek aangegeven als  |
  | »aanhalingstekens".                                            |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij o.a. de html-versie van   |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


                        DE KENNEMER VRIJBUITER.


          Boek- en Kunstdrukkerij--S. W. MELCHIOR Amersfoort.


                             [Illustratie]


               Kieviet's Geïll. Historische Bibliotheek.



                         De Kennemer Vrijbuiter

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.


                              TWEEDE DRUK.

                 Met illustratiën van JOH. BRAAKENSIEK.

                        [Decoratieve illustratie]

                               AMERSFOORT
                             VALKHOFF & Co.



_Voor het tweede deel der serie Historische Jongensboeken, welke van
mijne hand het licht zal zien, heb ik tot stof gekozen enkele episoden
uit het leven der Kennemer Vrijbuiters, wier heldendaden wel waard zijn
onder de aandacht der jongere lezers gebracht te worden. Hun moed en
vaderlandsliefde behoeft in geen enkel opzicht onder te doen voor die
van mannen als Tromp, De Ruyter en zoovele anderen, wier namen bij elken
Nederlandschen jongen terecht bekend zijn. De lauwerkrans, waarmede het
hoofd dezer mannen door den Geschiedschrijver getooid is, zou niet een
te grootsche hulde zijn voor de eenvoudige lieden, wier namen in dit
boek voorkomen. Onder de moeilijkste omstandigheden hebben zij den
strijd tegen den overmachtigen vijand aangedurfd en zoo den grond helpen
leggen voor Neêrlands onafhankelijkheid._

_Hunne daden, in dit boek beschreven, zijn der Historie getrouw
weergegeven, al mag ik niet beweren, dat de chronologische volgorde
geheel juist is. Als bronnen zijn door mij geraadpleegd, behalve de
gewone geschiedboeken:_

  H. SOETEBOOM. _Oud-Heeden van Zaanland, enz., IIe deel._
  W. J. HOFDIJK. _Kroniek der Kennemer Vrijbuiters._
  C. EKAMA. _Beleg en verdediging van Haarlem._
  A. BEELOO. _Noord-Holland en de Noord-Hollanders._

_En voor de lezers, die altoos zoo graag willen weten, wat in een
historisch verhaal wèl en wat niet gebeurd is, voeg ik er nog bij, dat
Wybe Sjoerds werkelijk gehandeld heeft, zooals in dit boek beschreven
is, en dat de inval der Spanjaarden daarvan het gevolg was. Bossu heeft
een groot deel zijner troepen aan den Zuiddijk laten ontschepen, en
plunderende zijn zij naar Saardam getrokken, waarbij de bewoners òf
vermoord werden, òf hun heil moesten zoeken in de vlucht. Brand en
roof kenmerkten dien tocht. Ook het plunderen van een 130-tal huizen
aan de de Westzijde en het verbranden daarvan, benevens de strooptocht
naar Westzaan, zijn geheel historisch. De genoemde Vrijbuiters hebben
werkelijk geleefd en hunne daden zijn naar waarheid beschreven.
Hetzelfde mag ik beweren van den tocht van 't Hoen naar den Heer
De Liques, den edelen Spanjaard, die later op zoo ridderlijke wijze
zijn eerewoord tegenover den eenvoudigen Vrijbuiter inloste. Het
deed mij genoegen, waar ik gedwongen was zoowel van Hollanders als van
Spanjaarden, veel ruwheid en wreedheid te moeten beschrijven, ook eene
plaats te mogen geven aan de schoone daad van dien Spanjaard. En met
blijdschap kon ik haar zelfs eene eereplaats geven._

                                                    _C. JOH. KIEVIET._



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK I.

De boerenhoeve aan den Zuiddijk en hare bewoners.


Meer dan drie honderd jaar geleden, wij schreven Juli van het jaar 1572,
verhief de eenvoudige boerenhoeve van Floris Geurtsz. haar nok boven
den dijk, die Waterland tegen de dikwijls woeste golven van het Y
beschermde, ongeveer ter plaatse, waar de Zaan zich in het Y ontlastte.

't Was een veel bewogen tijd. De vrije Hollanders hadden, het vermoorden
der Hervormden moede, het gehate Spaansche juk afgeschud, Alva zijn
tienden penning geweigerd, en in verscheidene steden de vlag met het
roode kruis neergehaald om het geliefde rood, wit en blauw er voor in
de plaats te hijschen. Den Briel was door de Watergeuzen ingenomen,

    »Op den eersten April
    Verloor Alva zijn Bril!"

en reeds den zesden April volgde Vlissingen, half Mei Vere, 21 Mei
Enkhuizen, daarna Medemblik, Hoorn, Edam, Purmerend, Monnikendam,
Alkmaar, en den 3en Juli ook Haarlem. Alleen Amsterdam hield de zijde
van den koning, en bleef voor de afgevallen Noord-Hollanders een hoogst
gevaarlijke plaats. Immers, hoe gemakkelijk konden de Spaansche troepen
die stad als uitgangspunt nemen voor hunne tochten, zoowel naar het
noorden als naar het zuiden. En hoe moeilijk moest het den eenvoudigen
Waterlandschen boeren vallen, zich tegen den machtigen vijand staande
te houden. Holland lag geheel voor den Spanjaard open. Wel was op bevel
van den gouverneur Jonkheer Diederik Sonoy hier en daar eene schans
opgeworpen, wel lag in Zaandam Hopman Wybe Sjoerds, om zijn Friesche
afkomst bijgenaamd Frieseman, met een vendel krijgsknechten, maar dat
was voor het bedreigde Waterland slechts eene geringe bescherming, en
eene onaangename bovendien, want de bandelooze bewakers maakten het
den inwoners geducht lastig en eischten veel meer van hen, dan zij met
den besten wil van de wereld geven konden. Die woeste krijgsknechten,
aan geen tucht gewoon, stoorden er zich al bijster weinig aan, of zij
met vrienden of vijanden te doen hadden, en hielden met de grootste
willekeur in de Noord-Hollandsche steden en dorpen huis. Zij eischten,
desnoods met geweld, een leventje, of zij Zijne Hoogheid de Prins in
eigen persoon waren, en maakten zich aan de grofste knevelarij schuldig.
Zij waren dan ook zeer gevreesd en gehaat, en slechts de overweging, dat
men van twee kwaden het minst erge moest kiezen, was de oorzaak, dat zij
geduld werden. 't Waren ruwe mannen, die niets liever deden dan vechten
en op den huisman teren, en in boosheid slechts overtroffen werden door
de wreede Spanjaarden, die onder bevel van don Frederik de Toledo hun
krijgstocht gingen ondernemen, om de afgevallen steden weder tot
gehoorzaamheid te dwingen.

Boer Floris, wiens hoeve men het eerst voorbijkwam, als men met een
vaartuig het Y overstak en de Zaan invoer, behoorde tot de Hervormden.
Reeds zijn Vader had in het geheim den nieuwen godsdienst omhelsd en er
zijne kinderen in onderwezen. O, hoe heugde het Floris nog, hoe elken
avond de bijbel uit zijn donkeren schuilhoek te voorschijn werd gehaald,
en zijn Vader, na deuren en ramen gesloten en gegrendeld te hebben, met
plechtige stem uit het gewijde boek de schoone hoofdstukken voorlas aan
de huisgenooten. Hoe bestierven hem soms de woorden op de verbleekende
lippen, wanneer onverwachts in de duisternis van den avond op de deur
werd geklopt. Dan staarden Vader, Moeder, Floris en zijn eenige broeder
Jan elkander ontzet aan en hadden gedurende enkele seconden zelfs geen
besef, om het verboden boek in zijne schuilplaats terug te brengen.
Slechts een herhaald kloppen kon hen tot bezinning brengen. IJlings werd
dan de bijbel verborgen, en daarna begaf Vader zich langzaam naar de
deur, om niet zonder vrees te vragen, wie zich daarbuiten bevond.

En voor die vrees bestond waarlijk wel goede grond, want sedert
vele jaren waren de galgen voor de ketters opgericht en hadden de
brandstapels gerookt, tot groote ergernis van de Hervormden niet
alleen, maar ook van vele Roomschen, die zich niet konden begrijpen, dat
dergelijke moorden konden strekken tot verhooging der glorie Gods. De
volgende namen der slachtoffers uit Waterland zijn voor het nageslacht
bewaard gebleven: Dirk Pietersz. Krood, Pieter Trijntjes, Klaas Rodes,
Pieter Klaas Jansen, Jacob en Seli, zijne huisvrouw, alle ingezetenen
van Wormer; Jan Echtwerker, Klaas Melisz, Aacht Melisz en Willem haar
man, Hein Walicksz, Trijn Amkes, Cornelis Luitsz, Klaas Dirksz en Klaas
Klaasz, allen uit Krommeniedijk; Jonker Dirk Gerritsz Van den Busch,
Pieter Koster van Zaandam en vele anderen. Zij allen werden gehangen,
geworgd, verdronken of verbrand. Ja, zelfs werden meermalen ketters
levend begraven. En ondanks al dat moorden was het aantal Hervormden
grooter geworden. Met samengeperste lippen, trillende neusvleugels en
gebalde vuisten had men de arme slachtoffers, dikwijls lofliederen
zingende, een prooi zien worden der verterende vlammen. En het bloed
der martelaren was het zaad geworden der kerk. Thans was een groot deel
van Noord-Nederland van Spanje afgevallen, en durfde Floris Geurtsz op
klaarlichten dag den bijbel op de tafel leggen en uit dat boek voorlezen
aan zijne vrouw Fijtje, en aan Anna en Marten, zijn beide kinderen.
Zijne ouders waren reeds lang geleden gestorven, en ook zijn broer Jan
was hem door den dood ontvallen. Hij had de hoeve geërfd, die zijne
ouders hadden bewoond en waarin hij geboren was, en voorspoedige jaren
waren zijn deel geweest, totdat de booze dagen kwamen, waarin alle
welvaart uit Holland verdwenen was. Waar destijds tromgeroffel de
komst van krijgsknechten aankondigde, hetzij van vrienden, hetzij van
vijanden, daar vlood alle welvaart heen, want zoowel de een als de ander
maakte zich aan knevelarij schuldig en zoog den landman »tot op het
been" uit.

't Was ongeveer twee uur in den middag, en boer Floris had met de zijnen
het middagmaal gebruikt, bestaande uit eenvoudigen melkkost en eene
snede ham. Hij en zijne vrouw waren tegenover elkander aan de tafel
gezeten, terwijl Anna naast hare moeder, en Marten naast zijn vader had
plaatsgenomen.

Allen luisteren met aandacht naar den vader, die een hoofdstuk uit den
bijbel voorleest. Ernstig en zwaar klinkt zijne stem bij het verhaal van
de verdrukkingen, die de Joden moesten verduren in Egypteland, en de
oogen van de huisgenooten zijn geen oogenblik van hem afgewend, terwijl
hij leest.

Het is duidelijk: de ernst der tijden heeft reeds zijn stempel gedrukt
op de jeugdige gelaatstrekken van de zestienjarige Anna, zoowel als
van den vijftienjarigen Marten, die met onverdeelde belangstelling het
verhaal volgen. En ongetwijfeld denken zij aan de booze tijden, die
ook zij thans beleven, en gansch Nederland, nu het zich kromt onder het
ijzeren juk van Alva, den gestrengen landvoogd, die geen genade kent,
waar het geldt de afvallige kinderen wederom terug te brengen tot de
Roomsche kerk, of hen uit te roeien;--den man, die gansch Nederland des
doods schuldig acht, omdat een troep onverlaten de kerken heeft bestormd
en de beelden daarin vernield. Niemand is volgens hem onschuldig, want
die aan den beeldenstorm niet heeft deelgenomen, heeft hem althans niet
belet, wat in zijn oog even erg is.

Floris Geurtsz heeft zijn kapittel uitgelezen en het boek langzaam
dichtgeslagen. Daarna reikt hij het over aan Marten, die het verbergt
op dezelfde plaats, waar het reeds zoovele jaren onopgemerkt heeft
gelegen. Wel is op dit oogenblik die groote voorzichtigheid overbodig,
maar men weet nooit, wat er gebeuren kan. Amsterdam ligt dichtbij en
is nog Spaanschgezind. De graaf van Bossu, die als Stadhouder voor Alva
het bewind voert, evenals Diederik Sonoy dat doet in naam van den Prins
van Oranje, heeft daar nog vasten voet en bespiedt met vorschend oog de
Zaanstreek, gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid het hart van
Noord-Holland te bespringen en te veroveren. De Waterlanders meenen
echter gerust te kunnen zijn, want Hopman Wybe Sjoerds houdt met zijn
vendel krijgsknechten Saardam bezet, en dagelijks begeeft hij zich
voorbij de hoeve van Floris, om den Waterlandschen dijk in oogenschouw
te nemen en te zien, of op het IJ alles rustig is en van Amsterdam uit
geen gevaar dreigt. Ook eenige minuten geleden hebben de bewoners van de
hoeve hem op den dijk zien voorbijloopen, vergezeld van zijn vaandrig
Joachim.

»Laten wij danken," zegt de vader.

Allen vouwen de handen en sluiten de oogen, en de vader spreekt overluid
een dankgebed uit, dat ernstig en plechtig door de kamer weerklinkt.

Nog was het gebed niet geëindigd, toen iemand voor het raam verscheen en
nieuwsgierige blikken naar binnen wierp. 't Was een jongen van een jaar
of zestien, de zoon van eene buurvrouw, eene weduwe, wier kleine hoeve
gelegen was naast die van Floris Geurtsz. De knaap kwam hier wel meer
aan huis, maar men was op zijne bezoeken niet bijzonder gesteld. De
reden daarvan was niet, dat hij en zijne huisgenooten tot de ijverige
aanhangers der Roomsche kerk behoorden, want zoo werden er in Waterland
nog zeer vele gevonden, die daarom toch door de geuzen in het geheel
niet werden gewantrouwd. Maar de familie Bleeker genoot in het geheel
geen vertrouwen, omdat men hen hield voor verraders, die in geheime
verstandhouding stonden met den Spaanschen landvoogd te Amsterdam, en
niet schroomden hem alles aan te brengen, wat er in de Zaanstreek en
in Waterland zoo al voorviel. De blik van dezen jongen had dan ook iets
loerends, terwijl hij zijne oogen snel door het vertrek liet rondwaren,
en hij had in de trekken van zijn gelaat iets ongunstigs, dat afkeer
inboezemde.

»Daar staat Piet Bleeker voor het raam te gluipen," sprak Anna met
onverholen afkeer, toen de vader zijn gebed geëindigd had. »Bah, ik kan
dien loervink niet uitstaan. Ik geloof, dat hij een echte Spek is, die
alles wat hier gebeurt, naar Amsterdam overbrieft."

»Hij is gisterenavond nog laat met zijn bootje naar Amsterdam gevaren,"
zei Marten. »Hij zei, dat hij wat ging visschen, maar toen ik hem
nakeek, zag ik duidelijk, dat hij koers zette naar Amsterdam. Ik
vertrouw hem voor geen duit.--Wel Jan, wat is er?"

Deze laatste woorden golden den buurknaap, die nog altoos voor het raam
stond.

»O, eene kleinigheid maar," was het antwoord. »Ik kom even waarschuwen,
dat een schaap op zijn rug in een greppel ligt. Als het beest niet
geholpen wordt, zal het gauw dood zijn."

»Dank je wel voor de waarschuwing, Jan," zei de boer. »Waar ligt het?"

»Op het voorstuk, dicht bij het hek," was het antwoord. En met een
lichten groet verliet de knaap het erf.

»Jelui hebt alweer voorbarig geoordeeld en daardoor een onrechtvaardig
vonnis geveld, kinderen," sprak de moeder. »Je maakt hem voor niets meer
of minder uit dan voor een Spek, die met de vijanden heult, en dat nog
wel, terwijl hij ons een grooten dienst bewijst en ons komt waarschuwen,
dat er een schaap in onmacht ligt. Dit is niet volgens de Schrift,
kinderen."

Deze woorden klonken als een ernstige vermaning, maar op de gezichten
van Anna en Marten stond duidelijk te lezen, dat zij het met hunne
moeder in deze niet eens waren. Ook de vader deelde hun gevoelen. Hij
sprak:

»Bestraf de kinderen niet, Moeder. Wij beleven ernstige tijden en kunnen
niet te voorzichtig zijn. Wees getrouw en vertrouw niemand, dat is
eene spreuk, die wij geen oogenblik mogen vergeten. Ook ik vertrouw de
Bleekers niet, zoomin de weduwe als haar twee zoons. Altoos loopen ze op
plaatsen, waar zij geen boodschap hebben, 't liefst op de erven en om de
huizen van de buren. Zij zijn met alle nieuwtjes 't eerst op de hoogte
en kijken meer naar hetgeen bij anderen gebeurt, dan bij henzelven.
't Ware beter, dat zij wat meer op hun eigene zaken letten, want de
boerderij ziet er zoo verwaarloosd uit, dat het God geklaagd is.--Toe
Marten, help het schaap even uit den nood, dan zullen wij het hooi, dat
te velde ligt, opschudden. Misschien kunnen we het dan nog voor den
avond op roken zetten."

»En jij, Anna, help mij de tafel afnemen en de vaten wasschen," sprak de
moeder.

Vlug begaf Marten zich naar buiten, maar in minder dan geen tijd was hij
alweer terug.

»Ziet U nu wel, Moeder, dat ik gelijk had? Hij moest het beest bijna
passeeren, om ons te komen waarschuwen, want het lag vlak bij het hek,
naast het erf. 't Was veel gemakkelijker voor hem geweest, om het dier
even op te tillen, dan hierheen te loopen, en stellig had hem dat minder
tijd gekost. 't Was er hem alleen om te doen, om de loervink te spelen,
en anders niet. 't Is een verrader,--een Spek!"

»Laat je maar zoo weinig mogelijk met hem in, Marten," zei de boer.
»Kom, wij moeten naar het land. De zon schijnt prachtig, en als het zoo
doorgaat, krijgen wij dit jaar best hooi, waar de koeien van den winter
in zullen smullen."

Moeder Fijtje zuchtte, en zei:

»Spreek maar niet zoo ver vooruit, man. Wie kan zeggen, wat de toekomst
ons brengen zal? De Spaansche soldaten liggen op korten afstand en
kunnen ons elk oogenblik overvallen. En wat zal er dan van ons worden?"

»God zal ons helpen, Moeder," zei Floris ernstig, met een blik op de
drie vuurroeren, die aan den wand hingen. »Zij zullen u en onze kinderen
geen leed doen dan over mijn lijk."

Boer Floris sprak deze woorden met gefronste wenkbrauwen en diepe
rimpels in het voorhoofd.

»En als zij komen, zullen ze ook met mij rekening hebben te houden,
Moeder," riep Marten met geestdrift uit. »Zij moeten het eens wagen, U
of Anna aan te grijpen,--ha, ik jaag ze een kogel door de ribben, of
steek ze mijn verrejager door het hart. Ze zouden het een tweeden keer
wel laten!"

»Jij bent nog maar een kind, Marten..."

»Een kind?" riep Marten uit. »Maar dan toch een kind, dat zelden mis
schiet en voor geen Spanjaard bang is. Ik ben al vijftien jaar, Moeder,
en mijne kogels zouden evenzeer doodelijk treffen als die van Vader.
Laat ze het eens wagen, U overlast aan te doen, ik zou ze!"

Anna was uit het achterhuis binnengekomen en had het gesprek met
fonkelende oogen aangehoord.

»Ha," zei ze, »hoe jammer, dat ik een meisje ben. Maar wee den soldaat,
die het waagt, mij te bedreigen..."

»Kind, kind, je weet niet, wat je zegt!" sprak de moeder droevig en met
een diepen zucht, terwijl ze hare dochter met liefdevollen blik aankeek.
»De wreedheid der Spanjaarden kent geen grenzen, en de oorlog is vol
verschrikkingen. Laten wij hopen en bidden, dat God ons beschermen moge,
want ons lot is in Zijne handen."

»Amen!" sprak Floris Geurtsz. »Kom Marten, we moeten onzen tijd niet
verpraten. 't Is hoog noodig, om het hooi te schudden, willen we het
vandaag nog droog krijgen."

Vader en zoon verlieten het huis, en ook Anna volgde hen, om zich naar
den walkant te begeven, waar zij iets te verrichten had.

't Erf was niet bijzonder groot, en bestond uit een breed rijpad, met
eene strook grasveld er naast. Daarachter lag een mesthoop, die na
het binnenhalen van het hooi over het land moest worden geslecht. Wel
een twintig kippen liepen op het erf rond, zoekende naar wormpjes en
insecten, en een paar mooie hanen, de lievelingen van Anna, kwamen
haastig naar haar toeloopen, in de hoop, dat zij een overschotje van
het middagmaal zouden krijgen. Tegen een schuurtje, achter op het erf,
dat gebruikt werd als bergplaats voor landbouwgereedschappen, was een
hondenhok geplaatst, waar Kees, de groote hofhond, aan een ketting lag.
't Was een vriendelijke hond voor de huisgenooten, maar vreemdelingen
konden hem niet vertrouwen, want hij beet ze zonder genade met zijn
groote tanden in de beenen, dat het bloed te voorschijn kwam. Daarom
mocht hij niet losloopen en moest altijd aan den ketting liggen.

Nu hij zijn baas op het erf zag verschijnen, en Marten, van wien hij
bijzonder veel hield, sprong hij uit zijn hok te voorschijn en liet
een luid vreugdegebas hooren. De hond kon geweldig blaffen, waardoor
hij de schrik was van iedereen, die eene boodschap op het erf had te
verrichten. Niemand zou het wagen de huisdeur te naderen, zonder eerst
een blik op het hok geworpen te hebben, om te zien, of Kees wel sekuur
aan den ketting lag.

»Dag Kees!" riep Marten hem toe, en hij boog zich voorover en klapte
in de handen. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend heen en weer, en
wenschte niets liever, dan dat Marten bij hem zou komen, om hem over den
kop te streelen en op den rug te kloppen, of wat hij het heerlijkst vond
van alles, dat Marten hem los zou maken en zeggen:

»Ga je meê met den baas, Kees?"

Dan was hij dol van blijdschap en rende met woeste sprongen over het
erf rond, zoodat de kippen ijlings wegvlogen en de twee prachtige hanen
op de droogstokken een veilige schuilplaats zochten.

Anna keek glimlachend de beide hanen aan, die haar vlak voor de voeten
liepen, alsof zij haar vragen wilden om een lekker hapje. En ook de
kippen kwamen kakelend naderbij en stonden haar met gerekte halzen aan
te kijken.

»O ja, wacht maar even, ik zou je haast vergeten," zei ze vriendelijk,
en vlug stapte ze naar binnen, om het overschot van het middagmaal te
halen. Weldra kwam zij terug en verdeelde de lekkernij onder de dieren.

Vader en zoon bleven er een oogenblik naar kijken, en spoedden zich toen
naar het land, waar het geurige hooi door de warme zonnestralen
gekoesterd werd.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK II.

Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte.


Nog hadden zij het hek niet bereikt, toen dit geopend werd en twee
mannen het erf betraden. 't Waren krijgslieden, en Floris en Marten
herkenden in hen terstond Hopman Wybe Sjoerds en zijn vaandrig Joachim,
die hun dagelijkschen tocht naar den Waterlandschen dijk hadden gedaan
en het IJ hadden verkend.

»Goeden dag, huisman," klonk hun groet, terwijl zij naderbij traden.
»Dag jongen."

't Waren stoere krijgslieden, die onder de Watergeuzen met moed
hadden medegestreden en zelfs een werkzaam aandeel hadden gehad in de
verovering van Den Briel. Hunne gelaatstrekken waren ruw en woest, hun
vel was verbrand door de zonnestralen, en hunne houding getuigde van
onverschilligheid en zelfs van brutaliteit. Zij hadden een vuurroer
over den schouder, een koppel pistolen in den gordel en een zwaard
aan de linkerzijde. Niet zonder bewondering staarde Marten de stoere
krijgslieden aan, want zijn liefste wensch was, ook eenmaal de wapens te
hanteeren in den dienst van den Prins van Oranje, en hem te helpen de
gehate Spanjaarden tot den laatsten man toe uit het land te verjagen.
Maar Floris Geurtsz deelde die bewondering van zijn zoon niet. Hij kende
de bandeloosheid der Watergeuzen te goed, om niet te vreezen, dat dit
bezoek hem niet veel vreugde brengen zou, ook al waren zij door Diederik
van Sonoy aangewezen, om de landzaten tegen de Spanjaarden te
beschermen.

»Goeden dag, huisman,--dag jongen!" klonk hun groet. En kortaf was het
antwoord:

»Goeden dag, heeren. Wat voert u hierheen?"

»De dorst, vrind, anders niet dan de dorst," was het antwoord van Hopman
Wybe Sjoerds. »Wij hebben eene lange wandeling achter den rug, en de zon
brandt ons zoo fel op de huid, dat wij graag even rusten willen en je
bier eens proeven."

»Een kan bier is U van harte gegund, heeren," was het antwoord. »Komt
binnen--ik zal u voorgaan."

Dit laatste was echter niet meer noodig, want de Hopman liep zonder
complimenten naar de deur, wierp die open en trad, door zijn vaandrig
gevolgd, de woonkamer binnen, waar Fijtje bezig was, den vloer aan te
vegen. Zij keek niet weinig verwonderd op bij dit onverwachte bezoek, en
haastte zich van den vloer op te staan en stoffer en blik in een hoekje
te bergen.

»Goeden dag, Moeder!" zeiden de vreemdelingen. »Heb je lekker zwaar bier
in huis? Haal dat dan te voorschijn en schenk in,--maar wat vlug, want
de tong kleeft ons aan het gehemelte en mijn keel is zoo droog als het
stof op den dijk."

De mannen namen ongenoodigd plaats, Wybe Sjoerds op den stoel voor het
raam, waar Floris Geurtsz altoos zat, en Joachim op dien van Fijtje.
Boer Floris hoorde de vrijpostige woorden van de krijgslieden met
gefronst voorhoofd aan, en hun onbescheiden gedrag was hem een doorn in
het oog. Hij had Anna een wenk gegeven, de mannen zooveel mogelijk uit
de voeten te blijven, want hij wilde haar niet met de ruwe krijgslieden
in aanraking brengen. En zoo spoedig mogelijk was hij hen naar binnen
gevolgd, om een oogje in het zeil te houden en zijne vrouw voor hunne
ruwe bejegeningen te vrijwaren. Marten ging met hem mede, want als kind
van zijn tijd lustte hij ook wel een beker lekker bier, en bovendien
wilde hij graag luisteren naar de verhalen der beide krijgers, die reeds
zooveel ondervinding hadden opgedaan. Vader en zoon plaatsten zich dus
aan het benedeneinde der tafel, en weldra verscheen de vrouw met eenige
kannen schuimend bier, die zij den dorstigen aanbood. Floris nam zijne
kan op, hield haar in de hoogte en sprak:

»Goed heil, Heeren!"

Daarop zette hij de kan aan de lippen en dronk haar half ledig, een
voorbeeld, dat door Marten met gretigheid gevolgd werd.

»Heil!" was het antwoord.

De krijgers hieven hun kan op en begroeven hunne behaarde lippen in het
schuim. Daarna dronken zij de kan tot den bodem toe ledig, smakten met
de lippen, grepen ongevraagd elk eene nieuwe kan, en lieten den inhoud
in hunne maag verdwijnen.

»Dat doet goed!" zei Joachim, zijne kan met een zwaren slag op de tafel
neerploffende, zoodat het Marten verwonderde, dat zij niet in scherven
uit elkander viel. »Lekker bier, dat zeg ik!"

»Maar te licht, 't lijkt wel regenwater!" viel Hopman Wybe in. »Kom
huisman, je hebt wel wat beters, zou ik meenen. Laat ons eens wat
zwaarder bier proeven, dat je naar het hoofd stijgt. Van dit gewone
soortje kan ik wel een vat leegdrinken, en dan voel ik nog niet eens,
dat ik wat gebruikt heb."

»Ik heb geen zwaarder bier, Hopman," was het antwoord van Floris
Geurtsz. »Wij hebben U het beste voorgezet, dat wij hebben. Zal de Vrouw
de bekers nog eens voor de heeren vullen?"

»Maar met beter bier, voor den duivel!" riep de Hopman uit. »Je bent ons
wel wat dankbaarheid verschuldigd voor onze trouwe bewaking tegen de
Spanjaarden, en wij laten ons niet met slootwater afschepen. Hallo,--een
betere soort,--of bewaar je die soms voor je vrienden in Amsterdam?"

De woorden van den Hopman waren voor Floris Geurtsz diep beleedigend,
want zij bevatten eene zijdelingsche beschuldiging, dat hij, Floris
Geurtsz, met den vijand heulde en hem van levensmiddelen voorzag.

Hij antwoordde dan ook kortaf:

»Wanneer de vrienden in Amsterdam niets anders krijgen, dan wat hun door
mijne hand gewordt, zullen zij spoedig van honger en dorst omkomen. Ik
heul niet met den vijand, dat durf ik goddank openlijk verklaren!"

»Kom, kom, man, geen praatjes, maar een beter soortje bier, asjeblieft!"
lachte de Hopman hoonend. »Je staat met een zwarte kool geteekend,
vriendje, en het is ons bekend, dat menigmaal 's avonds je roeiboot het
IJ doorklieft, om naar Amsterdam te gaan. Wat heb je daar te doen? Als
je er geen bier heenbrengt, zal het waarschijnlijk boter of kaas zijn,
wat nog erger is.--Nu, wat heb je hierop te zeggen? Je ziet en hoort,
dat wij goed ingelicht zijn."

Boer Floris werd bleek van verontwaardiging en drift. Hij sprong van
zijn stoel op, en riep den Hopman toe:

»Gij liegt, Hopman,--mijne roeiboot komt nooit in Amsterdam, evenmin als
ik of een van mijne huisgenooten. Wij hebben geen kennissen in die stad
en drijven er ook geen handel. En allerminst heulen wij met den vijand,
dien wij hoe eer hoe liever het land uit wenschen. Weg met de Spanjolen
en leve de Prins van Oranje! Ziet U, dat roep ik uit van ganscher harte,
want weet het, Hopman, dat ik reeds van mijne prilste jeugd af ben
opgevoed in de nieuwe leer en dat ik die met hart en ziel aanhang..."

»Volkomen waar! Wij heulen niet met de Spanjolen!" viel Marten zijn
vader bij. De knaap zag even bleek als de vader, en zijne stem beefde
van verontwaardiging bij de ongegronde beschuldiging van den Hopman.

»Jongen, houd jij je snater!" beet deze hem nijdig toe. Hij schoof
Marten de bekers van zichzelven en van den vaandrig toe, en zei op
gebiedenden toon:

»Daar, ga die vullen bij je moeder, maar met wat beter bier, versta je!"

»Dat hebben wij niet. Vader spreekt de waarheid," antwoordde Marten,
zonder eene hand naar de bekers uit te steken. Een hevige toorn had zich
van den knaap meester gemaakt, en zijn blik dwaalde vliegensvlug naar
de vuurroeren, die aan den wand hingen.

Maar de Hopman sloeg woedend met zijne vuist op de tafel, zoodat de
bekers er van rinkelden, en herhaalde:

»Ga naar je moeder, en laat ze vullen met het beste, wat je in huis
hebt. En doe het spoedig, als je niet wilt, dat ik je met mijn rapier
tusschen de ribben kittel."

»Ga Marten, en vul de kannen," gebood zijn vader.

»Zooals de oude zingt, zoo piept het jong!" grinnikte de vaandrig zijn
Hopman toe. »Wij weten, wat wij weten, en dat is van dezen huisman niet
veel goeds."

»Uwe spionnen moesten hun werk beter verrichten," antwoordde Floris
Geurtsz. »Ik ontken niet, dat van hier menigmaal eene roeiboot naar
Amsterdam oversteekt, en ik vrees, dat de roeier niet veel goeds in zijn
schild voert, maar God is mijn getuige, dat het niet mijne roeiboot is,
en dat zij niet bestuurd wordt door mij of door mijn zoon."

»Praatjes om ons om den tuin te leiden, man!" viel de Hopman in. »Maar
weet, dat een stuk touw niet duur is en eene galg spoedig opgericht. Met
verraders maken wij geen complimenten en voor hen bestaat geen pardon.
Ha,--daar komt de jongen. Wel, wat breng je mede?"

»Het beste, wat wij hebben, Hopman, volgens uw bevel," zei Marten,
terwijl hij de kannen op de tafel plaatste.

»Maar dat is hetzelfde bier!" riep de Hopman uit.

»Wij hebben geen ander, zooals ik reeds zeide," sprak de vader. »En
bovendien, 't is goed bier en volstrekt niet zoo licht, als u belieft te
zeggen."

De krijgslieden deden er het zwijgen toe. Blijkbaar sprak de huisman
de waarheid, en wat hunne beschuldiging betrof, als zou Geurtsz met den
vijand heulen, zij wisten wel, dat daarvan geen woord waar was, en dat
er in het geheel geen grond voor bestond. 't Was echter de gewone manier
der krijgslieden uit die dagen, om de ingezetenen op wier kosten zij
leefden, door dergelijke beschuldigingen angst aan te jagen en hun geld
af te persen.

»Waar niet is, verliest de keizer zijn recht," zei de Hopman met de
lippen smakkende en zich het schuim van den knevel vegende. »Welaan
huisman, ga zitten en laten wij praten. Ik wil de verzekering van je
onschuld op je woord aannemen, maar moet vier blanke guldens van u als
onderpand hebben voor je trouw. Blijkt het later, dat voor ons vermoeden
geen grond bestaat, dan kun je die van ons terugkrijgen. Maar--wee u,
zoo je liegt, want voor verraders hebben wij maar één straf, en dat is
de galg!"

Een sombere wolk overtoog bij deze woorden het gelaat van den huisman.
Het werd hem thans zoo klaar als de dag, dat het de krijgers te doen
was om hem zijn zuurverdiend geld af te persen. En welke middelen zij
daartoe bezigden, was hun blijkbaar volkomen onverschillig. Hoe hij
peinsde, hij zag geen middel, om aan deze knevelarij te ontkomen. Toch
besloot hij, den Hopman maar niet zoo dadelijk zijn zin te geven, want
vier gulden was in die dagen een groote som, daar zij wel het vijfde
gedeelte van de waarde eener koe vertegenwoordigden. Hij veinsde daarom
te gelooven, dat de eisch van den Hopman slechts als scherts bedoeld
was, en hernam lachend zijne plaats aan de tafel. De krijgslieden deden
zich intusschen te goed aan het waarlijk niet lichte bier, en schoven de
ledige drinkkannen aan Marten toe, die ze dadelijk ging vullen.

»Je maakt maar een grapje, niet waar, Hopman?" zei Floris Geurtsz
lachend. »Mijn woord is onderpand genoeg, want nog nooit heeft iemand
Floris Geurtsz op woordbreuk kunnen betrappen."

En zijn kan opheffende, liet hij er op volgen:

»Uw welzijn, Heeren, en den dood aan de Spekken."

»Kinderpraat, man, om ons om den tuin te leiden!" viel de Hopman uit.
»Vier blanke guldens betaal je zonder mankeeren, of we zullen zoo vrij
zijn je mede te nemen naar Saardam, om je vandaar op te zenden naar
Heer Diederik van Sonoy. Die zal dan wel een vonnis over je vellen, en
ik vrees, dat het ver van malsch zal zijn."

Boer Floris begreep thans duidelijk, dat hij door deze beschuldiging,
zij mocht dan totaal valsch zijn en geheel uit de lucht gegrepen, in
groote moeilijkheden kon geraken, en dat in elk geval eene langdurige
gevangenschap en veel ellende er het gevolg van zouden zijn. Maar vier
blanke guldens was een te groote som, om zich die maar zonder
tegenspraak te laten afpersen.

»De Heer van Sonoy is een te verstandig man, om zich op zoo'n domme
wijze de vrienden van den Prins tot vijanden te maken. Vraag gansch
Saardam door, aan wien ge ook wilt, en u zult eenstemmig hooren
verklaren, dat de Spanjaarden geen vuriger vijand hebben dan mij. Ik
laat me niet goedsmoeds mijn zuur verdiend geld afpersen. Maar wat praat
ik; U gelieft immers slechts te schertsen;--komt heeren, een nieuwe
kan. Marten, vul de ledige nogmaals. De heeren zullen thans wel gemerkt
hebben, dat het bier zwaar genoeg is, om er een vroolijk hart van te
krijgen."

»En eene hongerige maag, Hopman," viel Joachim in, die enkele
oogenblikken uit het raam had gekeken en daar de twee groote hanen had
opgemerkt, die er met statigen tred in het kleine grasveldje liepen.
»Wat dunkt u, zou een gebraden haantje niet smaken? Daar loopen er een
paar, die mij het water langs de tanden doen vloeien."

Dat waren woorden naar des Hopmans hart. Hij zette zijne kan met zooveel
kracht op de tafel neer, dat het bier in het rond spatte en riep uit:

»Byloo, dat is eene schoone gedachte, mijn vriend, schooner, dan ik in
langen tijd van je gehoord heb. Komaan, huisman, als je dan zoozeer de
vriend zijt van den Prins, die je schijnen wilt, draai dan die dieren
den nek om, laat dien jongen daar de veeren er afplukken en de beesten
schoonmaken, en zeg aan moeder de vrouw, dat ze ze zoo lekker braadt,
of ze voor den Prins in eigen persoon bestemd waren. Je bier is zoowaar
beter dan ik dacht, en doet mij de maag jeuken naar een hartige beet."

»Den nek omdraaien!" riep Joachim, de vaandrig uit, terwijl hij opstond
en zijn vuurroer greep, dat hij tegen zijn stoel had geplaatst. »Niet
noodig, Hopman, ik zal ze een kogel door den kop jagen, zoo netjes, of
het Spanjaarden waren. Wacht maar een oogenblik, en je zult het mooiste
schot zien, dat ooit door een watergeus losgebrand is."

Lachende begaf hij zich naar de deur.

Maar plotseling stoof Marten op. De knaap was zijne verontwaardiging
over zooveel onbeschoftheid niet langer meester, en hij gaf den vaandrig
met zijn vuist een stomp tegen de maag, die hem deed snakken naar zijn
adem. En nauwelijks was deze daad geschied, of Marten ijlde naar den
wand, greep een der vuurroeren, dat hij aan zijn vader gaf, en wapende
zichzelven met een tweede. Dat alles was zoo snel gebeurd, dat de Hopman
nog niet eens goed begreep, wat er eigenlijk aan de hand was, en met
open mond naar de handelingen van den knaap zat te kijken, terwijl de
vaandrig in de grootste benauwdheid heen en weer liep, zonder zijn adem
terug te kunnen krijgen. Ook boer Floris was ten hoogste verbaasd
over het gedrag van zijn zoon, en hij vreesde, dat een en ander de
onaangenaamste gevolgen na zich zou sleepen. Vrij besluiteloos stond
hij met het vuurroer in de handen, en staarde nieuwsgierig de twee
krijgslieden aan, zichzelven afvragende, wat er nu wel gebeuren zou.

»Voor den duivel, die satansche jongen!" bulderde de Hopman, van zijn
stoel opspringend en zijn rapier uit de scheede trekkende. »Handelt men
hier zoo met een Hopman van den Prins en diens vaandrig? Hallo, Joachim,
hoe is het? Laat je je door een kwâjongen afranselen, dat je de tong uit
den mond hangt? Rijg hem aan je zwaard, dat het hem door de ribben
heenglijdt!"

Maar Joachim had nog altoos geen adem genoeg, om heldenstukken te kunnen
verrichten, en Floris Geurtsz meende van het oogenblik gebruik te moeten
maken om de zaak te sussen.

Hij zette zijn roer in een hoek van de kamer neder, en gebood Marten
het zijne wederom aan den wand op te hangen.

»Je handelt dwaas en onverantwoordelijk tegenover goede vrienden,
Marten," zei hij op quasi gestrengen toon. »Ga heen en verlaat dit
vertrek, voordat er grooter dwaasheden gebeuren."

Marten gehoorzaamde schoorvoetend en onwillig. Hij kon zich de houding
van zijn vader niet verklaren, die toch anders geen man was om met zich
te laten sollen. En het was hoog tijd, dat hij de kamer verliet, want
Joachim was nu weer op adem gekomen, en keek alles behalve vriendelijk.

»Ga zitten, Heer Vaandrig," zei Floris Geurtsz dringend, »en vergeef het
den knaap om de wille van zijne jonkheid. Hij is nog niet wijzer en het
zou voor u een geringe eer zijn hem te straffen, zooals hij verdient.
Weet, dat de hanen, waarvan u spreekt, hem na aan het hart liggen, want
hij heeft ze zelf opgefokt. Ga zitten, en drink uwe kan nog eens leeg."

»Maar eerst het beloofde mooie schot, Joachim!" riep de Hopman uit met
een vuistslag op de tafel. 't Was duidelijk, dat het bier zijne
uitwerking begon te doen.

»Laat mij maar begaan!" pochte Joachim, die opnieuw zijn vuurroer
greep en zich naar buiten begaf. Marten stond diep verontwaardigd
achter op het erf voor het schuurtje, naast het hondenhok. Kees sprong
kwispelstaartend en blaffend tegen hem op. Marten klopte hem op den rug
en zeide:

»Die stomp zal hem heugen, Kees! Hij kwam net op zijne maag terecht,
zoodat de kaerel stond te gieren naar zijn adem. Ik zal hem wel leeren,
om onze hanen dood te schieten en op te eten, den lomperd. Ha, kijk,
daar komt hij toch waarlijk naar buiten, met zijn roer in de handen. Zou
hij toch werkelijk de onbeschaamdheid hebben, om zijn plan ten uitvoer
te brengen? Maar dat is meer dan schandelijk!"

Inderdaad verscheen de vaandrig op dit oogenblik buiten de deur, en
nauwelijks kreeg hij Marten in het oog, of hij stak hem de gebalde vuist
toe, en riep:

»Wacht maar, mannetje,--die hanen gaan er toch aan, of je hoog of laag
springt. En jij zult ze netjes voor ons plukken en schoonmaken, en bij
het eten mag je komen toezien, hoe ze ons smaken!"

Hij liep naar de voorzijde van het huis, waar de hanen nog parmantig
rondstapten, en zag, hoe de Hopman lachende voor het raam stond te
wachten op de dingen, die komen zouden, met de half-volle kan in de
hand.

Joachim stak de lont aan, richtte zijn vuurroer, bracht de lont bij het
kruit en pang! klonk het met donderend geweld. Maar of het door het bier
kwam, dat hij gebruikt had, of door den stomp, dien Marten hem op zijne
maag had gegeven, weet ik niet, maar zeker is het, dat het schot miste
en de hanen en kippen onder een luid gekakel uit elkander stoven en
ijlings een goed heenkomen zochten.

»Ha-ha-ha!" lachte de Hopman voor het raam. »Wat prachtig schot,
Joachim! Dat heb je zeker op de Spanjolen geleerd."

»Dat verwenschte bier ook!" mompelde Joachim beschaamd, omdat hij na
zijn pochen zulk een treurig figuur als schutter maakte. »Mijn hoofd
lijkt wel een molentje, en alles draait me voor de oogen."

Hij gaf zijn edel pogen echter niet op, maar laadde zijn geweer opnieuw
en liep den hoek van het huis om, teneinde te zien, waar de dieren
gebleven waren. Spoedig had hij hen ontdekt; zij liepen bij den
mesthoop, niet ver van de plaats, waar Marten nog altoos bij het
hondenhok stond. Marten lachte er smakelijk om, dat de vaandrig zoo'n
bespottelijk figuur maakte, en Kees baste zoo geweldig met zijn zware
stem, en hij keek den krijger met zijne fonkelende oogen zoo nijdig aan,
dat deze besloot, zich niet al te dicht in de nabijheid van dat dier te
wagen.

Opnieuw legde hij aan, en met een hevigen knal brandde het schot los.
Thans trof hij beter. Een van de hanen deed nog een paar onwillekeurige
sprongen en viel toen dood neer. Maar op hetzelfde oogenblik vloog de
deur open en ijlde Anna naar buiten. Tranen van spijt en woede vloeiden
haar uit de oogen.

»Ha,--wat eene schandelijke daad voor een vaandrig in dienst van
den Prins!" riep zij den soldaat toe, die zich haastte zijn vuurroer
opnieuw te laden. »Lafaard! Schaam je je niet? Is dat doen met eere,
om weerlooze dieren te dooden? Ben je misschien te laf, om het tegen
de Spanjolen op te nemen, en toon je je heldenmoed op deze wijze?"

Ongetwijfeld zou zij in haar toorn den vaandrig nog veel meer
beleedigingen hebben toegevoegd, indien niet de Hopman naar buiten
gewaggeld ware, gevolgd door haar vader. Deze laatste gebood haar met
een gebiedenden wenk, zich te verwijderen. Hij wilde haar niet in de
nabijheid van de half beschonken krijgslieden laten. Schreiende trok zij
zich in het achterhuis terug.

Een oogenblik later klonk een tweede schot--maar weer was het mis, en
nogmaals bracht de haan zich in veiligheid.

»Ha-ha-ha, wat een geweldig schutter!" lachte de Hopman, die zijn roer
in de hand hield en den haan achtervolgde. »Joachim,--ik dacht, dat je
hand vaster was."

»'t Komt door dat verwenschte bier!" mompelde Joachim. »Maar een is er
toch al om koud!"

»Pang!" klonk het, ditmaal uit het roer van den Hopman, en waarlijk, het
dier was doodelijk getroffen, hoe beneveld de oogen van den schutter
ook waren.

»Zóó moet je schieten, brave jongen,--zóó moet je schieten, Joachim!"
pochte Wybe Sjoerds op dronkemansmanier. »Al had ik een heel vat
leeggedronken, ik raak toch nog zoowel een haan als een Spanjaard! Kom
Joachim, laten we nog een beker drinken in afwachting van den maaltijd,
die ons straks zal worden opgedischt."

»Ik kom!" was het antwoord van Joachim, die intusschen de beide dieren
bij elkander zocht. Maar nauwelijks waren Floris Geurtsz en de Hopman
weer in huis verdwenen, of Marten, wiens woede geen grenzen kende,
maakte schielijk Kees los van den ketting, en fluisterde hem toe:

»Sa-sa-Kees, pak ze!"

Dat liet Kees zich geen tweemaal zeggen. De vreemdeling was hem al lang
een doorn in het oog geweest en hij wenschte niets liever, dan hem eens
bij de beenen te pakken. Nauwelijks voelde hij zich dan ook van den
ketting bevrijd, of onder een oorverdoovend geblaf vloog hij op den
vaandrig toe, die nu juist de twee hanen bij de pooten in de hand hield,
en beet hem zonder mededoogen zoo venijnig in zijn rechterbeen, dat de
soldaat het uitschreeuwde van pijn.

»Au, au, smerige hond, laat los, au, au!" kermde hij, van angst en pijn
in het rond springende, maar Kees gaf er niets om en hield hem stevig
bij zijn dijbeen vast. En toen hij eindelijk door de woeste sprongen
van den vaandrig gedwongen was hem los te laten, hield hij een groote
lap van diens broek in den bek. De vaandrig zette het op een loopen, in
de hoop, de deur der hoeve te kunnen bereiken, voordat de hond hem ten
tweeden male aangreep, natuurlijk zonder de hanen, want die had hij bij
den aanval van den hond al dadelijk op den grond laten vallen. Maar dat
mislukte hem. Kees liep vlugger dan hij, en beet hem met een geweldigen
hap nu in zijn linkerbeen, zoodat ook daar de broek vaneengereten werd
en het bloed uit des vaandrigs been te voorschijn kwam. Marten, die zich
in allerijl achter eenig boerengereedschap verscholen had, zag het met
het grootste genoegen aan, en hij had niet den minsten lust, Kees tot de
orde te roepen.

»Au, au, vervloekte hond,--au, au!" schreeuwde de vaandrig, die alle
moeite deed, om de deur te bereiken.

Op dit geschreeuw kwam weer de Hopman naar buiten, teneinde te zien,
wat er aan de hand was. Ook boer Floris verscheen op het erf, maar
nauwelijks zag hij, hoe Kees bezig was den vaandrig de kleeren van het
lijf en de stukken uit de beenen te rukken, of hij trok zich schielijk
in de hoeve terug, niet twijfelende, of met de hulp van dezen bondgenoot
zou hij spoedig van de ongewenschte en brutale gasten verlost zijn.

[Illustratie]

»Help, Hopman, help!--Au--au,--die rakkerd! Au, sla hem dood, Hopman!"

»Ik--ik zal hem een kogel door den kop jagen," riep de Hopman, die vrij
angstig naar den grooten, nijdigen hond keek en allerminst lust had, met
diens tanden kennis te maken.

»Au,--au, neen, niet schieten!--Au--o, o, als je misschiet, krijg ik
misschien den kogel, die..."

Verder kwam de vaandrig niet, want juist op dit oogenblik gelukte het
hem zijn been vrij te krijgen, en ijlings koos hij het hazenpad. Nu
had hij de deur bereikt,--maar zijn pogingen om haar los te krijgen,
mislukten. De boer had er den grendel voor geschoven en stond nu door
het raam te kijken, naar hetgeen op het erf voorviel. Vele pogingen om
binnen te komen deed de vaandrig trouwens niet, want de hond zat hem
alweer op de hielen, wat er niet beter op werd, toen van achter het
schuurtje werd geroepen:

»Sa-sa-Kees, pak ze!--Toe maar Kees, pak ze!"

Dat bevel wilde Kees met alle genoegen uitvoeren, maar hij scheen te
meenen, dat de vaandrig voorloopig genoeg genoten had, en viel nu op den
Hopman aan, die tevergeefs trachtte hem met de kolf van zijn vuurroer op
den kop te slaan.

De vaandrig staakte zijne pogingen om de deur open te maken, en
vluchtte zoo snel zijne voeten hem dragen konden het erf af en den dijk
op, in de richting van Saardam. En Kees vloog brutaalweg den Hopman naar
de keel, zoodat deze moord en brand schreeuwde. Hij greep Kees met zijn
vrije hand aan, wierp hem van zich af, en volgde in stormpas zijn
vaandrig, die al op grooten afstand op den dijk voortholde.

Kees rende den Hopman na en beet hem gevoelig eerst in de eene en daarna
in de andere kuit, maar toen de Hopman eenmaal het hek uitgejaagd was,
meende hij zijn plicht te hebben volbracht. Kwispelstaartend keerde hij
naar Marten terug, die schaterend van lachen uit zijn schuilhoek te
voorschijn kwam en den hond goedkeurend over den kop streelde.

»Goed zoo, brave Kees! Goed zoo, hondje! Je hebt je voortreffelijk
gehouden, hoor, en als wij de hanen morgen bij het middagmaal krijgen,
zal ik voor jou een lekker stuk bewaren. Ik gun het jou liever dan die
twee struikroovers!"



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK III.

Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt een uitnoodiging.


Marten haastte zich de twee hanen op te zoeken, die Joachim bij den
eersten aanval van den hond reeds op den grond had laten vallen, en hij
bekeek ze met een meewarigen blik, want hij had veel van deze dieren
gehouden. Maar toch verheugde hij er zich in, dat de dappere Hopman en
diens brave vaandrig er zich niet aan zouden vergasten.

Weldra kwamen ook zijne ouders en Anna naar buiten, die met niet weinig
pret den geduchten aanval van Kees hadden aanschouwd en tot hunne groote
blijdschap de twee krijgslieden op de vlucht hadden zien slaan.

»Was dat geen grappig gezicht?" riep Marten hun toe, terwijl hij opnieuw
in den lach schoot. »Ha-ha, ik wist me bijna geen raad van het lachen,
toen die vaandrig zulke malle sprongen maakte, terwijl Kees hem aan
zijne broek hing en er de stukken uitscheurde."

»En wat schreeuwde hij leelijk," zei Anna, die lachen moest door hare
tranen heen, want het deed haar veel verdriet, dat de twee mooie hanen
gedood waren. Zij streelde hen over de fraaie veeren. De dieren waren
nog warm.

»Arme beesten," zei ze zacht.

»Zeg dat wel, Anna," zei Marten, »maar verheug er je in, dat die twee
roovers er althans niet aan zullen smullen. Ha, wat had die brave Kees
ze geducht te pakken!"

»Had jij den hond losgelaten?" vroeg zijn vader, die zich de handen
wreef van genoegen over den goeden afloop van het minder aangename
avontuur.

»Losgelaten niet alleen, maar opgehitst ook," lachte Marten. »Hij vloog
er op aan als een dolle, en ik dacht, dat hij van plan was den heelen
vaandrig aan stukken te scheuren. 't Was een prachtig gezicht! En _wij_
hebben de hanen nog, dat is het grappigste van alles."

»Ja, en mijn vier blanke guldens daarbij, jongen. Die schavuiten
beschuldigden mij van met den vijand te heulen, en dreigden mij naar den
gouverneur Sonoy op te zullen zenden, als ik hun geen vier guldens gaf
als onderpand voor mijne trouw. Een mooie eisch, voorwaar!"

»Maar man, wat heb je aan een groot gevaar bloot gestaan," sprak vrouw
Fijtje. »Ik had me geen raad geweten, als ze die bedreiging hadden
uitgevoerd. Gode zij dank, dat zij in hun opzet verhinderd zijn door
Kees. Hij krijgt een lekkere kluif van me, als blijk van mijne groote
dankbaarheid."

»Hé ja, moeder, dat moet u doen," riep Anna uit. »Kom hier, Kees, laat
ik je eens streelen!"

Marten keek zijn vader een oogenblik peinzend aan. Eindelijk sprak hij
verheugd:

»O, nu vat ik het! Dus dáárom was u zoo toegevend voor die twee
schurken. Ik kon me al niet begrijpen, hoe u er toe komen kon, om hun
zoo in alles hun zin te geven en al de onbeschoftheden te verdragen, die
zij ons geliefden aan te doen. Dat is anders uw aard niet."

»Ja, m'n jongen, ik zat in een moeilijk geval, en geloofde niet beter te
kunnen doen dan te huilen met de wolven, waarmede ik in het bosch was.
Ik had natuurlijk veel liever, dat zij deze twee hanen opaten, dan dat
ze met mijn vier guldens naar huis gingen, of dat zij mij in staat van
beschuldiging stelden en naar Jonkheer Sonoy opzonden. Er behoeft
tegenwoordig niet veel te gebeuren om aan de galg te komen. Eene
beschuldiging van Hopman Wybe Sjoerds weegt zwaar, want hij staat om
zijne dapperheid hoog bij den gouverneur aangeschreven."

»Maar voor onzen Kees ging hij toch op de vlucht!" lachte Marten. En
hij keek den hond, die kwispelstaartend om den groep heen liep, met
welgevallen aan. Want hij hield veel van zijn hond.

»Wij zullen hem voortaan maar los laten loopen, Vader. Dan zijn we voor
bezoeken van zulke fraaie gasten gevrijwaard. Zij mochten anders eens
komen, als u of ik niet thuis waren, en dan waren zij tot alles in
staat!"

»Ik vrees, dat we nu toch nog genoeg van hen te lijden zullen hebben,"
sprak vrouw Fijtje met een zucht. »Zij zullen de ondergane bejegening
niet gemakkelijk vergeten en ze ons nog minder vergeven. Morgen of
overmorgen zullen we de onverlaten wel opnieuw zien verschijnen, en mijn
hart beeft bij de gedachte, wat er dan al niet gebeuren kan."

»Ja Moeder," sprak boer Floris, »wij beleven bange tijden en hebben
bijna, zooals ons thans al weer gebleken is, evenveel te lijden van onze
vrienden als van onze vijanden. Maar komaan, geen zorgen vóór den tijd.
Anna, neem jij de hanen mede naar binnen, dan kan Marten ze vanavond
schoonmaken. Nu ze eenmaal toch dood zijn, zullen ze ons morgen een
heerlijk middagmaal verschaffen. En Moeder, kop jij de boter nog? Morgen
moet Marten ze wegbrengen naar Jan Gerritsz, in de Westzijde. Hij heeft
me gevraagd, of ik ze voor hem bewaren wilde, en hem tevens een zestig
eieren kon bezorgen."

»Moet Marten morgen dus naar Saardam?" vroeg Moeder Fijtje angstig.
»En als dan de Hopman hem ziet,--of de vaandrig? Marten kan niet in de
Westzijde komen, zonder den Dam te passeeren,--en daar móéten zij hem
haast wel opmerken..."

»O Moeder, laat dat maar aan mij over," viel Marten lachend in. »Ik weet
wel een middel om de Westzijde te bereiken zonder den Dam te passeeren,
en bovendien kan ik Kees meenemen. Als Wybe Sjoerds of zijn fraaie
vaandrig dien zien, zullen ze mij wel met rust laten. Kom Vader, willen
wij nu het hooi gaan opschudden? 't Wordt meer dan tijd."

»Wij zullen dubbel hard werken, om de geleden schade in te halen,
jongen," antwoordde de vader.

Beiden begaven zich naar het land, gevolgd door Kees, die als loon voor
den bewezen dienst voor dezen keer mede mocht. Gewoonlijk was het land
echter verboden terrein voor hem, want hij zat de schapen wel eens
achterna en joeg ze dan in de sloot. Maar op het hooiland kon hij niet
veel kwaad uithalen, omdat daar geen vee liep.

Eenige oogenblikken later waren vader en zoon ijverig aan den arbeid.
Het laatste hooi lag te velde, en zij hoopten het nog voor den avond aan
roken te zetten. Dan kon het den volgenden morgen binnengehaald worden,
waarmede niet langer dan een halve dag gemoeid zou zijn. Daarmede was de
hooioogst voor dit jaar afgeloopen. 't Hooi zag er prachtig uit en was
al bijna geheel droog. 't Was den geheelen dag dan ook heerlijk weer
geweest, en de zon had fel geschenen. Eer deze nog geheel ondergegaan
was, stond het reeds op groote hoopen, zoodat den volgenden morgen de
laatste voeren konden worden geborgen.

Welvoldaan en tevreden keerden Floris en Marten 's avonds huiswaarts.
Zij hadden hard gewerkt om klaar te komen, maar zij waren sterk en
konden wel tegen wat zwaren arbeid.

Zoodra zij thuis gekomen waren, begaf Marten zich naar het achterhuis,
om de hanen schoon te maken, wat hem vlug afging, want Marten was een
handige jongen, die niet van talmen hield en de dingen altoos flink
aanpakte. Daarna ging hij het hek sluiten, wat zij in dien bangen tijd
voor eene vaste gewoonte hadden. Als altoos 's nachts bleef Kees vrij op
het erf rondloopen, en een betere bewaker zou moeilijk te vinden geweest
zijn. Wee dengene, die het wagen durfde het erf te betreden. Kees was in
staat hem te verscheuren.

Toen allen binnen waren, sloot de vader de deuren en schoof er de
grendels voor. Daarna deed hij zorgvuldig de ronde, om te zien, of alles
goed afgesloten was.

Moeder Fijtje maakte het avondmaal gereed, en toen dat genuttigd was,
stonden Anna en Marten op, om zich naar bed te begeven. Maar de vader
weerhield hen, en zeide:

»Blijft nog even, kinderen; ik heb jelui nog wat te zeggen."

Anna en Marten keken hem niet zonder eenige verwondering aan, en waren
nieuwsgierig wat dit zijn zou.

De vader stond op en ontsloot eene kast. Hij haalde daaruit een kistje
te voorschijn, dat hij op de tafel plaatste en opende. 't Bleek een
groot aantal zilveren geldstukken te bevatten, die Marten den uitroep
uitlokten:

»Zoo, zoo, Vader, dat ziet er goed uit! Mij dunkt, er zitten daar meer
guldens in, dan duiten in mijne schatkist."

»En in de mijne daarbij!" lachte Anna.

Maar de vader lachte niet. Integendeel, zijn gelaat stond hoogst
ernstig, toen hij de beide jongelieden aanzag.

»Luistert!" zei hij. »Wij beleven een tijd van beroerten, die maakt,
dat wij heden niet weten, of morgen niet reeds de vijand onze woning
binnenvalt en alles rooft en plundert, wat hij krijgen kan. Wij hebben
een gedeelte van het geld, dat je hier voor je ziet, geërfd van onze
ouders, en het overige verdiend en overgespaard. Ik acht het in de kast,
waarin wij het jaren lang bewaard hebben, niet veilig meer, en ben met
Moeder afgesproken, het te verbergen op eene plaats, waar een ander het
niet gemakkelijk vinden zal. Maar wij willen u van die schuilplaats
niet onkundig laten, omdat wij weten, dat we je volkomen vertrouwen
kunnen en dat ons geheim bij jelui veilig is. 't Kan goed zijn, dat de
bergplaats je bekend is, want in deze tijden is alles mogelijk. Ik heb
gisterenavond, toen je reeds naar bed gegaan waart en in diepe rust
laagt, eene geschikte plaats bedacht. Zie maar eens hier."

Boer Floris stond op en begaf zich naar den haard, die van steenen
opgetrokken was. Hij veegde de asch weg, zoodat de vloer bloot kwam, en
haalde de steenen, die den bodem vormden, een voor een weg. Daaronder
bleek een ijzeren plaat te liggen. Met inspanning van al zijne krachten
schoof hij deze op zijde, en nu werd eene opening zichtbaar, die wel
tien zulke kistjes kon bevatten.

»Ziehier," sprak de vader, »deze plaats bedoel ik. Geef dat geldkistje
eens hier, Marten.--Mooi zoo. Kijk, ik plaats het op den bodem van het
gat, en stapel deze losse steenen er rondom en bovenop. Dat kistje bevat
vierduizend gulden, kinderen, en vertegenwoordigt dus een groot bedrag,
dat ik ongaarne in de handen der vijanden zou zien. Nu leg ik de ijzeren
plaat er over en daarop de steenen van den haard. Wanneer nu morgen het
vuur wordt aangelegd, vult de asch al spoedig de voegen, zoodat niemand
op de gedachte zal komen, dat hier geld verborgen ligt."

»Dat is mooi bedacht, Vader," zei Marten. »Ik noem hen knap, die het
geld hier vinden."

»Laten wij hopen, dat God deze woning bescherme, zoodat niemand er naar
kome zoeken," sprak de vader.

»Amen," zei de moeder ernstig. »En nu, kinderen, welterusten."

»Welterusten," zeiden Anna en Marten. En weldra lag het gezin in een
diepe rust, welke dien nacht door niemand gestoord werd. Sloop er
wellicht een of andere landlooper om de hoeve rond met minder goede
voornemens, Kees hield trouw de wacht, en als zijn bassen over het erf
weerklonk, waagde niemand het naderbij te komen.

En 's morgens waren allen reeds vroeg in de weer, om den dagelijkschen
arbeid te hervatten. Toen in de hoeve van de weduwe Bleeker iedereen nog
in een diepen slaap gedompeld lag, waren zij reeds ijverig aan het werk.

Het eerst werden de koeien gemolken en de melk in strem gezet. Daarna
werd het ontbijt gebruikt, en nauwelijks was dat genuttigd, of het paard
werd voor den hooiwagen gespannen, en vader en zoon reden naar het veld,
om het laatste hooi binnen te halen. 't Was alweer een mooie dag, en de
zon scheen zoo heerlijk op de weiden en tuinen, de bloemen prijkten in
zoo heerlijke kleuren en de vogels kwinkeleerden zoo lustig en vredig op
de daken der huizen en de takken der boomen, dat men moeite had om te
gelooven, dat het land geheel in beroering was en de menschen elkander
van den morgen tot den avond vervolgden en vermoordden.

[Illustratie]

Tegen 12 uur werd het laatste voer het erf opgereden, en korten
tijd later behoorde deze hooioogst weer tot het verleden. Marten was
daardoor, en ook door het vooruitzicht van de gebraden haantjes, die nu
weldra op de tafel zouden prijken, in de vroolijkste stemming geraakt,
en hij zong, terwijl hij het paard uitspande en het naar het land
bracht, een geuzenliedje, dat toen algemeen gezongen werd. Lustig klonk
het:

    Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
    Slaet opten trommele, van dirredomdoes,
    Slaet opten trommele, van dirredomdeyne,
    Vive le Geus! is nu de loes!

    De Spaensche Inquisiti, voor God maliti,
    De Spaensche Inquisiti, als Draecx bloet fel,
    De Spaensche Inquisiti gevoelt puniti,
    De Spaensche Inquisiti ontvalt haer spel.

    Vive le Geus! wilt Christelijk leven,
    Vive le Geus! hout fraeyen moet:
    Vive le Geus! God hoedt u voor sneven,
    Vive le Geus! edel Christen bloet!

»Ha-sa, dat is een lustig liedeken, Marten!" klonk het hem toe, terwijl
hij van het land terugkeerde. En opziende ontdekte hij zijn buurjongen
Piet Bleeker, die op den dijk stond met de handen in de zakken.

»Die is ook liever lui dan moê," mompelde Marten zacht voor zich heen.
En luider sprak hij, niet zonder fijne spotternij, want hij wist wel,
dat de familie Bleeker ijverig Spaanschgezind was en den Prins van
Oranje en diens strijden voor de vrijheid diep verfoeide:

»Ja, niet waar? Waarom zing je niet mee, Piet? Of ben je misschien bang,
dat de Spaansche ooren zoo scherp zijn, dat zij te Amsterdam kunnen
verstaan, wat hier gezongen wordt?"

»Die is mooi, hoor!" zei Piet met een smadelijk lachje. »Wat kunnen mij
die Spanjolen schelen? Ik heb er immers niets mede te maken? Voor mijn
part waren ze hier nooit gekomen, alhoewel ik zeggen moet, dat de Geuzen
ook zoo vriendelijk niet zijn. Ik gun hun bezoek ook liever aan de
buren, dan het zelf te ontvangen. De hulp van Kees was gisteren zeker
lang niet onwelkom, hè?"

»Ha zoo, heb je dat ook al gezien, Piet? Maar wat praat ik; jelui ziet
immers alles? Wil ik je eens een goeden raad geven?"

»Wanneer je dat doen wilt,--met alle genoegen," zei Piet. »Een goede
raad is immers altijd geld waard?"

»Nu,--neem dan dienst bij de soldaten. Een goede spion kan daar altoos
werk genoeg vinden en eene flinke belooning bovendien. Je bent er,
geloof ik, beter voor geschikt dan voor het boerenwerk.--Dag Piet!"

Marten was onder het praten de hoeve genaderd en trad deze binnen, waar
de reuk van de gebraden hanen hem reeds dadelijk in den neus drong.

»Hè,--lekker!" mompelde hij, den geur opsnuivende. »Toch prettig, dat
die twee sinjeurs er zoo lekker nuchter van blijven!"

De boutjes lieten zich uitstekend smaken, en onder het middagmaal werd
nog eens smakelijk gelachen om het malle figuur, dat de twee dappere
krijgslieden gemaakt hadden. Moeder Fijtje alleen lachte niet van
ganscher harte mede, want zij vreesde, dat de beleedigde mannen niet
zouden nalaten zich te wreken. En voor die vrees bestond veel grond,
want de watergeuzen waren er de mannen niet naar, om een geleden hoon
ongewroken te laten. En dubbel beangst gevoelde zij zich, nu Marten
straks naar Saardam moest, om boter en eieren naar Jan Gerritsz te
brengen. 't Was haar op het gelaat te lezen, dat zij zich niet op haar
gemak gevoelde, en meermalen zuchtte zij onwillekeurig bij de gedachte
aan de gevaren, die haar eenigen zoon bedreigden.

»Moeder is nog niet op haar gemak," zei Marten lachend.

»Och kind, spot niet met mijn angst, want daar bestaat waarlijk wel
reden voor," zei ze. »Als je nu vanmiddag maar niet naar Jan Gerritsz
moest,--maar de tocht daarheen maakt me bekommerd."

»Wees gerust, moeder," zei Marten. »Ik zal zoo voorzichtig mogelijk zijn
en den Dam vermijden. Ik weet zeker, dat de Hopman en zijn vaandrig daar
hun intrek hebben genomen. En bovendien, zij zullen mij wel ongemoeid
laten gaan, ook al werd ik opgemerkt. Denkt u dan niet, dat zij zich
over het geval schamen? Zij zullen het wel aan niemand vertellen, want
dan worden zij nog uitgelachen op den koop toe. En wat zouden zij mij
doen? Mij opzenden naar Jonkheer van Sonoy, den gouverneur? Dan kwam
hun eigen wangedrag aan het licht. Of mij gevangen houden? Daarvoor
hebben zij geen reden. Neen, Moeder, u kan gerust zijn."

»'t Is te hopen, Marten. Als Vader nu nog meê ging..."

»Dan was het veel erger," viel Anna in. »Vader is een man, en door eene
valsche beschuldiging konden zij hem licht in groote moeilijkheden
brengen."

»Volkomen waar," sprak de vader. »'t Is beter, dat Marten alleen gaat.
Ik geloof ook, dat zij hem wel ongemoeid zullen laten, zelfs al zien zij
hem."

»Toch wou ik, dat die tocht al achter den rug was," hernam de moeder.

Toen het middagmaal afgeloopen was, bracht Marten den botertijns in het
roeibootje, alsmede de mand met eieren, haalde de riemen uit de schuur,
en riep luchtig:

»Nu, ik ga. Goeden dag, tot straks.--Dag Moeder, wees maar niet bezorgd.
Ik ga met het schuitje en heb dus met den Dam niets te maken. Over
enkele uren ben ik weer terug."

De moeder keek hem zuchtend na.

Op het erf gekomen, keek Marten zoekend rond, en riep met luide stem:

»Kom Kees, ga je meê met den baas?"

Maar Kees gaf geen teeken van leven, geheel tegen zijne gewoonte in.

»Wel,--wat is dat? Waar zou Kees zitten? Hij komt nooit van het erf af,
en laat zich evenmin ooit tweemaal roepen.--Kom Kees, waar ben je?--Ga
je meê met den baas?"

Een kort gebrom was het antwoord. 't Kwam uit het hondenhok, en Marten
begaf er zich heen.

Ha, thans was het raadsel spoedig opgelost. Kees deed zich te goed aan
de beenderen van de twee hanen, die Anna hem gebracht had. Hij lag er
bij op den grond, en Marten hoorde, hoe hij de beentjes tusschen zijne
sterke kaken verbrijzelde.

»Smaakt het lekker, Kees?" vroeg Marten lachend.

Kees kwispelde met den staart, maar bleef doorkluiven.

»Kom Kees,--ga je meê met den baas?"

Kees hief een oogenblik den kop op, en zijn staart kwam opnieuw in
beweging. Blijkbaar had hij grooten lust om de uitnoodiging aan te
nemen, maar de beentjes vond hij toch ook erg verleidelijk.

Marten maakte een kort einde aan de besluiteloosheid van Kees. Hij
raapte de beentjes vlug bij elkander, wat Kees met een boos gebrom
beantwoordde, en zeide:

»Kom Kees, ga je meê? Je kunt het eene doen, zonder dat je het andere
behoeft na te laten."

Nu begreep Kees de bedoeling volkomen, en onder vroolijke sprongen
volgde hij zijn jongen meester. Deze wierp de beentjes op den bodem van
het vaartuigje, waar Kees zijn maal kon vervolgen, en stak van wal.
Weldra kliefde het bootje de golfjes van de Zaan.

Marten roeide graag, en sterk als hij was, schoot hij flink op. Langs
den dijk stonden in dien tijd slechts weinig woningen; hier en daar
verhief zich de nok van eene enkele boerenhoeve boven den Zuiddijk.
Voetgangers zag hij in het geheel niet. Maar naarmate hij het dorp
Saardam naderde, werd het ook drukker op de oevers aan weerskanten, en
waren de dijken meer bebouwd. De huizen stonden dichter bij elkander, en
hij hoorde de bedrijvigheid van de menschen, die daar aan den arbeid
waren.

Nog voor Saardam bereikt was, was Kees met zijn middagmaal geheel gereed
gekomen. De kleine beentjes had hij tusschen zijn sterke kaken stuk
gebeten en ze daarna als een fijne lekkernij verorberd. En de grootere
waren zoo zorgvuldig afgekloven, dat zelfs het kleinste vezeltje er niet
meer op gevonden kon worden.

Op enkele minuten afstands van den Dam lag eene scheepstimmerwerf,
waarvan Marten den eigenaar kende. Hij was gewoon, als hij met zijn boot
te Saardam kwam, daar aan te leggen, wat hem gaarne toegestaan werd. Hij
roeide ook nu daarheen, legde zijn schuit vast, en stapte aan den oever.
Den botertijns zette hij zich op het hoofd, want zoo droeg hij hem
altoos, hing de mand met eieren aan zijn arm, en begaf zich op weg.

Kees sprong hem vroolijk achterna. Het scheiden van zijne afgekloven
beentjes had hem nog wel eenigen strijd gekost, maar hij scheen er toch
van overtuigd te zijn, dat er eigenlijk niets meer aanzat. Hij volgde
Marten dan ook met groote blijmoedigheid en bleef hem dicht op de
hielen.

Marten had weldra den Hoogendijk afgeloopen en was de plaats genaderd,
waar de Dam de Oost- met de Westzijde verbindt. Maar daar werd de
doortocht hem bemoeilijkt door een grooten oploop van menschen, en hij
zag, hoe een aantal krijgslieden in volle wapenrusting gereed stond om
uit te rukken.

Verbaasd vroeg hij aan een van de omstanders, wat er aan de hand was, en
niet weinig verwonderd was hij te vernemen:

»De geuzen gaan ons verlaten, goddank. Hopman Wybe Sjoerds schijnt het
hier te vervelend te vinden, omdat er niets te vechten valt, en is van
plan naar Alkmaar te gaan. Nu, de kaerels krijgen van mij het heilige
kruis na, want 't is een ruw volkje, dat weinig verschil maakt tusschen
het mijn en het dijn."

»Gaan zij naar Alkmaar?" vroeg Marten in de grootste verbazing. »En
heeft Heer Diederik van Sonoy daartoe bevel gegeven?"

»Wel neen, jongen," zei een ander. »Wybe Sjoerds handelt geheel op
eigen verantwoording, en ik zeg, dat het eene schande is,--eene schande!
Amsterdam ligt in de onmiddellijke nabijheid, en de Spanjolen zullen
gauw genoeg ingelicht worden, dat Saardam geheel van troepen ontbloot
is. Help maar eens kijken, of binnen drie dagen de Spekken hier niet
heer en meester zijn, en dan komen wij van den regen in den drop. 't Is
eene schande--dat zeg ik, en Wybe Sjoerds is waard, dat hij opgehangen
wordt aan de eerste galg de beste!"

»Of je van de kat gebeten wordt, of van den kater, dat komt op hetzelfde
neêr," hernam de eerste spreker. »De Geuzen zijn ook zulke aangename
gasten niet, en zij zuigen den huisman uit tot op het gebeente. Laat de
Spanjolen vrij komen, als ze willen, mij is het om het even!"

»Jij praat als een Spek," beet de eerste hem toe. Maar de ander viel hem
dadelijk in de rede door te zeggen:

»Een Spek?--Een verrader--ik? God beware me, ik ben met hart en ziel
voor den Prins, maar de euveldaden van de Geuzen ben ik hartelijk moede.
Zij handelen met den huisman, of zij zich in een overwonnen land
bevinden, in plaats van bij vrienden."

»Dan praat je als een kip zonder kop," zei de eerste weer. »'t Is waar,
de Geuzen gaan niet bepaald zachtzinnig met ons om, en ik wil hunne
daden geenszins vergoêlijken, maar hen te vergelijken en in één adem te
noemen met de Spanjolen,--dat is gekkepraat in één woord."

Op dit oogenblik baande een kloek krijgsman zich een weg door de menigte
en liep langs de gelederen der Geuzen. Marten herkende in hem den Hopman
Wybe Sjoerds, en zag, dat deze zich aan het hoofd van het vendel
plaatste. Zijn vaandrig stond naast hem met ontplooid vaandel. De
trommen werden geroerd, bevelen klonken, en de troep zette zich in
beweging, met zeer gemengde gevoelens nagestaard door de menigte, die
op den Dam en in den omtrek daarvan was samengestroomd. Velen schudden
bezorgd het hoofd en gaven luide hun misnoegen te kennen over het
lichtzinnig gedrag van den Hopman, die een zoo belangrijk punt als
Saardam geheel eigenmachtig verliet, alleen omdat hij en zijne soldaten
het daar vervelend vonden, en het volkomen weerloos overliet aan de
vijanden, die niet zouden nalaten deze plaats spoedig te bezetten. En
waren de Watergeuzen lastig, veeleischend en brooddronken,--de wreedheid
der vijanden was spreekwoordelijk geworden. Geen wonder, dat vele
Saardammers de toekomst donker inzagen.

Onder de toeschouwers merkte Marten ook Pieter en Aelbert Bleeker op, de
zonen der weduwe, die naast hem woonde. En hij vreesde mèt den huisman,
dat de verlaten en hulpelooze toestand van Saardam, al was het maar
door hunne tusschenkomst alleen, spoedig in Amsterdam bekend zou wezen.
En daar lag de vijand op den uitkijk!

Hij vervolgde zijn weg en had met zijn hond spoedig de woning van Jan
Gerritsz bereikt. Deze was een reeder, wiens schepen sedert vele jaren
alle zeeën der aarde hadden bezocht, maar die door den oorlog groote
schade geleden had en zijne vaartuigen van de hand had gedaan,
voorzoover zij hem niet door den vijand waren ontroofd. Hij was echter
nog wel een rijk man te noemen en een van de invloedrijkste ingezetenen
der plaats.

Marten bracht zijne waren in de keuken en wachtte op het geld, dat hem
hier altoos contant betaald werd. De heer Jan Gerritsz kwam het hem zelf
brengen. 't Was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, met een
prettig, levenslustig uiterlijk.

»Dag Marten,--hier heb je het geld. Is de hooibouw al afgeloopen?"

»We hebben het laatste voer van morgen om half twaalf binnengehaald,
Heer," was het antwoord.

»Mooi, dat hoor ik met genoegen, want ik wou morgen graag een dagje uit
vogelvangen op Ruichoort, evenals verleden jaar, en zou je weer heel
graag tot hulp en gezelschap medenemen. Wat dunkt je, zouden de
werkzaamheden toelaten, dat je een dag vrijaf krijgt?"

»O ja, wat de werkzaamheden betreft, zou ik wel kunnen..." sprak Marten
peinzend, hoewel zijne oogen een wijle geflikkerd hadden van genoegen,
toen hij de uitnoodiging vernam. Hij herinnerde zich nog als den dag
van gisteren, hoe hij het vorige jaar ook met Heer Jan Gerritsz uit
vogelvangen was geweest op Ruichoort, en hoeveel genoegen hij toen had
gehad.

»Welnu, wat schort er aan?" vroeg de reeder lachend. »Je staat daar net
te kijken, of je je laatste oortje versnoept hebt. Heb je misschien geen
lust in de jachtpartij?"

»Geen lust?--Dat zou ik meenen...!" riep Marten uit.

»Of wil vader het je misschien niet toestaan?"

»Ook wel," hernam Marten. »Maar ziet u, zooeven zag ik Hopman Wybe
Sjoerds met zijn vendel Saardam verlaten, zoodat wij elk oogenblik een
inval van de Spanjaarden te wachten hebben. En nu vrees ik, dat
Vader..."

»Kom, wat een dwaasheid!" viel Jan Gerritsz in. »Hopman Wybe Sjoerds is
naar Alkmaar vertrokken zonder daartoe bevel te hebben ontvangen, en je
zult eens zien, hoe gauw hij weer hier terug is. Denk je, dat hij voor
zijn pleizier aan de galg wil komen? Ze zullen het hem in Alkmaar wel
duidelijk maken, dat het zijn plicht is, hier te blijven. Ik heb het hem
zelf ook gezegd, maar hij wilde naar mij niet luisteren. Hij moet het
zelf weten, maar jij behoeft je daarom niet te bekommeren. Ik wed, dat
hij vandaag nog terugkeert; Heer Diederik van Sonoy laat waarlijk niet
met zich spotten."

»Zou u dat heusch denken?" vroeg Marten.

»Ongetwijfeld,--komt hij van avond niet terug, dan stellig morgenochtend
wel. Ik maak mij daar geen oogenblik ongerust over. Dus dat blijft
afgesproken? Morgen om een uur of tien kom ik bij je. We kunnen jouw
boot wel gebruiken, niet waar?"

»O ja, met alle genoegen. Voor de boerderij hebben we haar morgen niet
noodig. En zal ik voor aas zorgen?"

»Uitstekend. Tot morgen dan!"

Vergezeld van zijn trouwen hond nam Marten de terugreis aan, die hij
zonder ongelukken of bijzondere avonturen volbracht, en een paar uur
later betrad hij de ouderlijke woning. Hij vertelde dadelijk, wat er in
Saardam was gebeurd, en zijne moeder slaakte een zucht van verlichting
toen zij vernam, dat de ruwe Geuzen waren vertrokken, en zij dus van
hunne wraak niets meer te vreezen hadden.

Maar Floris Geurtsz schudde bedenkelijk het hoofd, en zeide: »Mij kan
het niet bijzonder verheugen, want ik vrees van deze onverantwoordelijke
daad de ergste gevolgen, althans wanneer zij niet spoedig terugkeeren.
Hoe haalt de man het zich in het hoofd? Laten we hopen, dat Jan Gerritsz
gelijk heeft, en dat het vendel te Alkmaar niet toegelaten wordt."

»Zou ik dus morgen thuis blijven, Vader?" vroeg Marten, wien het speet,
dat het aangename uitstapje hem ontgaan zou.

»Och, mij dunkt, dat is niet noodig. We kunnen morgen zien, hoe de zaken
staan en daarvan ons besluit afhankelijk maken. Als alles rustig blijft,
zou ik niet weten, waarom je niet gaan zoudt.--"

Toen de avond gevallen was en de bewoners der hoeve zich ter ruste
hadden begeven, stak voor de woning van de weduwe Bleeker eene kleine
roeiboot van wal, waarin twee personen gezeten waren. Snel, maar zonder
meer gedruisch te veroorzaken dan beslist noodig was, voer het de Zaan
af en stak het IJ dwars over in de richting van Amsterdam. De twee
roeiers waren Pieter en Aelbert Bleeker, die zich, beschermd door
de duisternis, naar den vijand spoedden, om hun te berichten, dat
Saardam thans geheel van troepen ontbloot en dus eene gemakkelijke
prooi geworden was. Met het verradersloon in den zak keerden zij na
middernacht terug. Hunne riemen gleden bijna onhoorbaar door het water,
en schuw keken zij om zich heen, of zij ook gevaar liepen ontdekt te
worden. Zij wisten te goed, welk een vreeselijk lot hun dan te wachten
stond.

Dien nacht heerschte vreugde bij de aanvoerders van de Spanjaarden.
Bossu bevond zich in eigen persoon te Amsterdam, en het bezit van
Saardam scheen hem zoo belangrijk toe, dat hij dadelijk besloten was,
zich onverwijld van die plaats meester te maken. Hij liet ten spoedigste
alles voor den aanval in gereedheid brengen. Hij wist wel, dat als hij
eenmaal Saardam in zijn bezit had, ook gansch Waterland voor hem bloot
lag.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK IV.

Een schoone dag, die een droevig einde had.


Den anderen morgen al vroeg stonden velen, niet zonder angst, zoowel op
den Zuiddijk als in Saardam, op den uitkijk. Zij vreesden, dat de vijand
reeds op de komst zou zijn.--Doch alles bleef rustig op het IJ.

Hopman Wybe was echter niet teruggekeerd. »Hij was," zegt Hofdijk in
zijne beschrijving van den Kennemer Vrijbuiter, »een uitmuntende
Watergeus gebleken, maar den eersten krijgsmansplicht--gehoorzaamheid,
was hij vreemd gebleven, en het eerste vereischte van een goed
aanvoerder--zich onvoorwaardelijk te doen gehoorzamen, had hij zich niet
eigen weten te maken. Zijn volk--even lafhartig als ongeregeld mag het
wel geweest zijn--betoonde zeer weinig lust om op den duur een post te
betrekken, zoo gevaarlijk als die te Zaandam was; den Hopman zelf, aan
een gedurig afwisselend leven gewoon, mag dit ook wel te eentonig zijn
geweest. Zoo duurde het dan ook niet veel dagen, of men zag hem met zijn
vendel voor de poort van Alkmaar, waar de Goeverneur, de wakkere Willem
Mostaert, hem den intocht weigerde en, meêwustig van den gegeven last,
hem op nieuw gebood om naar Zaandam terug te keeren. Nauwelijks werd
dit door de soldaten vernomen, of zij weken grootendeels van hem af,
en vonden daarin steun bij den Vaandrig, die zich bij hen voegde.
Wybe zelf was zwak en weerbarstig, beiden genoeg, om daarin met de
weerspannelingen eenstemmig te zijn: de stad omtrekkende koos hij zich
een eigen weg, en wendde het met de hem bijgebleven manschappen dwars
door West-Friesland heen naar Medemblik, van meening zijnde om over te
schepen naar Friesland. Te Medemblik wachtte hem geen beter onthaal.
De Vlaamsche Overste Cabeliau, daar over kasteel en stad gebiedende,
en 's Princen en des volks zake met een warm harte toegedaan, verzette
zich te recht tegen eene handelwijze, die ten allen tijde bij eerlijke
krijgslieden den naam van insubordinatie gedragen heeft, en deed hem
aantasten door den Provoost-geweldiger Joachim Nieuwveen. Aldus in
de engte gebracht, koos Hopman Wybe eieren voor zijn geld, zooals
de Noord-Hollandsche boeren zeggen, en beloofde de op hem rustende
verplichting na te komen. Cabeliau was eerlijk man en geloofde derhalve
aan de eerlijkheid van anderen; hij liet Wybe trekken.

»Maar de koppige Fries, in plaats van zich naar de zoo noodig te
bezetten plaats te begeven, en zijn weg alzoo zuidwaarts te nemen, trok
aanstonds westwaarts langs de boorden der Zuiderzee; en toen hij des
anderen daags tusschen Lambertschaag en Aertswoude gekomen was, met
de zijnen nog vijf- of zes-en-veertig man sterk, preste hij een paar
vaartuigen »met ondank der lieden" en scheepte zich naar Friesland in.
Die inscheping geschiedde evenwel niet zóó spoedig, of Cabeliau werd
er van onderricht, en deze verontwaardigde Overste bracht terstond een
zestigtal arkebuziers in vier vaartuigen te water, die snel genoeg uit
de haven van Medemblik stevenden om den weerspanneling te achterhalen,
en wakker genoeg bleken om hem meester te worden en gevankelijk binnen
te brengen. Cabeliau, thans niet verder eigenmachtig willende handelen,
boodschapte Sonoy wat er geschied was, en vroeg hem een
voorschrift.

»Sonoy--het blijkt uit al zijn daden,--was soldaat in 't hart, en kon
een dergelijk vergrijp tegen de toch al ergerlijk verslapte krijgstucht
niet door de vingers zien. Hij mocht het ook niet; wanneer de
landzaat-zelf zich dergelijke afwijkingen veroorloofde, waar was dan de
grens der gehoorzaamheid, die de als helper aangeworven vreemdeling
zich stellen zou?

[Illustratie]

»»Hangen!" luidde het harde vonnis van den Gouverneur--en het werd
ten uitvoer gebracht. Op het middaguur van den twaalfden July 1572 zette
Hopman Wybe Sjoerds den voet op de sport des ladders, die ongelukkig
genoeg zijn anders gansch niet roemlooze loopbaan besluiten zou.
Weinige oogenblikken later was hij een lijk, evenals zijn vaandrig, die
naast hem gehangen werd."

In Saardam keken velen dus vruchteloos naar zijn terugkomst uit; zij
zouden hem daar nimmer meer zien. En uren lang tuurde men in de richting
van het Zuiden, naar Amsterdam, of wellicht de vijand in aantocht was.

Maar toen de morgen verstreek, zonder dat er eenig onraad van dien kant
dreigde, werd men langzamerhand rustiger, en keerden de Saardammers naar
hun arbeid terug.

Ook Heer Jan Gerritsz had zich vergewist, of er eenig gevaar te duchten
was. Hij hield zich echter vast overtuigd, dat Wybe Sjoerds in den
loop van den morgen wel terugkeeren zou, en maakte zich volstrekt niet
ongerust. Om half tien nam hij vluchtig afscheid van zijn huisgenooten,
die hij op luchtigen toon geruststelde, en liep den Zuiddijk af, om
zich naar de hoeve van Floris Geurtsz te begeven. Ook daar had men zich
meermalen overtuigd, of alles op het IJ rustig bleef, en toen dat het
geval bleek te zijn, was men tot de gevolgtrekking gekomen, dat de
Spanjaarden geen plan hadden om Saardam te bezetten. Want dat zij het
vertrek van Wybe Sjoerds reeds zouden weten, betwijfelden zij geenszins.
Er waren altoos wel verraders, die voor grof geld hun vaderland aan den
vijand prijs wilden geven.

»Goeden morgen! Goeden morgen!" klonk Heer Jan Gerritsz groet, zoodra
hij de hoeve bereikt had.

»Goeden morgen, Heer," was het antwoord. »Nog nieuws te Saardam? Is Wybe
Sjoerds al teruggekeerd?"

»Neen, nog niet, maar hij zal wel spoedig komen. Heer Sonoy zal hem wel
de keus gegeven hebben tusschen Saardam en de galg, en dan zal Hopman
Wybe wel niet lang over een besluit nadenken. Ik ben er dan ook volkomen
gerust op, dat hij in den loop van den morgen wel zal aankomen, als hij
er niet reeds is, en ga zonder zorg naar Ruichoort."

»Op het IJ is althans geen bijzondere drukte op te merken," zei boer
Florisz. »Wij hebben het den ganschen morgen zorgvuldig in het oog
gehouden, maar niets verdachts gezien. Ik begin ook te gelooven, dat de
Spanjaarden ons met rust zullen laten."

»Och, wel ja!" sprak Heer Jan. »Zeg Marten, ben je gereed om meê te
gaan? En heb je tuig en aas in orde?"

»Alles ligt reeds in de schuit gereed."

»Voortreffelijk! Laten we dan gaan."

Marten groette zijne huisgenooten, die hem tot op den dijk vergezelden
om van de afvaart getuige te zijn. Heer Jan nam op het achterbankje
plaats, om te sturen, en Marten greep de riemen. Zij staken van wal.

»Goede reis en een prettigen dag!" werd hun nageroepen, en Anna zeide
lachend:

»Hè, wat een heerlijk tochtje. Ik zou ook wel meewillen."

»Van mij krijg je verlof!" riep Marten. »Stap maar in."

»Maar van mij niet!" sprak moeder Fijtje. »Meisjes hooren thuis en aan
het werk! Wij zullen wijzer wezen."

De hoeve van boer Florisz lag achter den Zuiddijk, in de onmiddellijke
nabijheid van het IJ. Dit was dus spoedig bereikt, en de roeiers zagen
de twee eilandjes De Waardt en den Horn vlak voor zich. Deze waren,
hoewel zij door een breede strook riet omgeven waren en menigen inham
vertoonden, waarin vele watervogels nestelden, evenwel niet het doel van
de reis. Ruichoort, waarheen de steven werd gewend, lag westelijker,
niet ver van Sparendam, dus aan den Zuidkant van het Houtrak. Zij wisten
nog zeer goed van het vorige jaar, hoeveel waterwild daar gevonden werd.
't Was dicht met kreupelhout begroeid, en met zijne ruige rietboorden en
gorzen, zijne inhammen en schorren aan den buitenkant, en zijne poelen,
kreeken en geulen van binnen, voor vele gevederde waterbewoners een
welkom oord.

»Mij dunkt, het was niet kwaad, als wij eenige kannen biers medenamen,"
zei Jan Gerritsz. »Voor de noodige stukken zul je zeker wel gezorgd
hebben?"

»Voor een goeden voorraad brood met ham heeft Moeder gezorgd," zei
Marten lachend. »'t Zou trouwens wel het laatste zijn, wat ik vergat,
want mijn eetlust laat niets te wenschen over. Maar aan bier heb ik niet
gedacht."

»Gelukkig dan, dat ik er aan denk. Ik zal wat noordelijker houden,
Marten. Dan gaan we in de herberg van Jan Slob aan den Westzaner
Overtoom inslag doen. Hij heeft lekker bier, dat weet ik bij
ondervinding, en 't houdt ons niet lang op. 't Is veel te warm vandaag,
om af en toe geen goeden dronk te lusten."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Marten roeide met krachtige slagen door en Heer
Jan hield den noordkant van het breede water, zoodat zij spoedig aan
den overtoom aankwamen. Daar was eene herberg gelegen, die in eigendom
toebehoorde aan Jan Slob, een man, bij de Geuzen welbekend om zijn
hevigen haat tegen al wat Spaansch of Spaanschgezind was. Hij had het
bootje reeds in de verte zien naderen en wachtte het aan den dijk op.

»Goeden morgen!" klonk zijn groet, toen het aan den kleinen steiger
aanlegde en de roeiers er uitstapten. »Ha, dat is goed volk: Heer Jan
Gerritsz en Marten Florisz. Wees me van harte welkom!"

Hij ging zijn gasten voor naar de gelagkamer, een klein, laag vertrek,
met een paar houten tafeltjes en eenige zeer eenvoudige stoelen. En
nauwelijks waren zij binnen getreden, of hij vroeg reeds naar het
laatste nieuws uit Saardam.

»'t Is een leelijk geval!" riep hij uit. »En van Wybe eene
onverantwoordelijke daad. Geloof me, als die Spaansche schelmen het in
den neus krijgen, dat Saardam door de Geuzen verlaten is, zullen zij er
geen gras over laten groeien en er spoedig bezit van nemen. Help maar
eens kijken!"

»Gekheid. Wybe zal wel terugkomen," zei Heer Jan. »Maar laten wij onzen
tijd niet verpraten, want wij gaan op de vogelvangst, op Ruichoort, en
komen wat van je lekker bier halen. Wil je eenige kannen in de schuit
brengen?"

»Met alle pleizier," was het antwoord.

»En ons eerst ieder een kan inschenken?"

»Asjeblieft!"

Terwijl Marten en Heer Jan van het lekkere bier genoten, want bier was
in die dagen een volksdrank, die in geen enkel huis ontbrak, voldeed
Jan Slob aan den hem opgedragen last, en na enkele minuten kon de reis
worden voortgezet. De koers was nu naar het Zuid-westen, en na een half
uurtje varens hadden zij Ruichoort bereikt.

»Laten wij het eiland omvaren tot aan den achterkant," zei Heer Jan.
»Aan deze zijde gaan nog al eens vaartuigen voorbij, waardoor de vogels
worden opgejaagd. Ik geloof stellig, dat wij ginds eene betere vangst
zullen hebben."

Deze raad werd opgevolgd, en toen men een diepen inham bereikt had, werd
de schuit daar ingeroeid.

»Niet te dicht aan den kant, Marten," zei Heer Jan. »Ha, wat is het hier
een uitstekend geschikt plekje. Hoor je ze al snateren, Marten?"

»Of ik!" riep Marten met gedempte stem, om de vogels niet te verjagen,
want het was een schuw volkje, dat bij het minste gerucht de vleugels
repte en een goed heenkomen zocht. Ook nu hield het gesnater al spoedig
op.

»Ik zal tusschen het riet roeien. Kijk, dáár kan de boot mooi liggen, en
we zijn er zoo goed als onzichtbaar."

Toen de gewenschte plaats bereikt was, werd het schuitje vastgelegd,
en Marten haalde van onder het voorbankje een paar lange lijnen te
voorschijn, en een bakje met kleine vischjes, die hij 's morgens met een
schepnet had gevangen. Heer Jan en hij namen elk een van de lijnen, en
bonden aan het uiteinde een vischje, dat wel dood, maar toch nog versch
genoeg was, om voor de watervogels een lekker hapje te zijn. De vischjes
werden daarna te water geworpen, waar zij bleven drijven.

Een zacht windje rimpelde de oppervlakte van het water tot kleine
golfjes, die de beide vischjes als spelend met zich medesleepten. Soms
voerden zij een strijd met het kroos, dat de diertjes niet los scheen te
willen laten, maar de golfjes gaven het niet op en bleven telkens
overwinnaar.

De twee jagers zaten onbewegelijk in het schuitje, Heer Jan op het
achterbankje, Marten aan den steven, en hielden de langzaam wegdrijvende
vischjes nauwlettend in het oog. En tegelijkertijd bespiedden zij de
oppervlakte van het water, of zij vogels ontdekten, die wellicht voor de
verleiding bezwijken mochten.

[Illustratie]

Bij hunne komst was echter het toen aanwezige waterwild schichtig
opgevlogen en weggevlucht, en de jagers begrepen, dat zij geduld moesten
oefenen, wilden zij niet platzak huiswaarts keeren.

Soms hoorden zij tot hunne blijdschap eenige wilde eenden door de lucht
vliegen, en dan trachtten zij ze in het gezicht te krijgen, hopende dat
zij in hunne nabijheid mochten neervallen.

Er verstreek echter wel een half uur, eer zij een enkelen vogel zagen
naderen, en Heer Jan begon den moed reeds te verliezen.

»Zouden we geen ander plaatsje opzoeken?" fluisterde hij Marten toe. »Ik
zie hier meerkoet noch eendvogel, en het wachten begint mij duchtig te
vervelen."

»Ik zou het niet doen, Heer," sprak Marten zacht. »Wij hebben de vogels
hier verjaagd door onze komst, en moeten niet te haastig zijn. Op een
andere plaats hebben wij het eerste half uur ook geen kans."

»Dat is waar."

Doodstil bleven zij zitten. De vischjes waren nu al tot op een vrij
grooten afstand weggedreven, en Marten haalde de lijn zoo zacht mogelijk
wat in. Opeens echter hield hij daarmede op.

»St,--een woerd!" fluisterde hij bijna onhoorbaar, en onbeweeglijk bleef
hij zitten. »Ginds, bij het elzenboschje."

»Ja,--'k zie hem," was het antwoord.

De woerd zwom langzaam heen en weder. Telkens stak hij den kop onder
water en wipte zich dan voorover, zoodat zijn staart loodrecht omhoog
wees.

»'t Is een dikkerd," fluisterde Heer Jan. »Zijn wijfje zal ook wel niet
ver uit de buurt zijn."

De jagers verkeerden niet weinig in spanning, en hoopten, dat de
vogel de doode vischjes in het oog zou krijgen. En toen de woerd zich
inderdaad in de richting van het drijvend aas voortbewoog, onbewust van
den list, die hem gespannen was, zaten zij met gerekten hals te kijken
naar elk zijner bewegingen.

»Hij komt naderbij!" fluisterde Heer Jan, die moeilijk zwijgen kon.
»Kijk, daar zie ik de eend ook!--Mooi zoo!"

»Laten wij nu doodstil wezen en ons niet bewegen," fluisterde Marten,
die bang was, dat de vogels hen zouden opmerken en wegvliegen.

»De eend nadert mijn vischje," sprak Heer Jan weer. »Hij is er vlak
bij."

»Stil toch," zei Marten. »Aanstonds merken zij ons op."

Dat deed het eendenpaar echter niet. Langzaam en steeds naar voedsel
zoekende, naderden zij het aas, dat door de golfjes heen en weder werd
gestuwd.

»De woerd is bij jouw vischje!" verbrak Heer Jan opeens de
stilte.--»Ha--nu ziet hij het, .... kijk, hij pakt het beet--ja,
slik maar, 't smaakt lekker!"

»Wees toch stil, Heer Jan!" waarschuwde Marten, die geheel voorover
gebogen de lijn vasthield en naar den woerd tuurde.

»Ze hooren ons toch niet!" fluisterde Heer Jan weer. »Wacht, daar komt
de eend ook naderbij.--De woerd heeft het aas ingeslikt, Marten,--wacht
nog even, dan snap ik misschien de eend ook..."

Maar 't was te laat. De woerd, die inderdaad het vischje had opgeslokt,
bemerkte onraad, want de lijn hinderde hem geducht. Hij probeerde dat
lastige ding te verwijderen en voelde toen plotseling, dat hij in zijne
bewegingen belemmerd werd. Hij trok en rukte, om zich te bevrijden, maar
dat gelukte hem niet. Daarna dook hij onder water, maar toen ook dat
niet hielp, repte hij de vleugels, en vloog over de oppervlakte van
het water heen en weêr, wat een geweldig leven veroorzaakte, want de
vleugels klepten telkens in het water, zoodat het hoog opspatte. Dat
werkte aanstekelijk op de eend, die het voorbeeld van haar gemaal volgde
en ook rondfladderde.

»Haal hem in, Marten! De eend ziet er nu toch niets van!" riep Heer
Jan, die opgetogen was over de gelukkige vangst. Marten haalde de lijn
schielijk in, tot groote verbazing van den woerd, die niet begreep,
wat er aan de hand was en zich geweldig verzette. Hij naderde snel het
schuitje, waar Marten hem greep. Op het volgende oogenblik lag hij met
omgedraaiden nek op den bodem. De eend fladderde nog altoos wild in het
rond, in de meening, dat ook de woerd een vroolijk spel speelde. Maar
eindelijk kwam zij tot bedaren, en toen zij den woerd nergens meer zag,
zwom zij heen en weer, om hem te zoeken. Zoo ontdekte zij het vischje
aan de lijn van Heer Jan, en dit zag er voor haar zoo verleidelijk uit,
dat zij het in den snavel nam en, hoewel met eenige moeite, doorslikte.
Dit geschiedde natuurlijk tot groote pret van Heer Jan Gerritsz, die de
lijn nu inpalmde en de eend het droevig lot liet deelen van den woerd.

»Wat een paar mooie vogels, Marten," zei Heer Jan, die met welbehagen de
beide eenden bij de pooten pakte, om te voelen, hoe zwaar zij waren.
»Kijk eens,--zoo vet als modder!"

»Ja,--'t zijn twee beste," beaamde Marten, die zijne lijn weer voor een
nieuwen liefhebber in gereedheid bracht. De reeder volgde dat voorbeeld,
en spoedig dreven weer twee vischjes langzaam van het schuitje af.

De jagers bleven voortdurend in spanning, want langzamerhand kwamen
er heel wat watervogels in den omtrek rondzwemmen. Mosbruine en
blauwzwarte aalschelvers joegen er met schuwe onrust naar hun aas,
wit gebleste meerkoeten lieten zich nu hier, dan daar zien, zwart
gekuifde zanddrijvers hieven hunne fiere halzen omhoog, om den omtrek
te verkennen, en koppels eenden staken de koppen in de diepte, om naar
hunne prooi te zoeken. Blijkbaar was het schuitje op eene bijzonder
gelukkige plaats vastgelegd.

En de jagers kregen een zoo ruimen oogst, dat hij hunne stoutste
verwachtingen overtrof. Zij vingen zooveel vogels van diverse pluimage,
dat zij hunne buren ook wel een heerlijk middagmaal konden bezorgen en
dan nog meer dan genoeg overhielden voor zichzelven. Zij hadden het zóó
druk met hunne jacht, dat het middaguur al lang vervlogen was, eer zij
er aan dachten, dat Moeder Fijtje voor boterhammen, of zooals zij toen
zeiden, »stukken" met ham had gezorgd. Eindelijk werden hunne magen
echter oproerig, en Marten herinnerde Heer Jan aan den inhoud van het
kastje, dat onder het voorbankje getimmerd was.

»Zoo, krijg je honger?" was het antwoord. »Nu ik ook terdege. Laten wij
het aas eenigen tijd binnenhalen, en zien, wat je moeder voor ons heeft
klaargemaakt. En een frissche dronk zal ook smaken. Wat hebben we eene
gelukkige vangst,--'t gaat voortreffelijk!"

De lijnen werden ingehaald en de stukken met ham uit hun schuilhoek te
voorschijn gebracht. Deze zagen er lekker uit en lieten zich heerlijk
smaken.

Heer Jan schonk elk eene kan bier in, en 't bleek hun, dat Jan Slob zijn
roem niet voor niets droeg, en hem ten volle waardig was.

Door de beweging, die de jagers gemaakt hadden, was het wild verschrikt
opgevlogen en weggevlucht, natuurlijk onder een oorverdoovend gesnater.
Marten keek ze teleurgesteld na, maar Heer Jan zei:

»Laat ze maar gaan, Marten. Zij zullen straks wel terugkomen. Na onze
voorspoedige vangst kunnen wij wel weer een half uurtje geduld oefenen,
zou ik meenen. Ik geloof, dat wij nu al meer hebben dan verleden jaar
van den geheelen dag."

»'k Geloof het ook," zei Marten met een vollen mond, want hij had honger
voor twee en liet het eene stuk na het andere in zijne maag verdwijnen.

»Je gezondheid schijnt weinig te wenschen over te laten," lachte Heer
Jan, die met verbazing aanzag, hoe Marten schranste.

»Dat gaat wel," lachte Marten. »Ik voel me vrij wel!"

Zoodra het maal afgeloopen was, werd de jacht voortgezet. De vischjes
werden te water geworpen, en de jagers hielden zich opnieuw doodstil.

Zoo ging de middag genoeglijk voorbij. De oogst was buitengewoon
voorspoedig, en Heer Jan fluisterde Marten toe, dat hij ook eenige
vogels aan Hopman Wybe Sjoerds zou zenden, om die bij zijn middagmaal te
gebruiken.

»Van mij kan hij de afgekloven beentjes krijgen," mompelde Marten. »'t
Is een brutale kaerel, die geen vetten eendebout verdient."

Eindelijk lag de bodem van het vaartuigje geheel met doode vogels
bedekt, en Heer Jan meende, dat het nu tijd werd, om naar huis terug te
keeren. Ook Marten had zijne bekomst van de jacht, en het zitten begon
hem te vervelen. De lijnen werden dus ingehaald en opgeborgen, en
Marten greep de riemen. De terugtocht werd aanvaard, en het deed den
krachtigen Marten goed, weer eens een flinke lichaamsbeweging te kunnen
nemen. Hij boog zich bij het roeien krachtig voor- en achterover, zoodat
het bootje snel het water doorkliefde.

»Moeten wij niet eerst naar Jan Slob aan den Westzaner Overtoom, om de
ledige kannen terug te brengen?" vroeg hij onder het roeien door.

»Ja,--dat is waar ook. Ik zou er waarlijk niet aan gedacht hebben.
Zeker, we moeten..."

Maar plotseling bleef hij in zijne woorden steken, en Marten zag hem met
wijd opengesperde oogen staren in de richting van Saardam, tot hij
plotseling van zijn zitplaats opsprong, en uitriep:

»Mijn God! Marten,--kijk eens,--daar is brand ginds, wel op twee,--drie
plaatsen tegelijk..."

Met uitgestrekten arm wees hij naar Saardam.

Ontsteld liet Marten de riemen rusten, en vlug stond ook hij op, om te
kijken. Inderdaad,--groote rookwolken stegen omhoog op verscheidene
plaatsen tegelijk. Hij werd doodsbleek, en toen hij een oogenblik naar
het gelaat van Jan Gerritsz keek, zag hij, dat ook deze geen kleur meer
op zijn wangen had.

»Dat is onheil!" mompelde Marten zacht. »De Spanjaarden zijn gekomen..."

»Ja,--dat is onheil," prevelde ook Heer Jan. »'t Moeten de Spanjaarden
zijn!--Dan is--dan moet Wybe Sjoerds niet teruggekeerd zijn."

Marten zocht met zijn oogen de plaats, waar de hoeve zijner ouders
gelegen was. Genadige hemel! Ook daar stegen zware rookkolommen omhoog.

De arme jongen begon te beven over al zijne leden.

»Onze hoeve staat in brand!" stamelde hij verschrikt, terwijl tranen hem
in de oogen sprongen. »O, Heer Jan, wat zou er gebeurd zijn? Zie, ginds
komen mannen en vrouwen aansnellen langs den dijk... O God, hoe
vreeselijk!"

Hij bleef nog een oogenblik staan. Toen nam hij opeens plaats op de
roeibank en greep de riemen. Met groote, krachtige slagen roeide hij
naar huis. Aan de ledige kannen en den eigenaar daarvan dacht hij niet
meer. Pijlsnel schoot de boot door het water. Telkens keek hij achterom
naar de opstijgende rookwolken, en hoe meer hij naderde, des te sterker
werd de zekerheid, dat de hoeve door de vlammen werd verteerd. En
telkens krachtiger nog werden zijne riemslagen, tot zij de naderende
mannen, vrouwen en kinderen hadden bereikt, die zich, velen schreiende,
voortspoedden in de richting van de herberg aan den Overtoom.

Marten liet de riemen hangen en sprong op. Ha, die menschen kende hij;
't waren immers boeren en arbeiders met hunne gezinnen, die, evenals
hij, aan den Zuiddijk woonden. Zie, schrik en ontsteltenis stonden hun
op het gelaat te lezen, en de kinderen lieten hun luid jammergeschrei
hooren, terwijl de vrouwen snikten. De mannen liepen voort met gebalde
vuisten; hunne gelaatstrekken teekenden woede en wraaklust.

»Wat is er gebeurd?" riep hij de menschen toe.

»Ja, wat is er gebeurd?" riep Heer Jan Gerritsz, die eveneens opgestaan
was.

»O, ben jij het, Marten?" riep een van de mannen terug. »Vreeselijk!
De Spekken zijn gekomen, met schepen, en zijn aan den Zuiddijk geland,
vanwaar zij roovende en brandende zijn voortgetrokken naar Saardam. O,
ga daar niet heen, Marten, maar vlucht, zoo snel je kunt. Ginds wacht je
de dood,--vlucht zoo schielijk mogelijk!"

Marten kromp van schrik en ontsteltenis ineen en bedekte gedurende een
kort oogenblik zijn gelaat met de handen. Maar toen vermande de knaap
zich. Hij bedwong zijn snikken en vroeg, maar zijne stem klonk heesch:

»En mijne ouders, Willem, mijn vader en mijne moeder?--En Anna?"

In ademlooze spanning wachtte hij het antwoord af. Zijn schrik werd nog
grooter, toen de man blijkbaar met zijn antwoord weifelde.

»Maar spreek dan toch, Willem Pietersz, spreek dan toch," riep hij uit,
stampvoetend van ongeduld en spanning.

»Jullie hoeve was de eerste, die in brand gestoken is, Marten," klonk
het zacht terug. »Ik vrees, dat een groote ramp je getroffen heeft. Ga
niet naar huis, maar vlucht zoo snel je kunt. De vervloekte Spanjolen
ontzien niets en hebben als bare duivels huisgehouden..."

»Maar mijne ouders, Willem, zeg me dan toch, waar zij zich bevinden..."

»Arme jongen!" klonk het terug. »Ze zijn vermoord..."

Een akelige gil klonk over het water, en in vertwijfeling wrong de knaap
de handen. Maar weer bedwong hij zich, en riep uit met een stem, door
snikken afgebroken:

»En Anna, is ook zij--vermoord?"

»Ik heb Anna zien vluchten, het land in, in de richting van Oostzaan, en
twee van die duivels achtervolgden haar. Wat er van haar geworden is,
weet ik niet... Ook mijne hoeve is in vlammen opgegaan, en slechts door
eene haastige vlucht hebben wij ons leven kunnen redden.--Wij bezitten
niets meer, niets..."

En dreigend de vuisten opheffende naar Saardam, waar de gevloekte
Spanjaarden thans den vergaarden buit verdobbelden en verbrasten, riep
hij uit:

»Maar wreken zal ik mij op dat gespuis, dat mij tot den bedelstaf heeft
gebracht. Ja, bloedig zal ik mij wreken!"

En de andere mannen balden evenzoo de vuisten, en starende op de
vlammen en rookwolken in de verte, mompelden zij met op elkander
geklemde kaken: »Wraak! Wraak!"

»Heeft men ook de Saardamsche woningen geplunderd?" vroeg Heer Jan,
terwijl hij de riemen greep, want hij zag wel, dat Marten te zeer
ontsteld en geschokt was, om iets te doen.

»Ik weet het niet, Heer," was het antwoord. »'t Schijnt mij toe, dat de
plundering zich tot den Zuiddijk heeft bepaald, althans verderop bespeur
ik nergens brand."

»Ik ook niet, Gode zij dank!" mompelde Heer Jan.

De vluchtelingen vervolgden hun tocht. Zij waren thans bedelaars
geworden, die zelfs geen dak meer hadden, waaronder zij rusten konden.
Zij trokken verder, zonder te weten waarheen.

Heer Jan wendde den steven naar de Zaan. Hij wilde zelf hoe eerder, hoe
liever thuis zijn, om zoo mogelijk over de zijnen te kunnen waken, en
hij verweet zich de lichtzinnigheid, waarmede hij zijn pleiziertochtje
van Ruichoort had ondernomen. Met diepe deernis staarde hij zijn
reisgezel aan, die thans op het achterbankje gezeten was, met de
ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen. Hij zag, hoe dikke
tranen hem door de vingers rolden.

»Marten," zei hij zacht, en hij deed zijn best om iets te bedenken, dat
hem troosten kon.

»Marten!" herhaalde hij.--»Marten!"

En even later liet hij er op volgen:

»Misschien heeft Willem Pietersz het mis gehad. In zijne verbijstering
kan hij zich gemakkelijk vergist hebben..."

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en Heer Jan Gerritsz sprak
niet verder. Hij vreesde zelf, dat hij den ongelukkigen knaap met eene
ijdele hoop vleide.

De boot voer snel voort en had weldra de Zaan en even later de hoeve
bereikt. Beiden stapten aan land. De vlammen stegen nog uit den puinhoop
op en kleine rookkolommen waren nog zichtbaar. Marten betrad het erf.
Geen levend wezen was daar te zien. Zelfs het vee uit het land was
weggevoerd.

Hij ging verder, terwijl zijne oogen rusteloos ronddwaalden. Opeens
slaakte hij een luiden kreet. Dicht bij de schuur, die door de vlammen
was gespaard, lagen de lichamen van zijne ouders op den grond. Naast
zijn vader lag diens vuurroer,--afgeschoten. En met zijn arm hield hij
nog het lijk van Moeder Fijtje omkneld. Blijkbaar was hij gedood in den
strijd om haar tegen de onverlaten te beschermen...

Marten knielde bij hen neder, en schreide jammerlijk, en ook Jan
Gerritsz was bij dit vreeselijk schouwspel zijne tranen niet meester.
Hij legde Marten de hand zacht op het hoofd, en zeide:

»Arme,--arme jongen."



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK V.

De jonge zwerver.


Langen tijd zat Marten als vernietigd bij de lijken van zijne ouders,
van wie hij zoo innig veel gehouden had. Ach, dat hij hen nu zóó moest
wedervinden! Dat hij nu nooit meer hunne vriendelijke stem hooren, nooit
meer hun liefdevol oog zien zou. Thans waren zij hem ontnomen voor
altoos door de wreede Spanjaarden, die hen goedsmoeds en zonder de
minste noodzakelijkheid hadden vermoord.

Heer Jan Gerritsz kon het niet van zich verkrijgen den armen knaap
alleen te laten, hoewel hij als op heete kolen stond, want hij brandde
van verlangen om thuis te komen en te zien, hoe de zijnen het maakten.
Hoe vreesde hij, dat de vijanden ook te Saardam op barbaarsche wijze
hadden huisgehouden, en wellicht waren ook zijn vrouw en kinderen door
hunne handen om het leven gebracht. Eindelijk, toen Marten maar steeds
roerloos op dezelfde plek bleef zitten, kon hij het niet langer
uithouden, en zeide:

»Marten, ik móét vertrekken, hoe graag ik ook bij je zou willen blijven.
Bedenk, dat mijne vrouw en kinderen thans ook aan de grootste gevaren
zijn blootgesteld en behoefte hebben aan mannelijke hulp,--als zij nog
leven.--Ga met mij mede, Marten; hier kun je toch niet langer blijven.
Je huis is verbrand en je ouders zijn er niet meer. Kom meê, arme
jongen. Mijn huis zal jouw huis zijn..."

Marten liet hem niet uitspreken. Hij stond op, droogde zich de tranen
van het gelaat, en zeide met heesche stem:

»U màg niet langer blijven, Heer Jan. Vergeef mij, dat ik daar niet
eerder aan gedacht heb. Uw plicht roept u naar uw huis en naar de uwen.
Maar ik ga niet mede. Ik moet mijne ouders begraven en mijn zuster
zoeken. Vergeet niet, dat zij thans niemand op de wereld meer heeft dan
mij. Wij behooren voortaan bij elkander..."

»Maar de avond valt, Marten, en het wordt reeds duister. Ga met mij mede
tot morgen..."

»Neen, Heer, voortaan ben ik een zwerver op Gods aardbodem, en het maakt
al weinig verschil, of dat heden begint of morgen. Ga gerust heen, Heer
Jan, en bekommer u niet over mij. Ik moet mijne zuster zoeken. Zij heeft
mijne hulp noodig."

Hij stak Heer Jan de hand toe, en deze nam haar aan, blijkbaar nog
weifelend of hij heen mocht gaan. Maar toch voelde hij, dat hij langer
niet mocht blijven.

»God bescherme u, Marten!" sprak hij ernstig. »En zoo de omstandigheden
je te machtig worden,--kom dan tot mij; ik zal toonen je vriend te
zijn."

»Dank u," zei Marten ontroerd.

Heer Jan vertrok. Eerst keek hij nog telkens om naar den verlaten knaap,
maar de angst over het lot der zijnen deed hem al spoedig zijne schreden
verhaasten.

Toen Marten alleen was, ging hij over tot eene droevige daad. Achter de
hoeve lag een bloementuin, waarin een paar mooie, groote struikrozen
bloeiden. Die rozen waren de lievelingsbloemen zijner moeder geweest.
Onder die struiken dolf hij een graf.

Toen het gereed was, wachtte hij, totdat iemand de nu nog eenzamer
geworden plaats voorbijging. 't Was een Saardammer, die zich in het dorp
niet meer veilig achtte en een goed heenkomen zocht.

Marten riep zijne hulp in bij de droeve daad, die hij nog moest
verrichten, en hoe gejaagd de man ook was, de smeekbede van den
verweesden knaap durfde hij niet weigeren. Samen droegen zij de dooden
in de groeve. Daarna was Marten weer alleen. 't Was nu reeds geheel
avond geworden, maar heldere sterren flonkerden aan het firmament, en de
maan goot haar bleek schijnsel over de aarde. Nog rookte de puinhoop.

Met een droevigen zucht begaf Marten zich op het land, waarop
Anna gevlucht was, toen zij door de Spanjaarden achtervolgd werd.
Hij wanhoopte echter, eenig spoor van haar te zullen vinden. De
verschillende landstrooken waren door vele slooten gescheiden. Zou
Anna zich daardoor hebben laten weerhouden? Hij dacht van niet, want de
angst, om in de handen der vijanden te vallen, zou er haar wel doorheen
gejaagd hebben. Bovendien was zij vlug en dapper, dat wist hij.

Hij vond dan ook nergens iets, dat hem eene aanwijzing kon geven,
waarheen zij gevlucht was. En voor een nauwkeurig onderzoek was het te
donker.

Opeens bedacht hij, dat zij wellicht eene schuilplaats gevonden kon
hebben bij Kees Aartsz, een arbeider, wiens eenvoudig huisje aan den
Waterlandschen dijk gelegen was. Want in die richting moest zij gevlucht
zijn, als zij haar toevlucht op de landerijen had gezocht. Hij besloot
zich onmiddellijk daarheen te begeven, en koos daartoe den kortsten weg,
dwars door het land, zonder zich door slooten te laten weerhouden.
Marten kon goed springen, en dat kwam hem nu te pas. In betrekkelijk
korten tijd kwam hij bij Kees Aartsz aan.

De bewoners waren nog op, maar de deur was zorgvuldig gesloten.

Op zijn roepen klonk eene stem van binnen:

»Wie is daar?"

»Goed volk, Kees,--ik ben Marten Florisz. Doe even open."

Dat geschiedde, en de man, die in de deuropening verscheen, zeide: »Kom
binnen, Marten."

»Neen, ik kom niet binnen. Alleen wil ik graag weten, of u mijn zuster
misschien gezien heeft. Zij is het land opgevlucht voor de
Spanjaarden,--en ik weet niet, waarheen zij gegaan is."

De man keek hem met innig leedwezen aan, en de vrouw, die evenzoo aan de
deur verschenen was, kreeg de tranen in de oogen, toen zij den armen
jongen zag. De menschen wisten wel, wat er op de hoeve gebeurd was.

»Wij hebben Anna gezien, Marten," sprak de man. »En zij is Godlof den
Spanjaarden ontkomen. Door de breedste slooten vloog zij heen, en dat
was haar geluk, want de soldaten met hunne stalen wapenrustingen durfden
zich in de modderige slooten niet wagen. Zij kwam hier in de grootste
ontsteltenis aan, want zij had alles gezien, wat er bij jelui gebeurd
was.--Och, zij was zoo bedroefd..."

»Geen wonder, het arme meisje," zei de vrouw schreiënd.

»Wij boden haar aan hier te blijven, maar dat durfde ze niet. Zij was
zoo angstig en gejaagd, dat zij bijna niet wist, wat zij deed, en zij
vreesde, dat de soldaten over den dijk zouden komen, om haar te
halen..."

[Illustratie]

»Maar waar is zij nu?" vroeg Marten ongeduldig.

»Er kwamen enkele bootjes met vluchtende Saardammers hier langs,
die door de Gouw wisten te ontkomen. Met een van die booten is zij
medegegaan,--maar waarheen, dat weet ik niet. De menschen wisten zelf
niet, waarheen het lot hen voeren zou. Vermoedelijk bevindt zij zich
hier of daar te Westzaan of te Assendelft, of Beverwijk,--wie zal 't
zeggen?"

»Dan weet ik nu genoeg," sprak Marten. »Heb dank voor de hulp, die u
beiden aan haar verleend hebt. Goeden nacht."

De man kon den knaap zoo echter niet laten vertrekken. Hij wist immers,
dat deze geen dak meer had, om onder te rusten. Daarom zei hij:

»Blijf vannacht hier, Marten. De nieuwe dag geeft nieuwen raad, maar
vergt ook weer nieuwe kracht."

»Dank voor uw vriendelijk aanbod, buurman," zei Marten. »Ik kan het
echter niet aannemen, want ik zal rust noch duur hebben, voor ik mijn
zuster wedergevonden heb. Nog één vraag: weet u ook, waar onze hond
gebleven is? Ik heb hem nergens gezien, dood of levend."

»Hij was bij Anna, en 't is voor een groot deel aan hem te danken, dat
zij ontsnapt is, want hij vloog telkens op de kerels aan. En dan hadden
zij 't kwaad te verantwoorden. Maar een van de soldaten heeft hem
eindelijk met de kolf van zijn vuurroer een zoo hevigen slag op den kop
gegeven, dat hij bijna niet meer loopen kon. Toch volgde hij Anna nog,
zoo goed en zoo kwaad, als het ging. Hij kroop bijna over den grond,
toen hij hier aankwam."

»Arme Kees!" mompelde Marten.

»Maar hij kwam langzamerhand weer op zijn verhaal," viel de vrouw in.
»Hij was half verdoofd geweest van den slag. Anna heeft hem medegenomen
in de schuit."

»Aan wie behoorde die?" vroeg Marten.

»'k Weet het niet, want ik ken weinig Saardammers, omdat ik hier nog
maar zoo korten tijd woon.--Blijf hier van nacht, Marten. Je kunt haar
nu toch niet zoeken. 't Wordt nacht."

Maar Marten schudde ontkennend het hoofd, en na een korten groet keerde
hij over den dijk terug naar de plaats, waar eenmaal de hoeve zijner
ouders had gestaan.

Bij het heldere maanlicht zag hij, hoe de Spanjaarden de naaste woning,
die van de familie Bleeker, hadden gespaard.

»Het verradersloon," mompelde Marten bitter.

Blijkbaar had hij onder het loopen zijn plan gevormd, want zonder zich
een oogenblik te bedenken stapte hij in zijn boot, maakte het touw los,
greep de riemen, en roeide het IJ op, in de richting van den Westzaner
Overtoom.

De doode vogels lagen nog op den bodem van het vaartuigje. Hij koos
zijne richting naar het Westen, en hield de Noordzijde van het water.
Zoodra hij de herberg van Jan Slob genaderd was, bond hij de boot vast,
en trad de herberg binnen, die nog niet gesloten was. Er bevond zich
geen enkele gast in de gelagkamer, en de kastelein maakte zich blijkbaar
gereed, om naar bed te gaan. Hij had zijne blauwe slaapmuts ten minste
al op, en was reeds half ontkleed.

»Zoo laat in den avond nog volk?" vroeg hij niet zonder eenige
verbazing, terwijl hij een brandende kaars omhoog hield, ten einde
te kunnen zien, wie er binnengekomen was. »Hé, dat is Marten Florisz
zoowaar nog. Wel, ik dacht dat je de kannen geheel vergeten waart, en...
Maar jongen, wat zie je er uit? Je bent zoo bleek als een lijk, en je
handen beven. Ha, die vervloekte Spekken hebben zeker..."

»Zij hebben mijne ouders vermoord, mijne zuster op de vlucht gejaagd, en
onze hoeve verbrand!" sprak Marten kortaf, en opnieuw barstte hij in
tranen uit.

»Dat gespuis! Dat addergebroedsel!" riep Jan Slob uit, terwijl hij bij
Marten kwam staan, die op een stoel neergevallen was en zijne tranen
den vrijen loop liet. Slob legde hem de hand op het hoofd. Woorden van
troost kon hij niet vinden, en daarom deed hij niet anders dan schelden
op de bedrijvers van zooveel wreedheid. En ruw als hij was, vloeiden
hem de vreeselijkste scheldwoorden over de lippen. Wel honderdmaal
herhaalde hij: »Aan de galg moesten zij hangen,--aan de galg moesten zij
hangen, de bloedhonden!"

Marten maakte eindelijk aan zijn woordenvloed een einde door hem te
vragen, of hij ook iets van zijne zuster had gemerkt, en misschien ook
wist, waarheen zij zich begeven had.

»Niets van gezien, Marten,--heelemaal niets. Alleen weet ik, dat er nog
verscheidene vluchtelingen hier gepasseerd zijn, die zich misschien naar
Beverwijk of Alkmaar begeven hebben. En velen heb ik ook naar Westzaan
zien vluchten, misschien omdat zij daar familie hadden. Wie weet, is
Anna daar ook niet bij geweest. Het is ook mogelijk, dat zij den wijk
naar Haarlem heeft genomen. Ik moet ronduit zeggen, dat ik er niets van
weet. Maar wèl weet ik, dat de eerste Spanjaard, die in mijne handen
valt, er vreeselijk voor boeten zal. »Oog om oog en tand om tand," zoo
zal het voortaan wezen."

»Ja," zei Marten somber en binnensmonds, »oog om oog en tand om tand.
Mijn arm zal voortaan gewijd zijn aan den Prins."

»Flink zoo, mijn jongen! Je bent sterk genoeg, om mede te strijden voor
de vrijheid van het vaderland. Weg met de Spanjolen! Wij moeten niet
rusten, voordat de laatste Spek over de grenzen is gejaagd. Wij hebben
nù gezien, wat wij van hen te wachten hebben. O, ik vreesde het al,
zoodra ik hunne schepen het IJ zag oversteken. Naar ik gehoord heb, is
Admiraal Bossu zelf aan boord geweest en was het op zijn bevel, dat
zijne krijgslieden aan den Zuiddijk werden ontscheept. Plunderende zijn
zij tot den Dam toe verder getrokken, en dat zij onbarmhartig hebben
huisgehouden ... maar daarover behoef ik tegen jou niet te spreken. Die
beulen! Aan de galg moeten zij, tot den laatsten man toe! Maar zeg mij
nu, Marten, wat is je plan? Waarheen denk je je te begeven?"

»Ik weet het niet, Jan Slob, ik weet het niet. Natuurlijk ga ik mijne
zuster zoeken, want zij heeft nu niets meer op de wereld, dan mij. Wist
ik maar, waarheen zij zich gewend heeft..."

»Daar kun-je morgen over nadenken, mijn jongen," hernam de waard goedig.
»Je brengt den nacht hier door, dat spreekt van zelf, en morgen zullen
wij verder zien..."

»Maar ik moet Anna zoeken," sprak Marten, die van droefheid en
vermoeienis bijna te uitgeput was om te denken.

»Natuurlijk," zei Slob, die wel opmerkte, hoe afgetobd de knaap zich
gevoelde. »Morgen ga je zoeken, overal in den omtrek,--maar nu blijf
je hier; kom mede, op den zolder heb ik een lekkere slaapplaats gereed,
waarvan al menigeen gebruik heeft gemaakt, die voor de Spekken vluchten
moest. Ik laat je thans niet verder trekken, Marten, al zou ik je met
geweld hier moeten houden."

Dat was trouwens niet noodig, want Marten gevoelde zeer goed, dat hij
behoefte had aan rust, en verzette zich niet tegen het gulle aanbod van
den waard. Zwijgend volgde hij hem eene trap op naar boven. Daar was een
bedstede getimmerd, waarop een zacht bed gereed lag.

»Wil je eerst niet wat eten?" vroeg Slob plotseling. »Domoor, die ik
ben, om daar niet eerder aan te denken. 't Is zeker al lang geleden, dat
je wat gebruikt hebt."

Marten bedankte echter; hij had in 't geheel geen eetlust.

Gelukkig viel hij spoedig in slaap, tot groote blijdschap van Jan Slob,
die beneden nog een half uurtje gewacht had, om nog eens naar hem te
kunnen zien, voor ook hij zich ter ruste begaf.

Wel werd Martens slaap dikwijls verontrust door benauwde droomen,
vooral in den voornacht, maar later werd hij rustiger en kalmer. Zijne
ademhaling werd minder gejaagd, en hij sprak niet meer in zijn slaap.

Hij werd den volgenden morgen zelfs veel later wakker dan gewoonlijk,
en Jan Slob liet hem rustig liggen. 't Was al bijna acht uur, eer hij
ontwaakte, maar toen voelde hij zich ook verkwikt en versterkt. Hij
stond op en begaf zich naar beneden. Slob en zijne vrouw bevonden zich
in de gelagkamer, en zij reikten Marten hartelijk de hand. Toen hij zich
frisch gewasschen en daarna verder gekleed had, nam hij plaats aan de
eenvoudige ontbijttafel, waar een flinke boterham met kaas voor hem
gereed stond.

»Komaan, voorgezet is voorgediend, moet je maar denken," sprak vrouw
Marye, »en 't is je van harte gegund."

»Wat is nu je plan, Marten? Heb je al nagedacht over hetgeen je te doen
staat?" vroeg de waard. En hij liet er hartelijk op volgen: »Je moet me
goed begrijpen, Marten; ik bedoel met deze vraag volstrekt niet, dat je
ons hier te veel bent, en dat we je hoe eerder hoe liever weg willen
sturen. Volstrekt niet, hoor. Al wou je hier je anker voor goed
neerleggen, wij zouden er niets tegen hebben en het zelfs wel aangenaam
vinden, want wij kunnen een jongen met een paar stevige armen aan het
lijf best gebruiken. Maar wij begrijpen zelf zeer goed, dat je hier rust
noch duur zoudt hebben, voor je Anna wedergevonden hebt..."

»Dat is ook zoo, al ben ik u uiterst dankbaar voor uw vriendelijk
aanbod," viel Marten in. »Mijn plan is, eerst naar Westzaan te gaan. 't
Zou best mogelijk kunnen zijn, dat Anna daar eene toevlucht heeft
gezocht. Wij hebben er nog een neef wonen, weet u..."

»Een neef op Westzaan? Wie is dat dan?"

»Govert 't Hoen,--u kent hem ongetwijfeld wel."

»Govert 't Hoen,--of 't Oude Hoen, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt.
Zou ik dien niet kennen?" lachte de waard met een knipoogje. »Wel
jongen, 't is een van mijne beste vrienden, en een dappere kaerel
bovendien. Als er één is, die een hekel heeft aan de Spekken, dan is hij
het! Welzoo, is 't Oude Hoen een neef van je?"

»Een verre neef eigenlijk, Slob, maar hij kwam nog wel eens bij ons op
de hoeve..."

»Nu, dan heb je groot gelijk, je 't allereerst naar hem te begeven. 't
Is een verstandig man,--een man, voor wien ik het meeste respect heb,
en 't zou inderdaad niet onmogelijk wezen, dat Anna naar hem gevlucht
was.--Zeker, best mogelijk, en al is dat niet het geval, dan zal hij
je toch ten beste raden. Ik geloof, dat het een heel wijs besluit van
je is, en ik mag er je niet van terughouden.--Ik heb gezien, dat je
schuitje bij mij aan den steiger ligt. Ik zal met je meêgaan tot aan den
Overtoom, om het over den dijk te brengen."

Marten stond op en nam afscheid van zijne gastvrouw, wie hij zijn
hartelijken dank betuigde. Maar daar wilde zij niet van hooren en zij
deed hem tot aan de deur uitgeleide. Slob en hij brachten het schuitje
naar den Overtoom en wonden het met vereende kracht over den dijk in de
Westzaner Gouw. En weldra was Marten weer alleen.

Hij roeide met krachtige slagen voort, want de ongerustheid over het
lot van Anna dreef hem tot spoed. Zij waren hun geheele leven niet
alleen broer en zuster geweest, maar ook trouwe vrienden, die innig veel
van elkander hielden. En nooit had hij dit sterker gevoeld dan thans, nu
zij hunne ouders verloren hadden en niets ter wereld meer bezaten dan
elkander. Zij verschilden maar een goed jaar in leeftijd en waren samen
opgegroeid. Samen hadden zij gespeeld, samen schoolgegaan, samen lief
en leed gedeeld. Eerst was Anna in zijn oog altijd de groote zuster
geweest, omdat zij de oudere was, maar dat verschil was allengs
weggevallen en eindelijk was hij de grootere en sterkere geworden,
die zijne zuster soms beschermen moest tegen baldadigheden van andere
jongens, als zij haar plagen wilden. Zoo waren langzamerhand de rollen
omgekeerd en was hij het geweest, bij wien zij hulp en steun zocht. O,
hij voelde het: daaraan had zij thans dubbel behoefte. Als eene arme
wees zwierf zij nu in den vreemde rond en zag ongetwijfeld reikhalzend
uit naar haar broeder, den eenigen, dien zij op de wereld bezat.

Deze en dergelijke gedachten gingen hem door het hoofd, terwijl hij met
regelmatigen slag doorroeide naar Westzaan. Af en toe keek hij even om
naar den toren van de kerk, om te zien hoe groot de afstand was, die hem
nog van het dorp scheidde. Eindelijk had hij het doel van zijn tocht
bereikt en was hij de hoeve van zijn neef Govert 't Hoen genaderd.
Hij legde het bootje vast en stapte aan wal. Weldra trad hij de woning
binnen, die hem welbekend was, want hij was er meermalen geweest, soms
wel in gezelschap van zijne ouders en van Anna. Bij de gedachte daaraan
ontsnapte hem een diepe zucht. Helaas, die gelukkige dagen zouden nooit
terugkomen....

[Illustratie]

Hij opende de kamerdeur en trad binnen.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK VI.

Onder de Vrijbuiters.


Er zaten eenige mannen om de tafel geschaard. 't Waren allen boeren
uit den omtrek, aanhangers van den Hervormden godsdienst, en trouwe
volgelingen van den Prins van Oranje. De meesten ervan kende hij wel,
want hij had ze meermalen in de hoeve zijner ouders ontmoet, en hij
begreep dadelijk, dat zij hier bij elkander gekomen waren om te
overleggen, wat hun na den inval van de Spanjaarden in Saardam te doen
stond. 't Waren mannen in boersche kleeding, maar hunne gelaatstrekken
teekenden zoowel vastberadenheid als moed, schranderheid als list.

Bij de binnenkomst van Marten keken zij verwonderd op, en 't Oude Hoen,
die tegenover Geerte, zijne vrouw, voor het raam aan de tafel zat, riep
uit:

»Wel,--wie komt daar binnenstappen? Dat is zoowaar Marten Florisz! Kom
nader, neef. Je brengt zeker slechte tijding, niet waar?"

»'t Kon niet slechter, neef," was het antwoord van Marten, terwijl hij
't Oude Hoen eene hand gaf. Deze was een klein manneke, maar hij had
breede schouders en gespierde armen, en zijn gelaat teekende zooveel
verstand, oprechtheid en zielenadel, dat het onwillekeurig vertrouwen
inboezemde. Hij schudde Martens hand recht hartelijk, en viel hem in de
rede met te zeggen:

»Wij weten er alles van, mijn jongen,--en Geerte-nicht en ik hebben je
komst verwacht. Maar zeg me--waar is Anna? Of hebben die verwenschte
Spekken ook haar...?"

»Zij is gevlucht, neef, maar ik weet niet waarheen, en zoek haar overal.
Ik had zoo gehoopt, dat zij haar weg naar hier zou genomen hebben..."

»Wij hebben haar niet gezien," viel Geerte in. »Maar ga zitten, Marten,
en vertel ons nader, wat er gebeurd is."

Marten voldeed aan dezen wensch, en 't spreekt vanzelf, dat hem bij dat
droevig verhaal de tranen telkens in de oogen opwelden.

De mannen hoorden hem sprakeloos aan, maar bij het verhaal van de
gepleegde wreedheden nepen zij woedend de vuisten samen, en hunne lippen
prevelden woorden van wraak. Zij hadden zeer met den ongelukkigen knaap
te doen, en hunne verontwaardiging kende bijna geen grenzen.

Nauwelijks was hij dan ook uitgesproken, of een van hen, Goesinnen
genaamd, sloeg woedend met zijn vuist op tafel, en riep uit:

»Is het plegen van eene dergelijke schanddaad niet Gode geklaagd? En
eischt het geen wraak? Neen mannen, 't is zooals 't Oude Hoen zegt: wij
moeten ons zooveel mogelijk vereenigen en den vijand bestoken, waar wij
maar kunnen. Wel is Saardam bezet, maar nog is Kennemerland en Waterland
in handen van den Prins. Als wij willen, kunnen wij den Spanjaard nog
ontzaglijk veel afbreuk doen. Heer Diederik van Sonoy zal spoedig genoeg
krijgslieden zenden, om de bedreigde plaatsen te bezetten. Ik stel voor,
dat wij 't Oude Hoen tot onzen aanvoerder benoemen en onder zijne
leiding tochten te water ondernemen, om den vijand te bestoken!"

»Goed gesproken," viel Jan Walichs in. »'t Oude Hoen zal ons aanvoeren
en onze leidsman zijn. Een beteren konden wij niet wenschen."

»Volkomen waar," beaamde Jan Dieuwers. »Maar wat kunnen wij eigenlijk
doen, dat zou ik wel willen vragen. Wat kan een handvol boeren beginnen
tegen de machtige vijandige vendels? Wij zijn immers een tegen vijftig?"

't Oude Hoen stond op.

»Mannen," sprak hij ernstig, »'t Oude Hoen wil je aanvoerder zijn, en
met Gods hulp zullen wij trachten onze vrouwen en kinderen, onze have
en ons goed te beschermen tegen de vijanden. Wàt wij doen kunnen, zal de
tijd ons leeren. Wij moeten in elk geval doen, wat onze hand vindt om te
doen. Wij mogen niet versagen, want moed verloren is àl verloren, zegt
het spreekwoord. En als het waar is, dat wij tegen de Spanjolen zijn als
een tegen vijftig, welnu, dan moeten wij list stellen tegen overmacht.
Alle wateren hier in den omtrek zijn ons bekend, en tusschen het riet en
de schooren weten wij plaatsen genoeg te vinden, die ons aan het oog van
den vijand onttrekken. Begeven de vendels zich hier of daar heen, uit
onze schuilhoeken vellen wij hen man voor man neder, zonder dat zij ons
bereiken kunnen of ons zelfs maar zien. Neen, wij mogen niet moedeloos
bij de pakken gaan neerzitten, maar moeten strijden voor huis en haard,
voor godsdienst en vaderland! Wie zichzelven helpt, dien helpt God!"

Deze woorden van 't Oude Hoen maakten diepen indruk op de aanwezigen, en
meer dan een herhaalde de woorden: »Wie zichzelven helpt, dien helpt
God."

Het gezelschap werd allengs grooter, want telkens ging de deur open en
traden mannen binnen, die zich, nu de nood aan den man kwam, als bij
afspraak naar de woning gespoed hadden van 't Oude Hoen, dien zij allen
stilzwijgend als hun hoofd en leidsman beschouwden. Zoo verschenen daar
nog Joachim Cleynsorg, die door Diederik van Sonoy belast was met het
bevel over een vendel krijgslieden, Engel Lastpenning van Krommenie,
Claes Kees Symensen, Pieter Claessen Yperen van Oostzaan, en nog
verscheidene anderen. Man voor man waren zij bereid voor de zaak
der vrijheid te sterven. Ook de zoon van 't Oude Hoen was onder
de aanwezigen. Hij heette Aelbert, maar werd gewoonlijk 't Jonge
Hoen genoemd. Hij stond bekend als een verstandig jongeling, die
bedachtzaamheid aan moed paarde. Zoodra Marten binnen gekomen was, had
hij zich bij hem gevoegd, en hij fluisterde met hem over Anna, over wier
lot Marten zoo bezorgd was.

»Je blijft bij ons, Marten," sprak hij hartelijk, »en samen zullen wij
haar zoeken. O, ik twijfel niet, of we zullen haar wel opsporen. Nu
zij den vijanden ontkomen is, is dat slechts eene kwestie van tijd en
van geduld. Zij zal zich thans wel hier of daar in eene veilige haven
bevinden. Wie zou zoo wreed kunnen zijn, aan een ouderloos meisje een
onderdak te weigeren, wanneer de vijanden haar van alles beroofd hebben,
wat zij op de wereld bezat? Neen, Marten, maak je over haar lot niet al
te bezorgd."

»Dat is ook mijne meening, Neef!" viel 't Oude Hoen in, die het gesprek
stilzwijgend had aangehoord. »We mogen gerust aannemen, dat zij zich
hier of daar in veiligheid bevindt. De menschen, met wie zij gevlucht
is, zullen haar wel niet aan haar lot hebben overgelaten. Ook mijn raad
is, geduld te oefenen. Waar zou je haar ook moeten zoeken? In Alkmaar?
In Haarlem? Of op een van de omliggende dorpen? 't Is een zoeken in het
honderd, met weinig kans van slagen.--Ik geloof, dat je het beste doet,
door hier te blijven, en ons te helpen in den strijd, die ons wacht. Je
hebt een paar sterke armen aan het lijf, en kunt met een verrejager even
goed treffen als een onzer. Een vuurroer kun je van mij wel krijgen en
een verrejager daarbij. Sluit je bij ons aan, Marten, en wordt een
Vrijbuiter als wij, in dienst van den Prins. Wij strijden voor een
eerlijke zaak, en God zal ons de overwinning geven."

Marten had wel ooren naar dien raad, en hij moest toegeven, dat hij
niet verstandiger handelen kon. Op goed geluk af een zwerftocht te
ondernemen, om Anna op te sporen, had bij nader inzien weinig kans van
slagen, en 't vermoeden lag voor de hand, dat zij zich wel hier of daar
in veiligheid zou bevinden. Bovendien lachte het vrije leven van den
Vrijbuiter hem wel aan met al zijn gevaren en afwisseling, en in den
grond van zijn hart deed hij niets liever, dan den gegeven raad volgen.

Maar nog weifelde hij. Mocht hij den voorslag wel aannemen? Was het niet
zijn plicht zoolang te zoeken, tot hij haar gevonden had? Wanneer zijn
ouders nog spreken konden, zouden zij dàt dan niet in de eerste plaats
van hem vergen?

Opeens stond een van de mannen op en wees naar buiten.

»Brand!" riep hij uit. »Brand te Saardam!"

Allen stonden op om uit te zien, en begaven zich naar buiten, waar zij
een beter uitzicht hadden.

»Zou er nog niet genoeg gebrand en geroofd zijn?" vroeg een hunner,
terwijl zijne oogen van verontwaardiging fonkelden.

»Kijk, dáár stijgen ook rookwolken op, iets noordelijker," sprak een
tweede, terwijl hij de plaats aanwees, waar weldra een roode gloed
zichtbaar werd. En zacht voegde hij erbij: »Arme Saardammers!"

»De brand wordt heviger en woedt op vele plaatsen tegelijk," zei een
ander. Zwijgend staarden de mannen naar de bedreigde plaats.

't Was dan ook een vreeselijk schouwspel, dat zich aan hun oog
vertoonde. Blijkbaar grepen de vlammen snel om zich heen, want de
vuurgloed werd bij de minuut grooter en woedde over eene groote
oppervlakte. Dichte rookwolken maakten het uitspansel donker, en de
roode vlammen verlichtten het met een fantastischen gloed.

»Die onmenschen!" mompelde een der toeschouwers.

»Beulen zijn het, onmenschelijke beulen!" knarsetandde een ander,
terwijl hij het schouwspel met een van woede verbleekt gelaat aanzag.
»Hoe zij daar weer huishouden! Mannen, vrouwen en kinderen worden
vermoord en uitgeschud. O, maar het schreit ten hemel!"

De oogen der mannen gloeiden van haat, en zij zwoeren elkander niet te
zullen rusten, eer de laatste vijand uit deze landpalen verdreven was.

Ook Marten verkeerde diep onder den indruk van het ontzettende
schouwspel, en het kostte hem weinig moeite om zich voor te stellen al
den jammer, al de ellende, die op dit oogenblik te Saardam geleden werd.
Hoe hadden immers de ellendelingen gehandeld op de hoeve zijner ouders!
Zijn hart beefde van ontsteltenis, en tranen vulden zijn oogen. Een
ontzettende haat tegen alles wat Spanjaard was, maakte zich van hem
meester, en hij haakte er naar, den strijd tegen die roovers en
moordenaars aan te binden.

»Neef!" riep hij uit, en zijn stem trilde van edele
verontwaardiging,--»Neef, mijn besluit is genomen; ik blijf hier, om met
u te strijden tegen die monsters, die zich niet ontzien, om zulke daden
te doen. Ook ik schaar mij onder de Vrijbuiters!"

»Goed gesproken, Marten," zei 't Oude Hoen, terwijl hij hem de hand
drukte. En 't Jonge Hoen voegde zich bij hem en sprak:

»Wij strijden voortaan samen, Marten, en al zijn we jong, de Prins van
Oranje zal geen trouwer aanhangers hebben dan ons! Leve de Prins!"

»Leve de Prins van Oranje!" klonk het dof uit vele monden, want men was
te diep ontsteld door den vreeselijken brand, dien zij op betrekkelijk
korten afstand zagen woeden, om luidruchtig te zijn.

De vlammen hadden zich nu over eene groote breedte verspreid, en namen
nog steeds in hevigheid toe.

»Gansch Saardam wordt geplunderd en platgebrand," sprak een der mannen
weer. »'t Is hemeltergend."

»Ja, 't is afschuwelijk!" beaamden anderen. »Er blijft, naar ik vrees,
geen huis gespaard. 't Is een schrikkelijk schouwspel."

»Dat ons leeren kan, wat wij van de Spanjaarden te wachten hebben,
mannen!" viel 't Oude Hoen in. »Ons rest niets, dan met de wapenen in de
hand te strijden voor het leven der onzen, en gelooft me, dat het gevaar
naakt. Spoedig genoeg, wellicht dezen dag nog, zullen wij de beulen hier
zien. Westzaan is rijk en belooft een goeden buit. Een ieder zij op zijn
hoede! Bergt al uw geld en kostbaarheden op eene veilige plaats, opdat
het hun niet in handen valle..."

»Of wij dat al niet gedaan hebben!" lachte Goesinnen. »Zij zullen bij
mij lang moeten zoeken, eer zij het vinden."

Bij deze woorden dacht Marten opeens aan het geld, dat zijn vader 's
avonds vóór den moord onder den haard verborgen had. In al zijn ellende
had hij daar nog niet aan gedacht, maar nu nam hij zich voor, er zoo
spoedig mogelijk met zijn neef over te spreken.

Intusschen nam de brand te Saardam nog steeds in hevigheid toe, en
niemand van de toeschouwers twijfelde meer, of het gansche dorp werd met
den grond gelijk gemaakt.

»Ik zie mannen naderen, dwars door het land," riep 't Jonge Hoen
plotseling uit. »Zij hebben polsstokken bij zich, en springen over de
slooten. Weldra zullen wij dus weten, wat er ginds gebeurt."

»Ja, ik zie ze ook!" zei Cleynsorg. »'t Moeten vluchtelingen zijn!"

Met spanning werd de nadering dier mannen tegemoet gezien. 't Jonge Hoen
stapte in de boot, en riep Marten toe:

»Ga je meê? Straks komen zij voor breede waters, waar hunne verrejagers
hun van geen dienst kunnen zijn. Laten wij ze met de schuit helpen."

Marten was dadelijk bereid, en 't Oude Hoen zeide:

»Ja, laten wij allen in de booten gaan en Saardam zoo dicht mogelijk
naderen. Wie weet, hoevele menschen wij van een anders wissen dood
kunnen redden."

»Ja, in de booten! In de booten!" riep men van alle kanten. En weldra
staken de mannen van wal, maar--met het vuurroer over den schouder, en
de verrejagers aan boord. Verrejagers waren polsstokken met een lange,
stalen punt aan het benedeneinde, waardoor zij dubbele diensten konden
bewijzen. Met de stokken sprongen de vrijbuiters over de breedste
slooten, terwijl de stalen punten een vreeselijk wapen waren in de
handen der verbitterde Hollanders. Eer de vijand dicht genoeg genaderd
was, om met lans of zwaard te kunnen treffen, was de verrejager hem
reeds in het lichaam gedrongen.

Zij hadden nog geen kwartier geroeid, toen zij een breed water genaderd
waren, dat de vluchtelingen niet anders dan zwemmende konden oversteken,
en ongetwijfeld zouden zij dat hebben gedaan, indien zij de nadering der
Vrijbuiters niet hadden opgemerkt.

»Wat gebeurt er te Saardam?" was de eerste vraag, die tot hen werd
gericht. »Wordt de plaats geplunderd?"

»'t Is afschuwelijk, mannen!" was het antwoord. »Admiraal Bossu is naar
Amsterdam teruggekeerd, en heeft Hopman Van der Linden in zijn plaats
gezonden, om in vereeniging met Hopman Quickel, die gisteren den
Zuiddijk plunderde, de plaats te bezetten. En omdat Hopman Van der
Linden nu meent, dat hij een vrij uitzicht op den omtrek moet hebben,
laat hij een groot gedeelte van de Westzijde platbranden. Wel een
honderddertigtal huizen is in brand gestoken..."

»Honderddertig huizen!" mompelden de mannen in de grootste
verontwaardiging. »En plunderen zij die eerst?"

»Op de vreeselijkste wijze!" was het antwoord. »Als wilde dieren dringen
zij de huizen binnen en rooven alles, wat zij grijpen en vangen kunnen.
Zij nemen mannen, vrouwen en kinderen de kleederen van het lijf, het
geld uit de laden, het brood uit de kasten,--niets, niets hebben zij den
armen schepsels gelaten. En wie zich verzet tegen deze euveldaad wordt
mishandeld of gedood. O God, o God, het schreit ten hemel en roept om
wraak! 't Is hartverscheurend om de ellende aan te zien, en droevig, om
het gejammer van vrouwen en kinderen te hooren. De arme beroofden, wien
niets, zelfs geen kruimel brood gelaten is, vluchten naar alle
kanten..."

»Wij zullen u over het water brengen, opdat gij uw tocht kunt vervolgen,
en roeien daarna verder naar Saardam. Onze hulp is daar noodig, mannen!"
sprak 't Oude Hoen somber. En dreigend liet hij er op volgen: »Wee den
Spanjaard, die in onze handen valt!"

Aldus geschiedde, en met krachtige slagen roeide men voort in de
richting van Saardam. Vele vluchtelingen, waaronder ook vrouwen en
kinderen, zag men in de verte naderen, en men hoorde hun jammergeschrei.

't Jonge Hoen stond op, om beter en verder te kunnen zien. Plotseling
riep hij uit:

»Zij worden achtervolgd door de Spekken! Roeien, mannen, zoo snel je
kunt, opdat wij niet te laat komen! Zeker denken die roovers, dat de
menschen nog geld of kostbaarheden met zich medevoeren..."

De Vrijbuiters spanden al hunne krachten in, en de booten vlogen
pijlsnel door het water. De gesloten lippen, de vonkelende oogen gaven
duidelijk genoeg te kennen, dat het elken Spanjaard, die in hunne handen
mocht vallen, kwalijk zou vergaan.

»De vijanden naderen snel! Zij hebben de vluchtelingen bijna bereikt!"
riep Aelbert uit, terwijl hij zich het vuurroer van den schouder nam en
gereed stond om aan te leggen. Zijn lont brandde reeds.

»Help! Om Godswil, help!" klonk het hun toe, en het gejammer der
kinderen maakte hun het bloed aan 't koken.

»Legt aan wal!" beval 't Oude Hoen, en op 't volgende oogenblik
schuurden de booten tegen den oever. Zij hadden de vluchtelingen thans
bereikt, en nauwelijks waren de Vrijbuiters, met het vuurroer in de eene
en de brandende lont in de andere hand aan wal gestapt, of de vluchtende
vrouwen en kinderen bestormden in hun doodelijken angst voor de
naderende vijanden de booten.

Marten en Aelbert wierpen de verrejagers op het land, opdat hunne
vrienden zich daarmede zouden kunnen wapenen, als de vuurroeren
afgeschoten waren. Tijd om ze opnieuw te laden zou hun wel ontbreken.

Onder een luid geschreeuw naderden de Spanjaarden, wier woede geen
grenzen kende, nu een rijke buit hun dreigde te ontgaan. Met getrokken
zwaard stormden zij op de Vrijbuiters los, niet twijfelende, of deze
kaasboeren, zooals zij ze noemden, zouden spoedig genoeg op de vlucht
slaan. Marten zag, dat onder de vluchtenden zich ook Heer Jan Gerritsz
bevond, met zijne vrouw en kinderen. De laatsten waren reeds in de
booten gesneld, maar Heer Jan greep een verrejager en keerde zich tegen
de Spanjaarden.

»Vuur!" gebood 't Oude Hoen kort en krachtig.

Verscheidene schoten knalden, en dat de boeren geleerd hadden niet te
schieten zonder eerst goed te hebben aangelegd, werd duidelijk bewezen,
want verscheidene Spanjaarden stortten gewond of gedood ter aarde. Toen
wierpen de Vrijbuiters de vuurroeren over de schouders en grepen met een
vlugge beweging de verrejagers of trokken het rapier, zoo zij er een
droegen.

't Werd een geweldige strijd. De Vrijbuiters, uiterst verbitterd over
het rooven en plunderen der Spanjaarden, wisten van geen genade, zelfs
niet voor de gewonden, en hun aanval was onweerstaanbaar, want zij
voelden, dat zij streden voor vrouw en kind, voor huis en hof. Maar ook
de Spanjaarden gaven geen kamp. Moesten zij wijken voor een troepje
boeren, wier hoofdwapen bestond uit een polsstok, waarmede zij gewoon
waren over de slooten te springen, die hunne landerijen van elkander
scheidden? Dat nooit! Met getrokken zwaard vielen zij op hunne
tegenstanders aan,--doch 't was hun onmogelijk, de mannen te naderen. De
lange stokken met de gevaarlijke punten hielden hen overal tegen, en
menigeen stortte doodelijk gewond ter aarde. 't Bleek hun al spoedig,
dat de vijand hun te machtig was; de eenvoudige boeren waren leeuwen
geworden, en nadat menige Spanjaard gesneuveld was, kozen de anderen het
hazenpad en keerden zoo snel mogelijk naar Saardam terug.

»Leve 't Oude Hoen en zijn vrijbuiters!" klonk het hun in triomf
achterna. »Leve 't Oude Hoen en zijne Vrijbuiters!"

De gevallen Spanjaarden werden zonder mededoogen van hunne kleederen en
wapens beroofd, en hunne zakken, die gevuld waren met den te Saardam
geroofden buit, werden geledigd. Toen liet men hen liggen als een prooi
voor de roofvogels.

»Oog om oog, tand om tand!" was de leuze dier tijden. De buit werd
onder de Vrijbuiters verdeeld, maar menigeen stond zijn deel af aan de
vluchtelingen, die van alles beroofd waren en niet wisten, waar een dak
te vinden om onder te slapen.

Verheugd over de behaalde overwinning keerde men naar Westzaan terug.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK VII.

De Spanjaarden te Westzaan. Een bezoek aan de ruïne der verbrande hoeve.


[A]»Hopman Van der Linden verzuimde niets, om Saardam tot een
duchtig versterkt punt te maken, en aan alle zijden van goede
gemeenschapsmiddelen te voorzien. Behalve de schansen, die hij liet
aanleggen op den Dam, werden ook nog op vier andere plaatsen gronden
uitgemeten en afgepaald, en aan de Voor- en Achterzaan nieuwe schansen
opgeworpen. Op den mond der Braak, bij het gat van de sluis, die aan de
Oostzijde in den dijk lag, bezuiden den Dam, werd eene groote schans
gelegd, en op een werf daartegenover, aan de Westzijde der rivier, in
't begin van den Horn, een tweede, dwars door den stroom aan elkander
verbonden met een of twee rijen palen, die door twee Saardammers,
Jacob Teeuwissen en Barend Smit, goed van ijzerwerk was voorzien. Een
wachthuisje werd daarbij getimmerd, om den boom nauwlettend te kunnen
bewaken.

[A] W. J. Hofdijk, Kronijk der Kennemer Vrijbuiters.

»In de Achterzaan werd eene schans opgehaald ter plaatse, waar thans
de kerk van Zaandams Westzijde ligt; ongeveer daar tegenover aan de
Oostzijde, op den Schinkeldijk een tweede, van kleineren omvang, en
eenige schreden verder nog een derde, »op eenige rietbordjes" aangelegd.
Deze alle drie werden over den stroom met elkander vereenigd door
paalwerk en twee boomen, waarbij twee vaartuigen met gewapenden steeds
ter beveiliging en dekking op de Zaan de wacht hielden.

»Eenige huizen op den Dam waren opzettelijk voor het vuur gespaard
gebleven, om te dienen tot berging van krijgs- en mondvoorraad, dat
steeds in niet geringe hoeveelheid aanwezig diende te zijn, want de
schansen, die allen van hier uit moesten worden voorzien, waren sterk
bezet."

Voor dien arbeid werden Saardamsche burgers geprest, die zonder loon
en tegen wil en dank daartoe door den Hopman werden aangewezen. Wee den
onvoorzichtige, die hierover eenig blijk van ongenoegen durfde geven, of
zich onwillig betoonde. Hij werd zonder vorm van proces opgehangen.

Diederik van Sonoy had echter evenmin stil gezeten. Tot zijne groote
teleurstelling ontving hij het bericht van het bezetten van den Dam
door de Spanjaarden, en bij alle narichten, die hij daaromtrent inwon,
kwam hij tot de overtuiging, dat hij er op dit oogenblik niet met goed
gevolg tegen handelen kon. Hij stelde zich echter ten plicht, het verder
doordringen van den vijand te beletten, en zond met dat doel eenige
vendels onder bevel van Nicolaas Ruychaver, Jacob Cristal en Lazarus
Muller uit, om den Waterlandschen dijk te bezetten van de Oostzijde van
Saardam af tot Nieuwendam toe. En toen de vijandelijke vendels zoo dicht
in elkanders nabijheid gelegen waren, spreekt het van zelf, dat het al
spoedig tusschen hen tot eene botsing kwam. De Hollanders waagden een
moedigen aanval op de verschansing aan den Schinkeldijk, en streden
daarbij zoo geducht, dat de schans weldra in hunne handen zou gevallen
zijn, indien het geknal der musketten niet tot de mannen op den Dam ware
doorgedrongen. Dezen werden daardoor op het dreigende gevaar opmerkzaam
gemaakt en snelden ter hulp. Toen werd het een bloedig gevecht. De
Hollanders werden tot wijken gedwongen en moesten de koeien op het
land zelfs tot borstwering gebruiken, zoo dicht vielen de kogels. Met
medeneming van hunne gewonden en dooden trokken zij terug. De vijand was
meester van het terrein gebleven, en de Hollandsche vendels moesten er
zich toe bepalen, behalve den Waterlandschen dijk ook de plaatsen Jisp,
Wormer en Knollendam te bezetten, waarmede zij het Noorderkwartier tegen
mogelijke invallen van de Spanjaarden beveiligden.

De Westzaners waren tot dusverre ongemoeid gebleven, en zij hoopten, dat
de Spanjaarden zich met de bezetting van Saardam tevreden zouden
stellen.

Marten hielp zijn vriend Aelbert elken dag bij den arbeid op het veld.
's Morgens al vroeg werden de koeien gemolken en de kaas of boter
gemaakt, en daarna werd de mest over het land geslecht, of hielden zij
zich bezig met het scheren der schapen. 't Spreekt van zelf, dat Marten
niet ophield nasporingen te doen naar het verblijf van zijne zuster
Anna, aan wie hij dacht van den morgen tot den avond. O, hoe vurig
verlangde hij er naar, haar te zien en te spreken, en haar in zijne
nabijheid te hebben, om als dat noodig mocht zijn, haar helper en
beschermer te kunnen wezen. Aelbert stond hem in zijne pogingen getrouw
ter zijde. Soms gingen zij in den namiddag samen naar eene naburige
plaats, om een onderzoek in te stellen, maar telkens keerden zij
onverrichter zake terug. Anna was spoorloos verdwenen, en niemand had
iets omtrent haar gehoord of gezien. 't Maakte Marten dikwijls moedeloos
en verdrietig, maar dan sprak Aelbert hem nieuwen moed in en wist hem
gewoonlijk weer op te monteren.

»Kom Marten, niet zuchten!" zei hij dan op luchtigen toon. »Zoo heel
ver weg zal ze niet zijn, en 't zou me niets verwonderen, als we haar
vandaag of morgen onverwachts tegenkwamen.--Zeg Marten, wat zou je dan
vreemd opkijken!"

De dagen verliepen echter,--maar Anna liet zich niet zien, en Marten
werd er stil en somber van.

Soms dacht hij erover, naar Alkmaar te gaan, om daar zijne nasporingen
voort te zetten. Hij kon dan Heer Jan Gerritsz opzoeken, die daar na den
grooten brand te Saardam met zijn gezin een toevlucht had gezocht, en
wien hij gesmeekt had hem onverwijld bericht te zenden, indien hij Anna
misschien vinden mocht. En Heer Jan had hem dat op handslag beloofd.

»Je kunt op me rekenen, Marten," had hij bij zijn vertrek gezegd. »Ik
zal je geen bode zenden, maar zelf komen, dat beloof ik je. Ik meen dat
aan de nagedachtenis van je ouders verplicht te zijn. Zoowel jij als
Anna kunt ten allen tijde over mij en mijn huis beschikken. Ik ben, Gode
zij dank, nog altoos een vermogend man, want de Spanjaarden hebben bij
mij achter het net gevischt. Ik was hun te vlug af en had nauwelijks de
eerste rookwolk opgemerkt, of mijn besluit was genomen. Met vrouw en
kinderen stapte ik in een schuit en roeide zoover mogelijk landwaarts
in, tot wij te voet verder moesten trekken. Het overige weet je, want
zonder de hulp van de dappere Vrijbuiters waren wij den Spekken toch nog
in handen gevallen.--Daarom,--wanneer je ooit in nood verkeert, wend je
dan tot mij. En mocht ik Anna hier of daar ontmoeten, dan zal ze in mij
een vriend vinden, die haar als eene dochter behandelen zal."

Zoo had Heer Jan gesproken,--en nu was hij al sedert eenige dagen
vertrokken, maar nog altoos was er van hem geen tijding gekomen.
Zeker had hij omtrent Anna nog niets vernomen, en Marten voelde een
onbedwingbaren lust, om zelf naar Alkmaar te gaan. 't Oude Hoen en Nicht
Geerte raadden hem dat echter af, want zij hielden veel van Marten en
achtten hem nog te jong, en den toestand van het land te onveilig, om
hem als een zwerveling weg te laten trekken.

't Zou intusschen te Westzaan niet zoo rustig blijven, als het daar tot
dusver geweest was. Hopman Van der Linden wist wel, dat een rijke buit
hem daar wachtte, maar hij wilde eerst de schansen te Saardam in
gereedheid brengen, voor hij de omliggende dorpen ging bespringen.

Elken morgen besteeg 't Oude Hoen alleen, of in gezelschap van een of
meer zijner vrienden, den hoogen kerktoren, om den omtrek te verkennen.
Hij had daar eene uitstekende gelegenheid om ver rondom zich te zien, en
was daardoor in staat, een naderend gevaar spoedig op te merken. En 't
meest tuurde hij in de richting van Saardam, waar de vijand zich
genesteld had.

Eens op een morgen stond hij daar weer, toen zijne aandacht getrokken
werd door eene menigte mannen, die in de verte naderden. Hij zag scherp
toe, en merkte al spoedig op, dat het een vendel krijgsknechten was.
Neen, daarin kon hij zich onmogelijk bedriegen, want hij zag, hoe de
stalen lansen flikkerden in de zonnestralen. Ongetwijfeld waren het
vijanden, die op weg waren, om Westzaan te bespringen en te plunderen.
Het gevaar naakte dus. Hij klom van den trans naar beneden en greep het
klokketouw. Met zwaren galm verkondigde het brommen van de kerkklok de
komst van den vijand. In allerijl verliet hij het kerkgebouw, om zich
naar zijn hoeve te begeven en daar de noodige maatregelen te nemen.
Overal snelden de bewoners de huizen uit, angstig en verschrikt, en niet
wetende, wat te beginnen. De vrouwen en kinderen jammerden. De mannen
grepen naar de wapens.

»Wat is er?--Wat is er?" werd er angstig gevraagd, en 't Oude Hoen
antwoordde, zonder zich echter ook maar een oogenblik op te houden:

»Bergt je, menschen, de vijand komt!"

En nu klonk het van mond tot mond:

»De Spanjaarden komen! De Spanjaarden komen!"

In een oogenblik tijds heerschte in het anders zoo vreedzaam Westzaan
eene onbeschrijflijke verwarring. Vele mannen droegen alles van waarde
naar buiten, en zochten met vrouw en kinderen hun heil in eene
overhaaste vlucht. Anderen deden de grendels op de deuren en wapenden
zich met vuurroeren en verrejagers, om den vijand eene ver van
vriendelijke ontvangst te bereiden. Weer anderen laadden hun voornaamste
huisraad in schuiten, en brachten het met hunne vrouwen en kinderen naar
eene naburige plaats, terwijl zij zelven zich in vaartuigen vereenigden,
om zich tusschen de rietlanden in den omtrek te verbergen en den vijand
zooveel mogelijk afbreuk te doen.

Tot deze laatsten behoorde ook 't Oude Hoen.

Toen zijn huisraad in eene schuit geladen was, deed hij ook zijn vrouw
daarin plaatsnemen, en beval Marten en Aelbert haar naar Knollendam te
brengen. Daar woonde hare zuster, bij wie zij voorloopig wel veilig zou
zijn, omdat te Knollendam een vendel Hollanders lag. De Spanjaarden
zouden hun strooptocht wel niet tot die plaats uitstrekken, en mochten
zij dat doen, daar wel geen gunstig onthaal vinden.

Vrouw Geerte schreide, toen zij afscheid van haar man nam, doch deze
troostte haar.

»'t Is maar eene scheiding voor korten tijd, beste Geerte," sprak hij.
»Zoodra het huis weer veilig is, betrekken wij onze woning weder.
Vaarwel, God bescherme u!"

Aelbert en Marten staken van wal. Tijd tot talmen hadden zij niet, want
de vijand naderde snel.

De mannen, die besloten hadden voortaan het leven van den vrijbuiter
te leiden, vereenigden zich in pramen of roeijachten, die zij ijlings
van proviand en wapens hadden voorzien, en verdwenen achter de hooge
rietpluimen, die hun aan het oog der vijanden onttrokken. En zij waren
er het best aan toe, want de boeren, die in hun hoeven gebleven waren,
kregen het spoedig kwaad te verantwoorden. Zoodra de Spanjaarden
Westzaan hadden bereikt, nestelden zij zich in de huizen en maakten zich
aan de grootste knevelarij schuldig. Hun aantal was te groot, dan dat de
ongelukkige dorpelingen het konden wagen zich te verzetten, en wie dat
nog poogde, moest het bitter bezuren. Want doodslag en brand kenmerkten
elk bezoek van de Spanjaarden. Hunne hoeven werden eenvoudig gemaakt
tot eene prooi der vlammen. Alles wat eenige waarde had, persten zij de
bewoners af, en als zij dachten, dat deze of gene zijn geld of sieraden
ergens op eene geheime plaats verborgen had, wisten zij wel middelen, om
ze te voorschijn te roepen.

»Als men een boer pijnigt, zweet hij goud," was de leuze der vijanden,
en zij brachten haar zonder medelijden in toepassing.

De ongelukkige Westzaners waren diep te beklagen, en zij, die tot nog
toe gemeend hadden, dat de vrees voor de Spanjaarden overdreven en niet
gegrond was, hadden thans eene goede gelegenheid om van de dwalingen
huns weegs bekeerd te worden. Menigeen dan ook, die tot nog toe in
het geheim Spaanschgezind was geweest, veranderde nu in een ijverig
aanhanger van den Prins van Oranje, en hunkerde naar den aftocht
van de wreede soldaten. Indien zij echter gemeend hadden, dat hunne
tegenwoordigheid slechts van korten duur zou zijn, hadden zij zich
deerlijk bedrogen, want de Spanjaarden namen ongevraagd bezit van hunne
woningen, en lieten zich goed bedienen. Blijkbaar waren zij niet van
plan, spoedig naar Saardam terug te keeren. Dat lag ook in het geheel
niet in de bedoeling van den Hopman, want daar zijne krijgslieden
in langen tijd hunne soldij niet hadden ontvangen, meende hij hen
schadeloos te moeten stellen, door hen de ongelukkige Westzaners
zooveel mogelijk hun geld en goed te laten afpersen, welke middelen
zij daartoe ook wilden gebruiken. Zij handelden dan ook geheel met hen
naar welgevallen, beschouwden zich volkomen als heer en meester over
de in beslag genomen hoeven, namen de beste plaatsjes voor zich, kozen
de zachtste bedden uit, eischten eene goede tafel en lekker bier, en
plaagden en kwelden de eigenaars, zelfs de vrouwen en kinderen, op de
ergerlijkste wijze. Zij hielden woeste drinkgelagen en verdobbelden
onder elkander het geld, dat zij den boeren afgeperst hadden. Zoodra
alles verloren was, namen zij tot nieuwe wreedheden hun toevlucht, om
met het aldus verkregen geld of goed opnieuw te kunnen dobbelen.

's Avonds trokken zij van de eene hoeve naar de andere, zingende en
tierende, en niet weinig onder den invloed van het genuttigde bier.
Al hunne daden getuigden van de grootste tuchteloosheid.

Soms knalden dan opeens schoten uit het riet, aan weerszijden van den
landweg, gevolgd door de kreten van de getroffenen, die wankelend nog
een paar schreden aflegden en daarna nederstortten. Een groote schrik
maakte zich dan van de Spanjaarden meester. Snel trokken zij hun rapier,
maar--waar was de vijand? Van welke plaats waren deze doodelijke schoten
gelost?

't Waren de Vrijbuiters, die met de grootste omzichtigheid waren
genaderd, en op deze wijze wraak namen over de wandaden van den vijand.
Hoe deze ook rondkeek in de duisternis,--zij ontdekten niemand.

»Vuur!" klonk het na eenige oogenblikken met gedempte stem, en opnieuw
knalden de musketschoten, die maar al te goed troffen. In groote
verwarring vluchtten de Spanjaarden ijlings heen, om op eene andere
plaats opnieuw te ervaren, dat de Hollandsche boeren zich maar niet
lijdelijk lieten mishandelen en uitplunderen. 't Duurde maar kort, of
de Spekken durfden zich niet meer in de duisternis buiten de hoeven te
bewegen, want indien zij dat waagden, konden zij er verzekerd van zijn,
dat een of meer hunner het met het leven zouden moeten bekoopen.

Wel werd in den vroegen morgen van den volgenden dag een
verkenningstocht gemaakt door het geheele dorp, hetwelk zich over eene
groote lengte uitstrekte, maar deze bleef zonder gevolg. Geen Vrijbuiter
kregen zij te zien. Wel werden op verschillende plaatsen van tusschen de
rietlanden musketschoten op hen gelost, die hen tot de uiterste
behoedzaamheid maanden.

De groep Vrijbuiters werd bij het uur grooter, want ieder, die kans zag
Westzaan te ontkomen, voegde zich bij hen, uiterst verbitterd over de
ondervonden geweldenarijen. Ook Marten en Aelbert waren van hun tocht
naar Knollendam behouden teruggekeerd, en hadden zich bij hunne vrienden
aangesloten. De beide jongelieden haakten naar den strijd en zouden
niets liever gewenscht hebben, dan aan wal te stappen en een openlijken
strijd aan te binden. Maar de ouderen waren wel wijzer. Zij wisten wel,
dat zij daarmede hun ondergang tegemoet zouden gaan. En 't Oude Hoen,
wiens naam reeds gevreesd begon te worden bij de Spanjaarden, verbood
het ten stelligste.

»Dapperheid is goed en prijzenswaardig, jongens," sprak hij, »maar dit
zou roekeloosheid wezen, die ik niet mag toestaan. Wij doen thans den
vijand al meer afbreuk, dan hem lief is, en daarmede moeten wij
tevreden zijn."

De Vrijbuiters gingen onvermoeid voort met het bestoken van de vijanden,
en dezen ontdekten al spoedig, dat zij, zoodra zij een voet buiten de
deur zetten, hun leven niet meer zeker waren. Onverwachts knalden van
uit verborgen schuilhoeken de doodelijke schoten, die al menigen
Spanjaard in het gras hadden doen bijten.

[Illustratie]

»'t Oude Hoen!" mompelden zij dan verschrikt, en ijlings brachten zij
zich binnenshuis in veiligheid.

Eindelijk, nadat zij langen tijd op den huisman hadden geteerd en de
overtuiging hadden opgedaan, dat van de Westzaners thans niets meer
te halen viel, klonk het bevel, naar Saardam terug te keeren, wat
geschiedde met slaande trom en vliegende vaandels. Maar bij zijn vertrek
bracht Hopman Van der Linden aan de welvaart van Westzaan den genadeslag
toe. Hij beval namelijk, al het vee uit de landen te drijven en het naar
Saardam te voeren. Wie beschrijft de woede, den haat, die den armen
boeren bezielde, toen zij zich hun kostelijk vee zagen ontrooven! Hoe
moesten zij thans aan boter, melk en kaas komen, van welke producten zij
immers moesten leven! Wel vierhonderd en tien koeien werden hun op dien
noodlottigen dag ontstolen, die een waarde vertegenwoordigden van ruim
acht duizend gulden, want een koe kostte in dien tijd ongeveer twintig
gulden. Met tranen van spijt moesten zij het toezien, hoe de vijanden
met hunne woede spotten.

Thans hadden zij alle middelen van bestaan verloren, en schoot hun niet
anders over dan te leven van den buit, dien zij met de wapenen in de
hand op den vijand moesten veroveren. Ja,--voortaan zou het ook bij hen
zijn »oog om oog en tand om tand!" De ijzeren noodzakelijkheid dwong hun
er toe.

Nauwelijks was de woeste bende vertrokken, of 't Oude Hoen en de andere
Vrijbuiters keerden op hunne hoeven terug, die duidelijk de kenmerken
droegen, dat zij door ruwe gasten bewoond waren geweest. De geleden
schade werd zooveel mogelijk hersteld, de vrouwen en kinderen kwamen
van lieverlede terug, ook Vrouw Geerte, en voorloopig keerde in Westzaan
de oude rust weder. Maar de ongelukkige bewoners waren thans voor het
meerendeel in armoede gedompeld, en wie zijn geld op eene geheime plaats
had weten te verstoppen, zoodat het aan het scherpziend oog van den
vijand was ontsnapt, waagde het niet, ander vee aan te schaffen. Wie
toch gaf hun de zekerheid, dat de Spanjaarden niet morgen of overmorgen
een nieuwen inval zouden doen?

't Was al laat in den avond van een der volgende dagen, toen drie
personen de hoeve van 't Oude Hoen verlieten. De vuurroeren hingen hun
over den schouder, maar in plaats van den verrejager droegen zij thans
elk eene spade. In de drie personen herkennen wij 't Oude Hoen, Aelbert
en Marten. Zij liepen den weg dwars over en stapten in het schuitje van
Marten, waarin de riemen reeds gereed lagen, evenals de verrejagers, die
de Vrijbuiters niet gaarne misten.

Zij staken van wal, 't Oude Hoen gezeten op het roerbankje, de beide
knapen aan de riemen, en weldra plasten deze in het water. Met krachtige
slagen roeiden zij in de richting van den Overtoom. Daar aangekomen
brachten zij de boot over den dijk het IJ in, roeiden Oostwaarts en
bereikten den mond der Zaan en daarmede de plaats, waar eenmaal de
hoeve van Martens ouders had gestaan. 't Stemde den knaap droevig, dien
hem welbekenden grond opnieuw te betreden, en hij dacht aan de gelukkige
jaren, die hij daar in den schoot zijner familie had doorgebracht.

De boot was vastgelegd, en met de spaden in de hand betraden zij het
erf. Daar lag de ruïne van de voormalige hoeve vóór hen, en Marten zag
met een enkelen oogopslag, dat zij reeds veel kleiner geworden was.
Blijkbaar waren er reeds kapers op de kust geweest, die alles, wat nog
eenigszins bruikbaar was, hadden medegenomen.

»Wij zijn de eersten niet, die hier komen," sprak hij. »Er is hier
geducht gestolen. Al het goede hout is weggehaald...."

»Als zij het voornaamste maar lieten liggen, Marten," sprak 't Oude
Hoen. »Op welke plaats ongeveer moeten wij het zoeken?"

Marten keek nauwlettend rond, mat met zijne oogen de verschillende
afstanden, betrad de ruïne, en zei eindelijk:

»Hier moeten wij zijn, denk ik. Wij dienen eerst de half verbrande
balken weg te ruimen, en de neergevallen steenen. Maar veel tijd zal dat
niet kosten."

Men sloeg de hand aan 't werk, want 't Oude Hoen hield niet van talmen,
en de twee jongens evenmin. Zonder meer leven te maken dan noodzakelijk
was, werd het puin opgeruimd en de vloer blootgelegd. Marten had goed
geraden, want het bleek hun, dat zij precies waren, waar zij wezen
wilden. Zij hadden de plaats schoongemaakt, waar eenmaal de schouw was
geweest. Marten bukte zich voorover, ruimde de steenen een voor een weg,
verwijderde met behulp der beide anderen de ijzeren plaat, en tilde
daarna het kistje omhoog, dat door de plunderende soldaten niet in zijn
schuilhoek was ontdekt. Ook hadden de vlammen van het brandende gebouw
het niet gedeerd.

Zij brachten het schielijk over naar de boot, waar het een plaatsje
kreeg onder de achterste bank; de riemen werden opnieuw gegrepen en de
terugtocht aanvaard. Zonder eenigen tegenspoed kwamen zij te Westzaan
terug, waar het geld geborgen werd naast dat van 't Oude Hoen, die het
zijne begraven had midden in zijn land, waar geen Spanjaard het zoeken
zou.

Marten was recht verheugd, want wanneer het hem nu gelukken mocht Anna
weder te vinden, was hij in staat, haar voor broodsgebrek te behoeden en
voor haar te zorgen. Ach, hoe verlangde hij naar haar!



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK VIII.

Aelbert en Marten vangen een vink met gouden veêren.


Dagen en weken gingen voorbij, maar nog altoos had Marten niets van
zijne zuster gehoord. En de kansen daarop zouden nog veel minder worden,
want het land in de omgeving van Amsterdam was met vijanden overstroomd.

Alva, verbitterd over den afval van de vele steden, die na de
inneming van den Briel de zijde van den Prins hadden gekozen, was vast
besloten niet te rusten, voor hij ze alle wederom tot gehoorzaamheid
gedwongen had. En eene vreeselijke straf zou hun deel zijn, als een
afschrikwekkend voorbeeld voor de steden, die nog mochten willen
volgen. Hij stelde zijn zoon Don Frederik de Toledo aan het hoofd van
een machtig leger en beval hem, de afgevallen steden te heroveren.
Mechelen was eene van de eerste steden, die het zouden ondervinden, wat
het zeggen wilde door den Spanjaard getuchtigd te worden. Den tweeden
October van het jaar 1572 was het gedwongen de poorten voor den vijand
te openen, en stond toen gedurende een drietal dagen aan de plundering
der soldaten bloot. Het vreeselijk lot der ongelukkige stedelingen
verwekte een storm van verontwaardiging door het gansche land, en in
plaats van tot verdeemoediging wekte het het hevigste verzet op.

Na Mechelen kwam de beurt aan Zutfen, en reeds den 16en November was
deze stad gedwongen zich over te geven. Ook hier hadden de gruwelijkste
tooneelen plaats, die in zooverre doel bereikten, dat Naarden, welke
stad thans stond belegerd te worden, den moed verloor en afgezanten
uitzond, den vijand tegemoet, om eerbiedig de sleutels der stad aan te
bieden en genade af te smeeken.

Ook dit mocht echter niet baten. In het gemoed van Don Frederik de
Toledo, noch in dat van Alva, zijn vader, was plaats voor medelijden, en
op zijn bevel werd Naarden bijna geheel uitgemoord. Driehonderd menschen
werden, ongewapend als zij waren, in de kerk als weerlooze beesten
geslacht, en het gelukte slechts aan enkele burgers aan het algemeene
bloedbad te ontkomen. En dat alles geschiedde nog wel ondanks de
herhaalde belofte, dat Naarden niet geplunderd zou worden.

Thans wisten de Hollanders volkomen, wat zij van de genade der
Spanjaarden te hopen hadden. De veroverde steden zeiden het hun genoeg,
en zij waren vast besloten, den strijd vol te houden tot het uiterste.

Op den zesden December reed een stoet aanzienlijke Edelen Amsterdam aan
den Zuidkant binnen, en Don Frederik, Alva's gevreesde zoon, bevond zich
als de eerste in hun midden. En zij werden gevolgd door vendel op vendel
krijgslieden, die zich buiten de wallen neersloegen. Niemand behoefde te
twijfelen, wat dit te beteekenen had, en het gerucht ging al spoedig van
mond tot mond: »Thans is het om Haarlem te doen."

Hopman Maerten Pruys, die met zijne vendels gelegen was in de Schans
te Sparendam, zag zich in den vroegen morgen van den elfden December
plotseling door een overmachtig heir van Spanjaarden overvallen, en al
verdedigde hij zich met de grootste dapperheid, waarbij hij het grof
geschut duchtig liet donderen, het mocht hem niet gelukken de Schans
te behouden. Hijzelf sneuvelde met den degen in de hand, en zijne
krijgslieden moesten, onder bevel van de Hoplieden Michiel en Gerrit van
der Laen, de vlucht nemen. Toen twee vendels uit Haarlem, die op het
geschutgedaver te hulp waren gezonden, de Schans naderden, vonden zij
deze reeds bezet, en moesten zij onverrichterzake terug trekken.

In Saardam evenwel was er heel wat veranderd. De dappere en onvermoeide
Overste Lazarus Muller had zich aan den Waterlandschen dijk vaste
stellingen weten te verschaffen. Daarna besloot hij een aanval te doen
op de schansen te Saardam, en aan zijne onstuimige dapperheid was het
te danken, dat de Spanjaarden het onderspit moesten delven en een goed
heenkomen zochten naar Amsterdam. De vlaggen met het kruis werden van de
stengen nedergehaald, en de Oranjevlag er voor in top geheschen. Dat gaf
een weldadige verademing voor de arme Saardammers, die geducht onder de
knevelarijen van de Spanjaarden hadden geleden.

Bossu, die thans aan de overzijde van het IJ de Geuzenvlag zag wapperen,
en de Hollanders bezig zag geduchte versterkingen op te werpen aan den
Waterlandschen dijk, besloot het verzet der Hollandsche boeren voor goed
te fnuiken. Hij rustte eene vloot uit, die bestemd was om de schepen
der Geuzen, die op het IJ lagen en trotsch den Oranjewimpel van stengen
en masten lieten wapperen, te vernietigen. Aan den uitslag daarvan
twijfelde hij geen oogenblik; de kleine vaartuigen der Geuzen zouden òf
spoedig in den grond worden geboord, òf een gemakkelijke buit voor zijne
lieden worden.

Het kwam echter heel anders uit, dan hij gedacht had. De Hollanders
hadden hunne kanonnen op den dijk geplaatst, en begroetten de Spaansche
schepen met een waren kogelregen, waardoor deze gedwongen werden te
wijken, nog wel met een groot verlies van volk.

Den volgenden morgen voer de Spaansche vloot opnieuw uit, en zond
branders op de schepen der Geuzen af. Maar de matrozen zagen het
dreigende gevaar, grepen haastig de riemen en brachten hunne schepen
in veiligheid op eene plaats, waar zij door de kanonnen op den dijk
beschermd werden. De matrozen zelf verlieten de schepen en klommen tegen
den dijk op, waarachter zij zich verscholen.

Nauwelijks hadden de Spanjaarden dat opgemerkt, of zij meenden, dat de
Hollanders op de vlucht geslagen waren, en onder luid gejuich stapten
ook zij aan wal, om hen te achtervolgen. Maar pas kwamen hunne hoofden
boven de dijk uit, of de schoten knalden, en menige Spanjaard viel
doodelijk getroffen neder. Salvo op salvo daverde, zoodat de schrik
den Spanjaarden om het hart sloeg en zij ijlings naar hunne schepen
terugkeerden. De vervolgers waren nu vervolgden geworden: de rollen
waren omgekeerd. Aan den voet van den dijk werd een moorddadig gevecht
geleverd, en de schepen werden door het vuur van de kanonnen op den dijk
deerlijk geteisterd. Sommige geraakten aan den grond, zoodat de krijgers
kanonnen en ankers over boord moesten werpen om weer vlot te komen.
Berooid, gehavend en vernederd keerden de Spanjaarden in Amsterdam
terug.

Den 11en December trokken, zooals wij zeiden, de Spanjaarden op, om
Haarlem te gaan belegeren. De Hoplieden Steenbach, Vader, Wittenberg
en Pruys kregen onmiddellijk bevel om op te breken en naar Haarlem te
trekken, ten einde de burgerij bij de verdediging ter zijde te staan, en
nauwelijks kwam dit Bossu ter oore, of hij zond Hopman Van der Linden
opnieuw uit, om de Zaanstreek te bezetten.

De Noord-Hollandsche Vrijbuiters hadden hun tijd niet in ledigheid
doorgebracht. Overal zwierven zij op de wateren rond, en zij waagden
zich zelfs op het IJ, tot in de nabijheid van Amsterdam. Zij leefden
thans van den behaalden buit, want door het wegrooven hunner koeien
waren zij zonder middel van bestaan. Dikwijls bestegen zij den hoogen
Westzaner toren om den omtrek te verkennen, en wee dan de kleine
afdeelingen Spaansche soldaten, die hier of daar langs den landweg
trokken, uitgaande op roof. Schielijk stapten de Vrijbuiters in hunne
vaartuigen, en verscholen achter groote rietvelden kozen zij den
kortsten weg, om de vijanden onverwachts te bespringen. 't Oude Hoen en
zijne Vrijbuiters waren de schrik der Spanjaarden geworden, en de naam
van den aanvoerder alleen was soms reeds in staat, hen op de vlucht te
doen slaan.

Marten en Aelbert ondernamen dikwijls de stoutste stukjes, ja, waagden
zich zelfs in Amsterdam, om daar den stand van zaken op te nemen. Zij
hadden eene flinke visschersboot, waarmede zij in den nacht het IJ
opvoeren om de netten uit te werpen. Was het geluk hun dienstig, zoodat
zij een flinken voorraad visch vingen, dan voeren zij brutaalweg naar
Amsterdam, om den visch daar aan den man te brengen, maar stapten dan
ook meermalen aan wal, om rond te spieden, de vijanden uit te hooren en
met het gehoorde hun voordeel te doen.

Zoo maakten zij ook kennis met een voornaam Overste, die een groot
liefhebber van visch was en 's morgens vroeg al op den uitkijk stond om
te zien, of de beide jongelieden haast kwamen. Zoodra hij ze ontdekte,
stapte hij in een bootje, om de eerste keuze te hebben, want hij wist
het bij ondervinding: Amsterdam telde meer vischliefhebbers dan hem
alleen. En al menigmaal was hem een heerlijk middagmaal voor den neus
weggekocht.

Toen Marten en Aelbert weer eens een dergelijken tocht hadden gemaakt en
huiswaarts voeren, zei Marten: »Mij dunkt, Aelbert, dat het zoo moeilijk
niet zou zijn, dien Overste eens eene poets te spelen, die hem
levenslang heugen zou."

»Hoe bedoel je dat?"

»Wel, als wij willen, kunnen wij hem gemakkelijk genoeg gevangen
nemen..."

Aelbert schoot in een lach.

»Ben je dwaas, Marten?" riep hij uit. »Zou je dien overste, die bepaald
een hoogen rang in het leger bekleedt en een adellijk personage is, uit
Amsterdam durven weghalen, terwijl zijn vrienden hem omringen? Dat is àl
te dwaas!"

»Ja, ik geloof toch wel, dat ik het zou durven, en dat het wel slagen
kon ook," hield Marten vol. »Hoe dikwijls stapt hij niet bij ons aan
boord, om zelf de visch uit te zoeken? Wij hebben dan eenvoudig de
riemen te grijpen en hard weg te roeien...."

»En dan neemt hij intusschen zijn rapier en steekt ons op zijn gemak
allebei dood, heel eenvoudig," lachte Aelbert. »'t Is gemakkelijk
genoeg, dat geef ik toe, maar ik bedank voor de eer."

»'k Geloof toch, dat het wel kan," hield Marten vol. »Wij zouden
natuurlijk met de grootste voorzichtigheid te werk moeten gaan en niet
handelen, zonder zeker van onze zaak te zijn. Ik moet er toch nog eens
over denken, want hij is bepaald een rijk heer, die een goed losgeld kan
betalen. En dat konden wij tegenwoordig best gebruiken. Die Spekken
hebben ons totaal broodeloos gemaakt."

»Dat is waar, en ik geef toe, dat het een stout stukje zou zijn, wat me
wel lijken zou,--maar 't is te gevaarlijk en heeft weinig kans van
slagen."

Marten gaf zijn plan echter niet op, en toen de Vrijbuiters eens bij
Jan Slob aan den Westzaner Overtoom bijeengekomen waren, om plannen te
beramen en een glas van diens lekker bier te drinken, kwam hij met zijn
voorstel voor den dag, hetwelk met de noodige belangstelling werd
aangehoord.

Jan Slob vooral had er schik in, en hij riep uit:

»Bijloo, mannen, dat noem ik een mooi zaakje. Als het gelukt, geef ik
een vaatje van mijn fijnste bier present. Wat zou het heerschap vroolijk
kijken, als jelui hem hier brachten en wij de kan op Zijn-Edeles
gezondheid ledigden."

Deze voorstelling van den vroolijken waard had een algemeen gelach
tengevolge, en maakte de tongen los. De Vrijbuiters hadden wel lust in
de zaak. Het avontuurlijke trok hen aan. Maar Aelbert gaf zich niet zoo
dadelijk gewonnen.

»'t Is een onmogelijkheid," riep hij uit. »'t Is altoos druk aan den
IJkant, en de Overste is meestal in gezelschap van eenige krijgslieden,
die maar niet goedschiks zullen toelaten, dat wij hun hoofdman tegen wil
en dank meenemen. Bovendien is hij nooit ongewapend, zoodat het een
hoogst gevaarlijke onderneming zou zijn."

»Gevaarlijk!--Gevaarlijk!" mompelde 't Oude Hoen, die zijn zoon niet
zonder eenig misnoegen aanzag. »Al onze ondernemingen zijn gevaarlijk,
en wij, Vrijbuiters, mogen dat woord niet kennen. De vraag is alleen:
Is de zaak uitvoerbaar. Zoo ja, dan wagen wij de kans, zoo niet, dan
stellen wij ons haar uit het hoofd. En ik geloof, dat zij wel slagen
kan."

't Was Aelbert niet ontgaan, dat zijn vader hem van lafheid scheen te
verdenken, en dat kon hij niet verdragen. Daarom zei hij:

»U moet niet denken, dat de vrees mij zoo doet spreken, Vader. Ik ben
niet bang en geloof, dat al meermalen getoond te hebben..."

»Dat heb je!" werd hij van verschillende kanten in de rede gevallen. En
Symensen, een van de voornaamste Vrijbuiters, sprak luide, terwijl hij
hem op den schouder klopte:

»'t Jonge Hoen bang? Wij denken er niet aan, jongen. Je bent wat
dapperheid betreft de waardige zoon van je vader, en die gelooft het
zelf ook niet."

»Mijn meening is alleen, dat de onderneming schipbreuk moet lijden,"
hernam Aelbert, die zich gestreeld voelde door de goede meening, die de
Vrijbuiters omtrent hem koesterden. »Amsterdam is de stad der
Spekken..."

»Ja, ja, dat is waar," viel Symensen in, »maar 't zaakje lijkt me toch
te mooi toe, om er niet eens over te praten."

»Och, wàt praten!" riep Jan Slob uit. »Praten helpt niets, zeg ik
altoos, maar dòèn, dàt is je ware."

»En goed overleg is het halve werk, Jan," zei 't Oude Hoen ernstig. »Ik
geloof, dat ik wel een plan weet."

De oogen der Vrijbuiters tintelden van genoegen bij deze woorden. Zij
namen hunne bierkannen in de hand en schoven wat naderbij. Als 't Oude
Hoen zeide, dat hij een plannetje had, was het gewoonlijk wat goeds, dat
wisten zij bij ondervinding.

»Laat hooren," klonk het nieuwsgierig. En 't Oude Hoen hernam:

»Als gewoonlijk gaan Aelbert en Marten uit visschen, en als zij een
goede vangst gehad hebben, roeien zij niet in de eerste plaats naar
Amsterdam, maar komen hier in deze herberg, om ons daarvan mededeeling
te doen."

»Mooi zoo," zei Jan Slob, zich de handen wrijvende van genoegen, »dan
zoek ik er eerst de lekkerste paling uit, want daar zijn mijn vrouw en
ik groote liefhebbers van.--Dat is goed bedacht, 't Hoen!"

»Jij blijft er nuchter van!" zei Symensen lachende.

»En verder?"

»Wij brengen dan eenige groote tobben aan boord, en in elke tobbe neemt
een Vrijbuiter plaats...."

»O jé, wat dikke palingen!" lachte Jan Slob. »Veel te dik, zelfs voor de
maag van een Spek."

Een daverend gelach weerklonk door de herberg, en Jan Slob kon men er
gemakkelijk bovenuit hooren. Hij had zelf kolossaal veel pret over zijne
grap.

»Zou je dan denken, 't Hoen, dat die Spanjaard geen verschil kan zien
tusschen een Vrijbuiter en een paling?" vroeg een ander.

»Elke tobbe wordt toegedekt met een andere tobbe, die wij er omgekeerd
bovenop plaatsen. Dan roeien de jongens naar Amsterdam en zien den
Spanjaard aan boord te lokken en aan de praat te houden, terwijl zij de
boot langzaam laten afdrijven. Zijn ze ver genoeg van den walkant, dan
springen de Vrijbuiters voor den dag, rekenen den Spek in...."

»En brengen hem hier!" vulde Jan Slob aan. »Een vat van het fijnste bier
zal den goeden uitslag loonen."

»Top! Aangenomen!" klonk het vroolijk. »Zoo kan de zaak best
gelukken...."

»Maar als zij nu niet eens gelukt?" vroeg Symensen. »Als die Overste nu
eens te vroeg ontdekt, welke dikke palingen in die tobben zitten,--wat
dan? Dan zijn onze twee dappere jongens onherroepelijk verloren en kost
het hun het leven."

»Daarom moeten wij zorgen dicht genoeg bij de hand te zijn, om ter hulp
te kunnen komen, als dat noodig mocht blijken," zei 't Oude Hoen. »Er
zijn rietzudden in overvloed in den omtrek daar, en als wij het wat slim
aanleggen, kan er menige boot van de Vrijbuiters tersluiks heenroeien en
den loop van zaken afzien."

»Juist,--dat kan," sprak Engel Lastpenning. »Bovendien is het niet waar,
dat de twee jongens onherroepelijk verloren zijn, als de list ontdekt
wordt. Zij moeten natuurlijk de meest snelvarende boot hebben, en de
mannen, die zich in de tobben verbergen, moeten flinke roeiers zijn.
Ziet nu die Hoofdman, dat er verraad in het spel is, welnu, dan
springen de mannen direct te voorschijn, nemen hem zijn rapier af en
grijpen de riemen, om zoo gauw mogelijk weg te komen. De vijanden hebben
maar niet dadelijk eene boot bij de hand, om hen te kunnen
vervolgen...."

»Dat is waar,--maar zij hebben musketten en kunnen dus schieten," viel
Aelbert in. »Doch dat doet er niet toe. Ik krijg zin in het zaakje en
waag het er op.--En jij, Marten?"

»Dat behoef je niet te vragen!" riep deze uit. »'t Is mijn eigen plan,
dus 't spreekt van zelf, dat ik meêdoe. Wanneer zal het gebeuren?"

»Hoe lang is het geleden, dat de Overste 't laatst visch van jelui gehad
heeft?" was de wedervraag van 't Oude Hoen.

»O, wel al eene week," was het antwoord. »Hij heeft bepaald wel weer
trek in een lekker zoodje...."

»Dikke paling," vulde Jan Slob lachend aan. »De brave man zal ditmaal
over de dikte geen klagen hebben."

»Ik wil wel voor paling spelen," zei Claes Kees Symensen. »En ik beloof
den Overste, dat ik moeilijk te verteren zal zijn. Kom, Jan Slob, geef
mij nog een kan bier."

»En mij ook!" riep Jan Walichs uit. »Ik houd je gezelschap, Claes!"

»Ook in een tobbe? Uitstekend."

»Twee is genoeg, vrienden," zei 't Oude Hoen. »Meer dan twee zou direct
de aandacht trekken. Wij moeten de zaak dus morgen wagen. Als Aelbert
en Marten dezen nacht een goede vangst hebben, zou ik niet weten, waarop
wij wachten moesten."

»Bravo, dus morgen kost het mij een vat bier, als het goed afloopt," zei
Jan Slob. »Ik heb het er graag voor over."

»Wij moesten maar dadelijk de netten gaan uitwerpen," stelde Aelbert
voor. »Dezen keer hebben we een extra goeden voorraad noodig, zoodat de
Overste niet dadelijk zijne keus bepaald heeft."

Marten vond het goed, en nadat de Vrijbuiters afgesproken hadden, den
volgenden morgen tijdig bij Jan Slob in de herberg te zullen zijn,
gingen zij uiteen.

De twee knapen stapten in de boot en roeiden het IJ op, koers zettende
naar Ruichoort. Zij wisten, dat de visch zich gaarne in de omgeving van
dat eiland ophield. Marten was er in den laatsten tijd meermalen
geweest, en altoos bracht het hem den vreeselijken dag in herinnering,
die hem van zijne ouders beroofd en van zijne zuster gescheiden had. En
terwijl hij de netten uitzette of inhaalde, waren zijne gedachten bezig
met de vraag, waar Anna toch kon gebleven zijn, van wie hij in al dien
tijd taal noch teeken ontvangen had. O, hij begreep zeer goed, dat de
toestand in Kennemer- en Waterland veel te gevaarlijk was voor een
meisje, om er te kunnen reizen, en hij duidde het haar in het geheel
niet ten kwade, dat zij niet gekomen was, om hem te zoeken. Hij wist
wel, dat dit eene onmogelijkheid was, maar toch,--dat zij hem nooit
eenig bericht gezonden had omtrent de plaats van haar verblijf, dat kon
hij zich niet begrijpen en stemde hem verdrietig. Zij wist toch, hoeveel
hij van haar hield, hoe lief hij haar had. O, hij verlangde
onuitsprekelijk naar haar....

»Waar denk je zoo ernstig over, Marten?" riep zijn vriend hem toe, die
zag, hoe hij de armen slap liet hangen en peinzend op het water staarde.
»Speelt zuster Anna je weer door het hoofd?"

»Ja," zei Marten zacht. »Ik kan het niet helpen, Aelbert. Altoos als ik
hier bij Ruichoort kom, nemen mijne gedachten denzelfden loop, en 't is
nu al zooveel weken geleden, dat zij is weggegaan."

»Moed houden, Marten! We hebben alles gedaan, wat we konden, om haar te
zoeken, en we zullen haar eenmaal vinden ook, daar twijfel ik niet
aan..."

»Ja, maar dat zij nooit eenig bericht heeft gezonden, maakt me toch wel
bezorgd en angstig," viel Marten in. »Ik vrees, dat haar een ongeluk
overkomen is, of dat zij wellicht in de handen der vijanden viel. O, dat
zou verschrikkelijk wezen."

»Hoe had ze je bericht kunnen zenden?" vroeg Aelbert schouderophalend.
»In de eerste plaats weet ze niet, waar je bent, en is het dus
onmogelijk om met den een of ander bericht meê te geven, en dan nog
wemelt het hier van vijanden, die.... Och kom, wees toch wijzer! Je weet
zelf wel, dat je het onmogelijke van haar vergt.--Willen we de netten
nu weer inhalen? De visch heeft tijd genoeg gehad, om er in te zwemmen."

Zoo werd gedaan, en de vangst was niet onvoordeelig. Enkele karpers, een
paar palingen en wat witvisch werden opgehaald en in de kaar gedaan.
Daarna werden de netten weer uitgezet, en roeiden de jongens naar een
andere plaats, om ook daar den oogst binnen te halen. Zoo bleven zij den
geheelen nacht bezig, met het gevolg, dat zij vroeg in den morgen naar
de herberg van Jan Slob konden terugkeeren in het bezit van eene ruime
vangst, die menigen lekkerbek kon doen watertanden.

De Vrijbuiters waren daar reeds bijeengekomen, in afwachting van de
tijding, die de knapen zouden brengen. En toen zij vernamen, dat de
vangst voorspoedig was geweest, meesmuilden zij in hun ruwen baard en
wreven zich de handen van genoegen bij de gedachte aan de poets, die zij
den Overste gingen spelen. En Jan Slob lachte luidkeels en trommelde
genoeglijk met zijne vingers op zijn dikken buik. Hij had schik in de
zaak.

»Kijkt eens hier, wat prachtige tobben!" riep hij uit. »Daar kan Claes
Kees Symensen zoo gemakkelijk in liggen, of hij in Abrahams schoot lag.
Deze tweede is wat kleiner, en zal wel geschikt zijn voor Jan Walichs.
Nu,--wat zeg je er van? Heb ik niet goed gezorgd?"

»Opperbest," zei 't Oude Hoen. »Laten wij de tobben aan boord brengen.
De schuit van Marten loopt zoo licht, als ik er geen tweede ken, en is
dus uitstekend voor ons geschikt."

[Illustratie]

Jan Slob droeg met een anderen vrijbuiter de tobben naar het schuitje,
en zei lachend:

»Zie zoo, de paling kan er in. Als de Overste zijn tanden maar niet stuk
bijt op de graten. Komaan, Claes, rol je op!"

Claes keek eerst de pistolen, die hem in den gordel hingen, nog eens
goed na, voelde naar den dolk, dien hij in zijn wambuis verborgen had,
en stapte in de tobbe. Hij werd zorgvuldig met eene tweede toegedekt.
Toen kroop Jan Walichs in de andere, de twee jongens grepen de riemen,
en de tocht nam een aanvang.

De overige Vrijbuiters verdeelden zich twee aan twee in andere
schuitjes, en roeiden hen snel vooruit, om zich in de onmiddellijke
nabijheid van Amsterdam tusschen de rietzudden te verbergen, ten einde,
als dat noodig mocht blijken, dadelijk te hulp te kunnen snellen.
Marten en Aelbert haastten zich daarom niet. De anderen moesten
gelegenheid hebben, om hen een goed eind vooruit te komen. Stil en onder
den indruk van het stoute waagstuk, dat zij thans gingen ondernemen,
roeiden zij bedaard verder. Jan Slob stond nog op den dijk, om hen na te
kijken, en hij wuifde hun telkens toe met de hand, of zwaaide met zijne
muts.

De jongens waren met pistolen en dolken gewapend, maar deze waren
zorgvuldig onder hun wambuis verborgen. De Overste moest natuurlijk in
hen slechts een paar jonge visschers zien, die in Amsterdam kwamen,
enkel om wat te verdienen.

Soms keken zij even achterom, teneinde te zien, hoever de anderen hen
reeds voor waren.

»Zijn we er haast?" werd er uit de tobbe geroepen. »Ik kan niet zeggen,
dat het me hier erg bevalt."

»Wij beginnen pas," zei Aelbert lachend. »Maar u moet niet praten, Claes
Symensen, want de kleinste onvoorzichtigheid kan ons noodlottig worden."

»Je hebt gelijk. Ik zal zoo stom wezen, als een--paling," was het
antwoord.

»Zeg je wat?" riep Jan Walichs uit de andere tobbe.

»Houd je stil, er zijn Spanjaarden dicht in de nabijheid," antwoordde
Marten gekscherend, maar Jan Walichs schrok er toch zoo erg van, dat
hij verder op de geheele reis geen geluid meer durfde geven.

Amsterdam kwam meer en meer in het gezicht, en hoe dichter het gevaar
naderde, hoe stiller de twee jongelieden werden. Dat was ook waarlijk
geen wonder, want hunne onderneming was een brutaal stuk, dat groote
gevaren opleverde. Eindelijk konden zij de menschen aan den IJkant reeds
duidelijk onderscheiden, en het rumoer van het stadsgewoel drong tot
hen door. Hier en daar zagen zij tusschen de rietschooten eene enkele
visschersboot, waarvan de bemanning ijverig in de weer scheen te zijn,
zonder echter een enkel net uit te werpen. De knapen herkenden hen zeer
duidelijk, en Marten sprak:

»Nu dubbel voorzichtig, mannen! Wij naderen de stad."

Een enkel woord uit de tobben gaf te kennen, dat de waarschuwing gehoord
was en opgevolgd zou worden.

't Was een vrij vermoeiende roeitocht geweest, want de wind blies sterk
uit het Oosten, wat zij bij de uitvoering van hun plan in hun voordeel
hadden. Langzaam roeiden zij naar den walkant, en omziende ontdekten zij
den Overste, die hunne nadering reeds had opgemerkt. Hij was een echte
smulpaap, bijzonder op visch verlekkerd. Toen de jongens even omkeken,
riep hij hun uit de verte toe:

»Goede vangst gehad?"

»Die is Goddank wèl, al kon het beter," schreeuwde Aelbert terug. De
aankomst van de jongelieden was door meer Amsterdammers opgemerkt, wat
bleek uit de vraag:

»Hei daar, visschers, legt hieraan, als je wilt. Heb je wat goeds in de
kaar?"

»Wij komen!" was het antwoord, »en je zult eens zien, wat een prachtige
waar wij hebben."

Ze meenden er echter niets van, want aanleggen lag ditmaal heelemaal
niet in hunne bedoeling. Zij hoopten natuurlijk, dat de rijke Overste de
eerste keuze zou willen hebben en met een bootje bij hen komen. En dat
gelukte. De lekkerbek maakte zich inderdaad bevreesd, dat de andere
kooplustigen hem vóór zouden wezen en hem de lekkerste visch voor den
neus zouden wegkapen. Daarom riep hij hun toe:

»Wacht nog even. Ik kom bij je."

»Goed zoo, Heer," mompelde Marten zacht voor zich heen. En Aelbert
antwoordde:

»Als u dan maar wat spoed wil maken, Heer, want wij zien daar heel wat
koopers..."

De Overste stapte in een bootje, greep de riemen, en roeide naar de
visschersboot, tot groote verontwaardiging van de andere kooplustigen,
die aan den wal moesten blijven staan.

»Hij zal de beste visch wel eerst uitzoeken," mopperde er een. »Die
groote Heeren hebben altoos een schreefje voor."

Nauwelijks had de Overste de groote tobben opgemerkt, of hij zeide,
terwijl hij zijn schuitje met een touw aan het roeibankje van de andere
schuit vastbond:

»Zoo, zoo, je schijnt een heelen voorraad te hebben. Zijn die groote
tobben dáár vol visch?"

»Allemaal witvischjes, Overste, voor den minderen man," antwoordde
Aelbert. »De lekkerste visch hebben wij hier in de kaar, paling, om van
te watertanden."

Hij deed het deksel van de kaar, greep een schepnet, en wilde de
palingen opscheppen, maar met voordacht deed hij dat zoo onhandig, dat
de dikste beesten hem telkens ontsnapten. De overste bleef in zijn eigen
schuitje, wat natuurlijk niet in de bedoeling der jonge Vrijbuiters lag.
Zoodra de twee booten aan elkander vastgelegd waren, hadden zij de
riemen ingehaald, zoodat de vaartuigjes thans langzaam door wind en
stroom werden medegevoerd en van de stad afdreven.

»Ha, dat ik dien dikkerd, daar in dien hoek, maar niet krijgen kan!" zei
Aelbert, telkens vergeefsche pogingen doende, om hem in zijn net te
krijgen.

»Je weet wel, Marten, dien dikkerd, dien wij al dadelijk voor den Heer
Overste bestemd hadden. O, als U hem ziet, weet ik zeker, dat U hem
hebben moet."

De Overste rekte den hals, om in de kaar te kijken, maar dat ging niet
gemakkelijk. En toen het Aelbert maar in het geheel niet wilde gelukken,
den heerlijken paling gevangen te nemen, kon hij zijn nieuwsgierigheid
niet langer bedwingen. Met een vlugge beweging stapte hij in de andere
boot over.

De mannen in de tobben grepen onder hun wambuis en haalden hunne
pistolen te voorschijn.

De Overste bukte zich voorover, om in de kaar te kijken,--en had er geen
erg in, dat de booten langzamerhand van de stad afdreven. Maar Aelbert
en Marten zagen het wel, en ook, dat andere visschersbootjes langzaam
van tusschen de rietschooten te voorschijn kwamen en ongemerkt naderden.

»Daar is hij weer!" riep de Overste uit. »Schep hem nu op!"

Aelbert deed het, maar zoo onhandig, dat de dikke paling weer ontsnapte.

»Daar gaat hij weer!" zei Aelbert boos. »Dat ding is zóó vlug..."

»Laat mij het probeeren," riep de Overste hem toe. »'t Is een prachtige
paling, dat heb ik wel al gezien."

Hij nam het net van Aelbert over en dompelde het in de kaar. Maar nu zag
hij zooveel heerlijke visch, dat hij bijna niet wist, welke het eerst
te scheppen. Hij smakte met zijne tong tegen zijn verhemelte bij het
vooruitzicht van het lekkere middagmaal, dat hem wachtte. En hij zag in
het geheel niet, dat de boot thans reeds op een betrekkelijk flinken
afstand van den walkant dreef. Evenmin merkte hij op, dat Marten het
touw, waarmede de twee schuitjes aan elkander verbonden waren,
losmaakte.

»Ha!" riep de krijgsman op verheugden toon uit, »daar heb ik den
dikkerd! Een prachtstuk van een paling, dat moet ik..."

Opeens echter bemerkte hij, dat zijn boot geheel onbeheerd op eenigen
afstand langzaam wegdreef, en tegelijkertijd trok het zijn aandacht,
dat verscheidene visschersbooten, die hij straks niet had gezien, thans
dicht in de nabijheid gekomen waren. En de bemanning daarvan boezemde
hem in het geheel geen vertrouwen in. Snel wierp hij een blik op de
beide jonge visschers, en de uitdrukking van hun gelaat zeide hem
genoeg, dat hij in een valstrik gelokt was. Hij richtte zich op en trok
met een snelle beweging zijn rapier.

»Wat heeft dat te beduiden,--schelmen, rakkers! Denk je soms, dat ik mij
zoo gemakkelijk laat overrompelen!"

De overste was een moedig krijgsman, die zich nog in het geheel niet
als een verloren man beschouwde. De vijand bestond immers slechts uit
twee jongelingen, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen! Hij zou ze
spoedig genoeg onschadelijk gemaakt hebben, en dan naar Amsterdam kunnen
terugkeeren. Maar Aelbert en Marten hadden met een snelle beweging hunne
pistolen te voorschijn gehaald en de lonten aangestoken. Dat alles ging
vliegensvlug in zijn werk. De Overste hief zijn rapier omhoog, om Marten
een geduchten slag toe te brengen, toen plotseling eene tobbe hem zoo
onzacht tegen de beenen terecht kwam, dat hij wankelde en bijna over
boord viel.

»Hier heb je een paling, zooals je er nog nooit een gegeten hebt," riep
Claes Symensen spottend uit, terwijl hij uit de tobbe wipte en den
Overste van achteren aangreep. Aelbert en Marten hadden hem reeds het
rapier ontwrongen, wat hun betrekkelijk gemakkelijk viel, omdat de
Overste bijna overboord gevallen was en zich aan het boord moest
vastgrijpen.

Nu sprong ook Jan Walichs uit zijn tobbe te voorschijn, tot groote
verbazing van den Overste, die door hunne onverwachte verschijning zoo
verrast was, dat hij bijna geen besef had, om zich te verdedigen.

En nu roeiden ook de andere Vrijbuiters met groote snelheid nader,
lachende om het welslagen van hun list. Evenwel, er moest nog met
grooten spoed gehandeld worden, want Amsterdam was nog dichtbij, en men
had daar met niet weinig verbazing de overrompeling van den Overste
aangezien. De soldaten legden hunne musketten aan en vuurden op de
Vrijbuiters; maar de kogels sisten rondom de schuitjes in het water.

De Overste was spoedig ontwapend, en hij zag zeer goed in, dat verder
verzet hier nutteloos was. Symensen en Walichs hadden hem tusschen zich
in genomen en bewaakten hem, zooals zij lachend opmerkten, »met de
grootste liefde." Maar de Overste hoopte vurig, dat het zijne vrienden
en soldaten aan den walkant mocht gelukken, hem te verlossen. Hij zag
hen naar de booten ijlen en daarin plaatsnemen.

De Vrijbuiters waren het visschersbootje nu genaderd, en hadden de
grootste pret.

»Die vogel is geknipt!" riep er een. »'t Is een echte goudvink, wiens
veêren waarde hebben."

»Jongens, hijsch het zeil,--spoedig!" beval 't Oude Hoen, die wel
begreep, dat er nog groot gevaar dreigde, want de soldaten roeiden snel
herwaarts.

Marten en Aelbert zetten den mast omhoog, sloegen het zeil aan, dat
dadelijk door den wind gebold werd, en grepen bovendien nog naar de
riemen, om den behaalden buit in veiligheid te brengen. 't Oude Hoen
gunde zich nog den tijd om het schuitje van den Overste op sleeptouw te
nemen, en zette daarna ook koers naar de herberg van Jan Slob, die al
geruimen tijd op den dijk op den uitkijk stond.

[Illustratie]

De soldaten achtervolgden hen snel, en hielden niet op hunne musketten
op de Vrijbuiters af te vuren. Gelukkig werd niemand van hen getroffen,
en de afstand tusschen vervolgden en vervolgers werd gaandeweg grooter.
De Vrijbuiters zagen dat tot hunne vreugde, de Overste en zijne soldaten
tot hun leedwezen. Eindelijk gaven de laatsten hunne vervolging op en
keerden naar Amsterdam terug.

[Illustratie]

Wat had Jan Slob een pret, toen hij zag, dat de list gelukt was. Hij nam
zijne muts voor den Overste af, en zei buigend:

»Kom binnen, Edele Heer! U is van harte welkom, en 't zal mij een groote
eer zijn, u een kan van mijn beste bier aan te bieden.--Gegroet,
vrienden, het vat staat reeds te wachten, en de kannen zijn in een
oogenblik gevuld. Kom binnen!"

Die uitnoodiging werd met gejuich aangenomen, en de Overste was de
eenige van het gansche gezelschap, die niet vroolijk keek. Hij vroeg
zichzelven niet zonder zorg af, wat deze ruwe mannen wel met hem
voorhadden, en 't scheen hem nog een vraag toe, of hij wel ooit weer in
Amsterdam zou terugkeeren. De Vrijbuiters waren niet gewoon, met de
vijanden vele complimenten te maken. Dat hadden zij van de Spanjaarden
geleerd.

Weldra zaten allen in de kleine gelagkamer om de tafels geschaard, waar
de bierkannen lustig geheven en snel geledigd werden. Ook de Overste
kreeg zijn deel van het vocht, en Jan Slob bediende hem met de grootste
deftigheid, maar hij kon niet laten spottend te glimlachen tegen de
mannen, die in de nabijheid zaten.

De Overste bleef niet lang in onzekerheid over de plannen van de
Vrijbuiters, want 't Oude Hoen zeide hem zonder omwegen, dat hem de
keus werd gelaten tusschen een groot losgeld of den dood. En hij zag
duidelijk, dat er met deze mannen niet te spotten viel. Hij had al lang
begrepen, dat hij in de handen gevallen was van 't Oude Hoen, wiens naam
bij de vijanden zoo gevreesd was. De keuze was dus niet moeilijk voor
hem en spoedig gedaan. Hij stemde er in toe het gevraagde losgeld te
betalen, indien iemand maar zoo goed wilde zijn, als bode een brief voor
hem naar Amsterdam over te brengen.

»Naar Moorddam?" vroeg Claes Symensen lachend, want zoo werd toen
Amsterdam gewoonlijk door de Geuzen genoemd. »Ik bedank er feestelijk
voor. 't Mocht mij den kop eens kosten."

»En ik evenzoo!" riep Jan Walichs uit. »Vriendelijk dank!"

Geen der Vrijbuiters bleek lust te hebben, den gevaarlijken tocht
te ondernemen, en zij wisten ook geen raad, om met de vijanden in
onderhandeling te treden. Gelukkig voer op dit oogenblik een jongeling
in een bootje voorbij de herberg, in wien Marten dadelijk zijn
voormaligen buurjongen, Aelbert Bleeker herkende, wien hij er altoos van
verdacht hield, met de vijanden in geheime gemeenschap te staan.

»Daar vaart iemand, die ons helpen kan. Aelbert Bleeker van den
Zuiddijk. Hij zal voor geld en goede woorden den brief wel naar Moorddam
willen brengen, en dan betwijfel ik zeer, of het zijn eerste reis
daarheen wel zal zijn."

Men bedacht zich niet lang. Aelbert Bleeker werd bevolen aan te leggen,
en de Overste, die hem scheen te kennen, droeg hem op naar Amsterdam te
gaan, en het losgeld te halen. Den brief gaf hij hem mede.

Nog vóór den avond keerde hij terug, en bleek, tot groote vreugde van
de Vrijbuiters, het geëischte geld bij zich te hebben. Ook de Overste
zag dat tot zijn genoegen. Jan Slob vulde de kannen opnieuw, want de
Vrijbuiters waren aan een woest leven gewoon en lustten graag bier,
en toen werd de buit gelijk onder de deelnemers verdeeld. De Overste
herkreeg zijn vrijheid, waarvan hij gebruik maakte door zoo spoedig
mogelijk in de boot van Aelbert Bleeker naar Amsterdam terug te keeren,
en de Vrijbuiters namen van Jan Slob afscheid en zochten hunne woningen
op.

Maar de naam van 't Oude Hoen werd door dit geval bij de Spanjaarden nog
meer gevreesd.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK IX.

Op den Sparendammer dijk.


De winter was voorbijgegaan, en 't was Maart geworden. 't Had maanden
aaneen gevroren, en de Spanjaarden, die nog altoos Haarlem belegerden,
hadden ontzaglijk van de koude geleden. En niet alleen van de koude,
maar ook de dappere Haarlemmers hadden er het hunne toe bijgedragen, om
het den vijanden kwaad te maken. Don Frederik, die zijn intrek genomen
had in het Huis Ter Kleef, bij Haarlem, had meermalen beproefd, de stad
door storm te nemen. Bij duizenden waren zijne krijgers op de muren
toegesneld, hadden de ladders geplaatst, en met woest geweld getracht,
de Haarlemmers van de muren te verjagen. Maar dapper hadden dezen stand
gehouden. Hunne zwaarden hadden de vijanden, die het eerst boven de
muren verschenen, de schedels verpletterd, zoodat zij nederstortende
hunne vrienden in den val meesleepten,--zij hadden hen met kogels
begroet, met kokende olie begoten en hun brandende pekkransen om hoofd
of hals geworpen. Zelfs vrouwen stonden dapper op de muren en streden
mede. Wie heeft niet van de beroemde Kenau Simons Hasselaar gehoord, tot
op dezen dag de roem der Haarlemmers? En wie kent niet haar neef, den
vaandrig Pieter Dirkz Hasselaar, wiens prinsenvlag overal wapperde, waar
het gevaar het grootst, het gevecht het hevigst was?

En telkens weer hadden de Spanjaarden moeten terugtrekken en waren de
Haarlemmers overwinnaar gebleven. De stad kon het lang volhouden, want
de Spanjaarden waren niet bij machte te beletten, dat de Haarlemmers
voortdurend toevoer kregen van levensmiddelen, kruit en lood, die hun
in sleden over de bevroren wateren werden aangebracht. Zelfs nieuwe
vendels krijgslieden konden binnen de muren komen, natuurlijk tot groote
ergernis van Don Frederik, die het met leede oogen moest aanzien, hoe
Haarlem het graf der Spanjaarden dreigde te worden. Hij beproefde wel
den toevoer van levensmiddelen en ammunitie af te snijden, en liet zelfs
eenige duizenden schaatsen komen, waarop zijne soldaten zich oefenen
konden, maar dit bereikte geen doel. Het bleek hun onmogelijk de kunst
in zoo korten tijd machtig te worden, en de vlugge Haarlemmers waren hun
op de gladde ijzers de baas.

Eindelijk, den 5en Februari 1573, was de dooi ingevallen en het water
vrij geworden. De vorst had bijna vijf maanden geduurd. En wat de
Haarlemmers vroeger met sleden deden, geschiedde nu door middel van
vaartuigen. Er heerschte dan ook volstrekt geen gebrek in Haarlem, en
het hardnekkig verzet der dappere bezetting stemde Don Frederik tot
moedeloosheid. Hij verzocht zelfs aan Alva verlof om het beleg op te
breken. Maar Alva wilde daarvan niets hooren. Hij gaf Don Frederik bevel
de stad niet te verlaten, voordat hij haar ingenomen had, en indien hij
mocht sneuvelen of aftrekken, dan zou hij zelf komen of zijne gemalinne,
de Hertogin van Alva zenden, om het bevel over te nemen.

Dit antwoord krenkte Don Frederik zeer in zijn trots, en hij was thans
vast besloten, dat Haarlem vallen moest.

Intusschen had hij telkens toevoer van nieuwe manschappen noodig, want
de Haarlemmers waagden vele uitvallen, die aan de Spanjaarden ontzaglijk
veel afbreuk deden. Ook werden door den Prins van Oranje en diens
Stadhouder Sonoy onophoudelijk pogingen aangewend om de stad te
ontzetten, die niet dan na hevige gevechten werden afgeslagen. Ook deze
kostten menigen Spanjaard het leven. Amsterdam was voor Don Frederik de
groote voorraadschuur. Niet alleen dat het hem van wapens, ammunitie en
levensmiddelen moest voorzien, ook het te kort in manschappen werd van
daar aangevuld, en menig vendel voetvolk, menige ruiterbende trok langs
den Sparendammer dijk, om zich bij de belegeraars te voegen.

Zoo ook op een morgen in het begin van Maart 1573. 't Had den geheelen
nacht geregend, en ook nu nog vermocht de zon niet door het wolkenfloers
te breken. De dijk was zacht, week en modderig, en eene bende ruiters,
ongeveer honderd vijf en twintig man sterk, kon zich slechts langzaam
voortbewegen, want de hoeven der paarden plonsten bij elken stap in den
kleverigen grond, wat hun het loopen zeer bemoeilijkte. Soms gleden de
pooten der dieren uit, en dreigde de ruiter van zijn paard te storten,
zoodat alleen een krachtige ruk aan den teugel zulk een onheil verhoeden
kon. Hadden de paarden dus een zwaren en vermoeienden rit, de ruiters
echter trokken zich daar weinig van aan. Zij voelden zich volkomen
veilig en maakten in het geheel geen haast. Zij boden een vroolijk
gezicht aan. Voorop reden de trompetters, die af en toe een lustig
liedje bliezen, waarmede de krijgslieden gaarne instemden. Hunne
instrumenten waren versierd met roode standaardvaantjes. Achter hen reed
de Overste met zijn Edelen, allen sierlijk in fluweel, zijde en laken
gedost, de beenen in hooge, wijde kaplaarzen, het hoofd bedekt met den
smal geranden fluweelen hoed, en om de schouders den korten Spaanschen
mantel. Dan kwam de vaandrig met ontplooid vaandel, dat geel en groen
gestreept was en op de gele baan het roode Andrieskruis vertoonde. En
daarna volgden de ruiters met de roode, dubbeltongige wimpels aan de
lansen, in blinkende rustingen, het hoofd met den helm bedekt, en aan
den arm het glinsterend schild. Voorwaar een schoone stoet, waarop menig
oog met welgevallen zou hebben gerust, indien niet brooddronkenheid en
ruwheid het kenmerk dier mannen waren geweest, waardoor zij een voorwerp
geworden waren van haat en afschuw bij de landzaten. Thans zag men hen
liever gaan dan komen.

Zij vervolgden langzaam hun tocht, want de paarden hadden moeite, hun
pooten, die soms tot over de knieën in den modder wegzakten, daaruit op
te trekken, en meer dan eens moest de berijder van de sporen gebruik
maken om het dier, dat de moed ontzonk, tot meerdere krachtsinspanning
aan te manen.

De ruiters zelf waren onbezorgd en vroolijk. Gevaar viel er voor hen,
naar zij meenden, niet te vreezen, want welke overmoedige zou het durven
wagen, den strijd aan te binden tegen een goed gewapenden ruiterbende
van wel honderd vijf en twintig man sterk?

O ja, 't Oude Hoen had menigmaal blijk gegeven, dat hij niet tegen een
strijd met een overmachtigen vijand opzag, maar toch--tegen een bende
als deze zou hij het wel laten. Daarvoor waren zijn Vrijbuiters veel te
klein in aantal. Bovendien,--'t Oude Hoen bevond zich te Westzaan, op
een flinken afstand dus, en hem behoefden zij niet te vreezen, naar zij
meenden.

Toch vergisten zij zich deerlijk, de armen, want 't Oude Hoen bevond
zich met een zeventiental Vrijbuiters aan boord van zijn roeijacht op
het IJ, waar zij reeds den geheelen morgen hadden rondgezwalkt in de
hoop, hier of daar den vijand te kunnen verschalken. Zij hadden het
musket over den schouder, sommigen zelfs twee, en een verrejager naast
zich. Ook Marten en Aelbert bevonden zich aan boord, en al waren zij de
jongsten, zij hadden al menigmaal blijken gegeven, dat hun moed niet
voor dien der ouderen behoefde onder te doen.

»De Heer van Sonoy heeft gebrek aan paarden," zei 't Oude Hoen 's
morgens, toen zij aan boord stapten. »De Spanjaarden, die Haarlem
belegeren, hebben zooals je weet, een inval in Kennemerland gedaan, waar
't al heel Spaansch is toegegaan met moorden, rooven en branden. Als
Sonoy flinke paarden tot zijn beschikking had gehad, zou het nooit zoo
ver gekomen zijn. Dan waren ze wel weer naar hunne tenten teruggejaagd.
Maar nu kwamen zijne vendels te laat en was het kwaad al geleden. Wij
moeten hem paarden zien te bezorgen, vrienden."

»Alles goed en wel, als we maar wisten, waar we ze halen konden," zei
een Vrijbuiter schertsend. »Hier in het IJ zijn ze niet te vangen..."

»Daar vangen we alleen Amsterdamsche Oversten," lachte Claes Symensen,
met een knipoogje tegen Marten.

»Zonder hengel of snoer!" zei Jan Walichs. »Ik zou wel willen, dat we
nog zoo'n goudvink konden snappen."

»Dat zal waar wezen!" lachten de anderen.

»Waar zullen we heengaan, mannen?" vroeg 't Oude Hoen.

»Naar Sparendam," stelde Jan Dieuwers voor. »Dáár hebben we ten minste
kans om Spekken te ontmoeten. Hier is niets voor ons te beginnen."

»Mij goed!" zei 't Hoen. »Naar Sparendam dus."

Hij wendde het roer, en stond van zijn bankje op, om den omtrek te
verkennen. Weldra bleef zijn blik op eenzelfde punt gevestigd, en hij
hield de handen boven de oogen, om beter te kunnen zien. Eindelijk sprak
hij:

»Ginds komt voor elk wat wils. Vijanden, paarden en zeker ook wel
goudvinken. 't Is eene ruiterbende, mannen, die zich in deze richting
beweegt."

Verscheidenen stonden op, om uit te zien.

»Ze zijn te talrijk," sprak er een. »Volgens mijne meening zijn er wel
een honderd ruiters..."

»Als het niet meer is," viel een tweede in. »Ze gaan zeker naar
Haarlem..."

»Paarden genoeg!" riep een derde. »Het ergste is maar, dat op elk paard
een ruiter zit."

»De Haarlemmers hebben het zeker nog niet kwaad genoeg te
verantwoorden," sprak Claes Kees Symensen. »Ik wou, dat ik een middel
wist, om ze allemaal over de kling te jagen."

»We konden het in allen gevalle beproeven," stelde 't Oude Hoen voor. En
nauwelijks hadden de Vrijbuiters dezen voorslag gehoord, of zij gingen
weer op hunne banken zitten en keken hun aanvoerder vragend en
verwonderd aan.

»Wij?" vroeg er een. »Hoeveel koppen tellen we?"

»Achttien in het geheel," zei 't Oude Hoen. »Veel te weinig dus, en we
hebben kans, dat we het er geen van allen levend afbrengen. Maar wat het
zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De Haarlemmers hebben te strijden
tegen eene ontzaglijke overmacht, en het is onze plicht, hen waar wij
kunnen, te helpen. Ik stel voor, dat wij den strijd wagen."

»Maar de overmacht!" hield een der Vrijbuiters vol. »Wij hebben immers
niet de minste kans van slagen!"

»Wie niet waagt, die niet wint!" sprak 't Hoen. »Ik bedoel ook niet,
dat wij met hen een openlijken strijd beginnen, want dan moeten wij
het natuurlijk verliezen. Maar als deze bende zich op weg bevindt naar
Haarlem, moeten zij langs het Huis Ter Hart trekken. Daar is de dijk
smal, en thans na den regen, natuurlijk modderig en uiterst moeilijk
begaanbaar. Ik wed, dat de paarden er haast niet kunnen loopen. Zoo
ergens, dan hebben we daar eene goede gelegenheid, om een aanval te
wagen. Wat dunkt U, zullen we het doen?"

»Waarom niet?" vroeg Joachim Cleynsorg. »Als we zien, dat we klop
krijgen, springen we aan boord en maken, dat we weg komen."

»'t Is gevaarlijk, vrienden!" waarschuwde Pieter Claessen Yperen.
»Misschien zijn we wel één tegen tien..."

»Des te meer eer, als we winnen!" riep Aelbert uit.

»Juist,--dat zeg ik ook!" zei Marten. »De Spanjaarden moeten in elk
geval niet kunnen denken, dat wij bang zijn."

»Dan met krachtige slagen voortgeroeid, mannen!" sprak 't Oude Hoen.
»Wij moeten de ruiters vóór zijn en een geschikt terrein uitzoeken, want
een goed overleg is het halve werk."

Het jacht schoot thans snel door het water, en de Vrijbuiters, die niet
aan de riemen zaten, benutten hun tijd, om de musketten na te zien en
alles zooveel mogelijk voor den aanval in gereedheid te brengen.

De ruiters reden inmiddels stapvoets verder en hadden eindelijk na
veel tobben met de telkens uitglijdende paarden de helft van den weg
afgelegd. Zij naderden de plaats, waar noordwaarts het IJ tegen het
paalwerk klotste, dat daar den dijk versterkte, die aan de andere zijde
onmiddellijk afglooide in de wateren van het Spieringmeer. De weg was
daar zooals 't Oude Hoen verwacht had, zeer slecht en voor de dieren zoo
goed als onbegaanbaar, zoodat de ruiters al hunne aandacht en rijkunst
noodig hadden, om niet in den modder te blijven steken. Daardoor kwam
het misschien wel, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe het roeijacht op
den dijk aanhield, waar negen mannen, met verrejagers gewapend, aan land
sprongen, en dat jacht daarna snel tusschen de rietschooten verdween.

De stoutmoedige Vrijbuiters, klein in getal, maar met een
onvergelijkelijken moed, schaarden zich midden op den dijk, gereed om
den strijd tegen den overmachtigen vijand te beginnen.

Thans moesten de ruiters hen wel zien, maar hunne verschijning boezemde
hun allerminst vrees in. Zij vonden het eenvoudig belachelijk, dat een
zoo nietig troepje boeren den strijd zou wagen tegen niet minder dan
honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters, wier borst was gedekt
door een kuras en wier hand gewapend was met een scherpe lans...

»Kijkt die kikkers daar!" spotte een uit den hoop.

»We zullen ze weer in het water jagen, dat is hun element!" lachte een
tweede. »Hallo paard,--vooruit!--Die ellendige modder,--de beesten
kunnen er de pooten haast niet uit optrekken.--Toe, allons,--vooruit!"

De sporen drongen het dier diep in de zijden...

»Die kaerels daar schijnen werkelijk te willen vechten!" zei de Overste.
»Zijn ze gek geworden? Ze zien er uit, of het hun waarlijk ernst is."

Dat was het den Vrijbuiters inderdaad, zooals spoedig bleek. Want negen
schoten knalden over den eenzamen dijkweg, en verscheidene ruiters
stortten van hunne steigerende paarden. Dat gaf eene onbeschrijfelijke
verwarring, en de welaangelegde schoten veroorzaakten eene groote woede
onder de ruiters, die thans plotseling begrepen, dat hun toestand
gevaarlijker was, dan zij eerst wel hadden vermoed. Ha, hoe verwenschten
zij thans den modderigen weg, waar de paarden haast aan vastkleefden,
en die hun ten eenenmale belette, met gevelde lans op de vijanden los
te rennen en hen als met een tooverslag uit elkander te werpen. Die
kleverige kleiweg hield de rossen als het ware bij de pooten vast en
doemde de ruiters tot machteloosheid.

Snel hebben de Vrijbuiters hunne vuurroeren geladen, en opnieuw vallen
negen schoten. Het aantal dooden wordt verdubbeld, en de verwarring
bereikt haar toppunt. Woede en angst gloeit den ruiters uit de oogen.

[Illustratie]

»Voorwaarts! Voorwaarts!" klinkt het bevel van den Overste. De sporen
worden de vermoeide paarden in de zijden geduwd en met gevelde lans
dringt de bende vooruit. Maar de achtersten kunnen niets uitrichten. De
dijk is te smal, om een breede linie te kunnen vormen, zoodat alleen de
voorsten strijden kunnen.

Daar knallen opeens nogmaals negen schoten, thans achter de ruiterbende,
die nu van twee kanten tegelijk wordt bedreigd. Het roeijacht is
teruggevaren en heeft de andere helft van de bemanning achter de kolonne
aan wal gezet.

De achterste ruiters wenden den teugel, en willen het kleine troepje
boeren aanvallen. Maar de lansen zijn korter dan de verrejagers der
Vrijbuiters, in wier handen het zulke vreeselijke wapens waren.
Doodelijk getroffen storten de ruiters van de paarden, die onder luid
gehinnik her en der vluchten en de verwarring nog vergrooten.

Het werd thans een vreeselijk gevecht. De ruiterbende werd van
twee kanten besprongen en de scherpe lansen aan het ondereinde der
verrejagers bewezen verschrikkelijke diensten. Hier en daar en ginds en
overal stortten de ruiters ontzield ter aarde, en onder de levenden
ontstond zoo'n schrik, dat zij geheel hunne bezinning verloren en bijna
aan geen verdediging meer dachten.

Eindelijk waren de achttien Vrijbuiters elkander genaderd,--en geen
enkele Spanjaard was in het leven gebleven.

De Vrijbuiters, verhit door den bloedigen strijd, heffen een woesten
juichkreet aan. Zij zijn overwinnaars gebleven. Achttien eenvoudige
boeren hebben honderd vijf en twintig goed gewapende ruiters verslagen.

Thans vallen zij op hunne prooi aan. De lijken worden van alles beroofd,
wat waarde heeft, waarlijk eene afschuwelijke bezigheid! Maar zij kennen
geen medelijden. Hadden de Spanjaarden ook hen niet beroofd van alles
wat hun lief was, hadden zij niet hunne ouders gedood, hunne hoeven
verbrand of geplunderd, hun vee geroofd? Oog om oog, tand om tand, dat
was helaas de leus van den oorlog. De berooide en uitgeschudde mannen
kennen geen medelijden en hunne harten zijn verhard.

Naakt uitgeschud bleven de ongelukkige slachtoffers op het slagveld,
en de Vrijbuiters haastten zich de verschrikte paarden, die overal
rondliepen, op te vangen. Zij koppelden ze aan elkaar, en een gedeelte
der mannen voerden ze langs den weg, tot zij de plaats bereikt hadden,
waar het water het smalst was. Ook het jacht was daarheen geroeid. De
Vrijbuiters bonden de dieren daaraan vast, dreven hen in het water en
roeiden naar den overkant. De paarden waren dus wel gedwongen om den
tocht zwemmende mede te maken, en als er waren, die den overkant niet
konden bereiken, werd eenvoudig de halster losgesneden en vonden de
dieren den dood in de golven.

De dikke Jan Slob was niet weinig verbaasd, toen hij de Vrijbuiters met
hun kostbaren buit aan wal zag stappen, en groot was zijne vreugde,
toen hij vernam, welk eene schitterende overwinning zij hadden behaald.
Spoedig werden de kannen gevuld met schuimend bier, hetwelk de mannen
zich lekker lieten smaken, maar zij gunden zich geen tijd, om lang in de
herberg te vertoeven. Het roeijacht werd op eene veilige plaats geborgen
en daarna zette men den tocht voort naar Purmerend, waar Heer Diederik
van Sonoy vertoefde, die opgetogen was over de behaalde overwinning en
de paarden gaarne voor een goeden prijs overnam.

De mare van deze overwinning bracht den naam van 't Oude Hoen op aller
lippen, zoowel van vriend als van vijand, en zijn roem werd allerwege
verkondigd, zoo zelfs, dat de Spaansche bevelhebbers, die om Haarlem
gelegerd waren, hun verlangen om hem te zien niet konden bedwingen, en
besloten, hem tot een bezoek aan het vijandelijke kamp uit te noodigen.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK X.

Hoe de jonge Vrijbuiters in het vijandelijk kamp kwamen, en hoe zij het
verlieten.


Het was enkele dagen na het gevecht op den Sparendammerdijk. 't Oude
Hoen, Aelbert en Marten keerden op de hoeve terug van hun dagelijkschen
tocht naar den toren van de Westzanerkerk, van welks trans zij gewoon
waren de gangen der vijanden te bespieden,--maar dezen keer hadden zij
niets bijzonders opgemerkt. In den omtrek heerschte rust, en die het
niet beter wist zou gedacht hebben, dat het vrede was.

Zij waren echter nog maar kort in de hoeve teruggekeerd, of er kwam
bezoek. Een vreemdeling trad binnen, in wien zij onmiddellijk een
krijgsman herkenden, ook al scheen hij ongewapend.

»Goeden morgen, huisman!" klonk zijn groet, en aan zijn tongval was
duidelijk te merken, dat hij een Vlaming was. Zijn gelaatsuitdrukking
had iets gebiedends, iets, dat den man van geboorte verried. 't Oude
Hoen twijfelde dan ook geen oogenblik, of hij had een man van aanzien
voor zich, misschien wel een Spaansch officier. Deze groette ook de
vrouw des huizes en de beide jongelieden, nam plaats op den hem
toegeschoven zetel, en vervolgde:

»Ben ik hier terecht bij Govert 't Hoen, bijgenaamd 't Oude Hoen?"

»Die man ben ik," was het antwoord, en men kon duidelijk zien, dat de
vreemdeling er door verrast was. Hij keek 't Hoen met groote, vragende
oogen aan, en scheen zelfs wel eenigszins aan de waarheid van 't Hoens
woorden te twijfelen.

»Hoe?" riep hij na eene korte weifeling uit. »Zou U het Oude Hoen wezen,
de man, die met een klein troepje Vrijbuiters eene zoo roemrijke
overwinning heeft behaald op eene talrijke ruiterbende?"

En hij mat met zijne oogen de gestalte van den kleinen boer voor hem,
wiens uiterlijk volstrekt geen aanleiding gaf, om in hem den beroemden
Vrijbuiter te zien, wiens naam alleen reeds geschikt was, om wel een
dozijn Spanjaarden op de vlucht te jagen.

't Hoen lachte even, en ook Aelbert en Marten konden een glimlachje niet
bedwingen bij het zien van de verbazing van den vreemdeling. En 't Hoen
sprak:

»Toch is het zoo, Heer, ik ben 't Oude Hoen en niemand anders. Wat
wenscht U van me?"

De vreemdeling haalde een brief te voorschijn en overhandigde dien met
de woorden:

»Uw roem is tot het leger om Haarlem doorgedrongen en heeft bij
verscheidene Oversten en Hoplieden het verlangen gewekt u te zien en
kennis met u te maken. De Heer Van Licques, die in het bosch het bevel
voert over de Walen, noodigt u in dezen brief uit hem een bezoek in zijn
kamp te willen brengen. Hij waarborgt u, als eerlijk krijgsman, dat u
zelfs geen haar op uw hoofd zal worden gekrenkt en biedt u vrijgeleide
aan. Hij heeft mij gelast er bij u op aan te dringen, dat u deze
uitnoodiging aanneme."

Er heerschte, nadat de vreemdeling deze woorden had gezegd, eenigen tijd
stilte in het vertrek. 't Oude Hoen fronste de wenkbrauwen en verzonk in
diep gepeins. Vrouw Geerte keek haar man met angstige oogen aan, als om
hem te smeeken, de uitnoodiging af te wijzen, en ook de beide knapen
hielden hun blik op hem gericht, alsof zij hem het antwoord van de
lippen wilden lezen.

Eindelijk sprak Vrouw Geerte met een zucht:

»Maar Govert, je denkt er toch niet over, de uitnoodiging aan te nemen?
Je zult je toch niet wagen in het hol van den leeuw? Wie weet, welk lot
je daar te wachten staat! Ga toch niet, wat ik je bidden mag."

Een fijn lachje krulde de lippen van den vreemdeling.

»Vrees niet, vrouw," sprak hij, zonder zich beleedigd te toonen, »ook
een Spanjaard kan een man van eer zijn, trouw aan zijn gegeven woord..."

»Dat hebben wij aan Zutfen gezien, en aan Naarden..." viel vrouw Geerte
scherp in. »Ik vertrouw dat fluiten van den vogelaar niet."

De vreemdeling haalde licht de schouders op, en hernam: »Ook ik ben
Hopman in Spaanschen dienst, vrouw, en ik verpand u mijn eer, dat
hier geen verraad in het spel is. De groote, stoutmoedige daden van
uw man hebben mij en mijn vrienden doen wenschen, hem te zien en te
spreken,--ziedaar alles. Ik herhaal, dat wij hem vrijgeleide aanbieden,
en dat zelfs het geringste gevaar hem niet bedreigt."

»Als vader gaat, zou ik wel meêwillen," viel Aelbert in.

»En ik ook!" riep Marten uit. »Ik zou graag het vijandelijke kamp willen
zien, en de verwoesting van de muren."

»Ik heb in het geheel geen bezwaar ook u beiden onder het vrijgeleide
te begrijpen," sprak de Hopman. »'t Zal wellicht voor 't Hoen ook
aangenamer zijn den tocht in uw gezelschap te ondernemen. Ik herhaal met
nadruk en onder verpanding van mijne krijgsmanseer, dat u geen leed zal
geschieden. Integendeel, men zal uw bezoek op hoogen prijs stellen en u
met eere ontvangen.--Welnu, wat is uw antwoord?"

't Hoen bedacht zich nog een oogenblik, en zei toen bedaard en
eenvoudig:

»Ik neem de uitnoodiging van den Heer Van Licques aan, en zal in
gezelschap van deze jongelieden een bezoek in zijn kamp brengen. Ik
vertrouw, dat uwe woorden waarachtig zijn en neem uw vrijgeleide aan.
Wanneer wenscht u, dat ik komen zal?"

»Uw antwoord doet mij genoegen," sprak de Officier, »en ik stel u voor,
nog heden de reis met mij te ondernemen. Mijne tegenwoordigheid zal u
over alle moeielijkheden heenbrengen, en persoonlijk zal ik u weer naar
uwe vrienden terugvoeren."

»Aangenomen," sprak 't Hoen opstaande. »Wij zijn gereed, en keeren nog
voor de avond gevallen is, hier terug.--Wees niet bezorgd, vrouw, en
droog uwe tranen, want waarlijk, ik zou mij al zeer moeten bedriegen,
indien hier verraad in het spel was en ons eenig gevaar dreigde."

Aelbert en Marten wierpen zich, evenals 't Hoen, een musket over den
schouder en gespten zich een rapier aan de heup, namen afscheid van
Moeder Geerte, die hen met een hart vol angst zag vertrekken, en
verlieten met den vreemdeling de hoeve.

Zij roeiden naar den Westzaner Overtoom en vertelden aan den verbaasden
en ontstelden Jan Slob, dat zij op weg waren naar het Spaansche
legerkamp, waarvan de officieren 't Oude Hoen wenschten te zien.

De dikke waard kon zijne ooren nauwelijks gelooven en keek zijn drie
vrienden hoofdschuddend aan. 't Was duidelijk, dat hij de zaak
allerminst vertrouwde en dat hij haar eenvoudig beschouwde als een
middel van den Spanjaard, om zich op eene gemakkelijke, zij het dan ook
verraderlijke wijze, van een gevreesden tegenstander te ontdoen.

Toen dan ook de Hopman zich een oogenblik verwijderde, zei hij op
gedempten toon, maar met grooten nadruk:

»Ben je nu van 't verstand beroofd, 't Hoen? Hoe is het mogelijk, dat
je je zóó laat bedriegen door die Spaansche bloedhonden! Hebben zij dan
ooit hun woord gehouden? Begrijp je dan niet, dat het er hun om te doen
is, je in hunne macht te krijgen en je op te hangen?--Keer terug, wat ik
je bidden mag,--keer terug! 't Is een list, een valstrik, een..."

Op dit oogenblik kwam de Hopman weder binnen, en zag Jan Slob zich dus
genoodzaakt zijne verdere waarschuwingen te staken.

Maar 't Hoen liet zich niet raden.

»Ik heb vertrouwen in het mij aangeboden vrijgeleide," antwoordde hij
kalm aan het oor van Jan Slob. »En wie weet, waar mijn bezoek misschien
goed voor is. De toekomst is duister te lezen."

De reis werd vervolgd. Het viertal roeide het IJ over, langs het
eilandje Ruichoort, en legde aan de overzijde het schuitje op eene
veilige plaats vast. Te voet gingen zij verder tot zij het Spaarne
bereikten, waar een jacht gereed lag, bemand met Spaansche krijgers, die
thans echter als roeiers dienst moesten doen.

»Ziedaar het vaartuig, dat ons naar het kamp zal brengen," sprak de
Hopman, terwijl hij aan boord stapte. Met een hoffelijk gebaar wees
hij 't Oude Hoen een plaats aan naast zich op de bank, en de beide
jongelieden op een andere. Daarna gebood hij de krijgsknechten van wal
te steken, en voegde hun toe:

»Mannen, ziehier drie dappere Vrijbuiters, die zich op verlangen van Uw
Overste naar ons kamp begeven. Vergeet niet, dat Uw leven borg is voor
het hunne."

Onder den tocht voerde de Hopman een druk gesprek met 't Hoen, en Marten
zei zacht tot zijn vriend:

»Geloof jij, dat er verraad in het spel is?"

»Neen,--geen oogenblik!" was het antwoord. »En ik vind het wat aardig,
dat ik nu eens op mijn gemak een kijkje kan nemen in het kamp der
Spanjaarden. Ik heb daar al lang naar verlangd."

»Ja," zei Marten droevig, »maar nog meer wensch ik in de belegerde stad
te komen..."

»Waarom?" vroeg Aelbert met eenige verwondering. »Heb je dan lust, daar
vandaag of morgen den plunderenden vijand in handen te vallen? Want het
staat bij mij vast, dat Haarlem verloren is. Alle pogingen, die de Prins
tot ontzet heeft aangewend, zijn tot nog toe mislukt."

»Och ja, dat alles weet ik wel," zei Marten. »Maar de gedachte wil mij
maar niet uit het hoofd, dat mijn zuster Anna zich in die stad bevindt,
en ik zou het vreeselijk vinden, als zij bij de overgave, die ook
volgens mijne meening volgen móet, den vijand in handen viel."

»Hoe kom je toch op de gedachte, dat Anna juist dáár zou wezen?"

»Omdat ik stellig al bericht van haar had gehad, als zij ergens anders
was. Neen Aelbert, ik geloof vast en zeker, dat zij zich in Haarlem
ophoudt, en ik maak mij daarover bekommerd en angstig. Zeg,--zou er geen
middel voor mij zijn, om in de stad te komen? O, ik verlang zoo
vurig..."

»Om er in te komen misschien wel, maar om haar te verlaten, zeker
niet..."

»Dat is ook niet noodig!" viel Marten in. »Als ik er maar eerst in was,
dan kon ik zoeken en zoeken, totdat ik haar gevonden had, en wie weet,
of ik dan ook geen middel zou vinden, om met haar te vluchten. Maar dáár
mag zij niet blijven."

»Wij zullen er met Vader over spreken en diens raad vragen," zei
Aelbert peinzend. En zijn vriend de hand drukkende vervolgde hij met
ernst:

»Vergeet nooit, dat waar jij ook heengaat, ik je vergezellen zal. Ik heb
je beloofd, dat ik je zou helpen zoeken, en ik zal mijn woord houden,
zelfs al moesten wij haar terughalen uit het paleis van Alva zelf!"

Deze hartelijke woorden deden Marten goed, en hij bleef gedurende den
verderen tocht steeds peinzen op een middel om in de bedreigde stad te
komen. Doch hoe hij zich ook pijnigde met het ontwerpen van allerlei
plannen, hij zag geen kans zijn doel te bereiken.

Zonder eenigen tegenspoed bereikten zij het kamp om Haarlem. De Hopman
geleidde hen naar den Hout, waar de veldheer de Licques met zijne Walen
gelegerd was.

Den veldheer zelf troffen zij echter niet in zijn tent aan, daar hij
bij Don Frederik ontboden was, om diens bevelen te vernemen. De Hopman
noodigde hen uit plaats te nemen en een oogenblik te wachten. Hij zou
dadelijk van de aankomst der Vrijbuiters kennis gaan geven aan de
verschillende Oversten, die het verlangen hadden te kennen gegeven hen
te zien, en spoedig terugkeeren.

Zoo bleven zij dus met hun drieën alleen, en had Marten een goede
gelegenheid, om 't Oude Hoen zijn wensch kenbaar te maken en diens raad
te vragen.

't Oude Hoen keek hem ernstig aan, maar gaf geen antwoord.

»Schijnt mijn verlangen u eene dwaasheid toe, Neef?" vroeg Marten.

»Neen,--ook ik houd het voor mogelijk, dat Anna naar Haarlem is
gevlucht," was het antwoord. »Ik zou er ook niets op tegen hebben, dat
je eene poging..."

»Maar als Marten gaat, houd ik hem gezelschap, met uw goedvinden," viel
Aelbert in.

Zijn vader glimlachte even, en zeide:

»Welnu, ik heb niets tegen je plan, en Aelbert mag mijnentwege
meêgaan,--doch met den besten wil ter wereld zou ik geen middel weten te
bedenken, om binnen gindsche muren te komen. Ik acht dat bepaald eene
onmogelijkheid."

Er werd nog geruimen tijd over het plan gesproken, maar van welken kant
zij de zaak ook bekeken, zij stuitten telkens op onoverkomelijke
moeielijkheden.

Het duurde niet heel lang, of de Hopman keerde terug, thans in
gezelschap van een groot aantal voorname Veldoversten, die allen
nieuwsgierig waren naar den gevreesden Vrijbuiter, dien zij zich
voorstelden als een voornaam Hollander, met een groote, indrukwekkende
gestalte en buitengewone spierkracht.

Wie schetst echter hunne verbazing, toen zij daar een eenvoudig boertje
voor zich zagen, klein van gestalte en zonder eenig aanzien. Want de
kleeding der drie Vrijbuiters bestond slechts uit eene wijde broek,
een eng, maar geschoot wambuis en een breedgeranden hoed. Was deze
eenvoudige man 't gevreesde Hoen? En behoorden die twee knapen tot de
zoo beroemde Vrijbuiters? Zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven, en
keken elkander vragend aan.

Het drietal was bij de nadering der deftige Heeren opgestaan en had het
hoofd ontbloot.

»Zijt gij het Oude Hoen?" riep de Heer Van Licques uit, terwijl hij het
boertje van het hoofd tot de voeten opnam.

't Hoen glimlachte fijntjes, en sprak:

»Om U te dienen, Edele Heer, ik ben Govert 't Hoen. Op Uw verzoek ben ik
hier gekomen, vertrouwende op Uw woord als krijgsman..."

»En daar hebt ge wèl aan gedaan!" riep de Heer Van Licques hem toe. »Gij
hebt niets te vreezen, en ik dank U zeer voor uwe komst. Uwe dapperheid,
pas nog zoo klaar gebleken bij het gevecht op den Sparendammerdijk,
heeft onze bewondering opgewekt, en wij allen wenschten U te zien. Gaat
zitten, Heeren!"

De aanzienlijke krijgsoversten namen plaats, en de Heer de Licques
haalde een paar kostbare steenen te voorschijn, die hij 't Hoen als een
aandenken aanbood. Maar 't Hoen weigerde met groote beslistheid.

»Hartelijk dank, Heer, voor uwe vriendelijke bedoeling, maar ik mag van
den vijand geen geschenken aannemen."

De Heeren keken den eenvoudigen, waardigen man met bewondering aan, en
de Heer de Licques bleef er op aandringen, dat hij het geschenk zou
aannemen.

»Zeer zeker niet, Heer,"--sprak 't Hoen, en glimlachend liet hij er op
volgen: »Maar mocht het lot willen, dat ik ooit als krijgsgevangene
tegenover u kom te staan, wil dan mijner gedachtig wezen."

»Daarop geef ik U mijn woord!" zei de Licques met een krachtigen
handslag.

Er volgde nu een levendig gesprek, waaraan allen deelnamen, en de drie
Vrijbuiters gevoelden zich volkomen op hun gemak. Zij waren er thans ten
volle van overtuigd, dat hier geen verraad in 't spel was.

Zoo ging er een uurtje voorbij, toen plotseling de stemmen verstomden en
alle aanwezigen opschrikten door een hevig musketvuur en het gedruisch
van wapenen.

Vlug sprongen de aanwezigen van hunne zetels op, en onder den uitroep:

»De Haarlemmers doen een uitval! Te wapen! Te wapen!" snelden zij de
tent uit. In minder dan geen tijd was ons drietal alleen, en ook zij
begaven zich naar buiten, om te zien, wat er aan de hand was.

Er heerschte in het Spaansche kamp een groote levendigheid. Van alle
kanten zag men krijgslieden naar de bedreigde plaats snellen, vanwaar
zich een verward gedruisch van menschelijke stemmen, musketschoten en
wapengekletter deed hooren. In de verte zagen zij den strijd...

Ha, de oogen der Vrijbuiters tintelden met een heeten gloed, en zij
sloegen onwillekeurig de handen aan het rapier.

»Vader!" riep Aelbert met geestdrift uit, »Vader, laten wij toch hier
niet als lafhartigen blijven staan, terwijl ginds onze broeders hun
leven wagen..."

En hij trok zijn rapier half uit de scheede met bevende handen. Maar 't
Oude Hoen zei kalm en bedaard:

»Dat kan en mag niet, jongen. Ik ben onder vrijgeleide hier gekomen, en
daardoor tegen wil en dank verplicht hier te blijven.--Maar je wilt
immers binnen gindsche muren komen?"

»Ja,--ja!" riep Marten heftig uit. »Dat wil ik!"

»Ga dan, mijn jongen," klonk het ernstig. »Ginds doen de Haarlemmers een
uitval, zooals zij er reeds zoovele deden. Ga, en sluit u bij hen aan.
Ook nu zal wel het einde wezen, dat zij teruggedreven worden. Voeg U bij
hen, en de poorten zullen u, als voor hen, geopend worden. Ga, zeg ik,
en God bescherme u!"

»Ja, ik ga!" riep Marten vurig uit. »Eene betere gelegenheid krijg ik
nooit!"

»En ik ga met je!" sprak Aelbert.

Haastig drukten de jongelieden 't Oude Hoen de hand, en snel
verwijderden zij zich in de richting van de plaats, waar de strijd
gevoerd werd. 't Oude Hoen zag hen na zoo lang hij kon, en het was den
dapperen Vrijbuiter aan te zien, dat hij ontroerd was...

Enkele uren later keerde hij naar zijne hoeve terug, geheel alleen. De
Heer de Licques had eerlijk zijn woord gehouden en hem door eenige
krijgsknechten, onder bevel van denzelfden Hopman, naar 't IJ terug
laten brengen. Toen hij van 't Hoen vernomen had, dat de beide
jongelieden hun strijdlust niet hadden kunnen bedwingen en zich bij de
Haarlemmers hadden aangesloten, had hij even geglimlacht en gezegd:

»Dat is niet volgens de afspraak, doch ik zal maar denken: »'t Muist,
wat van de katten komt." Jammer, dat zulke rappe gasten de zaak der
oproerlingen dienen."



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK XI.

In de bedreigde veste.


In stormpas waren de twee jonge Vrijbuiters naar de plaats des gevechts
geijld, de oogen glinsterende van strijdlust, en met het wapen in de
vuist.

't Was waar, wat zij gedacht hadden. De Haarlemmers deden dien middag
een geduchten aanval op het zoogenaamde Voorhout. Des middags waren een
twee- of driehonderd Engelsche, Waalsche en Schotsche haakschutters
de Zijlpoort uitgetrokken, en hadden de vijandelijke regimenten naar
die plaats gelokt, waardoor verscheidene kampen geheel van krijgers
waren ontbloot. Toen deze list zoo goed gelukt was, trokken zes- à
zevenhonderd vendels soldeniers en schutters de Leidsche Waterpoort en
de Kleine Houtpoort uit, zoodat de Waalsche en Duitsche vendels, die
in den Hout gelegerd waren, van verschillende kanten tegelijk werden
aangevallen. De Walen stonden onder bevel van De Licques, de Duitschers
onder Fronberg en Ebersteyn. Deze vendels kregen het ontzaglijk kwaad te
verantwoorden, en de Haarlemmers vochten met onstuimigen moed.

»Weg met de Spanjaarden! Leve de Prins van Oranje," was de strijdleus,
waarmede zij zich op de overmachtige vijandelijke vendels stortten.

»Weg met de Spanjaarden, leve de Prins van Oranje!" was ook de
kreet, waarmede Aelbert en Marten zich onbevreesd te midden van het
krijgsgewoel wierpen. 't Werd een vreeselijke strijd. Overal hoorde men
het rinkelen der zwaarden op de kurassen en helmen, de woeste kreten der
strijdenden, het gereutel der stervenden en gewonden. En in het leger
der Spaanschen ontstond eene groote verwarring. Zij waren tegen dezen
verwoeden aanval niet bestand.

»Vlucht! Vlucht!" werd er geroepen. En niet minder dan 14 vendels
Duitsche voetknechten en 12 Waalsche zochten een goed heenkomen in
het achterste gedeelte van het Bosch, waar zij zich opnieuw trachtten
te vereenigen om den aanval te weerstaan. Maar zij konden het niet
volhouden tegen het geweldige schieten, slaan en steken, en moesten
opnieuw hun heil zoeken in de vlucht, achtervolgd door de Haarlemmers,
die hen voortdreven tot zelfs over de Noordwijkervaart en de daarachter
gelegen duinen.[1] De Spaanschen verloren niet minder dan 600 man,
waaronder hoplieden, luitenants, vaandrigs, wachtmeesters, »groote
monsieurs," »groote cadetten" en »groote hanssen."

[1] Zie over dezen uitval C. Ekama, Beleg en Verdediging van Haarlem,
bladz. 151 enz.]

De Haarlemmers staken een aantal huizen, hutten en tenten in den brand,
waarin de vijanden gehuisvest waren, en werden daarbij onverwachts
aangevallen door Spaansche ruiters en haakschutters, die van Heemstede
en andere plaatsen kwamen opdagen, en hen dwongen tot den aftocht. Met
verlies van niet meer dan tien of twaalf man werden zij genoodzaakt af
te trekken en zich binnen Haarlems muren in veiligheid te stellen. Maar
groot was de buit, dien de krijgers met zich medevoerden, bestaande
uit harnassen, spietsen, stormhoeden, rapieren, hellebaarden, kostbare
kleederen van hoplieden, vaandrigs en oversten, juweelen en goud, zelfs
schotels en gouden ringen, trommels, ketels en nog vele andere dingen.

Aelbert en Marten hadden zich in den strijd geducht geweerd, zoodat zij
zelfs de opmerkzaamheid trokken van den vaandrig Pieter Dirksz
Hasselaar, die den uitval had medegemaakt.

»Leven de Vrijbuiters van 't Oude Hoen!" riepen zij meermalen in de
hitte van den strijd, en die kreet had de aandacht van den vaandrig
gaande gemaakt, terwijl hij met bewondering had gezien, hoe dapper de
beide jongelieden zich in het gevecht gedroegen. Toen hij zich gedurende
eene korte poos dicht in hunne nabijheid bevond, hief hij zijn vaandel
omhoog, en riep hun toe:

»Leven de Vrijbuiters van 't Oude Hoen! Goed zoo, dappere jongens, goed
zoo! Weg met de Spanjolen en leve de Prins!"

Later had hij hen meermalen in het gevecht opgemerkt, en telkens weer
had het hem goed gedaan te zien, met welk eene dapperheid zij streden.

Eindelijk was de terugtocht begonnen. Aelbert en Marten hadden zich bij
elkander aangesloten, en Marten had gezegd:

»Nu zullen wij dan toch ons doel bereiken. Thans gaan wij naar Haarlem!"

En meegesleurd door den stroom der strijdende krijgslieden waren zij de
muren der bedreigde veste al vechtende genaderd, en deze eindelijk door
de geopende poort binnengetrokken. Groote vreugde heerschte onder de
stedelingen over de behaalde overwinning en over den rijken buit, die
binnen gebracht werd. Overal zag men mannen en vrouwen, die de
terugkeerende krijgers toejuichten....

Maar langzamerhand werd het stiller in de straten, want de uitgeputte
mannen zochten hunne kwartieren op, om uit te rusten van de vermoeienis.

En doelloos dwaalden Marten en Aelbert door Haarlems straten. Zij
kenden daar niemand, en niemand kende hen. Overal keken zij rond, of
soms iets hun op het spoor zou kunnen brengen van de verloren zuster,
maar tevergeefs. Zij dwaalden de stad door van het eene einde tot het
andere, en overal zagen zij de sporen van den geduchten strijd, die nu
reeds vier maanden had geduurd, en de verbrokkelde en vergruisde muren
en de gehavende poorten, waarin de bressen met aarde, puin, meubelen, en
zelfs met de beelden uit de kerken waren dichtgestopt.

Op hun tocht door de stad ontmoetten zij den bevelhebber der vesting,
Wybot Ripperda, den dapperen krijgsman, die door zijn moed en krachtig
beleid reeds zooveel had bijgedragen tot het behoud der stad. En zij
zagen ook Kenau Simons Hasselaar, de dappere vrouw, wier moed reeds
tot ver buiten de muren bekend was. Met bewondering aanschouwden zij
de kloeke weduwe, die zich zoozeer beijverd had bij het herstellen
van muren en poorten, en die zich zelfs niet had ontzien de mannen ter
hulp te snellen op de wallen, als de Spanjaarden de stad bestormden en
mannenkrachten te kort schoten, om hen te wederstaan. Dan snelde zij met
het zwaard in de hand ter hulp, en verscheidene vrouwen en meisjes,
aangevuurd door haar moed, volgden haar in den strijd.

De beide jongelingen bleven staan om haar goed te kunnen zien, en zij
deden dit met een blik vol bewondering. Hoe kloek en sterk was die
gestalte, hoe vurig tintelde dat oog!

Toen Kenau bij het voorbijloopen hunne bewonderende blikken opmerkte,
knikte zij hen vriendelijk toe. Ook ontmoetten zij den dapperen vaandrig
weder, dien zij in den strijd hadden gezien, en van de voorbijgangers
vernamen zij, dat het Pieter Dirkz. Hasselaar was, de neef van de
beroemde Kenau.

Maar,--van Anna ontdekten zij geen spoor, en de avond begon reeds
te vallen. Gelukkig dat ook zij een gedeelte van den buit hadden
bemachtigd, en dus niet met ledige handen behoefden te komen, als zij
hier of daar om een nachtverblijf verzochten. Toen het reeds geheel
donker was geworden, traden zij een eenvoudige taveerne binnen, en het
gelukte hun, daar voorloopig een onderkomen te vinden. De waard was een
oud man, die niet moede werd hun te vertellen over alles, wat de stad
reeds had moeten verduren. Hij sprak over de geduchte bestormingen,
die de Spanjaarden hadden beproefd, en over de verschrikkelijke
bombardementen, die hadden plaats gehad en waarbij al meer dan zeven
duizend bommen in de stad waren geworpen.

Den volgenden morgen al vroeg zetten de beide jongelieden hun onderzoek
voort. Overal informeerden zij, of hier of daar ook menschen woonden,
die vóór het beleg uit Saardam waren gevlucht,--maar even dikwijls
werden zij teleurgesteld. En toen het middag geworden was en zij nog
geen stap nader tot hun doel gekomen waren, zei Aelbert:

»'t Is moeielijk zoeken in een vreemde stad, waar wij niemand kennen en
zelfs den weg niet weten. Ik geloof, dat wij beter gedaan hadden door in
Westzaan te blijven. En hoe moeten wij de stad weer verlaten? Ik weet er
geen middel op."

Marten antwoordde niet, maar ook hij voelde zich teleurgesteld. Zoo
stellig had hij verwacht, Anna hier te zullen vinden. 't Was zijn
laatste hoop geweest, en thans begon hij steeds meer te vreezen,
dat zij in de handen der Spanjaarden zou gevallen zijn, wat wel het
schrikkelijkste lot was, dat haar treffen kon. Verdrietig dwaalde hij de
stad door, van de eene straat in de andere, en ook de tweede dag was nu
bijna verstreken. Hij sprak weinig of niets, en op de vragen van Aelbert
antwoordde hij slechts met een enkel woord. Toen de schemering inviel,
zei Aelbert:

»Willen wij ons nachtkwartier maar weer opzoeken, Marten; de avond
valt..."

Opeens greep Marten hem bij den schouder, en riep uit:

»Kijk dáár eens, Aelbert,--dáár...!"

Aelbert stond stil en keek in de aangewezen richting, maar hij zag niets
dan enkele krijgslieden, die in druk gesprek op eenigen afstand liepen.
En zijn vriend aanziende, bemerkte hij, dat deze doodsbleek zag en zijn
fonkelende oogen steeds op dezelfde plaats gevestigd hield.

»Dáár,--dáár,--zeg, is dat Kees niet, onze hond?--O, 't móét hem
zijn,--'t kan niet anders!--Maar, groote God,--dan kan ook Anna niet ver
weg zijn!"

Aelbert zag nu ook een grooten, zwarten hond, die eenige huizen voor hen
uit op de straat liep, snuffelende aan de stoepen en steenen palen, die
hij passeerde.

Marten klapte in de handen, en riep op gejaagden toon:

»Kees! Kees! Waar ben je dan?--Hallo Kees!--Kees! kom hier! kom bij den
baas!"

De hond stond stil en keek om. Maar hij bewoog zich niet.

»Kom Kees!--kom Kees!--Kees--Kees--Kees!" hield Marten vol, en hij
klapte met beide handen op zijne knieën, om den hond tot zich te lokken.

Het beest stond nog eenige oogenblikken onbeweeglijk,--toen kwam zijn
staart langzaam in beweging, wat weldra in een levendig kwispelen
overging,--en »woef, woef!" blafte hij, zoodat de zware stem van den
hond door de geheele straat weerklonk. Op hetzelfde oogenblik rende Kees
op zijn jongen meester toe, dien hij herkend had. Met groote sprongen
kwam hij nader en hij vloog woest tegen Marten op, blaffende van
blijdschap. Hij deed dat met zoo'n geduchte vaart, dat Marten bijna
omver viel.

Wat was Kees blij! Als dol rende hij nu eens om Marten heen, blaffende
en jankende, en dan weer vloog hij plotseling op hem toe, en legde hem
de dikke pooten op de schouders.

»Kees!--Goede Kees!" zei Marten, den hond streelende en liefkoozende. De
goede jongen had tranen van blijdschap in de oogen.

»O Aelbert,--nu kan Anna niet ver weg zijn," stamelde hij door zijne
tranen heen.

Ook Aelbert was ontroerd. Hij verheugde zich er in, dat Marten zijn hond
teruggekregen had, en hij hoopte voor zijn vriend, dat nu ook Anna zou
gevonden worden. Maar dit was toch immers nog niet zeker? Al was Kees
gevonden, daarom kon toch Anna wel een ongeluk getroffen hebben?

Hij zei daarvan echter geen woord, want hij wilde de vreugde van zijn
vriend niet vergallen.

Kees kwam langzamerhand tot kalmte. Hij stond thans stil bij Marten en
liet zich diens liefkoozingen gaarne welgevallen. De lange, roode tong
hing hem uit den bek, wat een gevolg was van zijn geducht rennen en
springen, en hij keek met zijn trouwe oogen zijn jongen meester aan,
alsof hij hem vragen wilde, of hij hem nu voortaan niet meer verlaten
zou. En Marten kon niet nalaten, hem de armen om den ruigen nek te
slaan en hem tegen zich aan te drukken.

»Hoe nu verder, Marten?" vroeg Aelbert. »Wij hebben Kees nu wel, maar
Anna nog niet. En Kees kan, wat jammer genoeg is, niet praten."

»O, wij zullen haar wel vinden!" riep Marten uit. »Laten wij langzaam
oploopen. Misschien wijst Kees ons dan den weg wel."

»'t Is te probeeren," zei Aelbert. En langzaam wandelden de jongens
verder. Kees liep vroolijk om hen heen, doch hij bleef voor geen enkel
huis stilstaan, zoodat de jongens niet wijzer werden. Toen zij aan het
einde der straat gekomen waren, stelde Marten voor:

»Wij moesten de straat een poosje op en neer loopen. Ik geloof vast, dat
Kees hier thuis hoort. Misschien zoekt hij eindelijk zijne woning zelf
weer op, dan kunnen wij hem volgen."

»Goed!" zei Aelbert. »Misschien heb je gelijk."

De jongelieden wandelden langzaam in de straat heen en weer, en hielden
den hond nauwlettend in het oog. En toen Kees over de eerste vreugde van
het wederzien heen was, en niet meer zoo zorgvuldig in de onmiddellijke
nabijheid van Marten bleef, werd hunne spanning op het grootst. Want
Kees begon blijken te geven, dat het wandelen hem ging vervelen en dat
hij naar huis verlangde. Blijkbaar werd hij onrustig, en was hij niet
gewoon, als het donker werd buiten te zijn.

't Werd stiller in de straat; de menschen trokken zich in de huizen
terug, voorzoover zij de wacht niet moesten houden op de muren.

Opeens klonk een heldere stem op eenigen afstand achter hen, terwijl een
handgeklap zich deed hooren. Kees spitste de ooren.

»Kees!--Kees!--Waar zit je, Kees?--Kees!"

Een luid blaffen was het antwoord van den hond.

Marten bleef ontroerd stilstaan.

»Dat is Anna!--Dat is haar stem!" mompelde hij zacht. Kees keek Marten
aan, alsof hij hem wilde vragen, met hem mede te gaan. En de heldere
stem achter hem herhaalde: »Kees!--kom, Kees!"

Met groote sprongen ijlde Kees weg, en de jongens liepen even hard met
hem mede. Ha, ginds zagen zij in de geopende deur de gestalte van een
meisje.

»Brave hond!" zeide ze vriendelijk, toen Kees tegen haar opsprong, en
zij wilde hem streelen, maar toen zij de beide knapen op zich zag
afkomen, maakte zij eene beweging van schrik en wilde snel de deur
sluiten.

»Anna!--Anna!" riep Marten haar toe, en zijne stem bleek tooverkracht te
bezitten. Zij herkende dadelijk de stem van haar broeder.

Schreiende van geluk en aandoening vielen zij elkander in de armen en
zij konden geen woord uiten van ontroering. Hoe hadden zij beiden naar
dit oogenblik van wederzien verlangd!

De tegenwoordigheid van Aelbert waren zij gedurende enkele oogenblikken
geheel vergeten, zoodat deze eindelijk zeide:

»En wanneer kom ik nu aan de beurt, Anna? Of ken je mij niet meer?--Wat
ben jij groot geworden!"

Anna maakte zich uit de omarming los, en keek hem aan. En nog met tranen
in de oogen zei ze:

»Neef Aelbert 't Hoen! Of ik je ken!" En zij drukte hem hartelijk de
hand.

»Maar komt beiden binnen," vervolgde zij. »O, ik heb zooveel aan je te
vragen!"

»En ik niet minder," zei Marten, wiens oogen tintelden van vreugde, nu
hij zijn lang gezochte zuster gezond en ongedeerd terug had mogen
vinden.

Anna snelde hen vooruit naar de woonkamer, en kondigde de komst der
beide jongelieden aan. Een man en een vrouw heetten hen hartelijk
welkom, en Marten herkende in hen direct een echtpaar, dat hij te
Saardam meermalen had gezien. 't Waren Willem Hooft en zijn vrouw, die,
dadelijk na den inval der Spanjaarden in Saardam, met hun geld en
kostbaarheden de vlucht hadden genomen naar Haarlem, waar zij veilig
meenden te zijn. Zij noodigden de beide jongelieden vriendelijk uit, bij
hen hun intrek te nemen, wat natuurlijk gaarne aangenomen werd. En het
vijftal bracht den avond druk pratende door. Marten vernam van Anna, hoe
zij bij den vreeselijken dood van hare ouders tegenwoordig was geweest,
en dat de Spanjaarden getracht hadden haar gevangen te nemen, maar
dat dit door den trouwen Kees belet was. Verder, hoe zij naar het
arbeidershuisje aan den Waterlandschen dijk gevlucht en door Willem
Hooft in diens schuitje opgenomen en naar Haarlem gevaren was, waar
zij sedert haar verblijf had gehouden. En nu bleek het Marten ook,
hoe zij op middelen had gepeinsd, om hem bericht te zenden van hare
tegenwoordige verblijfplaats, maar daar zij niet wist, waar hij zich
bevond, was haar dit onmogelijk geweest. Meermalen had zij zelfs het
plan opgevat, om de stad te verlaten, en hem op te sporen. Maar waarheen
moest zij zich wenden? En hoe had een jong meisje zonder geleide in
dezen boozen tijd een dergelijken tocht kunnen ondernemen? Willem Hooft
en Maartje, zijne vrouw, hadden het haar ten stelligste ontraden.
Eindelijk was het ook zelfs eene onmogelijkheid geworden door het beleg.

»Zoo zie je, Marten,--we zijn van den regen in den drop gekomen,"
zei Hooft met een diepen zucht. »Te Saardam zijn wij de honderden
Spanjaarden ontloopen, om hier door duizenden te worden ingesloten. God
weet, wat nog het einde zal zijn. Ik vrees, dat Haarlem bezwijken zal,
en wat dan?"

»Ja, wat dan?" vroeg Marten. »Ik weet het niet, maar Anna moet in ieder
geval het einde niet afwachten. Wij moeten Haarlem zien te ontkomen..."

»O, als dat eens kon!" riep Anna uit. »Ik ken de Spanjaarden genoeg om
te weten, wat wij van hen te duchten hebben."

»Wacht maar en heb geduld, Zusje," zei Marten vroolijk. »Twee
Vrijbuiters van 't Hoen zijn gekomen om je te redden, en zij zullen het
wel klaarspelen. Heb maar geduld, tot er een geschikt oogenblik gekomen
is."

Anna antwoordde niet, maar richtte peinzend haar blik op de beide
menschen, die haar zoo liefderijk in hun huis hadden opgenomen. Vrouw
Maartje schudde zacht het hoofd en sprak, hare bedoeling radende:

»Neen Anna,--wij kunnen u niet vergezellen, hoe gaarne wij deze stad ook
zouden ontvluchten. Ik ben oud en grijs, en niet meer in staat, een
dergelijken gevaarvollen tocht te ondernemen. Wij moeten hier blijven
en geduldig afwachten, welk lot de Hemelsche Vader over ons beschoren
heeft. Ons leven is in Zijne hand. Maar jij moet vluchten, als de
gelegenheid daartoe openkomt. Jij bent jong en sterk, en hebt nog een
lang leven vóór je."

Zoo werd er nog langen tijd gesproken.

Soms werd het gesprek gestoord door het doffe geluid van kanonschoten,
en hield men den adem in om te wachten, of wellicht een bom op het huis
zou nederstorten. Want voortdurend bevond men zich in gevaar. Ook hoorde
men af en toe den regelmatigen tred van krijgslieden, die de wachten op
de muren gingen aflossen.--

Voordat zij zich te bed begaven, richtten ook de twee jonge Vrijbuiters
hunne schreden naar de wallen, om het vijandelijk kamp bij nacht te
zien. En zij ontwaarden rondom de stad brandende wachtvuren, en zagen in
de verte krijgslieden als zwarte schimmen langzaam heen en weder loopen.
Ook dáár werd goede wacht gehouden.



[Decoratieve illustratie]

HOOFDSTUK XII.

In de nachtelijke duisternis, en hoe een Spanjaard zijn woord van eer
inloste.


Uit de handelingen van Marten en Aelbert bleek het de volgende dagen
al spoedig, dat zij over een middel ter ontvluchting hadden nagedacht
en bezig waren, de voorbereidende maatregelen te treffen. Van het
buitgemaakte geld hadden zij zich een snelvarend schuitje aangeschaft,
met riemen, mast en roer, en meermalen waagden zij er zich mede buiten
de poort, en voeren tot dicht bij het vijandelijk kamp. Dergelijke
tochten deden zij gewoonlijk als de zon ondergegaan was, en soms kwamen
zij pas na middernacht terug. Hun doel was alleen het terrein te
verkennen en er goed den weg te leeren. Zoo duurde het niet lang, of
elke rietschoot was hun bekend, elke inham hadden zij bezocht. Ja,
zij hadden zelfs buiten de Schalkwijkerpoort de Fuikvaart, waarlangs
heel dikwijls levensmiddelen en ammunitie werden aangevoerd, geheel
afgevaren, en waren de vijandelijke Rustenburgerschans bij de Kwakelbrug
meermalen gepasseerd. En overdag waren zij ijverig in de weer, om het
bootje nog meer snelheid te bezorgen door het aanbrengen van een fok
en een topzeil, terwijl zij tevens de twee roeispanen met vier
vermeerderden, zoodat drie personen tegelijk aan de riemen konden
zitten.

Eindelijk waren zij met hunne toebereidselen gereed, en wachtten zij nog
alleen op een geschikt oogenblik.

Intusschen zaten zij niet stil, maar hielpen de bezetting ijverig bij
de verdediging van de bedreigde wallen en poorten, zoodat zij al spoedig
goede bekenden van de krijgslieden waren geworden, die hen graag mochten
lijden en hen nooit anders noemden dan de twee Vrijbuiters. En vooral
boden zij dikwijls de behulpzame hand bij de Schalkwijker poort, welke
zij voor hunne vlucht noodig hadden. Zij konden bij de wachten doen, wat
zij wilden, en genoten een onbeperkte vrijheid van beweging. Trouwens,
de Fuikvaart, die in het Haarlemmermeer uitliep, was nog in handen van
den Prins, die den uitgang beschermde en zoo het vrije verkeer met
Haarlem zooveel mogelijk openhield. Wel had Don Frederik de straks
genoemde Rustenburgerschans in zijn macht, en zocht hij de vaart door
de Fuik te beletten, maar dat gelukte hem slechts ten deele.

Telkens waren er weer stoutmoedigen, die den gevaarlijken tocht durfden
ondernemen, ook al waren de vele lijken van hunne voorgangers, die aan
de galgen hingen in het vijandelijk kamp, even zoovele afschrikwekkende
voorbeelden.

Ook Marten en Aelbert waren besloten, den gewaagden tocht te ondernemen.
Zij wilden echter zooveel mogelijk de kansen in hun voordeel hebben, en
wachtten geduldig op een gunstige gelegenheid.

Eindelijk, op een donkeren avond, werd het waagstuk ondernomen. Zwarte
wolken dreven langs het zwerk, en er blies een sterke wind uit het
Zuid-Oosten. 't Was donkere maan, en geen sterretje liet zich zien.

's Avonds om ongeveer elf uur stapten drie jeugdige Vrijbuiters aan
boord van het kleine vaartuig. Het vuurroer hing hun over den schouder,
het rapier aan de heup, en de pistolen staken in den gordel. Kees sprong
als vierde reiziger mede aan boord.

Anna had haar lange vlechten afgeknipt, zich in het gewaad van een
Vrijbuiter gestoken, en het hoofd bedekt met een breedgeranden hoed. Met
moeite had zij afscheid genomen van de brave menschen, bij wie zij zoo
lang een vriendelijk tehuis had gevonden, en met tranen in de oogen had
zij hunne gastvrije woning verlaten. Zij wist, dat de beste wenschen van
Hooft en diens vrouw haar volgden.

De boot stak van wal, en zonder een enkel woord te spreken roeide
Marten naar de Schalkwijkerpoort, waar de wacht hen aanriep.

»Wie daar,--en waarheen?" was de vraag.

[Illustratie]

»Goed volk," riep Marten. »De Kennemer Vrijbuiters."

»Goede reis!" sprak de wachter, en weldra hadden zij de stad verlaten.
't Was zoo donker, dat het den jongen reizigers moeite kostte, iets te
onderscheiden. Maar zij hadden de reis niet voor niets reeds dikwijls
gemaakt, en wisten den weg.

»Zeilen hijschen?" vroeg Aelbert zacht.

»Goed," sprak Marten, die op het voorbankje gezeten, half over de plecht
hing met het vuurroer in de hand en de brandende lont naast zich. Scherp
tuurde hij voor zich uit, of er ook onraad dreigde.

Anna hield intusschen het roer. Zij had vroeger dikwijls gevaren en kon
roeien en sturen als de beste. Vlug zette Aelbert den mast omhoog en
heesch het groote zeil en het topzeil, terwijl Marten met een snelle
beweging de fok aansloeg.

't Woei hard, en de boot kreeg onmiddellijk een snellen gang. Anna
verliet het achterbankje en gaf het roer over aan Aelbert. Zij ging op
eene andere bank zitten, met Kees aan hare voeten.

»Anna," sprak Aelbert, »als er een hevige windvlaag komt, laat dan het
groote zeil wat vieren, want je begrijpt wel, dat we veel te veel zeil
voeren, en kans loopen om te slaan. Houd het touw vast met één slag om
den knop, zoodat je het gemakkelijk kunt laten schieten."

Anna was vlug van bevatting en begreep hem volkomen. Bepaald vrees
voelde zij niet, hoewel zij ten volle overtuigd was, dat deze tocht met
groote gevaren gepaard ging. Als zij ontdekt werden door den vijand, die
in een nacht als dezen ongetwijfeld dubbel waakzaam zou zijn, waren zij
onherroepelijk verloren.

De wind gierde door de zeilen en langs den mast, en de boot schoot
pijlsnel door het water. De drie vluchtelingen hoorden het water tegen
de boot klotsen, en soms helde het vaartuigje zoo dreigend overzij, dat
het maar weinig scheelde, of het sloeg om. Ook dat was een gevaar, dat
hun boven het hoofd hing. Maar de jonge Vrijbuiters kenden geen vrees;
daarvoor hadden zij reeds te dikwijls allerlei gevaren onder de oogen
gezien en overwonnen. Bovendien wisten zij, dat juist van de snelheid
van hun vaartuigje alles kon afhangen. Zij moesten sneller kunnen
zeilen, dan de vijand roeien, als dat noodig was. En als de wind zoo
fel bleef razen, was dat ongetwijfeld het geval.

Anna vertrouwde zich geheel aan hare beide geleiders toe. Zij wist, hoe
moedig zij waren, en dat zij beiden waakten voor haar leven en hare
vrijheid. En mocht soms de boot dreigen om te slaan, zoodat zij een
gilletje van schrik bijna niet bedwingen kon, toch beheerschte zij zich
en liet geen angst blijken.

»Ginds nadert iets!" waarschuwde Marten zacht, terwijl hij zich nog meer
inspande, om iets in de duisternis te onderscheiden.

Op 't zelfde oogenblik grepen zoowel Anna als Aelbert naar het vuurroer,
en Anna drukte het in voorovergebogen houding tegen den schouder.
Zwijgend vroegen zij zich af:

»Wat zal het zijn: vriend of vijand?"

En doodstil wachtten zij af, wat er komen zou. Zij hoorden het geluid
van gedempte mannenstemmen, afkomstig van een naderend vaartuig. En een
oogenblik later zagen zij een kleinen vonk, ongetwijfeld van een lont.
Zeker hadden de mannen ook het naderen van een vaartuig opgemerkt en
stonden zij gereed, om zich zoo noodig te verdedigen.

»Wie daar?" werd er geroepen.

Maar ons drietal gaf geen antwoord. Alleen Kees liet een dof gegrom
hooren. Zij vernamen het geklots van riemen, en nogmaals klonk de vraag:

»Wie daar?"

Thans was Marten gerustgesteld. 't Waren vrienden, die zich,
ongetwijfeld met kruit en levensmiddelen, op weg bevonden naar Haarlem.

»Leve de Prins van Oranje!" riep hij hun zacht toe, en onmiddellijk
verdween op dit tooverwoord de brandende lont.

»Leve de Prins van Oranje!" was het antwoord, en op 't volgende
oogenblik voer de boot vlak langs hen heen. Zij bevatte verscheidene
roeiers, die zwaar werk hadden tegen den wind in.

»Dreigt er gevaar?" vroeg Marten snel.

»De bezetting houdt goede wacht!" was het antwoord. »Maar 't is Goddank
erg donker. Goede reis!"

»Goede reis," zeiden de Vrijbuiters, maar tegelijkertijd kwam aan de
reis bijna een ongewenscht einde, want een hevige rukwind deed de boot
zoodanig overhellen, dat het water over het boord stroomde.

»Laat vieren 't zeil!" riep Aelbert Anna toe, en deze bracht het bevel
met groote handigheid ten uitvoer. Dat was hun geluk. Anna hoosde het
water uit de boot, tot groot genoegen van Kees, die bijna geheel
ondergedompeld geweest was. Hij schudde zich brommend het water uit de
haren en legde zich weer op den bodem neder. Maar hij voelde zich daar
toch niet zoo rustig meer als eerst, vooral niet, als de boot weer sterk
overhelde. Dan stond hij soms al uit eigen beweging op.

Na eenigen tijd klonk opnieuw de waarschuwende stem van Marten.

»Thans dubbel voorzichtig," sprak hij zacht. »Wij naderen de
Rustenburgerschans."

De drie jonge vluchtelingen hadden werkelijk nu het gevaarlijkste punt
van de reis bereikt, en verkeerden dientengevolge in groote spanning.
Anna voelde, dat haar hart onstuimig klopte in haar borst, en dat hare
handen beefden. Maar zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet,
en was vast besloten, zich te verdedigen tot het uiterste. Liever vond
zij den dood in de golven, dan in de handen der Spanjaarden te vallen.

Marten kon op een korten afstand de schans zien, die zich als eene nog
donkerder massa in de duisternis afteekende. Gelukkig bleef de wind even
sterk en behield de boot haar ongewoon snelle vaart.

Plotseling werd het den jongelieden duidelijk, dat zij opgemerkt waren,
want er ontstond gerucht aan den oever in hunne nabijheid.

»Hallo! Wie daar?" werd er met forsche stem geroepen.

Maar er kwam geen antwoord. Alleen hief Kees den kop op en liet een
nijdig gebrom hooren.

»Aanleggen, of ik geef vuur!" werd er thans geboden, en Anna zag het
flikkeren van de lont.

Tegelijkertijd hoorde zij zeer duidelijk, dat eenige mannen in eene boot
stapten en van wal staken. Het geklots van de riemen was duidelijk boven
't razen van den wind en het bruisen van de golven te onderscheiden.

Aan den oever klonk een musketschot, dat weldra gevolgd werd door enkele
andere. Maar de kogels misten hun doel.

Aelbert hield het roer met vaste hand, en de boot sneed door het water.
Een hevige rukwind kwam de vluchtelingen helpen, die de naderende boot
nu gepasseerd waren en dus een kleinen voorsprong hadden.

Marten stond overeind aan de plecht, met het musket tegen den schouder
en de lont in de hand.

Hij brandde los op goed geluk af, zijn roer gericht houdende op de
naderende boot, die hij wel hooren, maar niet zien kon. En hij had goed
getroffen, want een akelige kreet drong tot hen door.

Nogmaals klonken schoten van den wal, die blijkbaar ook op goed geluk af
werden losgebrand, want geen enkele kogel trof de boot of een van de
vluchtelingen.

Dezen merkten echter duidelijk, dat zij met kracht werden achtervolgd.
Zij hoorden de gelijkmatige riemslagen der vijanden.

Marten had zijn roer weer geladen, en wachtte een gunstig oogenblik af
om opnieuw te vuren.

De wind gierde door het want, en soms schepte de boot water, maar dat
verwekte thans geen vrees meer, integendeel blijdschap, want het scheen
hun onmogelijk toe, dat de vijanden zóó snel konden roeien.

Ook de vijanden begonnen dat te begrijpen, en ziende, dat de prooi hun
dreigde te ontsnappen, schoten zij hunne musketten af. Aelbert hoorde,
dat een der kogels door het zeil vloog, en riep Anna toe:

»Buk, Anna, zoo diep als je kunt!"

Anna deed het, en hij zelf maakte zich ook zoo klein mogelijk.

»We vliegen door het water!" riep hij de anderen toe.

»Ja, Goddank!" zei Marten, die nog altoos het geladen musket gereed
hield om te vuren. »Ik verneem geen riemslagen meer, en geloof, dat wij
winnen."

Kees stond overeind in de boot en liet een nijdig geblaf hooren.
Gelukkig voor de Spanjaarden, dat hij hen niet bereiken kon, want anders
zou hij hen even feestelijk getrakteerd hebben als indertijd Hopman Wybe
Sjoerds en diens Vaandrig.

Nogmaals knalden de schoten, en Anna hoorde een kogel rakelings langs
haar hoofd fluiten.

»Marten, buk toch!" riep zij verschrikt haar broeder toe. »Breng je niet
onnoodig in gevaar!"

Na enkele minuten gaven echter de Spanjaarden de vervolging op, tot
groote vreugde van de vluchtelingen, die nu overtuigd waren, dat het
grootste gevaar geweken was.

Weldra hadden zij den uitgang van de Fuikvaart bereikt en voeren het
Haarlemmermeer op. En enkele uren later kwamen zij behouden aan den
IJoever aan, waar zij zich geheel veilig voelden. Hunne harten klopten
onstuimig van vreugde. Het waagstuk was gelukt en Anna bevond zich in
veiligheid. Zij brachten het bootje over den Westzaner Overtoom, zonder
Jan Slob te wekken, die in diepe rust lag, en bereikten in den vroegen
morgen de hoeve van 't Oude Hoen.

Met een gelukkigen glimlach op het gelaat stapten zij aan wal en traden
de hoeve binnen, waar Geerte, Aelberts moeder, hen met een kreet van
vreugde ontving.

O, hoe was zij bezorgd geweest over het lot van de beide dappere
jongelingen, die zich zoo stoutmoedig binnen de benarde stad hadden
gewaagd, om Anna te zoeken en zoo mogelijk te redden. En Anna drukte
zij schreiende van vreugde aan haar hart. Maar daarna werd haar gelaat
overtogen door een uitdrukking van onuitsprekelijke droefheid, en zij
trok Aelbert tegen zich aan en riep zacht uit, terwijl uit haar toon
jammer en droefheid klonk:

»Ach Aelbert, dat je Vader deze vreugde nu niet zien mag. Hoe zou hij
zich verheugd hebben...."

Verschrikt en ontsteld maakte Aelbert zich uit de armen zijner moeder
los, en vroeg:

»Moeder,--wat zegt u daar?--Vader is toch niet--"

Vrouw Geerte barstte in hevige snikken uit, en zacht antwoordde ze:

»God weet het, kind, of hij nog leeft. Hij is in de handen der
Spanjaarden gevallen, en ik ducht, dat zij met den gevreesden 't Hoen
weinig medelijden zullen hebben. O,--gisteren is hij bij de Diemerschans
door de Spanjaarden gevangen genomen,--en wreedaardig als zij zijn,
zullen zij hem wel gedood hebben..."

Doodsbleek hoorden Aelbert en Marten deze vreeselijke tijding aan, en
Aelbert drongen de tranen in de oogen.

»Arme,--arme vader," mompelde hij zacht, en in zijne verbeelding zag
hij reeds, hoe de vijanden den ongelukkige hadden doodgemarteld...

Zij begaven zich naar de woonkamer, waar enkele Vrijbuiters om de
tafel zaten. Zij hadden den noodlottigen strijd aan de Diemerschans
medegemaakt, waar Oranje een laatste poging had gedaan om Haarlem te
ontzetten, maar waar zijn leger totaal verslagen en zijne vloot op de
vlucht gejaagd was. De Kennemer Vrijbuiters hadden na een dapper gevecht
een goed heenkomen moeten zoeken, en 't Oude Hoen was daarbij door de
vijanden gevangen genomen en in triomf medegevoerd.

Zwijgend en somber zaten de Vrijbuiters, die zoo pas waren aangekomen en
de vreeselijke tijding hadden medegedeeld, om de tafel, en met weemoed
dachten zij aan het vreeselijke lot, dat hun dapperen aanvoerder
getroffen had. O, zij twijfelden er niet aan, of de Spanjaarden zouden
hem een ontzettenden marteldood laten sterven.

De komst der jongelieden bracht eenige levendigheid onder deze stoere
mannen en verschafte hun vreugde, want de jonge Vrijbuiters stonden bij
hen in hoog aanzien. Zij verheugden zich in hunne terugkomst en waren
blijde, dat Anna de belegerde stad ontkomen was. Maar spoedig werd het
weer stil in de kamer, en hoorde men bijna niets anders dan het zuchten
van vrouw Geerte, die hare droefheid en tranen niet bedwingen kon en
hevig snikte. En zij zagen met deernis het bleeke gelaat van Aelbert,
die door de vreeselijke tijding diep geschokt was.

Opeens verbrak Marten de stilte door te vragen:

»Vrienden, zouden wij geen poging kunnen doen om hem te redden? Wie
weet, waarheen hij gevoerd is?"

»Hem redden?" vroeg Claes Kees Symensen, »hoe zouden wij dat moeten
doen, Marten? Wij weten niet eens, waar hij zich bevindt..."

»En zou hij nog wel in leven zijn? Ik betwijfel het," sprak Jan Dieuwers
zacht. »Voor een Vrijbuiter heeft de Spanjaard geen genade, en stellig
niet voor 't Oude Hoen!"

»Maar we konden het toch beproeven," hield Marten vol. »Als een van ons
een dergelijk lot getroffen had, weet ik zeker, dat hij rust noch duur
zou gehad hebben..."

»Maak je geen illusies, Marten," viel Symensen in. »Hadt jij, evenals
wij, de vreugdekreten der vijanden gehoord, toen 't gevreesde Hoen hun
in handen viel, dan zou je geen oogenblik twijfelen aan zijn lot. Ik ben
er van overtuigd, dat hij niet meer leeft..."

»O, als zij hem maar niet gemarteld hebben," snikte Aelbert, terwijl hij
zijne moeder de armen om den hals sloeg en zijn hoofd tegen haar
schouder vlijde.

[Illustratie]

Anna stond met tranen in de oogen naast de bedroefde vrouw. Zij sprak
niet, want woorden van troost wist zij niet, maar zij had de hand der
arme vrouw in de hare genomen, en drukte die met innig medelijden.

Weer ontstond een diepe stilte in het vertrek.

Tot plotseling de deur geopend werd, en--'t Oude Hoen in levenden lijve
aan den ingang verscheen.

Geerte slaakte een kreet van vreugde en wierp zich schreiende in zijne
armen. Ook Aelbert en Marten sprongen op en ijlden naar hem toe, en de
Vrijbuiters stonden in de grootste verbazing hem aan te staren. Maar
vreugde tintelde in hun oog, en een blijde glimlach plooide hunne
lippen.

»'t Oude Hoen!" riep Claes Kees Symensen verheugd uit. »God lof! Hij is
het gevaar ontkomen!"

En van alle kanten klonk het: »Godlof! Godlof! Hij leeft, en is het
gevaar ontkomen!"

't Oude Hoen sloeg zijn eenen arm om zijne vrouw en zijn anderen om
Aelbert, die beiden niet spreken konden van vreugde, en zeide met
krachtige stem:

»Ja, mijne vrienden, ik ben het gevaar ontkomen, maar niet door
eigen kracht. Thans weet ik, dat ook in het hart van een Spanjaard
edelmoedigheid kan wonen. Vrijwillig en zonder losgeld heeft mijn vijand
mij de vrijheid hergeven..."

De grootste verbazing stond op aller gelaat te lezen, en menigeen
mompelde: »De vrijheid hergeven, zonder losprijs? Hoe is dat mogelijk?"

»Ik was gevangen genomen door de Walen, die mij voor hun veldheer
brachten, en verwachtte niets anders dan den dood, en wel den
smartelijksten, dien men mij zou kunnen aandoen. Maar de Overste zei met
vriendelijke stem:

»»'t Hoen, dit is de tweede maal, dat ik u ontmoet. Den eersten keer
bood ik u als gedachtenis een geschenk aan, dat door u geweigerd werd.
Thans schenk ik u niet alleen het leven, maar ook de vrijheid. Ga heen,
en onthoud, dat ook een Spanjaard edelmoedig kan zijn.""

»Zijn naam?" riep de voortvarende Symensen uit. »Hoe is de naam van dien
edelen Spanjaard?"

En kalm was het antwoord:

»De Heer Van Licques!"

       *       *       *       *       *

Hiermede is mijn verhaal ten einde. Anna bleef in de Hoeve van 't Oude
Hoen, waar Vrouw Geerte haar weldra lief kreeg als eene dochter.

De Kennemer Vrijbuiters zetten nog langen tijd den strijd tegen de
Spanjaarden voort, en bedreven nog menige roemrijke daad, zooals men die
in elke uitgebreide beschrijving van onze Vaderlandsche Historie vinden
kan. En zij rustten niet, voordat Holland voor goed van de Spanjaarden
was gezuiverd. In het volgende jaar begon van Alkmaar de Victorie, die
in 1648 met een eervollen vrede en eene algeheele vrijheid werd
bekroond.

                                 EINDE.



INHOUD.


                                                                 Blz.

     I.  De boerenhoeve aan den Zuiddijk en hare bewoners           7

    II.  Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan
           maakte                                                  21

   III.  Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt eene
           uitnoodiging                                            41

    IV.  Een schoone dag, die een droevig einde had                65

     V.  De jonge zwerver                                          88

    VI.  Onder de Vrijbuiters                                     134

   VII.  De Spanjaarden te Westzaan. Een bezoek aan de ruïne
           der verbrande hoeve                                    119

  VIII.  Aelbert en Marten vangen een vink met gouden veêren      136

    IX.  Op den Sparendammer dijk                                 165

     X.  Hoe de jonge Vrijbuiters in het vijandelijk kamp
           kwamen, en hoe zij het verlieten                       180

    XI.  In de bedreigde veste                                    194

   XII.  In de nachtelijke duisternis, en hoe een Spanjaard
           zijn woord van eer inloste                             209



=DE PERS OVER:=

                         De Kennemer Vrijbuiter

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

               Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

         Prijs in geïll. omslag ~f1.50~, in prachtband ~f1.90~.

Met veel genoegen hebben wij dit boek van den bekenden kinderschrijver
gelezen. Het voert den lezer terug naar de tijden van het beleg van
Haarlem en Alkmaar. De levendige beschrijving van de vele avontuurlijke
lotgevallen der handelende personen zal door meisjes zoowel als door
jongens met graagte genoten worden, terwijl ook hun geschiedenis er door
wordt uitgelegd en bevestigd.
                                              _Het Nieuwe Schoolblad._

       *       *       *       *       *

Een solied geschiedenis-verhaal uit den tijd van 't Hoen, belangwekkend
gemaakt door de beschrijving van de lotgevallen eener familie, die te
lijden heeft.

Kinderen, die van Vaderl. historie houden, zullen het boek met veel
genoegen lezen.
       _Rapport der Commissie voor Kinderlectuur in »Het Schoolblad"._

       *       *       *       *       *

Het verhaal is buitengewoon boeiend. Naar waarheid heeft de schrijver
de Spanjaarden en de Geuzen geteekend in hun ruwheid, maar ook in hun
onversaagdheid; het zijn spannende avonturen, waarvan hij vertelt.
                                               _Algemeen Handelsblad._

       *       *       *       *       *

Een interessant jongensboek, dat onze jeugd met graagte zal lezen; dat
haar een helderen kijk geeft op den toestand der Zaansche dorpen in den
Spaanschen tijd.
                                                      _De Zaanstreek._

       *       *       *       *       *

De jongens vinden van hun gading in »De Kennemer Vrijbuiter". De
illustraties zijn van BRAAKENSIEK, dus goed. Een keurig en levendig doek
gespannen over 't geraamte hunner schoolkennis.
                                              _De Kerkelijke Courant._

       *       *       *       *       *

Ook dit historisch verhaal is weer onderhoudend en prettig geschreven.
Het tooneel der handeling is in hoofdzaak de Zaanstreek, in welker
historie de schrijver blijkens zijn vroegere werken zoo geheel thuis
is. Dat de in dit verhaal genoemde vrijbuiters werkelijk hebben
geleefd en dat hunne daden hier naar waarheid zijn beschreven, zal de
belangstelling ongetwijfeld nog verhoogen voor dit werk, dat door JOH.
BRAAKENSIEK met aardige illustraties is verrijkt.
                                                     _De Tijdspiegel._

       *       *       *       *       *

Dit is een zeer degelijk-geschiedkundig verhaal, waarin de jongens
kennis maken met den Kennemer vrijbuiter »'t Oude Hoen". Het is mooi
geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

Het boek ziet er heel prettig en aantrekkelijk uit. Het is weer in den
gewonen prettigen trant geschreven.
                                                           _Het Kind._

       *       *       *       *       *

Dit is een boek van veel en nauwgezette studie, dat voor onze kinderen
de geschiedenis der Kennemer Vrijbuiters wil doen leven. Dit boek is een
aanwinst voor onze kinderlitteratuur.
                                                 IDA H. in _de Vrouw_.

       *       *       *       *       *

We wenschen het werk in de handen van zeer veel jeugdige landgenooten.
                                                       _De Telegraaf._

       *       *       *       *       *

De heer KIEVIET beschrijft in zijn Kennemer Vrijbuiter eenige episoden
uit het leven der Zaanlandsche boeren van die dagen. Hij laat ons eerst
kennis maken met de Watergeuzen, onder wie zelfs een Sonoy slechts met
moeite de tucht kon handhaven. Daarna verhaalt hij van een plunder- en
moordtocht der Spanjaarden van Amsterdam (»Moorddam") naar de Zaanstreek
en verplaatst den lezer ten slotte te midden der Kennemer vrijbuiters,
van wie 't Hoen het middelpunt is.

Zoo bevat het boek eene reeks van spannende gebeurtenissen en
avontuurlijke daden, die in hoofdzaak historisch getrouw zijn
medegedeeld en door het bijwerk van den schrijver zijn samengeregen tot
een leerrijk en onderhoudend geheel.

Onze jongens zullen met klimmende belangstelling de lotgevallen van
den eenvoudigen, maar fermen, vijftienjarigen boerenknaap volgen,
wiens ouders door de Spanjaarden worden vermoord, die zich daarop
bij de Kennemer vrijbuiters aansluit, niet de minst stoute onder
de onversaagden blijkt te zijn en wien het ten slotte gelukt zijne
spoorloos verdwenen zuster bij zijne pleegouders terug te brengen.

Het bevat teekeningen van BRAAKENSIEK.
                                         K. WESTERLING in
                            _de Amsterdammer, Weekbl. voor Nederland_.

       *       *       *       *       *

De jeugdige lezers zullen door dit boek eenige voorstelling krijgen van
het volksleven in die dagen, hoe de Spanjaarden konden huishouden, hoe
de Vrijbuiters vochten, en met belangstelling zullen zij de avonturen
van Marten Floriszoon volgen, die, nadat zijne ouders door de
Spanjaarden vermoord waren, zich bij de vrijbuiters aansloot.
                                                  _Bredasche Courant._

       *       *       *       *       *

Het boek ziet er smakelijk uit.
                                                      _Het Vaderland._

       *       *       *       *       *

In dit boek boeit hij zijne jonge lezers door van de Kennemer
Vrijbuiters te vertellen.
                                                _N. Rotterd. Courant._



                              IN DEN OTTER

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

               Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

         PRIJS IN GEÏLL. OMSLAG f~1.50~. IN PRACHTBAND f~1.90~.

Een historisch verhaal uit den tijd der Fransche overheersching. Ook
de heer KIEVIET kent de jeugd en haar toon. Hij heeft minder een eigen
manier, dan de zoo beslist oorspronkelijke heer Been. KIEVIET's manier
is meer een herleving van die van Louwerse, Goeverneur, Andriessen. Maar
die toch op hun allerbest. En hij wordt nog steeds beter, onbevangener,
amusanter.

Wij vinden »_In den Otter_" van zijn tot nu verschenen boeken het beste.
JOH. BRAAKENSIEK illustreerde het.
                                                _Rotterd. Nieuwsblad._

       *       *       *       *       *

»_In den Otter_" door C. JOH. KIEVIET, geïllustreerd door JOH.
BRAAKENSIEK, Amersfoort Valkhoff & Co., prijs f1.50 en f1.90, is een
historisch verhaal, blijkbaar, al staat het nergens aangegeven, bestemd
voor jongelieden van af 10 tot 14 jaar. Het behandelt een episode uit
den laatsten tijd der Fransche overheersching, een volksbeweging in
de geheele Zaanstreek tegen een nieuwe lichting voor de Nationale
Garde, door Napoleon uitgeschreven. Het gezin in »den Otter" ook
al uiteengerukt, doordat de oudste zoon den noodlottigen Russischen
veldtocht moet meemaken, vormt het middelpunt van de gebeurtenissen,
die met groote levendigheid en blijkbaar na degelijk historische studie
beschreven worden. Het verzet wordt met geweld onderdrukt, en eenige
huisvaders die de beweging, waarbij geen bloed gevloeid had, leidden,
gefusilleerd.

Frisch en aangrijpend heeft de schrijver het verloop dezer droevige zaak
beschreven, daarbij voor afwisseling zorgende door de rol, die de kleine
Jan uit »den Otter" vervult als redder van een paar der leiders en
als aanvoerder van zijn kameraadjes, die--onderdrukking en Fransche
overheersching ten spijt--toch als echte Zaansche jongens ravotten en
spelen, alleen wel eens wat heel wijs redeneeren.

De Fransche douaniers en gendarmen hebben 't natuurlijk in dezen tijd
hard te verantwoorden, soms schijnt het ons wel toe dat van een der
laatsten, den spionneerenden en drinkenden Narot, te veel een caricatuur
gemaakt is.

We zijn met »In den Otter" een goed historisch verhaal rijker geworden,
waaruit oudere kinderen meer geschiedenis kunnen leeren dan uit veel
droge handboeken. Het afschuwelijke doodvonnis over zes menschen, wier
eenige misdaad bestond in het leiden eener beweging tegen schandelijk
machtsmisbruik, heel de ellende, beschreven in de brieven van den
broeder, die den Russischen veldtocht meemaakt, ze zijn een zoo ernstig
pleidooi tegen oorlog en machtsmisbruik, dat we niet behoeven te vreezen
de kinderen hier in aanraking te brengen met treurige werkelijkheden,
wijl de voorstelling vrij blijft van alle opsiering en chauvinisme.
Wij aarzelen dan ook niet »In den Otter" in de bibliotheek van den
Nederlandschen Kinderbond op te nemen en ter lezing aan te bevelen voor
goed ontwikkelde jongens en meisjes.
                        _Correspondentieblad v/d. Nederl. Kinderbond._

       *       *       *       *       *

[Illustratie]

Was het ons een aangename taak voor enkele jaren in dit blad het boek
»Jongens van Oudt-Hollandt" door C. JOH. KIEVIET aan te kondigen, met
meer animo nog zetten we ons om het nieuwste werk van dezen talentvollen
auteur met een enkel woord bij onze lezers in te leiden.

_In den Otter_, een verhaal uit den Franschen tijd, speelt van het begin
tot het einde te Zaandam; het terrein der feiten is zelfs beperkt tot
den Dam en zijne omgeving.

Wij hebben van dit kinderboek--al zijn we reeds geruimen tijd van de
jongensjaren verwijderd helaas--met groot genoegen kennis genomen. Het
verhaal, ofschoon eenvoudig en onopgesmukt, heeft ons dermate geboeid,
dat we het in één stuk door hebben uitgelezen. Dit is te danken
allereerst aan den spannenden verhaaltrant--het geheim van dezen
schrijver voor de jeugd--aan de oordeelkundige keuze van historische
feiten uit dit fel bewogen tijdperk voor den opzet, en zeker ook voor
een deel aan de bekendheid met personen en toestanden. Veel, wat nog
is, doet denken aan wat toen bestond, en het heeft ook een eigenaardige
bekoring overal in het verhaal namen te ontmoeten van familiën, wier
nazaten nog onder ons leven. Het gaat natuurlijk niet aan in een
bestek, als ons in dit blad kan worden toegestaan, alles te noemen,
wat bijzondere attractie heeft voor ons en vooral voor onze jeugdige
stadgenooten. Maar bij eenig overdenken komen ons voor den geest: de
aangrijpende beschrijving van het vertrek der conscrits; de sobere
en toch meesterlijke schets van het lijden en de ellende, die onze
jongelingen in Rusland hadden te doorstaan; de vermakelijke wijze,
waarop een paar flinke Hollandsche jongens den gehaten gendarme te
pakken nemen; maar ook de nobele wijze, waarop dezelfde jongens alles
wagen om anderen te helpen tegen de vervolging der Franschen.

In overeenstemming met de historie is het oproer met zijn droeve
gevolgen geschetst; dit gedeelte is zeer treffend weergegeven.

De heer KIEVIET zou zijn reputatie als kinderschrijver ontrouw geworden
zijn, als hij niet een paar komische voorvallen en guitige personen in
zijn verhaal had gebracht. Ze ontbreken dan ook niet. Hendrik Marinus,
knecht van Molaan uit »de Zon", treedt hier en daar op met zijn grappige
uitvallen, en de beide knapen, die een hoofdrol in de geschiedenis
vervullen, Jan Lobherr uit den Otter en Meijndert Molaan, zijn een paar
jongens om aan je hart te drukken.

De heer BRAAKENSIEK heeft voor de illustratie gezorgd; deze mededeeling
is voldoende om onze lezers te overtuigen, dat ze prachtig is.

Geen twijfel, of dit boek zal door onze jongens en meisjes worden
verslonden. We kennen niet de grootte der oplage, maar het wil ons toch
voorkomen, dat zij òf geheel, òf voor een zeer groot deel wel plaats
zal vinden in onze omgeving, want voor de bewoners der Zaanstreek heeft
het boek al een bijzondere aantrekkelijkheid. Van harte wenschen we den
schrijver geluk met dezen wèlgeslaagden arbeid: hij heeft zich daarmee
opnieuw verdienstelijk gemaakt tegenover de opvoeding onzer kinderen,
want goede frissche lectuur werkt daaraan krachtig mede ten goede.
                                               _Zaanlandsche Courant._

       *       *       *       *       *

»_In den Otter_" is een goed geschreven verhaal uit de tijd der Franse
overheersing. De schrijver geeft een kijkje in het leven der Zaanlandse
bevolking uit die tijd, en getrouw aan z'n gewoonte om kinderen in z'n
kinderverhalen tot de helden der histories te maken, groepeert hij om
de jongens die hij op laat treden de verschillende gebeurtenissen,
welke die tijd zo spannend en vreselik maken. De ouders van z'n jongens
nemen deel aan opstanden, worden deswege vervolgd, vluchten of worden
gefusileerd, zien geliefde kinderen naar de oorlog vertrekken en leven
in gestadige angst voor de dingen die komen kunnen, en de kinderen leven
op hun manier alles mee. Al de smaad, en het verterend verdriet, de
wanhoop en de haat van de ongelukkige mensen, die zuchten onder de
ijzeren scepter van de franse tiran, worden weerspiegeld in het gemoed
der jongens, en al de ergernis en het zelfverwijt van de ouderen, die
met weerzin moeten terugdenken aan die rampzalige roes, waarin ze de
overweldigers zelf hadden ingehaald, uit zich bij hun kinderen in menig
ondeugende streek, die zij zich tegenover de vertegenwoordigers van 't
onwettige gezag veroorloven.

De jolige jongens verliezen echter ondanks de treurigheid, die ze van
alle kanten omringt, toch hun ware aard niet, al schijnt dit gevaar
in de aanvang van het verhaal te dreigen, waar de twaalfjarige Jan en
zijn dito vriend Meijndert al een heel onkinderlike taal spreken. Neen,
het blijven gelukkig vroolike snaken, en hoewel sommige hunner, als
het noodig is, blijk geven van onversaagde heldenmoed, toch blijft de
onbezorgde geest, die kinderen ondanks alles zoo eigen is, de boventoon
houden, waardoor dit ernstige boek toch een echt kinderboek blijft.

Niet het minst ook door de goede afloop van de gehele geschiedenis. Want
is het boek een verhaal van leed en strijd, het is er tevens een van
geluk en overwinning. Beginnende juist als de druk van de tirannie zich
het zwaarst gevoelen doet, eindigt het met de zegepraal der vrijheid.
En die zegepraal gaat gepaard met blijde tonelen van het weerzien van
geliefde betrekkingen, zoodat bij velen de vreugde over de herwonnen
volksvrijheid verhoogd wordt door herboren familiegeluk.

Allerlei aardige, voor kinderen belangwekkende gebeurlikheden zijn door
het verhaal heen gevlochten, en tot slot laat de schrijver een heerlijk
troepje kozakken optreden tot vermaak van de Zaanlandse jongens en zeker
ook wel van de lezers van z'n boek, kozakken, gezegend met al de weinige
deugden en vele eigenaardigheden van dat bekende volkje, waardoor de
vrolikheid het laatste woord krijgt. Onze jongens zullen het boek zeker
met groot genoegen lezen, en het zij hun van harte gegund, want het is
een goed boek en ze kunnen er nog wel iets uit leeren.
                                                    _School en Leven._


                        Jongens van Oudt-Holland

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

               Rijk geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK.

         Prijs in geïll. omslag ~f1.50~. In prachtband ~f1.90~.

                                2e DRUK.

~De Pers over dit boek:~

Een flink aardig boek voor jongens en meisjes, ook geschikt voor een
Volksbibliotheek. Het geeft een levendige voorstelling van het doen en
laten onzer voorouders in den tijd van Czaar Peter, die hier het
scheepstimmeren kwam leeren.

Het is een aardig leerzaam verhaal, boeiend voor kinderen, onderhoudend
voor ouderen, en het karakter van den Czaar is zoo frisch geschetst;
't geheel is als bijzonder gelukkig geslaagd te noemen. BRAAKENSIEK
verhoogde de aantrekkelijkheid door goede teekeningen.
                                                    _Belang en Recht._

       *       *       *       *       *

De schrijver van zooveel flinke, aantrekkelijke jongensboeken verplaatst
ons hier in het eind der 17e eeuw, en geeft door zijn levendigen,
aanschouwelijken schrijftrant een duidelijk beeld van een dier
belangrijkste tijdperken uit de Zaanstreek. Zooals de schrijver zelve
zegt, heeft hij werkelijk historische personen ten tooneele gevoerd,
en hun lotgevallen naar waarheid vermeld. Zelfs de jongens, die in
het verhaal voorkomen, hebben voor het meerendeel geleefd, doch hun
lotgevallen berusten gedeeltelijk op fantasie. De vele historische
aanteekeningen over den tijd, waarin Czaar Peter als Pieterbaas te
Zaandam werkte, en betreffende den bloei van die streek, stelden hem in
staat uit de rijke stof zooveel te putten, dat er een boeiend verhaal
kon ontstaan, dat den lezer heel dien tijd doet meeleven. Zulke boeken
behooren èn om den inhoud èn om den vorm tot de juweeltjes van een goede
bibliotheek. Voor leerlingen eener hoogste klasse, 12-14 jaar en ouder,
is dit je lectuur.

De illustraties zijn keurig; dit waarborgt trouwens de naam BRAAKENSIEK.
                                                       _'t Onderwijs._

       *       *       *       *       *

Als eerste deel van »Kieviet's Historische Bibliotheek" verscheen bij
VALKHOFF & CO. te Amersfoort »Jongens van Oudt-Holland", door C. JOH.
KIEVIET, met aardige illustraties van JOH. BRAAKENSIEK. De schrijver
vertelt hier van het leven te Zaandam in den tijd, dat Czaar Peter daar
woonde. Hij heeft zich daarbij zooveel mogelijk aan de historie gehouden
en toch een aardig, opgewekt jongensboek geschreven.
                                                 _Algem. Handelsblad._

       *       *       *       *       *

In Kieviet's Geïllustreerde Historische Bibliotheek, uitgave VALKHOFF &
CO. te Amersfoort, is pas verschenen in een sprekenden prachtband
»Jongens van Oudt-Holland", door C. JOH. KIEVIET, waarvoor JOH.
BRAAKENSIEK de aanlokkende illustratiën leverde.

Boeken als »Jongens van Oudt-Holland" werken er toe mede, bij de jeugd
energie en zelfvertrouwen op te wekken. Ook de kleine naties kunnen
groote mannen voortbrengen, dat leert onze geschiedenis op tal van
bladzijden; maar 't is goed, dat deze lectuur ook uitspanningslectuur
bezielt.
                                                      _Arnh. Courant._

       *       *       *       *       *

Van C. JOH. KIEVIET. Deze naam is immers voldoende om iederen jongen van
Holland naar het boek te doen grijpen.

De schrijver handhaaft door dit verhaal zijn naam. Meer hebben we niet
noodig ervan te zeggen. Ook hieruit leeren we de kinderen zonder dat ze
er bij denken. En het is zoo opwekkend, een stuk geschiedenis te lezen
uit den bloeitijd van Holland. Het zal er wel ingaan, dit boek.
                                                       _De Telegraaf._

       *       *       *       *       *

Een aardig jongensboek »Jongens van Oudt-Holland", door C. JOH. KIEVIET,
met illustraties van JOH. BRAAKENSIEK. Amersfoort VALKHOFF & CO.

De goede jongensboekenschrijver C. JOH. KIEVIET heeft in dit, zijn
nieuwste werk, het verblijf van Czaar Peter den Grooten te Zaandam
behandeld.

Nog steeds, zegt de heer HONIG, is het voor het nageslacht welgevallig
met de gedachten zich in het gouden tijdperk onzer historie te
verplaatsen en het kan niet anders of bij de jongelieden wordt dan de
lust opgewekt tot navolging van de daden der voorvaderen. Boeken als
»Jongens van Oudt Holland" van den heer KIEVIET werken daartoe zeker
mede!

De heer KIEVIET heeft zijn onderwerp zoo prettig, zoo interessant en zoo
leesbaar behandeld, dat er alle reden is dit boek alweer voor zijn doel
voortreffelijk geslaagd te noemen. De figuur van den grooten Czaar in
zijn eenvoud en zijn humor staat in 't verhaal wel zoo aantrekkelijk
mogelijk. En BRAAKENSIEK heeft 't in den stijl geïllustreerd.
                                                   _Rott. Nieuwsblad._

       *       *       *       *       *

In dit vrij boeiende verhaal wordt het een en ander verteld uit het
leven aan den Zaankant ten tijde van Czaar Peter. Het berust deels op
historie, deels op phantasie, die evenwel geen vreemde sprongen maakt.
Het is mooi uitgegeven, en we kunnen het aanbevelen voor 12-jarigen.
        _Rapport van de Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur._

       *       *       *       *       *

Als schrijver van jongensboeken legt de bekende C. JOH. KIEVIET een
werkelijk verbazende werkzaamheid aan den dag. Met ingenomenheid maken
we ten eerste melding van een fraai uitgegeven boek, getiteld »Jongens
van Oudt-Holland", verschenen (bij VALKHOFF & CO., Amersfoort) als
eerste deel van »Kieviet's Historische Bibliotheek". Dit boek is
versierd met platen van JOHAN BRAAKENSIEK, die zoo bij uitstek het
Oudt-Hollandsche karakter weergeeft. Het behandelt de geschiedenis van
Czaar Peter en speelt in hoofdzaak te Zaandam. Voorts merkwaardigheden
over de eenmaal bloeiende Groenlandsche vaart. Ook een berucht
Zaankanter, Claes Compaen, die »alderfameuste zeeroover", zooals de oude
journalen hem noemen, komt hierin voor.

[Illustratie]

Een bekend Zaansch historicus, de heer G. J. HONIG, heeft in een
voorrede het een en ander opgemerkt over de hier behandelde stof.
Werkelijk een zeer aantrekkelijk boek.
                                                       _N. v. d. Dag._

       *       *       *       *       *

De ijverige schrijver voor de jeugd, C. JOH. KIEVIET, begint een nieuwe
serie: »Geïllustreerde Historische Bibliotheek" welke zal bestaan uit
zes deelen, uitgegeven bij VALKHOFF & CO., te Amersfoort. Het eerste
deel: »Jongens van Oudt Holland", bevat de geschiedenis van Czaar Peter
te Zaandam. Het dankbare onderwerp is op levendige onderhoudende
wijze behandeld, en werkelijk goede, geestige illustraties van JOH.
BRAAKENSIEK verhoogen de waarde van het boek, dat zeker veel aftrek
zal vinden.
                                                       _De Avondpost._

       *       *       *       *       *

Dit boek heb ik met bizonder veel pleizier gelezen. Ik vind het een
aardig, prettig geschreven boek.
                                                              _Jeugd._


                           AB EN Z'N VRIENDEN

                         DOOR C. JOH. KIEVIET.

                 Rijk geïllustreerd door JAN SLUYTERS.

   ~4e DRUK.~ Prijs in geïll. omslag ~f1.50~. In prachtband ~f1.90~.

[Illustratie]

~Oordeel van de Pers:~

Een echt frisch avontuurlijk jongensboek. Het is een verhaal van flinke
jongens en van jongens die liegen, maar later inzien hoe leelijk dit is:
een verhaal met een strekking, maar ook een amusant boek.
                                                   _Alg. Handelsblad._

       *       *       *       *       *

Een prettig boek voor jongens--en waarschijnlijk voor meisjes ook, want
ook die lezen graag van C. JOH. KIEVIET.
                                                _N. Rotterd. Courant._

       *       *       *       *       *

Dit boek behelst een zeer goed beschreven recht boeiend en tegelijk
leerrijk verhaal van de lotgevallen en ontmoetingen van een aantal
jongens.

Geen twijfel is er, of de jongens zullen dit echte jongensboek met het
grootste genoegen lezen. Als boekgeschenk zal het hun zeker welkom zijn.
                                             _Christelijk Schoolblad._

       *       *       *       *       *

Dit boek wordt warm aanbevolen.
                                                     _Het Schoolblad._

Het is de dikwijls vermakelijke geschiedenis van een paar tweelingen,
die zooals de »Schoolmeester" zei: »frappant op elkaar geleken!" Maar in
dien toon van vroolijkheid mengt zich ook een gepaste ernst.
                                                   _Nieuws v. d. Dag._

       *       *       *       *       *

Een mooi gedrukt en werkelijk ook aardig geschreven jongensboek. Een
heel relaas van jongensavonturen. Aan 't slot komt de jongen tot
indenken en wordt een braaf mensch.
                                                       _De Standaard._



=ZOOEVEN VERSCHENEN:=

                          Pension »Zonneduin"

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

               Rijk geïllustreerd door JOH. BRAAKENSIEK.

        PRIJS IN GEÏLL. OMSLAG ~f2.40~.--IN PRACHTBAND ~f2.90~.

                 Uitgevers VALKHOFF & CO.--Amersfoort.



                         Vroolijke Vertellingen

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

              Rijk geïllustreerd door W. K. DE BRUIN e.a.

     Prijs in Geïllustreerd Omslag ~f1.50~. In Prachtband ~f1.90~.

~De Pers over dit boek:~

De vertellingen lijken ons heel geschikte lectuur voor jongens boven de
twaalf jaar, die zullen er zich zeker kostelijk mee vermaken. We noemen
als bijzonder geslaagd »De Witte Poedel," »Een Zaansche Luilak" (bedoeld
is de Zaterdag voor Pinkster, die, zooals men weet, speciaal aan de Zaan
nog in eere is en met vroeg opstaan en herriemaken door alle Zaansche
jongens wordt gevierd) en »Wonderlijke gedaanteverwisseling", met de
allerkoddigste teekeningetjes. Een boek dat aanbevolen mag worden!
                                                 _Algem. Handelsblad._

[Illustratie]

       *       *       *       *       *

Bij VALKHOFF & CO., te Amersfoort, heeft de bekende schrijver C. JOH.
KIEVIET een boek met »Vroolijke Vertellingen" in het licht gegeven. Dat
zullen de jongens zeker heel aardig vinden. Het negental verhalen van
vroolijke en ondeugende jongens, vol avonturen en kattekwaad, is in een
prettigen toon geschreven, zonder overdrijving, maar heel echt. W. K.
DE BRUIN en VAN GELDORP hebben het aantrekkelijke boek van groote en
kleine platen voorzien.
                                                   _Nieuws v. d. Dag._

       *       *       *       *       *

't Is een bundel van negen verhalen, die den geest van den bekenden
kinderschrijver ademen, d. w. z. zoo echt in den toon zijn, zoo
rechtstreeks tot het gemoed spreken, als ze een ernstigen ondergrond
hebben, en den schaterlach weten te pakken, als ze grappig zijn. De taal
is eenvoudig los, in den spreektrant.
                                                      _Arnh. Courant._

       *       *       *       *       *

Een negental aardige vertellingen, waarvan vijf uitstekend. Veel
vroolijkheid, maar de ernst ontbreekt evenmin. De Commissie beveelt ze
warm aan voor 10-12 jarigen.
                       _Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur._



                         »De Zoon van Dik Trom"

                                  DOOR

                            C. JOH. KIEVIET.

                              Vierde Druk.

                    Geïllustreerd door JAN SLUYTERS.

                  BANDTEEKENING VAN LOUIS RAEMAEKERS.

            PRIJS INGENAAID ~f1.50~.--IN PRACHTBAND ~f1.90~.

~Oordeel van de Pers:~

C. JOH. KIEVIET heeft hoopen kinderen plezier gedaan door Dik Trom nog
eens ten tooneele te voeren. Want _De Zoon van Dik Trom_ is zoowat Dik
zelf, verjongd, en het hindert heelemaal niet, integendeel, dat Dik
vader geworden, nog even jong en jolig is, als toen hij jong was en als
nu Jan Trom is: het boek is er nog wel zoo vermakelijk door. Want Jan
Trom, die als alle Trommen het hart op de rechte plaats heeft, doet even
dwaze dingen als zijn vader en KIEVIET vertelt die weer even aardig.
                                               _Algemeen Handelsblad._

       *       *       *       *       *

We vestigen de aandacht op het allerjongste nieuws betreffende den in
alle kinderkamers veelvermaarden en veelgeliefden Dik Trom. Dik is
getrouwd met Anneke; zij drijven nu den winkel, Dik's ouders zijn de
naaste buren, en er is een zoon, die Jan heet. Welke guitenstreken _De
Zoon van Dik Trom_ uithaalt, zeer ten genoegen van zijn onvergetelijken
vader, verhaalt C. JOH. KIEVIET, ongetwijfeld evenzeer tot vreugde
zijner jonge vrienden.
                                       _Nieuwe Rotterdamsche Courant._

       *       *       *       *       *

Een der vruchtbaarste, meest bekende schrijvers van oorspronkelijke
jongensboeken is ongetwijfeld de heer C. JOH. KIEVIET. Zijn werken
vormen in weinige jaren reeds een geheele reeks; maar onder al die
boeken is er wel geen, die zoo heeft gepakt en onder de jongens
werkelijk opgang heeft gemaakt als Dik Trom.

Het bewijs van dit succes is nu weer geleverd, want bij de verschijning
van het nieuwste boek onder den veelbelovenden titel: _De Zoon van Dik
Trom_, was de eerste oplaag onmiddellijk bij aanbieding uitverkocht.
Hier is naar waarheid een zoon die naai zijn vader aardt en het is
wel zeker, dat de jonge lezers evenveel pleizier zullen hebben in
den kleinen Jan als vroeger in zijn gelukkigen vader, dien aardigen
»gezelligen" Dik Trom.

Het aantrekkelijke boek bevat platen van JAN SLUYTERS.
                                                 _Nieuws van den Dag._

       *       *       *       *       *

De firma VALKHOFF & CO. te Amersfoort heeft succes met haar jongensboek
»_De Zoon van Dik Trom_" door C. JOH. KIEVIET.

De eerste oplaag van dit lijvige boekdeel was direct uitverkocht. Dit
feit spreekt genoeg voor het werk; een aanprijzende recensie kan
overbodig geacht worden.

De illustratiën van JAN SLUYTERS zijn goed typeerend. Er zit leven en
beweging in, zooals in het verhaal zelf. De mooie, sprekende band doet
het zijne, om het boek tot een begeerd geschenk te maken.
                                                 _Arnhemsche Courant._

       *       *       *       *       *

Een nieuwe KIEVIET ... en dan ... een vervolg op Dik Trom.

Menig jongenshart trilt van verlangen als hij deze nieuwe uitgave voor
de ramen ziet staan. En terecht, KIEVIET weet voor jongens te schrijven.
Hij blijft aardig en behoudt zijn onuitputtelijken humor. De zoon van
Dik Trom is »'n aartje naar 't vaartje", al is Trom Jr. dan ook als
zuigeling 'n huilebalk en als kind 'n magere sprinkhaan. In dit boek
schuilt als moraal ('n verdienstelijk iets in boeken voor jongens)
»waarheid en eerlijkheid bovenal!"
                                                      _De Boekengids._



  +-------------------------------------------+
  |                                           |
  |       OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:        |
  |                                           |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst  |
  |  aangebracht:                             |
  |                                           |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)              |
  |                                           |
  |  B: tuin te leiden, man!' viel            |
  |  C: tuin te leiden, man!" viel            |
  |  B: diens tanden kennnis te maken         |
  |  C: diens tanden kennis te maken          |
  |  B: bij je. We kunnen jou                 |
  |  C: bij je. We kunnen jouw                |
  |  B: »Hangen!" luidde het harde            |
  |  C: »»Hangen!" luidde het harde           |
  |  B: ben je gereed om mêe te               |
  |  C: ben je gereed om meê te               |
  |  B: aan Job Slob, een man,                |
  |  C: aan Jan Slob, een man,                |
  |  B: dat de vogeIs hen zouden              |
  |  C: dat de vogels hen zouden              |
  |  B: woerd is bij jou vischje!"            |
  |  C: woerd is bij jouw vischje!"           |
  |  B: Heer Jan"! waarschuwde Marten,        |
  |  C: Heer Jan!" waarschuwde Marten,        |
  |  B: Mijn huis zal jou huis zijn..."       |
  |  C: Mijn huis zal jouw huis zijn..."      |
  |  B: loop liet. Slop legde hem             |
  |  C: loop liet. Slob legde hem             |
  |  B: zei Slop, die wel opmerkte,           |
  |  C: zei Slob, die wel opmerkte,           |
  |  B: viel Jan Walichs is.                  |
  |  C: viel Jan Walichs in.                  |
  |  B: Kees Sijmensen, Pieter Claessen       |
  |  C: Kees Symensen, Pieter Claessen        |
  |  B: Een ieder zij zijn                    |
  |  C: Een ieder zij op zijn                 |
  |  B: ook wilde gebruiken.                  |
  |  C: ook wilden gebruiken.                 |
  |  B: pIaagden en kwelden                   |
  |  C: plaagden en kwelden                   |
  |  B: wekte het op het hevigste verzet.     |
  |  C: wekte het het hevigste verzet op.     |
  |  B: u, dat ik komen zal."                 |
  |  C: u, dat ik komen zal?"                 |
  |  B: »Ja,--ja! riep Marten                 |
  |  C: »Ja,--ja!" riep Marten                |
  |  B: zoo liefderijk in haar huis           |
  |  C: zoo liefderijk in hun huis            |
  |  B: »Hem redden?" vroeg Cleas Kees        |
  |  C: »Hem redden?" vroeg Claes Kees        |
  |  B: het," sprak Jan Diewens               |
  |  C: het," sprak Jan Dieuwers              |
  |  B: »'t Hoen, dit is de                   |
  |  C: »»'t Hoen, dit is de                  |
  |  B: edelmoedig kan zijn."                 |
  |  C: edelmoedig kan zijn.""                |
  |  B: XI.  Op den Sparendammer              |
  |  C: IX.  Op den Sparendammer              |
  |  B: 299                                   |
  |  C: 209                                   |
  |  B: van Amsterdam (Moorddam") naar        |
  |  C: van Amsterdam (»Moorddam") naar       |
  |  B: te doorstaan: de vermakelijke         |
  |  C: te doorstaan; de vermakelijke         |
  |  B: heldenmoed, toch b!ijft de            |
  |  C: heldenmoed, toch blijft de            |
  |  B: _Het Schoolblad_                      |
  |  C: _Het Schoolblad._                     |
  |  B: overbodig geacht worden,              |
  |  C: overbodig geacht worden.              |
  |  B: waarheid en eerlijkheid               |
  |  C: »waarheid en eerlijkheid              |
  |                                           |
  +-------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Kennemer Vrijbuiter" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home