Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bedenkingen tegen de Leer van Darwin - Gevolgd door beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen.
Author: Reuther, Antoine Charles, 1824-1900
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bedenkingen tegen de Leer van Darwin - Gevolgd door beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen." ***


available by the University of Groningen.



                 BEDENKINGEN TEGEN DE LEER VAN DARWIN,

                              Gevolgd door

         Beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen.


                    Door den schrijver van het werk,

                               Getiteld:

        Over de werking der natuurwetten op zedelijk gebied enz.

                                 En van

                        Het vervolg op dit werk.



                               Amsterdam,

                            J. C. Loman Jr.

                                 1871.



INHOUD.


                                                                    BLADZ.

    1o. Bedenkingen tegen de leer van Darwin.                           3.
    2o. Beschouwingen over de oorzaak van het kwaad en over het doel
        van het leven.                                                 64.
    3o. Beschouwingen over eenige onderwerpen op buitenzinnelijk
        gebied.                                                       143.
    4o. Beschouwingen over de geestelijke ontwikkeling van
        den mensch.                                                   205.
    5o. Beschouwingen over de drie algemeene natuurwetten en eenige
        andere hiermede in verband zijnde zaken.                      231.



BEDENKINGEN TEGEN DE LEER VAN DARWIN.


Onze bedenkingen tegen de thans bij het beschaafde publiek vrij
bekende leer van Darwin zijn de volgende:

1o. Dat de splitsing van diersoorten in andere soorten, van deze weder
in nieuwe enz. slechts bij uitzondering kan plaats hebben; namelijk,
wanneer de natuur aan eenige diersoort een grooter aantal wijzen
van bestaan aanbiedt dan vroeger en anders belet wordt, door dat
de voortplanting door paring van mannetjes en wijfjes van diezelfde
soort geschiedt.

2o. Dat het uitsterven van diersoorten slechts bij uitzondering kan
plaats hebben, omdat, naarmate van zulk eene soort, binnen dezelfde
uitgestrektheid grond, het aantal exemplaren vermindert, elk dezer
onder levensomstandigheden komt, waarin het beter dan vroeger aan de
oorzaken, deszelfs soort trachtende te vernietigen, kan wederstaan.

3o. Dat het geschikter worden der organisatie van diersoorten, voor
de omstandigheden waarin zij verkeeren, onmogelijk door de natuurkeus
(anders gezegd door de werking van het toeval) kan geschieden.

4o. Dat, zelfs aangenomen, dat de natuurkeus die geschiktwording
kon voortbrengen, hierdoor nog niet verklaard zou worden, hoe
lagere diersoorten van lieverlede hoogere organisatien verkrijgen,
zoodat de leer van Darwin de vraag wat was eerder de kip of het ei,
onbeantwoord laat.

Een wel is waar niet volledig, maar desniettemin vrij voldoend
antwoord op die vraag wordt toch slechts gegeven, wanneer men kan
aantoonen, dat al de thans bestaande diersoorten ontsproten zijn
uit een aantal anderen, elk op den allerlaagsten trap van dierlijke
organisatie staande.

Deze hypothese heeft reeds, voordat de onderzoekingen
der versteeningen, binnen de sedimentaire lagen bevat hare
waarschijnlijkheid aangetoond hadden, den bijval van denkers
genoten. Ten allen tijden hebben deze toch aangenomen, dat het
bijzondere, uit het meer algemeene, het zamengestelde (mits die
zamengesteldheid in eene meer kunstige inrigting bestond), uit het
meer eenvoudige en het hoogere uit het lagere (zoo dit een even
bijzonder karakter als dit hoogere bezat), moest voortspruiten.

De ervaring toonde toch aan, dat in het maatschappelijke en op
het gebied van kunst en wetenschap dit steeds het geval was en
vandaar, dat men stelde, dat die schoone regels ook op het gebied
van het buitenzinnelijke moesten gelden. Raadpleegt men zelfs de Oude
Cosmogonien, zoo ontwaart men daarin eene veelal op kinderlijke, wijze
ontvouwde grondgedachte, dat er, wel is waar, niet een begin van alles,
maar wel van het bijzondere bestaan heeft, namelijk dat de wereld met
al derzelver verscheidenheden zich uit een eenvormigen chaos ontwikkeld
heeft en dat uit een nevelachtigen en een karakter van algemeenheid
bezittende Oergod, de menschen en bijzondere goden voortgesproten zijn.

Men kan gemakkelijk opmerken dat het hoogere, mits dit een even sterk
karakter van bijzonderheid als het lagere bezit, dit laatste noodig
heeft om te bestaan; terwijl het omgekeerde niet doorgaat.

De vleeschetende dieren verslinden bijv. de gemiddeld minder geestelijk
ontwikkeld dan zij zijnde plantetende dieren; terwijl deze zeer
gevoegelijk eerstgemelde kunnen ontberen. De kleine vogels voeden zich
met de lager dan hen staande insecten, deze weder met microscopische
diertjes en zelfs de planten zouden niet kunnen bestaan, zoo er geene
microscopische plantjes en diertjes aanwezig waren, terwijl daarentegen
deze de hoogere planten wel kunnen missen. Zoo toch het regenwater
geene organische bestanddeelen bevatte, zouden er door zouten uit den
bodem gevoerd, maar geene nieuwe zouten door ontbinding dier organische
bestanddeelen, er ingebragt worden. Deze laatste worden nu geleverd
door de microscopische plantjes en diertjes, welke de zouten van den
Oceaan binnen hunne ligchamen opnemen, tijdens het waaijen, door de
beroering der lucht, hoog in den dampkring gevoerd en aldaar binnen
de waterblaasjes en de zich vormende regendruppeltjes opgenomen worden.

Ook op maatschappelijk gebied dient het lagere het hoogere,
als onmisbaar hiervoor, vooraf te gaan. Een leger bijv. zonder
hoofd vormt wel een ordeloozen troep, maar kan niettemin bestaan,
terwijl een officier zonder soldaten onmogelijk zijne functiën kan
uitoefenen. Kinderen kunnen des noods van zelf leeren, maar een
onderwijzer zonder scholieren onmogelijk als schoolmeester werkzaam
zijn.

Tusschen dieren van dezelfde soort en die van naburige soorten bestaat,
naar ons inzien, dit onderscheid, dat mannetjes en wijfjes van naburige
soorten geene en die van dezelfde soort wel neiging tot geslachtparing
bezitten. Hierdoor ontstaan er scherpe kloven tusschen de soorten,
omdat bijv. mannetjes, zekere afwijkingen vertoonende van die, welke
het beste de eigenaardigheden hunner soort vertoonen en alsware
in het midden dier soort staan, in de meeste gevallen met wijfjes,
gelijksoortige afwijkingen dier eigenaardigheden niet vertoonende,
zullen paren, maar door de organisatie der jongen alsware naar die
der exemplaren, zoo als zoo even gezegd is, in het midden der soort
staande, teruggebragt zullen worden.

Dit kan vergeleken worden met het rollen van voorwerpen naar de eene
of andere teen van een dijk, zoo deze geene kruin bezit en men er die
voorwerpen boven laat vallen. De klove tusschen de naburige diersoorten
wordt dan bij die vergelijking voorgesteld door de breedte van den
grondslag van den dijk.

Bestaat de helft der bevolking van een eiland uit blanken en de
andere helft uit negers en is het voor elk hunner onverschillig,
of zij al dan niet met kleurgenooten huwen, zoo zal de eerstvolgende
generatie gemiddeld bestaan uit een kwart blanken, de helft mulatten
en een kwart negers. Dit aantal mulatten bij die generatie kan, wel
is waar, minder, maar even goed meer dan die helft bedragen, en bij
die generatie is voor elken blanken de kans, om met een kleurgenoot
te huwen ¼. Klaarblijkelijk zal dus bij de daarop volgende generatie
het aantal zuiver blanken gemiddeld maar ¼ × ¼ = 1/16 van het geheel
bedragen. Dezelfde redenering, door ons voor de eerste generatie
gedaan, voor de tweede doende, zoo zal men bevinden, dat bij de derde
generatie het aantal zuiver blanken maar gemiddeld 1/16 × 1/16 =
1/256 van het geheel zal bedragen.

Dit ook doorgaande voor de negers en voor de kleurlingen, hetzij naar
de blanken hetzij naar de negers overhellende, zoo zal men ontwaren,
dat na slechts weinig generatien op zulk een eiland enkel mulatten
gevonden zullen worden [1].

De gevolgen der accidentele oorzaken, waardoor de kinderen eenigzins
van hunne ouders en onderling verschillen, worden aldus door eene
constante oorzaak tegengewerkt, zoodat die gevolgen (namelijk de
afwijkingen van het gemiddelde type) aldus zekere sterkte niet kunnen
overschrijden. Bestaat er bij kleurgenooten zekere voorkeur voor
elkander, zoo zal het gemengde ras niet zoo snel, maar niettemin bij
de achtereenvolgende generatie steeds meer gaan predomineren, (hetgeen
bijv. in Brazilië thans schijnt te geschieden). Slechts, wanneer de
personen van elke kleur onmogelijk bij die eener andere kleur kinderen
kunnen verwekken, zal de onderlinge betrekking der blanken, negers,
mulatten enz. bij de achtervolgende generatien dezelfde blijven.

Zoo men aanneemt, dat voor een mannetje eener diersoort, hoe weinig
ook, de mogelijkheid bestaat, om neiging tot paring met een wijfje
eener naburige soort te bezitten, en om bij dit wijfje vruchtbare
jongen te verkrijgen, zullen de bastaarden, ofschoon zeer langzaam,
in aantal toenemen, en eindelijk, al is het ook na zeer langen tijd,
alleen bestaan. Elk dier beide soorten bezit echter nog andere
naburen, waarmede iets dergelijks geschieden kan, zoodat bijv. n
diersoorten in n - 1 tusschensoorten zullen veranderen. Deze zullen
op dergelijke wijze in n - 2 nieuwe tusschensoorten omgezet worden,
en zoo voortgaande, er na een uiterst langen, maar eindigen tijd,
slechts eene resulterende diersoort bestaan, hoe ver ook de beide
uiterste soorten der primitieve reeks van elkander stonden.

Deze werking (de tegengestelde van die door Darwin aangenomen) wordt
echter tegengewerkt, doordat er eene constante oorzaak bestaat, deels
door tusschenkomst van den wil der dieren (de stelling van Lamarck),
doch grootendeels buiten die tusschenkomst, gedurende het leven de
organisatie der dieren, voor de omstandigheden waarin deze verkeeren,
geschikt trachtende te doen worden.

Gesteld bijv. dat bij het op blz. 6 aangegeven voorbeeld de kinderen
steeds de levenswijze hunner vaders volgen en dat hierdoor gedurende
hun leven hunne kleur, trekken enz. tot die dier vaders naderen
(hetgeen overeenkomt met de nadering der bastaarden gedurende hun leven
tot die der twee stamdiersoorten wier levenswijze zij kiezen), zoo zal
bij de eerstvolgende generatie de helft der mulatten, gedurende den
tijd tusschen hunne eigen geboorte en die hunner kinderen verloopen,
de blanke en de andere helft de negertype wat naderen. Hetzelfde
bij de volgende generatie plaats hebbende, zoo zal er eindelijk eene
generatie ontstaan, waarvan de beide helften in uitzigt zoo weinig van
elkander verschillen, dat de zoo even gemelde neiging der kinderen
om gedurende hun leven tot den type hunner vaders te naderen, even
sterk is als die om, (door voor hunne geboorte wat van de type hunner
moeders over te nemen), alsdan van die hunner vaders af te wijken.

Klaarblijkelijk zal, wanneer de zucht tot paren van individuen,
tot verschillende rassen behoorende, zwakker is, dan bij individuen
van hetzelfde ras, dit tegen elkander opwegen van zooeven gemelde
constante oorzaak en die op blz. 6 aangegeven, vroeger en bij
grootere verschillen tusschen de na eenige generatiën bestaande rassen
bestaan. Olie tracht bijv. steeds boven water te drijven, en roert
men beide die vochten, zoo zal eindelijk de vermengende werking dier
beroering gebalanceerd worden door de neiging der olie om op- en die
van het water om nederwaarts te gaan. Hoe zwakker nu die beroering
(vergelijkbaar met de werking der paring tusschen individuen van
verschillend ras) is, hoe zuiverder de olie in het bovenste en het
water in het onderste deel van het vat zullen zijn.

Met de kloven tusschen de diersoorten kunnen vergeleken worden, die
tusschen de volken en die tusschen de belijders der verschillende
godsdiensten bestaande.

Het geriefelijke voor menschen, om de eigenaardigheden van een of ander
volk aan te nemen, of om eenige bestaande godsdienst te belijden en
aldus niet, zoo als bij het geïsoleerd staan tusschen twee volken,
of twee godsdiensten, voor een ieder een vreemdeling te zijn, is
toch met de voorkeur der mannetjes voor de wijfjes van de meest op
hen gelijkende soort te vergelijken.

Naarmate zekere verschillen in organisatie de neiging tot
geslachtparing sterker verzwakken, zullen er kleinere maar meer
diersoorten bestaan en, naarmate, bij minder beschaving, het verkeer
tusschen de menschen en hun geest van zamenwerking geringer is,
er meer natiën bestaan.

Volken ontstaan, doordat niet ieder mensch zijne afzonderlijke
wetten kan bezitten en, zonder aansluiting aan anderen, voor
zijne veiligheid kan zorgen; godsdienstige gezindheden, wegens de
behoefte om gemeenschappelijk de eerdienst te verrigten; diersoorten,
doordat de neiging tot paring niet reeds door de minste verschillen in
organisatie (de sexuele niet in aanmerking genomen), uitgedoofd wordt
en, doordat de voortplanting niet door hermaphroditen plaats heeft;
doch, terwijl tot eene natie, of eene religie menschen kunnen behooren
van zeer verschillende geestelijke, ontwikkeling en overigens onder
verschillende levensomstandigheden verkeerende, is zoo iets bij de
dieren eener zelfde soort veel minder mogelijk.

Voor de verdeeling eener diersoort in verschillende rassen dienen
deelen er van onder andere levensomstandigheden te gaan verkeeren
(hetgeen met het ontstaan van zelfstandige koloniën bij de volken
te vergelijken is). De neiging der organisatiën der dieren, om voor
de levensomstandigheden, waarin deze dieren verkeeren, geschikt
te worden, kan dan maken dat die rassen zooveel van elkander gaan
verschillen, dat de neiging tot paring tusschen hen wordt uitgebluscht,
even als bijv. tusschen de Engelsche en Amerikanen het gevoel van
gemeenschappelijke nationaliteit.

Gaan echter die kortelings ontstane diersoorten later weder onder
dezelfde omstandigheden verkeeren, en met elkander vermengd leven,
zoo zal noodwendig het omgekeerde van zooeven moeten plaats hebben.

Noodigt de aardoppervlakte de dieren steeds tot evenveel verschillende
wijzen van bestaan uit, zoo zullen wel is waar accidentele oorzaken
splitsing van soorten teweeg kunnen brengen, doch zamensmelting
hier van gemiddeld even menigvuldig plaats hebben, doch, wanneer
die mogelijke wijze van bestaan menigvuldiger worden, de soorten dit
insgelijks doen.

Dit laatste schijnt nu het geval geweest te zijn. Primitief was
toch de aardbodem overal met water van even groote diepte en even
hooge temperatuur bedekt en hield de met dikke vochtblaasjes vervulde
lucht de aarde in de schaduw gedompeld. Later ontstonden droog land,
stranden, moerassen, bosschen en meer of minder diep en heet water,
nog later de bloemen ontluikende zonneschijn, groote hoogten, diepe
valleijen, uitgestrekte landen, groot verschil in gewassen en in
temperatuur enz.

Men denke voorts niet, dat enkele exemplaren eener diersoort,
in een ander land en klimaat overgebragt, zich aldaar steeds sterk
vermenigvuldigen. Dit is somtijds het geval geweest, zoo als bijv. met
de paarden en runderen in Z. Amerika, omdat deze dieren aldaar in zeer
gunstige omstandigheden verkeerden en de beschermende hand van den
mensch zich niet terstond van hen aftrok, doch in veel andere gevallen
zijn de per scheepsgelegenheid naar vreemde gewesten overgebragte
tamme dieren aldaar uitgestorven.

Terwijl geheel gemis aan neiging tot paring maakt, dat, ofschoon
op verschillende wijze levende dieren van verschillende soorten,
met elkander vermengd, dezelfde landstreek kunnen bewonen, zonder
dat die soorten te zamen smelten, is dit niet zoo goed mogelijk bij
dieren van aangrenzende rassen, omdat tusschen deze er nog eenige
neiging tot paring bestaat.

Bij die rassen zal dan iets plaats hebben overeenkomende met hetgeen op
blz. 8 aangevoerd is, namelijk, er zal na een aantal generatiën twee
verscheidenheden, minder dan de twee rassen, toen deze met elkander
vermengd gingen leven, van elkander verschillende, ontstaan.

Zoo men het aantal der tusschen die beide verscheidenheden gelegen
kruislingen vermenigvuldigt met derzelver afwijkingen van de eene of
andere verscheidenheid, zal eenmaal dit product niet meer vergrooten,
door het geboren worden van nieuwe kruislingen, als verminderen,
doordat gedurende hun leven al die kruislingen, deels tot de type
der eene, deels tot die der andere verscheidenheid naderen.

Laatstgemelde terugbrenging ontstaat, doordat de dieren, het zuivere
type der verscheidenheden m bezittende voor de levensomstandigheden
waarin zij verkeeren (niet meer zijnde die der beide primitieve rassen)
beter georganiseerd zullen zijn dan die kruislingen.

De dieren schikken niet alleen hunne organisatie naar de
levensomstandigheden waarin zij verkeeren, maar zoeken tevens naar
levensomstandigheden voor hunne organisatie geschikt (even als
bijv. een plotseling verrijkt mensch, niet slechts zijne behoeften
grooter doet worden, maar tevens door werkeloosheid en zorgeloosheid
zijne voor hem te aanzienlijke inkomsten vermindert).

De kruislingen, door paring dier beide primitieve rassen n ontstaan,
zullen dit ook eenigzins doen en aldus wel is waar, zich niet geheel
in voor hunne organisatie geschikte levensomstandigheden bevinden,
maar ook niet meer geheel in die der uiterste van hen het meeste
afwijkende leden van een dier beide primitieve rassen verkeeren.

Voor zooverre nu die kruislingen door achtervolgende paringen
de organisatie dier uiterste leden dier beide rassen meer tot
elkander doen naderen, moet klaarblijkelijk, het opzoeken van
levensomstandigheden voor de veranderde organisatie meer geschikt,
de levensomstandigheden dier uiterste leden der beide rassen n
meer tot elkander doen naderen en deze alsdan in de bovengemelde
verscheidenheden m veranderen.

Hiermede kan vergeleken worden, hetgeen bij twee volken, in karakter,
geest, beschaving enz. van elkander verschillende en elk voor
die qualiteiten geschikte instellingen bezittende, plaats heeft,
wanneer zij met elkander in aanraking komen. Alsdan nemen zij wat
van elkanders zeden en qualiteiten over, beginnen aldus wat meer op
elkander te gelijken en schikken tegelijk hunne instellingen naar
hunne nieuwe qualiteiten.

Even als echter zulk een verkeer tusschen twee volken, hen slechts
tot zekeren graad meer op elkander doet gelijken, zoo zal van
de bovengemelde verscheidenheden m de gelijkenis zekeren grens,
bepaald door de sterkte hunner onderlinge paring, niet kunnen
overschrijden. Niet alleen zoeken, wanneer eene diersoort door eene
andere teruggedrongen wordt en zij in aantal individuen vermindert,
deze (zie blz. 11) plaatsen op, waar zij beter dan vroeger het
bestaan hunner soort kunnen verdedigen, maar bij de door overmaat
van geboorten boven sterfgevallen in aantal toenemende indringers
heeft het tegenovergestelde plaats. Hoe verder deze aldus dringen,
hoe moeijelijker dit geschiedt, zoodat er eindelijk een toestand van
evenwigt zal ontstaan waarbij aanval en verdediging tegen elkander
opwegen. Het is bijv. mogelijk, dat de Indianen der Vereenigde Staten,
in aantal zeer verminderd, zich eindelijk binnen voor den landbouw van
onwaarde en weinig genaakbare streken als jagers en visschers zullen
kunnen staande houden, en dat de olm en andere grotdieren vroeger
buiten de holen leefden, maar in deze alsware teruggetrokken zijn,
eigenschappen, hen geschikt makende, om die duistere verblijfplaatsen
te bewonen, verkregen hebben, en dat thans bij die diersoorten het
aantal geboorten tegen dat der sterfgevallen opweegt.

Niettegenstaande sedert eenige eeuwen binnen het beschaafde Europa
het schadelijke wild met vuurwapens bestreden wordt, weet het zich,
in aantal verminderd, binnen weinig genaakbare plaatsen vrij wel
staande te houden.

Dat, wanneer hoogere rassen met lagere in aanraking komen,
laatstgemelde uitsterven, is onjuist. Het ongedierte bijv. volhardt
met onze ligchamen in aanraking te komen en sterft niet uit. Somtijds
worden de bewoners van eenig land door veroveraars hiervan aan zich
dienstbaar gemaakt en sterven zij, zooals bijv. de Heloten in het Oude
Lacedemon, niet uit. Het lot der plantetende dieren, na de optreding
onder hen der carnivoren, kan hiermede vergeleken worden.

Tijdens den inval der Anglo Saxen in Groot-Brittanje zijn de Celten
door hen teruggedrongen, maar niet uitgeroeid, en die laatste
volkstam neemt thans in Wallis in aantal individuen niet af, maar
integendeel toe.

Een deel der Indianen van Mexico heeft zekeren graad van beschaving
verkregen en, in plaats van uit te sterven, neemt het in invloed toe
en heeft zelfs iemand uit zijn midden den presidentszetel beklommen.

Door opneming in andere stammen, door vermenging hiermede, door
verandering van naam en gewoonten kunnen buitendien volkstammen
schijnbaar van den aardbodem verdwenen zijn en wegens het verkrijgen
van andere organisatien dit met de diersoorten der voorwereld
insgelijks het geval geweest zijn.

Uitsterving van diersoorten en menschenstammen kan naar ons inzien
slechts bij uitzondering en wel voornamelijk, daar waar geschikte
ruimten om er binnen terug te trekken en verschil in localiteiten
gemist worden, plaats hebben.

Wordt ergens het klimaat kouder, zooals bijv. dat van Europa gedurende
en na het tertiaire tijdperk, zoo zal de vegetatie er minder weelderig
worden en aldus minder voedsel aan de plantetende dieren aanbieden. Een
deel hiervan zal zich alsdan terugtrekken naar warmere oorden en
van de overblijvende de organisatie voor het koudere klimaat van
lieverlede geschikt gemaakt worden.

Voor de vleeschetende dieren zal dit eveneens doorgaan, aangezien
de veelvuldigheid van derzelver voorkoming van die der plantetende
afhangt, en zoo iets is nu vergelijkbaar met hetgeen in eenig door een
vreemden stam veroverd land plaats heeft, wanneer voor een deel der
inwoners émigratie mogelijk is. Dit deel gaat alsdan in een vreemd land
hetzelfde vrije leven van vroeger voeren; terwijl de achterblijvers
zich onderwerpen en voor den slavenstaat geschikt worden.

Zoo bij elke generatie een ieder slechts wist hetgeen hij van de
vorige generatie leerde en er niets van zijne eigen vinding bijvoegde,
zou de wetenschap gedurende de achtereenvolgende generatien steeds
achteruit gaan, daar toch de onderwijzers slechts een deel hunner
kennis in den geest hunner leerlingen kunnen doen overgaan.

Nu verkeert misschien de overdragt der deugd der organisatie van
ouders op hunne kinderen, gedurende het vruchtleven dezer, in een
geval met dat van het onderwijs vergelijkbaar. Deugd veronderstelt
toch iets dat verstoorbaar is en dat aldus eene neiging bezit om
te verminderen, wanneer er toevallige veranderingen bij ontstaan,
zooals bijv. bij de bijna goed gerangschikte letters van een woord,
zoo men eenige dier letters blindelings verzet. De kans, dat van de
juiste rangschikking verder afgeweken wordt, is alsdan veel grooter,
dan die dat er toe genaderd wordt.

Om zelfs op eene zeer gebrekkig wijze te bestaan, moeten de dieren
eene organisatie bezitten, zoo weinig van die het beste voor de
omstandigheden, waarin zij verkeeren, geschikt, afwijkende, dat
men toevallige afwijkingen er bij naar de eene of andere zijde,
kan vergelijken met de blindelingsche verzettingen der bijna goed
gerangschikte letters van eenig woord. Iets waarvoor grootere
kans bestaat heeft nu op den langen duur zoo goed als zeker het
veelvuldigste plaats, zoodat, zoo geene constante oorzaak zulks
tegenging, de herhaalde toevallige afwijkingen der jongen van hunne
ouders na eene reeks van generatien de organisatie der dieren zoo
slecht zou maken, dat zij onmogelijk meer zouden kunnen bestaan.

Kan die constante oorzaak nu deze zijn, dat de zeer enkele toevallig
wat beter dan hunne ouders georganiseerde jongen, gemiddeld meer
nakomelingen dan de andere verkrijgen en zulks bij de volgende
generatien insgelijks liet geval is (de zoogenaamde Darwinsche
natuurkeus). [2]

Naar ons inzien niet. Wat zou bijv. Darwin zeggen, zoo men voorstelde
de Engelsche wetten voor den veranderenden maatschappelijken toestand
van Engeland geschikt te maken door de volgende politieke keus? De
ministers stellen in den blinde gedane wijzigingen der wetten
voor en het parlement neemt onder die geheel ondoordacht en dus
natuurlijk slechte wijzigingen betrekkelijk betere aan, naarmate eene
grootere meerderheid er zich voor verklaart. Die meerderheid bij die
politieke keus zou dan overeenkomen met bovengemelden overheerschenden
invloed op de nakomelingschap der betrekkelijk beter georganiseerde
dieren. Klaarblijkelijk zou zulk eene politieke keus van de Engelsche
wetten weldra louter onzin maken.

Hoe volmaakter de organisatie van een dier is, hoe meer gemiddeld
die zijner jongen voor de zijne zal onderdoen, want waar het meeste
te bederven valt, zal de blinde werking van het toeval gemiddeld het
meeste bederven. Na eenige generatien zal aldus, hetgeen bij sommige
individuen der eerste generatie eene deugdzame eigenaardigheid was,
van lieverlede verbasteren en eindelijk niet meer deugdzaam zijn. Bij
de generatie, waarbij dit laatste het geval is, bezitten de die
eigenaardigheid vertoonende individuen aldus niets meer voor boven
hunne soort en tevens tijdgenooten en zullen zij aldus gemiddeld
niet meer jongen dan deze verkrijgen. Om dit te vergelijken met
een voorbeeld op zedelijk gebied, zoo merken wij op, dat iemands
zuinigheid, door zijne nakomelingen op eene onberedeneerde wijze
nagevolgd, bij hen zal ontaarden in eene soort van gierigheid, in
benarde omstandigheden niets voor hebbende boven gemis van zuinigheid.

Gaat eenige diersoort een kouder klimaat bewonen, zoo zullen de
individuen er van, met eene dikkere vacht dan de anderen voorzien,
met betrekking tot de nieuwe omstandigheden, waarin zij verkeren,
volmaakter dan deze zijn, zoo hunne gansche organisatie in harmonie is
met die dikkere vacht. Zoo echter bij hunne nakomelingen die harmonie
van lieverlede verdwijnt, kan het zijn, dat het nut dier overgeërfde
dikkere vacht zulks ook doet.

Wordt bijv. een zwaarder pantser bij een oorlogschip aangebragt,
zonder dat de constructie en bevrachting er van met dit zwaardere
pantser in harmonie gebragt worden, zoo zal zulk een vaartuig te diep
in het water zinken, een tragen gang bezitten, door de geschutpoorten
water ontvangen en in het gevecht ten slotte welligt minder goed
voldoen dan toen het nog ligter gepantserd was.

Darwin gewaagt van de accumulatie van gelijksoortige wijzigingen
gedurende achtereenvolgende generatiën. Zoo echter de deugd
dier wijzigingen niet gepaard is met eene constante oorzaak,
waardoor die accumulatie plaats heeft, wordt deze toevallig en
onwaarschijnlijk. Ziet men bijv. de nakomelingen van twee blonde
menschen gedurende achtervolgende generatiën steeds blonder
worden? Neen het tegendeel heeft eerder plaats, want, zelfs zoo
de voortplanting door hermafroditen geschiedde, zou die toevallige
accumulatie, evenmin plaats hebben, als het blindelings achtereen
trekken van witte ballen uit eene bus, evenveel ballen van die kleur
als zwarte ballen bevattende.

Bloedverwanten zullen dikwijls gelijksoortige eigenaardigheden
bij hunne organisatie bezitten, en ware het nu dat uit een de
opeenstapeling hiervan bij de latere generatiën voor het menschdom uit
een physiologisch oogpunt niet nadeelig ware, zoo zouden huwelijken
tusschen bloedverwanten onmogelijk eene ligchamelijke verbastering
van het nageslacht kunnen voortbrengen. Dit wordt echter beweerd het
geval te zijn en zou gedeeltelijk ontstaan kunnen, doordat alsdan
niet, zooals bij huwelijken tusschen geheel vreemden, man en vrouw
nog al vaak tegenovergestelde vicieuse afwijkingen van eene goede
organisatie bezitten, en bij hunne kinderen die tegenovergestelde
gebreken elkander alsware opheffen.

Dit kan ook de reden zijn der deugd der organisatie van kruislingen
van twee tamme rassen. Het paren bijv. van langbekkige en kortbekkige
duiven kan goedbekkige  jongen in het leven roepen.

In den wilden staat zijn het alleen accidentele oorzaken, welke de
organisatie der dieren minder geschikt voor de levensomstandigheden
dezer maken.

In den tammen staat daarentegen leidt hiertoe eene constante
oorzaak, namelijk de kunstkeus. Terwijl aldus in den wilden staat
twee rassen van elkander onderscheiden zijn, omdat zij niet in
dezelfde omstandigheden verkeeren, zijn in den tammen staat twee
door dwang gevormde verscheidenheden aan dezelfde omstandigheden
blootgesteld. Deze kunnen nu voor den tammen kruisling nog gunstig
zijn, terwijl de wilde kruisling geene voor zijne organisatie geschikte
levensomstandigheden kan vinden.

Op blz. 16 hebben wij aangegeven, hoe eene gunstige wijziging,
gedurende de overerving er van, bij de achtervolgende generatiën door
de werking van het toeval hare deugd kan verliezen. Bij de kunstkeus is
dit bij eene opeenstapeling van gelijksoortige wijzigingen insgelijks
het geval voor de dieren zelf, doch niet voor het gebruik, welke wij
van deze wenschen te maken.

Wenscht men bijv. het op blz. 16 gemelde met een zwaarder pantser
voorziene oorlogschip als drijvende batterij slechts binnengaats te
gebruiken, zoo kan die onberedeneerde verzwaring van het pantser
nuttig zijn, doch zij is dit dan slechts, omdat men aan het schip
eene bestemming geeft in strijd met zijne primitieve.

Een vleezig en zelfs nog al vet beest kan zeer gezond zijn, terwijl
zijne nakomelingen, waarbij die eigenaardigheid voortgeplant is,
zulks niet meer zijn, en zelfs zoo deze nog vleeziger en vetter dan
hun voorzaat worden, het ware wanstaltigheden worden. Daar echter,
zie blz. 7, eene constante oorzaak gedurende het leven der dieren
die wanstaltigheden tracht te verminderen, en aldus verwilderde tamme
rassen de organisatie hunner wilde voorouders tracht terug te geven,
kan de uit ons oogpunt beschouwde veredeling der rassen, door middel
der kunstkeus, slechts tot zekere hoogte gedreven worden.

Die grens ligt echter verder zoo men de levenswijze dier dieren
geschikt tracht te maken voor de eigenaardige organisatie, welke zij
verkregen hebben, of zoo men deze door zeker régime te voorschijn
tracht te roepen. De Engelschen noemen dit laatste entrainement en
passen dit niet alleen op de tamme dieren, maar ook op menschen toe,
die zij tot jockeys, boxers enz. bestemmen.

De kunstkeus alleen is even onmagtig om dieren voor de hen door ons
menschen opgelegde levensomstandigheden geschikter te maken, als de
natuurkeus om hen geschikter te doen worden voor de omstandigheden
van het vrije natuurleven.

De sexuele keus, waardoor de best georganiseerde mannetjes, vaders
van meer jongen worden dan de anderen, kan voor de verbetering
der organisatie der latere generatiën geen ander gevolg hebben,
dan hetgeen eigenlijk (zie de noot dier blz.) op blz. 15 gesteld is,
namelijk dat de best georganiseerde hermaphroditen meer nakomelingen
dan de anderen bekomen.

Gewis zou dit van elke opvolgende generatie de gemiddelde organisatie
der exemplaren iets beter doen worden, dan die der voorgaande en
zoo voort, totdat (bij niet verandering der levensvoorwaarden),
de volmaaktheid bereikt zou zijn, zoo de jongen (behoudens het
onderscheid wegens verschil in leeftijd) volmaakt naauwkeurige copijen
hunner ouders waren. Alsdan zou echter bij elke generatie het eene
individu geene betere organisatie dan het andere kunnen bezitten dan
door omstandigheden na de geboorte er van plaats hebbende en wel door
omstandigheden de vrucht van eene constante oorzaak, de organisatie
der dieren trachtende te verbeteren, daar, even goed na de geboorte als
gedurende het vruchtleven, afwijkingen, door het toeval teweeg gebragt,
(zie blz. 15) gemiddeld ten nadeele dier organisatiën zullen strekken.

Het schijnt dat, naarmate dieren jongen kunnen verwekken, beter
georganiseerd voor de levensomstandigheden hunner ouders, de
vruchtbaarheid dezer laatste gemiddeld wat grooter is. Van daar dat
gekruist wordende soorten en bastaarden in het algemeen onvruchtbaar
zijn en gekruist wordende tamme rassen en tamme kruislingen in het
algemeen in vruchtbaarheid uitmunten (zie blz. 17). Dit zou maken, dat
bij de opvolgende generatiën, de op blz. 15 gemelde overheerschende
werking der goed georganiseerde individuen, wat grooter werd,
doch desniettemin zal de natuurkeus evenzeer onvoldoende blijven,
om de organisatie der diersoorten voor hunne levensomstandigheden
geschikter te maken, als bij de politieke keus, op blz. 15 gemeld,
het bestaan eener wat sterkere meerderheid om de verbastering der
wetten te verhinderen.

Ook op zedelijk en maatschappelijk gebied tracht eene constante
oorzaak het een voor het ander geschikt te maken.

Verarmde menschen trachten bijv. hunne behoeften te verminderen,
plotseling rijk gewordene, om zich de beschaving der vermogenden te
geven, handwerkslieden om hun ambacht beter uit te oefenen, gehuwden,
wier huisgezin vergroot, om ruimer te wonen, volken, betrekkelijk
hunne regering in beschaving gestegen, om eene vertegenwoordiging te
verkrijgen enz.

Gebrek aan goeden wil en traagheid kunnen de neiging der menschen, om
alles ten beste voor zich te schikken, om zich naar de omstandigheden
te voegen en voordeelige omstandigheden op te zoeken, gering maken,
doch, zoolang de menschen zich niet geheel blindelings aan hunne
hartstogten overgeven, bestaat die neiging bij hen. Zou deze nu,
zelfs bij zeer groot gebrek aan doorzigt der menschen, ten gevolge
hebben, dat deze zich werkelijk voor hunner levensomstandigheden
geschikt maken? Naar ons inzien wel, zoo de werking der accidentele
omstandigheden en de verandering der omstandigheden vroeger opgedane
ondervinding niet somtijds grootendeels nutteloos maakten en aanleiding
tot dwalingen gaven. Bleven die omstandigheden steeds dezelfde, zoo
zou zelfs de domste mensch, hoe langzaam ook, juist te weten komen,
wat voor hem nuttig en wat voor hem schadelijk is, en het begrijpen
hiervan, kort na verandering dier omstandigheden, stelt dan ook daar,
hetgeen men doorzigt noemt.

Zelfs tracht in het maatschappelijke het eene voor het andere geschikt
te worden door de collectieve werking der menschen, en zonder dat
deze zulk een doel voor oogen hebben. Dit is bijv. het geval met
het verdwijnen van primitief onregtvaardige toestanden, zoo de
omstandigheden niet zoodanig veranderen, dat, bij het niet bestaan
dier neiging tot geschiktwording, die onregtvaardigheden sterker
worden. Wordt bijv. een volk in slavernij gedompeld en verdierlijkt
het hierdoor zoodanig, dat zelfs de minste vrijheid tot ledigheid
en losbandigheid aanleiding geeft, zoo is die toestand van slavernij
niet langer iets onregtvaardig.

Neemt echter daarna de graad van beschaving tegelijk bij de meesters
en slaven toe, zoo wordt die slavernij weder een kwaad, omdat
willekeurige behandeling dit bij een hoogeren graad van beschaving
is. De heerschappij, door de meer geestelijk ontwikkelden over de
betrekkelijk hen minder beschaafde menschen uitgeoefend, dient alsdan
niet in sterkte, maar wel in karakter te veranderen.

Zoo thans eene patentbelasting ingevoerd werd, zouden de winkeliers
en industriëlen onregtvaardig behandeld worden, doch later de tijd
die onregtvaardigheid van lieverlede doen verdwijnen, daar alsdan het
aantal winkeliers en industriëlen zoo lang zou verminderen, totdat elk
derzelve, betrekkelijk den bloei van het gansche land, evenveel zou
verdienen als voor den invoer dier belasting. Wij zeggen betrekkelijk
den bloei van het gansche land, omdat die patentbelasting handel en
industrie zou doen inkrimpen en aldus dien bloei tot zekeren grens
zou doen verminderen. Dit echter niet in aanmerking nemende, zoo zou
alsdan, bij overname eener zaak, de kooper er zooveel minder voor
betalen, dan voor den invoer dier patentbelasting, als ten bedrage
dezer belasting gekapitaliseerd, en het oprigten eener nieuwe zaak,
slechts dan plaats hebben wanneer, bij gelijke kosten van oprigting,
de winsten, na aftrek der patentbelasting, even groot als de winsten
voor den invoer dier belasting zouden worden.

Wanneer eene partij, hoe zwak ook, gegronde grieven bezit, zal
zij trachten deze te doen verdwijnen, en er hiervoor aldus eene
constante oorzaak bestaan. De veroordeelen der meerderheid, waardoor
deze de schade aan het publiek belang door het bestaan dier grieven
teweeggebragt, over het hoofd ziet, worden daarentegen door den
tijd verminderd.

Ook bij de dieren, ofschoon minder dan bij ons menschen, en minder
bij de laag dan bij de hoog ontwikkelde dieren, maakt de werking der
accidentele omstandigheden en de verandering der omstandigheden, dat
de op blz. 7 gemelde poging tot geschiktwording hunner organisatiën
gedurig tegengewerkt wordt, en aldus slechts tot zekeren grens
haar doel kan bereiken. Hoe digter toch bij de volmaaktheid de
organisatie van een dier is, hoe zwakker zooeven gemelde poging
tot verdere volmaking er van zal zijn, (even als bijv. iemand, die
bijna het noodige bezit, minder ijverig zal zijn om het alsdan nog
ontbrekende te bekomen), en hoe meer die variatien der omstandigheden
die organisatien onvolmaakter zullen trachten te doen worden.

Er zal aldus zekere nadering tot den volmaakten toestand zijn, waarbij
die twee tegengesteld werkende oorzaken even krachtig zullen werken.

Bij dien toestand van evenwigt zal de nadering tot de volmaaktheid der
organisatie der dieren minder zijn, wegens het niet steeds op aarde
voortleven derzelfde individuen. Op blz. 15 hebben wij toch gezegd,
dat de jongen slechts gedeeltelijk de deugdzame eigenschappen der
organisatie hunner ouders erven, hetgeen beschouwd kan worden te
ontstaan door de werking van accidentele omstandigheden gedurende
het vruchtleven.

De organisatien der dieren en planten trachten ook voor periodiek
veranderende omstandigheden geschikt te worden. De dieren hebben
bijv. hun slaaptijd geregeld naar de lengte der nachten en de op
hooge breedten groeijende planten, kunnen de winterrust niet ontberen.

De geschiktwording dier organisatie geschiedt echter traag, zoodat
eerst langen tijd, nadat de nieuwe levensomstandigheden ontstaan zijn,
zij den hierboven gemelden niet te overtreffen graad van geschiktheid
kan voortbrengen. De planten bijv. zijn ontstaan, terwijl op alle
breedten er eene vochtige en eene hooge temperatuur bezittende lucht,
ofschoon welligt weinig of geen zonneschijn bestond, en welligt is
de sedert verloopen tijd nog te kort geweest om die planten in koude
klimaten weelderig te doen groeijen.

Accidentele oorzaken kunnen iets kenmerkend bij de organisatie
van vele individuen eener diersoort voortbrengen en door overerving
zullen zulke meestal vicieuse eigenaardigheden zich bij de opvolgende
generatiën voortplanten. De op blz. 7 gemelde geschiktmakende oorzaak
zal dan wel is waar zulke toevallige eigenaardigheden van lieverlede
doen verdwijnen; doch tevens sneller hen voor die dieren nuttiger
maken en alsware eene primaire en tegelijk eener snellere secundaire
verbetering van de organisatie dezer dieren voortbrengen.

De wapens der dieren bestaan bijv. in klaauwen, hoeven, horens,
schilden enz. en voor de gemiddelde levensomstandigheden van
elke diersoort kan eene zekere verhouding tusschen den graad van
ontwikkeling van elk dier wapens de voordeeligste voor haar zijn. De
verschillen der levensomstandigheden der diersoorten wettigen echter
niet zulke verschillen in bewapening en in het algemeen in uitzigt,
als men bij die soorten opmerkt. Die groote verschillen moeten
aldus de vruchten van accidentele omstandigheden zijn, doch terwijl
de oorzaak, waardoor de organisatien dier soorten voor derzelver
levensomstandigheden geschikt worden, bovengemelde verhoudingen tracht
daar te stellen, verbetert zij tevens elk dier wapens en plooit zij
er na de levenswijze van derzelver dragers.

Op maatschappelijk gebied is dit eveneens het geval. Thans en
bij toekomstige hoogere trappen van beschaving nog meer, zal
bijv. gelijkheid van munt in alle beschaafde staten iets zeer
wenschelijk zijn. In sommige Europesche staten is men dan ook reeds
begonnen hier werk van te maken, doch, waar men nog ter naauwernood
aan zoo iets denkt, tracht men de munt tiendeelig te maken en aldus
eene secundaire verbetering daar te stellen.

Als zulk eene secundaire verbetering kan thans gelden, het oprigten
van goede bewaarscholen en als primaire verbetering het onderwijs
der kleine kinderen door hunne moeders.

Hoe grooter de gemeenschap tusschen de volken zal worden en hoe hooger
de wetenschap zal staan, hoe meer de behoefte aan eene universele
wetenschappelijke taal gevoeld zal worden. Die primaire verbetering
zal, hoe langzaam ook ontstaande, niet uitblijven, doch als eene
secundaire verbetering kan de beschaving der verschillende volkstalen
en het geschikt maken dezer voor de uitdrukking van abstracte en
wetenschappelijke denkbeelden aangemerkt worden. Dit toch is bij den
thans bestaanden toestand het eenige middel om de wetenschap en de
bellettri in elk rijk binnen een uitgestrekten kring te verbreiden.

Gedurende de middeleeuwen diende het Latijn als wetenschappelijke
taal, omdat de moderne talen toen nog in staat van kindschheid
verkeerden. Thans zou het eerste door zoo even gemelde secundaire
verbetering tegengewerkt worden, terwijl zulk eene aanwending van
het Latijn, voor het voortbrengen der primaire verbetering van gering
nut zou zijn, omdat het nationale gevoel der volken nog te sterk is,
om hen die laatste verbetering sterk te doen wenschen en om hen de
volkstalen tot ondergeschikte rollen te doen bestemmen [3].

Dat toevallig de Europesche volken gedurende de middeleeuwen het
Latijn konden aanwenden om wetenschappelijke denkbeelden uit te
drukken, heeft echter het hier voor geschiktmaken der moderne talen
vertraagd. Hiermede kan nu vergeleken worden de hulp door den wind en
de insecten aan de planten, ter overbrenging van het stuifmeel van de
meeldraden der mannelijke bloemen naar de stampers, verleend. Deze
hulp maakt dat de oorzaak, de organisatie der planten verbeterende,
slechts weinig tracht om de onderlinge plaatsing der meeldraden en
stampers doelmatiger te doen worden.

Voor het eten van elk der onderscheidene soorten van organische
stof, zooals bladeren, vruchten, dood en levend vleesch enz. zijn er
diersoorten geschikt geworden. Bestonden er alleen plantetende dieren,
zoo zou het totale aantal dieren veel geringer dan thans zijn, evenals
bijv. Engeland minder bevolkt zou zijn, zoo van deszelfs rijkdom
aan delfstoffen geen gebruik gemaakt werd. Onwaar is het echter dat,
bij gemis van carnivoren, de plantetende dieren steeds menigvuldiger
zouden worden.

Hoe hooger de stand van beschaving der menschen zal worden, hoe minder
het klimaat op hunne organisatie van invloed zal zijn en dus hoe
meer zij in alle landen op elkander zullen gaan gelijken. Wanneer in
de verre toekomst dit in hooge mate het geval zal zijn, zal welligt
gelijkheid in geestontwikkeling grootendeels de keuze bij huwelijken
bepalen.

Het kan zijn dat de neiging, om voor de bestaande omstandigheden
eene geschikte organisatie te verkrijgen, ook bestaat bij organische
wezens andere hemelbollen bewonende, hoe of de natuur dier bollen
ook zijn moge, en dus welke omstandigheden die wezens er ook
mogen aantreffen. Naarmate die omstandigheden op zulk een bol meer
verscheiden en veranderlijk zijn, zullen de er op wonende wezens,
naar aanleiding van hetgeen op blz. 20 en 22 gezegd is, minder geschikt
voor die omstandigheden zijn en aldus meer lijden, maar tevens (zooals
later verklaard zal worden), meer in geestontwikkeling toenemen.

Onze aarde kan nu misschien, wegens de ongelijkheid in verhitting
welke zij, wegens hare betrekkelijke nabijheid van de zon ondervindt
en, wegens de verschillen in aantrekking door zon en maan op de
onderscheidene deelen van hare gesmolten kern uitgeoefend, betrekkelijk
andere hemelbollen eene sterke verscheidenheid en veranderlijkheid
van omstandigheden voortbrengen. Dat de zon bestemd is, om haar licht
en warmte mede te deelen is evenmin juist, alsdat de menschen voor
het hun bloed opzuigend ongedierte bestemd zijn, en het is zelfs de
vraag, of het bezit der planeten van zwak elliptische banen en van
eene betrekkelijk digte groepering om de zon, van geen accidentelen
en tijdelijken aard is, en, of die planeten zich niet eenmaal zullen
verspreiden en in derzelver normalen toestand zeer lange en zeer
sterk elliptische banen om elkander, of om andere hemelligchamen
bezitten. Alsdan dienen, derzelver bewoners zich naar geheel andere
omstandigheden, dan de thans er bij-bestaande (waaronder behoort
de gemiddelde uitwerking van de gesmolten aardkern op de aardkorst)
te schikken.

Tegelijk met de oorzaak, de organisatie der dieren, voor de
levensomstandigheden, waarin deze verkeeren (hetzij daardoor die
organisatie hoog of laag, ingewikkeld of eenvoudig wordt) geschikt,
of anders gezegd die dieren betrekkelijk volmaakter trachtende te doen
worden, poogt eene tweede constante oorzaak die organisatiën hooger op
te voeren, dat is hen passende voor de stijgende geestontwikkeling der
hen bezittende wezens te doen worden. Die tweede oorzaak vermindert
meer de betrekkelijke volmaaktheid dier organisatiën, naarmate zij
sterker gedrongen wordt, te werken, evenals bijv. het sterker groeijen
van jongelieden deze teringachtiger doet worden.

Zoo bijv. een dier hoogere levenstoestanden opzoekt verheft zich
zijn geest en dien ten gevolge ook zijn ligchaam, maar, wegens
de werking der traagheid, kan die verheffing (evenmin als de
geschiktwording voor veranderde omstandigheden) in korten tijd in
genoegzame mate geschieden. Vrij geschikt zijnde voor zijne vroegere
levensomstandigheden, wordt het dier aldus ongeschikter voor de
nieuwe omstandigheden en aldus betrekkelijk onvolmaakter. Gaat
het even snel voort met naar hoogere levensomstandigheden te
zoeken, zoo zal zijne organisatie zich eindelijk wel even sterk
als die omstandigheden verhoogen, maar steeds evenveel hierbij ten
achteren blijven en dit in sterkere mate doen, naarmate die zucht
naar hoogere levensomstandigheden sterker is. Die achterblijving kan
bijv. vergeleken worden met de spanning der lijn, waarmede een paard
eene schuit voorttrekt, hoe harder het paard loopt, hoe grooter
de spanning dier lijn wordt. Vandaar dat, van de op deze aarde
levende wezens, die het traagste opwaarts zijn gestegen, zooals de
infusiediertjes en dergelijken, de volmaaktste en wij menschen de
betrekkelijk onvolmaaktste zijn.

De verhooging der organisatie der dieren geschiedt naar ons inzien,
evenals, (zie blz. 7), de geschiktwording er van voor de bestaande
omstandigheden, deels door den wil (of anders gezegd door zekere
soort van eigen denking der dieren) deels zonder, maar wel op
aansporing hiervan, eene wijze van verhooging dier organisatie door den
schrijver der Natuurlijke geschiedenis der Schepping de geheimzinnige
inwendige aandrift genaamd [4]. Een paard alleen kan geen spoortrein
voorttrekken, hierin moet het door de stoomkracht geholpen worden,
doch geschiedt dit laatste slechts in zulk eene mate, dat de trein
iets trager zou bewegen dan het paard zulks verlangt, zoo zal dit
niet alleen tot die beweging bijdragen, maar zelfs de impulsie
er toe geven. De beweegkracht, alsdan door het paard uitgeoefent,
kan vergeleken worden met de verhooging der organisatie der dieren,
ten gevolge van de werking van hun wil, alsmede met de genezing van
patiënten ten gevolge der geneeskundige behandeling. De beweegkracht,
in zulk een geval door den locomotief geleverd, is daarentegen
vergelijkbaar met de verhooging der organisatie der dieren en met de
genezing der patiënten buiten hun toedoen door de Natuur.

Hoe lager, bij gelijkheid van geestelijken aanleg, de geestontwikkeling
en dus gemiddeld ook de ligchamelijke organisatie van eenig dier is,
hoe geringer de invloed van zijn wil betrekkelijk die der Natuur op
de veranderingen zijner organisatie zal zijn; terwijl bij de planten
uitsluitend de Natuur, zoo voor derzelver geschiktwording, als voor
de verhooging van derzelver organisatie zorgt.

De zucht naar het hoogere werkt bij de menschen als een harstogt,
de leiding der rede behoevende, omdat de vooruitgang anders niet
steeds in de goede rigting, of wel te snel geschiedt, zoodat de
geschiktwording voor meer nederige levensomstandigheden er te veel
aan opgeofferd wordt. Hoe menigmalen wordt toch aan de menschen niet
gezegd, dat aanzien, magt, rijkdom en zelfs kennis hen niet gelukkiger
kunnen maken, dat zij met een bescheiden lot tevreden moeten zijn, en
toch trachten zij opwaarts te gaan, en hebben zij in zooverre gelijk,
dat zij betrekkelijke volmaaktheid en geluk niet met volstrekten
stilstand willen koopen.

Een geoefende timmermansknecht zal baas worden, maar hiervoor de
noodige kennis en kapitaal missende, in zijne nieuwe positie meer
bekrompen moeten leven dan in de vorige en misschien zelfs van het
huwelijk moeten afzien. Stelt men nu, dat al de kinderen van zulk soort
bazen insgelijks bazen worden en dat de kinderen van hen, die knecht
gebleven zijn, knechten worden, hoe kunnen dan bij gene de geboorten
de sterfgevallen en bij deze laatste de sterfgevallen de geboorten
overtreffen? Zoo iets zou niettemin noodig zijn, om uit eene generatie,
uit enkel knechten bestaande, andere generatiën te doen voortspruiten
steeds en meer en meer en eindelijk uitsluitend uit bazen zamengesteld,
zoo er geen drang naar het hooge bij de menschen bestond.

Evenmin zal nu een zeehond, de levenswijze van een otter trachtende aan
te nemen en in organisatie wat tot die van zulk een dier naderende,
het beter hebben en meer jongen verkrijgen dan zijne makkers, welke
bij hunne oude gewoonten gebleven zijn. De verhooging der organisatie
der dieren door de Natuurkeus veronderstelt echter zoo iets en kan
aldus niet bestaan.

Naar ons inzien heeft die verhooging plaats gehad, op eene wijze,
in hoofdzaak overeenkomende met de hypothese door den schrijver der
Natuurlijke geschiedenis der schepping op blz. 62 en volgende van
het vervolg van zijn werk voorgesteld.

Gesteld dat de hoogten van organisatie der verschillende thans
bestaande diersoorten aangeduid worden door de lengten der loodlijnen
onder de horizontale lijn a van vorenstaande figuur, en dat, voor
de aanduiding dier hoogte, elke diersoort hare bepaalde loodlijn
bezit en wel eene meer naar den linkerkant, naarmate op hetzelfde
oogenblik die diersoort eene hoogere organisatie bezit, betrekkelijk
die der anderen. Zoo nu, tijdens het geologische tijdvak, waarin
het organische leven op deze aarde begonnen is noemenswaardig te
worden, al de diersoorten, zoo ligchamelijk als geestelijk, uiterst,
weinig ontwikkeld waren, maar in geestelijken aanleg verschilden,
zullen die van grooteren aanleg, zoowel ligchamelijk als geestelijk,
sneller dan die van minderen aanleg voorwaarts gegaan zijn en aldus
de loodlijnen, derzelver ligchamelijke ontwikkeling bij vorenstaande
fig. aanduidende, meer links dan die van die diersoorten van lageren
aanleg gelegen zijn. De loodlijnen, begrepen tusschen de horizontale
a en de schuine lijn b, zullen dan de hoogten, welke de ontwikkeling
der organisatie der verschillende diersoorten op een gegeven tijdstip
bereikt hebben, aangeven.

Zij, welke zich dan het meeste ontwikkeld hebben, zullen
klaarblijkelijk achtervolgens de meeste veranderingen hebben ondergaan
en het meeste aantal keeren schijnbaar uitgestorven zijn.

Op blz. 22 hebben wij gezegd dat, naarmate die soorten sneller in
organisatie veranderen, deze gemiddeld minder geschikt voor de
omstandigheden, waarin die diersoorten verkeeren, zal zijn. Van
daar dat, gedurende zulke snelle veranderingen, diersoorten, of
somtijds werkelijk uitsterven, of althans minder individuen tellen
dan wanneer de verandering van derzelver organisatie trager is. Van
daar welligt het gemis aan overgangsvormen tusschen de gedurende den
voorhistorischen tijd bestaande diersoorten, waarvan de schaarsche
overblijfselen voor den dag gekomen zijn. Van elk dezer soorten is
de stamboom te vergelijken met eene rivier, een snelleren stroom
bezittende, naarmate derzelver bedding kleiner is. De grootte dezer
komt dan overeen met het aantal individuen eener diersoort en de
stroomsnelheid met de snelheid waarmede de organisatie te dier soort
verandert.

Op een later tijdstip dan het bovengemelde zullen de loodlijnen,
tusschen de horizontaal a en de schuine lijn b' begrepen, de hoogten,
welke de organisatie der verschillende alsdan bestaande diersoorten
bereikt hebben, aanduiden, en, wanneer eenmaal de aard en beperktheid
onzer planeet de verdere verhooging der alsdan aanzienlijk geworden
ontwikkeling der diersoorten steeds sterker zal tegenwerken, de
tijdvakken, gedurende welke eene soort een zeker bedrag in organisatie
en geestontwikkeling klimt, al grooter en grooter worden.

Veronderstellende dat bij het punt b' de meest beschaafde hedendaagsche
Europeanen staan, zoo zullen zeer digt links van het snijpunt der
lijnen b' en a de thans bestaande infusiediertjes staan en al de
andere diersoorten, gerangschikt naar hare hoogte, van geestelijke
ontwikkeling, tusschen dit snijpunt en het punt b' verondersteld
moeten worden te staan.

Een dier diersoorten zal nu staan bij het punt waar eene horizontale
lijn, uit het punt b getrokken, de schuine lijn b' snijdt en deze
soort bij minderen geestelijken aanleg, thans even sterk ligchamelijk
en geestelijk ontwikkeld zijn als de bij het punt b staande voorouders
der beschaafde volken van Europa in een uiterst ver verleden.

Klaarblijkelijk heeft de ontwikkeling der diersoorten op eene meer
zamengestelde wijze plaats gehad dan hierboven aangegeven is. Zoo
kunnen bijv. accidentele oorzaken gemaakt hebben, dat eene diersoort
tijdelijk trager in ontwikkeling is toegenomen dan eene andere van
wat minderen aanleg, en alzoo tijdelijk lager dan deze in geestelijke
ontwikkeling heeft gestaan. Iets dergelijks ontwaart men ook in de
geschiedenis der volken. De Chinezen bijv. bezitten klaarblijkelijk
minder aanleg dan de Duitschers, en niettemin waren zij voor achttien
eeuwen beschaafder dan de Germanen. Deze hebben echter de Chinezen
veel meer dan ingehaald, en het schijnt dat de geestelijke aanleg
dezer laatste hunne beschaving thans weinig verder vermag te voeren,
iets dat in de verre toekomst ook voor de Europeanen het geval zal
worden, wegens de op blz. 31 gemelde die vergrooting in beschaving
tegenstrevende invloed der woonplaats der menschelijke ligchamen.

Buitendien zullen de bij de diersoorten van hoogeren aanleg als ware
sterker gegroeide stamboomen, door de bovengemelde loodlijnen van
fig. blz. 29 aangeduid, zich vertakt hebben en wel in meer takken,
naarmate het verschil in ontwikkeling tusschen de gelijktijdig
bestaande diersoorten grooter werd, omdat toen de verscheidenheid
der door de aardkorst opgeleverde levensomstandigheden zulks ook werd.

Somtijds zelfs zullen de stam, of eenige der takken uitgestorven
zijn, somtijds de naburige takken van stamboomen meer of minder
te zamen gegroeid zijn. Iets dergelijks ontwaart men ook bij
menschenrassen. Deze zenden vertakkingen uit, zooals bijv. de
Engelschen, waaruit de Amerikanen, de Nederlanders, waaruit de
Kaapsche boeren voortgesproten zijn, en ook vermengen zij zich
geheel, of gedeeltelijk met elkander, zooals bijv. de Angelsaxen
met de Celtische Schotten, de Franken met de Galliërs enz. De lage
stand der geestontwikkeling der dieren betrekkelijk die der menschen,
maakt echter dat, bij gene naburige soorten slechts door onderlinge
paring eigenaardigheden van elkander kunnen overnemen, terwijl bij
de menschenrassen dit ook door het maatschappelijke verkeer kan
geschieden.

Slechts indirect en wel door strijd kan de eene diersoort de andere
in geestontwikkeling doen toenemen, terwijl, wegens de zamenwerking
der menschen en van deze en de tamme dieren, dit ook bij hen door
onderwijs kan geschieden. Voorts bezitten de dieren niet zoo als
de menschen de middelen, om door kunst voor zich de verschillen
in klimaat, bodemgesteldheid enz. minder te doen worden, en (zie
blz. 26) ten gevolge hiervan, hier en elders meer op elkander te gaan
gelijken. Naarmate echter de geestontwikkeling eener diersoort hooger
staat, is derzelver organisatie minder gevoelig voor verschillen
in levensomstandigheden, of liever geschikter voor eene grootere
verscheidenheid hiervan en is, evenals bij volken van hoogere
beschaving, het leven bij zulk eene diersoort meer gevarieerd.

De op blz. 30 gemelde hypothese wordt door de paleontologie bevestigd,
daar deze toch leert, dat, hoe ouder de sedimentaire lagen zijn,
hoe lager de hoogst ontwikkelde dieren zijn wier overblijfselen zij
bevatten, alsmede dat van twee opvolgende sedimentaire lagen de lagere
dier vormen in ontwikkeling minder dan de hoogere verschillen. Bij
fig. blz. 29 wordt dit laatste aangeduid door het kleiner zijn der
verticale distantiën tusschen de schuine lijnen b en b', naarmate
men de snijpunten dier lijnen met de horizontaal a nadert.

Het is mogelijk, dat thans bestaande diersoorten in enkele gevallen
toevallig zoo gelijken op er mede in ontwikkeling gelijkstaande
fossile soorten van hoogere en aldus individuen van meer aanleg
bezittende stamboomen, dat men hen voor dieren van zeer naverwante
soorten aanziet. Evenzoo waande eene Engelsche touriste, bij het
zien der Fellahs van Opper-Egypte, zich in de tijden der aartsvaders
verplaatst en aldus de voorouders der thans, wegens hun grooten aanleg,
zoo beschaafde Israëlieten te ontmoeten. Even als de thans bestaande
diersoorten eene reeks vormen van af de laagst staande infusiediertjes
tot de Frankrijk, Duitschland en Engeland bewonende menschen, zoo
ontwaart men thans op onze aarde volken op allerlei trappen van
beschaving staande en in geestelijken aanleg nog al verschillende,
zooals de wilden van Zuid-Australië, de Maories, de Ashantijnen,
de Kabijlen, de Japanezen, de Columbianen, de Russen en eindelijk
de Franschen.

Eene eeuw geleden stonden deze laatste minder hoog in beschaving dan
thans en evenaarden zij hierin de Russen van heden. Even als thans
in Rusland, was toen in Frankrijk de lage volksklasse in onwetendheid
gedompeld, de burgerij in snelle opkomst en de adel nog bevoorregt.

Tijdens de bloedige burgeroorlogen der Ligue waren de Franschen
nog minder beschaafd dan gedurende de vorige eeuw en in beschaving
evenaarde zij de thans bestaande en in bloedige twisten gedompelde
Columbianen.

Tijdens den bloei van het leenstelsel en de zamenspanningen der
leenmannen tegen de koningen was de beschaving der Franschen nog
lager dan tijdens de Ligue en kon zij met die der Japanezen van heden
gelijkgesteld worden.

Ten tijde van Cesar was de beschaving der Galliërs niet hooger dan die
der hedendaagsche Arabieren van Algerië en vervulde Vincengetorix,
de kampioen der nationaliteit in den krijg tegen de beschaving,
eene rol, veel op die door Abdelkader gespeeld, gelijkende. Bij de
oudere Galliërs deden de Druïden ter eere der Goden binnen teenenpoppen
menschen verbranden, en thans ziet men de Ashantijnen menschen offeren
ter eere hunner goden en overleden vorsten.

Gaat men nog verder terug, zoo ontmoet men digt bij Frankrijk de ruïnen
der meerdorpen, namelijk die der woningen van een volk dat, even als
thans de Maories, sterkten bouwde, stoffen weefde en onbekend was met
het gebruik der metalen, even als thans de Maories nog zouden zijn,
zoo er geen Europeanen op hunne eilanden geland waren.

Eindelijk in Frankrijk een laatsten terugtred doende, zoo ontmoet
men aldaar de tijdgenoten van den mammouth en van den holenbeer,
namelijk een volk wiens beschaving wel niet hooger dan die der thans
minst ontwikkelde stammen van Australië gesteld kan worden.

Bij volken van minder geestelijken aanleg ontbreekt de toename
in beschaving door eigen ontwikkeling niet. Toen bijv. de hooger
in aanleg dan de oude Mexicanen zijnde Spanjaarden onder Cortes in
Mexico kwamen, waren zij gedurende de toen laatst verloopen eeuwen
meer in beschaving dan de Mexicanen toegenomen, doch de oorkonden
dezer laatste maakten melding van hervormers en van het ontstaan van
vrij groote rijken aldus van toename in beschaving.

Constante oorzaken van verschil in zeden, godsdienst wetenschap,
moraal en uitzigt der menschen zijn den trap van geestontwikkeling of
beschaving, de grond en luchtgesteldheid en den volksaard. Accidentele
omstandigheden maken echter, dat, even als bij de diersoorten, (zie
blz. 22), die onderscheidene zaken bij de volken meer uiteenloopen,
dan ten gevolge dier verschillende constante oorzaken, even als
bijv. bij personen van denzelfden leeftijd, beroep en woonplaats,
de wijze waarop zij gekleed gaan, zoo zij zich niet op de voor hen
doelmatigste wijze kleeden, maar onafhankelijk van elkander ook hunne
grillen en individuele opvattingen van schoonheid raadplegen. [5] Wel
tracht de op blz. 20 gemelde tot geschiktwording leidende oorzaak,
die onderscheidene zaken zoo doelmatig mogelijk voor de volken,
met inachtneming van derzelver stand van beschaving, karakter en
landsklimaat te doen worden, doch gedurig worden zij hierin door
op nieuw ontstaande accidentele omstandigheden gestoord. Dit een en
ander maakt nu, dat er tusschen eenig thans bestaand volk, en de op
een even hoogen trap van ontwikkeling als dit staande voorzaten van
een thans beschaafder volk zekere gelijkenis, maar tegelijk ook zeker
verschil bestaat, waarvoor men bijv. de Galliërs met de Kabijlen van
heden kan vergelijken. Evenzoo zullen de thans bestaande grootste
apensoorten tegelijk gelijken op en verschillen met de voorouders
der Europeanen, toen deze op den trap van geestontwikkeling dier
hedendaagsche apen stonden.

In elke maatschappij bestaan er voor menschen, op dezelfde hoogte
van geestontwikkeling staande, verschillende geschikte werkkringen,
terwijl er beroepen bestaan voor de meest en anderen voor de minst
beschaafde leden van een zelfde volk geschikt.

Gesteld nu dat leden van een zeer onbeschaafd volk beroepen kiezen,
dat de meest ontwikkelde onder hen krijgsman en priester en de
minst ontwikkelde landbouwer en lastdrager worden: voorts, dat die
beroepen erfelijk zijn en eindelijk, dat zulk een volk van lieverlede
in beschaving klimt tot die thans in Nederland bestaande, wat zal er
dan plaats hebben?

De met dierenvellen omhangen en met knods en werpspies gewapende
krijgslieden van voorheen verkrijgen tot nakomelingen soldaten in
laken gekleed en met achterladers gewapend. De met amuletten omhangen
priesters herkennen hun toga en bef dragende nakomelingen niet. Van den
in eene uit boomtakken zamengestelde hut wonende en met een ruw steenen
werktuig den bodem omwroetende landbouwer van voorheen, bewonen de
nazaten hofsteden en wordt door hen de voor den ploeg gespannen paarden
gemend, terwijl van den naakten lastdrager de nakomelingen gekleed
zijn, handwagens voortduwen, of wel als koetsier fungeren. Buitendien
zijn de beroepen in aantal vermeerderd, de onbeschaafde krijgsman van
voorheen bezit tot nakomelingen infanteristen, artilleristen, mineurs
enz.; van de fetische priesters stammen af professoren in de theologie,
aalmoezeniers en monniken, de primitieve landman bezit tot nazaten
wijngaardeniers, bouw- en weiboeren en de lastdrager van voorheen,
koetsiers, fabriekarbeiders, matrozen enz. Een hiermede vergelijkbaar,
maar veel grooter verschil bestaat er nu tusschen de thans bestaande
diersoorten en de alleroudste uiterst weinig ontwikkelde stichters
hunner stamboomen. De wijzen waarop de dieren hun voedsel magtig
worden, kunnen namelijk met de beroepen der menschen vergeleken worden.

Zeer verschillende wijzen van voeding kunnen van dieren evenveel
geestontwikkeling vorderen, doch dit is volstrekt niet altijd het
geval. Meer geestontwikkeling wordt er bijv. vereischt bij dieren,
welke moeten klauteren, om vruchten en noten te plukken, dan bij die
zich met gras en kruiden voedende, meer, wanneer zij vleesch moeten
eten en aldus vlugtende en zich verbergende prooijen moeten vangen,
dan wanneer zij slechts naar plantenvoedsel te zoeken hebben, meer,
wanneer hunne prooijen grooter zijn en dus schaarser voorkomen,
dan, wanneer deze uit overal fladderende insecten bestaan, meer,
wanneer zij, vleeschetende zijnde, het land, dan wanneer zij de zee
bewonen enz.

De primitieve op blz. 30 gemelde uiterst weinig ontwikkelde diersoorten
kunnen nu verschillende wijzen van voeding en alzoo ook van leven
(natuurlijk veel minder van elkander verschillende, dan die der
heden bestaande diersoorten) aangenomen hebben. Van die primitieve
diersoorten kunnen er nu twee zeer weinig in aanleg verschild hebben
en de eene plant- en de tweede vleeschetende geworden zijn, echter
met dien verstande, dat de laatste slechts gemakkelijk te vangen
prooijen te bemagtigen had.

Van elk tijdperk moeten echter de hoogst ontwikkelde diersoorten
doorgaans de krachtigste en best gewapende diersoorten van dit tijdperk
geweest zijn.

Zoo nu elk dier primitieve diersoorten derzelver wijze van voeding op
hare nakomelingen overgedragen heeft, deze weder op de hare enz. tot
op heden, zoo is het gemakkelijk te begrijpen, dat hare zoo veel meer
dan zij ontwikkelde nazaten, een veel minder dan voorheen uniformen
bodem bewonende, veel meer dan zij van elkander in organisatie en
wijze van leven moeten verschillen.

Aan de thans bestaande roofdiersoorten staan die van het katten en
hondengeslacht hooger dan de insectenetende zoogdiersoorten alsmede
dan de gras en kruidenetende diersoorten, doch dat zij hooger staan
dan de verschillende op boomen klauterende en noten bolsterende
apensoorten is zeer twijfelachtig.

Dieren, in gedaante en levenswijze veel verschillende, kunnen in aanleg
en geestelijke ontwikkeling zulks veel minder doen dan met andere
dieren, waarmede zij in uitzigt meer overeenkomen. Olifanten moeten
bijv. in geestontwikkeling minder met honden dan met rinocerossen
verschillen. Die laatste dieren leven toch niet zooals de eerste
gezellig bij elkander, en buitendien zijn zij ontembaar en bezitten
zij niet de geestontwikkeling voor het gebruik maken van een langen
snuit gevorderd wordende.

Voor de diersoorten van hetzelfde geslacht kunnen de voorouders hun
bloed eenigzins met elkander vermengd hebben, en, zoo zij van eene
enkele soort afstammen, moet deze nog al lager dan hen gestaan en
betrekkelijk zeer veel vroeger dan hen bestaan hebben.

Zoo bijv. de verschillende soorten van het kattengeslacht afgestamd
zijn van eene enkele soort van katachtige dieren, moeten deze,
in eene even ontwikkelde en verscheiden natuur als hunne nazaten,
geleefd hebben. Het is aldus moeijelijk te verklaren, hoe voor de
verschillende groepen dezer, de levensomstandigheden zoo zeer met
elkander zijn gaan verschillen, dat, naar aanleiding van hetgeen
op blz. 9 gezegd is, elk dier groepen zoo in soortkenmerken van de
andere moest gaan verschillen, dat de lust tot paring met deze verdween
[6]. Zoo echter die gemeenschappelijke stamvaders der katachtige dieren
ver achterwaarts van hen staande zeedieren geweest zijn, laat zoo iets
zich beter verklaren, doch het is de vraag, of de geslachtkenmerken
eener diersoort niet geheel onafhankelijk van den invloed der andere
soorten van ditzelfde geslacht, door de op blz. 7 gemelde neiging
tot geschiktwording voor gelijksoortige levensomstandigheden, in
verschillende landen kunnen ontstaan.

De noodzakelijkheid om bijv. in streken, sterk door groote plantetende
dieren bewoond en aldus in het bezit eener weelderige vegetatie zijnde,
hunne prooijen in eene hinderlaag af te wachten en hen te bespringen,
kan dezelfde geslachtkenmerken gegeven hebben aan de leeuwen in
Afrika, aan de gestreepte tijgers in Azië, en aan de jaguars in
Z.-Amerika. Dezelfde strijdwijze heeft bijv. aan de tirailleurs der
verschillende legers vrij gelijksoortige uitrusting en bewapening
doen geven, zonder dat het eene leger daarvoor het voorbeeld van
het andere noodig had. De ondervinding, door elk leger opgedaan,
was hiervoor voldoende.

De onjuistheid onzer laatste stelling zou alleen aangetoond worden, zoo
bijv. onder de geslachtkenmerken der katachtige diersoorten er gebreken
voorkwamen, door accidentele oorzaken ontstaan, door overerving
voortgeplant en door de meergemelde oorzaak van geschiktwording
van lieverlede uitgeroeid wordende. Zulke gebreken kunnen aan elke
diersoort van een geslacht moeielijk anders dan bij het bestaan van
bloedverwantschap tusschen hen medegedeeld zijn, even als bijv. het
bezit van beerenmutsen door tirailleurs van verschillende legers
moeijelijk anders dan door navolging te verklaren is.

Zoo daarentegen de diersoorten van een geslacht, door in ontwikkeling
toe te nemen, eene gemeenschappelijke vroegere wijze van leven voor
eene nieuwe vaarwel gezegd hebben, kunnen zij, wegens de werking
der traagheid, allen nog eene zelfde eigenaardigheid, goed voor
die vorige, maar ondoelmatig voor die nieuwe wijze van bestaan,
bezitten. Zulke veranderde eigenaardigheden (zooals bijv. de
zwemvliezen der pooten der nimmer zwemmende fregatvogels) vormen
alsdan gebreken, welke echter veel minder zeker dan de hierboven
gemelde op bloedverwantschap tusschen die verschillende diersoorten
wijzen. Evenzoo vindt men bijv. in vele legers heden nog kurassiers,
ofschoon de thans bestaande vuurwapenen het nut der kurassen hebben
doen verdwijnen. Deze bestaan echter, niet doordat de departementen
van oorlog van verschillende staten eene gril eener hunner nagevolgd
hebben, maar wel, doordat allen te traag geweest zijn, om het vroeger
wel, maar thans niet meer doelmatige bij tijds afteschaffen.

Om de op blz. 30 ontwikkelde hypothese te bewijzen, zouden de geraamten
van althans eenige leden van elk der vroegere generatien van elken
stamboom opgedolven moeten worden en men, bij die stamboomen steeds
achterwaarts gaande, gemiddeld tot steeds lagere, maar in wijze van
voeding eenigzins met elkander overeenkomende diervormen moeten
komen. [7] Om het onmogelijke, vooral voor de overblijfselen van
landdieren, hiervan na te gaan, behoeft men slechts te bedenken,
dat van die dieren het verrotten der beenderen slechts kan worden
belet, wanneer hunne lijken overdekt worden met veen, vulcanische
asch, opgestoven zand, of in holen nederploffende kalk en wanneer
zij door beken of rivieren naar opslibbende, of verzandende meeren,
of zeevakken gevoerd worden.

Wij hebben zooeven gesproken van gemiddelde verlaging, daar bij
uitzondering de latere generatien eener diersoort eene lagere
organisatie dan derzelver voorouders kunnen verkrijgen. De Schrijver
der Sporen der Natuurlijke geschiedenis der schepping, stelt bijv. dat
de nazaten van althans sommige der groote landhagedissen van het
secundaire tijdvak gedurende het tertiaire tijdvak de slangenvorm
aangenomen hebben.

Nu kan het zijn dat, toen de magtige landzoogdieren en landvogels
in groote hoeveelheden optraden, het land als ware door twee legers
veroverd geworden is en dat hierdoor die landhagedissen tot binnen
holen en digt struikgewas terug gedrongen en in aantal vermindert zijn.

De drang tot geschikt wording voor nieuwe en lagere
levensomstandigheden kan toen laatstgemelde dieren sterker achter,
dan die tot het hoogere voorwaarts hebben doen gaan, zoodat eene
resulterende verlaging en voor de nieuwe levenswijze der dieren
betrekkelijke verbetering hunner organisatie later op die terugdringing
gevolgd is en het cijfer der geboorte weder op dat der sterfgevallen
gebragt heeft, zie blz. 12.

Iets hiermede vergelijkbaar wordt ook bij den strijd tusschen de
volken waargenomen.

Verovert bijv. een dezer het grondgebied van eenig ander volk en dringt
het dit terug tot binnen woeste bergstreken, zoo zal laatstgemeld
volk, om zich in zijne nieuwe positie beter te handhaven en er
voor geschikt te worden, op een lager standpunt van beschaving dan
vroeger moeten gaan staan, en, in plaats van te leven van landbouw
en handel, zulks grootendeels van stroopen moeten gaan doen. In zulk
een geval kunnen bijv. de Montenegrijnen, na den inval der Turken in
het Illyrische schiereiland, verkeerd hebben. Thans echter kan die
drang tot geschiktworden voor zekeren toestand bij hen weder zwakker
dan die tot verhooging geworden zijn en zij aldus, na een tijdelijke
achteruitgang, thans weder in beschaving stijgen.

Wanneer een volk een ander, of leden daarvan, op gelijken trap
van beschaving als dit eerste volk staande, gaat overheerschen,
zooals bijv. plaats heeft bij volken, hunne krijgsgevangenen tot
slavernij veroordeelende, zal de neiging tot geschikt wording voor
nieuwe toestanden dit eerste volk in beschaving vooruit en het tweede
achteruit doen gaan.

Bij beiden te zamen genomen kan dan die dwang tot geschiktwording
den graad van beschaving even groot laten. Staat het eerste volk in
beschaving hooger dan het tweede, iets dat gemiddeld plaats zal hebben,
zoo zullen die voor en achteruitgang beide kleiner worden en zelfs
kunnen omkeeren, omdat bijv. het contact met zijne meer beschaafde
meesters, de levensomstandigheden van het in dienstbaarheid gebragte
volk sterker kan verhoogen, dan die dienstbaarheid, op zich zelf
genomen, het verlaagt. Dit bijv. was het geval met de uit Afrika naar
N. Amerika gevoerde en aldaar tot slavernij veroordeelde negers.

Heeft daarentegen het omgekeerde plaats, zoo zal de verhooging in
beschaving van het overheerschende volk en die in barbaarschheid van
het dienstbare sterker zijn dan in het eerste geval.

Zoo iets heeft plaats gehad na den inval der barbaren in de wingewesten
van het Romeinsche rijk, en zoo men nu zamen voegt de beschaving der
barbaren en die der onderdanen van Rome voor dien inval, en die som
vergelijkt met die na den inval, is het de vraag of de eerste som
veel kleiner dan de tweede geweest is, tengevolge dat accidentele
omstandigheden de verlaging der eene natie grooter dan de verhooging
der andere hebben doen worden. Buitendien bedenke men wel, dat de
beschaving, niet enkel uit intellectueele, maar tevens uit morele
ontwikkeling bestaat. Beide trachten nu op eene overeenkomstige hoogte
te gaan staan, zoodat de intellectuele ontwikkeling, door onderwijs
bevorderd wordende, de zedelijke ontwikkeling absoluut grooter zal
doen worden, ofschoon het de vraag is, of de eischen der maatschappij
dan niet eveneens gestegen zijnde, de menschen alsdan beter hier aan
zullen voldoen en betrekkelijk deugdzamer en volmaakter dan vroeger
zullen zijn. [8]

Verhooging, zoowel in zedelijke als in intellectuele ontwikkeling,
vereischt zekere inspanning, en zelfs wordt zekere inspanning,
waaraan wij allen gewoonlijk behoefte hebben, vereischt, om de
geestontwikkeling niet te doen dalen. Ontstaat er nu door zekere
verzadiging van rijkdom en magt, gebrek aan veerkracht en matheid,
zoodat men zich zelf die inspanning niet gunt, zoo daalt eerst
de zedelijke ontwikkeling en sleept zij de intellectuele in haren
val mede.

Dit bijv. was het geval in de Romeinsche wingewesten ten tijde van
den inval der barbaren.

In morele ontwikkeling stonden deze welligt hooger dan de door hen
overwonnen volken, even als tijdens het begin der Romeinsche republiek
zulks bij de zegevierende Romeinen het geval was. Bij deze stond
toen de morele ontwikkeling hooger dan de intellectuele. Dat voorts
toeneming in beschaving en dus ook in absolute welvaart en rijkdom
met zedebederf gepaard zou gaan, is geheel bezijden de waarheid. De
beschaving toch versterkt de maatschappelijke banden en dus ook het
onderling hulpbetoon en de beredeneerde opoffering voor de publieke
zaak. Zij maakt dat men meer om de toekomst geeft en aldus minder aan
de neigingen van het oogenblik toegeeft, zij verhoogt de werkzaamheid
en vervangt den blinden moed door eene uit plichtbesef ontstaande
dapperheid.

De hooger geestelijk ontwikkelde menschen overheerschen de minder dan
zij geestelijk ontwikkelden, hetgeen bewezen wordt door de betrekking
tusschen meesters en dienstboden, door die tusschen de hooger standen
en de lagere volksklassen, door het kiezen van hoofden onder de meer
beschaafden door het gepeupel en door de betrekkingen tusschen de
Europeanen en de inboorlingen hunner kolonien.

Dit heeft eveneens plaats bij de dieren, doch bij deze bestaat er
geene zamenwerking tusschen de heeren en de onderdanen, maar slechts
een leven der eersten ten koste der laatsten.

Zoo bijv. verslinden de roofvogels de lager dan zij in
geestontwikkeling staande granen etende vogels, vele kleine vogels
verslinden insecten, zeevogels visschen, deze weder weekdieren;
terwijl, wanneer de lager staande dieren eene grootere ruwe kracht
bezitten dan de hooger staande waarmede zij in contact komen, deze
laatste middelen bezitten om, of gene te ontwijken, of zoodanig aan
te vallen dat hunne kracht nutteloos wordt.

Even als eene gansche kudde schapen eene grootere totale ruwe kracht
bezit dan een wolf en niettemin deze eenige van de schapen rooft,
zonder dat deze makkers door collectieve handeling zich hiertegen
weten te verzetten, zoo overheerscht een betrekkelijk klein aantal
Europeanen millioenen Hindoes of Javanen en in beide gevallen
heeft de duur van die en de berusting in die overheersching haar
gerechtvaardigd. Klaarblijkelijk zouden toch de schapen, zoo zij
vonden op eene voor hunne eigene geestontwikkeling door de wolven te
vernederen de wijze behandeld te worden, zie blz. 43, hunne positie
omhoog trekken, even als bijv. de Israëlieten zulks gedurende en na
de middeleeuwen, de meest beschaafde Galliers (onder anderen die tot
geestelijken stand behoorende), zulks na den vermeestering van Gallie
door de Franken en zooveel tot groot aanzien gekomen vrijgelaten
slaven, zulks onder de Romeinsche keizers gedaan hebben.

Dat de roofdieren beter gewapend zijn dan de dieren welke zij
bemagtigen, spruit althans in de meeste gevallen voort uit hunne
meerderheid in geestontwikkeling, want op blz. 28 hebben wij
aangegeven, hoe de impulsie tot verhooging der organisatie door
den eigen wil der dieren ontstaat. Buitendien zouden de wapens der
roofdieren hen van weinig nut zijn, zoo eene hoogere geestelijke
ontwikkeling dan die van de door hen bemagtigde dieren, hen niet in
staat stelde er een doelmatig gebruik van te maken.

Een rund met de tanden en klaauwen van een leeuw, en zich alleen met
vleesch kunnende voeden, zou van honger sterven, zoo hij niet even als
dit roofdier prooijen wist op te sporen, zijn sprong wist te meten,
en de opvoeding zijner jongen zoover wist te drijven, als dit bij de
roofdieren het geval is.

Beschaafde volken overwinnen wilde stammen, door tegenover de pijlen en
lanzen en onzamenhangende werking dezer stammen, te stellen vuurwapens
en zamenwerking. Voor dit laatste wordt er eene hoogere geestelijke
ontwikkeling gevorderd dan die der wilden, en eigenlijk is zulks voor
het gebruik van vuurwapens ook het geval, wegens de noodzakelijkheid
om het geschut te transporteren, de vuurwapens te repareren, buskruid
te vervaardigen enz.

Waren de dieren ligchamelijk onsterfelijk, stoorde geene
accidentele oorzaken van de op blz. 22 gemelde constante oorzaak
tot geschiktwording gedurig de werking en bestond er geen drang
tot verhooging der geestelijke ontwikkeling, zoo zou eindelijk elke
diersoort, over anderen in ontwikkeling lager dan zij staande soorten,
eene heerschappij, geevenredigd met derzelver overmaat van geestelijke
ontwikkeling, uitoefenen, en zij daarentegen door anderen, hooger
dan zij staande diersoorten, op hare beurt in reden van het verschil
tusschen hare geestontwikkeling en die dezer hooger staande soorten
overheerscht worden.

Geen dier zou dus alsdan eenige reden bezitten om over zijn toestand
ontevreden te zijn en de aarde worden een eentoonig paradijs, waarin
van vooruitgang geene sprake meer zou zijn.

De drang tot vooruitgang maakt echter, dat, bij eene volgens de
opgegeven wijze bepaalden graad van overheersching, de overheerschte
soorten de over haar uitgeoefende heerschappij gemiddeld even sterk
zullen trachten te verzwakken (zooals bijv. door het beter ontvlugten
van roofdieren) als de heerschappij voerende soorten haar nog sterker
zullen trachten te doen worden (zooals bijv. door het behendiger vangen
van prooijen door roofdieren). Hierdoor zal er tusschen die heerschers
en beheerschter een strijd ontstaan, van beide zijden met gemiddeld
evenveel kracht gevoerd wordende en waarin aldus gemiddeld aan beide
zijden evenveel voordeel behaald zal worden, zoodat de verschillen
in geestontwikkeling tusschen beide soorten even groot blijvende,
de heerschappij der eene over de andere zulks gemiddeld ook zal doen.

De inspanning, door zulk een strijd gevorderd, bij beide partijen
alsdan even groot zijnde, zal beider geestontwikkeling even veel doen
stijgen en aldus bovengemelde verschillen hierin even groot laten. De
overheerschte soort wordt door zulk een strijd in geestontwikkeling
en dus ook in positie verhoogd, maar daarom niet gelukkiger. De
handwerksman, die niet alleen voor zijn gezin moet zorgen, maar
ook zijne geldelijke belangen tegenover zijne bazen of werkgevers
moet verdedigen, zal bijv. niet gelukkiger zijn dan den onbezorgden
minder ontwikkelden slaaf, en het roofdier, dat beter dan vroeger
prooijen kan vangen, het niet ruimer en rustiger dan toen hebben,
zoo (zie blz. 38) die prooijen moeijelijker te vangen geworden zijn.

De verhouding tusschen de geboorten en de sterfgevallen zal aldus
na zulk eene verhooging bij die roofdieren niet gunstiger voor
eerstgemelde worden.

Daar echter door zulk een strijd gebrek aan geschiktheid voor de
omstandigheden, waarin de dieren verkeeren, levendiger dan anders
gevoeld zal worden, zoo zal hij tevens strekken om de organisatie
dier dieren sterker dan anders voor die omstandigheden geschikt te
doen worden.

Zoo van de overheerschte soort, tijdens zulk een strijd, de positie te
laag voor de geestontwikkeling is, zal dit te laag zijn dier positie
die ontwikkeling trachten te verminderen, terwijl de strijd ze tracht
te vergrooten. Bij de overheerschende soort de positie te hoog voor
de geestontwikkeling zijnde, zoo zal gene lager en deze ontwikkeling
hooger worden en beiden trachten zich naar elkander te schikken. De
strijd nog in het bijzonder die geestontwikkeling trachtende te
verhoogen, zoo zal dit dan bij die diersoort wegens twee oorzaken
geschieden. Bij beide die soorten te zamen genomen zal aldus, even
als in het vorige geval, de strijd de geestontwikkeling en dus ook
de positie verhoogd hebben.

Na de nederzetting der Germanen in de vroegere Romeinsche wingewesten
zijn bijv. de eerste meer in beschaving gestegen dan de vroegere
onderdanen van Rome er in gedaald zijn.

Zelfs wanneer twee diersoorten even hoog staan en even magtig zijn,
zullen zij strijden om elkander te overvleugelen en, wegens de hiervoor
gevorderde inspanning, beiden in geestontwikkeling verhoogen.

Iets dergelijks bestaat ook op maatschappelijk gebied, zooals bij de
concurrentie der verschillende industriën, der arbeiders en bazen,
der politieke en religieuse partijen, der spelers, legers en zelfs
der regeringen en volksvertegenwoordigers, want, al handelen geen
dezer beiden in strijd met de wet, zoo trachten zij niettemin op
elkanders gebied te dringen en, bij gelijke inspanning van beide
zijden, zal de verhouding van beider magt gemiddeld constant blijven,
maar beiden in talent toenemen.

Hoe digter opeengehoopt de dieren binnen zekere streek zijn, hoe
moeilijker elk derzelve het noodige voedsel zal kunnen bekomen, en
daar dit integendeel gemakkelijker zal geschieden, wanneer hunne
organisatie beter voor de omstandigheden, waarin zij verkeeren,
geschikt is, zoo zal, naarmate dit laatste meer het geval is, bij den
toestand, waarbij elk dier gemiddeld het noodige heeft, (namelijk die
waarbij er niet meer dieren geboren worden dan sterven), deze binnen
zulk eene streek meer opeengehoopt zijn.

De eene helft der dieren van elke soort zal, bij het bestaan van
dien toestand, wat meer en de andere helft er van wat minder dan dit
noodige bezitten, en bleven zij dan steeds op deze aarde voortleven,
zoodat er geen nieuwe zouden geboren worden en waren zij niet gedurig
aan de werking van storende accidentele oorzaken blootgesteld, zoo
zou elk dier dieren in een standvastigen toestand komen, waarbij het
juist het noodige zou bezitten. Alsdan toch zouden de in overvloed
levende, wat minder goed voor hunne middelen van bestaan gaan zorgen
en tegelijk hunne organisatie zich naar dien overvloed schikken,
zoodat deze er van lieverlede minder misbaar voor zou worden, totdat
zij eindelijk met een gemiddelde zorg voor hun bestaan, niet meer
dan het noodige zouden hebben.

Evenzoo zal een arm geworden mensch harder gaan werken, ten einde
minder te kort te komen, maar tegelijk zijne behoeften verminderen. Hoe
minder hij nu te kort komt, hoe geringer die overmaat van arbeid
zal worden, om geheel te verdwijnen, wanneer hij geen gebrek meer
heeft, althans zoo die meerdere werkzaamheid niet eene behoefte voor
hem wordt.

Hoe zamengestelder de levensomstandigheden van dieren zijn, hoe meer
tijd de op blz. 7 gemelde constante oorzaak noodig heeft, om hunne
organisatie voor hunne levensomstandigheden geschikt te maken. Van
daar, dat er reeds voor het leven in den Oceaan goed georganiseerde
visschen bestonden, tijdens dat er nog slechts gebrekkig georganiseerde
landdieren aanwezig waren.

De ten gevolge der snelheid, waarmede (zie blz. 27) derzelver
ontwikkeling stijgt, ontstaande ongeschiktheid der organisatie der
diersoorten voor de omstandigheden waarin deze verkeeren, maakt dat
alsdan accidentele oorzaken gemakkelijker, even als op blz. 23 gezegd
is, verschillen tusschen de soorten kunnen daarstellen. Naarmate toch
verschillende diersoorten, in dezelfde omstandigheden verkeerende,
allen hiervoor minder geschikte organisatien bezitten, kunnen deze
bij grootere onderlinge verschillen allen even goed voldoen.

Wordt daarentegen de ongeschiktheid der organisatie van elk dier
diersoorten uiterst gering, zoo zullen zij uiterst weinig van elkander
moeten verschillen en aldus, wanneer eenmaal de organisatien der
diersoorten opgehouden zullen zijn met in ontwikkeling te stijgen, er
kleinere verschillen tusschen de nabij in dezelfde levensomstandigheden
verkeerende dieren bestaan dan thans.

Het zoo evengemelde bestaat ook op maatschappelijk gebied, want toch
iets, bijv. een werktuig, tot zeker doel dienende, kan slechts op eene
wijze geconstrueerd zijn en tegelijk volmaakt voldoen; terwijl er eene
grootere verscheidenheid van allen even goed voldoende constructien
mogelijk is, naarmate deze allen minder voldoen. Het is dan zelfs
wenschelijk zulk een verscheidenheid toe te laten, daar men dan, door
na te gaan waarin elk derzelver uitmunt, gemakkelijker meer volmaakte
constructien kan vinden. Op de instellingen, de manieren van leven
en zelfs op de karaktertrekken der menschen is dit ook van toepassing.

De wederkeerige versterking van het geschikt worden voor zekere daden
van eenig deel der organisatie der dieren en het verrigten van zulke
daden beslist het pleit tusschen de beweringen, dat bijv. vogels
vliegen, omdat zij vleugels hebben, of wel deze bezitten om te kunnen
vliegen. Beide beweringen zijn waar. De allereerste pogingen om zich
van den bodem te verheffen, ten gevolge van den op blz. 27 gemelden
drang, leiden namelijk tot vorming der eerste rudimenten van vleugels
en, wegens de zeer trage toeneming der poging om te vliegen gedurende
eene reeks van generatien, bleven bij elk dezer de werktuigen, voor
het in zulk eene mate vliegen, als door elk dier generatien gewenscht
werd, zeer weinig in gebreke.

Iets hiermede vergelijkbaar heeft ook op maatschappelijk gebied
plaats. Zoo zou men bijv. kunnen vragen: genieten de studenten hooger
onderwijs (wel te verstaan in de gezonde beteekenis van dit woord)
omdat er universiteiten bestaan? of wel: bestaan er universiteiten om
studenten hooger onderwijs te doen genieten? Klaarblijkelijk konden
de Batavieren geene universiteiten stichten, al gevoelden zij de
noodzakelijkheid om hunne jeugd eenig onderwijs te doen genieten.

De pogingen hiertoe door onze onbeschaafde voorouders aangewend,
kunnen nu vergeleken worden met die, welke de vetganzen of manchots
tot vliegen doen.

Evenmin als bij de organisatie eener diersoort, staan in de
Maatschappij, wegens de werking van accidentele oorzaken, de
verschillende zaken op dezelfde hoogte. Ten gevolge van den drang
tot geschiktwording van het een voor het ander, trekt hetgeen het
hoogste staat het tegelijk lager staande omhoog en omgekeerd, terwijl,
wegens den op blz. 27 gemelden drang tot verhooging, het gemiddelde
van beiden verhoogt.

De kop en vooral de hersens der dolphijnen schijnen ons bijv. op
een hoogeren trap van ontwikkeling te staan dan het achterlijf dier
zeezoogdieren, en eveneens staan in de Maatschappij de inrigtingen
van liefdadigheid op een hooger standpunt dan het tweegevecht. Wat
houdt echter dit voor onze Maatschappij achterlijke gebruik in
stand? Eenvoudig het door de werking der traagheid bestaande gemis aan
zamenwerking bij het publiek, waardoor dit de zaak der beleedigden niet
genoegzaam opneemt en de beleedigers door verachting niet genoegzaam
straft, om gene te ontslaan van het zich verschaffen van eigen regt.

Evenzoo staat thans bij de volken van Middel-Europa (in tegenstelling
van gedurende het begin der middeleeuwen) de godsdienst te laag
betrekkelijk de wetenschap, en tracht deze thans hier te lande op
de gemengde scholen gene op te heffen, terwijl op de sectescholen de
godsdienst de wetenschap omlaag tracht te brengen.

Bij uitzondering kunnen sommige zaken te hoog staan voor de eischen der
omstandigheden, ofschoon gemiddeld, wegens de werking der traagheid,
het tegenovergestelde plaats heeft. Die uitzondering bestaat bijv. bij
nieuwe kinderkleederen, welke op den groei gemaakt worden; terwijl
groeijende kinderen gemiddeld voor hen te kleine, of als ware
achterlijke kleederen dragen.

Zulk een tijdelijk te hoogen stand van iets, kan ontstaan, doordat zulk
eene zaak vroeger, door te laag voor de eischen dier omstandigheden te
staan, groote rampen heeft te weeg gebragt, en dat sommige menschen,
sterk met de zucht bezield om dit te verhelpen, wegens de werking der
traagheid (waardoor men iets doende, niet op het gepaste oogenblik
weet uit te scheiden) zulk eene zaak te hoog opvoeren.

Dit is bijv. het geval met het toekennen van het kiesregt aan de
onbeschaafde klassen onzer Maatschappij, met het gemis der doodstraf
in Saxen, en met het bestaan der republiek in Frankrijk tijdens de
revolutie van 1789. De republiek is een geschikte vorm van regering,
daar waar er een sterken geest van zamenwerking tusschen en eerbied
voor de wet bij de burgers bestaat. Waar echter deze hiervoor te
onbeschaafd zijn, kunnen zij echter met eene lager staande deugd dan
de eerbied voor de wet, namelijk met trouw bezield zijn, en het is nu
op deze, bij sommige dieren, zooals bijv. de hond, bestaande deugd,
dat de monarchie en het feodale stelsel gebouwd zijn.

Neemt de Maatschappij met zekere snelheid in beschaving toe, zoo wordt
zij hierdoor betrekkelijk onvolmaakter, omdat de inertie der menschen
maakt, dat al de maatschappelijke inrigtingen niet bij tijds voor de
nieuwere en hoogere behoeften geschikt gemaakt worden.

Zoo bijv. binnen een staat het absolute stelsel goed werkt en de
bevolking neemt sterker in gemasseerde en zamenwerkende geestelijke
ontwikkeling toe dan de regering, zal zij over het bestuur ontevreden
worden.

Maakt de vergrooting der bevolking en dien tengevolge gemiddeld die
der beschaving, dat steden zich uitbreiden, zoo neemt de drukte op
straat toe, en vroeger genoegzaam breede straten worden later te
smal gevonden.

Het Noord-Hollandsch Kanaal voldeed 40 jaren geleden goed aan de
behoeften van den Amsterdamschen zeehandel, en thans hebben de
toegenomen behoeften van dien zeehandel dit kanaal te bekrompen
hiervoor gemaakt.

Wegens gebrek aan geest van zamenwerking bij de leden der Maatschappij,
moet deze, als geheel werkende, in sommige gevallen aan hare leden
dwang opleggen. De hiertoe strekkende instellingen zijn thans, nu die
geest van zamenwerking bij de individuen toegenomen is, veelvuldiger
dan wenschelijk is.

Wanneer eenige instelling van hoogeren aard wordt en aldus met zekere
snelheid verandert, zullen er ware en ingebeelde belangen gekwetst
worden, en, wegens de werking der traagheid, des te meer, hoe sneller
de opwaartsstreving dier instelling geschiedt. Laatstgemelde grieven
moeten door de slijtende werking van den tijd verdwijnen terwijl,
eene slechts, wegens het effect der traagheid, na zekeren tijd
mogelijke betere inrigting dier tot hooger gestreven instelling aan
de eerstgemelde grieven te gemoet kan komen.

Wegens dit effect der traagheid zullen bijv. vroeger in het water
levende dieren, tot landdieren opgeklommen zijnde, in hunne organisatie
deelen bezitten, door dit leven op het land op eene ongunstige wijze
aangedaan wordende en somtijds eerst na een reeks van generatien de
op blz. 7 gemelde tot geschiktwording leidende oorzaak dien euvel
wegnemen.

Wegens de werking der traagheid zullen eerst, lang nadat het drooge
voor landdieren bewoonbaar geworden was, in het water levende
diersoorten noemenswaardig tot landdieren opgeklommen zijn en dit
bij die soorten bij een lageren trap van organisatie geschieden,
naarmate van derzelver thans bestaande nazaten de organisatie lager is.

Goed voor het leven op het land georganiseerde dieren verdrinken
in het water en in overeenkomst hiermede zou een bijna perpetuelen
oorlogstoestand, zoo als bij de wilden, beschaafde volken ten gronde
rigten.

Als een verouderd deel der organisatie van eenig tot eene hoogere
levenswijze opgeklommen diersoort kunnen de in ingekrompen toestand nog
bestaande zwemvliezen van den fregatvogel beschouwd worden. Hiermede
kan nu vergeleken worden den hinderlijken en verouderden band tusschen
staat en kerk thans in Engeland bestaande, doch, even als voor de
lager dan hen staande en nog zwemmende voorouders der fregatvogels die
zwemvliezen nuttig waren, zoo was, tijdens de regering van Elizabeth,
bij het toen allerwege bestaande verband tusschen de godsdienstige
voorschriften en de burgerlijke wetten, de koppeling van kerk en
staat noodig voor het weren van vreemden staatkundigen invloed.

Even als voorts thans voor de lager dan de fregatvogels staande eenden
de zwemvliezen zeer nuttig zijn, kan bijv. thans in het lager dan
Engeland staande Abyssinië, voor de aldaar bestaande christelijke
kerk het schild van den staat vereischt worden.

De graad van zamenwerking tusschen de individuen, bij de dieren slechts
zeer gering, wijst den stand aan der maatschappelijke beschaving. Die
zamenwerking nu verhoogt den aard van den strijd noodig voor de
vergrooting der geestelijke ontwikkeling der individuen. In plaats van
strijd, slechts het persoonlijk eigenbelang tot motief bezittende,
wordt het strijd door het publiek belang uitgelokt, zooals bij het
oorlogvoeren van natiën, bij den aanleg van groote werken, bij de
bestrijding van (naarmate de mensch zich meer van den natuurstaat
verwijderd, de bevolking digter wordt en het verkeer toeneemt)
hinderlijker wordende maatschappelijke kwalen enz. [9]

Den strijd, het eigenbelang tot motief bezittende, ondergaat ook,
naarmate de maatschappij beschaafder wordt, verandering, daar in
plaats dat er dan bloed bij gestort, er geld bij omgewisseld wordt,
zoodat de een te veel en de ander te weinig geld voor zijne behoeften
bekomt, een kwaad, wel minder in het oogvallende dan het vergieten
van bloed, maar dat niettemin bestaat.

Wegens de werking der traagheid, voert de betrekkelijk snel in
beschaving toegenomen maatschappij eene voor haar stand van beschaving
gemiddeld te lage soort strijd. Echter moeit men vermijden om de voor
de thans bestaande maatschappij in sommige gevallen noodzakelijken
en nuttigen oorlog te willen afschaffen, omdat men hem voor eene
hoogere denkbeeldige maatschappij in alle omstandigheden te barbaarsch
vindt. Zoolang toch de internationale zamenwerking tusschen de staten
niet zoo groot is, dat sommige hunner, in het belang van allen te zamen
en van de menschheid, afstand doen van deelen van hun grondgebied,
zonder door nederlagen hiertoe gedwongen te worden, zoo lang zal
de oorlog noodzakelijk blijven ter verbetering der verdeeling van
den aardbodem in rijken, zonder nog te gewagen van het regt tot
defensieven oorlog.

Bij de dieren van dezelfde soort bestaat er te weinig zamenwerking
om hen te leiden, om zich te vereenigen tot groote met elkander
strijdende groepen en slechts ziet men hen somtijds elkander prooijen
betwisten. Bij onbeschaafde volken is de geest van zamenwerking te
gering om te vormen groote groepen in wier boezem er niet gevochten
wordt, zoodat bij hen de politie en de regtbanken in een rudimentairen
toestand verkeeren. Een ieder behoort bij hen maar te strijden om
zich regt te verschaffen en buiten de mogelijkheid zijnde om dit te
beletten, of iets verhevener er voor in de plaats te stellen, hebben
de regeringen van zulke volken gewis gelijk zoo zij het tweegevecht
aan zekere regels binden.

De dieven voeren voorzeker binnen onze maatschappij een voor de
belangen dezer veel te lage soort van strijd, die buitendien den meer
verheven strijd, welke tot verhooging der beschaving leidt en door
de met elkander zamenwerkende leden der maatschappij gevoerd wordt,
belemmert. Desniettemin toonen de kunstgrepen, welke die dieven
moeten verzinnen en de behendigheid, welke zij moeten bezitten aan,
dat hun bedrijf strekt tot vergrooting van die lagere soort van
geestontwikkeling, welke men in Sparta trachtte te bevorderen,
doch met het oogmerk om er slechts in den oorlog partij van te
trekken. Bij meer verhevene wijzen van oorlogvoeren mag dit laatste
zelfs niet gedaan worden en zijn de antagonisten, als leden der
de gansche menschheid bevattende maatschappij gehouden, terwijl
zij tegen elkander strijden, met elkander zamen te werken in den
meer verheven strijd door die gansche maatschappij tegen ziekten,
vijandige elementen enz. gevoerd. [10]

Klassen der maatschappij kunnen met elkander zamenwerken, zooals
bijv. de bazen en werklieden, bij het uitvoeren van publieke werken,
het fabriceren van voorwerpen en, zonder derzelven gemeenschappelijke
belangen te benadeelen, te zamen strijden, zoo dit bestaat in wettig
concureren bij het opdrijven der loonen van de eene en het laag houden
dezer van de andere zijde.

Dat de werklieden thans trachten zamen te werken is een teeken
dat hunne intellectuele ontwikkeling en tegelijk hunne behoeften
gestegen zijn en moet, voor zoo verre die zamenwerking tot geene
daden van geweld aanleiding geeft, gunstig werken op de toename
in geestontwikkeling van al de klassen der maatschappij. Deze toch
derzelver onderlinge distantie willende behouden, zoo moet een stoot
voorwaarts bij de eene, dergelijke stooten bij de andere klassen tot
gevolg hebben.

Dat men niet alleen de menschen iets nuttig, of anders gezegd, iets ten
bate der geschiktheid der Maatschappij voor de omstandigheden waarin
deze verkeert, gesticht hebbende, hoogschat, maar insgelijks hen in
eere houdt, die de geestontwikkeling van eene menigte individuen sterk
hebben doen toenemen, bewijst de betooverende werking van roemrijke
daden. Deze toch strekken meestal meer om de individuen te doen
vooruitgaan door strijd van lagere of hoogere soort, door inspanning
van hunne vermogens, dan om de maatschappij gelukkiger te maken.

Even als strijd tusschen twee diersoorten en zelfs tusschen dieren
van dezelfde soort, leidt tot verbetering hunner organisatie, zoo
leidt de strijd tusschen de fabrieken tot verbetering der wijze
van fabricering, zonder dat de fabrieken uitgebreid worden, of dat
er in nieuwe wijze van bewerking (voortbrengselen van een hoogeren
trap van beschaving) in praktijk gebragt worden, of, anders gezegd,
dat de fabrieken passende voor een hoogeren trap van beschaving
gemaakt worden. Die verheffing der industrie is wel is waar evenzeer
een gevolg van industrielen strijd als de boven gemelde wijze van
verbetering der fabricering, doch leidt niet voor de fabrikanten tot
dezelfde uitkomsten als deze, want, terwijl die enkele verbetering
zonder verheffing, wegens de geringe er voor gevorderde uitgaven en
de zekerheid waarmede de fabriekanten te werk kunnen gaan voor deze
voordeelig is, strekt de verheffing hunner fabrieken, wegens de groote
er voor gevorderde uitgaven en de onbekendheid van den weg, waarop
de fabrikanten zich begeven, deze dikwijls tot schade. Eerst later,
wanneer alles meer in overeenstemming gebragt is met die op grootere
schalen aangelegde en procedes, van hoogeren trap van beschaving
getuigende, aanwendende fabrieken gebragt is, wanneer die procedés,
zonder verdere verhooging er van, verbeterd zijn en dat het publiek
zich op de hoogte dier bij hoogeren trap van beschaving passende
fabrieken gesteld heeft, ontstaat er voordeel voor de fabriekanten.

Alsdan dringen zulke fabrieken, die bij lageren stand van beschaving
passende, tot op zekere distantie terug en onderwerpen hen in zekeren
zin aan zich. Die minder hoog opgevoerde fabrieken kunnen dan wel is
waar nog bestaan, doch moeten een meer bescheiden en anderen rol dan
vroeger vervullen, om bij dien hoogeren trap van beschaving van het
publiek nog te passen.

Dit laatste vergelijkende met het inkrimpen der moerassen, zoo komen
die lager staande fabrieken overeen met de in die moerassen levende
kruipende dieren en de tot op een hoogeren trap geklommen fabrieken met
de tot zoogdieren verheven dieren, nadat deze het drooge land in bezit
genomen hadden, zie blz. 42. De bewerking van het ijzer in het groot
en door middel van door stoom bewogen werktuigen, heeft wel is waar
het smeden uit de hand van voorwerpen tot een geringer aantal hiervan
beperkt, doch slechts tot zekeren grens teruggedrongen en buitendien
worden er in de groote ijzerfabrieken ook voorwerpen, waarbij dit
moeijelijk anders kan geschieden, uit de hand gesmeed en bewerkt.

De ijzerindustrie staat bijv. hooger dan de houtindustrie, doch
kan deze slechts tot zekeren grens terugdringen, daar, naarmate die
houtindustrie vermindert, zij zich hoe langer hoe meer bepaalt tot
het leveren van voorwerpen, niet slechts geschikter van hout dan
van ijzer gemaakt kunnende worden, maar zelfs in het eerste geval in
het gebruik beter voldoende. Men verkeert dus hierbij in een geval
overeenkomende met dat op blz. 13 aangegeven. De gansche vernietiging
van soorten van industrie behoort evenzeer tot de uitzondering, als,
naar ons inzien, het uitsterven van soorten van dieren of planten.

Evenmin als men, hetgeen op het gebied van vrijen handel en industrie
gebeurt, kan opmaken uit hetgeen, waar de staat den eenigen industrieel
en handelaar is, plaats heeft, dat evenmin kan men, uit hetgeen bij
de tamme soorten plaats heeft, afleiden hetgeen bij de wilde geschiedt.

Zoo bijv. het verbod om varkensvleesch te eten uit den Koran geschrapt
werd, zouden de Muzelmannen meer varkens en minder schapen gaan houden
en zou men nu hieruit mogen besluiten, dat in den strijd des levens
de varkens eene belangrijke overwinning op de schapen behaald hebben?

Hetgeen op blz. 21 gezegd is, dat met belastingen bezwaarde neringen,
eindelijk in handen geraken van lieden, er zooveel minder voor gegeven
hebbende, als de belasting gekapitaliseerd bedraagt, zou waar zijn,
zoo die neringen in het geval verkeerden van met grondbelasting
bezwaard wordende landerijen, of met huurwaarde bezwaard wordende
huizen, (onverschillig of die belasting door de eigenaars of huurders
betaald wordt), edoch zij doen dit slechts gedeeltelijk. Neemt de
bevolking eener stad niet toe, zoo zal, na den invoer eener belasting
op de huizen, deze allen ter bewoning aangeboden worden, en, daar de
huurders er van wat bekrompener gaan wonen, het bod van huizen de vraag
er naar zoo lang overtreffen, totdat de waarde er van tot bovengemeld
bedrag gedaald is, de huurders weder even ruim als voor den invoer
der belasting wonen en bod en vraag weder even sterk geworden zijn.

Het aantal der bovengemelde neringen zal daarentegen na den invoer
der belasting verminderen en buitendien de waarde er van gedeeltelijk
bestaan uit die van zaken door arbeid gedurig op nieuw voortgebragt
moetende worden. Van zulke zaken stijgt nu, door meerdere vraag
dan bod de prijs na den invoer der belasting in zulk eene mate, dat
deze niet alleen door de met patent belaste neringdoenden, maar in
werkelijkheid door de gansche maatschappij (ter wier bate de opbrengst
er van eindelijk komt) en wel gemiddeld in reden, van het vermogen
van elk lid er van opgebragt wordt. [11]

De onregtvaardigheid eener belasting op den arbeid, verdwijnt aldus
door dat de arbeiders er eindelijk niet meer in deelen dan het
gansche publiek, die van eene belasting op het geene vaste renten
gevende kapitaal door den dood der bezitters dier kapitalen, en door
de gewoonte hunner erven aan het bezit van minder fortuin. Zelfs
al bleven dezelfde menschen steeds op aarde voortleven, zou dit
het geval blijven, omdat de menschen zich kunnen voegen naar het
bezit van minder inkomen, mits hun werkkring tegelijk die wordt van
personen van minder beschaving. De opvolgers, zoo van intellectuelen,
als van handenarbeiders kunnen zich daarentegen niet voegen naar het
bezit van minder verdiensten dan hunne voorgangers, zoo zij dezelfde
soort van werk als deze willen blijven uitoefenen. Van daar, dat,
wanneer zulk een arbeider en een kapitalist zich dezelfde moeite
geven om niet te verarmen onder steeds toenemende druk, de eerste
kan maken dat zijn loon niet beneden zeker bedrag gevoerd wordt en
de tweede slechts dat zijn kapitaal niet al te snel wegslinkt.

Bovengemelde neringdoenden verkeeren nu daaromtrent in tusschengelegen
gevallen; deels wordt belast hun arbeid, of wel dien der fabriekanten,
waarbij zij gestadig inkoopen doen, deels hunne bedrijfskapitalen,
zooals werktuigen, uitstallingen enz. en daar beide zaken naauw
verbonden zijn die arbeid te zamen, met de inkrimping der neringen,
die bedrijfskapitalen beletten tot op het op blz. 21 aangegeven
bedrag te dalen. Verteringsbelastingen kunnen aldus door de belaste
personen slechts gedeeltelijk, door het grooter worden van het bod
dan de vraag, en door tijdelijk eene meer bekrompen levenswijze te
voeren, geladen worden op de bedrijfskapitalen van hunne leveranciers
en van hen die hun woning, vervoer enz. verschaffen. Wordt nu dit
slechts tijdelijk voelbare verlies over een groot aantal en eene
groote verscheidenheid van bedrijfskapitalen geladen, zoo zal,
daar de behoeften van den Staat en die der ambtenaren ook door de
bezitters van eene groote verscheidenheid van bedrijfskapitalen
voldaan worden en deze trachten te verhoogen, zelfs de tijdelijke
onregtvaardigheid, na den invoer van zulke belastingen ontstaande,
veel verminderd worden. Er bestaat eene oorzaak trachtende een ieder
van het maatschappelijke kapitaal een deel te verschaffen, evenredig
met van zijn stand van beschaving afhangende behoeften. Bezit hij
minder dan dit voor hem geschikte deel, zoo zal hij (zie blz. 49)
duurder dan gemiddeld zijn arbeid en producten trachten te verkoopen,
en goedkooper dan gemiddeld trachten te koopen, terwijl, zoo hij meer
dan zijn geschikt deel bezit, het omgekeerde zal plaats hebben. [12]

Alle onregt is een gevolg der variatie der wereldsche zaken, ook bij
den door belastingen teweeg gebragten druk. Bestond toch die variatie
niet, zoo zou het slechtste stelsel van belasting eindigen met geen
onregt te baren, omdat een ieder een vermogen zou verkrijgen dat,
na aftrek der gekapitaliseerde belasting, die hij werkelijk zou
opbrengen, het voor hem geschikte deel van het maatschappelijke
kapitaal zou vormen.



BESCHOUWINGEN OVER DE OORZAAK VAN HET KWAAD EN OVER HET DOEL VAN
HET LEVEN.


Het kwaad, zoowel het zedelijke als het stoffelijke, bestaat
in ongeschiktheid van het eene voor het andere en het is even
eigen aan het veranderlijke, als de volmaaktheid zulks is aan het
onveranderlijke.

Wegens de werking der traagheid, anders gezegd de neiging van alles
om, zooals het geworden is, in stand te blijven, moet toch de op
blz. 7 gemelde oorzaak van geschiktwording tijd noodig hebben, om
haar doel te bereiken, maar zullen daarentegen volmaakte toestanden
bestendigd worden.

Het zedelijke kwaad, dat wij menschen verrigten en de inspanning
en opoffering die deugdsbetrachting ons kost, ontstaan doordat onze
geest niet op de hoogte is van de sedert de wording der maatschappij
verhoogde eischen van ons zedelijk bestaan. Deze eischen vorderen
opoffering van het genot in het heden ten bate, van het welzijn, zoo
van andere menschen als van onze eigen toekomst. De eischen van het
heil der onbeschaafde maatschappijen vorderen zoo iets veel minder,
en die van den dierenstaat bijna niet. De dieren hebben toch bijna
geen besef van hunne toekomst en kunnen zeer weinig zoo hiervoor,
als voor elkander doen, en zoo elk hunner slechts zorgt voor zijne
oogenblikkelijke behoeften, schiet hij bijna niet te kort in de
vervulling der eischen van zijn zedelijk bestaan.

De, betrekkelijk de toeneming in beschaving der maatschappij,
zeer langzaam opwaarts gestegen dierenstaat, maakt dat, wegens het
effect der traagheid, niet alleen de dieren minder ten achteren
zijn met betrekking tot de eischen van hun zedelijk bestaan en
aldus betrekkelijk minder zedelijk kwaad doen dan de menschen,
maar ook dat bij hen het lichaam betrekkelijk den geest minder ten
achteren is dan bij ons menschen. Ons lichaam tracht ons toch naar
het dierlijke en aldus achterwaarts te trekken, ten einde den geest
voor zich geschikt te maken, terwijl omgekeerd onze geest het lichaam
opwaarts moet trachten te halen, hetgeen, zoo de geest niet ophoudt
met in ontwikkeling toe te nemen, steeds aanhoudt en, wel is waar
door de hulpmiddelen der geneeskunde wat gemakkelijker gemaakt wordt,
maar niettemin het trage lichaam steeds achterlijk zal doen blijven.

Ook de hartstogten kunnen hoog of laag zijn (het woord laag dan niet
in den alsdan gebruikelijken zin bezigende). Wegens zooeven gemelde
werking der traagheid, bezitten wij bijv. hartstogten, waaraan de
dieren zich geheel kunnen overgeven, zonder aan de eischen, van hun
zedelijk bestaan te kort te doen, doch die wij menschen sterk moeten
bedwingen, omdat zij te laag voor de eischen van onze maatschappij
zijn, te meer dewijl zij, wegens de hoogte waarop die maatschappij
gestegen is, op eene meer uitgebreide schaal kunnen werken. Zie noot
blz. 57.

Zelfs de menschen staan daarin op verre na niet gelijk. De toegeving
aan hartstogten doet bijv. de wilden minder kwaad dan ons beschaafde,
en zelfs bij ons is dit kwaad geringer bij de lage dan bij de hooge
standen. Zoo bijv. zal grootspraak van een ijverigen en bekwamen
werkman weinig ergeren en dit daarentegen in de hoogste mate doen in
den mond van een beschaafd mensch.

Het op straat vechten van vischvrouwen maakt niet dezelfde indruk
als dat van dames, en, dat wij daaromtrent aan beschaafde en niet
beschaafde menschen verschillende eischen stellen, moet blijkbaar
gegrond zijn op een verschil in de eischen van beider maatschappelijk
en zedelijk bestaan.

Het ligchaam der vrouwen, van dat der mannen verschillende, moet, daar
het den geest der eerste voor zich geschikt tracht te doen worden,
deze van die der mannen doen verschillen, zoo anders beider geesten
niet onderscheiden zouden zijn.

Voorts neme men in aanmerking; dat, terwijl het ligchaam, door met
betrekking tot den geest te laag te staan, op eene directe wijze de
vergrooting der geestelijke ontwikkeling belemmert, het deze op eene
indirecte wijze, namelijk bij het gebruik der zintuigorganen en der
ledematen, bevordert.

Voor soorten van geestontwikkeling, welke als de verhevenste
binnen eenige onbeschaafde maatschappij beschouwd worden, (bijv. die
betreffende den oorlog en de jagt) kan nu die indirecte werking van het
ligchaam der mannen gunstiger zijn dan van het ligchaam der vrouwen,
en vorderen nu de eischen eener maatschappij, dat de sexe, welke minder
aan huis gebonden is, meer leert, zoo zal bij die sexe de intellectuele
ontwikkeling verder dan bij de andere gedreven worden, en de opvoeding
bij beide sexen niet van denzelfden invloed op de hartstogten zijn.

Die eischen kunnen nu langzaam in het voordeel der vrouwen, veranderen
naarmate de maatschappij beschaafder wordt, doch zullen, wegens de
werking der traagheid, gedurende die met zekere snelheid toenemende
beschaving, steeds wat te veel in het voordeel der mannen gehouden
worden. Van daar welligt dat de eischen van het welzijn der thans
bestaande maatschappij vorderen, dat tusschen het de vergrooting
der intellectuele ontwikkeling bevorderende onderwijs aan jongens en
meisjes gegeven, het verschil geringer zij dan werkelijk het geval
is. Neemt echter eenmaal de beschaving zeer weinig toe, zoo zal
klaarblijkelijk dit verschil zoo groot worden als noodig en nuttig is.

Ter opheldering van het hierboven en op blz. 56 gemelde, moeten wij
opmerken, dat er op de verschillende trappen van beschaving tusschen
de geestontwikkeling niet slechts een verschil in quantiteit, maar
tevens ook in qualiteit bestaat. Op lagen trap van beschaving bevat
toch de geest veel denkbeelden over strijd, zoo met natuurlijke als
met kunstwapens, want men wane niet dat er geene andere denkbeelden
bestaan, dan die in woorden uitgedrukt kunnen worden. Integendeel
worden er vele door oefening in de eene of andere zaak verkregen,
waarbij dit het geval niet is en de dieren moeten slechts zulk eene
soort van denkbeelden bezitten.

Het talent van een koorddanser zit bijv. niet in zijne beenen, maar in
zijn geest. Hij bezit voor de spraak onuitdrukbare denkbeelden over de
bewaring van het evenwigt door middel van zekere snelle bewegingen van
het ligchaam, die een ander mensch, slechts van goede beenen voorzien,
niet bezit.

Zoo echter zulk een koorddanser het koord niet meer beklimt en zich
bijv. op de wetenschappen gaat toeleggen, zullen zijne denkbeelden over
de middelen ter bewaring van het evenwigt, zich steeds in den latenten
toestand, of, zooals men zegt, uit zijn hooft bevinden, zij in dien
toestand van lieverlede door ook deels voor de spraak niet uitdrukbare
denkbeelden over de wetenschappen verdrongen worden, en de kunstenaar
van lieverlede voor het loopen op het koord onbekwamer worden.

Denkt men hierover na, zoo zal men gewaar worden, dat de waarde der
wereld bestaat in den geest, anders genaamd de veropenbaring der
zelfstandigheid door denking. Men bedenke bijv. dat, wanneer een
zuigeling voor de eerste keer de aardsche voorwerpen ziet, wel is
waar die aanschouwing tot het domein zijner denking behoort, maar nog
geene beteekenis voor hem bezit. Die gezigtsvoorstellingen zijn voor
hem even onverstaanbaar als voor een volwassen mensch, de woorden
eener in eene hem onbekende taal uitgesproken redevoering. Door
oefening, door met inspanning denken onder bezit van denkbeelden,
in den niet latenten toestand verkeerende, moet het kind zich de
beteekenis dier gezigtsvoorstellingen eigen maken, en, wanneer dit
heeft plaats gegrepen, het ook met betrekking tot dit zien rijker in
denkbeelden geworden zijn.

Waren zelfs de ligchamen der dieren en menschen onsterfelijk, zoo
zouden zij niettemin, aan allerlei uiterst onregelmatig voorkomende
accidentele omstandigheden blootgesteld zijnde, wegens gedurig
gebrek aan geschiktheid lijden. Zulk een gebrek leidt echter tot
geestinspanning en als gevolg hiervan tot vergrooting der geestelijke
ontwikkeling. Het gemis van zulke accidentele afwijkingen van een
gemiddelden standvastigen toestand zou aldus, zie blz. 47, leiden tot
een toestand, waarin er, wel is waar, noch lijden, noch ongeschiktheid
van het een voor het ander meer zou bestaan, maar tegelijk de prikkel
tot verderen vooruitgang gemist zou worden.

De verhooging der geestelijke ontwikkeling der levende wezens door die
hen lijden berokkende accidentele afwijkingen, sluit niet in dat elk
dezer, (zooals bijv. die van den gemiddelden toestand der gesmolten
stoffen binnen den aardkern, tijdens het bestaan van aardbevingen),
zulk eene verhooging in geestontwikkeling teweeg brengt, dat er
hierdoor eene vergoeding voor het er door teweeg gebragte nadeel
ontstaat, noch zelfs dat zij elk, op zich zelve beschouwd, tot
verhooging dier geestontwikkelingen zouden bestemd zijn [13].

Dit zou eene kinderlijke en bekrompene wijze van natuurbeschouwing
zijn. Slechts in zooverre men zulke accidentele of toevallige
afwijkingen collectief met andere dergelijke afwijkingen beschouwt,
valt in zekere mate zoo iets er van te zeggen, en wel in sterkere mate,
naar gelang men hen collectief met meer andere soorten van accidentele
afwijkingen beschouwt, en, slechts op een volstrekte wijze, wanneer
alle mogelijke accidentele afwijkingen van gemiddelde toestanden te
zamen beschouwd worden. Aldus, slechts in ruimte en tijd collectief
beschouwd, vormen die afwijkingen iets algemeen en aanhoudend en,
naarmate nu de natuurverschijnsels een meer algemeen en voortdurend
karakter bezitten, komt het ons voor dat alles er bij meer voor
elkander bestemd is [14].

De eenvoudigheid der natuurwetten maakt bovendien dat tusschen oorzaken
en gevolgen er zekere gelijkslachtigheid moet bestaan, zoodat van
accidentele afwijkingen, zooals bijv. aardbevingen, stormen enz. bij
het bestaan van zulke natuurwetten, aard niet kan bepaald worden
door doelmatige wijzen om der menschen geestelijke ontwikkeling te
verhoogen, aangezien dit laatste op geestelijk gebied behoort. Die
eenvoudigheid dier wetten maakt, dat men kan leeren, terwijl de er door
teweeg gebragte verscheidenheid en afwijkingen dit leeren bevorderen.

Was het verband tusschen oorzaken en gevolgen, zoo als de
supranaturalisten beweren, dan zouden de natuurwetten zoo uiterst
zamengesteld zijn, dat de gevolgen van zekere gebeurtenissen onmogelijk
zouden te gissen zijn en de ervaring geen leiddraad voor het handelen
meer zou opleveren.

Van daar dat er in het practische leven evenmin zuivere
supranaturalisten als zuivere fatalisten bestaan. De onwetenste
schipper, nimmer van natuurwetten en eene daardoor teweeg gebragte
gelijkslachtigheid van oorzaken en gevolgen gehoord hebbende, maakt
bijv. uit den staat van den atmospheer op, welk weder er te verwachten
is en rigt zich hiernaar in.

Even als Molieres bourgeois gentilhomme in proza sprak zonder dit te
weten, zoo gedraagt zich aldus die schipper, zonder hiervan bewust te
zijn, in strijd met zijne supranaturalistische religieuse beginselen,
als naturalist, en neemt hij bijv. niet aan, dat voor of tegenwind
van de zedelijke gehalte zijner passagiers afhangen, daar hij dan
hun certificaat van goed gedrag zou moeten inzien, in plaats van op
wolken en windwijzer te letten.

Hoe minder intellectueel ontwikkeld de menschen zijn, hoe meer
onmiddelijk de verschijnsels uit elkander voortvloeijen, waarvan
het verwachten der eene uit het voorkomen der andere opgemaakt dient
te worden; en met hoe minder kennis der werking der Natuurwetten op
stoffelijk en geestelijk gebied zij aldus kunnen volstaan. Hieromtrent
gemaakte dwalingen zullen aldus door zulke menschen minder dan door
meer beschaafde opgemerkt worden, en buitendien heeft het bijgeloof
minder invloed op de handelingen, dan men wel denkt. In plaats van
deze te doen afhangen van goede of slechte voorteekens, waardoor het
toeval de wijze van handelen zou bepalen, vallen, naarmate, wegens
naturalistische oorzaken, zekere handelingen al of niet geraden
geoordeeld worden, die voorteekens goed of slecht uit. Vaak toch
bedriegen de menschen zich zelf en zien zij hetgeen zij raadzaam
achten te zien.

Wij hebben hierboven de directe en niet de indirecte gevolgen der
verschijnsels in het oog gehad. Zoo is bijv. zeeziekte een direct
gevolg der schommelingen van schepen ten gevolge der deining, maar
de door deze teweeg gebragte bewondering en vrees, moet niet als een
direct gevolg der golving der zee, maar als dat van zekere zinnelijke
indrukken in verband met eene bestaande gemoedsgesteldheid beschouwd
worden. Men heeft hierbij als ware eene andere reeks van oorzaken en
daarmede gelijkslachtige gevolgen.

Behalve de gemiddelde plaats hebbende vergrooting der geestontwikkeling
der soorten bestaat die der wisselende individuen dier soorten.

Deze, zeer gering bij de geboorte, klimt gedurende een beperkt
aantal jaren tot de hoogte welke die der soort gedurende een veel
grooter aantal eeuwen bereikt heeft; en daar die snelle verhooging
der geestontwikkeling der individuen het gevolg moet zijn van eene
snelle verhooging der levensomstandigheden, zoodat die individuen
gedurig aan hoogere eischen moeten voldoen, zoo zal, wegens de
werking der traagheid, bij elk individu die geestontwikkeling meer
te kort schieten, dan bij de soort, zoo deze bijv. uit steeds op
aarde voortlevende individuen bestond. In dit geval zou gewis de
toename in geestontwikkeling der soort sneller zijn dan thans,
daar bijv. eene generatie, op zeker tijdstip op den graad van
geestontwikkeling harer soort staande, na bijv. 30 à 40 jaren een
hooger standpunt van geestontwikkeling zal bereikt hebben, dan zoo
op dit eerste tijdstip die generatie van ongeveer nul af aan alles
moet leeren. In dit laatste geval zal zij echter gedurende zekeren
tijd sneller in geestontwikkeling toenemen dan in het eerste, omdat
in dit eerste geval er geen prikkel bestaat om zich op de hoogte der
kennis van voorgangers te stellen. Dit geldt ook voor individuen van
volgende generatiën met betrekking tot individuen van voorgaande,
en vandaar dat bijv. menschen van hunne geboorte tot hun dertigste
jaar meer leeren dan van af dien leeftijd tot hun zestigste jaar.

Van af den achttienden tot den dertigjarigen leeftijd is de verhooging
der eischen der levensomstandigheden op het sterkste en vandaar
dat alsdan de geestontwikkeling, wegens de werking der traagheid,
het meeste te kort schiet, de menschen uit gebrek aan ondervinding
de meeste dwaasheden en euveldaden verrigten en zich daardoor het
meeste benadeelen. Zelfs de uitmuntendste opvoeding kan dit kwaad
slechts gebrekkig wegnemen, daar de menschen veel minder van andere
menschen dan door eigen ondervinding kunnen leeren.

Niet slechts dat, de snelle verhooging der menschen
levensomstandigheden, de voor de vervulling der eischen dier
omstandigheden gevorderde wijsheid meer te kort doet schieten, maar
ook de accidentele veranderingen dier omstandigheden zullen, al wordt
er hierdoor geene verhooging dier eischen daargesteld, wijsheid en
ondervinding (wegens de op blz. 63 gemelde werking der traagheid)
in gebreke doen zijn, wanneer er door, alsware nieuwe en onbekende
toestanden daargesteld worden. Dit nu zal veel meer het geval zijn
bij vrij kort, dan bij zeer lang op deze aarde vertoefd hebbende
wezens, en aldus reeds wegens twee oorzaken de sterfelijkheid der
individuen voor hen eene bron zijn van te kortschieten in wijsheid en
ondervinding en dus ook van ramp, maar tevens van sterkere toeneming
in geestontwikkeling gedurende een bepaalden tijd.

Evenzoo als des menschen geest ten achteren blijft betrekkelijk de
eischen der levensomstandigheden, doet het ligchaam zulks betrekkelijk
den geest. Dit vooruit-zijn van deze laatsten, waardoor op het
ligchaam eene vooruittrekkende werking uitgeoefend wordt, doet dit
lijden en kan het zelfs ongeschikt maken om tegelijk met eene juiste
werkdadige denking te bestaan. Vandaar het somtijds idioot worden
van geleerde kinderen.

Buitendien kan men op eene gebrekkige wijze op de hoogte zijn van
hoogere levensomstandigheden dan die waarin men verkeert. Een kind
kan bijv. in sommige opzigten te wijs zijn voor het kinderleven,
zonder zelfs in dit opzigt, aan de eischen der levensomstandigheid
van meervolwassenen te kunnen voldoen, niet wegens eene te lage,
maar wegens eene scheve opvatting dier eischen. Zoo zal bijv. de
republikeinsche regeringsvorm voor de Fransche natie, wanneer bij
deze de eerbied voor de wet grooter en de bekoorlijkheid van het
prestige van naam en roem geringer geworden zal zijn, geschikt worden,
doch de alsdan vigerende republikeinsche constitutie waarschijnlijk
beter zijn dan die gedurende het laatst der voorgaande eeuw en
aldus in Frankrijk te vroeg ingevoerd [15]. Thans noemen zich
de materialistische pantheïsten eene zeer geavanceerde partij
op godsdienstig gebied, doch, wanneer het gros van het publiek op
hunne hoogte gekomen zal zijn, zal dit geene hooger staande en minder
kinderlijke, maar wel betere en minder eenzijdige godsdienstbegrippen
dan zij aankleven. Krankzinnigheid, vaak ontstaande door het onvervuld
blijven van wenschen, en waarbij het denken niet in overeenstemming
is met de eischen der werkelijkheid, gaat, zooals bijv. bij sommige
asceten, dikwijls gepaard met valsche voorstellingen van hoogere
toestanden. Vandaar dat de geestelijke ontwikkeling van krankzinnigen
gemiddeld niet lager is dan die van andere menschen en bijv. door
Cervantes, bij Don Quichotte, zonder dezen onmogelijk te maken,
vooral in het zedelijke op een hoog standpunt gesteld kon worden [16].

Het achterlijk zijn van het eene met betrekking tot het andere,
ontstaat alleen doordat de vooruitgang van het laatste dit alsware ten
deele vernieuwd heeft, en is aldus een bijzonder geval der uitwerking
der traagheid waardoor, wanneer iets verandert, iets anders, er mede
in verband zijnde, niet terstond eene overeenkomstige verandering
ondergaat.

Wat doen nu de geavanceerde beginselen bezittende menschen en partijen?

Zij ontwerpen instellingen, geschikt behoorende te zijn niet voor
den bestaanden, maar voor toekomstige toestanden, en neemt men nu in
aanmerking, hoe, door veranderingen in het verledene, de bestaande
toestand nog min of meer nieuw is, zoo zal men beseffen, hoe veel
meer nieuws veronderstelde toekomstige toestanden zullen opleveren,
en hoeveel moeijelijker het wordt, om de eischen en aard hiervan dan
van een bestaanden toestand te bepalen. Door menschen van evenveel
talent en doorzigt ontworpen, zoo zullen ontwerpen van geavanceerde
instellingen noodwendiger gebrekkiger zijn dan die van instellingen
voor bestaande toestanden bestemd.

Door de ondervinding ingelicht, zullen daarentegen de ontwerpers
van instellingen voor verleden toestanden bestemd, deze volmaakter
maken dan de instellingen werkelijk gedurende die verleden toestanden
bestaan hebbende, mits de aard dezer niet te zeer onbekend geworden is.

Zoo weten de menschen gemiddeld beter wat zij vroeger hadden behooren
te doen, dan zij zulks vroeger geweten hebben en weten zij minder
goed wat zij later zullen moeten verrigten, dan zij zulks later
zullen weten.

De miskenning der eischen van dezen thans bestaanden toestand, het
zonder zulks te weten, voor oogen houden van hoogere toestanden dan den
thans bestaanden, benevens de zeer gebrekkige kennis van den aard en
eischen er van, hebben aanleiding gegeven tot het ontwerpen en zelfs
tot het voor een deel in praktijk brengen van allerlei wel is waar
buitensporige instellingen, wetten en gebruiken, maar waarbij de meeste
der ontwerpers, deze in dit opzigt, gene in eenig ander opzigt, iets
voorgesteld hebben werkelijk voor hoogere maatschappelijke toestanden
geschikt. Die ontwerpers zijn te vergelijken met de pionniers, welke
in Amerika en Australie de ontginners van den bodem in de wildernis
voorafgaan, dikwerf verdwalen zij, doch niettemin wijzen zij aan het
hen achterna komende gros van het menschdom den te volgen weg.

Op wetenschappelijk en godsdienstig gebied is dit nu evenzeer het
geval. De hierop geavanceerde stellingen en hypothesen, hoe eenzijdig,
gebrekkig en somtijds zelfs buitensporig, bevatten meestal eenige
vroeger onbekende waarheden, die wel vaak lang onbegrepen blijven,
maar, telkens op nieuw verkondigt, eindelijk wortel schieten; terwijl,
de tegelijk met hen voorgedragen dwalingen, van lieverlede in de
vergetelheid geraken. Daar echter de wetenschap gemiddeld steeds
voorwaarts gaat, houdt het opwerpen van geavanceerde stellingen niet
op. Zekere dosis dwalingen, en wel gemiddeld eene grootere, naarmate
de voortschrijding der wetenschap sterker is, blijft aldus steeds
in omloop.

Nemen wij bijv. de stelling van Bouddha, dat alle bestaan een kwaad
is, zoodat de mensch, door onderdrukking zijner begeerten en door
zedelijke veredeling, moet trachten op te gaan in het Nirwana en zich
te onttrekken aan eene wedergeboorte. Vooreerst verstonden Bouddha
en zijne aanhangers onder Nirwana het niet, of wel de oplossing in
de oneindige onveranderlijke denking onder verlies der eigenaardige
menschelijke natuur, en verstonden zij onder bestaan alle zijn hoe
ook, of wel gevarieerde op die van ons menschen gelijkende wijzen van
bestaan. De tweede onderstelling komt ons de aannemelijkste voor,
daar de stelling, dat men zich door veredeling moet voorbereiden
voor het niet ongerijmd is, en omdat daarop, zelfs bij de traagste
Oosterlingen, geen godsdienst te bouwen is.

In zooverre had echter Bouddha gelijk, dat veranderlijkheid bij het
bestaan, wegens de werking der inertie-wet, ramp te weeg brengt,
zoodat slechts eene, met onze geestelijke natuur niet overeenkomende
onveranderlijke wijze van bestaan, met volmaakte zaligheid te
vereenigen is en ook had hij gelijk door te stellen dat onderdrukking
der begeerten, tot geluk leidt, doch hij had er bij moeten voegen,
ook tot stilstand.

Was toch die tweede stelling van Bouddha aanbevelingswaardig,
zoo zouden de menschen, even als Diogenes, hunne stoffelijke en
geestelijke behoeften moeten trachten te verminderen, en in zooverre
als de ontwikkeling van handel, industrie en wetenschap meer dient om
nieuwe stoffelijke en geestelijke behoeften te scheppen, dan om aan
reeds bestaande behoeften te voldoen, zij gebreideld moeten worden. Bij
het onderwijs zou dan alles wat kan strekken om de leerlingen een
hoogeren graad van beelding, dan voor den maatschappelijken toestand
hunner ouders past, te doen geven, zorgvuldig geweerd moeten worden.

De indeeling der maatschappij in kasten behoorde alsdan weder te
worden ingevoerd. Schadelijk voor den vooruitgang dier maatschappij,
omdat de geest van routine er door opgewekt wordt en rijk begaafde
individuen uit de lagere standen er door belet worden om op de
maatschappij eene opheffende werking uit te oefenen, zoo bevordert
daarentegen zulk eene indeeling de rust en tevredenheid, wanneer de
kinderen van jongs af opgeleid worden voor de bekwame vervulling van
den ouderlijken werkkring.

De gilden en het staatstoezigt over handel en industrie zouden alsdan
weder ingevoerd en vrije handel afgeschaft moeten worden. De vrije
concurrentie gaat toch gepaard met een strijd, waarin de knapste
industrielen de andere ten gronde trachten te rigten, waarin zij op
middelen peinzen, om in het bedriegen van het publiek elkander de loef
af te winnen en waarin een ieder dus maar, ten bate der verhooging
zijner geestontwikkeling, maar moet zorgen om niet de verliezende
partij te zijn.

Wilden zou men slechts moeten trachten in den wilden toestand in
gunstige omstandigheden te doen leven, maar zich overigens wel
hoeden moeten om hen te beschaven, kortom men zou enkel aan de
zucht tot geschiktmaking gehoor moeten geven. Dit echter wordt door
de instinctmatige zucht tot vooruitgang, den mensch in veel hoogere
mate dan de dieren deelachtig, onmogelijk gemaakt, maar tevens wordt,
door het gehoorgeven aan die zucht, verklaard hoe de mensch, getooid
met eene schoone, maar met distelen doorvlochte kroon, tegelijk is
het verhevenste en het betrekkelijk onvolmaaktste, het edelst en het
ongelukkigste wezen der aarde.

Even als bij snellen gang troepen niet meer opgesloten blijven, maar
zich verdeelen op den weg, doet de betrekkelijke snelle toeneming in
geestontwikkeling van den mensen een groot verschil in verhevenheid
ontstaan tusschen zijne denkbeelden betreffende de eene en de andere
zaak. Van daar zekere disharmonie, zekere tegenstrijdigheid bij zijn
wezen, die gevoegd bij de uitwerking der met elkander strijdende
neigingen naar geluk en naar vooruitgang, hem in zijn eigen oog,
zooals Pascal zeide, tot een onbegrijpelijk monster maken [17].

Des menschen geest neemt te snel in ontwikkeling toe, om voor
blijvende aardsche ligchamen geschikt te zijn, daar de aarde zelve
het streven dier ligchamen naar hoogere ontwikkeling (volstrekt niet
in vergrooting der gezondheid bestaande) belemmert. Het is dan ook
verkeerd te beweren, dat de waarde van den geest hand aan hand gaat
met die van het ligchaam uit het oogpunt van gezondheid en goede
werking der verschillende organen.

De menschen bijv. bezitten meer wijsheid, kennis en zelfs in het
algemeen eene grootere geestelijke ontwikkeling, wanneer op hoogen
leeftijd hun ligchaam gebrekkig geworden is, dan toen dit in vollen
bloei verkeerde. Wanneer echter de zintuigen beginnen te begeven en
alle bewegingen moeijelijker en vermoeijender worden, let men minder
op hetgeen in de omgeving geschiedt en gezegd wordt. Geestelijk
leeft men dan minder in het heden en op de plaats zelve waar men
zich bevindt, en van daar het schijnbare gemis aan geheugen en die
schijnbare botheid van geest welke de grijsaards met afgetrokken en
diepzinnige personen gemeen hebben. [18] Bij de kinderen heeft het
tegenovergestelde plaats, hunne denkvormen gelijken meer op die der
dieren dan die der volwassenen. Geheel vervuld met het heden en de
omgeving, ontgaat er weinig aan hunne opmerkzaamheid, doch worden
hunne vroeger gemaakte denkbeelden snel uitgewischt door andere,
ten gevolge van nieuwe zintuigelijke indrukken ontstaan.

Ofschoon aan het leven gehecht, zouden de meeste menschen niet
andermaal hun levensloop willen herhalen. Wel zouden zij wenschen hun,
door inspanning en wegens gebrek aan ondervinding, onder betaling van
leergeld, vooruitgeganen geest, aan een verjongd ligchaam te koppelen,
doch niet in geestontwikkeling tot den kinderlijken toestand terug
te keeren.

De geest kan overigens bij alle graden van ontwikkeling jong of oud
zijn, daar zulks afhangt, of dat hij zekere toestanden en omgeving
sedert kort begonnen is met bewustheid te aanschouwen, of dat hij
hieraan reeds lang gewoon geworden is, of, met andere woorden, van het
verkrijgen van nieuwe denkbeelden, of van het behouden der vroegere.

Werkte, bij de op eenigen hemelbol aanwezige ligchamen van wezens
slechts de oorzaken hen voor de omstandigheden, door den aard van dien
hemelbol opgeleverd, geschikt trachtende te maken, zoo zou zulk eene
beschadiging dier ligchamen, dat het organische leven er niet meer
bij mogelijk is, bij elke volgende generatie moeijelijker dan bij de
voorgaande plaats hebben. Gemiddeld zou aldus elke generatie langer
leven dan de haar voorgaande en van de, na een oneindig langen tijd
bestaande, de ligchamen onsterfelijk zijn; terwijl reeds thans dit
het geval zou zijn, zoo die constante oorzaak reeds gedurende eene
eeuwigheid alleen gewerkt had.

Tegelijk er mede heeft echter de oorzaak, de organisatie dier
ligchamen trachtende te verhoogen, gewerkt, en daar nu de snelheid
waarmede zulks geschiedt, zoo als op blz. 72 verklaard is, juist
het tegengestelde effect der voorgaande oorzaak te weeg brengt,
beide oorzaken, vereenigt werkende, de organische ligchamen uit de
stoffen van zekere hemelbollen gevormd, wel meer zamengesteld van
bouw en hooger ontwikkelt, doch tegelijk meer teer en vernielbaar
dan bij het gemis dier laatste oorzaak doen zijn.

Hoe geringer de toeneming in geestontwikkeling en aldus ook
de verhooging der organisatie der ligchamen van wezens is, hoe
zwakker de werking van de tweede der boven gemelde oorzaken wordt,
en hoe bezwaarlijker aldus het leven der ligchamen van zulke wezens
uitgebluscht moet kunnen worden. Van daar de taaiheid van het leven
en den meer onbeperkten groei der lagere dieren. Het optreden van hen
overheerschende namelijk bestrijdende hoogere dieren heeft echter voor
die lagere dieren veranderde levensomstandigheden daargesteld, waarvoor
eerstgemelde constante oorzaak, wegens de binnen geen beperkten
tijd te overwinnen werking der traagheid, hen niet geheel geschikt
kon maken. Hunne ligchamen moeten aldus voor die hoogere dieren
verslindbaar zijn, en, korteren tijd bestaande, door groeijen niet
zulk een omvang verkrijgen, als die der mede in ontwikkeling gelijk
staande dieren, aan zulk eene overheersching niet blootgesteld. Van
daar dat welligt de (zie blz. 30) binnen de sedimentaire lagen gevonden
fossile weekdieren, levende voor dat de visschen optraden, grooter
waren dan de heden bestaande weekdieren en dat de kruipende dieren
van het secundaire tijdperk grooter waren dan de heden bestaande door
vogels en zoogdieren overheerschte kruipende dieren.

Naar ons inzien kan aldus gesteld worden, dat kortere duur van het
leven van ligchamen gemiddeld een teeken is van snelle toename in
ontwikkeling en tevens van betrekkelijke onvolmaaktheid van geest
en ligchaam.

Neemt een volk in beschaving af, zoo zullen na zekeren tijd, deszelfs
instellingen en geestelijke ontwikkeling op de hoogte der eischen van
den verminderden graad van beschaving zijn, een maximum bereikt hebben,
na dien dalen, en voor de eischen der afnemende beschaving, wegens de
werking der traagheid, te hoog blijven (zie Noot blz. 72). Al bleven
echter de individuen steeds voortleven, zoo zou zulk een volk geruimen
tijd in beschaving moeten achteruitgaan, voordat de nog stijgende
geestelijke ontwikkeling dier individuen in elk opzigt op zulk eene
hoogte zou gekomen zijn, dat zij aan de eischen der omstandigheden,
door den trap van beschaving daargesteld, zou voldoen.

Nu kunnen zulke afnamen in beschaving slechts bij uitzondering,
gedurende betrekkelijk korten tijd en gedurende den leeftijd der
individuen slechts in geringe mate plaats hebben. Voor deze blijven
aldus de eischen der levensomstandigheden gedurende hun leven toenemen,
zoodat hunne geestelijke ontwikkeling er beneden en buitendien, wegens
andere soorten van verandering dier omstandigheden (zie blz. 71),
onvoldoende zal blijven. [19]

Hoe, wanneer de beschaving toeneemt, de zedelijke ontwikkeling der
volken absoluut kan toenemen en nogthans even onvoldoende blijven,
blijkt bijv. uit het gemis aan eerlijkheid, waarover men thans niet
minder dan vroeger klaagt. Welligt zijn wij in geldzaken eerlijker dan
onze voorouders vier à vijf eeuwen geleden, doch hoe uitgebreider is
het finantieel verkeer geworden, hoe noodzakelijker het is geworden,
dat men op de eerlijkheid van anderen staat kan maken.

De opvoeding van een timmerman duurt bijv. korter dan die van een
staatsman, en niettemin levert gene gemiddeld beter werk dan deze
en zullen er over de kunsten van koorddansers gemiddeld minder
aanmerkingen dan over de verzen van dichters te maken zijn. Slechts
in zooverre de lagere klasse aan dezelfde eischen als de hoogere moet
voldoen, vertoont zij zich betrekkelijk onvolmaakter dan deze, terwijl,
wanneer die eischen evenredig zijn met de graden van beschaving van
beide klassen, de lage het in betrekkelijke zedelijke volmaaktheid van
de hooge wint. Dit zou echter het geval niet zijn, zoo de menschen
tot hoogere klasse behoorende, langer en alsware langzamer leefden
dan die van lagere klassen, zoodat zij niet sneller dan deze in
geestontwikkeling moesten toenemen.

De graad van beschaving of geestelijke ontwikkeling der menschen zal,
na gedurende zeker tijdvak vertragende gestegen te zijn, dit op deze
aarde eenmaal niet meer noemenswaardig moeten doen.

De beperktheid der zintuigelijke aanschouwing is toch onvereenigbaar
niet eene onbepaalde geestontwikkeling en, naarmate de drang
tot vergrooting hiervan zwakker is, zal die grens, waarboven de
geestontwikkeling niet meer noemenswaardig stijgt, lager gelegen zijn,
even als, naarmate een steeds aanhoudende wind zwakker is, de er door
voortgebragte toenemende, maar eindelijk in sterkte circa standvastig
wordende golving, geringer is.

Dit laatste nu ziet op de hoogere en lagere dieren, want ook deze
bezitten, ofschoon in veel zwakkere mate dan de mensch, bewuste
aanschouwing en zucht tot uitbreiding hiervan.

Zoo elk mensch steeds op deze aarde bleef voortleven zou hij, nadat
zulk een eindtoestand der beschaving bereikt is, alles weten wat
hij maar eenigzins in zijn stand wenschelijk zou achten te weten,
omdat hij een onbepaalden tijd ter zijner beschikking zou hebben om
een bij de maatschappij niet noemenswaardig meer toenemende dosis
kennis op te doen. Hoe langer de individuen leven, hoe sneller het
gansche menschengeslacht bij gelijken aanleg in kennis zal toenemen,
omdat elke generatie alsdan meer tijd zal hebben om hare verkregene
kennis aan het opkomende geslacht mede te deelen.

Hoe hooger de beschaving is, hoe meer elke generatie zal moeten
leeren, en hoe betrekkelijk gebrekkiger de opvoeding zal worden,
al is het dat alsdan, wegens de grootere zamenwerking en onderlinge
gemeenschap der menschen, de mededeeling van wetenschap aan de jeugd
gemakkelijker geschiedt.

Elke generatie zal aldus op lateren leeftijd meer in kennis moeten
toenemen, om zich op de hoogte te stellen der kennis door het vorige
geslacht bereikt. Dit zal nu gemiddeld wel geschieden en zelfs iets
meer dan dat, zoolang de beperktheid der zintuigelijke aanschouwing
die vergrooting der wetenschap der aardbewoners niet belet, maar de
zoo even gemelde oorzaak de vergrooting der kennis van het menschdom
trager doen toenemen.

Van deze kennis zal alsdan elk individu een kleiner deel zich eigen
kunnen maken dan tijdens het bestaan van een minder gevorderden trap
van beschaving, elk individu alsdan, met betrekking tot het dan zoo
zamengesteld geworden maatschappelijk leven, meer in ondervinding
te kort schieten; zij alsdan gedurende hun leven wel sterker in
geestontwikkeling dan thans toenemen, doch tevens meer teleurstellingen
ondervinden; met betrekking tot hetgeen zij wenschen te leeren en te
doen, minder en gebrekkiger leeren en doen, in een woord betrekkelijk
onvolmaakter zijn dan tijdens het bestaan van lagere trappen van
beschaving.

Zij die de individuen geschikt voor het leven op deze aarde
wenschen te zien, zullen aldus door de toeneming der beschaving niet
bevredigd worden. Wel integendeel zij, die de toename der geestelijke
ontwikkeling der individuen, al zij het dat hierdoor hunne ligchamen
gesloopt en hun leven verkort wordt, als het doel hiervan beschouwen.

De aanhangers van eerstgemelde levensbeschouwing (die der geschiktheid
voor het aardsche), waartoe behooren de epicuristen, voegen den mensch
toe: gedenk te leven, in den zin van gedenk op eene oordeelkundige
wijze te genieten, tracht uwe gezondheid en welvaart te bevorderen,
in vrede met andere menschen te verkeeren, bedenk dat slechts
in een gezond ligchaam eene gezonde ziel kan huizen en weet dat
onnieuwsgierigheid een zacht hoofdkussen voor een welgevormd hoofd is.

De aanhangers der tweede levensbeschouwing (die van den vooruitgang),
waartoe de rationele stoïcijnen behooren, roepen daarentegen de
menschen toe: gedenk te sterven, namelijk leef zoodat uwe geestelijke
ontwikkeling op het oogenblik van het verscheiden hoog opgevoerd zij,
offer hieraan op gezondheid en welvaart, schroom niet in strijd met
anderen te komen en oneenigheid te stichten, wanneer het beginselen
geldt het menschdom naar hooger leidende en tracht zoover mogelijk,
door peinzen en denken, op het gebied van het buitenzinnelijke door
te dringen.

Een gemiddelde tusschen beide soorten van levensbeschouwing komt ons
voor de voorkeur te verdienen.

Dat onze geest ons ligchaam noodig heeft om werkdadig te denken en
om indrukken van de buitenwereld te verkrijgen en dat de bloeijende
toestand van het ligchaam, bij gelijke hoogte der organisatie hiervan,
maakt dat het de streving opwaarts van den geest gemakkelijker kan
volgen, en die streving aldus dan minder tegenwerkt, maakt het noodig,
dat men in zekere mate een geschikt ligchaamsleven leidt en dat onze
geest zich bezig houdt met het verkrijgen van hetgeen noodig is voor
de behoeften van het ligchaam en aldus de wetenschap beoefent met het
oog op het materiele en praktische nut. Dit een en ander maakt tevens
dat wij aan den bloei van het ligchaamsleven en aan de welvaart van
anderen zorgen moeten wijden, terwijl het leven in vrede met deze
zamenwerking met hen gemakkelijker maakt, hetgeen weder strekt ter
bevordering der vergrooting der geestelijke ontwikkeling. Eindelijk
moet de beperktheid der zintuigelijke aanschouwing grenzen stellen aan
het doordringen van den geest op buitenzinnelijk gebied (zie later).

Van den anderen kant moet het ligchaam dienstbaar gemaakt worden
aan de toename der geestontwikkeling om aldus de machine, slechts
in zooverre in goeden staat gehouden worden, als de eischen van
het gebruik er van zulks toelaten. Zelfs behoort men, om aan die
eischen te voldoen, niet te schromen om de machine te verslijten en
aan gevaar voor vernieling bloot te stellen. Ook moet de wetenschap,
met het oog op die toename der geestontwikkeling, zelfs ten koste
van stoffelijke welvaart beoefent worden.

Voorts behoort men zich jegens anderen zoo te gedragen, dat men
hunne materiele welvaart in zekere mate ondergeschikt maakt aan de
toename hunner geestontwikkelingen moet de deze bevorderende strijd
van denkbeelden en beginselen niet aan eene te ver gedreven zucht naar
eensgezindheid en vrede opgeofferd worden [20]. De liefde voor anderen
moet niet alleen ten doel hebben om hen van lijden te bevrijden, of
anders gezegd om hen geschikt te maken voor de omstandigheden waarin
zij verkeeren, maar tevens om de zedelijke ontwikkeling, zoowel van hem
die liefde betoont als van hem aan wie zij betoond wordt, te verhoogen,
en zij aldus ook ten bate van den vooruitgang der individuen strekken.

Slechts, wanneer de liefde op deze wijze beschouwd wordt, kan het
verstandig geacht worden zich groote offers op te leggen, ten einde op
eene onzekere wijze het lijden van anderen een weinig te verminderen.

Het is waar dat, hoe hooger de geestelijke ontwikkeling der menschheid
is, hoe meer de menschen zich om hunne natuurgenooten en om de belangen
hunner eigen toekomst bekreunen en dit kunnen doen, doch het is er
verre van af, dat het directe nut dat men, zoo voor anderen als voor
zich zelf, op deze aarde sticht, de hiervoor genomen inspanning loont.

Ook nemen de menschen (tenzij oppervlakkig op gezag) niet gaarne
onderrigt en teregtwijzing van anderen aan, zij leeren liever zelf
en nemen hierdoor wel is waar trager in kennis toe, doch deze wordt
alsdan dieper, inniger en minder vergeetbaar, terwijl hunne grootere
en meer langdurige inspanning ten gunste van hun intellectuelen aanleg
en van hunne geestontwikkeling in het algemeen werkt. Om een anders
ideën goed te begrijpen, dient men zelfs (al zij het meer onbepaald
en minder naauwkeurig) van zelf op die ideën gekomen te zijn.

Hoe moeten nu de aanhangers der epicuristische levensbeschouwing zich
gevoelen op het gezigt eener omgeving weerbarstig in het aannemen
van onderrigt, en wel is waar grif in het aannemen van materiele
hulpmiddelen, doch slechts wanneer zij hierover naar goedvinden kunnen
beschikken; op het gezigt van min of meer direct ten gevolge van hun
individuelen vooruitgang lijdende menschen en dieren, waarvoor zij
slechts zeer weinig kunnen doen? Zij die zulk eene levensbeschouwing
aanhangen, het doel van het lijden aldus niet begrijpen en aan
de liefde geene hoogere beteekenis geven dan om dit lijden te
verzachten en, zoo der naasten als hunne eigen geestontwikkeling,
elk oogenblik met vernietiging bedreigd achten, moeten geleid worden
tot moedeloosheid, tot minachting van zich zelf en van anderen, tot
gemis aan zedelijke kracht en moed om zich offers te getroosten ten
behoeve van anderen of van eigen toekomst; tot het zich verdooven in
de beslommeringen en genietingen van het heden; tot het ontvlugten
van het lijden van anderen en zelfs tot ontkenning er van, omdat dit
lijden een protest is tegen die slechts geschiktheid bij een aardsch
bestaan noodig achtende levensbeschouwing.

Wanneer deze dan ook door de massas in praktijk wordt gebragt,
moet zedelijk verval het gevolg zijn, zooals bijv. bij de Grieken en
Romeinen tijdens het begin onzer jaartelling. De natuurwet, dat van
een verschijnsel oorzaak en gevolg aan elkander tegengesteld zijn, deed
echter toen hare werking gevoelen, namelijk dit zedelijke verval deed
eene tegengestelde levensbeschouwing een kerkelijk gewaad aantrekken
en, aldus geschikt geworden voor de massas, tot binnen deze dringen
[21].

Te weinig wijsgeerig om te weten, dat het lijden een gevolg is der
werking der traagheid bij het veranderlijke en aldus ook bij het
zich verheffende (zie blz. 63), zoo hebben de menschen niettemin een
zeker besef, dat er geleden moet worden om opwaarts te streven en dit
besef nu werd levendig in de levensbeschouwing van het Christendom,
dat het lijden heiligt, op den weg ter heerlijkheid plaatst en door
het zich omhoog heffende kruis zinnebeeldig voorstelt.

De aanhangers der épicuristische levensbeschouwing verdiepen zich
ongaarne in de beschouwing der individuen, maar liever in die der
in beschaving toenemende maatschappij, in die harer kunstgewrochten,
in die der schoone en jaarlijks herlevende natuur. Doch is de duur van
dit alles zoo zeker, kunnen betrekkelijk snelle en groote veranderingen
bij de aardkorst en het gasvormige omkleedsel onzer planeet dit alles
niet vernietigen? Buitendien die schoone organische natuur maskert een
slagveld, een strijdperk waarop dieren en planten al strijdende hoogere
organisatiën verkrijgen en zich individueel trachten te verheffen en
buitendien, waartoe leidt die toenemende beschaving? Naar aanleiding
van het op blz. 83 gemelde, tot sterkeren vooruitgang der individuen
gedurende hun leven, maar volstrekt niet tot hun geluk of geschiktheid
voor de omstandigheden waarin zij verkeeren.

De maatschappij wordt gevormd door zamenwerkende individuen, en in het
belang van beider vooruitgang is het noodig dat die individuen zekere
zelfstandigheid behouden, en dat zij aldus geene levensbeschouwing,
de individualiteit in minachting brengende, aanhangen.

Om te begrijpen, hoe het zedelijke verval eener maatschappij, derzelver
beschaving achteruit moet doen gaan, behoeft men slechts te bedenken,
welk een nadeeligen invloed vermindering van arbeid en vertrouwen op
handel en industrie uitoefent. Zoo bijv. de menschen slechts werken om
geld te winnen, zal hun arbeid geene vruchten opleveren van zulk eene
gehalte, als wanneer men hem tevens ter vergrooting der geestelijke
ontwikkeling, zoo van anderen als van zich zelf, doet strekken. Dit
verschil, niet noemenswaardig bij grof handenarbeid, zal grooter
worden, naarmate die arbeid van meer verheven aard wordt. Verder zal,
zoo de winsten geringer worden, de productie van den arbeid insgelijks
verminderen, en ook weder in sterkere mate, naarmate de aard hiervan
meer verheven is [22].

De vergrooting der hulpmiddelen der wetenschap maakt dat de vruchten
van den arbeid grooter worden, terwijl de vergrooting der digtheid
der bevolking eene tegenovergestelde werking uitoefent. Gedurende de
toeneming der beschaving en der volkrijkheid komt ons de toeneming der
hulpmiddelen der wetenschap eerst en die der digtheid van bevolking
later de overhand te moeten hebben.

Volstrekte overbevolking, wegens gebrek aan te bebouwen bodem, kan
wel is waar niet gezegd worden te bestaan, zoolang die bodem nog een
mud graan, of het voedsel voor een rund meer kan opbrengen, iets wat
overal het geval is, doch dit belet niet, dat, het digter worden
der bevolking, den arbeid, noodig om bijv. een mud graan voort te
brengen, grooter doet worden. Minder arbeid zal er dus, naarmate (bij
denzelfden trap van beschaving) die digtheid der bevolking grooter
wordt, besteed kunnen worden aan de vervaardiging van voorwerpen
niet volstrekt onmisbaar voor de menschen onderhoud, minder van
zulke voorwerpen zullen er aldus dan te verkrijgen zijn voor hen,
die hen dan met de winsten, door hun arbeid opgeleverd, willen koopen.

Wel is waar zullen de meer beschaafde menschen steeds meer
behoeften hebben dan de andere en grootere rijkdom aldus voor hen
eene noodzakelijkheid blijven, doch dit overwigt in geestelijke
ontwikkeling zich (wanneer de digtheid der bevolking grooter is met
betrekking tot de beschaving) meer door hare innerlijke waarde en
minder door uiterlijk vertoon veropenbaren.

De kleinere verschillen in rijkdom, bij het kleiner zijn der winsten
van den arbeid, kan men vergelijken met het meer opgesloten zijn
der op blz. 77 gemelde manschappen, naarmate deze gemiddeld trager
loopen. Het verschil in snelheid tusschen de verschillende manschappen
zal hierdoor evenzoo verminderen, als dat der gemaakte overwinsten
door het mindere gemak om overwinsten te verkrijgen. De neiging der
manschappen tot opsluiting komt bij deze gelijkenis overeen met de
uitwerking der verdeeling der rijkdommen bij het erven, met die der
giften aan behoeftigen en met het effect van den grooteren prikkel
voor armen dan voor rijken om geld te winnen, zie blz. 49.

Tegen hetgeen op blz. 86 gezegd is, zal men welligt aanvoeren, dat
het kwaad, in ongeschiktheid van het een voor het ander bestaande,
het zedelijke kwaad eerder moet af- dan toenemen, wanneer de menschen
zich geschikter voor hun aardsch leven trachten te maken. Men dient
hierbij echter te onderscheiden de eischen van het maatschappelijke
en zedelijke leven van den mensch en die van zijn zinnelijk of
ligchaamsleven.

De drang tot vooruitgang maakt dat de menschen die eerste eischen
zoodanig verhoogen, dat, wegens de werking der traagheid, hunne
geestontwikkeling er bij te kort schiet. Verlagende op deze werken nu
de eischen van het zinnelijke leven en verlagende op de organisatie van
het ligchaam de onbewerktuigde aardt. Deze vier zaken, waarvan nu de
laatste onveranderlijk is, trachten op gelijke hoogte te komen en aldus
voor elkander geschikt te worden, en, zoo nu de eerste verlaagd wordt,
namelijk zoo de menschen trachten de maatschappij meer barbaarsch te
doen worden en naar het dierlijke terug te brengen, zullen zij tot
elkander naderen en de menschen werkelijk betrekkelijk beter worden.

Zoo bijv. eene generatie in geestontwikkeling minder toeneemt
dan de vorige, zal de werking, de toeneming in ontwikkeling van
het ligchaam bevorderende, hierbij ook eenigzins kleiner dan bij
de vorige generatie zijn. De laatste generatie zal aldus aan hare
kinderen wat minder hoog ontwikkelde ligchamen achter laten dan zij
van hare ouders ontvangen heeft, en de ligchamen dier kinderen zullen,
door de werking van den geest, wat moeijelijker dan die hunner ouders
in ontwikkeling kunnen toenemen. Bij die derde generatie zal aldus
de toeneming der geestontwikkeling nog wat zwakker zijn dan bij de
tweede, zoo zij zich, betrekkelijk haar standpunt van ontwikkeling,
niet meer dan deze inspant, en dit zoo voortgaan; zoodat de mensch
dan langs den op blz. 30 gemelden stamboom, alsware terug zal gaan,
en, aangezien de geest der dieren ook opheffende en de onbewerktuigde
aarde verlagende op hunne ligchamen werkt, die teruggang niet ophouden,
voordat het punt van aanvang van dien stamboom weder bereikt is [23].

Wanneer de menschen hunne geestelijke ontwikkeling, onder tegenwerking
der eischen der zinnelijkheid, bijzonder verhoogen, zal zij, wel is
waar, steeds in het een of ander ten achteren staan bij de eischen
van het zedelijke en maatschappelijke leven, doch die eischen en
die ontwikkeling digter bij elkander komen en gene sneller opwaarts
gedreven worden.

Het tegengestelde zal daarentegen plaats hebben, zoo, wegens den drang
tot vooruitgang, men die eischen wel tracht te verhoogen, maar de
geestelijke en vooral de zedelijke ontwikkeling, door het toegeven aan
de eischen de zinnelijkheid, daalt. Dit laatste dan kan in zulk eene
mate geschieden, dat de eischen van het zedelijke en maatschappelijke
leven en aldus ook de beschaving er sterker door omlaag getrokken, dan
door den drang tot vooruitgang omhoog gedrongen worden. Zulk een geval,
op blz. 86 bedoeld, is vergelijkbaar bij eene schuit, die een paard
stroomopwaarts tracht te trekken, maar daartoe onvermogend is, zoodat
dit paard (met die eischen der beschaving vergelijkbaar) achterwaarts
moet stappen, omdat de spanning der treklijn (met de betrekkelijke
zedelijke slechtheid der menschen vergelijkbaar) groot is.

De groote afstand tusschen de beschaving der menschen en de organisatie
van hun ligchaam maakt dat de beschaving middelen aanbiedt om zinnelijk
te genieten en tevens dit ligchaam te benadeelen, iets dat bij dieren
slechts in veel zwakkere mate bestaat, en bijv. het geval is bij hen,
welke de epicuristische levensbeschouwing op eene verbasterde wijze in
praktijk brengen, namelijk bij hen die zich aan grove zinnelijke lusten
overgeven en onverschillig worden voor de geestelijke ontwikkeling
zoo van anderen, als van zich zelf, zie blz. 87.

De verbasterde opvatting der tegenovergestelde levensbeschouwing
ontmoet men bij de asceten, die, om alle zinnelijkheid te vernietigen,
hun ligchaam martelen, dit alzoo minder bekwaam maken, om op eene
indirecte wijze de vergrooting der geestelijke ontwikkeling te
bevorderen en deze laatste zooals zij die opvatten, zoodanig ter
harte nemen, dat zij andersdenkenden vervolgen [24].

Vele menschen zijn in het eene punt de eene en in tegengestelde
het andere de levensbeschouwing toegedaan, doch steeds zullen die
onderdeelen hunner levensbeschouwing zich in harmonie met elkander
trachten te stellen.

Een gemiddelde tusschen beide dient echter in innigheid en
wetenschappelijkheid toe te nemen, naarmate de beschaving zulks
doet, en aldus de instinctmatige aandrang en tot geschiktheid en tot
vooruitgang, bij de dieren, zie blz. 64, voldoende, alsdan meer te
kort schieten om de menschen in de school van het leven te leiden.

Het humanisme, zooals de aanhangers der epicuristische
levensbeschouwing dit opvatten, zou slechts kunnen bestaan, zoo de
menschen steeds op aarde bleven voortleven, de onbewerktuigde natuur
niet de op blz. 91 gemelde terugtrekkende werking op der menschen
ligchamen uitoefenende en de beschaving niet meer toenam. Wegens
de neiging der dingen om, wanneer geene oorzaken dit tegengaan,
harmonisch met elkander te worden, zouden dan de eischen van zedelijke
en maatschappelijke leven, de geestontwikkeling, de eischen van het
zinnelijke leven en de organisatie der menschelijke ligchamen zich
op dezelfde hoogte stellen, en de betrachting van het goede geene
opoffering meer kosten en niet meer in strijd zijn met het genieten
in het heden.

Die toestand zou echter, zelfs bij zulk eene aardsche onsterfelijkheid
deelachtige wezens, niet mogelijk zijn, zoo de onbewerktuigde aarde
de organisatie hunner ligchamen omlaag trok, daar dit tegengegaan
zou moeten worden door eene even sterke hen omhoog trekkende werking
en deze niet zou kunnen bestaan, zoo der menschen geestontwikkeling
niet hooger dan die hunner ligchamelijke ontwikkeling stond, en
door hoogere eischen van het zedelijke en maatschappelijke leven,
die geestelijke ontwikkeling niet, tegen omlaagtrekking er van door
de eischen van het zinnelijke leven, behoed werd [25].

Een trap van beschaving, wegens de terugtrekkende werking der
onbewerktuigde aarde voor geene verdere verhooging vatbaar, zal,
wegens de op blz. 71 gemelde oorzaak, bij sterfelijke wezens niet zulk
eene hoogte kunnen bereiken als bij ligchamelijk onsterfelijke. Die
beschaving, door den eenen mensch in dit en door den anderen in
andere opzigten opgedreven, zal eischen stellen voor het zedelijke
en maatschappelijke leven, waaraan de menschen, wegens den korten
duur van hun leven, nog minder zullen voldoen, dan zoo zij steeds
op deze aarde bleven voortleven, aan den eenigzins hoogeren trap van
beschaving, die dan bereikbaar zou worden.

In dit laatste geval zou toch die beschaving het werk zijn van de
alsdan levende menschen, terwijl tot de werkelijk op deze aarde
bestaande beschaving de vroegere generatiën bijgedragen hebben,
zoodat zij voor elke volgende iets nieuws is.

De korte duur van ons leven maakt aldus dat wij in denzelfden tijd,
om even goed te voldoen, in geestontwikkeling sneller moeten toenemen,
dat wij dit wel eenigzins sneller doen, doch niet in zulk eene mate
dat wij even goed voldoen als bij langer leven, dat onze taak zwaarder
dan in dit laatste geval is en dat, wegens dien gevorderden snelleren
aanwas in geestontwikkeling, de eischen van het zinnelijke leven meer
ten achteren staan bij die van het maatschappelijke en zedelijke leven,
zie blz. 71.

Het maatschappelijke verkeer maakt niet slechts, door die beschaving
een hoogeren trap te doen bereiken en aldus het doel verder te
stellen, dat wij onze geestontwikkeling sterker moeten vergrooten,
maar tevens door het onderwijs, dat wij geholpen worden om nog sterker
in geestontwikkeling toe te nemen.

Deze zou men kunnen vergelijken met een kapitaal, dat gedurende zekeren
tijd van af circa nul gemiddeld vertragende toeneemt en alsdan renten
afwerpt. Het totale bedrag hiervan is vergelijkbaar met de baten die
iemands geestontwikkeling aan anderen verschaft, en zal, betrekkelijk
het kapitaal, op het oogenblik dat dit ophoudt met renten af te werpen,
meer bedragen naar gelang die renteafwerping langer duurt. Men kan
zich nu voorstellen dat de inspanning, gevorderd voor de vergrooting
van zulk een kapitaal, grooter is dan het nut door het totaal die
renten voortgebragt.

Zoo echter dit totaal minder misbaar is, naar gelang die rente kleiner
is, zal, na zekere vertraging bij de vergrooting van het kapitaal,
het nut, door het totaal der kleinere renten voortgebragt, gelijk
worden aan de inspanning gevorderd voor die mindere vergrooting
van het kapitaal. Dit nu is vergelijkbaar met de grootere behoefte
voor de leden eener maatschappij, wier zedelijke eischen tot zekere
hoogte opgedreven zijn, om van de geestelijke ontwikkeling hunner
medeleden te profiteren, naarmate zij zulks minder doen, of anders
gezegd met de grootere behoefte aan het goede, naarmate het gebrek
hiervan grooter is.

Wordt daarentegen het totaal der renten niet minder misbaar, naarmate
het minder bedraagt, hetgeen te vergelijken is met het op blz. 90
gemelde geval, dat de eischen der beschaving van de maatschappij
tegelijk met geestelijke ontwikkeling van derzelver leden verminderen,
zoo is er geene reden waarom, na het ophouden der renteafwerping,
gedurig zulke kapitalen verloren moeten gaan, en gedurig nieuwe van
meet af aan vergaard moeten worden, zie blz. 85.

Schoonheid bestaat evenzeer als deugd in geschiktheid, doch, terwijl
men iets deugdelijk noemt, wanneer het zekere geschiktheid bezit voor
de omstandigheden waarin het verkeert, zoo noemt men daarentegen iets
schoon, wanneer deszelfs deelen voor elkander geschikt zijn. Voor
volmaakte deugdelijkheid wordt wel is waar dit laatste ook gevorderd,
doch bij zekeren graad er van, kan van iets de geschiktheid der deelen
voor elkander nog al te wenschen overlaten.

Verschillende typen van diervormen vinden wij bijv., wegens de juiste
harmonie der deelen, schoon, maar daar onder behoort niet de vorm der
miereneters, niettegenstaande de organisatie dezer dieren geschikt
is voor het vangen en opslurpen van mieren.

Dit is evenzeer het geval op zedelijk gebied. Men zegt bijv. dat
een deugdzaam mensch eene schoone ziel bezit, doch het komt ons
voor dat het beter is te stellen dat eene schoone ziel zulk eene is,
wier eigenschappen goed met elkander overeenstemmen en voor elkander
geschikt zijn. De geniüs van het kwaad, zooals Milton die geschilderd
heeft, kan bijv. kwalijk de bewondering opwekken als door zekere
harmonie bij zijn zedelijken aard, die wij vermeenen morele schoonheid
te moeten noemen.

De werking der traagheid bij veranderlijke en dus ook bij naar de
hoogte strevende wezens, moet, zooals op blz. 53 gezegd is, de harmonie
en geschiktheid voor elkander bij de deelen dier wezens verbreken en
deze noodwendig leelijk maken. De aap, naar het ligchaam half mensch
half dier, het vogelbekdier, van vogel tot zoogdier opklimmende, een
wilde met vederen op het hoofd, een knods in de hand en een pantalon
met souspieds aan de beenen, kwetsen evenzeer het schoonheidsgevoel
als iemand, binnen eene beschaafde maatschappij handelende, zooals
dit bij de wilde stammen gebruikelijk is, het zedelijk gevoel kwetst.

Men dient wel onderscheid te maken tusschen het schoone, of de
innerlijke harmonie van iets, het goede, of de geschiktheid van iets
voor hetgeen waarmede het in verband is, en de verhevenheid, of het
behooren van iets bij hoogere phasen van bestaan.

Zoo noemen wij bijv. eene uitmuntende geteekende mestvaalt, waarin
een varken wroet, eene goede, maar geene schoone en nog veel minder
eene teekening van verheven genre. De getrouwheid der afbeelding
geeft deze zekere geschiktheid voor ons en maakt haar aldus goed,
doch eene verzameling van allerlei vuil en heterogene vodden kan
kwalijk gezegd worden innerlijk harmonisch te zijn, terwijl het
wroetende varken naar het grove dierlijke terugtrekt.

Wegens op blz. 64 gemelde de werking der traagheid binnen onze
veranderlijke wereld, kan evenmin iets innerlijk volmaakt harmonisch
zijn als precies passen voor alles waarmede het in verband komt. Bij
het eene kan het eerste en bij iets anders het laatste meer het geval
zijn en volmaakter zal iets zijn naarmate deugd en schoonheid beide
in hoogere mate er in vereenigd zijn.

Het streven naar de hoogte van Natuur en Maatschappij maakt verder
dat het schoone en goede in hoogere phasen van bestaan komen. Zoo
staat bijv. de schoonheid van een insect lager dan die van een
vogel, die van eene mosplant lager dan die van eene roos, die van een
vogel lager dan die van een mensch, die van de kleeding en hut eener
negerin lager dan die van het gewaad en woning eener beschaafde dame,
niettegenstaande in elk dier gevallen de betrekkelijke schoonheid even
groot kan zijn. Evenzoo is het met de deugd van zaken gelegen. Die
van een spoorweg staat bijv. hooger dan die van een straatweg,
die van een schietgeweer hooger dan die van een boog, die van ons
burgerlijk wetboek hooger dan de burgerlijke gebruiken der Maories,
die van eene fotografie hooger dan die eener silhouette, die van een
gekleurd en met haren en nagemaakte oogen voorzien wassen beeld, hooger
die van een bronzen beeld, niettegenstaande met betrekking tot hetgeen
waarmede zij in verband zijn, elk dier zaken even goed kan voldoen.

Dit zal daarentegen, wegens de werking der traagheid, minder het geval
zijn bij iets, naarmate men sneller van een lageren tot een hoogeren
trap van deugd tracht te komen en van daar dat bijv. wassen poppen
minder voldoen dan bronzen beelden. De betrekkelijke schoonheid van
zaken zal ook door de sterkte van zulk eene opklimming vermindert
worden, doch ook hierbij de gevolgen dier opklimming zich nog
doen gevoelen, nadat deze geëindigd is, omdat alsdan de werking
der traagheid, waardoor het eene met betrekking tot het andere
achterblijft, door de werking, alles wel met elkander in verband is,
voor elkander geschikt trachtende te doen worden, nog niet geheel
overwonnen is. Zoo zal bijv. wanneer een troep soldaten verspreid
wordt, ten gevolge van zijn snellen gang, eerst zekeren tijd,
nadat de voorste man stilhoudt, de troep weder opgesloten zijn,
en een wilde, in eene op dezelfde hoogte van vrij groote beschaving
blijvende maatschappij gebragt, nog lang te laag ontwikkeld, voor
de omstandigheden waarin hij verkeert, kunnen blijven. Stelt men bij
nevenstaande fig. in plaats der bovenste letter a, a', zoo zullen de
ordinaten der kromme ab voorstellen de graden van beschaving van dien
wilde, zoo hij bij zijne landgenooten bleef en die der kromme a'b'
de graden van beschaving van den kring waarin hij gebragt wordt. De
kromme ab', in dit geval de opklimming in beschaving van dien wilde
voorstellende, zal nu de lijn a'b' eerst eenigzins regts van aa' raken.

Zoo de menschen zich direct voorgesteld hadden om het menschelijke
gelaat volledig af te beelden, dan zou gewis de silhouette hen nimmer
zoo goed voldaan hebben als thans de fotografie ons voldoet, terwijl,
zoo zij zich tot taak stellen om zeer naauwkeurige afbeeldingen
van schoone voorwerpen te maken, deze dezelfde blijvende, hunne
afbeeldingen schooner moeten worden, naarmate die menschen in
kunstvaardigheid toenemen.

Wij vermeenen hiermede aangetoond te hebben, dat de volmaakte
schoonheid en deugd niet in eene veranderlijke wereld en bij
veranderlijke wezens gevonden kunnen worden en voorts dat schoonheid
en deugd, onafhankelijk van derzelver betrekkelijke grootte, op zeer
verschillende standpunten van alsware volstrekte grootte kunnen staan.

Op deze aarde kan de volstrekte grootte, van schoonheid en deugd,
even als die der kennis der waarheid, slechts eene beperkte hoogte
bereiken, en nu kunnen wij ons wel wezens voorstellen, waarbij die
volstrekte grootte van schoonheid en deugd, die van al de werkelijk
bestaande menschen overtreft, doch dit is slechts binnen zekere grenzen
mogelijk, willen zulke wezens voor ons te begrijpen blijven. De oude
Grieken stelden zich hunne goden voor als wezens, niet slechts van
groote ligchamelijke, maar ook van groote morele schoonheid in den
zin als op blz. 97. Dier goden absolute grootte van zedelijkheid
was, toen de Grieken nog barbaarsch waren, nog vrij wel boven die
dezer laatste verheven, doch later toen die Grieken, ofschoon niet
zedelijker met betrekking tot de intusschen verhoogde eischen van hun
zedelijk en maatschappelijk leven geworden, desniettemin in zedelijke
ontwikkeling geklommen waren, konden hunne goden, als voorbeelden
van het goede en verhevene, hen niet meer voldoen. Hunne godsdienst
strekte toen niet langer ter opheffing hunner zedelijke ontwikkeling en
daar zij voortgingen met de eischen van hun maatschappelijk bestaan
te verhoogen, moesten zij deze op eene meer gebrekkige wijze gaan
vervullen.

Buitendien moet (zie blz. 77) bij denkbeeldige goddelijke wezens,
wier geestelijke ontwikkeling men niet beneden die van menschen stelt,
er, evenals bij ons menschen, disharmonie tusschen geest en ligchaam
bestaan, zoo de ligchamen, die goden toegekend, innerlijk harmonisch
gemaakte, of anders gezegd, verfraaide copijen van onze ligchamen
zijn, en aldus, zie blz. 97, wel betrekkelijk, maar weinig of niet
absoluut schooner en verhevener zijn als deze.

Dit hebben de stichters van den Islam begrepen en vandaar hun verbod
om Allah, ofschoon zij dezen menschelijke denkvormen toeschreven,
onder menschelijke gedaante af te beelden. Omdat het ligchaam der
menschen lager staat dan hun geest, voldoet men zooveel mogelijk in
het geheim aan de ligchaamsbehoeften en tracht men voor het gezigt
beider disharmonie te verminderen door het ligchaam gedeeltelijk te
bedekken en wel, naarmate de geest verhevener geacht wordt, door de
ligchaamsvormen meer masquerende gewaden [26].

De absolute grootte van deugd en schoonheid wordt niet alleen
vermeerderd door de hulpmiddelen van hoogere beschaving, zie blz. 97,
maar ook door het passen er van in meer verhevene spheren, in spheren
waarin eene grootere geestelijke ontwikkeling als in het dagelijksche
leven te huis behoort. Het er in ontmoeten der schoonheid, maakt het
treden binnen zulke spheren aantrekkelijker en in zooverre kan men
zeggen dat de schoonheid de menschen naar hooger opvoert. Dat zij
dit steeds van zelf direct doet en afgezien van hetgeen waarbij zij
opgemerkt wordt, vermeenen wij daarentegen te moeten ontkennen.

De harmonie tusschen de verschillende deelen eener zaak wordt
toch teweeg gebragt doordat (zie ons werk get. Over de werking der
Natuurwetten, enz., blz. 501, en het vervolg hierop, blz. 207 en
414), elk dier deelen het gemiddelde is van de overeenkomstige deelen
van overeenkomstige zaken, omdat bij die gemiddelden accidentele en
grillige afwijkingen gemist worden.

Wanneer er nu bij zaken sprake kan zijn van hoogere en lagere vormen,
zullen die bemiddelden evenmin naar de laatste als naar de eerste
hellen. Zal bijv. een menschelijk ligchaam, wiens deelen, indirect
dienende tot verhooging der geestelijke ontwikkeling van zijn bezitter,
sterk en wiens deelen, meer bestemd voor dierlijke verrigtingen,
weinig ontwikkeld zijn, schoon gevonden worden? Naar ons inzien neen.

Zijn de talen der meest beschaafde volken de zuiverste en van de
regelmatigste constructie? Eigent zich fraaije stijl het beste
voor het uitdrukken van diepzinnige denkbeelden, van verhevene
wetenschap? Wordt de aanschouwing van den sterrenhemel, van een tal
van lichtende werelden (gedurende den spreekwoordelijk leelijken
nacht), bij uitnemendheid schoon gevonden? Worden de Gothische kerken
schooner gevonden dan de met de weinig verhevene godsdienst der oude
Grieken zoo in harmonie zijnde tempels van het oude Hellas? Op dit
alles vermeenen wij dat ontkennend geantwoord moet worden. [27]

Dat de harmonie der deelen van tafereelen ontstaat doordat die deelen
in den gemiddelden toestand verkeeren van die bij andere dergelijke
tafereelen, wordt bijv. aangetoond bij die van stormen. Om het tafereel
hiervan schoon te doen zijn moet toch eene bewolkte en driftige en
geene heldere lucht zich boven eene onstuimige zee bevinden.

Het daarstellen van schoone gewrochten is aldus eene bijzondere soort
van geschiktmaken van het een voor het ander. De kleêrmaker, die een
rok voor iemand pas maakt, de staatsman, de constitutie van een staat
zamenstellende en Phidias toen hij de majesteit van den Dondergod door
een marmeren blok trachtte uit te drukken, zij allen doen dit; terwijl
de burgerman, die den edelman nabootst en zich hierdoor belagchelijk
en ongelukkig maakt, even goed aan den drang vooruitgang gehoorzaamt,
als Columbus toen deze de Spanjaarden naar Amerika leidde en dien
ten gevolge Spanje van de noodige inwoners beroofde en als iemand,
die het voorvaderlijk geloof verzaakt en zijn geest te gelijk met
twijfel en met philosophische bespiegelingen vult.

Dat er nu in elk dier tweede soort van gevallen een tijdelijk kwaad
geboren wordt, ontstaat, zooals reeds op blz. 68 gezegd is, ten
gevolge der werking der traagheid bij overgangen.

Hoe, ten gevolge hiervan, vooruitgang het schoone benadeelt,
bemerkt men bijv. aan de klagten geheven over het bederven van
landschappen door fabrieken, over het gemis aan schoonheid der
Protestantsche eerdienst, over het ondichterlijke dat er in gelegen
is om bijv. per spoorweg te Athene te komen enz. Zoo echter deze
stad eenmaal de bloeijende hoofdplaats van een bedrijvig volk wordt,
zal een spoorwegstation er evenmin misstaan als in vele oude en thans
bedrijvige steden van Europa.

De neiging tot het geschikt maken van het een voor het ander kan
zich veropenbaren, als teedere liefde voor bloedverwanten, die men,
met opoffering van vooruitzigten, niet wil verlaten; als practisch
gezond verstand, dat doelmatigheid boven theoretische volkomenheid
en verhevenheid verkiest; als huisbakken bekrompenheid slechts kleine
belangen trachtende te bevredigen; als lage zelfzucht slechts zoekende
eigengenot in het heden te verkrijgen.

De neiging tot vooruitgang kan zich daarentegen veropenbaren,
als opofferende liefde voor menschheid, wetenschap en geloof; als
verstandelijke bespiegeling over verhevene en duistere onderwerpen;
als onpractische plannenmakerij; als dwaze naäperij van maatschappelijk
hooger verheven personen. [28]

Het is er aldus (zie blz. 83) verre van af, dat aan den drang
tot geschiktmaken en aan dien tot vooruitgang steeds op eene wijze
toegegeven wordt in het welbegrepen en aldus ruim opgevatte heil der
maatschappij zijnde.

Achteruitgaan en tevens het een voor het ander ongeschikt maken,
doen de menschen nimmer tegen beter weten in; en, wanneer dit door
hun toedoen gebeurt, vermeenen zij dat, men, door te sterk en op
verkeerde wijze vooruitgegaan te zijn, de geschiktheid van het een
voor het ander geschaad heeft.

Geschikt houden is in het algemeen, ofschoon niet geheel teregt, het
doel der conservatieven, de vooruitgang het doel der liberalen. (Zie
blz. 73.)

Tusschen het toegeven aan beiderlei soorten van drang moet eene
behoorlijke en van de omstandigheden afhangende verdeeling gemaakt
worden, bij het voorschrijven van zedelijke beginselen, zie blz. 83,
bij het onderwijzen, zie, blz. 76, bij het voeren van strijd en het
bestaan van bescherming en regeling op verschillend gebied enz. [29]

De drang tot geschiktwording van het een voor het andere veroorzaakt
bijv. dat de aan wilde volken gepredikte Christelijke godsdienst bij
hen van lieverlede verbastert, dat is wel, door hooger als deze te
zijn, de beelding van zulke volken wat verhoogt, maar zich te gelijk,
door te dalen, op de hoogte hiervan stelt. Wel zal dan die invoering
der Christelijke godsdienst bij zulke volken hunne beschaving wat
verhoogen, doch die verhooging er niet alleen aan te danken zijn,
dewijl er bij de rest hunner beelding (zie blz. 47) eene eigen impulsie
tot verhooging bestaat. [30]

Bij de menschen wordt de aard hunner godsdienst bepaald door hun
graad van intellectuele ontwikkeling, door de eigenaardigheden van
hun karakter, den aard van het land dat zij bewonen, hunne omgeving,
benevens door accidentele omstandigheden.

Van elk dezer laatste kan de invloed niet blijvende zijn, doch daar er
gedurig nieuwe accidentele omstandigheden, van invloed op der menschen
godsdienstbegrippen, ontstaan, zoo zal er hierbij op den duur een
zeker van aard veranderend deel het gevolg van het toeval zijn.

Het in zulke deelen bevatte zal echter, even als de op blz. 22 gemelde
door het toeval ontstaande afwijkingen bij de organisatie der dieren,
gemiddeld ten nadeele werken, en aldus het geheel der godsdienstige
begrippen van elk mensch, noch voor dezen, met betrekking tot zijne
beelding gemiddeld geschikter maken, noch gemiddeld nader tot de kennis
van hetgeen werkelijk op buitenzinnelijk gebied bestaat, brengen.

De invloed der omgeving baart zekere ofschoon vaak geringe gelijkenis
tusschen de godsdienstige begrippen van met elkander verkeerende
menschen, en op blz. 9 hebben wij aangetoond hoe deze zich in groepen
splitsen, waarvan elk gezegd wordt tot zekere secte te behooren. De
grootte dezer wordt, even als die der rijken, door de geographische
gesteldheid der landen, het verkeer en den aard der menschen, den
aard der godsdiensten benevens door accidentele oorzaken (zooals
bijv. accidentele grootere of kleinere gelijkvormigheid in opinie)
bepaald. In het algemeen nemen zij, even als de rijken, in grootte
toe naarmate de beschaving zulks doet.

Overigens brengen veranderingen bij dien invloed der omgeving der
volwassen menschen, bij de godsdienstige begrippen dezer accidentele
afwijkingen naar alle kanten van de godsdienstige begrippen, welke
zij, zonder het bestaan dier invloeden, zouden bezitten. Deze zijn
te vergelijken met die op onze daden ten gevolge der raadgevingen
der menschen, waarmede wij achtervolgens te doen krijgen.

Die onderscheidene oorzaken, de accidentele uitgezonderd, bepalen
de religieuze begrippen der menschen geheel onafhankelijk van
de leering en daden der stichters der godsdiensten. Zoo belijden
bijv. voornamelijk de Germaansche volken de Protestantsche godsdienst,
wegens de hoogte waartoe hunne beelding op het einde der middeleeuwen
gestegen was, benevens wegens hunnen grooteren ernst en minder
zinnelijk karakter dan de Latijnsche en Slavische volken. Het deel
hunner godsdienstige begrippen niet het gevolg hiervan, maar van
hetgeen er buitendien van de leer der hervormers overgeleverd is, kan
als iets toevallig beschouwd worden en moet van lieverlede verdwijnen.

Men bedenke toch dat, wanneer zoo iets door eene constante oorzaak
wordt voortgebragt, niet enkele, maar zeer vele menschen in dien
geest werkzaam zijn, zoodat, bij gemis dier enkele voorgangers, de
menigte het werk verrigt, voor zooveel die arbeid levert hetgeen die
constante oorzaken tot gevolg kunnen hebben.

Die arbeid der achtervolgende generatien is grooter dan men denkt
en zou bijv., al hadden de stichters van het Christendom nimmer
bestaan, de meer verheven begrippen betreffende de betrekking van
God tot de menschen, de pligten en roeping dezer enz., waardoor het
Nieuwe Testament zich van het Oude Testament en van het Neoplatonisme
enz. onderscheid en hooger dan deze staat, stellig voortgebragt hebben,
omdat de aard en toename in geestontwikkeling der bewoners van het
Romeinsche rijk tijdens het verval der Romeinsche staatsgodsdienst
hiertoe leidde, maar dat die menigte tot de bijzonderheden der
Christelijke dogmas, bij onstentenis der vinders dezer, zou gekomen
zijn, is daarentegen zeer onwaarschijnlijk. [31]

Die bijzonderheden zijn aldus gewrochten van het toeval, zooals
alles wat in iemands geest opkomt, gelijkslachtig is met hetgeen tot
vergrooting der kennis van het menschdom kan strekken, en later niet
opkomt in den geest van eene menigte andere menschen te zamen genomen,
zoo al deze in dezelfde omstandigheden als hij gaan verkeeren.

De geniën, welke, door een toevalligen loop der omstandigheden, in de
zending, welke zij zich opgelegd hebben, zeer goed slagen, (voorzeker
de minderheid hunner) vervullen dan ook de noodzakelijke behoeften der
menschheid iets eerder, maar op eene meer gebrekkige wijze, dan dit bij
hun gemis later gebeurd, en het lot dier nakomelingschap hangt alzoo
niet af van het broze bestaan dier enkele. Van daar ook dat zij, welke
dit anders begrijpen, zulke geniën als door God speciaal bestemd en
bewaard achten voor zulke zendingen, een begrip onvereenigbaar met de
eenvoudigheid der Natuurwetten en aldus van supranaturalistischen aard.

De bij de menschen bestaande godsdienstige begrippen, bepaald wordende
deels door accidentele oorzaken, deels door dier menschen aanleg,
karakter en woonplaats, aldus door dergelijke oorzaken als die der
beschaving, zoo dienen die godsdienstige begrippen bij de volken van
grooteren aanleg gedurende denzelfden tijd meer dan bij die van minder
aanleg in ontwikkeling en verhevenheid gestegen te zijn, er op aarde
te gelijk religieuse begrippen op allerlei graden van ontwikkeling
te bestaan, en in het verleden ook het geval geweest zijn, maar,
naarmate men in dit verleden verder achterwaarts gaat, de hoogst
ontwikkelde der religieuse begrippen, gedurende elk tijdstip omhelsd,
gemiddeld in verhevenheid lager te staan.

Dit is dan ook het geval, want bijv. zijn bij de Europeanen gedurende
de laatste achttien eeuwen de religieuse begrippen in verhevenheid
veel meer gestegen dan bij de Hottentotten en zelfs dan bij de
Bedouinen, ofschoon deze gedurende dien tijd van het heidendom tot
den Islam geklommen zijn. Voorts bestaan thans op aarde de geheel
op wijsgeerigen grondslag berustende godsdienst-begrippen bezittende
vrije Duitsche gemeenten, wilde stammen, wier godsdienst het plengen
van menschenbloed voorschrijft, en volken met godsdiensten op allerlei
trappen tusschen die beide ingelegen.

Gaat men in het verledene achterwaarts, zoo ontwaart men een paar
eeuwen geleden als hoogste godsdienstbegrippen die van het orthodoxe
protestantisme, vier eeuwen geleden, die van het catholicisme,
negentien eeuwen geleden, die van het mozaïsme en van het wordende
neoplatonicisme.

Toen het gansche menschdom op den laagsten trap van beschaving stond,
was het verdeeld in eene menigte in geestelijken aanleg verschillende
kleine stammen. Bij uitzondering zijn er van die stammen uitgestorven,
doch meestal hebben zich, naarmate, bij verhooging hunner beelding,
er meer geest van zamenwerking tusschen de menschen ontstond, zich
eerst tot kleine en later tot grootere, volken gegroepeerd. Elk dier
volken vormde niet altijd een staat of eene politieke eenheid, maar
deszelfs leden waren door taal, zeden, wetten, godsdienst, benevens
door veelvuldiger onder elkander dan met leden van andere volken
gesloten huwelijken, met elkander verwant, en splitste zich somtijds,
zooals bij het vormen van kolonien, in verschillende van lieverlede
zich van elkander vervreemende deelen. Het bovenstaande, kan nu
(zie blz. 33) voorgesteld worden door eene menigte stamboomen,
sneller groeijende naarmate de aanleg der stammen of volken
grooter was (somtijds zal deze, zoo als bij vermenging van hoogere
met lagere rassen, den gemiddelden van die van beide geworden
zijn) en dan zamengroeijende en dan zich in verschillende takken
splitsende. [32] De bovenste einden dier takken en stammen zullen
dan de thans bestaande volken (wel te onderscheiden van staten) en
de distantie dier verschillende uiteinden tot den bodem, de graden
van beschaving dier volken aanduiden. Zoo nu van elk dezer de leden
dezelfde godsdienstige begrippen aankleefden, zouden die takken en
stammen tevens den groei dezer begrippen voorstellen. Het Britsche
rijk en deszelfs koloniën zou bijv. bevatten catholieke Ieren,
angelicaansche Engelschen, presbyteriaansche Schotten, mozaïsche
Israëlieten, mohamedaansche Maleijers, brahmmaansche Hindoes,
boedhisthische Singalezen, zonvereerende Parsen enz.

Het bezit van dezelfde godsdienst door verschillende dier volken
zou dan niet als eene zamensmelting van derzelver stamboomen moeten
beschouwd, maar meer met het bezitten van dezelfde wetten moeten
vergeleken worden en de bekeering van een volk tot eene andere
godsdienst, onder behoud van sporen der vorige, met het enten van
buiten aangebragte wetten op oude vergelijkbaar zijn en aldus niet
als eene verandering van stamboom aangemerkt moeten worden.

Die onderscheidene religieuse begrippen van volken zullen nu,
even als de diersoorten, onder den invloed zijn van een drang tot
geschiktwording, een drang tot vooruitgang en de werking van het
toeval.

Het geschikt worden der organisatie der dieren voor hunne
levensomstandigheden, benevens het geschikt worden der verschillende
deelen dier organisatie voor elkander, wordt bij die religieuse
begrippen der volken vervangen door het harmonisch worden derzelve
met de beschaving en aard dier volken en met het goed bij elkander
passen der verschillende deelen dier begrippen, zoodat zij te zamen
een harmonisch geheel vormen. Die geschiktheid of betrekkelijke
volmaaktheid der godsdienstige begrippen neemt aldus volstrekt niet
toe met derzelver wetenschappelijke waarheid van voorstelling van
hetgeen in tijd en ruimte op buitenzinnelijk gebied bestaat. Bij
onbeschaafde volken moeten zij bijv. eenvoudig en zinnelijk zijn om
voor hen geschikt te zijn en dit maakt bijv. dat men niet in elke
omstandigheid welke ook dwalingen moet bestrijden. Hierdoor zou
meer dan wenschelijk is den vooruitgang ten koste der geschiktheid
begunstigd worden.

Even als bij de organisatie der dieren, bestaat er ook bij
die begrippen een drang tot vooruitgang waardoor zij echter in
het algemeen niet te hoog voor den graad van beschaving der volken
worden, omdat hierbij ook een dergelijken eigen drang tot vooruitgang
bestaat, waardoor zij dan trager en dan sneller dan die begrippen
zal klimmen en die godsdienstbegrippen aldus dan voor en dan achter
zich zal laten. Daar echter in het eerste geval die begrippen de
beschaving voor- en deze die begrippen achterwaarts tracht te trekken
en omgekeerd in het tweede geval, kan beider ongelijke snelheid van
vooruitgang door geene constante oorzaak in stand gehouden worden. Bij
vooruitgang dier begrippen zullen echter derzelver verschillende deelen
dit nimmer even sterk doen en van daar dat, naarmate zij sneller
vooruitgaan, de harmonie en consequentie bij het geheel verbroken
wordt. Die verandering moet dan noodwendig twist over en twijfel aan
de verschillende deelen der begrippen benevens splitsing van derzelver
aanhangers in verschillende rigtingen doen ontstaan. In een woord er
ontstaat dan bij hen iets gebrekkigs, dat met gemis aan opsluiting
en rigting van met den looppas gaande soldaten vergelijkbaar is,
maar dat bij trageren voortgang dier begrippen van lieverlede moet
verminderen, daar de drang tot geschiktwording van het een voor het
ander, die begrippen evenzoo op gelijke hoogte tracht te stellen
en voor elkander passende maakt, als het bevel tot opsluiting die
soldaten bij elkander brengt.

Ook zijn die begrippen, even als de organisatie der dieren, aan
de werking van accidentele oorzaken onderhevig en, terwijl bij de
ligchamen der dieren die toevallige bijzonderheden, zoo als bijv. de
bogchels der kameelen, door geslachtsvoortplanting van generatie tot
generatie overgaan, geschiedt dit bij de toevallige bijzonderheden
dier begrippen, door het onderwijs der jeugd.

Hierboven hebben wij reeds gezegd, hoe bij zeker geheel van
godsdienstige begrippen de onderscheidene deelen, even als bij de
organisatie dier diersoorten, op ongelijke hoogte kunnen staan, doch
ook kunnen deelen der organisatie van diersoorten, zonder hooger
of lager dan de rest te staan, buitengemeen ontwikkeld, vervormd
of gereduceerd zijn. Somtijds maakt zoo iets zulke diersoorten
geschikter voor hunne levensomstandigheden, doch somtijds is het
deels eene toevallige en aldus door den drang tot geschiktwording
voor die levensomstandigheden van lieverlede weggenomen wordende
wanstaltigheid. Evenzoo bij de godsdienstige begrippen. Zoo vindt men
bijv. bij die van het oude Israel het bestaan van een volksgod zeer
sterk en dat der zielsonsterfelijkheid zeer zwak uitgedrukt. In zekere
mate kan dit geschikt zijn geweest voor een volk, waarbij het individu
zoo sterk in het volksbestaan opging als bij de oude Israelieten,
doch deels was het ook eene door het toeval ontstane wanstaltigheid,
die, wel is waar, door het geloof aan eene regtvaardige vergelding der
daden en geschikte rolsverdeeling gedurende dit aardsche leven, wel min
of meer bedekt bleef, doch bij de latere Israelieten desniettemin van
lieverlede verminderd werd. Evenzoo kan men zeggen dat het fatalisme
wel min of meer eigenaardig is bij een volk van een passief en het
begrip van een volstrekte wilsvrijheid bij dat van een actief karakter,
doch beide stellingen zijn niettemin accidentele afwijkingen van
het juiste.

De stelling, dat, wat men ook denkt of doet, eene zaak zal uitvallen
zoo als dit vastgesteld is, leidt tot moedeloosheid, die, dat men
eene zaak goed of slecht kan doen uitvallen, naarmate men zus of zoo
verkiest te denken, tot overmoed. [33] De aanhangers der absolute
wilsvrijheid stellen eigenlijk dat de loop der verschijnselen oneindig
zamengesteld is, zoodat zij met geene mogelijkheid te ontwarren en te
voorzien is; de fatalisten daarentegen, dat de loop dier verschijnselen
eenvoudiger is dan in waarheid. Zij maken van de menschen alsware
inerte blokken wier aaneenschakeling van denkbeelden van geen invloed
is op hetgeen bij hun ligchaam door anderen waargenomen wordt plaats
te hebben.

Evenals de dieren zoo handelen, dat zij van de gebreken hunner
organisatie zoo min mogelijk hinder hebben, zoo verzaken de aanhangers
van dergelijke eenzijdige begrippen deze grootendeels in het practische
leven.

Dit is zelfs het geval bij hetgeen wel eens door de godsdienst als
maatschappelijken plicht voorgesteld is. De christenleeraars vermanen
bijv. niet hunne gemeenteleden aan om zich te laten vertrappen, of
om te zorgen dat ieder hunner even rijk blijft. Voor de toeneming
der ontwikkeling van het menschdom is het toch noodig, dat men tracht
door arbeid in vermogen toe te nemen en dat men voor zelfverdediging
zorg draagt. Er bestaan dan trouwens ook maar weinig christenen welke
dit niet aldus opvatten en de slagtoffers worden van de naauwgezette
opvatting hunner godsdienstleer.

De anatomisten hebben bevonden dat de hoofddeelen der ligchamen der
dieren volgens een grondtype, bij de hoofddeelen van al de andere
diersoorten terug gevonden wordende, gevormd zijn. In dergelijke
gevallen verkeeren bijv. het hoofd, het hart, het zenuwstelsel,
de ledematen enz. Naarmate de organisatie der diersoorten lager
is, bevinden die deelen zich in een meer rudimentairen toestand en
buitendien verschillen die volgens denzelfden grondtype gevormde
deelen ook als derzelver organisatie ongeveer even hoog is, zooals
bijv. de voorpooten van honden en de vleugels van vleermuizen.

Iets hiermede overeenkomende ontwaart men bij de verschillende
godsdienstbegrippen der volken. Bij elk dezer kunnen toch die begrippen
in drie deelen verdeeld worden, namelijk: 1º. die over God met of
zonder ondergoden en hooger dan den mensch zijnde wezens, 2º. die
over de zielsonsterfelijkheid, 3º. die over het werelddoel.

Elk dezer deelen vindt men bij de godsdienstbegrippen van alle volken
in meer rudimentairen toestand, naarmate die begrippen bij eene lagere
geestontwikkeling passen en buitendien met elkander verschillende,
wanneer zij, over het geheel genomen, op gelijke hoogte staan. Zoo
staat bijv. het christelijke godsbegrip hooger dan dat der Israelieten
van voor 3000 jaren, doch of het hooger staat dan het werkelijke der
thans bestaande Israelieten is de vraag. In sommige opzigten misschien
wel, doch in andere opzigten zal welligt het Israelitiesche godsbegrip,
wegens deszelfs strenger monotheïstisch karakter en het stellen dat
God niet onder menschelijke gedaante kan afgebeeld worden, het in
verhevenheid winnen.

In zooverre zij door het karakter, den graad van beschaving en den aard
der woonplaats der volkeren bepaald worden, zullen zulke verschillen
bij die godsdienst begrippen door eene constante oorzaak in stand
gehouden worden, doch voor de rest zijn zij accidenteel en zullen zij,
door de op blz. 20 gemelde constante oorzaak van geschiktwording van
lieverlede weggenomen worden.

Naarmate de geestontwikkeling der menschen grooter is, worden die
godsdienstbegrippen gemiddeld niet slechts meer verheven, maar moeten
zij, naar ons inzien, ook meer bevatten van hetgeen op buitenzinnelijk
gebied werkelijk bestaat, zonder evenwel, wegens de beperking welke
de aard hunner woonplaats aan de vergrooting der geestontwikkeling
der aardsche menschen stelt, die waarheid op dit gebied ooit geheel
en zuiver te kunnen bevatten.

Zelfs bij de minst ontwikkelde menschen overtreft de bewuste
aanschouwing der dingen ver die der dieren. Zij zien niet slechts dat
de lucht schijnbaar een gewelf vormt, dat zon en maan daarop groote
lichtende plekken en de sterren kleinere plekken vormen, dat het licht
van de zon komt, dat de aardbodem, bergen en dalen niet in achtgenomen,
plat voorkomt, dat zon en maan het uitspansel doorloopen van horizon
tot horizon, maar zien dit met bewustheid, dat is zij merken het op en
prenten het in hun geest. Hoe is het nu mogelijk dat zulke door hunne
zintuigen bedrogen menschen niet stellen dat de aarde plat is, dat zon
en maan bewegen, dat de sterren zijn lichtende punten, vastgehecht
aan het uitspansel enz.? Kunnen zij reeds dadelijk opmerken, dat de
voorwerpen bij den horizon duiken, dat, naarmate voorwerpen hooger
gelegen zijn, zij, wanneer men zich verplaatst, meer mede gaan, zoodat
de hemelligchamen, dit in de hoogste mate doende, uiterst ver moeten
liggen, neen zoo naauwkeurig kunnen zij eerst later opmerken.

Kunnen zulke menschen denken, wij zijn onbekwaam om door opmerking en
redenering over den aard der hemelligchamen iets vast te stellen,
wij schorten ons oordeel op? Neen zoo iets kan slechts gedaan
worden, wanneer de ondervinding aangetoond heeft, dat vroeger
gedane waarnemingen en daarop gebouwde begrippen onjuist zijn. De
naauwkeurigheid der opmerkingen en die der daarop gebouwde redeneringen
en stellingen staat tot bewuste aanschouwing der dingen in dezelfde
verhouding als de organisatie der diersoorten tot de omstandigheden
waarin deze verkeeren. Hoe sneller deze verhoogd zijn, hoe meer zie
blz. 31 die organisatie te wenschen zal overlaten en eveneens, hoe
sneller de bewuste aanschouwing der dingen zich uitbreidt, hoe meer
dwaling der menschen begrippen zullen bevatten. De veranderlijkheid is
aldus, wegens de werking der traagheid, bij gebrek aan tijd, evenzeer
de moeder der dwaling als die der betrekkelijke onvolmaaktheid.

Zoo aldus de bewuste aanschouwing van menschen bijna steeds op eene
zelfde zeer beperkte hoogte bleef, zou eindelijk dit effect der
traagheid bijna vernietigd moeten worden en de menschen bijv. wel
van den aard en den loop der hemelligchamen zeer weinig afweten,
maar daaromtrent bijna geene dwalingen aankleven. Hunne dan door
geene noemenswaardige overmaat van bewuste aanschouwing alsware
omhoog getrokken en alzoo bijna niet meer toenemende sterrekundige
kennis zou tot die onzer hedendaagsche astronomen bijv. staan
als de organisatie van een laagstaand, maar vroeger zeer traag
in ontwikkeling gestegen dier, bijv. een oester, tot die van een
veel hooger staand, maar sneller in ontwikkeling toegenomen dier,
bijv. een paard. Even als nu, wegens die snellere ontwikkeling, de
organisatie van dit dier betrekkelijk onvolmaakter is dan die van
den oester, zoo zou de astronomische kennis van bovengemelde bijna
niet in geestontwikkeling stijgende menschen minder dwaling dan die
der hedendaagsche sterrekundigen moeten bevatten [34].

Dit zal daarentegen het geval niet zijn met de kinderlijke
astronomische begrippen der werkelijk bestaande of bestaan hebbende
zeer onbeschaafde volken, omdat de bewuste aanschouwing der dingen
bij hen niet in elk geval trager toeneemt dan bij de beschaafde volken.

In het naauwste verband met de bewuste aanschouwing staat de
verbeelding. Deze rigt in der menschengeest gebouwen op, en het
verstand komt later deze verbeteren, wijzigen en zelfs gedeeltelijk
afbreken [35]. Hoe grooter de verbeeldingskracht eener natie is, hoe
sterker derzelver bewuste aanschouwing der dingen in uitgebreidheid zal
toenemen, hoe meer dwalingen zulk eene natie zal aanhangen, maar ook
hoe sneller die toename der bewuste aanschouwing de wetenschappelijke
kennis zal verhoogen [36]. Gebrek aan verbeeldingskracht is bijv. de
oorzaak dat de wetenschappelijke kennis der Chinezen zoo langzaam
stijgt en tevens dat deze zoo arm aan mythen en zoo weinig bijgeloovig
zijn.

Omgekeerd zal gebrek aan oordeel en kritiserend verstand maken, dat
de wetenschappelijke kennis moeijelijker voortgaat, en dit de toename
in uitgebreidheid der bewuste aanschouwing vertragen. Waar dit nu
het geval is, zal de vooruitgang, zoo in bewuste aanschouwing als in
kennis, even als in het vorige geval, traag zijn, maar, in plaats
dat de laatste weinig bij de eerste ten achteren zal zijn, zoo als
in het eerste geval, zal zij zulks veel zijn. Zulke volken paren een
bijna stationnairen intellectuelen toestand aan rijkdom van mythen;
terwijl daarentegen volken van scherp verstand en tevens van veel
verbeeldingskracht, (zooals bijv. de oude Grieken) snel voorwaarts
gaan in kennis en tevens rijk aan mythen zijn.

Was de bewering der Atheïsten, dat alle begrippen omtrent
de zielsonsterfelijkheid, het werelddoel en den oneindigen
onveranderlijken geest, buiten der menschen en dieren geesten
bestaande, geheel het werk der verbeelding en valsch waren, juist zoo
zou der menschen verstand deze niet gebaat hebben om, bouwende op de
ervaring op zielkundig en ander gebied, het werk hunner verbeelding
te achtervolgen en alsware te verbeteren. De middelste der drie
bovengemelde gevallen zou alsdan in zeer geprononceerde mate bestaan
en aldus die begrippen als werk der verbeelding slechts een lagen
trap van ontwikkeling hebben kunnen bereiken, even als bijv. de
organisatie van dieren, zoo deze zich hoegenaamd niet naar hoogere
levensomstandigheden kunnen schikken.

Welk een verschil neemt men daarentegen waar tusschen de godsdienstige
begrippen der fetischdienaars en der menschen van het steenen
tijdperk en die van sommige wijsgeeren en in den jongsten tijd ook
van vrijzinnige godsdienstleeraars.

Uit het voorgaande volgt, dat, naarmate de godsdienstige begrippen
in verhevenheid klimmen, zij niet altijd minder dwaling zullen
bevatten. Wanneer de bewuste aanschouwing het sterkste toeneemt,
zullen die dwalingen gemiddeld op een maximum zijn, en, zoowel in
het verledene als in de toekomst, verminderen, even als bijv. bij
zeer kleine kinderen het vallen voor en na zekeren leeftijd zulks
doet, en wij vermeenen dat de protestanten dit keerpunt reeds achter
zich hebben.

Bleef de geestontwikkeling van een volk steeds op dezelfde hoogte
en bestonden er (zie blz. 68) geene storende en verandering
aanbrengende accidentele oorzaken, zoo zouden eindelijk zijne
godsdienstige begrippen, door de volledige achterhaling van het werk
der verbeelding door dat van het kritiserende verstand, niet alleen van
(zie blz. 104) door het toeval, maar ook van door constante oorzaken,
zooals zinnelijkheid, bekrompenheid enz. ontstaande dwalingen gezuiverd
worden. In plaats van met dwalingen vermengde en op eene gebrekkige
wijze uitgewerkte waarheden te bevatten, zouden zij slechts uit zuivere
waarheden bestaan, maar deze, even als, zie blz. 115, de astronomische
begrippen van zulk een volk zeer rudimentair kunnen zijn [37].

Bij het voorgaande moeten bij de dwalingen, door de verbeelding bij
bewuste aanschouwing der dingen voortgebragt, gevoegd worden, die
geboren door onzuivere redeneringen, waarmede men meent den aard der
dingen op eene wetenschappelijke wijze te verklaren. Vandaar dat het
maximum der dwalingen, dan niet alleen, uit wat men mythen kan noemen,
bestaande, eigenlijk eenigzins later zal bestaan dan tijdens dat de
bewuste aanschouwing op het sterkste toeneemt, en dat eindelijk ook de
uitbreiding van het veld van bespiegeling minder nieuwe dwalingen ten
gevolge zal hebben, dan er oude door de kritiek weggenomen worden [38].

Onder die dwalingen, door constante oorzaken bij de godsdienstbegrippen
teweeggebragt, behoort de speciale en directe goddelijke
veropenbaring. Deze dwaling zal in kracht afnemen, naarmate de
voorstellingen van den aard en de werking van het Opperwezen minder
gebrekkig worden. Integendeel doet de met de beschaving toenemende
behoefte aan godsdienst haar in kracht toenemen. Beneden zeker
standpunt van ontwikkeling der godsdienstbegrippen schijnt het laatste
en na dien het eerste de overhand te hebben. Hunne bewuste aanschouwing
van hetgeen in de natuur voorvalt buiten de ten gevolge hunner eigen
denking ontstaande handelingen en arbeid, moest de op lagen trap
van geestontwikkeling staande menschen leiden om zulke voorvallen,
even als hunne eigen handelingen, te stellen, het gevolg te zijn
van denking, maar van denking van magtige, onsterfelijke ofschoon
menschelijke denkvormen bezittende wezens zie blz. 4.

Dat die Goden der wilden ons zoo weinig zedelijk voorkomen spruit
hieruit voort, dat bij volken, waarbij den maatschappelijken band
zeer zwak is, wat wij onregt, willekeur en wreedheid noemen, veel
minder schaadt dan bij ons. De vergrooting der geestontwikkeling
der individuen kan bij wilden slechts door lagere soorten van strijd
geschieden en het is klaar dat zulke wilden niet hunne goden kunnen
modelleren naar de behoeften van maatschappelijke toestanden ver
boven de hunne verheven.

Tot het begrip van een eenigen God kunnen door eigen ontwikkeling
wilden zich niet verheffen, deels omdat zij de verschillende
natuurverschijnsels niet genoegzaam met elkander in verband weten
te brengen, om zich een eenigen regelaar er van te denken, deels
omdat zij geen eenige wijze van denking slechts Gode waardig weten
te keuren. Zoodra dit laatste plaats heeft vervalt het polijtheisme,
omdat het ongerijmd is om zich verscheidene wezens alle precies op
dezelfde wijze denkende en handelende en aldus als volmaakt identiek
voor te stellen.

Wegens die losheid der maatschappelijke banden en de slechts
vijandelijke gevoelens welke wilden van verschillende stammen
voor elkander koesteren, kunnen menschenoffers niet als voor hen
schandelijke en zeer schadelijke gebruiken gerekend worden. Evenals
toch de zijne jongen zorgvuldig opvoedende arend, andere dieren
die hij magtig kan worden, rooft en moordt, zonder zijne zedelijke
verpligtingen te kort te doen, evenzoo kan de wilde deze vrij wel
vervullen, terwijl hij steeds vijandig optreedt tegen andere stammen
en zelfs tegen andere huisgezinnen. Op hoogeren trap van beschaving en
aldus van gevoel en deelneming voor de menschen in het algemeen staan
bijv. gewis de protestantsche Kaapsche boeren en niettemin achten
deze zich jegens de Kaffers aan bijna niets gebonden en ontzeggen
zij zelfs deze den naam van mensch.

Ofschoon nu de wilde, wegens de bovengemelde rede, andere waarden dan
wij aan de zedelijke daden toekent, wenscht hij echter eene vergelding
dier daden bepaald door de hem er aan toegekende waarde, dat is hij
wenscht dat er billijkheid heersche. De menschen komen hem daartoe
onvermogend voor, de goden moeten te hulp komen en wel, wegens zijne
beperkt inzigt in den tijd, binnen korten tijd, of wel zij laten het
onregt met het oog op een voor de menschen verborgen doel, toe.

In tweederlei opzigten werkt aldus zijn godsbegrip gunstig voor hem,
primo als drijfveer tot het goede, zooals hij dit, met het oog op de
eischen van zijn lagen maatschappelijke toestand, opvat, en secundo
als een drang tot het hoogere, omdat hij zich zijne goden, ofschoon,
wegens zijne beperkte opvatting, naar zijn model geschoeid, als hooger
geestelijk ontwikkelde wezens voorstelt.

In zulk een godsbegrip bestaat er, naar ons inzien, een grond van
waarheid. De billijkheid heerscht, maar niet gedurende een beperkt,
maar slechts gedurende grootst eindig aantal jaren, (zie ons werk get:
Over de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz. blz. 131.)

Hij die het goede betracht verheft zijne zedelijke ontwikkeling en
maakt zich geschikter voor hoogere levens toestanden, terwijl hij,
die zich aan het kwaad overgeeft, naar lagere toestanden neigt. Het
onregt bestaat, deels wegens de betrekkelijke snelle verhooging der
eischen van den maatschappelijken toestand, deels wegens de werking
van accidentele oorzaken en beide oorzaken strekken, zie blz. 67, ter
verheffing van de geestelijke ontwikkeling der menschen, ofschoon,
zooals op blz. 68 gezegd is, slechts, in zooverre zulke onregt
teweegbrengende accidentele omstandigheden vereenigt met andere
accidentele omstandigheden beschouwd worden, zij voor zulk een
doel als die geestelijke verheffing kunnen geacht worden bestemd
te zijn. Desniettemin is hij, die de werking der Natuurwetten op
geestelijk gebied niet nagegaan heeft, geregtigd om te zeggen, dat het
bestaan van het onregt zamenhangt met een voor hem verborgen doel. Dat
het opzien naar en het zich wenden tot een hooger wezen geestopheffende
is, zal wel niet ontkend worden, maar bekrompen zijn de begrippen, dat
zulk een wezen qualitatief niet van wijze menschen verschilt, dezelfde
denkvormen als deze bezit, dat zijne werking op de menschen gelijkt
op die van deze op elkander en dat men zich met hem in gemeenschap
kan stellen zoo als de menschen dit onderling doen. Naar ons inzien is
de gemeenschap van ons menschen met het oneindige oerwezen wel in het
duister verborgen, maar veropenbaart zij zich echter hierdoor, dat de
beschouwing van de stoffelijke en geestelijke wereld onzen in het bezit
van zekeren aanleg zijnde geest vraagstukken ter oplossing voorstelt
en ons aldus alsware vragender wijze doet leeren en ten gevolge
hiervan in geestontwikkeling doet toenemen. Geheel de beschaving
en wetenschap van ons geslacht en de toeneming in geestontwikkeling
der menschen gedurende hun leven is hiervan het gevolg. Op blz. 56
hebben wij aangetoond, dat de verhooging der geestelijke ontwikkeling
der wezens door geestinspannenden strijd geschiedt. Nu zijn hulp en
bescherming zaken voorkomende bij strijd met collectieve handeling
met onderlinge zamenwerking der menschen gepaard gaande en waarvan
dus slechts tusschen de medestrijders onderling sprake kan zijn. Ja
zelfs bij de aldus strijdende maatschappij, wordt, in het belang der
toeneming van hare geestelijke ontwikkeling, bescherming en hulpbetoon
beperkt. Dit zoeken van hulp en bescherming bij volksgoden, bij
sommige der goden en, bij hoogeren trap van beschaving, bij het eenige
Opperwezen is een gevolg van het op blz. 117 gemelde vooruitloopen
der werking der verbeelding. Hoe sterker de maatschappelijke banden
worden, hoe sterker bij den mensch het denkbeeld van hulpbetoon,
wordt, doch hij blijft ten achteren om, door middel van beredeneerde
beschouwing en doorgronding der dingen, te bepalen bij wie hij hulp
bij arbeid en strijd mag ondervinden om haar vruchtbaar voor zijne
geestelijke ontwikkeling te doen zijn zie blz. 55 [39].

Tot een noemenswaardig begrip der onsterfelijkheid der ziel is de
mensch eerst op een hoogeren trap van geestelijke ontwikkeling en
aldus later gekomen dan tot een godsbegrip. Eerstgemeld begrip is
toch niet in zulk direct verband met zijn heden als dit laatste
en de onbeschaafde mensch houdt zich zeer weinig met de toekomst
op. Buitendien was het gemakkelijker om zon, maan enz. bezield
te achten, dan te stellen dat van den mensch iets anders dan een
bewegingloos lijk kan overschieten.

Bij de wilden, die wijsheid bij verzwakte en oude en daarentegen minder
geestontwikkeling bij krachtige ligchamen bezittende menschen vermeenen
te vinden, onder anderen bij onze voorouders de Germanen, verkregen de
dapperste en krijgshaftigste, dat is in zeker opzigt de (zie blz. 65)
meest geestelijk ontwikkelde onder hen eene eereplaats in den Walhalla.

Reeds dit rudimentaire begrip der onsterfelijkheid der ziel is
een bewijs hoe vroeg de mensch tot het bewustzijn komt, dat wij
in dit aardsche leven wel in zekeren zin ons ligchaam verslijten,
zoodat dit na volbragte taak geene reden van bestaan meer heeft,
maar dat wij in geestelijk opzigt, door werken, strijden en leeren,
iets voor ons eigen ik bekomen, zoodat dit niet behouden blijvende,
dit leven grootendeels zijn doel zou missen.

De onbeschaafde mensch is echter te beperkt van opvatting om zich
een leven hier namaals voor te stellen, waarin men niet ligchamen
bezit op de aardsche gelijkende en met dezelfde zintuigen als deze
begiftigd, waarin niet perpetueel de menschelijke denkvormen en
de menschelijke geestelijke natuur, al zij het in verhevener vorm,
behouden blijven en dat elders dan boven de wolken, of in de diepte
der aarde gesleten wordt.

Trouwens het bestaan van een onnoemelijk aantal werelden buiten
onze aarde, waarvan de meeste tot woonplaatsen kunnen dienen van ver
boven ons verheven wezens, is betrekkelijk kort geleden ontdekt en de
meest gevorderde godsdiensten hebben zich nog niet op de hoogte der
astronomie kunnen stellen. Evenmin hebben zij zich kunnen verheffen
tot het bij sommige wijsgeeren wortelgeschoten hebbende begrip
van eene reeks van toekomstige levens, waarin de gewonnen schat
(namelijk de geestontwikkeling) niet alleen voor roesten bewaard of
behouden, maar ook door arbeid en strijd vergroot moet worden; van eene
reeks van levens, waarin van lieverlede de denkvormen van het wezen
veranderen en meer gelijkslachtig met die van het oerwezen worden,
totdat na een grootst eindigen tijd en grootst eindige vergrooting
der geestontwikkeling, er eene volmaakte oplossing in dit oerwezen
plaats grijpt.

Slechts bij het Boeddhisme wordt die eindelijke oplossing op eene
twijfelachtige en gebrekkige wijze, (omdat zij plotseling geacht
wordt te kunnen geschieden) aangenomen.

Bij de godsdienst der Brachmanen vindt men het zinrijke denkbeeld,
dat hij, die zijne zedelijke ontwikkeling vermindert, zich voor
lagere levensvormen geschikt maakt en deze deelachtig wordt, en
aldus een verband tusschen menschen en dieren, alsmede het begrip
van preexistentie (zie later). In sommige opzigten zijn aldus die
godsdiensten de christelijke vooruitgestreefd, evenals dieren, over
het geheel eene lagere organisatie dan andere bezittende, in sommige
opzigten hooger dan deze staan.

De mensch hecht aan het leven, zelfs dan wanneer zijn door ouderdom
uitgeput ligchaam zijn naderend einde verkondigt en desniettemin
voldoet het leven hem niet, terwijl noch het een noch het ander zou
moeten plaats hebben, zoo het, in plaats van eene leerschool, die men
op allerlei leeftijden en door allerlei toevallen kan verlaten, een
goed voltooiden loopbaan, waarvan al de vruchten achterbleven, vormde.

Hoe minder dit laatste, naar aanleiding van het op blz. 83 gemelde,
het geval is, naarmate bij de maatschappij de geestontwikkeling
en dus ook de beschaving grooter is, hoe meer behoefte men dan
aan duurzaamheid heeft, hoe meer men dan om de toekomst denkt en
hiervoor leeft, in hoe scherper tegenstelling dan met die behoefte
de broosheid van het leven van het ligchaam wordt en hoe inniger het
bewustzijn, dat met dit ligchaam onze geestelijke ontwikkeling niet
kan ten ondergaan, moet zijn. Zoo toch bij hoogere beschaving de kunst
meer hulpmiddelen verschaft om het ligchaam te behoeden, is men dan
ook meer verpligt om in den strijd des levens, in het streven naar
hooger, op de onmetelijke vlakte der zee, in de ingewanden der aarde,
bij werktuigen, bij het minste ongeval verwoesting veroorzakende,
het bestaan van dit ligchaam te wagen, terwijl van den dan gedurende
zijn leven meer leerende mensch de grootere geestinspanning zie bl. 72
en 84 ook vernielender op zijn ligchaam werkt. Ook met betrekking
tot het werelddoel vormt de onbeschaafde mensch zich bekrompen,
maar kiemen van waarheid bevattende begrippen. Zoo bijv. acht hij
dieren en planten voor hem geschapen. Dit nu is (zie bl. 18) niet
juist, maar, wegens de uitwerking der oorzaak de mensch geschikt
trachtende te maken voor de levensomstandigheden waarin hij verkeert,
en de wijzigingen die hij ook, tengevolge dier oorzaak, bij sommige
dier en plantensoorten heeft teweeggebragt bestaat er wel een zeker
verband tusschen zijne behoeften en den aard der dieren en planten.

Ook het nederdalen van Goden op deze aarde om het menschdom in
moeijelijke omstandigheden te helpen is een bekrompen denkbeeld,
doch dat de waarheid bevat, dat in zulke omstandigheden er werkelijk
redding komt, maar van de menschheid zelve die, geprikkeld door het
ongeluk, onder inspanning en vergrooting harer geestontwikkeling de
vereischte hulpmiddelen vindt en in toepassing brengt. Ook behoort tot
de begrippen over het werelddoel die, dat eene opvolging van generatien
elk een leven leidende, zoo rijk aan ramp en teleurstelling als het
menschelijke leven, niet steeds heeft plaats gehad, noch immer zal
voortduren, maar gevolgd is op een zeer gelukkigen primitieven toestand
en, na de totale nederlaag van het genie van het kwaad, eindelijk
zal opgevolgd worden door een niet minder gelukkigen eindtoestand.

Bij dit begrip heeft men dan het oog gehad op een volk, dat eindelijk
de anderen zal overheerschen, dan op eene godsdienst, die eindelijk het
gansche menschdom onder hare banier zal brengen, dan op de menschheid,
die eindelijk het godsrijk zal binnentreden [40].

Laat ons thans zien in hoeverre die begrippen waarheid bevatten.

Op bl. 64 en 67 hebben wij aangegeven dat de veranderlijkheid, de
voorwaarde van allen vooruitgang, wegens de werking der traagheid,
de bron is van alle kwaad, dwaling en onvolmaaktheid, terwijl die
zelfde traagheid de voorwaarde is van alle bestendigheid. Is er nu
in de wereld voor een grootst eindigen tijd eene uiterst kleine
verandering ontstaan, zoo kan eerst toen er op het kwaad in eene
noemenswaardige mate ontstaan en aldus het rijk van Ahriman geboren
zijn. Zoolang echter die veranderingen zeer luttel waren, moest dit
kwaad zulks ook zijn, omdat, even als een zeer traag groeijend kind
gemiddeld steeds weinig uit zijne kleederen zal gegroeid zijn, de
trage verandering van het eene, waarna zich het andere moet schikken,
dit laatste veroorlooft om weinig achterna te komen. Toen echter die
verandering sneller plaats had moesten onvolmaaktheid en kwaad grooter
en aldus Ahriman magtiger worden, doch tegelijk, naar aanleiding van
het op bl. 13 gezegde, de organische Natuur in ontwikkeling sneller
dan vroeger toenemen. Stelt men echter dat, wanneer deze ontwikkeling
eene zeer groote hoogte zal bereikt hebben, de veranderingen weder
trager gaan geschieden, zoo zal alsdan het kwaad weder afnemen, om
bijna niet meer te bestaan wanneer na een uiterst langen tijd die
verandering weder uiterst luttel geworden is.

Na eene eeuwigheid moet dan Ormuzd weder alleen heerschen, doch
er dit verschil met den toestand in het eeuwig verleden aanwezig
bestaan, dat toen die ontwikkeling nul en nu oneindig groot is. Op
deze aarde is echter zoo iets onmogelijk, wegens de gedurige
verandering van in geestontwikkeling toenemende individuen, zie
bl. 82. Dit systema vindt men bij het Parsisme op eene wel is waar
gebrekkige en kinderlijke wijze ontwikkeld, doch het doet dit in zoo
verre staan boven het christendom, dat met eeuwige straffen in de
hel dreigt, niettegenstaande de oorzaak, het eene voor het andere
geschikt trachtende te maken, bij een constanten toestand der hel,
onmogelijk de verdoemden gedurende eene eeuwigheid onvoldaan kan laten.

Een slecht mensch is iemand sterk ten achteren zijnde betrekkelijk
de zedelijke eischen van zijn bestaan, (zoodat slechtheid niet de
tegenstelling van deugdzaamheid in het algemeen, maar slechts van die
met offers gepaard gaande, is). Deze eischen trekken hem opwaarts en,
ofschoon zoo iemand gedrongen wordt naar wijzen van bestaan waarbij
die eischen lager zijn, zoo gaan gemiddeld toch die lagere eischen ook
opwaarts. Zoo zal b.v. een verspilziek beschaafd man wel matroos of
soldaat kunnen worden, betrekkingen waarin men met weinig zorg voor
de toekomst kan volstaan, doch ook de matrozen en soldaten moeten,
naarmate de beschaving klimt, aan hoogere maatschappelijke eischen
voldoen. Stijgen nu deze eischen zeer weinig, zoo moet klaarblijkelijk
een slecht mensch minder betrekkelijk die eischen ten achteren
geraken en aldus betrekkelijk minder slecht worden, en, wanneer die
eischen gedurende uiterst langen tijd bijna niet vooruitgegaan zijn,
niet meer noemenswaardig slecht zijn. Hiertegen zal men aanvoeren dat
zijne finale trap van oneindige ontwikkeling dan kleiner moet zijn dan
bijv. die van een steeds braaf mensch, doch een ieder, in de hoogere
wiskunde ervaren, weet dat oneindige grootheden zelfs oneindig veel
met elkander kunnen verschillen, en dat eene kromme lijn steeds minder
en minder boven de abcissen as kan stijgen en niettemin bij oneindig
groote abcissen er oneindig hoog boven verheven kan zijn.

Naarmate de beschaving stijgt, hechten de menschen meer aan hunne
godsdienstbegrippen, doch begrijpen zij tevens beter dat die begrippen
hen niet direct op goddelijke wijze geopenbaard zijn. Heeft nu,
gedurende de toeneming in ontwikkeling dier begrippen, eerst het
eerste en later het tweede de overhand, zoo zal bij zekere graad van
ontwikkeling dier begrippen, (evenwel nog al veel uiteen loopende,
naarmate van den aard dezer) het toekennen van goddelijk gezag aan
de godsdienstbegrippen op een maximum van sterkte zijn.

Bij elk volk vindt men individuen, zoo wegens opvoeding als wegens
ouderdom, op zeer verschillende trappen van geestontwikkeling
staande. Ofschoon nu hierin de lage klassen en de kinderen bij
beschaafde volken op gelijke hoogte als de volwassenen onder de hooge
standen bij minder beschaafde volken kunnen gerekend worden te staan,
is dit niet het geval voor elk deel dier geestontwikkeling. Bij sommige
deelen hiervan zullen die hooge standen bij minder beschaafde volken,
omdat zij de andere standen moeten overheerschen, hooger dan bij ons
de lage standen en bij andere deelen dier geestontwikkeling, omdat
zij het onderrigt van meer beschaafde menschen dan zij missen, lager
dan deze staan. Men kan echter niet zeggen dat hierdoor, zoo bij de
hooge standen der minder beschaafde als bij de lage standen der meer
beschaafde volken, het harmonische verband tusschen de deelen hunner
geestontwikkeling verbroken is. Zij verkeeren toch in verschillende
omstandigheden, even als bijv. de groote gras en kruidenetende en de
kleine vleeschetende zoogdieren, die insgelijks niet quantitatief maar
wel qualitatief met elkander in geestontwikkeling verschillen. Zie
blz. 38.

Desniettemin moet bijv. de volksklasse lagere en meer kinderlijke
godsdienstige begrippen dan de meer beschaafde klasse bezitten, zonder
dat zij daarom bij gene meer dan bij deze, met die, zooals op blz. 104
gezegd is, door het toeval ontstane begrippen vermengd zijn. De
geschiedenis leert dan ook dat bij sommige volken hiervoor welligt
(in tegenoverstelling van bij ons) zelfs in te sterke mate gezorgd
werd, doch men moet niet hieruit besluiten dat het oningewijd blijven
der volksklassen in de mysteriën der godsdienst niet voornamelijk
tot oorzaak had de onvatbaarheid dier volksklassen om die mysteriën
te begrijpen.

Wanneer menschen betrekkelijk anderen in kennis van iets toenemen,
oefenen zij te weinig gezag uit en willen zij anderen te veel van
hunne verkregen kennis mededeelen, en, wanneer hunne superioriteit
vermindert, heeft het omgekeerde plaats.

Bij het harmonisch zijn der verschillende takken van het weten,
gelooft men met betrekking tot het godsdienstige aan hetgeen men,
krachtens de ervaring (die op zielkundig gebied er onder begrijpende)
krachtens op die ervaring gebouwde redeneringen en krachten historische
gronden en inspiratie, zeker vermeent te weten. Wanneer echter de
harmonie tusschen de verschillends takken van het weten verbroken is,
ontdekt men bij het licht der verst gevorderde wetenschap, dat de
juistheid der minder gevorderde geen onderzoek meer kan verdragen,
en wordt niettemin het geloof aan die juistheid als iets noodzakelijk
voor den mensch beschouwd, zoo wordt er een anderen grondslag dan eene
vermeende indirect op ervaring gegronde overtuiging aan gegeven. Dit
gebrek aan harmonie tusschen de verschillende takken van wetenschap,
wegens derzelver ongelijken vooruitgang zie blz. 133, benadeelt den
phylosophischen geest, leidende om die verschillende wetenschappen
in verband met elkander te beschouwen en maakt thans dat velen in
hun geest eene scheiding maken tusschen wetenschap en godsdienstig
geloof en dezelfde scheiding bij het onderwijs der jeugd verlangen.

De primaire verbetering van zulk een vicieusen toestand, kan slechts
geschieden door het achterhalen, of althans door het meer nabij
achtervolgen der meest gevorderde takken van weten door de minder
gevorderde, doch als secundaire verbetering is het welligt het beste,
zoo men teregt het onderwijs der jeugd de wereld en levensbeschouwing
niet verbannen wil, er zeer bescheiden mede te zijn en de zaak zoo te
middelen, dat de gematigden, namelijk het gros, wanneer zij die levens
en wereldbeschouwing der school niet te veel op den keper beschouwen,
er mede kunnen instemmen. Van de uiterste partijen, namelijk de
sterkste, maar in scheve rigting geavanceerde, die der materialistische
pantheisten en de achterlijkste, die der stijf orthodoxen, moeten de
godsdienstige overtuigingen dan maar ongeëerbiedigd blijven. Trouwens
zij, welke tot de uiterste politieke partijen behooren, moeten bij
gemeenschappelijke handeling van een gemengd publiek zich evenzeer
gekwetst gevoelen. Dit gebrek is (zie bl. 73) het gevolg der sterkte
der toeneming der maatschappelijke ontwikkeling en zal even goed
verminderen als deze toeneming geringer wordt, als dat een troep
soldaten bij vertraagden gang beter opgesloten zal raken.

Zoolang de voorste verwisseld wordende manschappen van den troep
sneller loopen dan het gros, zullen zij meer verspreid en verder
van dit gros verwijderd zijn dan de achterste manschappen, doch
het omgekeerde plaats hebben, wanneer zij naderhand trager dan deze
loopen. Evenzoo zullen, zoolang van de beschaafde klasse, zij die
geavanceerde begrippen koesteren, sneller vooruitgaan dan het gros
dier klasse zij slechts, enkelen zijn betrekkelijk ver van dit gros
verwijderd (zooals bijv. de wijsgeeren) doch kunnen zij eenmaal hier
op aarde weinig verder voorwaarts gaan, het gros bij hen komen en de
achterblijvende uit enkele verspreide personen bestaan. Het voorwaarts
gaan bij nevenst. fig. van a naar d gerekend wordende te geschieden,
zoo zal de digtheid van groepering bij de gelijktijdig bestaande
trappen van vooruitgang in het eerste geval door de ordinaten der
kromme abd en in het laatste geval door de ordinaten der kromme
acd aangegeven worden. Onderdrukking der uiting van denkbeelden,
van die van het gros verschillende, ter bevordering van eenheid
en aldus ter daarstelling van geschiktheid in zekeren zin, zal
(behoudens de vertraging van den vooruitgang door het onderdrukken
van den intellectuelen strijd) in het eerste geval bij gemiddeld al
de individuen van bovengemelde beschaafde klasse tot trageren en in
het tweede (zooals bijv. bij het opdringen van het christendom aan
verschillende heidensche stammen door Karel den Grooten) tot snelleren
vooruitgang leiden.

Het gros kleeft de het meeste prestige bezittende denkbeelden
aan. Dit prestige van iets is gemiddeld het gevolg van deszelfs
voortreffelijkheid met betrekking tot de behoeften der menschen
gedurende zeker tijdvak, doch, wegens de werking der traagheid,
is het op het grootste wanneer die voortreffelijkheid reeds aan het
verminderen is. Het belemmert aldus den vooruitgang, maar bevorderd de
geschiktheid, daar het wel eenigzins verouderde, maar niettemin nog
veel goeds bezittende zaken sterker in de maatschappij doet wortelen
en deze als ware, zie blz. 72 op een beteren weg trager voorwaarts
doet schrijden.

Even als dwang gaat het prestige den intellectuelen strijd tegen en
maakt, door dien dwang aan zich dienstbaar te doen worden, dat deze
gemiddeld meer de uiting der geavanceerde dan die der verachterde
denkbeelden onderdrukt. Zelfs in het geval dat (zie bl. 83) de
maatschappij bij de achtervolgende generatien niet meer in beschaving
toeneemt, zal bij de individuen er verschil in opinie bestaan en
den hierdoor verwekten intellectuelen strijd den vooruitgang dier
individuen gedurende hun leven bevorderen. Deze zal daarentegen, ten
bate der geschiktheid, door geen leed teweeg brengende dwang tegen
gegaan worden, want alle soort van dwang schept evenmin geschiktere
levensomstandigheden voor de individuen, als (zie bl. 56) alle soort
van strijd ten beste van hun vooruitgang strekt.

Bestaat er eene oorzaak, waardoor in een staat eene meerderheid en
eene minderheid tegenstrijdige belangen hebben, zoo zal, wanneer elk
hunner toegeeft in omgekeerde reden van derzelver sterkte, de drang
van beide zijden even sterk zijn, er als ware een evenwigtstoestand
ontstaan en de oorzaak, het een voor het ander geschikt makende, zoowel
de grieven der minderheid als die der meerderheid van lieverlede doen
verdwijnen. Veranderingen van omstandigheden, waardoor er nieuwen
strijd tusschen de belangen ontstaat en de trage werking dier oorzaak
van geschiktmaking zijn hierbij de oorzaken van grieven en tweespalt.

De oorzaak, waardoor gemiddeld de godsdienstbegrippen der volken
eenigzins ten achteren zijn betrekkelijk hunne andere wetenschappelijke
kennis, ontstaat doordat het verstand moeijelijk in het gebied van
het buitenzinnelijke kan dringen, en de godsdienstbegrippen voor een
grooter deel op buitenzinnelijke zaken betrekking hebben dan bijv. de
begrippen over de scheikunde, geologie enz.

Dit is echter het gevolg der toeneming onzer geestelijke ontwikkeling
en is vergelijkbaar met de afstanden tusschen de op bl. 131 gemelde
soldaten ontstaande, zoo sommige hunner op moeijelijker paden dan
de andere loopen. Hoe harder zulk een troep dan gemiddeld loopt,
hoe verder die soldaten uiteen zullen geraken, niettegenstaande
het bevel tot opsluiting, dat te vergelijken is met de neiging der
verschillende takken van weten om zich op dezelfde hoogte te stellen
en aldus voor elkander geschikt te worden.

Zoo echter de voorste manschappen van lieverlede langzamer gaan loopen,
zullen de achterblijvende hen steeds meer naderen en eindelijk,
wanneer alles stilstaan, de troep volmaakt opgesloten zijn. Evenzoo
zou dit met der menschen verschillende takken van weten moeten gaan
bij wezens slechts voor eene eindige ontwikkeling vatbaar. Hunne meest
gevorderde tak van weten zou zich eindelijk niet verder ontwikkelen
en de andere van lieverlede zich op eene zelfde lijn er mede stellen,
omdat, waar de vooruitgang opgehouden is, de disharmonie eindelijk
ook verdwijnen moet.

Zoo echter het pad voor de achterblijvende manschappen voorbij zekere
plaats van den weg wat gemakkelijker wordt, ofschoon nog steeds
moeijelijker blijvende dan voor de voorste manschappen, zal hunne
distantie verminderen en dit eveneens het geval kunnen zijn met der
geesten verschillende takken van weten gedurende toekomstige wijze
van bestaan.

De practische hulpmiddelen der wetenschap zijn bij de eischen van
het in ontwikkeling toenemende maatschappelijke leven gemiddeld ten
achteren. Toen bijv. Columbus naar de West-Indië toog, liet zijne
kennis van het aardmagnetismus hem in den steek, de mijnwerkers
zouden wel wat meer van den geologischen toestand der aardkorst
en de schippers van de meteorologie wenschen te weten. Trouwens
de vooruitgang van het practische deel der wetenschappen ontstaat
gemiddeld ten gevolge der behoefte hieraan en slechts bij uitzondering
zullen practische hulpmiddelen der wetenschap te verheven voor de
maatschappelijke behoefte zijn, want het tijdelijk verzuimen van
kortelings verkregen hulpmiddelen der wetenschap, wegens de ongewoonte
hieraan, mag niet als het werkelijk er voor te laag zijn dier behoeften
aangemerkt worden. Zulke verkregen hulpmiddelen komen overeen met die
te laat voor de maatschappelijke behoeften ingevoerde instellingen,
waaraan men zich moet gewennen, zoodat in een opzigt men hierbij eene
zaak reeds vroeger noodig zou gehad hebben en in een ander opzigt
nog niet op hare hoogte gekomen is.

Eigen vooruitgang bij de practische hulpmiddelen der wetenschap noopt
de eischen van het maatschappelijke leven, voor zoo verre zij met die
hulpmiddelen in verband staan, hooger te worden. Zoo bijv. heeft de
uitvinding van het kompas gemaakt dat men wat eerder verre zeereizen is
gaan ondernemen, en zal bijv. de vergrooting der vleugels van vogels
deze hooger doen vliegen. Dit maakt echter slechts dat hetgeen men,
om aan de eischen van iets te voldoen noodig heeft, hierbij minder
ten achteren blijft, terwijl beide evensnel en wat sneller, dan bij
het gemis van den eigen vooruitgang, van het eerstgemelde, voorwaarts
gaan. Dit bijv. voorstellende door eene schuit, zoo zal die eigen
voortgang vergelijkbaar zijn met roeijen, waardoor die schuit, bij
wat snelleren gang dan anders, minder ver achter het jaagpaard zal
liggen, zoo het hiermede verbonden is door eene elastieke treklijn. Dit
jaagpaard komt dan in de plaats van dit iets aan wiens eischen behoort
voldaan te worden en de zamentrekkende werking bij de elastieke
treklijn met den drang tot geschiktwording van het een voor het ander.

In dezelfde verhouding als zulke hulpmiddelen, betrekkelijk de eischen
van het een of ander bedrijf, staan de godsdiensten betrekkelijk
de eischen van het geestelijke leven van den mensch. Deze vorderen
verklaringen betreffende het werelddoel, de bestemming van den mensch
en het Opperwezen, verklaringen bij elke hoogte dier eischen met
betrekking tot deze in geene voldoende mate te geven.

Nu kan het wel zijn dat, evenmin als een schipper inziet, dat
bijv. de bemesting der akkers niet aan de eischen van den landbouw
voldoet, menschen van geringe geestontwikkeling met betrekking
tot de maatschappij waarin zij verkeeren, dit onvoldoende der
godsdienstbegrippen dier maatschappij niet bemerken. Dit echter
bewijst slechts dat zij een oppervlakkigen blik in het leven slaan,
of wel met sterke veroordeelen behebt zijn, en van hen is dan ook
geene bevordering van den vooruitgang dier begrippen te verwachten.

Zoo eenmaal de eischen der beschaving niet meer toenemen moeten de
hulpmiddelen der wetenschap op de hoogte der behoefte er aan komen,
doch ook dan zullen zij er slechts gebrekkig aan voldoen. Veel komt
het toch aan op de aanwending dier hulpmiddelen, en deze zal door de,
wegens hun kortstondig en veranderlijk leven, slechts gebrekkig iets
leerende menschen nimmer volmaakt goed geschieden.

Welke hulpmiddelen men bijv. verzint om schipbreuken bij de zeevaart
te beletten, de niet volkomene ervarenheid der bemanningen zal maken,
dat er steeds op zee ongelukken zullen plaats hebben.

De groote verschillen bij en den accidentelen aard der omstandigheden,
waarin er behoefte aan het aanwenden van zulke hulpmiddelen bestaat,
verhindert ook het steeds voldoen hiervan. Dit gaat ook door voor
menschen, zoodat, om deze in zekeren werkkring beter te doen voldoen,
men hen in zoo min mogelijk variërende omstandigheden moet plaatsen,
iets dat bijv. gedaan wordt bij de verdeeling van den arbeid. Ten
bate der geschiktheid wordt door die verdeeling den vooruitgang der
individuen geschaad, want hoe nadeelig hiervoor is het veroordeelen
van menschen tot steeds denzelfden arbeid is gemakkelijk na te gaan.

Hoe hooger de graad van beschaving is, hoe meer, naar aanleiding van
het op bl. 83 gemelde, het individu in kennis in den algemeensten zin
en dus ook in die van ambachten ten achteren zal staan betrekkelijk
de gansche Maatschappij en zulk een toenemende euvel zal slechts door
versterking der werkverdeeling kunnen getemperd worden.

Die verdeeling van den arbeid is, naarmate de staten grooter werden,
ook bij de legers en regeringen meer ingevoerd. Zij baart verschil
in rangen, autoriteit en discipline en strekt ter verhooging der
maatschappelijke beschaving, voor zooverre deze door de zamenwerking
der individuen bevorderd wordt, doch belemmert daarentegen die
verhooging, voor zooverre deze de vrucht der vrije en veelzijdige
werking der individuen is. Vandaar dat bij toeneming der beschaving
wel de willekeur vermindert, maar, noch de vrijheid, noch de gelijkheid
der individuen grooter worden.

Leeren veronderstelt iets nieuws doen op eene gebrekkige wijze,
terwijl men op de beste wijze iets zal doen en aldus op het meeste
practisch nuttig zijn, wanneer men iets, waarmede men bekend is,
verrigt. Vandaar dat de menschen het meeste practisch nuttig zouden
zijn, zoo zij steeds op deze aarde voortleefden en niet door leeren in
geestontwikkeling toenamen, zoodat zij zonder vermoeijende inspanning
werkzaam en, voor de eischen van hun bestaan en de omstandigheden
waarin zij verkeerden, volmaakt geschikt waren.

Op bl. 134 hebben wij gezegd, dat der menschen kennis niet op de
hoogte is der behoeften der maatschappij en toch zullen de menschen
meer kennis moeten trachten te bekomen dan die, waarvan zij in de
praktijk voordeel kunnen trekken. Dit nu is het geval, omdat de
wetenschap, zoo lang zij in ontwikkeling toeneemt, bij elken graad
hiervan slechts gedeeltelijk voor practische toepassing vatbaar is,
en alzoo hiertusschen en de ontwikkeling der wetenschap dezelfde
verhouding en wederkeerige neiging tot gelijkwording bestaat als op
bl. 64 voor den geest en het ligchaam is aangegeven.

Evenzoo is het gelegen met de intellectuele ontwikkeling der menschen
in het algemeen, benevens met hunne zedelijke ontwikkeling. Bij
het gebruik dat zij hiervan in de praktijk maken, vervullen zij
slechts gebrekkig de eischen van het maatschappelijke leven,
en desniettemin kunnen zij, noch hunne intellectuele, noch hunne
zedelijke ontwikkeling hier op aarde geheel ten nutte van anderen als
van zich zelf benuttigen. Men treft hierbij aldus tegelijk aan gebrek
en overvloed, even als bij de kinderen, welke niet genoeg weten voor
de eischen van het leven als kind en desniettemin met zaken bekend
zijn, waarvan zij als kind nog geen partij kunnen trekken.

Bleven dezelfde menschen steeds op aarde voortleven, zoo zouden
zij, door in geestelijke ontwikkeling niet meer toe te nemen, die
ontwikkeling door de practisch nuttige aanwending er van doen inhalen
(iets dat gedurende hun beperkt leven in geestontwikkeling veranderende
wezens daarentegen niet kunnen doen) en de stilstand dier ontwikkeling
bij een hoogeren graad er van invallen, naarmate zij later besloten
enkel voor het practisch nuttige te leven.

Dit zou eveneens het geval zijn bij elke generatie, zoo deze geen
onderwijs van de vorige generatie verkreeg en niet in geestontwikkeling
toenam en aldus zoo elk harer van de geboorte af enkel voor het
practisch nuttige geleefd had, er op deze aarde geen hoogere wezens
dan infusiediertjes bestaan, zie blz. 30.

Bij het wel bestaan van zulk een onderwijs, zou de stelregel, om zich
tot het practisch nuttige te bepalen, de opvolgende generatien in
geestontwikkeling trapsgewijze doen dalen. Zoo toch een dezer het
onderwijs der volgende enkel tot het practisch nuttige bepaalde,
zou deze in geestontwikkeling en beschaving voor hare voorgangster
wat onder doen en hierdoor het veld van het practisch nuttige bij
haar wat kleiner dan bij gene zijn.

Men zal toch toegeven, dat de grootte van het veld van het practisch
nuttige afhangt van den graad van geestontwikkeling en beschaving,
zoodat bijv. een wilde onze industriële kennis, onzen eerbied voor
wetten en voorschriften even gevoegelijk kan missen als de zonderling
Diogenes een nap om uit te drinken.

Die volgende generatie zou nu, door zich, bij het onderwijs van het
op haar volgende geslacht, tot het voor haar zelf practisch nuttig
geoordeelde te willen bepalen, deze minder leeren dan zij zelf geleerd
zou hebben en dit bij elke nieuwe generatie zoo voortgaan.

Zoo iets is wel is waar in strijd met de geestelijke natuur van
den mensch, doch niet onmogelijk is het dat elke generatie, bij
het onderwijzen der volgende, zoo weinig buiten de grenzen van het
practisch nuttige treedt, dat elke generatie aan de volgende niet meer
leert dan zij geleerd heeft, iets dat bijv. thans in China het geval
is en zamenhangt met den eerbied der Chinezen voor de voorvaderlijke
overleveringen. Hoe meer de beschaving bij de opvolgende generatiën
toeneemt, hoe meer het onderwijs van elk dezer de grenzen van het
practisch nuttige zal overschrijden, terwijl dit insgelijks het geval
moet zijn, bij het even groot blijven dier beschaving, naarmate,
deze grooter is, omdat als dan die individuen van elke generatie, op
zich zelve beschouwd, gedurende hun leven sneller in geestontwikkeling
toenemen. [41]

De menschen trachten steeds hulpmiddelen uit te vinden om den arbeid
te verrigten, anders met weêrzin door menschen verrigt moetende
worden. Daar echter, naarmate de beschaving stijgt, elk individu
meer arbeid vereischende producten verbruikt, zoo zullen, wegens
de werking der traagheid, die hulpmiddelen, menschelijken arbeid
uitsparende, steeds wat te kort schieten. Van den anderen kant zouden
onbeschaafden weinig arbeid vereischende producten consumerende volken
te veel ledigen tijd hebben, zoo het mogelijk was, dat zij over de
hulpmiddelen van beschaafde volken ter besparing van menschelijken
arbeid konden beschikken. Bij de beschaafde standen gebruikt men zelfs
somtijds ter beschikking staande hulpmiddelen, bestemd ter verkrijging
van het gewenschte met minder menschelijken arbeid, niet en geeft men
aan in zeker opzigt meer primitieve middelen de voorkeur, ten einde
gemis aan ligchaamsbeweging en aan vaardigheid in den wapenhandel
te voorkomen. Dit is bijv. het geval bij het verkrijgen van wild
door middel der jagt, terwijl de fokkerijen met veel minder arbeid
evenveel wildbraad kunnen opleveren.

Onze geperfectionneerde wapens zouden bijv. ongeschikt en alsware te
machinaal voor wilden zijn. Naar gelang toch wapens meer primitief
zijn, vereischen zij meer kracht en behendigheid, aldus eene grootere
mate van hetgeen wij op bl. 66 eene lage soort van geestontwikkeling
genoemd hebben om goed behandeld te worden, waarvoor men slechts
het gebruik van een slinger met dat van een revolver te vergelijken
heeft. Eenvoudige wapens, ofschoon zie blz. 134 wat minder primitief
dan die welke zij zelf hebben uitgevonden, zijn aldus geschikter voor
wilden, die veel tijd aan ligchaamsoefeningen en aan den wapenhandel
kunnen wijden en bij wie het oorlogen op eene kleine schaal geschiedt,
maar veel tijd mag wegnemen.

Bleef in het beschaafde deel van Europa de beschaving van heden af
stationnair, zoo zou men er zoo lang voortgaan met het verbeteren
der middelen van communicatie, als men meenen zou te veel tijd
en inspanning voor het reizen te besteden, maar na dien niet
meer. De menschen zullen hunne woonplaatsen zoo verleggen, dat, waar
bijv. wegens den aard van het terrein, die uitbreiding en volmaking der
middelen van communicatie, kosten zouden veroorzaken overtreffende de
baten door het meerdere gemak en den meerderen spoed bij het reizen
opgeleverd, zij minder en met minder spoed behoeven te reizen en
aldus meer primitieve middelen van communicatie voldoende zijn.

Van daar, dat het onraadzame van den aanleg van eenig middel van
communicatie, zoo de directe en indirecte baten niet tegen de kosten
opwegen, slechts een tijdelijk verschijnsel zal zijn, omdat de menschen
aldaar van lieverlede meer zullen gaan wonen en die baten doen stijgen.

Hierbij moet men echter stellen, dat er van lieverlede een nadien niet
meer veranderenden toestand ontstaat, want blijft deze veranderlijk,
zoo zal, zooals wij meermalen gezegd hebben, het een nimmer steeds
voor het ander geschikt kunnen blijven.

De meer primitieve middelen van vervoer vereischen meer
bedrevenheid bij de reizigers dan de meer geperfectionneerde. Zij
die bijv. hun talent in de stuurmanskunst willen toonen, maken niet
van stoom- maar van zeiljagten gebruik. Buitendien zijn zij voor de
reizigers leerzamer, meer herinneringen opleverend en minder enkel
verplaatsend. Weet men aldus van den tijd en van het geld, die, bij het
gebruik van (zie blz. 97) meer verheven middelen van vervoer gespaard
blijven, geen gebruik te maken, zoo verdient eene meer primitieve
wijze van reizen de voorkeur. Dit een en ander is niet in strijd met
hetgeen wij op blz. 46 gezegd hebben, dat namelijk bij de dieren het
bezit van meer geperfectionneerde wapens meer geestontwikkeling bij
hen vereischt, want dit laatste is bij de (hetgeen de dieren niet
doen) in de maatschappij zamenwerkende menschen evenzeer het geval,
edoch bij de vervaardigers en niet bij de gebruikers dier wapens. Het
bestaan dezer vordert bij de maatschappij en somtijds ook bij die hen
behandelen, in mindere mate, zie blz. 66 lagere, doch in sterkere
mate hoogere soorten van geestontwikkeling (namelijk zulke welke
minder het ligchaam vaardig maken) dan de meer primitieve wapens.



BESCHOUWINGEN OVER EENIGE ONDERWERPEN OP BUITENZINNELIJK GEBIED.


Hoe ontstaat het vermogen der organisatie der dieren, om,
grootendeels buiten de bijzondere soort van eigen denking der dieren
wil genaamd, geschikt te worden voor de omstandigheden waarin de
dieren verkeeren. Naar ons inzien, door het aan de ligchamen dezer
annex zijn van moleculaire bewegingen der zelfstandigheid, geene
zintuigelijke indrukken te weeg brengende, en alzoo niet makende dat
die zelfstandigheid zich voor ons als ligchaam veropenbaart. Een
deel dier geene zintuigelijke indrukken voortbrengende bewegingen
vormen een geheel en worden bepaald door en bepalen de eigen denking
van het dier, waartoe ook het zien, het voelen, enz. behoort, en die
aldus evenmin door de hersens (namelijk zintuigelijke indrukken te
weeg brengende ligchamen) als de in de denking van het dier begrepen
gezigtsindrukken, door de oogen, plaats heeft.

De overige dier geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende
bewegingen, worden naar ons inzien bepaald door en bepalen eindige
deelen eener oneindig groote eenheid van denking, behalve de
geesten of eenheden van denking van menschen en dieren en hiermede
verwante wezens op andere hemelbollen, in de totale veropenbaring der
zelfstandigheid door denking bevat. Die eindige deelen dier oneindige
denking werken nu, door dat zij door bewegingen der zelfstandigheid
bepaald worden, mechanisch op de deelen der ligchamen der dieren en
zijn wederkeerig aan den invloed hiervan blootgesteld. Stel bijv. dat
iemand, ten gevolge van eenige tot hem gerigte woorden, gaat zitten,
wat heeft er dan plaats. 1o Geluidsgolven planten zich in de lucht
voort, 2o de trommelvliezen van dien persoon geraken in trilling,
3o onbekende moleculaire bewegingen ontstaan in zijne gehoorzenuwen,
4o in zijne denking ontstaat een gehoorindruk, 5o hij denkt over de
woorden na, 6o in zijne denking ontstaat een wilsindruk, 7o onbekende
moleculaire bewegingen ontstaan binnen eenige zijner bewegingszenuwen,
8o insgelijks onbekende bewegingen ontstaan binnen de met die zenuwen
in verband zijnde spieren, 9o beweging der ledematen heeft plaats.

Bij No. 1, 2 en 3 zijn elkander mechanisch bepalende bewegingen
aangegeven, insgelijks bij No. 7, 8 en 9, terwijl bij No. 4, 5
en 6 er elkander bepalende denkingen zijn aangeduid. De keten van
elkander bepalende bewegingen kan echter kwalijk na No. 3 afgebroken
zijn en bij No. 7 weder beginnen, want denking en beweging zijn
geheel ongelijkslachtige zaken. Er schiet aldus niets anders over
dan te stellen, dat de denkingen, bij No. 4, 5 en 6 aangeduid,
geene zintuigelijke indrukken teweeg brengende bewegingen der
zelfstandigheid bepalen. Van den anderen kant zou men ook kunnen vragen
of, zoo de ons bekende denking van bewegingen vergezeld moeten gaat,
alle bewegingen welke ook der zelfstandigheid (ofschoon volstrekt
niet in reden van derzelver sterkte) niet mede bepalen en bepaald
worden door denking, behalve de eenheden van denking der eindige
levende wezens eene oneindige eenheid van denking vormende [42]. De
denking bij No. 4 aangeduid, zou dan door die denking buiten ons
bepaald worden en die bij No. 6 aangegeven er bepalende op werken,
zoodat de keten der denking evenmin als die der beweging, afgebroken
zou zijn. De fatalisten stellen eigenlijk dat de aaneenschakeling
onzer denkbeelden van geen invloed is op die denking buiten ons,
de aanhangers der absolute wilsvrijheid, dat deze van geen invloed
is op de aaneenschakeling onzer denkbeelden, terwijl daarentegen die
invloed wederkeerig is.

Veranderen de omstandigheden waarin een dier verkeert, zoo wordt dit
er eerst min of meer aan gewoon en verandert aldus zijn toestand,
zonder dat er eene noemenswaardige verandering bij de organisatie van
zijn ligchaam bespeurd kan worden. Verandering dient er dan evenwel
ergens plaats gegrepen te hebben, en zou deze dan niet kunnen bestaan
bij die geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende bewegingen, het
eigenlijke leven daarstellende, en wier er door bepaalde denking, het
ligchaam voor die nieuwe levenstoestanden geschikt zoekt te maken? Deze
bewegingen werken toch mechanisch op de wel zintuigelijke indrukken
voortbrengende moleculaire en andere bewegingen van het ligchaam en
kunnen hierbij alsware eene verandering te weeg brengen in gelijken
geest als die bij haar zelve tijdens het wennen plaats had, ofschoon,
wegens de werking der traagheid, later, zoodat de wijzigingen der
geene zintuigelijke indrukken teweeg brengende bewegingen, die der
organisatie van het ligchaam alsware achter zich voortslepen. [43]

Zonder de aanhoudende werking der op blz. 7 gemelde oorzaak van
geschikthouding, zouden de ligchamen der dieren onmogelijk aan vele
de deugd hunner organisatie verstorende invloeden kunnen wederstaan,
en er bestaat hierdoor eene ondempbare kloof tusschen de levende
organismen aan de eene en de anorganische en doode organische stof aan
de andere zijde. Gene toch zijn actief, deze passief, van gene kan
men zeggen, dat zij voor zich zelf beter of slechter zijn ingerigt,
terwijl het ongerijmd is te zeggen, dat een stuk goud voor deszelfs
eigen ik meer of minder deugdzaam is.

De denking buiten de eigen denking der menschen en dieren, de
organisatie dezer voor de bestaande omstandigheden geschikt trachtende
te maken, moet niet veronderstelt worden te grijpen naar middelen,
slechts in indirect verband met de gebreken dier organisatie zijnde,
tevens ook niet door redenering het bekende uit het bekende af te
leiden, of tusschen verschillende in te slane wegen eene keus te doen.

De dieren komen slechts van het eene tot het andere, wanneer dit
laatste in direct verband met het eerste staat, en zijn hierdoor
veel minder dan de menschen aan dwaling onderhevig. Bij deze ontstaat
eerst het begrip van het doen van daden, geschikt bij het verkeeren in
zekere omstandigheden en later worden die daden verrigt. Bij de dieren
gaat dit eerste dit laatste minder vooraf, zij vormen zich meer al
handelende het begrip van hetgeen zij behooren te doen. Zij bezitten
andere denkvormen dan wij, en van daar dat de fabeldichters onder
den naam van dieren eigenlijk menschen van verschillende karakters
doen optreden. Overleg en handeling ten gevolge van eigene opmerking,
en aldus rede kan aan de dieren niet ontzegt worden, zamenwerking met
en opoffering voor andere wezens evenmin, doch wel de bewustheid, dat
hunne daden strekken ter vergrooting hunner geestelijke ontwikkeling,
alsmede abstracte en op het gebied van het buitenzinnelijke treden
de denkbeelden. Zij missen geheel de bij vele menschen zoo flaauw
ontwikkelde godsdienstige wijsbegeerte, hunne levensbeschouwing is
gegrond op de directe ervaring, op de eischen van het practische nut,
en dweepen en droomen is hen even vreemd als aan middelmatige menschen
de dwalingen en exentriciteiten van het genie.

Evenals de op blz. 143 gemelde denking, moet de eigen denking van
dieren, wegens de werking der traagheid, blijven beneden de eischen
van zekere levensomstandigheden, wanneer zij hieraan niet geheel
gewoon is, en niet aan die eischen zonder vermoeijende inspanning
kan voldoen. Om bij gelijken aanleg en even hoogen graad van
geestontwikkeling tijdens de geboorte, gedurende het leven sterk in
geestontwikkeling toe te nemen, moet 1o. van het voorgeslacht veel te
leeren vallen, 2o. de middelen van gemeenschap met dit voorgeslacht,
namelijk het spraakvermogen enz. op een hoogen trap staan, 3o. de
levensomstandigheden, waarvoor men zijne geestontwikkeling geschikt
tracht te maken, insgelijks op een hoogen trap staan, en 4o. het
ligchaam op de vergrooting der geestontwikkeling slechts eene kleine
directe tegenhoudende werking uitoefenen.

Met betrekking tot het eerste en derde zijn wij Nederlanders
bevoordeeld boven onze voorouders de Batavieren enz. en deze waren,
met betrekking tot al die zaken bevoordeeld boven hunne op de
boomen klauterende en, bij hoogeren aanleg, de geestontwikkeling der
hedendaagsche apen bezittende voorouders en deze op hunne beurt boven
hunne millioenen jaren vroeger in zee levende en de geestontwikkeling
der hedendaagsche visschen bezittende voorzaten, zie blz. 31. Wel kan
men door zijn vrijen wil, of anders gezegd door daden het gevolg zijnde
van uit elkander voortvloeijende en elkander bepalende redeningen, de
omstandigheden, op wier hoogte men zich tracht te stellen, eenigzins
hooger of lager stellen, en dit ook door het toeval plaats hebben,
doch hiervoor bestaan er grenzen, en, evenmin als Napoleon I in gewone
tijden keizer had kunnen worden, kan een wezen zelfs van grooten
aanleg, met een laag bewerktuigd ligchaam voorzien, en beroofd van
de middelen om uitgebreide waarnemingen te doen en om met andere
wezens denkbeelden te wisselen, gedurende zijn leven belangrijk in
geestontwikkeling klimmen.

Op bladz. 143 hebben wij aangegeven, hoe op onze denking eigenlijk niet
eene wel of geen zintuigelijke indrukken te weeg brengende moleculaire
beweging bij ons ligchaam en de daarbuiten gelegen voorwerpen, maar
eene hierdoor gedeeltelijk bepaalde denking (buiten de onze en die
van andere eindige wezens bestaande) van invloed kan zijn. Om meer
bij het gewone spraakgebruik te blijven, gewagende van den invloed
door ons ligchaam op onzen geest uitgeoefend, zoo herinneren wij
dat, naar aanleiding van het op blz. 91 gemelde, die invloed op eene
directe wijze onzen geest tracht te verlagen. Op eene indirecte wijze
tracht hij echter, door ons te veroorloven waarnemingen te doen en
met de buitenwereld en andere wezens in contact te treden en onder
zekere inspanning denkbeelden in werkdadigen toestand te bezitten,
hem te verhoogen. Sprekende, om bij het gewone spraakgebruik te
blijven, van wederkeerige werking tusschen ligchaam en geest, zoo is
het klaar, dat elke verandering bij onze denking gepaard zal moeten
gaan met zekere verandering bij de verschillende ligchaamsdeelen en
omgekeerd. Zijn nu die veranderingen bij een dier deelen merkbaar,
en worden zij door andere invloeden niet zoodanig gestoord, dat zij
onherkenbaar worden, zoo moet elke toestand van den geest overeenkomen
met zekeren toestand van zulk een ligchaamsdeel, en zelfs met dien
der kleederen welke men draagt.

In zekere mate kan dit nu het geval zijn met de hersens, doch hieruit
mag men volstrekt niet afleiden dat de hersens denken en aldus boven
alle andere organische levende stofmassa's het voorregt bezitten,
om te denken en dus ook te voelen, te ruiken, te zien enz. Bijna
even goed kan men bijv. aan eenig ingezegend voorwerp boven andere
dergelijke, maar niet ingezegende voorwerpen het voorregt toekennen
om zekere geheime kracht uit te oefenen.

Waarom buitendien aan de hersens boven de andere zenuwknoopmassa's het
vermogen om denken toe te kennen, en, zoo men dit min of meer als een
vermogen van al de zenuwknoopmassa's beschouwd, waarom kan men, zooals
bij afzetting van ledematen, van die zenuwknoopmassa's verliezen,
terwijl de denkbeelden in hun geheel behouden blijven? Waarom kan
men zelfs bij lagere dieren de hersens wegnemen en zij nogthans,
waarschijnlijk ten gevolge van bewuste denking, hunne ledematen
bewegen. Het komt ons integendeel waarschijnlijk voor, dat de
op blz. 143 gemelde eenheid van geene zintuigelijke indrukken
veroorzakende beweging aan onze ligchamen annex, wanneer de beleediging
van dit ligchaam zekere grenzen overschrijdt, hier niet meer annex
mede kan blijven, en, even als de op blz. 145 gemelde denking
(buiten de onze bestaande en onze organisatie geschikt voor de
levensomstandigheden trachtende te maken) alsware vrij komt en dan
(zie later) geene werkdadige denking kan bepalen.

Dat voorts organische stof onder den invloed dier geene zintuigelijke
indrukken te weeg brengende beweging ontstaat en tegelijkertijd uit
anorganische stoffen zamengesteld kan worden, behoeft niet meer te
verwonderen, als dat bijv. waterstof door electrische ontleding van
water en tegelijk op zuiver chemische wijze te vormen is.

Op blz. 146 hebben wij gezegd dat de geest der dieren niet slechts
quantitatief, maar tevens ook qualitatief met den onzen verschilt. Een
zoodanig verschil bestaat er echter ook tusschen den geest der
kinderen en die der volwassenen en bij den op blz. 31 gemelden
stamboom van het menschelijke geslacht moet de qualitatieve verandering
evenzeer geleidelijk als de quantitatieve plaats gegrepen hebben. Het
bestaan van gelijkslachtigheid tusschen de ziel der dieren en die der
menschen kan echter niet ontkend worden en, zoo men aan de onze eene
toekomstige steeds voortdurende gemiddelde vergrooting toeschrijft,
moet eene tragere vergrooting aan die der dieren toegekend worden.

Men verhoogt zich dan trouwens ook niet door anderen te verlagen, en
passende met een hoogeren trap van geestontwikkeling, dan de thans bij
de menschen bestaande, zal het welligt zijn, om, wanneer men van dieren
gewaagt, niet slechts te denken aan ponden vleesch en vet, of zelfs
aan een kunstig physiologisch zamenstel, maar tevens ook aan iets dat
aan den kogel van den jager en aan het mes van den slagter ontsnapt.

Het verschil in uitzigt en levenswijze van wezens, elkander als
niet meer vreemd beschouwende, wordt grooter naarmate de beschaving
stijgt, en, terwijl bij zeer lagen trap van beschaving de leden der
verschillende stammen elkander vreemd of vijandig blijven en wreedheid
en onverschilligheid jegens de dieren, gemis aan beschaving aanduidt,
zoo moeten, naarmate de beschaving stijgt, de menschen minder exclusief
en meer cosmopoliet worden.

Hetgeen op blz. 148 gezegd is, dat elk verschil in zielstoestand,
wegens de wederkeerige werking tusschen ziel en ligchaam, gepaard moet
gaan met eene ofschoon volstrekt niet er mede geëvenredigde verandering
bij het ligchaam (evenmin als de veranderingen van uit zintuigelijke
indrukken bestaande denkbeelden met er aan geëvenredigde veranderingen
bij de ligchamen die zintuigelijke indrukken opwekkende), moet niet
aldus verstaan worden, dat de ontwikkeling en eigenschappen der ziel
geheel door het ligchaam (de op blz. 143 gemelde moleculaire beweging,
de eigen denking bepalende, hier niet bij gerekend) bepaald worden. De
ziel zou zich dan tegenover de invloeden, door het ligchaam er op
uitgeoefend, geheel lijdelijk moeten gedragen, iets dat wel bij
de dieren en vooral bij de lagere meer dan bij de menschen, maar
volstrekt niet volkomen het geval is.

De waarde van een wezen wordt niet alleen bepaald door hetgeen het
is, maar tevens door hetgeen het kan worden, zoodat bijv. een wezen,
in gedaante en geestontwikkeling met een visch gelijk staande, maar
met menschelijken aanleg begiftigd, uit een geestelijk oogpunt meer
waarde dan een werkelijken visch zou bezitten.

De geestelijke aanleg, die, door grooter te zijn, de toename
in geestontwikkeling bevordert, is voorts bij elk individu niet
onveranderlijk, maar kan door inspanning van den geest (waaronder
eigenlijk alle inspanning begrepen is, omdat bijv. het gevoel van
spierinspanning tot het rijk der denking behoort) vergroot worden. Die
inspanning aldus beide de geestelijke ontwikkeling en den aanleg
vergrootende, ofschoon deze laatste minder snel, zoo moet, bij het
niet bestaan van de vergrooting dier geestontwikkeling tegengaande
oorzaken, zooals bijv. de moeijelijkheid om de bewuste aanschouwing
uit te breiden, die vergrooting versnellende geschieden.

De aanleg, waardoor onder geestinspanning de zedelijke ontwikkeling
van den mensch toeneemt, bestaat naar ons inzien in den graad van
verhevenheid van het karakter. Zoo bijv. iemand zich veel moeite geeft
om beter te handelen, vergroot hij zijne zedelijke ontwikkeling, maar
tevens verbetert hij zijn karakter, waardoor later dezelfde toename in
geestontwikkeling hem ligter zal vallen, en dus bij gelijke inspanning
als vroeger, zij grooter dan toen zal worden.

De graad van zedelijke ontwikkeling hangt veel meer van de opvoeding
en van de maatschappij af waar binnen men op deze aarde treedt,
dan van het karakter. Hedendaagsche menschen, geen verhevener
karakter bezittende dan oude Romeinen, dompelen bijv. niet als zij de
krijgsgevangenen in slavernij, verstooten niet zoo ligt als zij hunne
echtgenooten, hakken in schijnbaar wanhopende omstandigheden niet zoo
ligt als zij, door middel van zelfmoord, den gordiaansche knoop door,
in plaats van te trachten hem te ontwarren, kortom zij staan hooger
in zedelijke ontwikkeling als die oude Romeinen.

Bij de intellectuele ontwikkeling staat de aanleg vooral in verband
met de op blz. 67 gemelde door oefening verkregen en niet door middel
van de spraak uitdrukbare denkbeelden. Men zal bijv. ontwaren dat
binnen zekere grenzen, hoe langer men zich in iets geoefend heeft,
hoe gemakkelijker het valt om er zich verder in te bekwamen, zoodat de
bekwaamheid versnellende toeneemt. Vandaar de verwonderlijke hoogte
waarin menschen het brengen in zaken, waarin zij zich bijzonder
oefenen, doch hierbij werken de beperktheid der bewuste aanschouwing,
de levensomstandigheden en zeker besef van genoegzaamheid, die anders
versnellende toename der intellectuele ontwikkeling in het een of
ander tegen.

Die inspanning, waardoor de geestontwikkeling en te gelijk, maar
in mindere mate den aanleg vergroot, is echter steeds eene overmaat
van inspanning boven die noodig om die geestelijke ontwikkeling op
dezelfde hoogte te houden.

Voor zooveel de inspanning hiertoe werkt, komt het ons voor dat zij ons
aangenaam moet zijn. Trouwens zij zou bestaan bij een veranderlijken
toestand van onzen geest en hierbij moet, zooals op blz. 47 en 64
gezegd is het een geheel voor het ander geschikt zijn. Deze slechts
voor de bestendiging der verkregen geestontwikkeling gevorderde
inspanning is naar ons inzien tijdens het waken grooter dan gedurende
den slaap, bij hooge geestontwikkeling grooter dan bij kleine, aldus
bij de menschen grooter dan bij de dieren en grooter bij eene natuur
van den geest waarbij deze sterk gedreven wordt naar verhooging zijner
ontwikkeling [44].

Slechts voor zooverre de vergrooting in aanleg en geestontwikkeling
eener generatie door eigen toedoen op de ligchamen van derzelver leden
en op de opvoeding der volgende generatie van invloed is, zal deze
er partij van trekken. Dit bedrag vormt echter eene kleinere breuk
dier vergrooting, voor zooverre deze den aanleg dan voor zooverre die
vergrooting de geestelijke ontwikkeling betreft. In wetenschappelijke
ontwikkeling zijn de volken gedurende de toeneming der beschaving
het meeste toegenomen, in de kunsten veel minder, omdat hetgeen
men daaromtrent weet moeijelijker medetedeelen is dan in zaken van
wetenschap, en in aanleg voor de kunsten nog veel minder.

Op blz. 146 hebben wij gezegd, dat bij de anorganische ligchamen
er van geene deugd of geschiktheid voor het verkeeren in zekere
omstandigheden en van verhooging van organisatie sprake kan zijn. Het
is er echter verre van af dat hierbij de uitwerking der Natuurwetten
naar geen doel zou streven. Beschouwt men bijv. de anorganische
ligchamen niet afzonderlijk, maar tot hemelbollen gemasseerd, zoo
kan bij deze zeer wel sprake zijn van deugd in eigen belang, welke
bijv. zou bestaan in het vermogen om een afzonderlijk bestaan te
perpetueren, om niet steeds in snelheid af te nemen, om korsten en
gasvormige omhulsels te bezitten, om bij een en ander verscheidenheid
van aard en van temperatuur in stand te houden enz. Ook kan het zijn
dat de hemelbollen, door zamenpakking van den ether of algemeene
enkelvoudige oerstof, binnen en om hun oppervlak gelegen, er bij
chemische verbindingen te weeg brengen, de natuur van hun eigen
bestanddeelen aan dien ether geven en aldus in massa toenemen, hetgeen
met de vergrooting der geesten te vergelijken zou zijn, terwijl de
neiging dier bollen om in massa toe te nemen met den aanleg dier
geesten zou overeenkomen.

Hoe grooter afwijkingen er van de geschikste organisatie der planten en
dieren ten gevolge van zekere accidentele oorzaak bestaat, hoe sterker
de oorzaak, des geschikste organisatie trachtende voort te brengen,
de verdere vergrooting dier afwijking tegengaat en deze, wanneer die
accidentele oorzaak niet meer bestaat, tracht te vernietigen. Hiervan,
kan de algemeene reden zijn, dat, wanneer natuurwerkingen zekere
afwijking van een toestand voortbrengen, de verdere vergrooting
dier afwijking steeds bezwaarlijker voor hen wordt en andere
natuurwerkingen een teruggang sterker trachten voort te brengen. De
ongelijkheid in snelheid van naast elkander bewegende ligchamen doet
bijv. gewone snelheden door middel der wrijving in warmtebeweegkracht
overgaan, doch de ongelijke druk, bij warme ligchamen bestaande, doet
weder warmte in gewone snelheden veranderen. Hoe meer er nu van die
snelheden en hoe minder warmte er bestaat, hoe sterker die uitwerking
der wrijving en hoe zwakker die dezer ongelijkheid in drukking zal
zijn. Bij ongelijkheid van temperatuur verspreidt zich de warmte van
de warmste naar de koudste plaatsen en wordt de temperatuur overal
meer egaal, doch waar er electrische scheiding plaats heeft, wordt er
warmte ergens opgenomen en deze bij electrische verbinding in warmte,
van hooge temperatuur omgezet, zoodat aldaar de temperatuur veel hooger
dan elders wordt en aldus de ongelijkheid er van op de verschillende
plaatsen hersteld wordt [45]. Was de aarde van binnen vast, zoo zou
het rivier- en beekwater de grondspecie naar zee voeren, de golving
der zee deze stoffen op derzelver bodem egaliseren en eindelijk de
aardkorst volmaakt vlak en overal met eene even diepe zee overdekt
raken. De aarde is echter van binnen met (zie hierboven) in beweging
gehouden gesmolten lava gevuld en daar deze specifiek wat ligter dan de
aardkorst is, zoo zal, waar die lava deze korst van onderen afschuurt,
deze dunner en aldus, ter bewaring van het hydrostatische evenwigt,
opgeligt worden. Elders het tegenovergestelde plaats hebbende, zoo
zullen hierdoor de ongelijkheden van den bodem hersteld worden [46].

Ook op maatschappelijk gebied ontbreken niet die dit grooter worden
der accidentele afwijkingen en, naarmate die afwijkingen zulks zijn,
sterker, tegengaande werkingen. Wordt er bijv. wegens het bestaan
eener accidentele oorzaak, minder goed en meer kwaad gedaan, zoo
lijdt de maatschappij hieronder en tracht zij dit te keer te gaan
door meer moeite ter zedelijke verbetering der menschen aan te wenden,
benevens door de belooningen en straffen te vergrooten [47].

Zoo de hemelbollen, door de werking der wrijving der vloeistoffen
dier bollen tegen die van andere bollen waartegen zij botsen (want,
voordat zulk eene botsing mogelijk wordt, zullen, wegens derzelver
onderlinge aantrekking, hemelbollen zoo sterk uitgezet en dus kouder
worden en zooveel warmte uit den omringenden ether opnemen en binden
dat derzelver bestanddeelen tot den gasvorm overgaan) veel kleinere
banen verkrijgen, zal eene andere werking die banen sterker trachten
te vergrooten [48].

Stel bijv. dat eene groep betrekkelijk kleine hemelbollen langs
eene elliptischen baan om een anderen bol, in het eene brandpunt van
die ellips gelegen, beweegt, zoo zullen de kleine bollen der groep
buitendien gedurig naar elkander toe, digt achter elkander heen en,
wegens de werking der traagheid, weder van elkander afgaan; zij zullen
aldus gemiddeld grootere resulterende snelheden bezitten, dan zoo
zij slechts een enkelen bol vormden, waar echter hunne resulterende
elliptische baan krom is, zooals bijv. digt bij het perihelium, zullen
zij, wegens het bezit dier bijzondere snelheden meest grootere banen
erlangen welke echter voor elk dier kleine bollen niet dezelfde als
van de andere zal zijn. Verder gekomen zal echter derzelver onderlinge
aantrekking hen weder naar elkander toe doen gaan, doch daar zij meest
eene grootere baan verkregen hebben, de resulterende baan, waar langs
nu die groep van kleine bollen beweegt, grooter dan vroeger geworden
zijn. Dit nu zal insgelijks het geval zijn, zoo die groep vervangen
wordt door een enkelen vloeibaren bol waarbinnen er stroomen bestaan,
zoodat de vloeistofmassa's van dien bol, behalve derzelver snelheid
langs eene elliptische baan nog bijzondere snelheden bezitten.

Het uiteenloopen der zooeven gemelde grooter geworden banen zal zulk
een vloeibaren bol sterk uitzetten en vervormen, doch de onderlinge
aantrekking dier massas (nu in tegenstelling van bij het voorgaande
geval door de drukking dier massas tegen elkander wederstaan) die
vervorming, wanneer die bol voorbij het perihelium gekomen is, met
behulp der wrijving van lieverlede te loor doen gaan, zonder evenwel de
baanvergrooting van het zwaartepunt van den bol te kunnen vernietigen.

Stelt men nu dat wanneer die bollen grooter zijn, bij het bestaan van
grootere onzuivere en zeer sterk elliptische banen om elkander, de baan
vergrootende en verkleinende werkingen tegen elkander opwegen, zoo zal,
wanneer van eene groep hemelbollen de leden grooter worden door, zooals
op blz. 154 gezegd is, ether tot hunne zelfstandigheid te vervormen, de
banen, welke zij om elkander beschrijven, ook grooter worden en aldus
de groep in omvang toenemen en de gemiddelde positie dier bollen, bij
derzelver aphelium gelegen, verder van het middelpunt der groep komen.

Zelfs zou zoo iets plaats hebben, wanneer die bollen langs eene schil
verspreid waren daar, ten gevolge van derzelver onderlinge aantrekking,
terwijl sommige dier bollen ver van anderen gelegen, zeer nabij stil
zullen staan, andere digter bij elkander gekomen, zekere snelheden en
ook ontbondene snelheden rakende aan het oppervlak dier schil zullen
bezitten. Elke bol zal nu binnen betrekkelijk korte tijden zulke
ontbondene snelheden bezitten, zoodat, zoo de aantrekkingskracht
plotseling verdween, de bollen dier schil gemiddeld buitenwaarts
zouden bewegen en zich verspreiden. Daarentegen zal de resulterende
aantrekking van al de overige bollen, langs het oppervlak dier schil
verspreid, de tegen gestelde uitwerking doen. Bij vergrooting dier
bollen moet dan alsware de schaal van het geheel grooter worden en
aldus slechts bij een grooteren diameter dier schil die centrifugale
werking aan die resulterende aantrekking gelijk zijn. Zulke bollen
zullen niet met elkander kunnen zamensmelten, wegens de tegengestelde
snelheden welke zij bezitten, wanneer zij tegen elkander botsen, en,
bij het aphelium gelegen, dan onder de overheerschende aantrekking
van deszelfs eenen en dan onder die van deszelfs anderen buur komen
en alzoo dan naar den een en dan naar den ander gaan, er achter om
heen trekken en, door de werking der traagheid, vertragende ongeveer
naar derzelver vorige plaatsen terugkeeren.

Ontstaan er nu bij het midden van bovengemelde groepen nieuwe
bollen, door zamenpakking van den omringenden ether van af eene
kleinst eindige massa zich verder vergrootende, en gaan de andere
bollen dier groep door zamenpakking en omzetting van den omringenden
ether in hunne zelfstandigheid voort met in massa toe te nemen, zoo
zal zulk eene groep steeds meer omvang verkrijgen en de buitenste
bollen er van de oudste, grootste en gemiddeld snelst bewegende
zijn. Waren al die bollen regelmatig gegroepeerd en in rust, zoo
zou zulk eene groep door de werking der aantrekkingskracht kleiner
worden, maar de elkander naderende bollen in snelheid toenemen,
digt achter elkander, en nadien door de werking der traagheid weder
buitenwaarts gaan; de groep weder grooter worden, terwijl deze
bollen in snelheid afnemen en zij weder voor een oogenblik in den
primitieven toestand komen. Bij onregelmatige groepering bestaan in
zeker opzigt al de toestanden, zooals zooeven gezegd is achtervolgens
bij de regelmatige groepering plaats hebbende, tegelijk. Hier komen
er bollen ver van elkander en circa in rust, elders zijn zij digt tot
elkander genaderd en bezitten zij groote snelheden dan in deze en dan
in ongeveer tegengestelde rigting, zoodat het oppervlak der groep wel
hier zich naar buiten en elders zich wat naar binnen kan verplaatsen,
maar onmogelijk in grootte sterk kan varieren. De vergrooting der
snelheden der in massa toegenomen bollen, zal hierbij ontstaan door
de vergrooting der aantrekkende massa's, die van derzelver banen,
zie blz. 157, door vermindering der snelheden waarmede de vloeibare
massas van elk dier bollen zich betrekkelijk derzelver zwaartepunten
verplaatsen en die laatste snelheden, zie blz. 155, door ongelijke
drukking binnen die vloeibare massas onder omzetting in snelheden van
warmte ontstaan door omzetting van ether in de zelfstandigheid dier
bollen, daar dit onder scheikundige verbinding plaats heeft. Bij die
vergrootende hemelbollen kan er nu een strijd bestaan tusschen twee
tegengestelde werkingen, namelijk die der warmte van den er binnen
en buiten tegen gecomprimeerden onomgezetten ether, uitzetting dier
bollen en onder warmteopneming chemische ontleding van derzelver
bestanddeelen trachtende te veroorzaken en die der zamenpersende
werking der zwaartekracht en welligt ook der beroering der hemelbollen
bestanddeelen deze onder warmteafgeving chemisch zamengestelder
pogende te doen worden. Heeft nu laatst gemelde werking eerst de
overhand boven die der warmte en moet zij nadien hiervoor onderdoen,
zoo zullen de bollen eerst in digtheid toenemen en qualitatief meer
van den ether gaan verschillen en nadien, wanneer zij tot op zekere
distantie van het middelpunt der groep gekomen zijn, het omgekeerde
gaan plaats hebben en dit steeds aanhouden, terwijl zij, meer en meer
in massa toenemende, verder van dit middelpunt komen. Die toeneming in
massa dier bollen, door omzetting van den ether er binnen en er omheen,
zal wel op het sterkste zijn, wanneer derzelver bestanddeelen op het
meeste met die van den ether verschillen en derzelver digtheid op een
maximum is; doch later, wanneer zij meer etherachtig geworden zijn,
niet geheel verdwijnen. Er bestaat aldus geen eindigen grens voor
de vergrooting dier bollen, doch zij kunnen geene oneindige grootte
bereiken en tevens in natuur hoe weinig ook met den ether verschillen
en hiermede niet geheel eenzelvig zijn. Binnen die eene grootere dan
elke eindige ruimte beslaande sterrengroep, zal er nu eene bolvormige
schil bestaan, waar binnen van de middelpuntszijde er gedurig bollen
intreden, aan de andere zijde er bollen uitgaan en waarbinnen de
bollen eene grootere digtheid en chemische zamengesteldheid dan
ter wederzijde er van bezitten. Alsdan moeten naar ons inzien de
electrieke verbindingen gestolde, gecondenseerde of gasvormige
stoffen bij die bollen op zulk eene hooge temperatuur brengen, dat
zij voor ons waarneembaar licht uitstralen, want toch wanneer die
hemelbollen zeer etherachtig zijn moeten zij in temperatuur weinig
boven de gemiddelde van den ether verheven zijn en kunnen zij aldus
dan kwalijk als vurige nevels voor ons zigtbaar zijn.

Slechts de sterren binnen die schil gelegen en dan nog slechts een
deel er van, omdat vele geen voor ons waarneembaar licht uitstralen,
of door andere voor ons donkere bollen gemasqueerd zijn, moeten
zich voor ons als zonnen vertoonen. Al de sterren in dit geval
zijnde moeten, zoo deze hypothese juist is, wegens de kromte van
bovengemelde schil, alsmede omdat men slechts het licht der sterren
binnen een segment dier schil kan zien, ons op geen grooten cirkel
omspannenden en aldus den hemel in twee wat in grootte verschillende
deelen splitsenden onregelmatigen ring (den Melkweg) op het digtste
gegroepeerd voorkomen. De bewoners van elk dier bollen binnen die schil
gelegen, zullen aldus hun eigen melkweg aanschouwen, even als iemand,
op eenige plaats staande, zijn eigen horizon bezit, en, evenmin als
voor menschen, op verschillende plaatsen staande, langs den horizon
dezelfde voorwerpen zich verheffen, evenmin de melkwegen der bewoners
der verschillende bollen dier schil dezelfde zonnen bevatten. Met
den blik naar het middelpunt van het kleinste cirkelvlak, door hun
Melkweg gevormd, gerigt, zullen echter allen naar het middelpunt van
de sterrenwereld zien, en voor ons dit middelpunt in de rigting van
het sterrenbeeld, het Hoofdhaar van Berenice zijn.

Evenmin als de hemelbollen, wegens de tegengestelde snelheden, welke
zij, tegen elkander botsende, bezitten, die (bij het alsdan zijn
dampvormig van minstens den kleinsten dier beide bollen) wegens het
bestaan van veerkracht niet zullen verdwijnen, kunnen zamensmelten,
evenmin kunnen zij zich naar ons inzien in verschillende hemelbollen
splitsen [49].

Het planetenstelsel is naar ons inzien het gevolg eener accidentele
wenteling der zon om derzelver as, en deszelfs toevallig bestaan
heeft naar ons inzien den volgenden oorsprong gehad. Zoo eene
groep van hemelbollen (bijv. ontstaan, door dat bij die bollen de
baanverkleinende werking de baanvergrootende werking tijdelijk
heeft overtroffen) door een er buiten gelegen hemelbol a wordt
aangetrokken en dat in die groep zich een hemelbol b bevindt zooals
zon, veel grooter zijnde dan de andere bollen c van die groep, later
de planeten, zoo zal de bol b bij a gekomen, (even als de kometen bij
derzelver perihelium) gasvormig en uiterst sterk uitgezet zijn. Botsen
nu die beide bollen a en b scheef tegen elkander, zoo zullen zij
aswentelingen verkrijgen, in stand blijvende, nadat zij zich weder
van elkander verwijderd hebben. De bollen c zullen dan betrekkelijk
den bol b zeer komeetachtige banen bezitten, en tegen b botsende door
de aswenteling van dien bol snelheden ongeveer loodregt op die banen
kunnen erlangen. Tegelijk door de werking der wrijving in lengte
afnemende, zullen die banen, door de impulsie der aswenteling van b
aan de bollen c gegeven, breeder worden, en krimpt nu die bol b in,
doordat hij zich van den bol a verwijdert, nadat de bollen c er aldus
herhaaldelijk tegen gebotst zijn, zoo kan eene anders onvermijdelijk
nieuwe botsing der bollen b en c vermeden worden. Wel is waar zal,
wanneer de aswentelingssnelheid bij den evenaar van den bol b kleiner
is dan de snelheden der bollen c bij hun perihelium digt bij het
oppervlak van den uitgezetten bol b, de banen dezer nog vrij sterk
uitmiddelpuntig moeten zijn, doch die uitmiddelpuntigheid, terwijl
die banen en tegelijk de bol b kleiner worden, kunnen verminderen.

Hoe sneller de hemelbol b, waartegen die botsingen van c geschieden,
om deszelfs as wentelt, hoe geringer de uitmiddelpuntigheid dier banen
van c zal worden en zij is nu bij de binnenkometen kleiner dan bij de
buitenkometen, bij de coplaneten weder kleiner dan bij eerstgemelden
kometen, en bij de planeten Venus en Neptunus weder merkelijk kleiner
dan bij de coplaneten. De kometen en planeten voor geheel verschillende
hemelligchamen te houden, komt ons even ongegrond voor als het stellen
dat de inwoners van twee steden op verschillende wijzen gekleed gaan,
zoo men de eene stad slechts over dag en de tweede slechts des nachts
bezoekt. Wij zien toch de kometen slechts wanneer zij betrekkelijk
digt bij de zon gekomen, zoo als op bl. 155 gezegd is, uitgerekt,
misvormd en tot den dampvorm overgegaan zijn. Het bewegen der meeste
kometen in dezelfde rigting als die waarin de zon om derzelver as
wentelt, maakt buitendien waarschijnlijk dat vele er van, even als
de planeten, tegen het wentelende zonsoppervlak gebotst hebben.

Op blz. 158 hebben wij gezegd dat, naarmate hemelbollen grooter zijn,
bij grootere banen de deze verkleinende en vergrootende werkingen aan
elkander gelijk zijn. Van daar welligt, dat de grootste planeten
gemiddeld het verste van de zon gelegen zijn. Bij groepen van
betrekkelijk kleine bollen, om eene ster zooals de zon primitief een
sterk uitmiddelpuntige baan beschrijvende en later, wanneer die baan
meer cirkelvormig en kleiner geworden is, langs de gansche lengte
derzelve verspreid rakende, moet bij deze stelling de totale massa
der bollen dier groep in rekening gebragt worden.

De coplaneten, de ligchamen van het zodiakaallicht en de ringen van
Saturnus hebben welligt primitief zulke groepen van betrekkelijk kleine
bollen gevormd. Wanneer bij zulke langs eene weinig uitmiddelpuntige
baan verspreide bollen van zulk eene zich dan niet meer bij het
aphelium weder vormende groep, een derzelver de andere in massa ver
overtreft en eene snelle aswenteling bezit, moeten de kleinere bollen
dier voormalige groep er tegen botsende evenzoo weinig uitmiddelpuntige
banen er om verkrijgen als op blz. 161 voor de planeten aangegeven
is. Van daar den oorsprong der satelliten.

Waarschijnlijk zijn echter, tijdens de vorming van het
planeten-stelsel, de baanverkortende werkingen slechts wegens
accidentele omstandigheden grooter dan de baanverlengende  geweest,
zoodat nu die oorzaak met meer bestaande, evenmin als eene oorzaak van
instandhouding der aswenteling der zon en planeten, bij deze laatste,
alsmede bij de manen de baanverlengende werkingen de overhand boven
de tegenovergestelde kunnen bezitten en in de uiterst verre toekomst
het gansche planeten-stelsel uit elkander rukken, zoodat derzelver,
alsdan uiterst lange komeetachtige banen verkrijgende leden niet meer,
of althans niet meer uitsluitend om de zon zullen wentelen, maar elk
hunner op zich zelf zal staan.

Eene afscheiding van ringvormige massa's langs den evenaar der om
derzelver as wentelende zon, komt ons onmogelijk voor, daar bij dien
evenaar de snelheid van omwenteling nimmer zoo groot kan geweest
zijn, dat de zonsaantrekking niet in sterke mate de overhand boven de
centrifugale kracht bezat. Wanneer men eene zeer vervormbare massa
met zekere snelheid duwt over een wrijvend vlak, zullen derzelver
hier langs verschuivende deelen eene kleinere snelheid verkrijgen,
dan die hooger boven dit vlak bewegende, doch, wegens de gemakkelijke
vervormbaarheid dier massa, deze, door de ongelijke verplaatsing van
derzelver deelen, sterk uitgerekt worden en niet gaan kantelen. Dit
laatste zal daarentegen wel geschieden, zoo die massa door zekere
inwendige, kracht bolvormig poogt te blijven en aldus die uitrekking
er van tegengegaan wordt. Bij de op blz. 161 gemelde scheve botsing
der sterk uitgezette en geheel dampvormig geworden zon, bestaat nu
zoodanig een geval, daar de eigen aantrekking der zon die onbepaalde
vervorming hiervan bij derzelver oppervlak tegengaat. De roterende,
beweging der zon b, tengevolge van derzelver scheve botsing tegen
een ander hemelligchaam a, is aldus slechts mogelijk, wanneer de
aantrekking der zon bij het oppervlak hiervan meester blijft. Wel is
waar zal de dampvormige zon, zich verwijderende van den hemelbol a,
weder kleiner worden, en hierdoor de kromming en dientengevolge ook
de centrifugale kracht bij derzelver evenaar toenemen, doch men houde
in het oog dat dit verkleinen en krommer worden van den zonsevenaar
door de er bij bestaande centrifugale kracht tegengewerkt wordt en,
wanneer die kracht zeer nabij gelijk wordt aan de zonsaantrekking,
bijna geheel verhindert wordt, zoodat alsdan de verkleining van
het zonneligchaam onder warmte afgeving meer door toeneming der
afplatting zal geschieden. Buitendien zal de aswenteling der zon
stroomen binnen de gasvormige massa dier zon doen ontstaan, en de
hierbij onstaande wrijving die aswenteling zoodanig verkleinen, dat
de centrifugale kracht, tijdens het krommer worden van dien evenaar,
hierbij wel niet belangrijk zal toenemen. [50]

Naar ons inzien bezit de ether zekere aantrekkingstrillingen, welke om
lichamen, grooter specifiek dan dien ether bezittende, zonder dat de er
bij bestaande, beweegkracht verandert, zulk eene wijziging ondergaan,
dat zij op concentrieke boloppervlakken aantrekkingen naar die
ligchamen voortbrengen. Gaat er nu hier naar toe eenig ander ligchaam,
zoo kan het zijn dat dit op zijn weg die aantrekkingstrillingen in
gewone snelheden bij deszelfs massa omzet, en wel in sterkere mate,
naar gelang het digter bij het aantrekkende ligchaam komt. Volgens deze
hypothese zou de beweegkracht of levendige kracht steeds eene snelheid,
of liever het quadraat hiervan zijn, zoodat, wanneer men zegt snelheden
gaan verloren door overwinning van afstooting over zekeren weg, zij
werkelijk in andere niet direct waarneembare snelheden omgezet worden.

Elk der atomen van een homogeen ligchaam (bij hetzelfde ligchaam
niet dezelfde behoevende te blijven en die men, wanneer men ze
oneindig digt bij elkander stelt te zijn, oneindig klein moet
veronderstellen), draagt bij tot vorming van al deszelfs eigenschappen
bij de veropenbaring van deszelfs zelfstandigheid door beweging, en in
overeenkomst hiermede moet bij de veropenbaring der zelfstandigheid
door denking, die van elken atoom tot elk denkbeeld van een geest
bijdragen, en dus een deel der denking van elk dier atomen tot het
eene denkbeeld, een ander deel tot eenig ander denkbeeld enz. De
eigenschappen der veropenbaring der zelfstandigheid door beweging
zijn in vele opzigten met die der veropenbaring dier zelfstandigheid
door denking te vergelijken, zoo men de hemelbollen met de eindige
geesten en de eene oneindigmaal grootere massa dan al die bollen te
zamen bezittende ether met het oerwezen vergelijkt. Op blz. 145 hebben
bijv. gezegd, dat de denkbeelden van den oergeest invloed uitoefenen
en geinfluenceerd worden door de denkbeelden der afgescheidene
geesten en bij den ether heeft, met betrekking tot de hemelbollen,
iets dergelijks plaats. Het digt bijeen liggen dier bollen kan men
bijv. vergelijken met het met elkander in contact zijn van geesten
(iets dat in het algemeen niet het digtbij elkander zijn der er
aan annex zijnde levende ligchamen vordert), derzelver onderlinge
aantrekking wordt bij de geesten vervangen door de neiging dezer
om met elkander in contact te komen, derzelver snelheid en in het
algemeen de er bij bestaande beweegkracht met de werkdadige denking
van geesten en, terwijl bij de bollen die snelheden op het grootste
zijn, wanneer zij elkander op het meeste genaderd zijn, zoo is de
werkdadigheid van geesten op het grootste, wanneer zij met andere
geesten op het sterkste in contact zijn.

Even als twee hemelbollen van ongelijke massa evenveel beweegkracht
kunnen bezitten, zoo kunnen geesten van ongelijke grootte, of anders
gezegd in het bezit van een ongelijk aantal denkbeelden (de sterkte en
diepte dezer hierbij in acht nemende) in even sterke mate werkdadig
zijn, en bij die geesten wordt die werkdadigheid grooter of kleiner,
naar mate zij met grootere of kleinere geesten in contact zijn,
even als de hemelbollen trager of sneller bewegen, naarmate zij door
kleinere of grootere andere bollen aangetrokken worden.

De overheerschende werking door grootere geesten over kleinere,
waarmede zij in contact zijn, uitgeoefend, kan vergeleken worden met
die van groote bollen op de banen van kleinere en het verstrooid
liggen dezer laatste met het gemis van collectieve werking bij
overheerscht wordende wezens. Die hemelbollen oefenen (zie blz. 165)
door tusschenkomst van den ether invloed op elkander uit, de geesten,
volgens het op blz. 145 gemelde, door tusschenkomst der denkbeelden
van den oergeest en, even als gene, wanneer zij elkander naderen
(zie blz. 165 door omzetting van ethertrillingen in snelheden bij
hunne massa's) beweegkracht uit den ether opnemen, zoo kan men stellen
dat de geesten, bij het sterker in contact komen met andere geesten,
om hunne latente denkbeelden werkdadig te maken, denkkracht van den
oergeest ontleenen.

De door de nadering der bollen ontstane snelheden heeft tot gevolg
dat zij zich weder van elkander verwijderen, en die verwijdering dat
derzelver snelheden kleiner worden. Bij de geesten moet evenzeer (zie
blz. 87) het voortgebragte uitputtende werken op het voortbrengende,
en aldus de werkdadigheid van geesten derzelver contact (waarvan de
wijzigingen met de veranderingen in rigting der snelheden der bollen
vergelijkbaar zijn) verzwakken en die laatste verzwakking wederom
leiden om die werkdadigheid te verminderen.

Op blz. 73 en 84 hebben wij dan ook aangegeven, hoe de werkdadigheid
der geesten de er annex aan zijnde ligchamen, met wier behulp zij
in contact met andere geesten zijn, vernield en op blz. 73 en 78 hoe
die vernieling de werkdadigheid dier geesten vermindert.

Een eindelijk volslagen gemis hiervan bij den dood dient echter
krachtens bovengemelde wet te leiden tot de vergrooting van het
contact met andere wezens en alzoo tot het ontstaan van de hiervoor
gevorderde hulpmiddelen. De denking, behoorende bij de levende
organische wereld van hemelbollen, zou men tot deze kunnen stellen in
dezelfde verhouding te staan, als de ligchamen bij die denking annex,
(en zie blz. 143 wel te onderscheiden van de moleculaire beweging deze
bepalende) tot die denking zelve. Gedurig verwisselen die ligchamen
van deelen, en evenzoo kunnen die organische werelden van denkende
wezens verwisselen, terwijl, even als die ligchamen ontstaan, groeijen
en vergaan, en dit laatste, zooals op blz. 73 gezegd is, een gevolg
is der sterke werkdadigheid van de er aan annex zijnde geesten,
die organische werelden kunnen ontstaan, bloeijen en, tengevolge
van aanraking der bollen waarop zij aanwezig zijn met andere, (het
op blz. 161 gemelde tengevolge hebbende) weder vergaan. Op blz. 7
hebben wij wel is waar gezegd dat organische naturen zich geschikt
maken voor de omstandigheden door elken hemelbol opgeleverd en aldus
van allerlei aard kunnen zijn, doch, wanneer die omstandigheden snel
veranderen, zal, wegens de op blz. 68 gemelde werking der traagheid,
er zulk eene ongeschiktheid bij zulke naturen kunnen ontstaan, dat zij
er onder te niet moeten gaan. Die vernietigende oorzaak, bestaande in
het zeer sterk uitgezet en gasvormig zijn van zulke betrekkelijk zeer
digt bij elkander gekomen hemelbollen, op het grootste kort nadat zij
op het snelste bewegen, zal (zie blz. 167) vroeger moeten invallen
dan het gevolg er van, namelijk het vernietigd zijn der organische
naturen, en evenzoo volgt de dood van het ligchaam eenigen tijd na
dat de werkdadigheid van den geest een maximum bereikt heeft.

Op blz. 159 hebben wij gezegd, dat de hemelbollen, onder vergrooting
van derzelver massas, door vervorming tot derzelver bestanddeelen
van den omringenden ether (iets dat misschien door het bezit van
snelheden door die bollen bevorderd wordt) eerst tot zekeren grens
minder etherachtig worden en in massa versnellende toenemen, en,
nadat zij dien grens bereikt hebben, weder meer etherachtig worden en
vertragende in massa toenemen, zonder echter weder volmaakt etherachtig
te zijn, voor dat derzelver massa oneindig groot geworden en hunne
zijde gekeerd naar het op blz. 161 gemelde middelpunt van het Heelal,
oneindig ver hiervan afgelegen is. Hoe minder etherachtig die bollen
zijn, hoe grooter betrekkelijk hunne massas hunne snelheden gemiddeld
zullen zijn, doch tevens hoe minder latente warmte beweegkracht die
massas zullen bevatten.

Zou men nu bij de in geestontwikkeling, of anders gezegd in grootte
toenemende geesten ook niet kunnen stellen, dat hunne denkvormen eerst
tot zekeren grens van die van den oergeest gaan verschillen en die
toeneming alsdan versnellende is, terwijl later het tegenovergestelde
plaats heeft. Die toeneming zou aldus voorgesteld kunnen worden door
het onbepaald hoog oploopen van eene ojiefvormige kromme lijn, wier
buigpunt oneindig ver van het punt waar die kromme de abcissen as
raakt, maar op zekere distantie boven die as gelegen is. [51]

Bij dien grens, waarbij zij qualitatief het meeste van den oergeest
verschillen, zullen die geesten het veranderlijkste en aldus zie
blz. 64 het betrekkelijk onvolmaaktste zijn, hunne invidualiteit
(wel van zelfbewustheid te onderscheiden) op een maximum zijn, en zij
betrekkelijk hunne grootte op het meeste op eene wijze, vergelijkbaar
met het bezit van snelheden, doch daarentegen op het minste op eene
wijze, vergelijkbaar met het bezit van warmtebeweegkracht, werkdadig
zijn. Het bezit dier laatste soort van werkdadigheid, achten wij te
zijn de mogelijkheid om denkbeelden, door aanschouwing verkregen,
voor den geest te houden, en het bezit der eerste om, zooals bij ons
menschen, denkbeelden onder inspanning en met verstandswerking voor
den geest te houden, en aldus te oordeelen, te zoeken, te kiezen enz.

Van de oneindige massa van den ether is slechts een deel, gelijk
aan de grootst eindige grootheid en betrekkelijk volstrekt nietig,
onder den invloed der uit van den ether onderscheiden stof gevormde,
hemelbollen. Slechts bij dit laatste deel van den ether, oneindig
maal overtroffen wordende door deszelfs gansche massa, verkeert
aldus die oerstof in geen onveranderlijken toestand en is aldus
de veropenbaring der zelfstandigheid door beweging niet steeds
onveranderlijk dezelfde. Des te minder zal dit het geval zijn bij de
massas van gemeld deel van den ether, naarmate zij digter liggen bij
hemelbollen en vooral bij die minder etherachtig van aard zijnde. In
overeenstemming hiermede moet het oneindig aantal denkbeelden van den
oergeest op een grootst eindig en aldus betrekkelijk volstrekt nietig
deel na onveranderlijk dezelfde en zie blz. 64 derhalve volmaakt zijn,
terwijl van dit uiterst groote, maar nog eindig aantal veranderlijke
denkbeelden deze het sterkste veranderlijk moeten zijn, welke het
meeste met de denkbeelden der afgescheiden geesten (en voornamelijk
met die qualitatief het meeste met den oergeest verschillende) in
contact zijn.

Op blz. 143 hebben wij daarvan reeds gewag gemaakt en tevens gemeld
dat de beweging der zelfstandigheid de denking moet bepalen en
omgekeerd. Slechts bij de hemelbollen en, zooals hierboven gezegd is,
bij een grootst eindig deel van den ether bestaan er nu veranderlijke
bewegingen (ofschoon te zamen met onveranderlijke) en daar slechts
zij veranderlijke denking kunnen bepalen en hierdoor bepaald worden,
zoo volgt ook hieruit, dat slechts een grootst eindig maar betrekkelijk
volstrekt nietig deel der denkbeelden van den oergeest veranderlijk en
aan den op blz. 64 gemelden invloed der traagheid onderworpen kan zijn.

Men dient hierbij wel te onderscheiden de wederkeerige bepaling der
beweging en denking der zelfstandigheid van de overeenkomst tusschen
hetgeen op het gebied der veropenbaring der zelfstandigheid door
beweging en door denking bestaat. Een zich als iets onderscheiden
veropenbarende op dit laatste gebied, is vergelijkbaar met een evenzoo
onderscheiden iets op het andere gebied, maar wordt niet door zulk een
onderscheiden iets hierop bepaald. De denking van eenig wezen wordt
bijv. niet door iets onderscheiden op het gebied der veropenbaring
door beweging bepaald, maar kan vergeleken worden met de bewegingen
(de moleculaire ingesloten) van een hemelbol, terwijl omgekeerd de
bewegingen hiervan niet door een onderscheiden iets op het gebied
der denking bepaald worden. Zoo hebben wij bijv. het oerwezen met den
ether vergeleken, terwijl ook bewegingen bij de massas der hemelbollen
bijdragen om de veranderlijke denkbeelden van den oergeest te bepalen,
en daarentegen veranderlijke bewegingen bij den ether voor een deel
de denking der afgescheiden geesten kunnen bepalen.

De enkelvoudige etheratomen zullen misschien oneindig klein zijn,
oneindig digt bij elkander zijn gelegen, en in een oneindig kleine
tijden trillingen maken, voor zooverre deze niet ontstaan door den
invloed van hetgeen op de hemelbollen plaats heeft, zooals bijv. wel
het geval is bij de ethertrillingen der stralende warmte. Zulke
binnen een oneindig kleinen tijd zich herhalende bewegingen kunnen
nu in zekeren zin als een onveranderlijke bewegingstoestand beschouwd
worden en onveranderlijke denkbeelden bepalen. Elk der moleculen der
ligchamen, een oneindig aantal etherdeelen bevattende, zal voorts op
een eindige distantie van andere moleculen gelegen zijn.

De op blz. 159 gemelde bollen, zullen, naarmate zij trager gemiddeld
naar buiten dringen, in grooter aantal op concentrieke boloppervlakken,
het middelpunt, van blz. 161 tot middelpunt bezittende, gelegen zijn,
en bij al die boloppervlakken de naar buiten dringende massa gemiddeld
even groot moetende zijn, zoo zullen aldus de uiterst groote bijna
etherachtige bollen met zeer kleine gemiddeld buitenwaarts gerigte
snelheden kunnen volstaan. Voorts zal de ether, ter vergrooting
der massa dier bollen strekkende, naar binnen stroomen en met de
landwaarts zich verplaatsende dampen te vergelijken zijn, zoo men die
zich vergrootende bollen met de rivieren, en de ether met den Oceaan
en het dampkringswater vergelijkt.

Elk verschijnsel ondervindt den invloed van eene reeks van verledene
en oefent invloed uit op eene reeks van toekomstige verschijnsels,
doch doet zulks minder, naarmate deze verschijnsels verder in het
verleden en in de toekomst gelegen zijn. Zoo nu een bestanddeel van een
zamengesteld verschijnsel in het heden min of meer verflaauwd bevat is
in zamengestelde verledene of toekomstige verschijnsels, kan men zeggen
dat wat van het verleden nog en wat van de toekomst reeds in het heden
bevat is, en dit zal in sterkere mate het geval zijn, naarmate zulke
bestanddeelen van verschijnselen in het heden minder veranderlijk en
tevens meer algemeen zijn. Zoo bijv. een volk eene ingewortelde liefde
voor een vorstenhuis bezit, moet die liefde, ofschoon in flaauwere
mate, zoo zij door de daden dier vorsten later niet opgewekt wordt,
in de toekomst nog bestaan en alsdan op den toestand van dit volk,
waaraan inmiddels eene andere dynastie opgedrongen kan zijn, van
invloed zijn. Van de toekomstige omstandigheden van dit volk is aldus
reeds een deel in het heden bevat. De aard van zulk een volk, een
minder veranderlijk en meer algemeen verschijnsel als de populariteit
van eene dynastie, zal aldus in de toekomst minder verzwakken dan die
populariteit en veel langer dan deze van noemenswaardigen invloed zijn
op de lotgevallen van zulk een volk. Als zulk een verschijnsel kan ook
beschouwd worden de gunstige ligging eener stad voor den zeehandel,
waardoor die stad, terwijl de beschaving toeneemt, zulks in rijkdom
en uitgestrektheid moet doen. De verheffing van zulk eene stad in de
toekomst, zoo accidentele oorzaken dit niet tegengaan en in dit geval
zekeren wederstand aan accidentele oorzaken van verval, is aldus een
feit reeds in het heden begrepen, doch, evenmin als het karakter eener
natie, is de gunstige ligging eener stad voor den zeehandel iets dat
door eene volstrekt constante oorzaak steeds in stand gehouden wordt.

Die van Amsterdam is bijv., door het ondieper worden der Zuiderzee en
het vergrooten van het charter der schepen, na gedurende de opkomst
der zeevaart tijdens de middeleeuwen in waarde gestegen te zijn,
na de zestiende eeuw van lieverlede vermindert, en evenzoo zal
het toenemende verkeer tusschen de volken de eigenaardigheden van
den Nederlandschen volksaard van lieverlede uitwisschen. Kenden
wij uitmuntend den aard onzer ziel, zoo zouden wij welligt door
aanschouwing er bij gewaar worden eene constante oorzaak, haar in
ontwikkeling trachtende te doen toenemen. Die oorzaak zou aldus een
verschijnsel zijn van een onveranderlijk en algemeen karakter, en
het gemiddeld minder ontwikkeld zijn eener ziel, naarmate men hoever
ook in derzelver verleden teruggaat en het gemiddeld meer ontwikkeld
zijn er van, aan hoe verder afgelegen toekomstige tijden men denkt,
iets zijn in den huidigen toestand dier ziel bevat.

Het is aldus klaar dat, naarmate verschijnsels in het heden, door
meer onveranderlijk en algemeen te zijn, de verledene en toekomstige
toestanden meer bepalen, zij absoluut belangrijker worden en eene
ruimere plaats in de denking van eenig wezen zouden innemen, zoo diens
inzigt in den tijd niet beperkt ware. Bij den oergeest dit laatste het
geval niet zijnde, zoo moet bij dit wezen het denken aan de volstrekt
algemeene en onveranderlijke verschijnsels oneindig maal sterker
zijn, dan dat over de veranderlijke en niet volstrekt algemeene,
welke slechts bij en door den invloed van eindige wezens en eindige
hemelbollen ontstaan. Het denken betreft steeds min of meer direct
de veropenbaring der zelfstandigheid door beweging, doch, naarmate
de geestontwikkeling grooter is, is de kennis dier veropenbaring der
zelfstandigheid door beweging rijker en van meer beteekenis en wordt
zij algemeener en dieper opgevat (zooals bijv. bij sterker onderzoek
der oorzaken der verschijnselen en der werking der Natuurwetten). In
den allerhoogsten graad behoort men zoo iets te veronderstellen bij de
denking van het oerwezen, doch men hierbij geene kennis ontstaan door
het afleiden van het onbekende uit het bekende door oordeelen en raden,
maar slechts eene, door directe aanschouwing van het tegenwoordige
verkregen, moeten veronderstellen. De ether niet onder den invloed der
er van onderscheiden hemelbollen zijnde, maar waarmede deze, na het
bereiken eener oneindige grootte zamensmelten, vormt eene oneindige
massa en deszelfs bewegingen moeten aldus bepalen de oneindige en
onveranderlijke denkbeelden van den oergeest (de geesten, nadat deze
eene oneindige grootte bereikt hebben en er mede qualitatief gelijk
geworden zijn in zich bevattende). Daar nu die denkbeelden moeten
betreffen dienzelfden ether, beschouwd als eene oneindig rijke en
diepe veropenbaring der zelfstandigheid door beweging en oneindige
en onveranderlijke verschijnsels te weeg brengende, zoo moet het
gezegde, dat het oerwezen verzonken is in de contemplatie van zich
zelf en er voor al het algemeenste van het verledene en toekomende
door het huidige bepaald is, waar zijn.

De zelfstandigheid, wier veropenbaring door beweging al de
veranderlijke verschijnselen bij de eindige hemelbollen en die bij
den ether, voor zoo verre deze den invloed van die bollen ondervindt,
vormt, kan kwalijk zich door denking veropenbarende, bij het oerwezen
anders dan eindige en veranderlijke denkbeelden te weeg brengen. Zoo
deze echter slechts de kennis van het thans bestaande bevatten,
voor zoo verre dit voor volmaakte aanschouwing vatbaar is, en die van
het verledene en toekomstige, voor zooverre deze in het tegenwoordige
vervat zijn, zal die kennis volmaakt juist zijn. Van eene kennis zooals
wij menschen bezitten, waarbij uit de beschouwing van verschijnselen
afgeleid is het bestaan van zekere natuurwetten en, door het bestaan
zulke wetten te stellen, tot het aanwezig zijn van andere verschijnsels
besloten wordt, moet zij aldus onderscheiden zijn. De wetenschap
van wetten dient bij de kennis van het oerwezen bevat te zijn in de
aanschouwing van al de er door te weeggebragte verschijnsels, want
slechts dan kan zij geheel zeker zijn. Die veranderlijke denkbeelden
van den oergeest (door zijne onveranderlijke denkbeelden oneindig maal
in sterkte overtroffen wordende) moeten niet als deze laatste slechts
betreffen de bewegingsveropenbaring van het geheel van bewegingen
m welke die denkbeelden bepalen en er door bepaald worden, evenmin
als zulks bij ons menschen het geval is. Het geheel van beweging,
onze denking bepalende, vormt toch geen verschijnsel op het gebied der
veropenbaring der zelfstandigheid door beweging, waarmede onze denking
zich alleen bezig houdt, ja zij is zelfs onnaspeurlijk voor onze
zintuigen. Die bewegingen m moeten echter van invloed zijn op andere
bewegingen, bijv. die waardoor de organisatie der planten en dieren
gevormd wordt en deze omhoog drijven en voor de levensomstandigheden
waarin zij verkeeren geschikt maken. Minder naauwkeurig, aangezien
denking slechts op denking en niet direct op bewegingen van invloed is,
zou men kunnen zeggen, dat door de denkbeelden van den oergeest door
de bewegingen m bepaald, die organisatien op eene wijze, direct uit de
bestaande gebreken voortvloeijende, voor derzelver levensomstandigheden
geschikt gemaakt worden. Wegens de kracht waarmede het bestaande, of
dit al of niet moge voldoen, onveranderd tracht te blijven, of anders
gezegd wegens de werking der traagheid, zullen die verbeteringen te
laat plaats hebben, doch zij kunnen niet ten gevolge van zulk eene
onzekere en indirecte aanschouwing der gebreken en niet in zulk een
indirect verband hiermede aangebragt worden als de verbeteringen van
ons menschen voortspruitende. Het oordeelen of deze of gene verbetering
te verkiezen is, zal er aldus niet bij kunnen plaats hebben. Het
aannemen van die bewegingen zonder er door bepaalde denking heeft
sommige menschen geleid tot het ontkennen van doel in de natuur,
terwijl het niet aannemen van zulke bewegingen, maar wel van die
denking, andere menschen geleid heeft tot de miskenning van het
noodwendig uit elkander voortvloeijen der stoffelijke verschijnsels.

Elk verschijnsel bevat iets bijzonder, tot alleen eigen, voorts iets
meer algemeen en minder veranderlijk, dat het met meer soortgelijke
verschijnsels gemeen heeft, iets nog meer algemeen en nog minder
veranderlijk, dat het met eene grootere verscheidenheid van
verschijnsels gemeen heeft enz.

Een verschijnsel is het bijv. dat een dier des winters eene
zwaardere vacht verkrijgt. Het meest bijzondere hiervan bestaat in de
eigenaardigheden dier vachtverzwaring bij dit eene dier verscheiden
van die in het algemeen bij de dieren dierzelfde soort bestaande, het
minder bijzondere, in het eigenaardige der verzwaring der vacht bij de
gansche soort, het meer algemeene, in het eigenaardige der natuurlijke
beschutting van al de diersoorten tegen koude, het nog meer algemeene,
in dat van derzelver beschutting tegen schadelijke invloeden in het
algemeen en het meest algemeene, in dat der beschutting der levende
organisme op al de wereldbollen tegen schadelijke invloeden in het
algemeen. Bij elk verschijnsel, bij elk in vachtverzwaard dier kan
het meer bijzondere niet bestaan, zonder het meer algemeene, doch wel
omgekeerd, en kan de zorg voor het meer bijzondere niet bestaan zonder
die voor het meer algemeene en is dit laatste iets van meer gewigt dan
het eerste. Men kan die geschiktmaking der organisatiën der dieren
voor derzelver levensomstandigheden vergelijken met het in goeden
gang houden van machines van verschillend maaksel, tot verschillende
einden dienende en aan allerlei storende oorzaken blootgesteld. De
hiervoor te nemen maatregelen zullen dan, deels voor elk dier machines
verschillende, doch deels ook voor alle dezelfde worden.

Behalve die gedurige verbetering van zulke machines kan men eene
beschouwing van derzelver goede werking aannemen. Wij menschen zouden,
niet alleen wegens den aard onzer zintuigelijke waarneming, maar
tevens ook wegens die onzer denkvormen, zulke machines achtervolgens
bezigtigen, en, van de eene naar eene andere gaande, de denkbeelden
betreffende de eerste latent maken. Men kan zich echter ook voorstellen
dat, even als men het bespelen van al de instrumenten van een orkest
tegelijk en niet achtereenvolgens hoort, al zulke machines te gelijk
bezigtigd worden. Geschiedt zulks en verandert de werking van elk dier
machines, zoo is de denking van den toeschouwer niet veranderlijker
dan de taferelen die hij aanschouwt; terwijl dit daarentegen wel het
geval is, zoo hij die veranderlijke werking dan bij de eene en dan
bij de andere machine beschouwt. Dit kan met op blz. 182 gemelde in
verband gebragt worden.

De bewuste aanschouwing der verschijnselen leidt niet alleen, zooals op
blz. 119 gezegd is, tot onderzoek en verklaring er van, maar ook tot
verificatie der waarde onzer begrippen over die verschijnselen. De
eerste soort van bewuste aanschouwing betreft meer verschijnselen
dan die waarvan den aard verklaard wordt, terwijl de tweede soort van
aanschouwing der dingen (dieper en grondiger dan de eerste zijnde en
waaronder bijv. behoort die van de telescopische planeet Neptunus),
slechts van eenige dier verklaringen de waarde aantoont. Zoo nu
die eerste soort van aanschouwing niet grooter werd, zou de kennis
der verschijnselen en de controle hiervan door de tweede soort van
aanschouwing zich van lieverlede, op derzelver hoogte stellen, die
kennis aldus eindelijk volmaakt juist worden, en die tweede soort van
aanschouwing alsdan direct den aard en het verband der verschijnselen
aantoonen, zoodat men naar geene verklaringen er van zou te zoeken
hebben. Zulk een eind toestand kan bij in geestontwikkeling toenemende
en deze aarde tot standplaats bezittende wezens niet bestaan;
doch, naarmate bij aardsche wezens de geestelijke ontwikkeling en
eerstgemelde soort van bewuste aanschouwing minder toenemen, zal
de controlerende aanschouwing minder ten achteren blijven, en de
afwijkingen van dien eindtoestand geringer zijn. Dit bijv. kan bij
de dieren het geval zijn, niettegenstaande bij hen de eerste soort
van bewuste aanschouwing geringer dan bij ons menschen is. De werking
der traagheid, waardoor bij ons menschen de sterkte der controlerende
aanschouwing der verschijnselen ten achteren is betrekkelijk onze
denkbeelden over den aard en de toedragt dier verschijnselen, maakt
dat vele verschijnselen ons toevallig voorkomen. Kon men bijv. uiterst
goed waarnemen op welk eene wijze een witte of zwarte bal blindelings
uit eene bus (evenveel witte als zwarte ballen bevattende) getrokken
wordt, zoo zou het trekken van een witten bal ons niet meer toevallig
voorkomen.

Dat ons ligchaam en onze zintuigen van dien aard zijn, dat zij bij
de verst verwijderde generatiën nimmer zoodanig kunnen worden, dat de
controlerende aanschouwing van elk verschijnsel der aard hiervan zoo
sterk aantoont, dat geene onzekere veronderstellingen daaromtrent
kunnen gevormd worden, is slechts een bewijs dat op deze aarde de
harmonie tusschen die aanschouwing en de redeneering bij der menschen
geest onmogelijk kan ontstaan en dat deze aldus geen product dezer
aarde is.

Hierbij dient echter onkunde, waarvan men bewust is, als kennis
aangemerkt te worden, daar zij vordert het bezit van denkbeelden over
verschillende wijzen waarop eene zaak zich kan toedragen, doch waar
tusschen men, wegens de onvolkomenheid der waarneming, geene keus weet
te doen. Zoo iemand, in eene foul staarde, bijv. door den bliksem
wordt getroffen, zal een naturalist zeggen, de vochtigheid van het
ligchaam en de aard van den bodem waarop de getroffen persoon stond,
de verplaatsing van de donderwolk kunnen hiertoe geleid hebben,
en hij blijft in het onzekere. Niet alzoo de supre-naturalist,
zoo deze dit verschijnsel wijdt aan het opwekken van den toorn
Gods door den getroffen persoon. Hij die zulk eene verklaring geeft
bewijst slechts dat hij van zijne onkunde weinig bewust is. Zoo nu
de inrigting van het Heelal zoodanig was, dat die supre-naturalist
gelijk had, zouden de Natuurwetten zoo uiterst zamengesteld zijn,
dat verstandige redenering over den aard der verschijnselen tot geene
uitkomst zou leiden, en dat slechts de directe aanschouwing van elk
derzelve ons er mede bekend zou maken [52].

Met zulke wetten kunnen eenigzins vergeleken worden die voor de
uitspraak der Engelsche taal. Het is circa even gemakkelijk om van
die taal woord voor woord door nazegging goed te leeren uitspreken,
dan om de regels dier uitspraak te leeren en toe te passen.

Voor zooverre de menschen schijnbaar vrijwillig handelen, zijn
hunne handelingen geheel toevallig, of anders gezegd, de vruchten van
accidentele oorzaken, en kan men evenmin uit de omstandigheden, waarin
die menschen verkeeren, opmaken, welke schakels van redeneringen uit
die omstandigheden zullen voortvloeijen en tot welke handelingen die
redeneringen zullen leiden, als dat men uit de houding der hand, welke
men in eene met ballen van verschillende kleur gevulde bus zal steken,
benevens uit de kennis van de kleur dier ballen, kan opmaken, van
welke kleur een blindelings getrokken bal zal zijn. Er bestaat echter
onderscheid tusschen handelen ten gevolge van inwendigen dwang bij
het doen van aaneengeschakelde redeneringen, en handelen ten gevolge
van uitwendigen dwang. Zoo overigens wij en anderen steeds in den
letterlijken zin schijnbaar vrijwillig handelden, zouden, zoowel onze
daden als die van anderen, ons steeds raadselachtig voorkomen. Wordt
toch iemand niet door bekende beweegredenen gedwongen tot zekere
handeling, zoo is deze toevallig, dat is zoo iemand weet zich volstrekt
niet te verklaren waarom hij zoo handelt. Zulke beweegredenen bestaan
nu ook bij het doen eener keus, zoodat, wanneer deze schijnbaar
vrijwillig geschiedt, het is alsof zij door dobbelen bepaald wordt.

Dat der menschen daden afhangen van constante oorzaken zooals bijv. den
aard van hun geest, is voor hen een waarborg, om, althans niet binnen
zeer korten tijd, daden, geheel met den huidigen toestand hunner ziel
in strijd, te verrigten. Overigens moet die inwendige dwang slechts bij
den geest verondersteld worden te bestaan en die dwang hierop door het
ligchaam uitgeoefend, slechts als een meer nabijzijnden uitwendigen
dwang als dien der omgeving aangemerkt worden. Zedelijke daden, ten
gevolge van innerlijken dwang gedaan, gaan van het individu zelf uit
(van daar het gevoel der toerekenbaarheid) en toonen op welken trap van
zedelijke ontwikkeling het, met betrekking tot de maatschappij waarin
het verkeert, staat, en voor welke behandeling het aldus geschikt
is. Doet een individu, zonder uitwendig hiertoe gedwongen te worden,
kwaad, zoo is het niet voldoende zijne omgeving zoodanig te maken,
dat het geen kwaad meer kan doen, en aldus den uitwendigen dwang
hiertoe weg te nemen, maar het moet ook gestraft, dat is als een lager
ontwikkeld wezen behandeld worden. Is de intellectuele ontwikkeling van
dit individu even groot als die van het gros der menschen, zoo moet
klaarblijkelijke die behandeling anders zijn, dan zoo zij even laag
als de zedelijke ontwikkeling staat, hiervoor bestaat er even goed
reden als om bijv. een hond anders te behandelen dan een schaap. In
het eerste geval heeft men te doen met een disharmonisch wezen, dat in
zijn eigen oog behoort vernederd te worden, in het tweede met een meer
harmonisch wezen, dat naar lagere rangen behoort te worden verbannen.

Ongerijmd is het echter zoo bijv. een zedeloos mensch zegt:
"ik kan mijn gedrag niet verbeteren, want mijne denkbeelden zijn
gedetermineerd, dat is uit een dezer kunnen niet zus of zoo andere
volgen." Zoo iemand stelt toch zijne keus, om zijn gedrag niet te
verbeteren, ongedetermineerd, en niet voor een deel zijn later
gedrag noodwendig te moeten bepalen. De menschen handelen onder
den gezamentlijken invloed van bekende oorzaken (zooals bijv. hun
karakter) en van onbekende accidentele oorzaken, welke de gevolgen
van eerstgemelde oorzaken kunnen vergrooten, maar ook verkleinen
en zelfs opheffen. Van daar hunne bewustheid dat hunne daden anders
kunnen zijn, dan zoo deze enkel de gevolgen van eerstgemelde oorzaken
waren. Waar dit niet het geval is, hebben wij dan ook het bewustzijn
dat onze denking niet vrij is, bijv. dat wij de tastbaarste waarheden
niet in gemoede kunnen ontkennen. Door accidentele redeneringen kan
men echter constante oorzaken bijv. zijn karakter en een graad van
verlichting, waardoor het onmogelijk wordt om aan bijgeloovigheden te
hechten, veranderen. De indeterminist, die den drang dier constante
oorzaken ontkent, maakt (zie blz. 112) van de wereld een warboel,
de determinist, die de werking der accidentele redeneringen niet
telt, vervalt tot fatalisme, voor beiden zal echter in de praktijk
de illusie dat hun wil vrij is sterker zijn, naar gelang hunne kennis
van hetgeen er met hen voorvalt de op blz. 178 gemelde controlerende
aanschouwing meer overtreft.

Op blz. 67 hebben wij gezegd, dat denkbeelden, uit het hoofd gebragt
zijnde, tijdens het verkrijgen van nieuwe denkbeelden, van lieverlede
uitgewischt worden. Moeijelijker echter geschiedt dit, naarmate die
latente denkbeelden dieper in den geest gegrifd zijn, moeijelijker
aldus wanneer zij, al of niet door middel van de spraak uitdrukbaar,
betreffen iets, dat men met inspanning geleerd heeft, dan wanneer zij
slechts door vlugtige zintuigelijke indrukken ontstaan. Wanneer men
bijv. zich in eenige wetenschap geoefend heeft en er gedurende eenigen
tijd niet meer aan doet, zal men wel van die wetenschap het een en
ander en wel voornamelijk datgene, wat meer bepaaldelijk geheugenwerk
is, vergeten, doch andermaal de beoefening dierzelfde wetenschap
weder opvattende, zij gemakkelijker als vroeger zijn. Die eerste
leering is aldus niet te vergeefs geworden. Dit bestaan van latente
denkbeelden is een gevolg van de veranderlijkheid van ons bestaan,
zoodat, bij het komen in nieuwe toestanden, nieuwe denkbeelden sterk
in het hoofd gebragt of werkdadig worden. Ware dit niet het geval,
kon men al zijne denkbeelden in ligte mate in het hoofd houden, geen
dezer zou dan vergeten worden, doch de som der denkbeelden, de diepte
dezer ook in acht nemende, niet vergrooten, terwijl daarentegen
dit opdagen van nieuwe toestanden de belangstelling opwekt, tot
grootere inspanning leidt en maakt, dat men (zie blz. 151) meer nieuwe
denkbeelden verkrijgt dan oude vergeet. Die invloed der veranderingen
van toestand doet zich in sterke mate gevoelen bij de denkbeelden
betreffende der menschen eigen geschiedenis, en wel in veel sterkere
mate bij kinderen dan bij bejaarden. Men kan het er dus voor houden,
dat die invloed sterker is, naarmate de geestelijke ontwikkeling en de
zelfbewustheid geringer zijn, ofschoon dan niet steeds de betrekking
der kennis van verleden en heden eene kleinere breuk zal zijn. Het laat
zich toch denken, dat, wanneer de bewuste aanschouwing van het heden
zwakker is bij eenig wezen van zwakkere zelfbewustheid dan bij een
ander, die breuk bij dit eerste wezen grooter dan bij het tweede kan
zijn, niettegenstaande, dat het zich absoluut minder dan dit tweede
van zijn verleden herinnert. In elk geval zal bij een in geestelijke
ontwikkeling en zelfbewustheid toenemend wezen de herinnering van
feiten, naarmate deze langer verleden zijn, niet slechts kleiner zijn,
wegens den langeren tijd sedert verloopen, maar tevens omdat, toen
zij pas verleden werden, de zelfbewustheid van het wezen geringer was.

De zelfbewustheid van dit wezen constant zijnde, zoo zou zijne
herinnering van feiten, bij het begin der achtervolgende veelvouden van
zekere tijdseenheid geschiedt, vertragende verzwakken, naarmate die
veelvouden grooter zijn en aldus nimmer volmaakt nul zijn, hoe groot
die eindige veelvoud ook zijn moge. Aldus zal bijv. de herinnering
van een feit, voor 2n jaren plaats gegrepen, minder met die van een
dergelijk feit, voor n jaren geschiedt, verschillen dan die laatste
herinnering met die van een dergelijk feit, zoo dit gisteren heeft
plaats gehad.

Wegens bovengemeld effect van het zwakker zijn der zelfbewustheid
van de waarnemers van feiten, naarmate deze tijdens het begin van
grootere veelvouden van zekeren tijd plaats gehad hebben, zullen
de herinneringen dier feiten bij in zelfbewustheid toenemende
wezens, kleinere onderdeelen dezer herinneringen zijn, (in de
veronderstelling, dat die zelfbewustheid steeds even groot als in het
heden geweest was), naarmate die feiten tijdens het begin van grootere
veelvouden van zekere tijdseenheid geschiedt zijn. Aldus zullen bij
elk wezen, zekeren graad van zelfbewustheid verkregen hebbende,
die herinneringen geheel nietig zijn, zoo zij feiten betreffen
geschiedt toen zijne zelfbewustheid nog betrekkelijk gering was, en
de som der herinneringen van al die feiten zelfs geheel nietig zijn,
al is dit aantal feiten grooter dan de grootst mogelijke eindige
grootheid [53]. Dit betrekkelijk kleiner worden der herinnering
van feiten, naarmate deze waargenomen zijn door wezens van kleinere
zelfbewustheid, bestaat bijv. bij de geschiedenis der menschheid,
omdat, naarmate volken op een lager standpunt van beschaving staan,
hunne geschiedenis meer verloren raakt. Van hetgeen bijv. vroeger dan
1000 jaren voor het begin onzer jaartelling geschiedt is, weten wij
zeer weinig en de kennis hiervan kan vergeleken worden met hetgeen
een bijv. 34jarig mensch weet van de geschiedenis van zijn eigen leven
voor bijv. zijn zesde jaar. De kennis van zijn verleden gedurende een
acht-en-twintigjarig tijdvak vormt aldus zeer nabij zijne gansche
kennis van zijn verleden, even als de kennis der geschiedenis van
het menschdom gedurende de jongste acht-en-twintig verloopen eeuwen
bijna onze gansche kennis vormt der geschiedenis van de voorouders van
het thans bestaande menschelijke geslacht, sedert dat het organische
leven op deze aarde begonnen is te ontluiken zie blz. 30. Sommige
geologen stellen nu dat dit voor meer dan tienduizend millioen eeuwen
geschied is, zoodat, stellende, dat bij een imaginair menschelijk
wezen de toeneming in geestontwikkeling honderdmaal sterker is dan
bij het menschdom en deszelfs stamboom vormende voorouders, zulk een
imaginair mensch, voor tienduizend millioen plus acht-en-twintig jaren
geboren, gedurende dit eerste aantal jaren het maar tot den staat
van een zesjarig kind zou gebragt hebben, en geen noemenswaardige
herinnering van zulk een ontzettend lang bestaan zou bezitten.

Dit in de geschiedenis onbekende ontzaggelijk lange verleden van
het menschelijke geslacht, voor dat dit eene noemenswaardige mate
van beschaving verkregen had, heeft echter er voor eene werkelijke
waarde. Op blz. 31 hebben wij toch aangegeven, hoe, wegens de werking
der traagheid, naarmate een organisch wezen sneller verandert,
deszelfs organisatie slechter wordt. Die trage opklimming der
organisatie der voorouders van het menschelijk geslacht heeft aldus
gemaakt, dat dit voor de levensomstandigheden waarin het verkeert,
geschiktere ligchamen bezit.

Vooral moet dit het geval zijn bij de eigenaardigheden dier organisatie
vroeger bij de achtervolgende generatiën van den stamboom van het
menschelijke geslacht bestaan hebbende, en die aldus in sterkere
mate als de grondslagen er van kunnen beschouwd worden. Hetgeen der
menschen organisatie, met die van al de gewervelde dieren gemeen
heeft, behoort toch meer tot de grondslagen hunner organisatie dan
de bijzonderheden hiervan, bij geen viervoetig en dus nog minder bij
visschen aangetroffen wordende, en, hetgeen de organisatien van al
de dieren gemeen hebben, vormt nog in sterkere mate den grondslag
der organisatie der gewervelde dieren dan hunne geraamten en
ledematen. Daar nu de sterkte van opklimming der organisatie bij de
achtervolgende generatiën van bovengemelden stamboom zwakker geweest
is, naarmate die generatien vroeger geleefd hebben en eene lagere
organisatie bezaten, zoo moeten de eigenaardigheden der organisatie der
menschen volmaakter zijn, naarmate zij in sterkere mate de grondslagen
er van vormen.

Evenzoo zou dit het geval zijn met de geestelijke ontwikkeling van
den op blz. 185 gemelden imaginaire mensch na tienduizend millioen
levensjaren slechts den graad van ontwikkeling van een zesjarig kind
bereikt hebbende. Eene zeer zwakke toeneming in geestontwikkeling
gepaard gaande met zeer geringe verandering en vernieuwing van
denkbeelden, moet deze zie blz. 115 en 178 eene zeer groote mate
van juistheid geven, en van daar misschien, dat de dieren binnen
een zeer beperkten kring zoo oordeelkundig te werk gaan [54]. Nu
zijn het juist de denkbeelden, welke een wezen bezit, voor snel in
ontwikkeling toe te nemen, welke den grondslag vormen der later te
verkrijgen denkbeelden, en waarvan de deugd dier latere vergrooting
in geestontwikkeling voornamelijk afhangt.

Een mensch, ofschoon zich zijne lotgevallen voor zijn zesde jaar niet
meer herinnerende, bezit op dien leeftijd eene geestontwikkeling,
wel is waar betrekkelijk die van later gering, doch uithoofde van
het zooeven gemelde, van eene betrekkelijke belangrijke waarde, zie
voorgaande noot. Het is nu echter de vraag of een kind, van af het
oogenblik, dat het begint te zien en te hooren, betrekkelijk snel in
geestontwikkeling zou kunnen toenemen, zoo er op dit oogenblik geen
grondslag aanwezig was voor dit op te trekken gebouw van denkbeelden
dat is zoo dit kind alsdan niet reeds eene voor ons onwaarneembare
geestontwikkeling bezat. Deze achten wij nu niet te bestaan uit
zoogenaamde aangeboren denkbeelden, maar wel uit die, gedurende
vroegere zielenlevens, door tusschenkomst van met de aardsche
verschillende zintuigelijke indrukken, verkregen. De verschillen
hierin vergelijkende met die tusschen de behandeling van buksen en
van bogen, zoo zou men zulk een kind, op het oogenblik der geboorte
reeds zekere geringe geestontwikkeling bezittende, kunnen vergelijken
met iemand, nooit eene buks in handen gehad hebbende, maar geoefend
in de behandeling van den boog.

Wel zijn de tot het domein der denking behoorende zintuigelijke
indrukken in zekeren zin de bouwstoffen der denkbeelden, doch, even
goed, als men deze eerst in eene en later in eene andere taal uitdrukt,
kan men hen eerst uit deze en later uit andere zintuigelijke indrukken
zamenstellen.

Op blz. 174 hebben wij gezegd, dat werkdadige denking onbestaanbaar
is zonder aanschouwing der veropenbaring der zelfstandigheid door
beweging, zoodat, deze bij het heelal niet bestaande, alle denking
zou vervallen. Van den anderen kant drukt het woord veropenbaring
uit het bestaan van iets waaraan zij geschiedt, dat niet anders dan
bewuste denking, onder welke vorm ook, kan zijn, zoodat, zonder deze,
er wel van zelfstandigheid, doch van geene veropenbaring hiervan
sprake kan zijn.

Bij dit woord van zelfstandigheid mag dan niet eens aan massa en
beweging gedacht worden, omdat dit begrippen onafscheidelijk van
denking zijn. Op verschillende plaatsen hebben wij op blz. 144 gezegd,
dat de denking bepaald wordt door atomistische beweging, ofschoon
zij volstrekt niet in reden der sterkte hiervan is; naauwkeuriger
is het echter om te zeggen, dat de zelfstandigheid, in den toestand
zijnde waarin zij zich veropenbaart, eenige denking bepaalt, omdat
die toestanden niet aanschouwd wordende, de zelfstandigheid zich
op geenerlei wijze zou veropenbaren. Men kan echter niet zeggen,
dat die veropenbaring verloren gaat, wanneer ligchamen niet het
voorwerp der aanschouwing van menschen zijn, evenmin als men kan
zeggen, dat de denking dezer onbestaanbaar is, wanneer bij derzelver
aanschouwing de aardsche zintuigelijke indrukken niet meer worden
opgewekt. Dat menschen kunnen stellen, dat die onbestaanbaarheid
niet bestaat, bewijst de juistheid dier stelling. Elke met ernst
geopperde stelling moet toch, hoe weinig ook, zekeren grond van
waarheid bevatten. Zegt men bijv. van een schurk, dat hij een braaf
mensch is, zoo moet braafheid met betrekking tot dien persoon niet
iets volstrekt onbestaanbaar zijn, evenals bijv. met betrekking tot
een spiegel. Zoo nu het bestaan van eenigen grond van waarheid bij
eene stelling vereischt, dat deze geheel waar is, moet zulks het geval
zijn en aldus iets niet onbestaanbaar zijn, zoo er eenigen grond voor
de bestaanbaarheid er van bestaat. Bespiegelingen over hetgeen op
buitenzinnelijk gebied bestaat, zijn voor ons menschen mogelijk en
kunnen aldus, hoeveel dwalingen ook inhoudende, niet in alle deelen
ongerijmd zijn.

Hebben de menschen immer gedacht eenige wetenschap te beoefenen,
terwijl deze, geheel op het gebied van het ongerijmde verkeerde? Naar
ons inzien neen. Zoo bijv. zochten de alchimisten goud in waardelooze
stoffen en uit klei is het aluminium voor den dag gekomen. De
astrologen veronderstelden dat de hemelligchamen allerlei invloeden
op deze aarde uitoefenen, en meer en meer invloeden schrijft men
thans aan het zonnelicht toe. Buitendien dient men wel onderscheid
te maken tusschen hetgeen de astrologen zelf voor wetenschappelijk
waar hielden, en hetgeen zij oningewijden zochten wijs te maken.

Bij het op blz. 185 gemelde hebben wij het oog gehad op eene
preëxistentie der zielen van menschen en dieren, gedurende welke zij,
annex zijnde aan ligchamen op andere wereldbollen, wel zie blz. 169
gemiddeld in geestontwikkeling versnellende zijn toegenomen, doch
hierin nog steeds te laag stonden, om, betreffende verledene feiten,
denkbeelden in den latenten toestand, niet uiterst nabij geheel door
nieuw opgekomen denkbeelden verdrongen en uitgewischt, te behouden.

Er bestaan naar ons inzien voor die hypothese even veel gronden
als voor die van het niet ophouden van het bestaan der ziel na
den dood van het ligchaam. Men dient toch aan te nemen, dat, even
als de wereldbollen in massa toenemen, door etherdeelen den aard
hunner bestanddeelen te geven en aan zich te voegen, de zielen in
grootte toenemen, door denkbeelden van den oergeest te verflaauwen
ten bate hunner eigen hoeveelheid denkbeelden, want anders bestaat
er op het gebied der veropenbaring der zelfstandigheid door denking
niet iets overeenkomende met de onveranderlijkheid van het totaal
der massa op het gebied der veropenbaring der zelfstandigheid door
beweging. Op blz. 158 hebben wij gezegd, dat de hemelbollen voor den
grootst eindigen tijd reeds eene eindige grootte bezaten en aldus
gedurende geen eindigen tijd van af nul eene eindige grootte bereikt
hebben. Ware dit het geval wel, zoo zouden zij gedurende een eindig
tijdvak in massa betrekkelijk oneindig maal vergroot zijn, hetgeen,
bij een zelfstandig en door eigen vermogen en impulsie zich vergrootend
iets, niet aanneembaar is.

De zaken, bij hun ontstaan oogenblikkelijk eene eindige grootte
verkrijgende, zijn afgescheiden en vervormde deelen van andere er
mede gelijkslachtige zaken, en is bijv. de dierlijke vrucht eene
afscheiding van de uitgegroeide ligchamen der ouders.

Stelt men nu, dat geene reeds vroeger bestaande denking aan de
vrucht annex wordt, maar dat er zich eene denking van nul af er bij
ontwikkelt, zoo weten wij niet waarom men deze voor geene afscheiding
der denking der ouders zou houden. Terwijl echter het ligchaam in
grootte toeneemt door afscheidingen uit massa's voedsel, wier aard
op die van het ligchaam van invloed is en waarvan, door die er bij
gedane afscheidingen, de quantiteit vermindert, waarmede vergroot
zich de, bij het aanhouden der werkdadigheid, tot aan den dood in
ontwikkeling toenemenden geest? Tegen de ontkenning der preëxistentie
bestaat buitendien ook dit bezwaar, dat alsdan op eenige bollen zooals
bijv. de aarde er bij ligchamen denking van niet af zou ontstaan,
terwijl er slechts vroeger bestaande denking annex zou worden aan de
ligchamen op andere bollen aanwezig, een onderscheid, waarvoor geene
reden van bestaan is. Wezens kunnen naar ons inzien niet binnen een
eindigen tijd van nul af zekeren graad van aanleg verkrijgen, en deze
dient zie blz. 151, tijdens dezelfde toeneming in geestontwikkeling,
meer te vergrooten, naarmate die toeneming der geestontwikkeling
gedurende meer tijd heeft plaats gehad [55]. Daar, na het komen
van wezens onder geheel andere omstandigheden, de door eene nieuwe
aanschouwing opgewekte denkbeelden meer zullen verschillen van die in
vroegere omstandigheden verkregen, naar gelang zij meer het bijzondere
betreffen, en er aldus van de vroeger verkregen denkbeelden in den
latenten toestand minder uitgewischt zullen worden, naarmate deze
het meer algemeene betreffen, zoo zal, naarmate van eenig wezen de
denkbeelden meer van laatstgemelden aard zijn, het zich onder geheel
nieuwe omstandigheden in sterkere mate herkennen. Dit houden wij
voor het ware deel van het dogma der zielsonsterfelijkheid verkregen
door het geloof, omdat dit geloof gewaand werd in te houden begrippen
verheven boven de denkbeelden verkregen door de indrukken der omgeving
en van het heden, bijv. de denkbeelden over der menschen handel,
bedrijf en vermaken, welke allen het zeer bijzondere betreffen.

De physica leert, dat zekere geheelen van moleculaire bewegingen
van stofdeelen, als zoodanig niet waar te nemen, maar zekeren
zintuigelijken indruk, bijv. het beeld van eenig voorwerp te weeg
brengende, zich bij eene middenstof onbegrijpelijk snel golfvorming
in de eene of andere rigting voortplanten en aldus onbegrijpelijk
snel van stofdeelen verwisselen. In uiterst korten tijd breiden
zij zich uit over stofdeelen binnen verbazende inhouden bevat, en
ongehinderd doorkruisen zij andere dergelijke zich in andere rigtingen
golfvorming voortplantende geheelen van moleculaire bewegingen. De
electriciteit, van eene in den grond gegraven zinkplaat uitgaande,
bestaat hoogstwaarschijnlijk uit zulke binnen de vochtige aardkorst
zich golfvorming voortplantende moleculaire bewegingen, en deze
breiden zich van af die zinkplaat uiterst snel over de omringende
ruimte alsware tastende uit; doch, zoodra een deel er van eene
honderde mijlen verwijderde ingegraven koperen plaat bereikt heeft
(iets dat, uiterst kort nadat die golfvormige voortplanting begonnen
is, geschiedt) dringen zij alsware hier naar toe en verzamelen zij
zich er bij.

Men verbeelde zich eene lange goot, uitgezonderd bij de beide einden,
waar zich afgesloten vakken bevinden, met water en aldaar met eenig
ander vocht van even groot specifiek gewigt als water gevuld. Zoo
nu dit vocht binnen een dier vakken in golving is, en men verbreekt
de afsluiting, wordt die golving voortgaande, plant zij zich voort
tot binnen het water, dat vroeger in rust was, doorloopt zij,
navolgbaar dezelfde blijvende, al verandert zij van gedaante, de
goot en komt zij eindelijk binnen het tegenovergestelde vak, zoo dit
open is. Wordt dit laatste vak alsdan direct gesloten, zoo blijft
die golving hier binnen en het vocht binnen het eerste vak is dan
op het oog in rust [56]. Even als nu het wezen van ligchamen in het
algemeen, waartoe ook zulke, golvingen behooren, (omdat ligchamen
zijn de veropenbaringen der zelfstandigheid door beweging) zich in
sommige omstandigheden onbegrijpelijk snel verplaatsen kan, om op
uiterst verren afstand van de primitieve plaats, wegens den aard
der localiteit daar ginds, weder stil te staan, zoo kan dit, naar
ons inzien, ook doen het niet zintuigelijk aanschouwbare geheel van
bewegingen het denken van eenig wezen bepalende, en omgekeerd door
die denking bepaald wordende. Wel is waar is de moleculaire beweging
bij den ether, tusschen en binnen de hemelbollen gelegen en deze,
zie blz. 165 en 171 in verbinding met elkander brengende, anders dan
bij het cellenweefsel der zenuwknoopmassa, doch op blz. 144 is reeds
gezegd, dat het niet de zintuigelijke aanschouwing te weeg brengende
moleculaire bewegingen der zenuwknoopmassa behoeven te zijn, welke
de denking der menschen bepalen. Bij het bovengemelde voorbeeld zijn
het toch niet de moleculaire bewegingen van het vocht, waardoor dit
bijv. spiegelend, blaauw en vloeibaar voorkomt, welke de golving te
weeg brengen.

Wegens de talrijkheid der bevolking dezer aarde (en nog in veel
sterkere mate van die van het uiterst groote aantal hemelbollen na hun
vertrek van het op blz. 161 gemelde middelpunt, tot een gelijksoortigen
graad van ontwikkeling gestegen zijnde) zullen de oorzaken, tot veel en
weinig sterfte bijdragende, door gelijktijdig te bestaan, te zamen eene
resulterende gemiddelde sterfte te weeg brengen en dit eveneens plaats
hebben met de oorzaken welke de geboorten bevorderen en verhinderen.

Op die, wegens gelijktijdigheid van ontstaan in zekere zin
gelijksoortige hemelbollen, te zamen beschouwd, zullen gedurende
korte tijdperken er aldus evenveel vruchten bestaan, waarbij eene
zelfstandige denking annex wordt, en dit constante aantal door zeer
algemeene oorzaken bepaald worden.

Diezelfde algemeene oorzaken kunnen nu tegelijkertijd bepalen de
sterfte gedurende even groote tijdvakken plaats hebbende op de
verzameling bollen m, aan de middelpuntszijde van gene gelegen,
en die tot op den voorafgaanden trap van ontwikkeling van die der
bollenverzameling n, waartoe onze aarde behoort, gestegen is. Die
algemeene oorzaak is te vergelijken met de verhouding tusschen de
witte en zwarte ballen binnen eene bus, waaruit blindelings een
uiterst groot aantal ballen getrokken worden. Doen nu twee personen,
onafhankelijk van elkander, even veel trekkingen, zoo zal de kans,
dat beide even veel witte ballen trekken, uiterst groot zijn, en,
zoo er eene oorzaak bestaat hen hiertoe dwingende, het bestaan
hiervan geheel onmerkbaar kunnen zijn, daar, zoo beide personen
geheel vrij en onafhankelijk van elkander te werk gaan, er uiterst
groote kans bestaat, dat zij tot dezelfde uitkomst zullen geraken,
als onder den dwang dier oorzaak. Een zoo kan het annex worden van
zelfstandige denking bij de vruchten op de verzameling van bollen n,
gedurende korte tijdvakken even menigvuldig zijn, als het ophouden van
het annex zijn van zelfstandige denking bij stervende ligchamen op de
verzameling van bollen m, niettegenstaande het eene schijnbaar geheel
onafhankelijk van het andere plaats heeft. Wat meer is gedurende
uiterst korte tijden kan dit het geval zijn, daar bijv. hier op
aarde het juiste oogenblik van het sterven niet aan te geven is,
zoodat men bijv. onmogelijk kan opmaken, hoeveel personen er gedurende
achtervolgende secunden werkelijk sterven, terwijl er geene questie
van is om het juiste tijdstip, waarop de vruchten beginnen te denken,
aan te geven. Wij moeten hier zelfs de hypothese opperen, of niet
alle ontstaan van organisch leven op de verzameling bollen n gepaard
gaat met vernietiging van dit leven op de verzameling bollen m, zoodat
de bollen hiervan alsware levensstroomen (in den zin van electrische
stroomen opgevat zie blz. 192) naar de bollen der verzameling n zenden
[57].

De geene zintuigelijke indrukken teweegbrengende moleculaire bewegingen
bij die stroomen, zouden alsdan bepalen de denking, de organisatie der
er aan annex zijnde levende bewerktuigde natuur trachtende, zooals
op blz. 143 gezegd is, geschikt voor levensomstandigheden te maken,
en tegelijk die organisatie eene hoogere ontwikkeling trachtende te
geven. Binnen die uit zich golfvormige voortplantende moleculaire of
liever atomistische bewegingen zouden zich dan evenzoo voortplanten
de geheelen van moleculaire beweging, de denking der afzonderlijke
wezens bepalende, wanneer deze van er aan annex zijnde ligchamen
veranderen. Die bijzondere stroomen zouden dan bij de plaatsen van
aankomst van den algemeenen levenstroom van een bol uitgaande, naar
speciale punten leiden, namelijk naar die waar vruchtbeginsels in
een sterk stadium van groei, den algemeenen stroom sterker zien naar
toetrekken [58].

Tot het sterven der ligchamen van dieren moet, naar ons inzien, ook
bijdragen de drang tot verhooging der ontwikkeling dier ligchamen door
de er aan annex zijnde denking buiten die eigen denking der dieren,
en eerstgemelde denking alleen, door te trachten de organisatie der
gewassen eene hoogere ontwikkeling te geven, deze doen sterven. Hiervan
zijn toch de accidentele variatiën der omstandigheden, waarin die
gewassen verkeeren, niet, de eenigste oorzaak, zelfs voor de gemiddelde
dier omstandigheden zijn de organisatien dier gewassen niet geschikt,
iets dat daarentegen wel het geval zou zijn, zoo zij niet sneller in
ontwikkeling toenamen, dan op blz. 157 gezegd is door onze gansche
planeet te geschieden. Van daar ook, dat de laagst ontwikkelde planeten
een taaijer leven dan de hooger ontwikkelde bezitten. De oorzaak van
het sterven der planten en der ligchamen der dieren (bij deze laatste,
voor zooverre de toename in ontwikkeling hunner eigen denking dit zie
blz. 143 niet bevordert) hebben aldus volgens deze hypothese plaats
wegens de toename in ontwikkeling der bijzondere denkbeelden van den
Oergeest aan die levende planten en dierenligchamen annex, iets dat,
naar ons inzien, slechts dan bijna niet bestaat, als die ligchamen
bijna niet onderscheiden zijn van de overige massa van de hemelbollen,
dat weder slechts mogelijk is, als deze bijna etherachtig van aard
zijn. Slechts dan zullen die bollen bijna in geen staat van groei,
van verandering verkeeren, bij derzelver organische natuur geboorten
en sterfgevallen betrekkelijk niet noemenswaardig in aantal zijn
en die aan die natuur annex zijnde bijzondere denkbeelden bijna
niet naar hooger streven. Al het bijzondere en wel in sterkere mate,
naarmate het meer van het algemeenste op het gebied der veropenbaring
der zelfstandigheid door denking (de algemeenste en onveranderlijke
denkbeelden van den Oergeest) en opdat der veropenbaring dier
zelfstandigheid door beweging (de ether buiten invloed der hemelbollen)
afwijkt, moet, naar ons inzien, in ontwikkeling toenemen, om reden
van bestaan te hebben. Men kan zich wel iets bijzonder denken, dat,
even als alles aan wiens invloed het blootgesteld is, in geen opzigt,
of wel er tegelijk regelmatig periodiek mede verandert (zoo als
bijv. het openen en sluiten der bloemen met de afwisseling van dag en
nacht) en dat aldus volmaakt geschikt is voor de omstandigheden waarin
het verkeert, doch, door naar geen einddoel te streven, zou het niet
absoluut volmaakt zijn. De op blz. 194 gemelde levensstroom, bepalende
de bijzondere denking annex geweest aan de pas gestorven planten en
dieren, moet naar ons inzien uitkomen daar waar die bijzondere denking
weder annex kan worden aan stofmassas er voor geschiktheid bezittende,
en die zij op een hongeren trap van organisatie kan voeren, dan die
welke zij verlaten heeft. Gesteld, dat iemand ter zijner beschikking
heeft eenige stukken stof, in grootte verschillende, en, naarmate
zij zulks meer doen in aard, meer onderscheiden zijnde, uit welk
stuk zal dan die persoon een nieuwen rok laten maken, zoo hij die,
gemaakt van een stuk waarvan de qualiteit hem het beste paste, door
te groeijen verscheurd heeft? Klaarblijkelijk uit het stuk stof, in
grootte en in qualiteit het digtste grenzende aan dat waaruit zijn
vernielde rok gesneden geweest is, en zelfs, zoo hij nog een dergelijk
stuk stof ter zijner dispositie had, zou hij dit niet kiezen, omdat
de alsdan er uit te snijden rok te klein voor hem zou zijn.

Wegens dezelfde reden moet de bovengemelde levensstroom uitkomen
bij eene verzameling van hemelbollen een trap in ontwikkeling
verschillende en van buiten (namelijk aan de van het middelpunt van
blz. 161 afgekeerde zijde), grenzende aan de bollenverzameling waarvan
hij uitgaat.

Zooals bekend is ontstaat de geslachtsvoortplanting door het ophouden
van den groei der ligchamen der ouders, en die groei moet, dunkt
ons, het gevolg zijn van de toeneming in ontwikkeling der bijzondere
denking aan het groeijende ligchaam annex (zie blz. 143 wel van de
eigen denking van een persoon te onderscheiden) zonder toeneming in
geestontwikkeling onderscheiden. Bij onveranderlijke wezens, zonder
toeneming in geestontwikkeling, voor hunne levensomstandigheden
volmaakt geschikt en volmaakt in harmonie met hunne niet groeijende
ligchamen, zou er aldus ook geene reproductie bestaan, zoodat die
toeneming in geestontwikkeling zoowel die reproductie, door de
ligchamen te doen groeijen, als, door deze als ware geweld aan te
doen, het sterven te weeg brengt [59]. Welvaren der ligchamen moet
zoowel de reproductie als derzelver groei gemakkelijker maken en
aldus den op blz. 194 gemelden levensstroom er naar toe trekken,
terwijl sterkere drang van dien stroom de reproductie ten koste van
den groei der ligchamen moet bevorderen.

Zooals bekend is, is de organisatie der dierlijke vrucht bij het begin
van derzelver ontstaan uiterst laag en, evenmin als (zie blz. 30)
bij de laagste soort van dieren (zooals bijv. de infusoria) behoeft
er dan eigen denking bij die vrucht annex te zijn, en zal dit welligt
eerst plaats hebben, wanneer de organisatie er van zekeren trap (iets
hooger voor de bolverzameling n van blz. 193 dan voor die m genaamd)
overschreden heeft. Ook kan de invloed der ligchamen der ouders
de toename in ontwikkeling der organisatie der vrucht bevorderen,
doch, even als de op blz. 28 gemelde locomotief het paard helpt
om den trein voort te trekken, zoodat de impulsie tot die toename
in ontwikkeling der organisatie der vrucht ontstaat door het er
aan annex en min of meer werkdadig worden der door den op blz. 194
gemelden levensstroom aangebragte bijzondere denking. De invloed der
ligchamen der ouders op de organisatie der vrucht is vergelijkbaar
met die van het onderwijs op leerlingen. Deze behooren de zucht naar
onderwijs niet van hunne leeraren te bekomen, en zulk een onderwijs
hen slechts in staat te stellen om sneller te leeren, dan zoo zij
dit uit hun eigen moesten doen, benevens om de vakken te bepalen,
welke geleerd moeten worden. Men kan zich hierbij voorstellen, dat
dit onderwijs in zulk eene sterke mate gegeven wordt, als de leerling
poogt vorderingen te maken, en dit vergelijkbaar zijn met het zich
afmeten van den opheffenden invloed der ligchamen der ouders op de
vrucht naar de werkdadigheid der hieraan annex zijnde bijzondere
denking. Met de oorzaak der gelijkenis der jongen op hunne ouders
is alsdan de aard der leervakken vergelijkbaar. Even weinig kan men
zeggen, dat de individuen dienen om de eigenaardigheid der soort te
perpetueren, alsdat leerlingen van gymnasia dienen om de kennis der
oude talen in stand te houden.

De aan de vrucht annex zijnde bijzondere denking zou, door de
organisatie er van vooruit te zijn, hierdoor alsware achterwaarts
getrokken worden en aldus in geestontwikkeling verkleinen, zoo zij
niet een eigen drang tot uitbreiding en verhooging van haar veld van
aanschouwing en dientengevolge tot vergrooting dier geestontwikkeling
bezat. Bovengemelde werking van de ligchamen der ouders op de vrucht
zal maken, dat de organisatie hiervan minder bij de ontwikkeling
dier bijzondere denking ten achteren blijft en, naarmate hierbij
den geestelijken aanleg, die, zooals op blz. 150 gezegd is, met de
geestontwikkeling toeneemt, grooter is, men kunnen stellen, dat die
bijzondere denking annex wordt aan eene vrucht van ouders eene hoogere
organisatie bezittende, en die aldus de ontwikkeling der organisatie
dier vrucht krachtiger vergrooten. Dit zou vergeleken kunnen worden
met het zenden van vlugge kinderen naar scholen, waarop het onderwijs
sneller opklimt en, de vorming tot eene hoogere maatschappelijke
betrekking ten doel heeft.

Dat de reproductie bij eenige diersoort grooter wordt, wanneer,
ten gevolge der vervolging door nieuwe vijanden, de sterfgevallen
er bij menigvuldiger worden, kan misschien ontstaan, doordat het
aantal individuen zulk eener soort verminderende, terwijl het aantal
sterfgevallen betrekkelijk grooter dan vroeger blijft, die individuen
wegens overvloediger voeding sneller dan vroeger zullen groeijen.

Het omgekeerde zal daarentegen plaats hebben, zoo wegens overbevolking
de voeding schaarscher wordt, en aldus dan de gestalte der menschen
verkleinen en het betrekkelijke aantal geboorten zooveel verminderen,
tot dat deze weder even menigvuldig als de sterfgevallen zijn [60].

Naarmate de hemelbollen in aard minder met den ether verschillen,
zullen zij, zooals op blz. 160 gezegd is, betrekkelijk trager bewegen
en in massa toenemen en, in harmonie hiermede, de er op wonende wezens
in zeker opzigt qualitatief minder met den Oergeest verschillen, trager
in geestontwikkeling toenemen, op elk dier bollen gemiddeld langer
leven. Hunne verwisseling van ligchaam zal meer geleidelijk geschieden
en bij de denking dier wezens eene minder scherpe verandering te
weeg brengen, terwijl de op blz. 94 gemelde terugtrekkende werkingen
geringer zullen zijn bij hen dan bij ons. Zoo lang de denking van
wezens annex wordt aan ligchamen achtervolgens in aard meer met
den ether verschillende, moeten die denkingen qualitatief meer met
die van den Oergeest in natuur gaan verschillen en (zie blz. 169)
in grootte of ontwikkeling gemiddeld versnellende toenemen.

Dat de toeneming op deze aarde van het aantal menschen eenmaal niet
noemenswaardig zal worden, blijkt ook uit het volgende. Hetgeen de
menschen jaarlijks aan voedsel, kleeding, woning, huisraad en andere
kunstwerken benevens aan brandstof verteren, kan toch beschouwd worden
als de rente van een kapitaal bestaande uit: 1o. de voor de weide,
bouw- en boschgronden benoodigde zouten; 2o. het voor de gewassen
gevorderde koolzuur; 3o. de den bodem bedekkende nuttige gewassen;
4o. het vee en 5o. de voor voedsel en mestspecie gebruikt wordende
waterdieren en planten. Daar nu de drie laatste deelen van dit kapitaal
in reden zijn met de hoeveelheden zouten en koolzuur, ter vorming er
van benoodigd, zoo kan met dit kapitaal in zeker opzigt stellen geheel
te bestaan uit zulke zouten, benevens uit koolzuur. Neemt men nu de
vermeerdering van dit gas, door de verbranding der fossile brandstof,
benevens door de vulcanische werkingen, niet in aanmerking, zoo wordt
dit kapitaal constant, maar vergrooten, naarmate de beschaving en het
aantal aardbewoners stijgen, de deelen No. 3 en 4 er van ten koste
van de deelen No. 1, 2 en 5. Buitendien wordt alsdan de omzetting
van dit kapitaal en dus ook de jaarlijksche rente er van grooter;
doch, zoowel dit als die vormverandering van dit kapitaal, moeten
noodwendig begrensd zijn.

Naarmate de landbouw volkomener is, draagt elke oppervlakte grond
gemiddeld meer planten en wordt er meer en zwaarder vee gehouden, doch,
wegens het alsdan meer opvangen der mestspecien, zullen er minder
zouten hiervan door het grondwater en de rivieren naar zee gevoerd
worden, en aldus al het water alsmede de dampkring (op de op blz. 5
verklaarde wijze) minder van die zouten inhouden. Zoo wegens deze
oorzaak, waardoor het voedsel der zeedieren vermindert als, wegens het
verjagen, zullen deze dan minder in aantal worden. Neemt de beschaving
toe, zoo vindt men middelen om het vee sneller vet te doen worden, om
de nuttige gewassen sneller te doen groeijen, om de bosschen jaarlijks
meer brandhout te doen leveren en om de vischvangst te verbeteren,
hetgeen de hierboven gemelde rentevergrooting uitmaakt. Zoowel dit
als de vermindering der hoeveelheden vrij koolzuur en vrije voor den
landbouw benoodigde zouten zal echter steeds bezwaarlijker worden,
naarmate men beide verder doordrijft, en aldus de middelen van bestaan
van het menschdom, tegelijk met de totale massa der menschelijke
ligchamen, vertragende en eindelijk niet meer noemenswaardig toenemen
[61].

Op blz. 9 en 18 hebben wij gezegd, dat de verschillen tusschen
de op natuurlijke wijze ontstane rassen, waaronder ook de
menschenrassen behooren, bepaald worden door de verschillen
hunner levensomstandigheden in verband met die tusschen de grond
en luchtgesteldheid, en op blz. 26, dat de verschillen in lucht
en grondgesteldheid, naarmate de beschaving klimt, van minder
invloed zijn op de menschen, zoodat, zie blz. 9, de verschillen
tusschen de thans bestaande menschenrassen geringer moeten zijn
dan tusschen die aanwezig, toen het menschdom ontstaan is. De thans
bestaande verschillen zijn echter grooter dan door de verschillen
in lucht en grondgesteldheid der woonplaatsen der onderscheidene
menschenrassen gewettigd wordt. Zoo kan men bijv. kwalijk aannemen,
dat de organisatie van menschen, zich geschikt hebbende naar
het tropische klimaat van Afrika, de neger en die van menschen,
zich geschikt hebbende naar het tropische klimaat van Amerika, de
roodhuidentype heeft voortgebracht. De verschillen tusschen de thans
bestaande menschenrassen moeten aldus, zie blz. 24 voor een deel
de gevolgen zijn van accidentele oorzaken, of wel zij moeten, (zie
blz. 30) voor het ontstaan van het menschdom, door de verschillen in
levensomstandigheden der voorouders der menschen in de verschillende
werelddeelen teweeggebragt, ten gevolge der werking der traagheid,
zie blz. 41 later, te groot gebleven zijn, en dus gedeeltelijk als
iets verouderd beschouwd moeten worden.

Naar ons inzien mag men niet stellen, dat primitief elk der
zoogenaamde menschenrassen een volk heeft gevormd, eene enkele taal
sprekende en later in verschillende natiën gesplitst, daar toch de
toeneming der beschaving (zie blz. 26) juist het tegenovergestelde
namelijk aglomeratie en eenheid te weeg brengt. Elk der zoogenaamde
menschenrassen moet integendeel in een groot aantal onzamenhangende en
verschillende talen sprekende stammen verdeeld zijn geweest en eene
primitieve taal van het zoogenaamde Arische menschenras, naar ons
inzien, evenmin beslaan hebben, als thans eene enkele Australische
Indianentaal. Zoodra echter wilde stammen niet volstrekt vreemd
aan elkander blijven, door bijv. door zeeën, woestijnen, enz. van
elkander gescheiden te zijn, zullen zij bij die plaatsen van onderlinge
aanraking, gebruiken, woorden, enz. van elkander overnemen en zelfs hun
bloed vermengen, en die kruisingen zich alsware van af die plaatsen
van aanraking naar het midden de woonplaatsen van elk der stammen,
zie blz. 12, voortgeplant hebben. Volksverhuizingen hebben er steeds
plaats gehad, stammen hebben, (zie blz. 12) stammen teruggedrongen,
of onder deze hunne woonplaatsen gevestigd en met hen hun bloed,
zeden, taal, enz. vermengd, (zooals bijv. de Normandiërs met de
Anglo-Saxen). Wegens de met de toename der beschaving plaats hebbende
aanwas in bevolking, zal het indringen meer dan het terugdringen
(zooals dat der Mooren uit Spanje) plaats gehad hebben; doch men mag,
naar ons inzien, niet stellen, dat wilde stammen na hunne verhuizing
zeer veel uitgestrekter jagtvelden en weidegronden hebben ingenomen dan
voor die verhuizing. Hetgeen thans in Amerika en Australië plaats heeft
kan toch niet vergeleken worden met hetgeen heeft plaats gehad tijdens
de nederzetting der Germanen in Duitsland en Scandinavië. De Engelschen
en Duitschers leven, wegens hunne hooge mate van beschaving, in hun
vaderland digt opeengehoopt, en vinden aldus in Amerika en Australië
voor hunne behoeften zeer uitgestrekte akkers en vermenigvuldigen
aldaar sterk. Zoo echter, in plaats dat er Engelschen zich in Australië
vestigen, men er Sioux en andere Indiaansche stammen bragt, zou dit
geenszins het geval zijn, en niet veel uitgebreider streken als die
welke deze stammen in de Vereenigde Staten innemen, zouden door de
inboorlingen van Australië op dit eiland, al zij het zelf gedwongen,
(zie blz. 13) aan die Amerikaansche wilden afgestaan kunnen worden.



BESCHOUWINGEN OVER DE GEESTELIJKE ONTWIKKELING VAN DEN MENSCH.


Er bestaat in des menschen geest een strijd tusschen de zucht naar
toestanden, waarvoor hunne natuur, zooals zij thans is, zekere
geschiktheid bezit en waaraan zij gewoon zijn, hetgeen eene soort
van geschiktheid is, en de zucht naar hoogere, maar hun onbekende
toestanden. Van daar dat bijv. menschen, geruimen tijd in de gevangenis
vertoefd hebbende, aan hunne enge cel hechten, en er somtijds tegen
op zien, om weder in de wijde en hun vreemd geworden maatschappij
te treden [62]. Vandaar ook de liefde der menschen niet slechts voor
bestaan in het algemeen, maar tevens voor het aardsche leven, dat wel
is waar hun veel leed oplevert, maar met wiens aard zij bekend zijn,
en waarvoor zij zekere geschiktheid verkregen hebben. Hoe lager des
menschen trap van geestontwikkeling is, en aldus hoe zinnelijker zij
en hoe meer bekrompen hunne denkbeelden zijn, hoe sterker (althans
zoo men het zwakker zijn hunner zelfbewustheid niet in aanmerking
neemt) hunne gehechtheid aan bekende levenstoestanden, en tegelijk hoe
sterker hun afkeer voor door hen veronderstelde vreemde toestanden zal
zijn. Dit kan nu de oorzaak zijn, dat de oude Grieken het verblijf in
den Hades zoo weinig aanlokkend voorstelden, en dat de menschen zekere
neiging bezitten om den zielstoestand na den dood wel verhevener,
maar overigens gelijkende op die hier op aarde te stellen. Kan
bijv. de meest philosophische mensch vurig verlangen naar een leven,
waarin hij een veel hoogere ontwikkeling, maar tegelijk geheel andere
denkvormen dan hier op aarde bezit, en dat hij aldus wel kan stellen
te zullen bestaan, maar voor zich niet begrijpelijk kan maken? Naar
ons inzien neen, maar zulk een philosoof zal zeggen, dat de aardsche
levenstoestanden thans voor hem niet eene grootere absolute, maar
slechts eene grootere relatieve waarde bezitten dan alle andere wier
bestaan hij kan stellen, en dat die voorkeur voor het aardsche bestaat
door zijne bekendheid er mede, aldus door eene oorzaak, die, wanneer
hij eenmaal vertrouwd zal zijn met andere levenstoestanden, hem voor
deze dezelfde voorkeur zal inboezemen, al thans voor de aardsche.

Wel zal hij, naar ons inzien, een oneindig, onveranderlijk en dus
volmaakt, maar hem geheel vreemde denkvormen en denkbeelden bezittend
en aldus hem onbegrijpelijk wezen, in waarde onvergelijkbaar hooger
schatten dan de menschen, die hij liefheeft, maar toch, wegens de
onmogelijkheid om het te kunnen begrijpen, dit wezen niet kunnen
beminnen op de wijze als hij menschen bemint. Hiervoor zou hij dit
Oerwezen moeten vermenschelijken en aldus een karakter moeten geven,
dat zijne rede en wetenschap hem zegt, dat het niet bezitten kan. Die
voor hem onbegrijpelijke aard van het Oerwezen zal die wijsgeer
achten volmaakt geschikt te zijn voor het Heelal en zelfs voor zijn
eigen geestelijken loopbaan, gedurende de eeuwigheid als een geheel
beschouwt, maar voor zijn gemoedsgevoel, zooals dit thans is en zelfs,
zoolang zijn geest binnen de palen der eindigheid besloten is, zijn
zal, moet die onbegrijpelijke aard als iets ongeschikt voorkomen [63].

Slechts wanneer de wezens, na eene oneindige groote geestontwikkeling
bereikt te hebben, geheel met den Oergeest vereenigd zijn, moeten zij,
naar ons inzien, zijne natuur door deze volkomen te deelen, volkomen
begrijpen, en dan ook eene volmaakte wetenschap van hunne eigene
bestemming en van het werelddoel bezitten. Voor dien tijd, terwijl
die geestontwikkeling uiterst groot, maar nog eindig is en, ofschoon
uiterst weinig, nog toeneemt zie blz. 200, kan dit begrijpen wel
reeds uiterst goed, maar nog niet volkomen goed zijn, evenmin als eene
kromme lijn ac (zie onderstaande fig.), een assymptoot lg bezittende,
deze op uiterst groote eindige distantiën volkomen kan raken. Zoo nu,
na het bereiken van zekere eindige grootte, de geestontwikkeling,
na steeds verzwakkende vergrooting er van, niet meer toenam, zou
na een uiterst langen tijd er (zie blz. 178) geene noemenswaardige
dwaling en disharmonie bij onze denkbeelden meer moeten bestaan. Daar
dan echter het begrijpen van het oneindige zeer onvolkomen zou zijn,
zou het stellen er van in 's menschen geest niet meer moeten plaats
hebben, want anders zou de disharmonie zelfs niet zeer nabij weggenomen
zijn. Van den anderen kant kan een niet in grootte van ontwikkeling
afnemende geest, het stellen van het oneindige niet verleeren, en
dit toont dunkt ons aan, dat dit stellen (door de wijsgeeren slechts
bepaalder en naauwkeuriger dan door andere menschen geschiedende, en
waarvan bij alle metaphysische godsdienstbegrippen zelfs de laagste,
er reeds eene kiem bestaat) bewijst, dat de natuur van onzen geest
zoodanig is, dat bij geen trap van eindige ontwikkeling er tusschen
zijne denkbeelden eene volmaakte harmonie kan bestaan, en dat aldus
binnen geen eindigen tijd hij in een volmaakt bevredigenden toestand
kan geraken.

Het zich bevinden der stelling van het eeuwige, onveranderlijke
en oneindige binnen de hierdoor nimmer derzelver aanhangers
geheel bevredigende godsdienstbegrippen, heeft gemaakt, dat de
vermogensvergelijking der goden slechts tot zekeren graad mogelijk
werd. Bij den Oergod, tijdens het begin der tijden begonnen zijnde
den chaos te ontwarren, ging dit het minste goed, bij de ondergoden en
middelaars beter, en uit zucht, om voor zich zooveel mogelijk geschikte
godsdienstbegrippen te verkrijgen, hebben de menschen dan ook niet
verzuimd om zulke middelaars, wier bijna menschelijke natuur hen
goed begrijpelijk, en ten gevolge van dien vrij beminnenswaardig en
geschikt om gebeden te verhooren maakte, te scheppen. Somtijds geen,
somtijds eenigen, maar steeds een grootendeels toevalligen historische
oorsprong bezittende, zoo waren die middelaars vaak zinnebeelden van
zaken op geestelijk of stoffelijk gebied binnen de bewuste aanschouwing
vervat, en verhevener was hunne natuur, naarmate hunne voorstelling
deel uitmaakte van hooger staande godsdienstbegrippen.

De disharmonie van hetgeen wij op het buitenzinnelijk gebied stellen
met wat wij hiervan begrijpen, is, naar ons inzien, de oorzaak
waardoor de arbeid der eigenlijke wijsgeeren voor de verhooging der
godsdienstbegrippen der massas zoo weinig vruchtbaar geweest is en
waarom men aan de juistheid, van hetgeen men op buitenzinnelijk gebied
gelooft met de waarheid ongeveer over een te komen, te kort moet doen
bij het mededeelen van godsdienstbegrippen aan kinderen en onbeschaafde
menschen. Terwijl de wiskundige kennis bij de achtervolgende generatiën
door juxtaposa aangroeit, zoodat het nieuwe zich naast het oude vleit,
zonder aan de waarheid hiervan te kort te doen, groeit de kennis van
het buitenzinnelijke door interposa, namelijk elk deel ontwikkelt zich
en nadert gemiddeld meer tot de waarheid. Tracht men aldus bij het
onderwijs der jeugd die deelen in hun vorigen verachterden toestand
alleen te verbeteren en te zuiveren, zonder hen tegelijk te verhoogen,
zoo zal men gebrekkig werk leveren. Zie blz. 130.

Zelfs menschen, welke zich boven de voorstelling van middelaars
verheven hebben, zijn niet vrij van het toeschrijven van menschelijke
denkvormen aan het Opperwezen.

Zij zeggen, wij zijn geene loondienaars, doch de hartekenner volgt onze
schakel van denkbeelden en, naarmate deze goed of slecht zijn, keurt
hij die goed of af, en daarvoor is het dat wij gevoelig zijn. Men zou
nu aan zulke menschen kunnen vragen, of die opvatting der denking van
God niet insluit, dat zij voor een deel even als Godsvoorwetenschap van
al het toekomstige bijzondere (en derhalve ook van hetgeen door al de
menschen in de toekomst gedacht zal worden) eene overbodige duplicata
is van het geestelijke leven der menschen, en tevens dezelfde vorm
als de denkbeelden dezer laatste bezit, zie blz. 175. Die goed of
afkeuring kan ook kwalijk zonder het bezit der menschelijke denkvormen
geschieden, en zou buitendien niets beteekenen, zoo zij aan God geene
vreugde of verdriet verschafte, hetgeen de toekenning van menschelijke
hartstogten aan hem noodzakelijk maakt [64].

Wijsgeeriger is het naar ons inzien te zeggen, dat, door goed te doen,
men zijne zedelijke ontwikkeling, en wel te meer hoe verhevener door
onbaatzuchtigheid de gehalte van die goede daden is bevordert, en zich
hierdoor een blijvenden schat verwerft, zoo het geestelijke leven niet
met vernietiging bedreigd wordt, en men zorgt die verkregen vergrooting
van zedelijke ontwikkeling in stand te houden. Zie blz. 153. Even
als toch eene nietige oorzaak, gedurende zeer langen tijd werkzaam,
groote kwalen kan doen verdwijnen en eene groote ommekeer van zaken te
weeg kan brengen (reden waarom ongelukkige en door de omstandigheden
magteloos gemaakte, maar met wijsheid en wilskracht begiftigde menschen
vertrouwen in de toekomst kunnen stellen), zoo moet een verworven goed,
niet onderhouden wordende gedurende een lang tijdsverloop tot op een
niet noemenswaardig deel wegslijten.

Op blz. 122 hebben wij aangegeven wat ons noopt om onze
geestontwikkeling naar de hoogte te werken, en op blz. 207 wat het
einddoel dier vergrooting is. Die vergrooting onzer geestontwikkeling
is aldus onafscheidelijk van de denking van den Oergeest, en zonder
deze zou ons bestaan zelfs onmogelijk zijn, zoodat de gedachte aan hem
onafscheidelijk is van die dat de vergrooting onzer geestontwikkeling
onze roeping is.

De zooveel mogelijk regtvaardige vergelding der daden, of anders gezegd
het beloonen en straffen, dit is de taak der met elkander verkeerende
eindige wezens. Dit moet dunkt ons niet alleen hier op aarde, maar
ook op de hemelbollen, waar er hooger ontwikkelde levende wezens met
elkander in contact komen, het geval zijn. Wegens de gelijkslachtigheid
tusschen oorzaken en gevolgen (zie blz. 70) moet de behandeling van
andere wezens door deze laatste, of, wanneer op hoogeren trap van
geestesontwikkeling zij met andere wezens zamenwerken, door die welke
hunne partij opnemen, beantwoord worden. Slechts omdat dit het geval
is, kunnen wij onderzoeken hoe die beantwoording moet zijn om tot heil
van de geheele maatschappij te strekken, of anders gezegd om onregt
te weren. Dit onderzoek, die pogingen vereischen geestinspanning en
leiden aldus tot de vergrooting zoo van eigen geestontwikkeling, als
tot de verheffing der maatschappij. Zoo er eene supranaturalistische
vergelding bestond, zouden wij de handen in den schoot kunnen leggen,
zoo zulk eene vergelding kort na het begaan der daden op een goed
merkbare wijze plaats had. Het is waar, dat, wegens het bestaan
van allerlei accidentele omstandigheden en wegens de kortheid van
het aardsche leven, het voor de menschen zelfs met den besten wil
onmogelijk is om elk hunner voor zijn dood zijn geregeld deel te geven;
doch beide die oorzaken, en aldus ook het er door teweeggebragte kwaad,
zijn zie blz. 84 onafscheidelijk verbonden aan levenstoestanden waarin
toename der geestontwikkeling mogelijk is.

Het voorschrift, dat men andere menschen even sterk als zich zelf moet
beminnen, en aldus in de wederwaardigheden van vreemdelingen evenveel
belang stellen als in zijn eigen lot, kan, naar ons inzien, eerst een
vereischte worden voor wezens, na eene oneindige vergrooting hunner
geestontwikkeling, zie blz. 169 volmaakt met elkander samengesmolten
zijnde. Uit het feit, dat wij thans individueel bestaan, volgt direct,
dat wij voor ons zelf moeten zorgen en een levensdoel met betrekking
tot ons eigen persoon moeten bezitten, terwijl uit het feit, dat
wij met andere wezens behooren zamen te werken, volgt, dat wij ons
het lot dier anderen behooren aan te trekken. Wij behooren hen te
helpen voor zooverre zij onze strijdmakkers zijn, en wel niet slechts
in den strijd van partijen van het menschdom tegen elkander, maar
zie blz. 55 tevens in de hoogere soort van strijd door het gansche
menschdom vereenigd gevoerd. Slechts in zooverre de menschen aldus
behooren zamen te werken, moet elk hunner voor de maatschappij leven,
en dit kan nu hun levensdoel met betrekking hun eigen persoon hooger
en edeler doen worden.

Wanneer begrippen over levens- en wereldbeschouwing te laag staan met
betrekking tot de wetenschap en de behoeften der maatschappij, zijn
zij voor deze laatste wel in het algemeen, maar niet in allen deele
ongeschikt geworden, en zijn dien ten gevolge de hoogere begrippen
over wereld- en levensbeschouwing ongeschikt voor bijzonderheden der
maatschappelijke behoeften. Om dit op te helderen stellen wij bijv. dat
iemand te klein gehuisd is. Vooreerst zal hij, wegens de werking der
traagheid, later verhuizen dan op het oogenblik, dat hij ondervindt te
eng gehuisd te zijn, al kon dit verhuizen zonder de minste zwarigheid
geschieden, maar buitendien wordt hij terug gehouden, omdat zijne
vloerkleederen en gordijnen zoo goed in het oude huis passen, omdat
hij geen meubels genoeg bezit voor eene ruimere woning enz. [65].

Precies in dezelfde verhouding staan nu de massas iets bezittende,
dat in het algemeen te laag voor hen staat tegenover novateurs,
welke zulk eene zaak op een hooger standpunt willen brengen, al
is het dat hierdoor aan eene werkelijke behoefte voldaan wordt,
en aldus nog zooveel te meer zoo die behoefte nog maar flaauw is,
en het nieuwe, dat wordt aanbevolen, voor die massas nog te verheven
is. De geschiktheid van het oude voor bijzonderheden van den bestaanden
toestand en de ongeschiktheid van het nieuwe hiervoor, verklaren de
inertie dier massas, en ten gevolge hiervan worden die hervormers,
meestal bekwame personen, maar die weinig te verliezen hebben, gehouden
voor lastige menschen en onpraktische warhoofden, goed om te worden
verwaarloosd. Komen deze nu in aanraking met magthebbende personen,
wier positie aan den ouden stand van zaken verbonden is, zoo wordt
de zaak erger voor hen, althans zoo men vervolging erger kan noemen
dan voor anderen vruchteloos te arbeiden. Al komen zulke magthebbenden
niet tegen beter weten in veel te kort in de vervulling der eischen van
hunne positie, al zijn het dus geen slechte menschen, zoo zullen zij,
door overdrijving der bezwaren der verandering, door gehechtheid aan
hunne wijze van zien, door gekwetste ijdelheid, al ligt er toe komen om
die hervormers voor monsters en vijanden van het heil der maatschappij
te houden, en hen, wanneer de stand van beschaving en de wetten dit
veroorloven, naar het schavot zenden. Dit in aanmerking nemende, zoo is
het gemakkelijk te verklaren hoe de Atheners, zonder te meenen onregt
te plegen, Socrates konden ter dood veroordeelen, omdat hij beticht
werd de jeugd tot ongeloof en zedeloosheid te verleiden. [66] Wat nu is
de oorzaak dier verkeerde oordeelvellingen en van het verwonderlijke
verschil in appreciatie der waarde van zaken door de menschen? Niets
anders dan de verandering der wereldsche zaken, waardoor, wegens
de werking der traagheid, bij verandering van eene zaak, niet al de
andere direct eene overeenkomstige verandering ondergaan en zich er
naar schikken, maar op verschillende hoogten staan, zie Noot blz. 69,
en voorts het verschil in werking der traagheid niet alleen bij
onderscheidene menschen, naar gelang van hun karakter, beelding,
antecedenten en positie, maar ook bij denzelfden mensch bij de
verschillende zaken, waarmede hij zich bezig houdt.

Zoo zal bijv. een geleerde, de vader der nieuwste ontdekkingen op
het gebied van eenige wetenschap, in zijne kleeding de mode van voor
twintig jaren volgen, ofschoon hij volstrekt niet overtuigd is, dat
deze doelmatiger dan de thans bestaande is, en eenig ander mensch
hevig liberaal, maar tevens voorstander zijn van classieke studiën
voor regtsgeleerden en sterrekundigen zijn, omdat het toeval hem
rector gemaakt heeft.

Eene constante oorzaak (bij het voorbeeld van blz. 132 de doorloopende
orde tot opsluiting zijnde) tracht echter, wanneer bij iemand, of bij
eenige maatschappij verschillende zaken op ongelijke hoogte staan,
deze in hoogtestand naar elkander te trekken. Zoo is het bijv. niet
aan het toeval te wijten, dat thans de geestelijken eene ouderwetsche
kleeding dragen en gehecht zijn aan de klassieke studiën.

Bij zwakke verandering der maatschappelijke toestanden, meeningen
en behoeften zal men daarentegen bij instellingen geene groote
ongeschiktheid van het een voor het ander en evenmin groote verschillen
in opinie bij de menschen, ten gevolge van bovengemelde werking der
traagheid, waardoor zie blz. 119 de kritiek met betrekking tot de
vorming van nieuwe opiniën ten achteren blijft, bespeuren.

Tusschen den mensch van genie van heden en den gewonen mensch
van lateren hoogeren trap van beschaving, wiens toename in
geestontwikkeling door uitgebreider onderwijs en zelfs zie blz. 199
door den ligchamelijken invloed zijner ouders meer begunstigd is dan
die zijner voorzaten, bestaat het verschil, dat gene betrekkelijk zijne
tijdgenooten in eene soort van geestontwikkeling kan uitmunten, waarvan
later weinig werk wordt gemaakt zie blz. 67, en waarin dus zijne
niet geniale nakomelingen hem niet evenaren, ofschoon deze in andere
soorten van geestontwikkeling hem zullen overtreffen. Desniettemin
kan men zeggen, dat in zeker opzigt, vooral de in het algemeen geniale
mensch van heden, vertoont wat de gewone mensch in de verre toekomst
zal zijn, en dat hetgeen hij voor zich (niet voor zijne tijdgenooten)
op maatschappelijk en religieus gebied geschikt acht, in de toekomst
bij hoogeren trap van beschaving eenmaal zal bestaan. Beide zullen zie
blz. 84 gebrekkiger dan den gewonen mensch van heden aan de door hen
gestelde levenseischen voldoen, sneller dan dezen voorwaarts schrijden
op de baan der geestontwikkeling, en beter dan dezen begrijpen hoeveel
er voor den individuelen mensch te leeren valt, en welke kennis hunne
nakomelingschap zal kunnen opdoen. Van den in kennis boven zijne
tijdgenooten verheven mensch, wordt vaak de leering, van den hen
zedelijk overtreffenden mensch, de beweegredenen zijner handelingen
gebrekkig begrepen. Beide nu moeten binnen zekere grenzen trachten zich
geschikt te maken voor hunne omgeving, de eerste door zich door deze te
doen begrijpen, de tweede door de verdediging zijner regten minder aan
de hoede der maatschappij over te laten en haar meer op zich te nemen.

Hiervoor behoeft men echter zijne toeneming in intellectuele
en zedelijke ontwikkeling slechts te wijzigen, zonder haar te
verzwakken. Zoo men toch minder tijd wijdt aan het opdoen van kennis,
ten einde pligten jegens anderen te vervullen, zal men zijne zedelijke
ontwikkeling bevorderen, en zoo men zich sterk tracht te maken, ten
einde zijne belangen beter te verdedigen en geene vergevingsgezindheid
en onbaatzuchtigheid betoont waar misbruik van gemaakt zou worden,
zijne intellectuele ontwikkeling begunstigen.

Verder mag men evenwel naar ons inzien niet gaan, en aldus niet
zeggen, ik zal die kennis niet opdoen, omdat ik haar niet ten volle
aan anderen kan mededeelen, ik zal mij niet meer zedelijk veredelen,
omdat anderen hierdoor slechts weinig gebaat zouden worden. Zulk eene
nuttigheidsleer zou slechts kunnen opgaan zoo de menschen uiterst
innig met elkander verbonden en alsware geestelijk zamengesmolten
waren, zoo er een geestelijk communisme bestond.

Even als de door de regtbanken opgelegde en tot afschrikking
dienende straffen, zooveel mogelijk aan de zedelijke verheffing der
veroordeelden dienstbaar gemaakt worden, zoo moet een ieder, zooals
hierboven gezegd is, de verhooging zijner geestelijke ontwikkeling
zooveel mogelijk dienstbaar trachten te maken aan het heil zijner
medemenschen. Dit nu wordt door hen, welke zich aan het zoogenaamde
comtemplatieve leven wijden, verzuimd, doch dit leven kan voor die
personen zelve even heilzaam zijn als eene de veroordeelden niet
zedelijk opheffende straf voor de maatschappij.

Het verzuimen van lagere soorten van geestontwikkeling, ten einde
zijn leven toe te wijden aan vergrooting van meer verhevene soorten
er van, was primitief het doel van het kloosterleven, en zoo iets
kan niet ten allen tijde geschieden, zonder zich van de maatschappij
af te zonderen. De vergrooting der geestelijke ontwikkeling dier
maatschappij, zijn eigen persoon hier in begrepen, zooveel mogelijk
bevorderen, behoort een ieders streven te zijn, doch om (zooals op
blz. 85 gezegd is) de geschiktheid dier maatschappij voor het aardsche
te paren aan haren geestelijken vooruitgang, dient die vergrooting
niet alleen bij de hoogste ons bekende soort, maar ook bij lagere
soorten van geestontwikkeling (waarvan op blz. 67 gesproken is)
plaats te hebben. Alles komt toch neder op gedachten.

Onjuist komt ons voor Göthes epicuristische stelling, dat men gedurende
zijn leven de som der aangename en verstandige gedachten zoo groot
mogelijk moet trachten te maken. Deze stelling zou passen voor wezens,
individueel in geen phase van vooruitgang zijnde. De eischen hiervan
maken (zie blz. 84) dat men zich dikwijls onaangename en bezwarende
gedachten moet opleggen.

Wanneer bij eenig wezen de zedelijke ontwikkeling hooger staat dan
de intellectuele, zal gene verlagen door onwetendheid en gebrek
aan kracht, terwijl in het omgekeerde geval, de intellectuele
ontwikkeling door toegeving aan hartstogten zal verlaagd worden. Op
den langen duur kunnen beide soorten van geestontwikkeling niet op
verschillende hoogten blijven staan, en van daar dat de genius van
het kwaad, bestendig eene hooge intellectuele aan eene zeer lage
morele ontwikkeling parende, niet slechts een niet bestaand, maar
zelfs een onbestaanbaar wezen is. Het kwaad bezit steeds het karakter
van dierlijkheid, zwakheid of bekrompenheid. Hij die bijv. zelfs ter
bereiking van een goed en groot doel (zooals bijv. het daarstellen van
een deels meer geschikten, deels meer geavanceerden maatschappelijken
toestand) slechte middelen aanwendt, handelt bekrompen, daar hij weinig
vertrouwen in zijn talent schijnt te stellen en een gebouw op zwakke
grondslagen sticht. Even als het afbreken veel gemakkelijker dan het
opbouwen is, zoo is het benadeelen en bedriegen van een ander veel
gemakkelijker dan het met hem zamenwerken ter bevordering van zijn
heil. Hiervoor wordt meer menschenkennis en overleg gevorderd dan voor
het bedriegen, waarbij men met eene lage soort van geestontwikkeling,
ook bij de roofdieren bestaande, kan volstaan. Deze kunnen toch
goed onderscheiden welk dier zij aan en welk zij niet aan kunnen,
zich in hinderlagen leggen en hunne prooi onverwachts bespringen,
doch wat zij slechts op eene zeer beperkte schaal kunnen doen is met
elkander zamenwerken. Zoo iemand door kwaad te doen, zijne zedelijke
ontwikkeling betrekkelijk die der andere menschen verlaagt, trachten
de door deze opgelegde straffen hem te verlagen, en omgekeerd, na
het plegen van goede daden, de ontvangen loonen hem in eene hoogere
positie te plaatsen. De menschelijke vergelding strekt dus niet alleen,
om door afschrikking en aanmoediging de zedelijke ontwikkeling der
menschen te verhoogen, maar tevens om deze in voor hen geschiktere
toestanden te brengen, door een ieder digter bij de plaats te brengen,
waarop de hoogte zijner geestelijke ontwikkeling hem aanspraak geeft.

Overigens loonen en straffen de menschen slechts voor zoo verre hen
door iemand goed of kwaad gedaan wordt. De verhooging of verlaging der
zedelijke ontwikkeling van een persoon, gevolgen zijner daden, bestaan
naast die loonen en straffen, zijner niet steeds mede evenredig,
worden er meer of minder door geinfluenceerd en zijn sterker en
duurzamer, naarmate de zelfbewustheid der menschen grooter is. Tegelijk
hiermede moet het bewustzijn der morele verhooging of verlaging, bij
de menschen sterker wordende, deze meer wéérhouden om anderen kwaad
of te kort en meer dringen om anderen goed te doen. Werden de eischen
van het maatschappelijke en zedelijke bestaan der menschen alsdan
niet hooger, zoo zouden de menschen zeldzamer door anderen te kort
gedaan en menigvuldiger goed bejegend worden, dit kwaad en dit goed
minder geteld en menschelijke straf en loon zwakker worden [67]. Men
ziet aldus hoe wenschelijk het is, dat de menschen hunne zedelijke
verlaging of verhooging ten gevolge hunner slechte of goede daden,
groot en duurzaam voorstellen, en hoe is dit nu mogelijk, zoo zij
haar bij het einde van hun aardsche leven stellen op te houden? De
voorstelling der zedelijke verhooging of verlaging van den mensch
na den dood is thans bij de massas nog kinderlijk, daar zij is die
van opgelegd menschelijk loon of straf, doch verdween zij bij die
massas, zoo zouden deze betrekkelijk wat slechter worden, hierdoor
de eischen van hun maatschappelijk en zedelijk bestaan verlagen, en
dit successivelijk voort gaan, tot dat het menschdom zou dalen tot
op het standpunt dier wilde volken wier zelfbewustheid zoo gering en
wier zinnelijkheid zoo groot is, dat zij zich nog hoegenaamd geene
voorstelling van een toekomstig leven kunnen vormen. De atheïsten
door redenering zouden aldus van lieverlede atheïsten uit onwetendheid
zijn geworden, of is het niet waar, dat bij den mensch alles zich op
dezelfde hoogte tracht te stellen, en dat, zoo aldus iets bij hem op
een zeer laag standpunt te houden was, al het ander van lieverlede op
een even laag standpunt zou komen? Hij die zoo iets ontkent, kent de
natuurwet der geschiktwording van het een voor het ander niet. Of zou
men denken, dat, zoo het mogelijk ware dat de menschen steeds naakt
gingen loopen, en hunne dierlijke lusten in het publiek dan met deze en
dan met gene gingen voldoen, kunsten en wetenschappen nog lang zonden
bloeijen? Apen zouden zulke menschen worden, apen in ligchaamsvorm,
in intellectuele en zedelijke ontwikkeling, in levenswijze.

Dit onverzettelijk zeer laag houden van een factor der ontwikkeling
van eenig wezen, betrekkelijk de andere factoren, is echter op den
duur onmogelijk, daar niet slechts alles in hoogte elkander tracht
te naderen, maar bij dit alles een drang tot vooruitgang bestaat.

Door dien vooruitgang worden de wezens magtiger, en streven zij sterker
dan hunne gelijken voorwaarts, zoo worden zij magtiger dan deze.

De menschen bezitten eene zucht hiernaar, doch trachten zij macht te
verkrijgen, niet door vergrooting hunner intellectuele en morele
ontwikkeling onder gestadige inspanning, maar ten koste dezer
laatste soort van geestontwikkeling, zoo worden zij eene prooi hunner
hartstogten en zinnelijkheid, en het gebouw hunner magt valt weldra
ineen. Zinnebeeldig heeft men zoo iets voorgesteld door verbonden van
naar magt en grootheid hunkerende menschen met den booze, en het geloof
aan tooverij heeft geen anderen oorsprong. De toovenaars toch werden
beschouwd magt verkregen te hebben door onwettige middelen, terwijl
godsdienst en vroomheid als de wettige middelen beschouwd werden, en de
maatschappij, zich door de toovenaars benadeeld achtende, strafte deze.

De toovenaars zijn verdwenen, doch waarop berust thans veler ephemere
grootheid? Op intrigue, op bedrog en opligterij, en hunne weelde
en saturnaliën duiden genoegzaam den onwettigen oorsprong dier magt
aan. Hoogere intellectuele ontwikkeling maakt, dat men meer bespeurt,
welke voordeelen in het heden misdaden te weeg kunnen brengen,
en beter de middelen weet te vinden om deze te volvoeren. Vandaar
dat, ofschoon de menschen gedurende hun leven gemiddeld absoluut
in zedelijke ontwikkeling toenemen, in het oog loopende misdaden,
zie blz. 72 niet meer door jonge lieden dan door oudere van dagen
gepleegd worden.

Dat menschen in beschaving toenemen en absoluut moreel slechter worden,
gebeurt somtijds en naar ons inzien door dat zij dan aan qualitatief
lagere eischen van zedelijkheid minder gaan voldoen, en zulks nog
vrij slecht aan qualitatief hoogere doen. Dit kan vergeleken worden
met het slecht schieten door een wilde, die afgeleerd heeft om met
den boog om te gaan, maar nog niet goed met vuurwapens overweg kan,
alsmede met het ongeloof van hen die hunne voorvaderlijke godsdienst
ontgroeit, maar nog slechts gebrekkig eene meer verhevene godsdienst
aangenomen hebben. Dit verschijnsel is echter bij de menschen in
beschaving toenemende slechts tijdelijk.

Bij vergrooting zijner intellectuele ontwikkeling verkrijgt de mensch
een dieperen blik in verschijnselen op stoffelijk en geestelijk
gebied meer vreemd zijnde aan die onder het directe bereik zijner
waarneming gelegen, zoo wegens derzelver aard als wegens het plaats
hebben er van in verder verleden of toekomst. Hij verkrijgt aldus dan
kennis van alsware sterker buitenzinnelijke zaken, van zaken welke
een meer algemeen karakter bezitten, dan de het gevolg er van zijnde
bijzonderheden die hij direct waarneemt; in een woord een wijderen
blik in tijd en ruimte, zoo men die laatste uitdrukking niet slechts
volgens de letter, maar tevens in figuurlijken zin opneemt. Bij
vergrooting der zedelijke ontwikkeling verkrijgt de mensen liefde
(uit met zekere eigenschappen begiftigde denkbeelden bestaande)
voor wezens sterker van hem onderscheiden, en dus in figuurlijken
zin in de ruimte verder van hem verwijderd, voor belangen dier wezens
verder in de toekomst verscholen, en van een meer verborgen en meer
algemeenen aard zijnde dan die welke direct onder het bereik zijner
waarneming vallen. Zijne liefde dringt aldus dan door tot meer
buitenzinnelijke zaken, tot verder in ruimte en tijd. Naarmate de
zedelijke ontwikkeling grooter wordt, veranderen de er bij behoorende
denkbeelden, door verhevener en dieper te worden, op dezelfde wijze van
karakter als die der intellectuele ontwikkeling. [68] Er moet aldus
eene constante oorzaak bestaan beide soorten van geestontwikkeling,
door te trachten hen op gelijke hoogte te stellen, een overeenkomstig
karakter trachtende te geven.

Aldus bestaat bij een hoog intellectueel ontwikkeld mensch, een ver
en diep ziende geest parende aan groote wijsgeerige kennis, en zich
verheffende boven het heden en de omgeving, een drang om opofferingen
in het heden ligt te tellen, om niet een alles aan zijn eigen en
oogenblikkelijk belang opofferend bekrompen egoïst te blijven en om
door de ruimte van zijn blik, tot regtvaardigheid geleid te worden. Hij
die daarentegen zeer van hem onderscheiden wezens en ver in de toekomst
verscholen belangen met zijne liefde bereikt, moet daarentegen
klaarblijkelijk geleid worden om zich bekend te maken met den aard
van hetgeen in tijd en ruimte (ook in figuurlijken zin opgevat) ver
van hem gelegen is. Kan men bijv. deelneming in vreemdelingen stellen
en onverschillig blijven voor hun ganschen zijn en alles wat daarop
betrekking heeft, en moet omgekeerd de kennis hiervan niet leiden
tot deelneming voor zulke personen. Het spreekwoord zegt "onbekend
maakt onbemind," maar evenzeer moet onbemind onbekend houden.

De godsdienstbegrippen moeten van die vergrooting der intellectuele
en zedelijke ontwikkeling de gevolgen en het doel aangeven, tevens
deel uitmaken dier intellectuele ontwikkeling, en op dezelfde wijze
als derzelver andere deelen verkregen worden. Onze voorstellingen der
daden van andere menschen vergelijken wij bijv. met de voorstellingen
onzer eigen daden en uit de overeenkomst van beide, leiden wij
af dat zij gelijkslachtige oorzaken moeten bezitten, en dat aldus
andere menschen even als wij denken. Die denking van andere wezens
behoort echter reeds met alles wat ligt buiten de voorstellingen
door de zintuigelijke indrukken teweeggebragt, tot het gebied van
het buitenzinnelijke, en niettemin verkeeren wij daaromtrent niet
in onzekerheid. Bij hoogeren graad van geestontwikkeling gaat men
echter vragen of een oester denkt, iets dat insgelijks uit de door
dit dier verrigt wordende daden moet opgemaakt worden. Zekerheid
bestaat hierbij niet, doch het is vrij waarschijnlijk, dat de oesters
wel denken, maar andere denkvormen bezitten als de menschen. Moet nu
uit hetgeen wij opmerken, dat in de stoffelijke en zedelijke wereld
plaats heeft, zonder dat de eigen denking van menschen of dieren
daarvan de oorzaak kan zijn, de menschen niet evenzoo leiden om na te
gaan of die verschijnselen al dan niet denking tot oorzaak hebben,
of hiermede vergezeld gaan, een vraagstuk waarbij men, door middel
van op zinnelijke waarnemingen gebouwde redeneringen, komt tot de
vaststelling van iets dieper op buitenzinnelijk gebied gelegen dan
de denking van andere menschen. Bestaat er een anderen weg om tot de
kennis van het Oerwezen te komen? Naar ons inzien neen, en dat die
kennis zoo gebrekkig is, spruit naar ons inzien alleen voort uit de
disharmonie tusschen onze denkbeelden over buitenzinnelijke zaken
en die door de zintuigelijke indrukken teweeggebragt. Wanneer de
geestontwikkeling van wezens sedert lang slechts zeer langzaam aan
het toenemen is, moet de laatste soort van denkbeelden zeer nabij
in hoogte gelijk staan met de eerste, even als, bij eenigen dwang
tot opsluiting, een mensch, zeer ver voor een ander uitgaande, na
sedert zeer lang zeer langzaam geloopen te hebben, door deze bijna
ingehaald moet worden. Op blz. 80 hebben wij aangegeven hoe, wanneer
de geestontwikkeling van een wezen toeneemt, deszelfs ligchaam in
figuurlijken zin omhoog getrokken wordt; en aldus hierbij, hetzij door
eigen, of wel door kunstmatige hulpmiddelen, het veld der zintuigelijke
waarneming vergroot. Dat er hiervoor op deze aarde een grens bestaat,
bewijst dat wezens, welke zelfs rudimentaire denkbeelden over het
buitenzinnelijke en oneindige verkregen hebben, omdat die denkbeelden
door middel van zintuigelijke waarneming en directe ervaring op deze
aarde niet tot volle zekerheid en klaarheid kunnen komen, van eene
natuur zijn, dat zij er slechts tijdelijk op kunnen wonen.

Een hersenschimmige, ongevallen en ligchamelijk onsterfelijk gebleven
Adam zou, sedert uiterst langen tijd in geestontwikkeling niet
toegenomen zijnde, slechts denkbeelden kunnen bezitten door directe
ervaring en zintuigelijke waarneming zeer nabij ten volle bevestigd,
en zijn geest alsware een aardsch product zijn. In sommige opzigten
zou hij aldus lager dan de laagst ontwikkelde onzer, en niettemin
hooger staan dan een slechts kortstondig op deze aarde levend, maar
overigens zijne geestelijke natuur bezittend wezen. Zoo bijv. een
leerling al zijne denkbeelden van zijn onderwijzer bekomt, zal hij,
uiterst lang onderwijs genietende, eindelijk bijna even bekwaam als
dien onderwijzer en klaarblijkelijk bekwamer dan na het kortstondig
genieten van zulk onderwijs zijn. Ook in dit laatste geval zou aldus
de leerling een product zijn van zijn onderwijzer, even als onze geest
een der aarde, zoo hij zich niet, even als de vogels boven den bodem,
boven de aardsche ervaring wist te verheffen.

Ons gemis aan volmaakte juiste en klare bevatting, van hetgeen wij op
buitenzinnelijk gebied en betreffende het oneindige stellen, is echter
niet oneindig groot, want alsdan zouden wij, evenmin als de dieren,
zulke stellingen kunnen maken, en veler onzer niet kunnen wanen,
dat bij hen dit gemis niet noemenswaardig bestaat. De grootte hiervan
kan aldus bij ons menschen, zie fig. blz. 207 niet door de oneindige
hoogte der assijmptoot al der kromme a b c uitgedrukt worden. Zij
zal dit integendeel voor onbeschaafde, bewoners dezer aarde door de
ordinaat i h en voor beschaafde door de ordinaat f b gedaan worden;
terwijl de kromme a b c, voorbij c uiterst ver verlengd gedacht,
aldaar uiterst kleine ordinaten bezitten zal.

Het op blz. 223 gemelde geldt ook voor het verkrijgen der kennis van
het werelddoel en van 's menschen bestemming. Zoo wij ons bijv. een
vroeger leven, op een anderen hemelbol doorgebragt, konden herinneren,
zouden wij slechts door directe ervaring weten, dat de ziel het leven
van ééne soort van er aan annex geweest zijnde ligchaam kan overleven,
maar volstrekt niet dat die ziel gedurende eene eeuwigheid voor eene
steeds gemiddeld vergrootende ontwikkeling bestemd is. Dit laatste
zou eene stelling op buitenzinnelijk gebied blijven, en buitendien
bedenke men, dat de graad van wetenschap, door middel van directe
ervaring te bekomen, geheel afhangt van den graad der intellectuele
geestontwikkeling.

De stelling der oneindigheid en onveranderlijkheid van het Opperwezen,
benevens het voorschrift, dat men voor ieder mensch evenveel liefde als
voor zich zelf moet gevoelen, iets (eerst geschikt wordende tijdens de
op blz. 211 gemelde volkomene zamensmelting der wezens) zijn, wegens
derzelver ongeschiktheid voor ons veranderlijke, betrekkelijk laag
geestelijk ontwikkelde en weinig met elkander zamenwerkende menschen,
bijna geheel doode letters gebleven [69]. Het Opperwezen heeft men
vermenschelijkt en tot eene Voorzienigheid en liefderijken Vader
gemaakt, en als leiddraad voor liet practische leven zooeven gemeld
voorschrift vervangen door het overal bekende, dat men een ander
niet mag doen, hetgeen men wenscht dat ons niet gedaan worde. Dit
laatste voorschrift heeft het voordeel, dat het voor alle trappen
van geestontwikkeling geschikt is, zoodat bijv. een Indiaan, zeer
weinig medelijden van een overwinnaar vorderende, er weinig aan te
kort zal doen, wanneer hij door hem verslagen vijanden op eene wreede
wijze behandelt.

Met de hierboven gemelde stellingen kan vergeleken worden die op
politiek gebied, dat eene de gansche menschheid omvattende republiek
de eenigste absoluut zuiver rationele regeringsvorm is. Als men nu
nagaat hoe, bij toeneming der beschaving, de staten steeds grootere
groepen gaan vormen en in aantal verminderen, en de menschen meer
cosmopolietisch worden, meer eerbied verkrijgen voor krachtens de wet
uitgeoefend gezag en meer gezind worden om met elkander zamentewerken,
zoo zullen zij, die begrijpen welke ontzettende veranderingen geringe
constante oorzaken, gedurende eene reeks van eeuwen werkzaam, kunnen
voortbrengen, moeten toegeven, dat, zoo de aardkorst lang genoeg voor
wezens van eene geestontwikkeling, hooger dan die wij thans menschen
bezitten, bewoonbaar blijft; de thans voor de behoeften van het
menschdom geheel ongeschikte, of anders gezegd alle praktische waarde
missende universele republiek eenmaal eene werkelijkheid zal worden.

Uit hetgeen op blz. 223 gezegd is, blijkt, dat der menschen stellingen
op buitenzinnelijk gebied, waarin hunne godsdienstbegrippen (voor
zoo verre deze niet, zie blz. 108 de vruchten van het toeval,
of der op de verbeelding werkende hartstogten zijn) bevat zijn,
de uitkomsten van redeneringen, van de ervaring uitgaande, moeten
zijn. Zij hebben dit gemeen met al onze wetenschappelijke kennis,
en slechts kunnen zij minder dan vele der uitkomsten op het gebied
van wetenschappen, zooals de zoölogie, chemie, astronomie, enz. door
de ervaring gecontroleerd worden. Wij zeggen dan vele, want bijv. wie
kan door zintuigelijke waarnemingen bewijzen, dat de ether de eenige
absoluut enkelvoudige stof is, dat de aarde eene voorbij de maan
reikende dampmassa geweest is, dat dieren van af de laagst ontwikkelde
tot menschen opgeklommen zijn? Deze laatste hypothese, althans voor
dat zij door de jongste onderzoekingen der fossilen eene nog zeer
onzekere bevestiging verkregen had, tot het gebied van het weten en
de stelling, dat de ziel gedurende den grootst eindigende lijd voor
eene gemiddelde toename in ontwikkeling bestemd is, tot het gebied
van iets, dat men geloof noemt, te rangschikken, achten wij ongerijmd.

Men is echter hiertoe gekomen, omdat men voor de zedelijkheid en
het geluk der menschen het voor waar houden dier laatste stelling
noodzakelijk achtte en die der eerste, ofschoon ten onregte, voor
verderfelijk achtte, zie blz. 150 [70].

Die noodzakelijkheid dient echter in iets haren grond te hebben, en
waarin anders kan dit zijn, dan in den aard en werking of denking
onzer ziel, zooals wij die gedurende dit leven waarnemen, en die
wij tot voorwerp van bespiegelingen kunnen maken, namelijk van
wetenschappelijke bespiegelingen, waarin de werking der natuurwetten
op stoffelijk en geestelijk gebied nagegaan wordt, en welke aldus aan
's menschen ontwikkeld verstand gerigt zijn.

De kennis, welke wij op lateren leeftijd bezitten, is de vrucht
van hetgeen wij tijdens onze jeugd en later geleerd hebben, en de
toepassing er van verklaart het doel van dit leeren. Evenzoo moeten
de godsdienstbegrippen de vruchten zijn der toename in intellectuele
ontwikkeling en in wijsbegeerte, en tevens verklaren het doel waartoe
de verhooging onzer geestelijke ontwikkeling dient. Zij behooren aldus
een voornaam deel uit te maken van der menschen wijsgeerige kennis,
en in verband gebragt te worden met de overige deelen hiervan. Onder
wijsgeerige kennis verstaan wij die der werkingen der natuurwetten
op stoffelijk en geestelijk gebied, dat is op het gebied van het
absolute Al, waaronder het oneindige en onveranderlijke Oerwezen ook
begrepen is. Dit boven die wetten te stellen, zou slechts zijn het te
stellen te zijn onder andere meer primitieve natuurwetten, waarvan
die wij trachten op te sporen, (aldus dan eigenlijk niet de ware
onveranderlijke wetten van het Al), de producten zouden zijn. Stelt
men bijv. de zwaartekrachtswet is eenmaal ingesteld, zoo kan men
vragen, volgens welke wetten bewogen zich vroeger de ligchamen,
en hebben die bewegingen zich tijdens die instelling zoo gewijzigd,
dat zij thans juist geschieden als volgens de vermeende natuurwet der
algemeene aantrekking plaats moet hebben. Ware die stelling juist,
zoo zouden er aldus niettemin nimmer ingestelde natuurwetten bestaan,
maar deze slechts zamengestelder zijn dan de naturalisten met grond
vermeenen, dat zij zijn. Men kan aan niets hoegenaamd zekere natuur
toeschrijven, of men bepaalt tevens, zonder hiervan bewust te zijn,
dat die natuur het product der werking van zekere onveranderlijke
wetten is, en zegt men dit wezen, aan wie ik die natuur toeschrijf,
kan in strijd hiermede en met die wetten handelen, zoo bekent men
tegelijk, dat dit wezen eene andere meer zamengestelde natuur; door
andere meer primitieve wetten beheerscht, dan die men gesteld heeft,
bezit. Met de noodwendige aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen
verkeert men precies in hetzelfde geval. Steeds moet men ze aannemen,
doch van zekere feiten kan de eene mensch dit en de ander iets anders
de noodzakelijke oorzaak stellen te zijn.

Het is aldus klaar, dat de godsdienstbegrippen niet alleen niet in
strijd met de wetenschap, maar tevens in harmonisch verband met het
wijsgeerige deel daarvan moeten zijn, iets dat thans bij die van vele
onzer het geval niet is, en maakt dat hunne godsdienstbegrippen uit de
plaatsen, waar de wetenschap moet heerschen, als belemmerend verbannen
worden. Dit gebrek aan overeenstemming moet noodwendig ontstaan, zoo
men tracht met die begrippen slechts op eene pietistische wijze te
voldoen aan het gemoedsgevoel, de zucht naar regt, de menschelijke
kortzigtigheid, in een woord aan eenige hartstogten en te bevreesd
en te traag is om hen te zuiveren en opwaarts te drijven.

Het gevolg daarvan is, dat (zie blz. 74) de geest van ontkenning
het hoofd opsteekt, omdat verscheidene (zooals bijv. de
zoogenaamde materialisten) ziende dien verwarden toestand van
den Gordiaansche knoop, dezen liever doorhakken dan ontwarren,
en, wars van de kinderlijke oplossingen van het vraagstuk van het
werelddoel, het bestaan hiervan ontkennen. Zij doen dit bezield
met eene overtuiging, waarachter hen onbewust veel moedeloosheid,
beperktheid en eenzijdigheid van opvatting schuilt, en zijn nuttig als
critisie. Terwijl de Deïsten van het gehalte van Martinet en Uilkens
alles in het Heelal goed vinden, en slechts der menschengeest en
diens werken onvolmaakt en gebrekkig achten, houden de Materialisten
er voor, dat er nergens doel bestaat dan in het menschelijke brein
en bij de menschelijke werken, zoodat en voor gemelde Deïsten en voor
de Materialisten de menschen en in zwakkere mate ook de dieren (want
ook deze toch dwalen en houden zeker doel voor oogen), voor zoo verre
hunne denking en hetgeen daaruit voortspruit betreft, wanklanken en
raadsels in de Natuur zijn, voor gene wegens hunne onvolmaaktheid,
voor de Materialisten, omdat, volgens deze, bij hen alléén denking
en doel bestaat.



BESCHOUWINGEN OVER DE DRIE ALGEMEENE NATUURWETTEN EN EENIGE ANDERE
HIERMEDE IN VERBAND ZIJNDE ZAKEN.


Men kan zich voorstellen, dat bij een onveranderlijken toestand van
zaken iets volmaakt geschikt is voor eenig zamengesteld doel, doch
onmogelijk kan iets bij een veranderlijken toestand van zaken tegelijk
volmaakt geschikt voor twee of meer in verschillende omstandigheden
voorkomende doelen. Zoo kan bijv. geen geweer met bajonet tegelijk zeer
geschikt zijn om dan te schieten en dan te steken. In het eerste geval
zal het bij de lans en in het tweede bij het geweer zonder bajonet ten
achteren staan. Bij verandering van omstandigheden maakt de werking
der traagheid dat dergelijke zaken niet genoegzaam snel en sterk
gewijzigd worden, om hen dan voor het eene en dan voor het andere doel
zeer geschikt te maken. Bestond er toch geene traagheid, zoo zouden
in een oogwenk de grootste metamorphosen mogelijk worden. Wegens haar
bestaan kan bijv. de Natuur geen dierlijk ligchaam zeer geschikt maken,
om dan op de vaste aarde te leven en dan te vliegen, en daar nu op den
vasten bodem er meer zamengestelde wijzen van leven kunnen bestaan dan
in de lucht, zoo zijn het niet de vogels welke de hoogst ontwikkelde
wezens dezer aarde zijn. Hiermede stemt overeen, dat in het algemeen
communicatie middelen over land, welke de reizenden steeds in contact
met de woonplaatsen der menschen doen blijven, en aldus bij hoogere
standen van beschaving, waarbij de behoefte aan gedurig contact van
veel menschen grooter wordt, meer gezocht zullen zijn dan die over
water, alsware hooger dan deze staan. Het vervoer op een kunstweg
met wagens staat bijv. hooger dan dat met schuiten op eene rivier.

Zoo de levensomstandigheden van eenig dier gedurende deszelfs leven
veranderen, zal er bij deszelfs organisatie en zeker vermogen ontstaan
om ook wat te veranderen en wel door inwendigen drang, te vergelijken
met den op blz. 28 gemelden locomotief, zoo de uitwendige drang,
door de levensomstandigheden teweeggebragt, met het aldaar gemelde
paard vergeleken wordt. Zoo bezitten wij bijv. een inwendigen drang
om achtervolgens gedurende eenige uren te slapen en dan gedurende
eenige uren te waken. Die drang is gewis ontstaan ten gevolge der
impulsie der verandering der uitwendige omstandigheden gedurende
het etmaal. Men kan bijv. geen mensch van zijne geboorte af wennen
om achtervolgens eene maand lang te slapen en dan eene maand lang
te waken, en evenmin om het een en ander om de minuut te doen, en
veranderden die omstandigheden gedurende elk etmaal niet, zoo zouden
welligt onze hersenen en ledematen, evenmin als thans ons hart, een
alternatieven toestand van inspanning en rust noodig hebben. Kan echter
dit vermogen tot periodieke verandering onzer organisatie deze, zooals
wij op blz. 23 en 196 beweerd hebben, even goed dan voor werkzaamheid
en dan voor rust geschikt maken, als de oorzaak van geschiktwording
van blz. 7 zulks voor onveranderlijke omstandigheden kan doen? Naar
ons inzien neen, omdat het niet uit gebrek aan tijd bij alle deelen
van het ligchaam de werking der traagheid hiervoor genoegzaam kan
overwinnen. Bij de werking van hart en maag geschiedt die periodieke
verandering bijv. slechts in zwakke mate, en de rust gedurende
den slaap moet hierdoor minder volkomen worden. Trouwens, wanneer
dit vermogen meer tijd heeft, om de neiging der ligchaamsdeelen,
om in beweging te zijn, te overwinnen, doet het zulks ook, zooals
bijv. bij den winterslaap van sommige dieren. De op blz. 7 gemelde
oorzaak van geschiktmaking neemt in die gevallen een middenweg. Zoo
zij dit vermogen tot verandering der organisatie van het ligchaam
te groot maakte, zoo zij dit laatste ongeschikt voor het leven
maken, en deed zij dit vermogen te klein blijven, zoo zou zij het
ligchaam te onvatbaar maken om anders te zijn, wanneer de uitwendige
omstandigheden tot werkzaamheid, dan wanneer zij tot rust nopen. Een
inwendigen drang om binnen elk jaar eenmaal dikker en eenmaal dunner
haar te verkrijgen bezit de organisatie der zoogdieren niet. Worden
deze bijv. verplaatst naar klimaten, alwaar het des winters warm is,
zoo verkrijgen zij aldaar geen winterhaar; terwijl, naar de poolstreken
verplaatst, zij wel gedurende den aldaar maanden langen dag in slaap
vallen. Met betrekking tot die voorziening der dieren tegen de koude,
maakt de werking der traagheid dat de oorzaak van geschiktwording
hierbij in gebreke blijft. [71] Muizen en vogels lijden bijv. van
de winterkoude, terwijl het ijskoude water, waarin zij zich steeds
bewegen, de walvisschen waarschijnlijk niet hindert. Hunne organisatie
is hiervoor welligt nog beter ingerigt dan de levenswijze en woningen
der Javanen voor de warmte, waarvoor wij, omdat deze hier te lande
slechts kort aanhoudt, ons slechts vrij gebrekkig inrigten.

Bij de organisatie van dieren bestaat er ook een inwendigen drang
om te veranderen met den ouderdom dezer dieren. Veranderingen bij
de uitwendige omstandigheden dier dieren gedurende hun leven hebben
welligt tot impulsie gediend voor het ontstaan van dien inwendigen
drang. Hiertoe behoort het groeijen, het sterker worden der dieren,
omdat dit gebeurt, al blijft de moeder het jong even zoo beschermen
en koesteren als vlak na de geboorte. Dit groeijen doet in zeker
opzigt de dieren geschikter worden voor de omstandigheden waarin zij
achtervolgens komen, doch brengt met zekere snelheid veranderingen
teweeg in derzelver organisatie, waarnaar deze, wegens de werking
der traagheid, zich niet in andere opzigten even snel kan voegen,
en kan hierdoor zelfs somtijds het ligchaam ongeschikter voor het
leven maken. De uit hunne krachten groeijende jongelieden strekken
tot voorbeeld hiervan.

Onder de groote veranderingen der organisatie van dieren
gedurende hun leven, ten gevolge van innerlijken drang, behooren de
gedaante-verwisselingen van vele der lagere dieren. Veranderingen der
levensomstandigheden dier dieren gedurende de achtervolgende tijdperken
van hun leven zullen wel primitief de op blz. 7 gemelde oorzaak van
geschiktmaking geleid hebben om de organisatie dier dieren met dit
vermogen tot gedaante-verwisseling te begiftigen. Wèl kan, wanneer
eenige accidentele oorzaak de organisatie van eenig dier veranderd
heeft, dit zijne levenswijze hiernaar wat voegen, doch men heeft
bij die gedaante-verwisseling met een te algemeen verschijnsel te
doen, om aan te nemen, dat het de vrucht is van een toeval. Kinderen
kruipen en klauteren meer dan volwassen menschen, en denkt men zich
nu het menschelijke ligchaam op ongeveer het vijftiende jaar door
innerlijken drang eene verandering te ondergaan, waardoor het voor
kruipen en klauteren minder geschikt wordt, zoo heeft men iets dat te
vergelijken is met de gedaante-verwisseling der insecten, die, wegens
de werking der traagheid, bij latere generatien in verzwakkende mate
kan blijven bestaan, wanneer de veranderingen der levensomstandigheden
bij die generatien er niet meer de impulsie toegeven. Waarom moeten
nu de levensomstandigheden van vele der lagere dieren gedurende
derzelver jeugd anders zijn dan op lateren leeftijd? Wegens eene
overeenkomstige reden waarom de levensomstandigheden van kinderen,
niet slechts om zoo te zeggen quantitatief, maar tevens ook qualitatief
anders dan die der volwassenen gehouden worden, en dit niet enkel uit
een hygienisch oogpunt, maar tevens, omdat het doelmatig is, om zie
blz. 67 eerst lagere en later hoogere soorten van geestontwikkeling
te vergrooten. [72] Meestal veranderen de levensomstandigheden der
aan gedaante-verwisseling onderworpen dieren in verheffenden en
slechts bij uitzondering in verlagenden zin. In dit laatste geval
kunnen zulke dieren, even als op blz. 42 gezegd is, naar lagere
levensomstandigheden teruggedrongen zijn en de op blz. 7 gemelde
oorzaak hebben getracht hen hiervoor geschikt te maken. Het is echter
de vraag of die teruggang gedurende het leven van elk individu niet
meer schijnbaar dan wezenlijk is.

Ten gevolge van den op blz. 231 gemelden innerlijken drang, groeijen
de hersens, onder omzetting in derzelver zelfstandigheid van het door
het ligchaam opgenomen voedsel. Was nu het denken eene functie der
hersens, zoo zou eten en groeijen hierbij de geestelijke ontwikkeling
even goed moeten doen toenemen, als de vorming en afleiding van zekere
stoffen bij andere ligchaamsdeelen zie blz. 197. De op blz. 7 gemelde
oorzaak van geschiktmaking der organisatie der levende wezens voor de
levensomstandigheden dezer laatste, heeft de pasgeboren kinderen veel
hulpeloozer dan de jongen der dieren gelaten, omdat de ouderlijke
hulp natuurlijke hulpmiddelen, voor die jongen noodzakelijk, voor
de kinderen overbodig, en dus in andere opzigten hinderlijk voor
deze heeft doen worden. Onze levensomstandigheden vorderen dat ons
ligchaam geschikt is voor zekere beweging, zoodat te groote inertie
er ongeschikt voor is. Van den anderen kant is eene inspanning,
waardoor het ligchaam veranderd wordt en bijv. de spierkracht toeneemt,
dit insgelijks, omdat, wegens de werking der traagheid, de bate der
voeding betrekkelijk die grooter wordende werkzaamheid ten achteren
blijft. Hoe langzaam men nu ook de vermeerdering der werkzaamheid van
kinderen maakt, steeds zullen deze aan zekere uitputting lijden, omdat
het vermogen voor die werkzaamheid dan ook wel toeneemt, maar steeds
wat te klein hiervoor blijft. Kon dit nu geweerd worden, door tegelijk
met de werkzaamheid de voeding te vergrooten, zoo zou de verandering
van het ligchaam, wegens de werking der traagheid, desniettemin op
de eene of andere wijze ongeschiktheid er bij baren. Wordt de voeding
versterkt, zoo zal, wegens de werking der traagheid, het profijt er van
voor het ligchaam er bij ten achteren blijven en dit door die voeding
lijden, en natuurlijk meer, zoo geene vergrooting der werkzaamheid
het profijt van het genomen voedsel betrekkelijk grooter doet worden.

Uitputting moet van teruggang van spiersterkte onderscheiden worden,
het gelijkt hier evenmin op, als breken op wegsmelten, en als het
ligchaam van een grijsaard op dat van een nog zwak kind.

Uniformiteit van omstandigheden leidt tot geschiktheid bij de in
die omstandigheden verkeerende wezens, omdat de op blz. 64 gemelde
ongeschiktheid barende werking der traagheid, dan weer weggenomen
wordt. Verscheidenheid van omstandigheden leidt daarentegen bij
zulke wezens tot ongeschiktheid, maar tevens tot vooruitgang. Het is
toch klaar dat wezens, dan in deze en dan in andere omstandigheden
verkeerende, al zijn deze van even verheven aard, door zich gedurig
voor een nieuwen toestand van zaken geschikt te willen maken en
hierin te willen dringen, tot grootere geestinspanning en aldus tot
eene grootere toeneming in geestontwikeling geleid zullen worden, dan
wezens, wie een veel meer beperkt veld van leering ten dienste staat,
door dat zij steeds in dezelfde omstandigheden verkeeren. Iemand
die reist, al zij het zelfs bij minder beschaafde natien, dan die
waartoe hij behoort, zal bijv. meer leeren dan een ander die te huis
blijft, mits beide zich met even gewigtige zaken bezighouden. Volken,
op denzelfden trap van beschaving staande, maar in aard, zeden
en behoeften verschillende, zullen zich sneller ontwikkelen zoo
zij met elkander verkeeren, dan zoo zij dit niet doen. Bewoners
van een hemelbol, waarbij de onderscheidene deelen in lucht- en
grondgesteldheid verschillen, en elk dier deelen slechts geschikt
is om eenige der voor die bewoners noodzakelijke producten voort
te brengen, zullen sneller in ontwikkeling toenemen dan de bewoners
van een hemelbol, waarbij elk plekje alles oplevert waaraan deszelfs
bewoners behoefte hebben, zoodat er geene aanleiding tot handel en
vervoer bestaat. Wie zullen echter de gelukkigste zijn, zoo althans de
drang tot vooruitgang een eentoonig leven niet vervelend maakte? Gewis
zij die in elk dier gevallen het minste kunnen leeren. Geschiktheid
verzwakt den drang tot vooruitgang, want men zal toch moeijelijker
zekeren toestand verlaten, om in een hoogeren te komen, naargelang men
zich in eerstgemelden toestand beter bevindt. Vandaar dat de toevallige
afwijkingen der jongen van hunne ouders, zooals op blz. 15 gezegd is,
gene in organisatie gemiddeld ongeschikter dan die ouders makende de
verhooging der organisatien bij de achtervolgende generatien zullen
bevorderen.

De toestand onzer aarde is zeer verscheiden en wel voornamelijk wegens
hare nabijheid van de zon, zie blz. 26. Hierdoor ontstaan er toch bij
de afwisseling van licht en duisternis, van koude en warmte, sterke
verandering van luchtstroomen en welligt ook eene sterke werking van
de gesmolten kern op de schors. Hieruit volgt dat de toestand onzer
aarde zeer geschikt is voor den vooruitgang der er oplevende wezens,
maar niet voor derzelver geschiktheid voor de omstandigheden waarin
zij verkeeren, en dat die wezens er op snel in geestontwikkeling
zullen toenemen, maar kort zullen leven en aan allerlei oorzaken van
vernietiging zullen blootstaan. Dit nu moet in het algemeen het geval
zijn bij hemelbollen in de nabijheid van anderen zijnde, en alzoo zich
snel verplaatsende en een sterken en wederkeerigen invloed op elkander
uitoefenende. Wegens eene constante oorzaak zullen bij het op blz. 160
gemelde wereldsterrenstelsel er steeds een zeker aantal bollen in zulk
een geval verkeeren, doch dat onze aarde er thans in verkeert en eene
weinig elliptische baan om de zon beschrijft, moet zie blz. 69 als een
toevallig gevolg der uiterst zamengestelde werking der natuurwetten
bij het wereldsterrenstelsel beschouwd worden. Het is aldus verkeerd
te zeggen, dat de zon onze planeet bewoonbaar maakt. Maakt de zon eene
komeet meer bewoonbaar, wanneer deze, er digt bij gekomen, aanzienlijk
vervormd en uitgezet wordt? Men zal dit ontkennen, en waarom zou de zon
op de aarde, met betrekking tot de hier op bestaande organische natuur,
eene tegenovergestelde uitwerking uitoefenen als op eene komeet?

De sporen van het ontstaan der organische natuur op onze aarde zijn
nog niet uitgewischt, een bewijs dat dit ontstaan betrekkelijk
kort geleden heeft plaats gehad, en dat de tijd, dat eene zelfde
organische natuur zich op deze aarde heeft kunnen staande houden,
omdat de toestand dezer, met betrekking tot andere hemelligchamen
zie blz. 168, niet snel sterk veranderd is, betrekkelijk kort is.

De op blz. 200 gemelde zeer etherachtige hemelbollen binnen- en
buitenwaarts van de bolvormige schil den Melkweg gelegen, deze zijn
het, naar ons inzien, die aan derzelver bewoners bijna onveranderlijke
levensomstandigheden kunnen aanbieden, en daardoor die bewoners
veroorloven om zeer geschikt voor die omstandigheden te worden,
en om een zeer geringen drang tot vooruitgang te bezitten.

Het niet beseffen, dat de veranderlijkheid, voor den vooruitgang
noodig, de geschiktheid vermindert, heeft tot de meest bekrompene en
scheve opvattingen van het werelddoel bij sommigen, en tot ontkenning
van eenig werelddoel bij anderen aanleiding gegeven. De eerste hebben
overal geschiktheid gezocht, zonder deze steeds te kunnen vinden,
en de tweede hebben geschiktheid ontkend, waar zij in zekere mate
bestaat. Dat bijv. het zeewater zout is, kan als een gevolg van het
toeval beschouwd worden, doch de op blz. 7 gemelde oorzaak heeft de
organisatie der zeevisschen voor het leven in dit zoute water geschikt
gemaakt, omdat die schepselen, niet ten gevolge hunner eigen denking,
de zee zijn gaan bewonen. Wij menschen verkeeren daarentegen in
een ander geval. Ten gevolge onzer eigen denking hebben wij schepen
gebouwd en ons op den Oceaan begeven; onze eigen denking moet aldus
de hulpmiddelen voortbrengen om het zout zijn van het zeewater voor
de zeevaarders niet hinderlijk te maken, hetgeen tot geestinspanning
en aldus tot vooruitgang aanleiding geeft. Dit is eveneens het geval
met andere zaken. De kunstwarmte is bijv. voor de menschen noodig
geworden, ten gevolge van hun kunstmatigen toestand, een gevolg hunner
eigen denking. Deze moet aldus ook de hulpmiddelen weten te vinden
om die kunstwarmte daar te stellen, en dat de menschen daarvoor nog
gedurende eenige eeuwen van de fossile brandstoffen gebruik zullen
kunnen maken, moet slechts als een gelukkig toeval beschouwd worden,
even als bijv. het bezit van natuurlijke havens. Zulke toevallen maken
de toeneming in beschaving gemakkelijker, doch is deze, ondanks hen,
op de hoogte gekomen, dat men hetzelfde als met hun hulp wil bekomen,
zoo maakt hun gemis, dat men zich dan sterker inspant om dit gemis te
vergoeden, en die grootere inspanning leidt dan tot sterkere toeneming
der geestontwikkeling zie Noot blz. 89.

Het toeval is het product van eene reeks van oorzaken en gevolgen
die wij niet kunnen naoogen, en bestaat aldus bij zeer samengestelde
verschijnsels noodzakelijk voor de verscheidenheid, op hare beurt
weder noodzakelijk voor den vooruitgang der wezens. Waarom spreken
wij van het blinde toeval? Omdat het gemiddeld niet leidt tot
geschiktheid voor ons menschen, en omdat het grillige der toevallige
accidentele verschijnselen het ons menschen moeijelijk maakt, om ze
onschadelijk of voordeelig voor ons te maken, wegens de werking der
traagheid zie blz. 64, doch, zooals op blz. 236 gezegd is, strekt
juist dit veranderlijke, mits op blz. 68 gemelde wijze beschouwd,
ter bevordering van den vooruitgang der levende wezens.

Eene accidentele oorzaak is een beloop van zaken, deel uitmakende
van een zeer zamengesteld verschijnsel, en die tot een waargenomen
wordenden toestand van zaken aanleiding geeft, die, zoo hij gedurende
voor ons menschen lange tijdvakken onveranderd blijft, eene constante
oorzaak van secundaire verschijnselen is.

De helling der aardas is bijv. het gevolg van zulk eene accidentele
oorzaak, en is tevens de constante oorzaak der regelmatige afwisseling
der saizoenen. Deze is aldus evenzeer het gevolg van het toeval
als het blindelings trekken van een hoogen prijs uit eene loterij,
doch daar die regelmatige afwisseling der jaargetijden gedurende
voor de menschheid zeer langen tijd onveranderd aanhoudt, zoo heeft
deze in zekere mate er zich naar geschikt, terwijl de trekker van
het goede nummer geen tijd gehad heeft om zich te schikken naar het
bezit van zijne zoo plotseling ontvangen geldsom. Behoudt hij echter
deze, zoo zal hij zijne behoeften zoo vergrooten, dat, al was dit
primitief hoegenaamd niet het geval, het bezit dier som zie blz. 50
van lieverlede noodzakelijker voor hem zal worden.

Het is niet denkbaar dat, bij het bestaan van slechts eenvoudige
verschijnsels, witte en zwarte ballen binnen eene bus onregelmatig
gegroepeerd kunnen raken, en hierdoor wordt aangetoond dat toevallige
groepering dier ballen onafscheidelijk is van een zeer zamengesteld
verschijnsel.

Men moet voorts wel onderscheid maken tusschen langer of korter
durende en een meer uitgestrekt, of meer beperkt veld van werking
bezittende standvastige oorzaken, zelve verschijnsels zijnde en andere
verschijnsels tot gevolg bezittende, en de wetten der Natuur, eigenlijk
wel absoluut constante oorzaken, die alle verschijnsels regelen, maar
zelf geen objectief bestaan bezittende. Deze zijn in zeker opzigt
te vergelijken met de Staatswetten, zoo deze noch te verwaarlozen,
noch te overtreden, noch te ontduiken, noch te veranderen waren, en
al de verschijnsels op maatschappelijk gebied bepaalden. De doodstraf
bijv. is geen verschijnsel, maar zij bepaalt het verschijnsel der
executien en dit is eene verschijnsel-oorzaak tot gevolg afschrikking
voor het moorden hebbende. Er bestaan absoluut constante verschijnsels,
zooals bijv. de gemiddelde vergrooting der hemelbollen, die weder
andere verschijnsels tot gevolg hebben, en aldus, ofschoon volgens
het gewone spraakgebruik, absoluut constante oorzaken, desniettemin
geene natuurregels zijn, maar, even als derzelver gevolgen, door
die natuurwetten bepaald worden. Het komt ons nu verkieselijk voor
om onder oorzaken steeds te verstaan verschijnseloorzaken, bepaalt
door de vereenigde en in elkander grijpende werking der natuurregels,
en waarbij de werking van sommige dier regels meer kunnen predomineren
en die van anderen nietiger zijn. Geheel ontbreken zullen die laatste
werkingen nimmer doen, want toch wordt zie blz. 144 alle denking
bepaald door beweging, zoodat bijv. op onze denkingsverschijnselen
de deze hoegenaamd niet bepalende bewegingen middelijk van invloed
zijn, daar toch deze influenceren op de onze denking bepalende
niet zintuigelijk waarneembare atomistische bewegingen. Van elk
der natuurwetten heeft de werking steeds dezelfde strekking, maar
vertoont zich gedurig onder andere gedaanten, en, met betrekking tot
die gedaanten, verkeeren zij in hetzelfde geval als de accidentele
en betrekkelijk constante oorzaken, zij zijn namelijk even als deze
de vruchten van accidentele omstandigheden, en min of meer beperkt
van duur. Zulk een natuurregel is bijv. de geschiktwording van
levende wezens voor de omstandigheden waarin zij verkeeren. Waar
de werking van dien regel zich nu vertoont als geschiktwording der
organisatie der zeevisschen voor het zoute water van een Meer, is
deze bijzondere gedaante dier werking een gevolg van het toevallig
zout zijn van zulk een Meer, en zal zij ophouden, wanneer, door het
verkrijgen van afvoer langs den bodem, dit meerwater deszelfs zoutheid
verliest. Iemand wandelt op straat, eene wolk bedekt toevallig de zon,
en die wandelaar knoopt zijne jas digt, ten einde zich te hoeden tegen
koude. Die gedaante der werking der wet van geschiktwording duurt in
dit geval al zeer kortstondig, en is het gevolg van een zeer vlugtig
en toevallig verschijnsel. De reeksen van achtervolgende verschijnsels,
hoe zamengesteld ook, ontstaan door de vereenigde in elkander grijpende
werking van al de Natuurregels, doch onnaspeurlijk is het voor ons hoe
dit geschiedt, welk aandeel elk dier regels in die vereenigde werking
heeft, en hoe deze de achtervolgende verschijnsels uit elkander doen
voortvloeijen. Tot voorbeeld hiervan strekken de uiterst zamengestelde
banen door verschillende bollen, onder de vereenigde werking der
zwaartekracht en der traagheid beschreven. Die banen zullen ons meest
als toevallig voorkomen, doch wanneer zij hoofdzakelijk ontstaan
door de aantrekking van slechts een bol op een anderen, men kunnen
nagaan hoe of de vereenigde werking dier beide natuurwetten plaats
heeft. Evenzoo op het gebied der geschiedenis. De vereenigde werking
der natuurwetten brengt op dit gebied zulke zamengestelde verschijnsels
te weeg, dat van deelen er van het ondoenlijk is om na te gaan, hoe
die vereenigde werking heeft plaats gehad bij de achtervolgende uit
elkander voortspruitende accidentele oorzaken, waarvan de laatste tot
dit feit aanleiding gegeven heeft. Dit bijv. is niet te doen voor het
feit dat de Zwitsers eene zelfstandige natie vormen. [73] Wel weten wij
dat hierbij in het spel is de werking der wet van geschiktwording, die
gescheiden tracht te houden wat niet bij andere zaken past, doch die
wetenschap staat gelijk met die, dat de zwaartekracht in het spel is
bij de meest onregelmatige bewegingen der hemelbollen. Even als echter,
zooals bijv. bij ons zonnenstelsel, die zeer zamengestelde bewegingen
weinig, ofschoon op zeer zamengestelde wijze gestoorde meer eenvoudige
bewegingen worden, waarbij wel nagegaan kan worden hoe deze door de
werking der zwaartekracht en der traagheid ontstaan, zoo ontmoet
men in de geschiedenis dikwerf eene toedragt van gebeurtenissen,
wel is waar, op eene zeer zamengestelde wijze gestoord wordende, maar
niettemin in hoofdzaak genoegzaam eenvoudig, om er bij de werking der
natuurwetten op maatschappelijk gebied na te gaan. Men moet voorts
niet denken wanneer, wegens de zeer samengestelde wijze waarop zij
ontstaan zijn, zaken ons toevallig voorkomen, zij daarom steeds minder
geschikt zijn. Bij eene eenvoudige toedragt van zaken kan dit ook het
geval zijn. Onder de standvastige oorzaken behoort bijv. de werking
der inertie, waardoor bijv. menschen, wanneer zij vrees of afkeer
voor iets gevoelen, dit wegens de werking der traagheid blijven doen,
nadat de aanleidende oorzaak er voor verdwenen is, zooals bijv. volken
doen, wanneer deze, uit een anarchistischen toestand gerakende,
onder een despotisch juk vallen, om later, nadat zij hunne despoten
verjaagd hebben, weder tot anarchie te vervallen. Ons geheel toevallig
voorkomende storingen kunnen nu zulke eenvoudige schommelingen
van den politieken toestand van een volk vernietigen, even als een
toevallige stoot de verflaauwende schommelingen van een slinger, en
zulk een volk hierdoor in een meer geschikten toestand geraken. Nu
zal men zeggen, wanneer de toedragt van zaken op geschiedkundig
gebied eenvoudiger is, kan men beter nagaan wat er gebeuren zal,
en, door de oorzaak der geschiktwording te doen werken, tot een meer
bevredigenden toestand geraken. Dit is zoo, doch daartegenover staat,
dat die zeer zamengestelde toedragt van zaken, waarbij ons zoo dikwerf
het toeval overvalt, zoo als op blz. 240 gezegd is, den vooruitgang
der individuen bevordert, en met betrekking tot den geestelijken
vooruitgang dier op- en aftredende individuen moet de geschiedenis
beschouwd worden. Om na te gaan, hetgeen eene school bewerkt heeft,
moet men niet vragen, wat is er van die school geworden, maar wat
heeft zij van de haar bezocht hebbende leerlingen gemaakt.

Er bestaat een groot onderscheid tusschen de zeer zamengestelde werking
van een klein getal natuurwetten, en die van uiterst zamengestelde
natuurwetten. Bijv. op eene hoe gecompliceerde wijze hemelbollen
ook betrekkelijk elkander bewegen, zoo slechts de zwaartekracht en
de traagheid hierbij in het spel zijn, zal een sterrekundige direct
zeggen, dat een dier bollen, versnellende in zekere rigting bewegende,
niet plotseling eene andere rigting, een niet afgeronden regten hoek
met eerstgemelde vormende, kan gaan volgen. Drie of meer van die bollen
digt bij elkander zijnde, zoo kan een astronoom vrij wel aangeven,
hoe zij althans, voor eerst zullen bewegen, hetgeen onmogelijk voor hem
zou zijn, zoo de verplaatsing dier bollen geschiedde door de vereenigde
werking van een onnoemelijk aantal natuurwetten. Ware dit het geval,
zoo zou naar ons inzien de meest volkomene controlerende aanschouwing,
zie bl. 178, den zamenhang en de oorzaken van al de verschijnselen
aan geen wezen, welk ook, kunnen aangeven.

Evenzoo in andere zaken. Tusschen twee plaatsen bestaat er bijv. een
groot verschil in luchtdrukking, zonder dat men weet door welke
aaneenschakeling van oorzaken dit ontstaan is. Het ontstaan van
harden wind in zekere rigting is echter alsdan te voorspellen, omdat
in zulk een geval de beweging der luchtdeelen niet van de vereenigde
werking van een uiterst groot aantal oorzaken, maar slechts van drie
afhankelijk is, namelijk het verschil in drukking, de traagheid der
luchtdeelen, waardoor zij, op hoogere breedten komende, den aardbodem
van west naar oost vooruitloopen en ten derde de wrijving. Een sterke
wind blaast tegen een beschot, zonder dat men de aaneenschakeling van
oorzaken kent, waardoor die wind ontstaan is en dit beschot aldaar
staat. Zoo een onnoemelijk aantal vereenigt werkende en in elkander
grijpende oorzaken in zulk een geval van invloed waren op de drukking
van den wind met betrekking tot het beschot, zou men niet kunnen
weten, dat men dit aan de benedenwindzijde moet stutten, om het voor
vallen te behoeden. Weet men echter, dat men hierbij slechts te doen
heeft met de werking der wet der botsing eener bewegende veerkrachtige
vloeistof, en dat deze het beschot wil medeslepen zoo, dit al de hierop
uitgeoefende drukking niet op den bodem kan overbrengen, zoo verkrijgt
men de wetenschap van hetgeen er te doen valt, om het beschot staande
te houden. Onwetende menschen weten dit uit ervaring, doch, zoo een
uiterst groot aantal oorzaken bij zulk een geval in het spel waren,
zou die ervaring niet dezelfde zijn, en zou zij zelfs in het geheel
niet bestaan, voor zulke onwetende menschen zou hetgeen dan gebeurt
een warboel zijn. Iemand voelt zich kleinmoedig en bevreesd, zonder
dat hij weet hoe dit ontstaan is. Wat hiertegen te doen? De oorzaak
van geschiktmaking laten werken, door zich voor den geest te brengen
de geestelijke en stoffelijke hulpmiddelen, waarover men beschikt,
door hiermede den aard der bezwaren te vergelijken, door in zijn geest
het denkbeeld van krachtige en doelmatige handeling en van vertrouwen
overheerschende te maken. Verkiest men nu zulks te doen in den vorm
van een gebed, het is wel, doch men zal dit doen, door de oorzaak van
geschiktmaking niet onder dezelfde gedaante als in het vorige geval
te doen werken, omdat men weet dat nu niet in het spel is de wet van
botsing van bewegende vloeistoffen. Door de beenen wijd van een op
den bodem te plaatsen zal men aldus geen gevoel van kleinmoedigheid
weren, evenmin als men, door zich aan te moedigen zonder meer, zich
zal behoeden tegen omverwaaijing. Zeer eenvoudige opmerkingen en
waarvan desniettemin de supra-naturalisten geen helder begrip hebben.

Dat de totale hoeveelheid der zelfstandigheid onveranderlijk is, moet
naar ons inzien, ontstaan doordat haar bestaan traagheid bezit. Anders
toch zou eene oorzaak, kleiner dan eenige te geven grootheid, gedurende
een eindigen tijd het bestaan van een eindig deel dier zelfstandigheid
kunnen vernietigen, terwijl, zoo de traagheid niet het ontstaan van
zelfstandigheid tegenging, eene dergelijke oorzaak als zoo even de
absolute quantiteit dier zelfstandigheid zou kunnen vergrooten. Terwijl
de traagheid een oneindig sterken wederstand schijnt te bieden aan
eindige oorzaken de hoeveelheid dier zelfstandigheid trachtende te
veranderen, biedt zij slechts een eindigen wederstand aan de oorzaken,
leidende tot veranderingen der veropenbaring dier zelfstandigheid
door beweging, (namelijk de bewegingen der ligchamen, alsmede
derzelver eigenschappen, welke zie bl. 165, ook door bewegingen
worden bepaald) en der veropenbaring dier zelfstandigheid door
denking (namelijk de denkbeelden en de door den aard der denkbeelden
bepaalde karaktertrekken der geesten.) De traagheid biedt niet slechts
wederstand aan de veranderingen in sterkte, maar ook aan die in aard
dier veropenbaringen, aldus niet alleen aan het werkdadig maken van
latente denkbeelden, zie blz. 167, maar tevens aan de verwisseling
en vervanging dezer laatste door andere denkbeelden, niet alleen aan
het ontstaan van beweegkracht, van welken aard ook, bij de ligchamen,
maar tevens aan de verandering van den aard der zeer zwakke met de
structuur der ligchamen verbonden atomistische bewegingen, waardoor
den aard der eigenschappen dier ligchamen bepaald worden.

Bij die eigenschappen bestaat er onderscheid tusschen derzelver
intensiteit en derzelver uitbreiding, (dat is of zij tot een grooter of
kleiner ligchaam behooren) en bij de veropenbaring der zelfstandigheid
door denking bestaat er eveneens onderscheid tusschen de intensiteit
van latente denkbeelden en derzelver uitbreiding. Deze laatste
is bijv. grooter, wanneer zij bij veel dan wanneer zij bij weinig
personen bestaan, en zelfs bij een enkel wezen kunnen, bij gelijke
intensiteit der denkbeelden, deze in uitbreiding verschillen. Om aldus
bij de denkbeelden van wezens groote veranderingen te weeg te brengen,
dient er, wegens de werking der traagheid, eene oorzaak te bestaan,
die, zoo deze slechts gedurende korten tijd werkt, met betrekking tot
de intensiteit en uitbreiding dier denkbeelden groot is. Vandaar dat
bijv. op het gebied der geschiedenis groote verschijnselen slechts
kleine oorzaken kunnen bezitten, wanneer deze gedurende zeer langen
tijd werkzaam zijn. Integendeel, kan bijv. wanneer in eenig land
de individuen sterk voor den vrede geneigd zijn, een oorlogzuchtig
pamflet hen evenmin eene noemenswaardige zucht tot oorlogvoeren geven,
alsdat de aantrekking eener komeet van geringe massa de snelheden en
banen der planeten noemenswaardig kan wijzigen [74]. De uitwerking van
zulk een pamflet zal van lieverlede verdwijnen, dat is de traagheid
dier uitwerking zal met den tijd geheel overwonnen worden, zoo de
inhoud van het pamflet de drijfveeren, tot oorzaak dier vredelievende
neiging strekkende, onveranderd laat. Eveneens zal eene accidentele
snelheid gegeven aan waterdeelen, wier snelheid door het verhang
en de wrijving bepaald worden, van lieverlede verdwijnen, zoo de
kortstondige oorzaak dier accidentele snelheid noch op het verhang,
noch op de wrijving van het water van invloed is.

Bij de (zie blz. 174) onveranderlijke ofschoon zeer zamengestelde
veropenbaring der zelfstandigheid door beweging en denking, doet
de traagheid, door telkens den bestaande alsdan steeds volmaakt
geschikten toestand in stand te willen houden, het effect van eene
alleenheerschende oorzaak van geschikthouding. Bij de veranderlijke
veropenbaring der zelfstandigheid door beweging en door denking is dit
integendeel anders, en wel te meer hoe grooter die veranderlijkheid
is. De traagheid tracht alsdan slechts gebrekkig geschikte toestanden,
en zoowel het kwade als het goede hierin bevat, in stand te houden,
met betrekking tot het geschikte en ongeschikte is zij neutraal.

Bij de veranderlijke veropenbaring der zelfstandigheid bestaan
er naar ons inzien eigenlijk slechts drie natuurwetten, namelijk
1o. de traagheid, 2o. de drang tot geschiktwording en 3o. die tot
veranderlijkheid.

De door de wetenschap gestelde natuurregels zijn slechts de
bijzondere ofschoon onveranderlijke regels, waardoor bepaald
worden de verschillende gedaanten, welke de werkingen dier drie
algemeene natuurwetten aannemen. De wet der traagheid der met gewone
snelheden begiftigde ligchamen, de wetten volgens welke afstooting en
aantrekking, zie blz. 171, onveranderlijke doch zeer zamengestelde
atomistische trillingen regelen, en de daarmede vergelijkbare
natuurwetten, waardoor de aard onzer denkbeelden onveranderd tracht
te blijven, bepalen toch de gedaanten waaronder zich vertoont de
werking der algemeene wet der traagheid, in het eerste geval op
astronomisch gebied, in het tweede op bijv. scheikundig gebied,
omdat die trillingen de chemische eigenschappen der ligchamen kunnen
bepalen en in het derde op zielkundig gebied.

Bij elke verandering van verschijnsels, bij alle opvolging van
verschijnsels door er mede in verband zijnde andere verschijnsels,
ontmoet men steeds de zich onder de eene of andere gedaante vertoonende
werkingen van die drie algemeene natuurwetten.

Die der geschiktmaking zal trachten den bijzonderen aard der dingen
meer algemeen te maken, omdat hier door dien aard nadert tot die
van het onveranderlijke en aldus volmaakte deel van het Heelal,
zie blz. 174. Door de werking dier algemeene natuurwet zal aldus
het bijzondere bij de veropenbaring der zelfstandigheid door denking
verzwakken, die denking naderen tot de algemeenste denkbeelden van den
oergeest, en het bijzondere bij de veropenbaring der zelfstandigheid
door beweging verzwakken, en die bewegingen naderen tot de algemeenste
en onveranderlijke van den ether. In beide gevallen zal echter de
werking dier natuurwet slechts eene qualitatieve en niet, zie blz. 169,
eene quantitatieve verandering te weeg brengen.

Bestond de wet der veranderlijkheid niet, zoo zou het bijzondere
en verscheidene bij de veropenbaring der zelfstandigheid ook niet
bestaan, terwijl, zoo de wet van geschiktmaking niet bestond, de
ontwikkeling van de bijzondere en veranderlijke hemelbollen en wezens
niet zou strekken om deze, wanneer derzelver ontwikkeling de palen
der eindigheid bereikt, de natuur van het onveranderlijke en aldus
volmaakte te geven, maar eerder om de afwijking hier van steeds grooter
te doen worden. Gedurende het gemiddeld gaan dier hemelbollen en der
er op verblijvende wezens van het op blz. 161 gemelde middelpunt naar
het midden der dikte van den Melkweg, moet er bij naar ons inzien de
werking der natuurwet van de veranderlijkheid en tegelijk die der wet
van geschiktmaking grooter worden, zoo bij dit midden der dikte van
den Melkweg de aard der hemelbollen het meeste van die van den ether
verschilt, en dit ook het geval is met de op die bollen bestaande
ligchamen, waarmede de geene zintuigelijke indrukken voortbrengende
atomistische beweging, de denking der wezens bepalende, in contact
komen. Gedurende derzelver gemiddelde verwijdering van die plaats
naar buiten, bij die bollen de werking van beide die wetten geringer
wordende, zoo zal alsdan de aard dier bollen en der daarop wonende
wezens van lieverlede minder bijzonder en verscheiden worden. Gedurende
deze laatste periode zal de werking der natuurwet der geschiktmaking
die der wet der onveranderlijkheid overtreffen, en gedurende de eerste
periode het tegenovergestelde plaats hebben. Door die eerste werking
zullen zie blz. 155 de gewone snelheden of overgaan in warmtetrillingen
of, wanneer gedurende derzelver verzwakking de aantrekking overwonnen
wordt, veranderen in de op blz. 165, gemelde aantrekkingstrillingen,
de warmte zal er door verspreid worden, de elektrische trillingen in
warmtetrillingen overgaan, de chemische zamenstellingen meer gaan
gelijken op die der absoluut enkelvoudige stof den ether enz. De
werking der wet der veranderlijkheid moet daarentegen, bij het
grooter maken der afwijkingen van den toestand der zaken van den
toestand van der ether, voor zooverre deze niet aan den invloed
der hemelbollen blootgesteld is, juist het tegenovergestelde doen,
zoodat de werkingen der bijzondere natuurwetten der zwaartekracht,
der warmte, der electriciteit, van het chemismus enz. begrepen zullen
zijn deels in de werking der algemeene natuurwet der geschiktmaking en
deels in die der natuurwet der verscheidenheid, zoodat zij in dezelfde
verhouding tot deze algemeene wetten staan als de op blz. 269 gemelde
bijzondere natuurwetten tot de algemeene wet der traagheid.

Uit het bovenstaande volgt dat de op blz. 243, gemelde, hetgeen
wij toeval noemen, barende verschijnsels de vruchten zijn der
werking der wet van de verscheidenheid. De snelheden, waarmede de
hemelbollen volgens allerhande rigtingen den ether doorklieven,
zijn bijv. het werk er van, de ongelijke verspreiding der warmte
en de hierdoor ontstaande ongelijke drukkingen eveneens, het alsdan
veranderen van warmtetrillingen in gewone snelheden bij vloeistoffen
evenzoo. De werking der wet der geschiktmaking tracht, zie blz. 169, de
werkdadigheid van den geest, waarbij er geoordeeld, afgeleid en onder
vooruitloopen der ervaring gedwaald wordt, te vernietigen, of liever
om te zetten in de algemeene werkdadigheid van den Oergeest, hetgeen
met de omzetting van gewone snelheden der ligchamen in de algemeenste
atomistische bewegingen van den ether vergelijkbaar is. Van den anderen
kant zal die werking bij de wezens eene werkdadigheid trachtten op
te wekken als bij het voor den geest houden van denkbeelden door
directe aanschouwing verkregen, namelijk eene zuivere contemplatieve
ervaringsdenking, hetgeen zie blz. 159 met de opneming van warmte
door de hemelbollen te vergelijken is. De werking der wet van de
verscheidenheid tracht daarentegen het tegenovergestelde te doen,
namelijk ons niet te doen denken aan hetgeen wij door aanschouwing
zeker weten dan voor zooverre dit strekt om te oordeelen, te kiezen,
af te leiden enz.

Dat het bestaan van verscheidenheid, annex aan dat van het bijzondere,
de ontwikkeling bevordert, blijkt niet slechts uit het effect er van op
onzen geest, maar tevens ook hieruit, dat de organisatie der planten en
dieren, aan de meeste verscheidenheid van omstandigheden blootgesteld,
gedurende derzelver leven in ontwikkeling het sterkste toeneemt. Stelt
men water te loopen langs eene ojiefvormige, flaauwe en wrijvende
helling, zoo zal, ongeveer waar het verval op het grootste is, de
snelheid van het water zulks ook zijn, en dit het meeste slibstoffen
opgeheven houden. Het verval hierbij is te vergelijken met de werking
der wet der veranderlijkheid, de wrijving met de werking der wet van
geschiktmaking, de snelheid met de intensiteit van het bijzondere
en der verscheidenheid en het bezwangerd zijn van het water met
slibstoffen met den vooruitgang. Even als de beide op blz. 250,
gemelde werkingen waar de meeste verscheidenheid bestaat, zijn bij
het zoo even gemelde geval, waar de snelheid op het grootste is,
de werkingen van verval en wrijving op het grootste en even groot.

Bij de aanschouwing van het verscheidene en aldus bijzondere
trachten wij, zooals bij de classificatie en het zoeken van het
verband tusschen oorzaken en gevolgen, eene kennis te verkrijgen met
meer algemeene begrippen en aldus van meer algemeenen aard dan die
aanschouwing. De kennis, direct door aanschouwing van het bijzondere
verkregen, voldoet ons aldus niet, doch juist daarom strekt die
aanschouwing van het bijzondere om zie bl. 237 ons zoodanig in te
spannen dat onze geestontwikkeling toeneemt. Dit aldus niet kunnende
geschieden, zonder dat het oordeelen en besluiten de kennis, door
controlerende aanschouwing verkregen, anders gezegd de ervaringskennis,
vooruitloopen, waardoor deze laatste alsware omhooggetrokken en
uitgebreid wordt, zoo moet noodwendig de wijze van verkrijging van
kennis, waardoor de geestontwikkeling kan vergrooten, aanleiding geven
tot dwaalbegrippen. Loopen nu in geestelijken aanleg en intellectuele
ontwikkeling uitstekende menschen die ervaringskennis meer dan het gros
der menschen vooruit, zoo zullen zij niet minder dan dit in dwalingen
vervallen. Een pasgeboren kind kan niet denken "ik schort mijn oordeel
op over alles wat de ervaring mij niet als zekerheid aangeeft." Zulk
een kind zou van niets de juistheid te verifieren hebben en niets
leeren. Denkt het dat een verwijderd voorwerp te grijpen is, zoo loopt
het evenzoo de ervaring, door het gezigt verkregen, vooruit, als een
wijsgeer, die zich op het gebied van het buitenzinnelijke begeeft,
de ervaring door al de zintuigen aan de menschen verschaft.

Door de werking der wet van geschiktmaking zullen de gewone snelheden
van ligchamen, al zijn deze zelfs door geene wrijvende vloeistof
omgeven, in warmte beweegkracht overgaan. Geen ligchaam is toch
volmaakt vast, en bij geen ligchaam zullen alle punten precies dezelfde
evenwijdige snelheden bezitten, bij alle zal dus hetgeen, op bl. 154
en in Noot bl. 156, gezegd is, met de snelheden te gebeuren, plaats
hebben. Dit is insgelijks het geval, wanneer zulke ligchamen om eene
as wentelen, daar alsdan, zie Noot blz. 165 moleculen, digter bij den
equator gelegen, zullen komen naast andere, er wat verder van gelegen,
en die aldus eene kleinere absolute wentelingssnelheid dan gene
bezitten. De op blz. 154 gemelde egaliserende en de verscheidenheid
bij de aardkorst wegnemende werking van het water is eene werking der
wet van geschiktmaking, ofschoon zij de aarde voor ons menschen, maar
niet voor de lage en een uniform leven leidende zeedieren onbewoonbaar
tracht te maken. De op diezelfde bl. gemelde werking der lava van
den aardkern is daarentegen eene werking der wet der veranderlijkheid.

De wet van geschiktmaking oefent, bij de overwinning der traagheid van
het bijzondere eene werking uit, die wij in ons het: Over de werking
der Natuurwetten op zedelijk gebied enz. blz. 660 slijtende werking
genaamd hebben. Zoo in zooeven gemeld werk als in het vervolg er op,
hebben wij vele voorbeelden dier slijtende werking aangehaald en
aangetoont hoe hierdoor de periodieke schommelingen (zie later), van
lieverlede verzwakken en de toeneming in intensiteit van verschijnsels,
waarbij er elkander wederkeerig versterkende oorzaken in het spel zijn
(zie later) tegengewerkt wordt. Deze wet tracht dan geschiktheid uit
een en dan uit een ander oogpunt beschouwd voort te brengen, zoodat
zij in het eene geval somtijds, in zeker opzigt, in strijd werkt als
in andere gevallen. Zoo tracht een harer werkingen menschen, die met
elkander op den voet van gelijkheid en in dezelfde omstandigheden
verkeeren, even deugdzaam en kundig te maken als het gros van hen,
en aldus een kundig en braaf mensch, door zijn omgang (zie blz. 48)
op den voet van gelijkheid met menschen, die zulks minder zijn, in
geestontwikkeling te doen afnemen. Is daarentegen, de geestontwikkeling
van menschen te laag voor de eischen der omstandigheden waarin zij
verkeeren, zoo zal eene andere werking dierzelfde wet beide tot
elkander doen naderen en aldus die menschen deugdzamer en kundiger
maken, althans zoo zij daarin niet tegengewerkt wordt door een andere
van hare werkingen, waardoor de geesten van menschen geschikt worden
voor de ligchamen waaraan zij annex zijn en aldus meer naar het
dierlijke neigen. In dit geval zullen de werkingen dier wet drie
zaken, namelijk de ligchamen, de geesten en de eischen van den
maatschappelijken toestand op dezelfde hoogte trachten te stellen.

Eenvormigheid bij menschen, op denzelfden voet met elkander
verkeerende, is gewis op zich zelf beschouwd, eene geschiktheid, en dit
is ook het geval bij andere zaken, zoodat de wet van geschiktmaking
er toe zal leiden om alle afwijkingen van gemiddelde toestanden weg
te nemen. Zij maakt door eene secundaire werking dat individuen van
dezelfde soort elkander opzoeken, edoch bestaat er voor het bestaan
dier verschillende soorten geene andere oorzaak dan de traagheid, zoo
zal zij, (zie blz. 7) al die soorten tot eene gemiddelde soort ineen
doen smelten, en daar, zooals op blz. 90 gezegd is, de aarde hierop
eene terugtrekkende werking uitoefent, die zich vormende middelsoort
omlaag trekken.

Een ander voorbeeld van met elkander in strijd zijnde werkingen
der wet van geschiktmaking, wanneer deze bij iets geschiktheid
voor verschillende belangen tracht voort te brengen, is de strijd
tusschen de pogingen tot zamensmelting van verschillende volkstammen
van een zelfden staat, en die waardoor die stammen hunne nationale
eigenaardigheden trachten te behouden. De zamensmelting is voor de
sterkte van den staat wenschelijk, de pogingen er toe kunnen aldus als
werkingen der wet van geschiktmaking beschouwd worden. Blijft nu de
regering de sterkste, zoo zullen de volkstammen wel, met betrekking tot
hunne nationale eigenaardigheden, in een ongeschikten toestand komen,
maar de werking der wet van geschiktmaking hen daaraan ontwennen,
zooals zij zulks bijv. bij de Elzassers gedaan heeft. Zijn daarentegen
de nationaliteiten de sterkste, en is het mogelijk dat zij, door
niet door elkander vermengd te wonen, afzonderlijke staten vormen,
zoo zullen zij zich hierop inrigten.

Tracht een waanzinnige zijne neiging tot vernieling bot te vieren, zoo
tracht hij, tengevolge der werking der wet van geschiktmaking, hetgeen,
hem voor het oogenblik genoegen geeft, te doen. Hierdoor schaadt
hij zoowel zijne eigen toekomstige belangen als andere menschen,
doch deze sluiten hem, tengevolge der werking van diezelfde wet, op
in een lokaal waar hij anderen niet hinderlijk is, niets vernielen
kan en zich niet kan bezeren. Die waanzinnige plooit, zich naar het
leven in zulk een vertrek en zijne vroegere betrekking wordt door
anderen waargenomen. Dit een en ander toont aan, dat zoo bij elken
gegeven toestand er geene andere oorzaken van verandering werken
dan die van geschiktmaking, er ten laatste een onveranderlijken
toestand zal ontstaan, waarbij alles voor elkander geschikt is, en
geschiktheid in het eene oogpunt geene ongeschiktheid in eenig ander
oogpunt meer zal baren. Zoo lang echter die onveranderlijkheid niet
volmaakt is, zal de geschiktheid zulks evenmin zijn. Van een staat,
voortdurend burgers bevattende die onder dezelfde wetten, instellingen,
en regering wenschen te leven, zullen die burgers in één opzigt in
een onveranderlijken, maar dan ook slechts in een opzigt in een voor
hen geschikten toestand verkeeren. Om in eenig ander opzigt in een
geschikten toestand te zijn (bijv. niet meer of minder te bezitten
dan zij noodig hebben) zouden zij ook in een ander opzigt in een
onveranderlijken toestand moeten komen en zoo voort. Volmaakte
geschiktheid in alle opzigten vordert aldus onveranderlijkheid, of
gemis van alle verscheidenheid in tijd, doch, daar de ervaring leert
dat verscheidenheid in ruimte steeds gepaard gaat met verscheidenheid
in tijd, zoo zal het gemis hiervan met dat der verscheidenheid in de
ruimte moeten gepaard gaan, en aldus de volmaakte geschiktheid slechts
bij den onveranderlijken Ether en de onveranderlijke denkbeelden van
den Oergeest te vinden zijn [75].

De wet der veranderlijkheid werkt echter het ontstaan van zulk
een toestand onophoudelijk tegen en wel sterker bij de hemelbollen
qualitatief meer van den onveranderlijken Ether, en bij de geesten
evenzoo meer van den onveranderlijken Oergeest verschillende. Deze
wet werkt op verschillende wijzen. Zij doet bijv. uit verschijnsels
andere verschijnsels voortspruiten waardoor de eerste tegengewerkt of
bevordert worden. In het eerste geval is echter dit tweede verschijnsel
traag, zoodat het nog bestaat, wanneer het eerste zulks niet meer doet,
en dan een verschijnsel tegengesteld aan het eerste te voorschijn
brengt. Dit alsware negatieve eerste verschijnsel vernietigt wel
het tweede, doch zelf traag zijnde, zoo bestaat het nog, wanneer
dit tweede verschijnsel zulks niet meer doet, en brengt dan een
verschijnsel tegengesteld aan dit tweede voort. Deze vernietiging
van verschijnsels hebben wij op blz. 660 van ons werk get: Over
de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz. de uitputtende
werking genaamd. Zoo in dat werk, als in het vervolg er op, hebben
wij eene menigte voorbeelden aangegeven van schommelingen door die
werking der wet der veranderlijkheid bij verschijnsels van zeer
verschillenden aard te weeg gebragt. Een voorbeeld er van is het
volgende. Iemand gedraagt zich slecht, men begint hem te straffen,
en, op het oogenblik dat hij zich het slechtste gedraagt, neemt het
bestraffen het sterkste toe, om een maximum te worden, wanneer die
persoon zich even goed als gemiddeld de menschen gedraagt. Daarna
begint hij zich beter dan deze te gedragen, en, op het oogenblik dat
hij zich het beste gedraagt, neemt het bestraffen het sterkste af
en gaat het over in beloonen. Hierdoor wordt die persoon bedorven,
hij begint zich minder goed te gedragen, en, op het oogenblik dat
hij zich weder even goed als gemiddeld de menschen gedraagt, is het
beloonen op een maximum geklommen enz.

Zulke schommelingen zouden nu slechts kunnen ontstaan door de
gecombineerde werkingen der natuurwetten der traagheid en der
veranderlijkheid. Bij dit voorbeeld toch trachten, zoowel zij die
straffen en loonen, als hij die gestraft en beloond wordt, zoo zeer
geene afwijkingen, te vernietigen, dan, tengevolge van bestaande
afwijkingen van handelingen te veranderen. Wanneer bij deze de
afwijking op het grootste is, veranderen gene op het meeste hunne
manier van handelen, omdat alsdan de wet der veranderlijkheid hen
daartoe dringt; terwijl, wanneer de afwijkingen bij de handelingen
van gene op het grootste zijn, de gestraft of beloond wordende,
eveneens wegens dezelfde oorzaak, zijne wijze van doen op het meeste
wijzigt. Zulke schommelingen zullen echter zoo sterk niet plaats
kunnen hebben, omdat de wet der geschiktmaking vereenigt met de
beide bovengemelde natuurwetten werkt. Werkte zij alleen met de wet
der traagheid, zoo zou de intensiteit der straffen steeds evenredig
blijven met die van het wangedrag, die straffen aldus ophouden,
wanneer hij, die deze straffen ondergaan heeft, zich weder gedraagt
als gemiddeld de menschen, en er geene schommelingen ontstaan.

Evenzoo zal dit met het loonen plaats hebben, zoo de werking der wet
van geschiktmaking alleen het vernietigen van afwijkingen tot doel
heeft, en aldus het loonen een bedervenden invloed uitoefent. Heeft
daarentegen de werking dier wet tot doel om de menschen, accidenteel
beter geworden, aldus te houden, zoo zal zij hen hoogere eischen
dan vroeger stellen, en hen in eene hoogere omgeving dan vroeger
plaatsen. Deze laatste werking der wet van geschiktmaking niet
in aanmerking nemende, zoo zal, bij de vereenigde werking der
drie natuurwetten, in het begin het straffen sneller toenemen dan
bij het geval op blz. 258 behandeld, het reeds trager dan vroeger
toenemen, wanneer het wangedrag op een maximum is, en het reeds weder
verminderd zijn, wanneer de gestraft wordende persoon zich weder als
gemiddeld de andere menschen gedraagt. Op dit oogenblik geschiedt het
straffen aldus minder streng dan in het vorige geval, en zal aldus
die persoon, tengevolge der werking der wet der veranderlijkheid,
minder in gedrag boven de andere menschen gaan uitsteken. De werking
der wet der geschiktwording zal hem leiden om ook, zonder dat hij
gestraft of beloond wordt, in zedelijkheid met gemiddeld de andere
menschen gelijk te worden, eene reden waardoor de schommelingen
bij de afwijkingen van zijn gedrag zwakker zullen worden, hetgeen
wederom de schommelingen bij de wijzen, waarop hij behandeld wordt,
verzwakt. Het gaat hierbij als bij een slinger, hoe minder deze van
den verticaal afwijkt, met hoe minder snelheid hij den verticaal
zal voorbijgaan, en met hoe minder snelheid hij dit laatste doet,
hoe kleiner die afwijkingen zullen worden.

Bij de veranderlijke veropenbaring der zelfstandigheid door denking
en door beweging baren zie blz. 240 bijzondere verschijnsels;,
andere verschijnsels, deze weder andere verschijnsels, terwijl
tevens verschijnsels, noch oorzaak noch gevolg van elkander zijnde,
op elkander kunnen werken. In dit laatste geval kan het zijn, dat
het eene dier verschijnsels het andere tracht te verzwakken en dit
het eerste te versterken, of dat zij beide in aard aan elkander gelijk
trachten te worden. In dit geval zal de wet der geschiktmaking trachten
hen in het eerste geval quantitatief en in het tweede qualitatief
aan elkander gelijk te doen worden, maar de wet der veranderlijkheid
hen alsdan gevolgen geven, op dezelfde wijze op hen werkende als de
snelheden van een slinger op de afwijkingen van den verticalen stand
van dezen, zoodat zij met betrekking tot elkander schommelingen
zullen ondergaan. Het verkeer van een arm met een rijk mensch zal
bijv. genen meer behoeften geven, en dit behendigheid en vlijt,
maar tevens oneerlijkheid bij hem kunnen opwekken, terwijl door dit
verkeer de rijke zekere verzadiging zal ondervinden, waardoor hij
zorgeloos en lui, maar tevens grootmoedig zal worden. Wanneer nu,
tengevolge dier bij hen door dit verkeer opgewekte eigenschappen,
beide dier personen even rijk geworden zijn, zullen, zoo van de wet
van geschiktmaking de op blz. 259 gemelde werking niet bestond, die
eigenschappen op een maximum zijn en de vroeger arme rijker worden,
dan den vroeger rijken [76].

Verschijnsels kunnen tot gevolg hebben andere verschijnsels wier
grootte zij tengevolge der werking der veranderlijkheid trachten
te doen toenemen, terwijl die gevolgen van geen noemenswaardigen
invloed zijn op derzelver oorzaak. Door de nabijheid der aarde
van de zon zou bijv. gene steeds warmer worden, zoo de op blz. 249
gemelde werking der wet van geschiktmaking, zich in dit geval als
warmteuitstraling veropenbarende, er aan geen grens stelde. Die
verwarming der aarde zal echter derzelver afstand van de zon niet
veranderen; doch op blz. 156 gemelde werking hierbij die der wet
van geschiktmaking zijn, in zooverre zij maakt dat snelheden, zie
blz. 165 in aantrekkingstrillingen overgaan. In zoo verre die werking
warmtetrillingen bij de hemelbollen in gewone snelheden doet overgaan,
is zij daarentegen eene werking der wet der veranderlijkheid. Trouwens,
zoo zij, door de hemelbollen zeer ver van elkander te brengen,
tegengaat dat deze met groote snelheden betrekkelijk elkander bewegen
en invloeden op elkander uitoefenen, zooals bijv. de zon op de
aarde, belet zij dat die hemelbollen zich blijvend vereenigen tot een
eenigen bol, die, door het opnemen der wrijvingswarmte door overgang
voor uiterst vele en groote gewone snelheden in warmtetrillingen,
voortgebragt, uiterst ijl en uitgezet zou worden, en aldus een zeer
algemeen karakter zou verkrijgen.

Ook kan het zijn dat twee verschijnsels, noch oorzaak noch gevolg van
elkander zijnde, op elkander gaan werken, en dat het eene hierdoor
niet noemenswaardig verandert, terwijl het andere versterkt of
verzwakt wordt. Het onderwijs, door een schoolmeester gegeven, komt
bijv. in aanraking met den geest van een leerling, en tracht diens
kennis te vergrooten. Door de werking der wet der veranderlijkheid
zou die schoolmeester dien leerling gansche bibliotheken van buiten
kunnen doen leeren maar, onder de gedaante van vergeten, beperkt de
werking der wet van geschiktmaking de toename der geleerdheid van
den leerling. Neemt men den geest opheffende werking der inspanning,
welke zich de schoolmeester geeft, niet in aanmerking, zoo zal deze
door den directen invloed op hem van dit door hem gegeven onderwijs,
niet meer of minder geleerd worden, en de op blz. 255 gemelde werking
der wet van geschiktmaking hem niet even kundig als zijn leerling
trachten te maken, omdat hij zich niet op eene lijn met dezen stelt,
en niet vermeent aan dezelfde voorwaarden als dezen te moeten voldoen.

Ook kan het zijn dat een verschijnsel een ander tot gevolg heeft
en de intensiteit hiervan tracht te vergrooten, terwijl dit gevolg
iets dergelijks bij deszelfs oorzaak tracht te weeg te brengen,
of dat twee verschijnsels zulke invloeden op elkander uitoefenen,
dat zij elkander wederkeerig versterken of verzwakken. Op blz. 309
van het Vervolg van ons werk get.: Over de werking der Natuurwetten
op zedelijk gebied enz. hebben wij daarvan verscheidene voorbeelden
gegeven. De werking der wet van geschiktmaking werkt dan echter de
vergrooting van elk dier verschijnsels tegen, zoodat zij eindelijk, na
zekeren trap van grootte bereikt te hebben, niet meer noemenswaardig
veranderen. Zoo zal wel het vliegen der vogels de vergrooting van
derzelver vleugels bevorderen, en het bezit van grootere vleugels die
vogels sterker doen vliegen, edoch, zoowel eene bovenmatige grootte
hunner vleugels, als het uiterst snel doorklieven der lucht, voor de
vogels iets ongeschikt moeten worden.

Zoo versterken moedeloosheid en geledene verliezen elkander wel,
doch de werking der wet van geschiktmaking zal den ontmoedigden tot
bezinning doen komen, en hem tevens zijn werkkring doen beperken,
waardoor deze zie blz. 42 meer in harmonie met de overgeschotene
hulpmiddelen komt, en het lijden van nog meer verliezen moeijelijker
wordt, ofschoon de moedeloosheid dan nog als gevoel van zwakte kan
blijven bestaan.

Op blz. 152 hebben wij gesproken van eene wederkeerige versterking
van den aanleg voor iets en den graad waarin men het er in brengt. De
werking der wet van geschiktmaking schijnt echter de vergrooting
van zulk een aanleg, naarmate deze graad grooter is, sterker te
bemoeijelijken, terwijl de werking dier wet, waardoor de verschillende
soorten van geestontwikkeling zich bij den mensch op dezelfde hoogte
trachten te stellen, voor zooverre de levensomstandigheden dit niet
tegengaan, benevens de terugtrekkende werking van het ligchaam
en der beperktheid der controlerende zintuigelijke aanschouwing,
de vergrooting van eene soort van geestontwikkeling bij den mensch
tegengaan. Wanneer echter die wederkeerige versterking van aanleg en
graad van geestontwikkeling in iets zwakker is, zal de werking der wet
van geschiktmaking eerst later beide beletten verder noemenswaardig
in grootte toe te nemen. Die geestontwikkeling zal dan toch meer
tijd gehad hebben om zich geschikt voor andere zaken te maken, om de
bovengemelde haar alsware achteruittrekkende zaken te ontvlieden,
en bijv. met een hooger georganiseerd ligchaam en eene ruimere
controlerende aanschouwing in aanraking te komen.

Bij die wederkeerige versterking komt het ons voor dat de aanleg
zwakker toenemen moet, naarmate hij van meer algemeenen aard en meer
met de op blz. 185 gemelde grondslagen van de ligchaamsorganisatie
vergelijkbaar is. Vooral voor de vergrooting van deze soort van
aanleg (evenals de meer bijzondere soorten er van in eigenschappen
van denkbeelden bestaande) zal langere duur der toeneming der
geestontwikkeling gunstiger werken dan de sterkte dier toeneming,
hetgeen ook doorgaat voor de verandering der algemeene karaktertrekken
bij wederkeerige versterking dier verandering en van zekere rigting
van denkbeelden. Wederkeerige versterking tusschen een eindigen aanleg
en eene geestontwikkeling gelijk nul kan binnen geen eindigen tijd
bestaan, ten eerste omdat, zonder geestontwikkeling, dat is zonder
denkbeelden, er geen aanleg kan bestaan zie blz. 247, ten andere
omdat nul, met alle eindige grootheden vermenigvuldigd, steeds nul tot
product geeft. Buitendien zal er eene opheffende werking noodig zijn om
de geestontwikkeling te vergrooten. Aanleg is hiervoor niet voldoende,
deze maakt slechts de taak dier opheffende werking gemakkelijker. Deze
is zelfs ook noodig om de vogels te leiden om te vliegen, want men
kan het bezit van vleugels door de vogels eenigzins vergelijken met
die van zintuigsorganen door de menschen. De vergelijking van het
edelere gebruik dat wij, met het lagere gebruik dat de dieren van
die organen maken, toont aan dat voor het waarnemen en opmerken het
bezit van zulke organen niet voldoende is.

Deze beide voorbeelden zijn dan ook niet die van eenvoudige
wederkeerige versterking van twee verschijnsels, maar van zoo iets
gepaard met de versterking van het eene dier verschijnsels door een
ander dat er niet door aangedaan wordt (zie later). De werking der
wet van geschiktmaking zou de versterking van dit eerste verschijnsel
namelijk die van de geestontwikkeling zeer beperken, zoo die werking
steeds gevormd werd door de terugtrekkende werking van de ligchamen en
de beperktheid der aardsche zintuigelijke indrukken. Verplaatst zich
echter het peil, waarnaar de terugtrekking geschiedt, naar hooger,
zoo vervalt de beperking der toeneming der geestontwikkeling door de
werking der wet van geschiktmaking. De bijzondere verschijnsels met
betrekking tot de gemiddelde toestanden, brengen voort bijzondere
verschijnsels met betrekking tot iets van een anderen algemeenen
aard, of afwijkingen van eene andere soort van gemiddelde, (zooals
bijv. de afwijkingen van een gemiddeld gedrag, afwijkingen van
eene gemiddelde behandeling). Deze doen op hunne beurt hetzelfde,
en zoo ontstaan er eene menigte van bijzondere verschijnsels of
afwijkingen van gemiddelden van verschillenden aard, die elkander
versterken of verzwakken. Doordat bij dit laatste er echter,
zooals blz. 258 gezegd is, eene versterking in tegenovergestelden
zin plaats heeft, wanneer het gevolgverschijnsel verzwakt, terwijl
wederkeerige verzwakking niet kan plaats hebben, wanneer een der
verschijnsels opgewekt wordt, zoo zal het ontstaan van bijzondere
verschijnsels en afwijkingen, door andere bijzondere verschijnsels
en afwijkingen van iets anders voortgebragt, als ware het totale
bedrag der bijzondere verschijnsels en afwijkingen van verschillenden
aard vergrooten. Wel zal nu de werking der wet van geschiktmaking
de bijzondere verschijnsels en afwijkingen trachten te vernietigen
en dit in zekere mate doen, doch daar andere bestaande bijzondere
verschijnsels en afwijkingen als gevolgen baren nieuwe bijzondere
verschijnsels en afwijkingen van de soort der vroeger, door de
werking der wet van geschiktmaking grootendeels vernietigd, de werking
dier wet tegengewerkt worden door die der wet der veranderlijkheid
en in den ganschen veranderlijken wereld dan de eene en dan de
andere werking de overhand bekomen. Ofschoon die der wet der
veranderlijkheid verschijnselen in aard hier mede verschillende
gevolgen doet voortbrengen, zoo hebben oorzaken steeds er mede
gelijkslachtige hetzij hen verzwakkende, hetzij hen versterkende
gevolgen. Iets dergelijks ontwaart men ook bij de werking der
wet van geschiktmaking. Bij de verschijnsels geschiedt deze op er
mede gelijkslachtige wijze, zooals vernietiging van snelheden door
omzetting dezer in trillingen, die van het hinderlijke der slavernij
door verdierlijking der slaven enz. Dit ontstaat doordat, zooals op
blz. 249 gezegd is, vaste, maar alsware meer bijzondere wetten bepalen
in welke verhouding de aard der werkingen der beide algemeene wetten
staat tot de verschijnsels waarbij zij plaats hebben. Vandaar dat al
de wetenschappen, die de oorzaken en het verband der verschijnselen
nagaan, zooals de Natuurkunde, de Staathuishoudkunde, de Ethica, de
Wijsgeerige geschiedenis, de Volkenkunde enz., ten doel hebben om te
vinden, welke bijzondere natuurwetten uitsluitend op ieders gebied
heerschen zouden, zoo er geen verband tusschen de verschijnsels, tot
het gebied dier verschillende wetenschappen behoorende, bestond [77].

Der menschen handelingen kunnen slechts dan geheel werkingen der wet
van geschiktmaking zijn, wanneer zij de directe gevolgen zijn van
ongeschikte toestanden van zaken, en dit nu is niet het geval, wanneer
die handelingen de gevolgen van redeneringen zijn. Zoo bijv. iemand,
met losbollen verkeerende, er ook een wordt, geschiedt dit door de
besmettelijke, zie blz. 255, afwijkingen wegnemende werking van zijne
omgeving en niet door redenering, evenmin zoo iemand met de oogen
knipt, wanneer hierop te sterk licht valt.

Wanneer de menschen op eene beredeneerde wijze ongeschiktheden
(bijv. ziekten) trachten te doen verdwijnen, zijn de daarvoor
door hen aangewende middelen steeds de zeer indirecte gevolgen
dier ongeschiktheden. Was dit anders, wees bijv. maagpijn op eene
instinctieve en directe wijze de daartegen aan te wenden middelen
aan, zoo zouden deze zeker doelmatig zijn, want het zich aldus
genezende wezen zou zich daarvoor niet boven de zintuigelijke ervaring
behoeven te verheffen, en geene andere verandering in het ligchaam
dan het wegnemen der kwaal zou plaats hebben. Bij de behandeling
van zieken door artsen geschiedt dit nu ook wel zoo in zekere mate,
doch buitendien worden er, deels door dwalingen, veranderingen bij
de ligchamen der patienten te weeg gebragt. Die behandeling bestaat
aldus uit de vereenigde werking der wet van geschiktmaking en van
die der veranderlijkheid.

In andere gevallen is hetgeen de menschen tengevolge van redenering
doen in betrekkelijk sterkere mate ofschoon niet geheel de werking
der wet van geschiktmaking. Het kleeden bijv. verkeert in dit geval,
want de gewaarwordingen van onze ligchamen duiden ons aan, dat wij
bijv. geen lappen laken onder onze voeten moeten bevestigen en geen
rok van zoolleer maken, terwijl ook de vorm der kleederen door die
van onze ligchamen in zekere mate direct aangegeven wordt.

Bij al ons redeneren hebben wij steeds ten doel bij iets geschiktheid
voort te brengen, al zij het dat er door zie blz. 256, te gelijk
ongeschiktheid bij andere zaken ontstaat, zoodat dit redeneren evenmin
alleen eene werking der wet der veranderlijkheid als, wegens de reden
van blz. 260, eene der wet der geschiktmaking is. Omdat het echter
deels eene werking van eerstgemelde wet is, zal het slechts in eene
veranderlijke wereld, dat is in zulk eene waarin er een drang tot
vooruitgang kan bestaan, kunnen plaats hebben. Het verkeer in eene
veranderlijke wereld is echter niet voldoende om vooruitgang bij
de wezens voort te brengen, hiervoor moet bij deze een drang er toe
bestaan, even als zie blz. 263, voor de toeneming der intellectuele
ontwikkeling bij wezens in het bezit van zekeren aanleg.

Een wezen kan een lager en gebrekkiger georganiseerd ligchaam dan
zijns gelijken bezitten en hierdoor zie blz. 90, aan eene grootere
terugtrekkende werking dan dezen blootgesteld zijn. Het kan zich
echter ook eene grootere geestinspanning dan de andere wezens geven,
ten einde in dit gebrek te voorzien, en die grootere geestinspanning
de vergrooting zijner geestelijke ontwikkeling bevorderen. Wanneer
dit wezen aan die bevordering groote behoefte gevoeld, zal het in
dit laatste geval verkeeren, en dit vergelijkbaar zijn met het op
blz. 240, gemelde geval, waarin een volk door kunstmiddelen moet
voorzien in hetgeen de natuur elders zelve geeft.

Het is naar ons inzien het duistere besef van die onbepaalde
vergrooting der geestontwikkeling der menschen, dat doet zeggen dat
hun leven onschatbaar is, niettegenstaande de waarde van het aardsche
leven van enkele menschen negatief is, en van de meeste hunner niet
boven die eener matige geldsom gaat.

De statistiek leert toch hoe, door het verzuimen van zekere
veiligheidsmaatregelen, er gemiddeld jaarlijks een zeker aantal
menschen omkomen, en toch kan men die maatregelen niet invoeren
wanneer zij te veel geld kosten. Bij al zijn werken en drijven stelt
de mensch zijn ligchaam aan meer of minder gevaren bloot. Productie
van welken aard ook kost aldus bloed, zelfs wanneer die productie
dient tot het verschaffen van middelen ter beveiliging van der
menschen leven. Het bewerkte hout en ijzer dat bijv. op de schepen
hiervoor dient, kost aan een aantal houthakkers en mijnwerkers het
leven. Men zou aldus moeten oplossen het vraagstuk "van welken aard
de productie moet zijn om een minimum van menschenlevens te kosten,"
een vraagstuk dat, wegens de gedurige variatien der omstandigheden,
slechts zeer in het ruwe op te lossen is, en waarbij men de productie
door te groote voorzigtigheid niet moet verminderen, omdat hierdoor,
ten bate der geschiktheid met betrekking tot de veiligheid, de van
de productie afhangende beschaving te veel benadeeld zou worden. [78]

Terwijl bij met den onveranderlijken oergeest volmaakt zamengesmolten
wezens, wat geschikt is in het eene opzigt ook geschikt moet zijn in
een ander opzigt, wat voor den een geschikt is, ook voor den ander
geschikt moet zijn, en wat gewenscht is voor het heden ook in de
toekomst gewenscht moet zijn, is dit bij veranderlijke wezens geenszins
het geval. Deze kunnen dan ook slechts trachten de bij hen bestaande
totale ongeschiktheid, waaronder zoowel die voor toekomstige hoogere
toestanden, als die voor het heden, zoowel die met betrekking tot
hunne zamenwerking met anderen, als die met betrekking tot hun eigen,
tot een minimum te maken, iets dat zij, zoo zij aan de eischen van
hun maatschappelijken toestand voldeden, gemiddeld zouden trachten
te doen, doch welke pogingen door allerlei veranderingen van toestand
te weeg brengende accidentele oorzaken aanhoudend tegengewerkt zouden
worden. Van zulk een minimum van ongeschiktheid in allerlei opzigten,
dus ook voor de toekomst, verwijdert men zich echter wanneer men de
geschiktheid voor het een geheel opoffert ten bate van die voor het
ander. Die eerste soort van ongeschiktheid wordt alsdan meer vermindert
dan de tweede vergroot, omdat, naarmate er geschiktheid bij iets meer
vermindert, de verdere vermindering er van bezwaarlijker wordt, omdat
zij zich alsware dan bepaalt tot hetgeen waarbij zij moeijelijker
uitteroeijen is.

Dit kan vergeleken worden met de uitwerking der geregtelijke
straffen. Deze gaan in zekere mate de misdaden tegen, maar straft men
zelfs de ligtste diefstallen met den marteldood, zoo zouden er nog
in voor de dieven zeer aanlokkende gevallen er nu en dan diefstallen
gepleegd worden, en de maatschappij minder winnen door de vermindering
der diefstallen, dan verliezen door de pijnlijke uitwerking dier
verschrikkelijke straffen.

Wij menschen trachten wel in zekere mate de ongeschiktheid bij
ons genoegen in het heden, die bij ons toekomstig bestaan, die
bij andere menschen en die bij het toekomstige bestaan van andere
menschen weg te nemen, doch doen dit niet bij elk dier soorten van
ongeschiktheid in zulk eene verhouding als behoort, om bij allen
te zamen de ongeschiktheid tot een minimum te maken, en wel, omdat
de toestand daaromtrent niet alleen bij de in beschaving gestegene
menschheid veranderd is, maar tevens bij elk individu gedurende
zijn leven verandert. Bij de dieren toch lijdt de geschiktheid voor
de toekomst en die van andere individuen veel minder dan bij ons
menschen door de verwaarlozing er van ten bate der geschiktheid van
het individu in het heden, en daar, sedert dat wij maatschappelijke
pligten te vervullen hebben, onze verheffing boven den staat der
dieren niet sedert zeer langen tijd uiterst langzaam heeft plaats
gegrepen, handelen wij, tengevolge der werking der traagheid en
van de in de Noot van blz. 139 gemelde terugtrekkende werking,
met betrekking tot het te keer gaan der ongeschiktheid bij elk dier
zaken, te veel als dieren, dat is wij voldoen niet aan de eischen
van ons maatschappelijk bestaan. Desniettemin verzuimen wij niet
geheel om bij elk dier zaken de ongeschiktheid tegen te gaan, en
zelfs niet bij ons en anderen toekomstig buiten aardsch bestaan. Dit
wordt bewezen, doordat der menschen ideaal hooger reikt dan om de
hen bewuste kwalen der menschheid weg te nemen, en om deze in den
geschiktsten toestand met betrekking tot het aardsche leven in de tot
den thans bestaanden stand van beschaving gestegene maatschappij te
stellen. Om dit laatste in voldoende mate te doen, hiervoor zijn de
menschen, wegens bovengemelde oorzaak, te zinnelijk, te egoïstisch
en te zorgeloos, kunnen zij gedurende hun kortstondig aardsch bestaan
te weinig de behoeften hunner medemenschen leeren kennen, en mangelt
het hen aldus zoowel aan intellectuele als aan morele ontwikkeling,
doch dit neemt niet weg, dat de (zie blz. 78), zoo onharmonische
mensch somtijds zorgt om geschiktheid te vergrooten voor iets hooger
dan het genoegen der aardsche maatschappij in het heden, en dat hij
hiervoor dit genoegen vermindert, en zich zelf lijden oplegt. Dit
is bijv. het geval zoo iemand zooals Beijling, om zijn gegeven woord
niet te breken, niet slechts zijn eigen leven opoffert, maar tevens
zijne vrienden in droefheid dompelt. Dit is het geval zoo iemand,
overstelpt door rampen of behebt met ongeneeselijke en smartelijke
kwalen, zich liever in de harde maar leerrijke school van den
tegenspoed laat, dan zich van den last van het leven te bevrijden,
en vooral is dit het geval bij uitingen van het godsdienstig gevoel,
en maakt dat zij, die zich offers opleggen om anderen in het heden
genoegen te doen, ons niet voorkomen aan de roeping van den mensch ten
volle te voldoen. Dergelijke daden maken het de menschheid evenmin
in het heden genoegelijker als de bekende raad van Aristides in het
belang van Athene was, en toch kan het doel hierbij niet slechts
zijn om goede voorbeelden te geven, daar dit geheel van de middelen
der publiciteit afhangt, en buitendien verzinsels daar even goed als
werkelijk bedreven daden voor kunnen dienen.

Die vergrooting der zedelijke ontwikkeling kan somtijds geschieden door
het bedrijven van daden, de maatschappij geen voordeel verschaffende,
zooals bijv. bij het bedwingen van de neiging voor genot in het heden
door het nakomen van een verbod van iets dat werkelijk schadeloos
is. De waarde van zulk eene daad, met betrekking tot den bedrijver er
van, zal dan echter verminderen, zoo deze geen ijver genoeg betoont
om de doelmatigheid er van te onderzoeken.

De nakomelingschap heeft aan Napoleon I de terdoodbrenging van den
hertog van Enghien, benevens zijn trouweloosheid jegens het Spaansche
hof meer euvel geduid, dan al de door hem geprovoceerde oorlogen. Dit
nu kan slechts geschied zijn, omdat die nakomelingschap het voorbeeld
van moord en trouwbreuk voor latere heerschers verderfelijker achtte
dan dat van oorlog voeren, niettegenstaande, wanneer die oorlogen
stroomen bloed doen vloeijen en duizende huisgezinnen in rouw dompelen,
zij ontegenzeggelijk het genoegen der maatschappij meer schaden,
dan enkele moorden zulks doen. Deze strekken echter tot zedelijke
verlaging, de oorlogen daarentegen in verscheidene opzigten tot
geestelijke verhooging der strijders en van de navolgers dezer.

Zoo wij ons buitendien geen hooger ideaal voorstelden dan het genoegen
der maatschappij in het heden, zou bij het niet voldoen aan de eischen
van dit ideaal, dit omlaag getrokken worden, dat is de beschaving zou
afnemen, en dit genoegen der maatschappij meer op het dierlijke gaan
gelijken. Zoo, wegens de in de Noot blz. 139 gemelde terugtrekkende
werking, als wegens den zeer geringen graad der geestontwikkeling
der menschen tijdens derzelver geboorte, zouden deze, wanneer zij
volwassen zijn, wegens het kleiner zijn van het hunne geestontwikkeling
optrekkenden ideaal, op een lageren trap van geestontwikkeling komen,
en aldus de graad van ontwikkeling van het genoegen der maatschappij
steeds teruggaan [79]. Het is hiermede gelegen als met de grootte van
wandelingen, zoo deze, hoe klein ook, inspanning vorderen, en zij noch
voor de gezondheid, noch voor het genoegen gedaan worden. Al heeft
iemand door dwang de gewoonte verkregen om eene wandeling van zekere
grootte te maken, die grootte zal van lieverlede verminderen, nadat
die dwang opgeheven is. Is aldus ons ideaal het publieke genoegen
bij de thans bestaande beschaving der maatschappij, zoo hangt het
in de lucht, en zal de noodzakelijkheid dier beschaving voor ons
deze evenmin voor teruggang beveiligen, als de gewoonte aan het
doen van eene groote wandeling, deze zal behoeden voor verkleining,
zoo geene andere oorzaak dit tegen gaat. Slechts zal die verkleining
alsdan trager zijn. Wel is waar bezitten wij zie blz. 28 een drang tot
vooruitgang, en misschien leidt deze de dieren, om zich (zie blz. 152)
eene inspanning te geven grooter dan hun aangenaam is, maar bij ons
menschen, die bewustheid hebben van de toekomst en van hoogere trappen
van bestaan, is deze instinctive drang hiervoor niet voldoende, wij
behooren hiertoe hetzij door anderen gedwongen te worden, of wel een
door onze zucht tot gemak niet omlaag trekbaar doel voor oogen te
houden. Is dit doel bij de menschheid geheel aardsch, zoo moet het,
wil de trap van beschaving niet verminderen, minstens zijn om dezen
trap te verhoogen. Is echter de trap van beschaving op aarde zoo
hoog geklommen als de in de Noot van blz. 139 gemelde terugtrekkende
werking benevens de traagheid der op een zeer laag standpunt van
geestelijke ontwikkeling geboren wordende menschen gedoogt, welk
ideaal moeten deze zich dan ter bereiking voorstellen, om op dit
maximum van op deze aarde mogelijke beschaving te blijven? [80] Een
aardsch ideaal kan dit klaarblijkelijk niet zijn, en ook voor ons,
die dit maximum niet bereikt hebben, kan die optrekkende werking
niet geheel gevonden worden, zoo men de oogen slechts op de aarde
gevestigd houdt. Wij achten ons te weinig in de menschheid op te gaan,
(iets dat wel van zamenwerking met medemenschen onderscheiden moet
worden) en ons gevoel van zelfstandigheid is te sterk, om ons ideaal
vast te knoopen aan het lot der aan allerlei wisselvalligheden
overgeleverde nakomelingschap. Wij bezitten eene meer of minder
gebrekkige voorstelling, dat voor een deel ons ideaal zoodanig moet
zijn, dat het op heffende werkt, hoe hoog ook men binnen de palen
der eindigheid gestegen zij, en aldus slechts bij den oneindigen
onveranderlijken en aldus volmaakten Oergeest kan bestaan.

De idealen van zelfs leden van onbeschaafde maatschappijen bevatten
dan ook bestanddeelen in sommige opzigten ongelijkslachtig zijnde met,
ofschoon niet minder verheven dan hetgeen tot het genoegen strekt
der wisselende leden van beschaafde maatschappijen.

Reeds de onbeschaafde mensch begeeft zich met zijne verbeelding en ook
eenigzins met zijne rede op buitenzinnelijk gebied, en vervalt alsdan
in dwalingen. Dit is een noodwendig gevolg van het ver vooruitloopen
der controlerende zintuigelijke aanschouwing tengevolge der natuurwet
van de veranderlijkheid, doch even noodwendig is het dat die dwalingen
verkeerde opvattingen zijn van iets dat werkelijk bestaat. De natuurwet
der geschiktmaking verbiedt toch dat wij menschen een vermogen behouden
om bespiegelingen te maken over het niet, evenals zij niet zou gedogen
dat de vogels vleugels behielden, zoo er geene lucht bestond om er in
te vliegen. Hetzelfde kan gezegd worden van de zucht der menschen om
zich in eene hoogere en naauwere betrekking met het buitenzinnelijke
en verhevene op het gebied der veropenbaring der zelfstandigheid door
denking te stellen. Die zucht is de oorzaak der zoogenaamde inspiratie,
die der veronderstelde persoonlijke tegenwoordigheid van God op gewijde
plaatsen, die der gewaande lichamelijke vereenzelviging met hem. De
menschen hebben, onder de vereenigde werking der wet van geschiktmaking
en die der veranderlijkheid, die zucht naar het hooge op eene voor
hunne bekrompenheid van begrip geschikte wijze trachten te bevredigen,
en zijn hierdoor tot dwaalbegrippen tot bijgeloovigheden vervallen,
doch het bestaan dier zucht bij hen bewijst dat deze eenmaal bij elk
hunner op eene objectief ware wijze bevredigd zal worden.

Het is aldus niet de zucht naar het hoogere op buitenzinnelijk gebied,
of het godsdienstig gevoel in het algemeen, waardoor de toeneming
der menschelijke kennis vertraagd wordt, maar het is de zinnelijke
bevrediging dier zucht die zulks doet. Vandaar, dat, voorbij het
standpunt van beschaving waarop de mensen en wijsgeerig beginnen te
worden, zie blz. 118, er eene botsing ontstaat tusschen de verlichten
der natien, namelijk de wijsgeeren en de voorgangers van het gros
dier natiën in de zinnelijke bevrediging van het godsdienstig gevoel,
en dat de eerste op de laatste eene opheffende werking uitoefenen. Die
disharmonie, moge in het eene tijdvak sterker, in het andere zwakker
zijn, overal zal zij bestaan waar, tengevolge der werking der wet van
geschiktmaking, zinnelijke wezens zich door zinnelijke voorstellingen
trachten te bevredigen, en te gelijk, tengevolge der werking der wet
der veranderlijkheid, door middel hunner rede zich tot het abstracte
verheffen. Het wegens welk motief ook niet dringen in het abstracte
maakt niet alleen dat de menschen bijgeloovig, maar tevens dat zij
ongeloovig zijn. Op het eene oogenblik vormt de mensch verheven
bespiegelingen, en zweeft hij boven de wolken in de wereld van het
abstracte, op het andere oogenblik trekt zijne zinnelijkheid hem naar
den bodem terug, en laat in zijn boezem een grond van wantrouwen voor
zijne naar hij meent voor de rede onwederlegbare bespiegelingen.

Is het aldus te verwonderen, dat zij die gezeten zijn in het vaartuig
hunner kerk, wiens deelen zij de planken der behoudenis wanen te zijn,
omdat zij er tusschen op min of meer zinnelijke wijze het edelste
hunner gevoelens voldoen, dit vaartuig niet durven te verlaten en te
wandelen op de baren van het abstracte, uit vrees van te zinken naar
de diepte van het ongeloof? Uit vrees van mismaakte dwergen te worden,
blijven zij liever kinderen.

De werking der traagheid moet de wezens beletten eensklaps van
natuur te veranderen en hunne persoonlijke eigenaardigheden te
verliezen, zoodat zij niet op de wijze zooals Bouddha gesteld
beeft, maar zelfs, slechts na eene verzwakking van hun karakter van
bijzonderheid en veranderlijkheid gedurende de grootst eindige tijden,
in het onveranderlijke oerwezen, door met dit qualitatief identiek
te worden, opgenomen kunnen worden. De wet der geschiktmaking, welke
dit tracht te doen, zal zwakker werken, naarmate er aan die volmaakte
eenzelvigheid minder ontbreekt, zoodat er evenmin een eindigen tijd zal
bestaan, waarin die werking alle te kort komingen aan die eenzelvigheid
opgeheven zal hebben, alsdat er eene eindige abcis zal bestaan, waarbij
bij eene kromme alle verwijdering van den assymptoot dezer verdwenen
is. Dat de drang tot verandering van zaken, naarmate zij den toestand,
waarin die drang hen wil brengen, meer genaderd zijn, kleiner wordt,
is een gevolg der werking der wet der traagheid, die zulk een drang
slechts veroorlooft binnen een eindigen tijd in grootte te veranderen,
en aldus ook te verdwijnen. Er zullen aldus zeer korte, maar toch nog
eindig groote tijden bestaan, dat die drang uiterst gering zijnde,
voor het voortbrengen eener nadering der eene zaak tot de andere,
die vroeger binnen korten tijd geschiedde, uiterst langen tijd noodig
zal hebben. Bij bovengemelde kromme is de grootte der hoeken, welke
de tangenten met de as der abcissen maken, met de grootte van dien
drang te vergelijken. Is de vergelijking dier kromme nu zoodanig, dat
die hoeken wel naar nul streven, maar niet negatief kunnen worden,
en beneden zekere grootte alle soorten van grootte bezitten, zoo
moet zulk eene kromme een assymptoot paralel met de as der abcissen
bezitten. Evenmin als een veranderlijk wezen binnen een eindigen
tijd het karakter der onveranderlijkheid kan verkrijgen, kan het,
een zelfstandig iets zijnde, binnen zulk een tijd volmaakt vernietigd
worden. Ware eene vernietiging er van mogelijk zoo zou hierbij juist
het omgekeerde als bij de op blz. 184 gemelde aangroeijing van zulk
een wezen van af nul tot een eindig bedrag gedurende eene eeuwigheid
moeten plaats hebben. Een wezen, in dit laatste geval verkeerende,
moet eene eeuwigheid nadat het eene eindigen grootte bereikt heeft,
oneindig groot zijn, en de stelling der preëxistentie tot noodwendig
gevolg hebben, dat de geestontwikkeling der wezens de palen der
eindigheid moet overschreden hebben, wanneer zij met den Oergeest
volmaakt zamensmelten. De wet van geschiktmaking werkt, door de wezens
een onveranderlijken aard te willen geven, de vergrooting dier wezens
tegen. De wet der veranderlijkheid werkt op eene tegenovergestelde
wijze, en moet gedurende het laatste oneindig lange tijdvak, dat de
eindige wezens, voor met den Oergeest zamen te smelten, in grootte
toenemen, in werking betrekkelijk de wet van geschiktmaking verzwakken.

Bij eene eindige betrekking tusschen de werkingen dier beide
wetten in het voordeel der eerstgemelde, voor zooverre deze zie
blz. 284 geene terugtrekkende werking uitoefent, zullen, bij den
aanvang reeds bestaande wezens gedurende een eindigen tijd eene
eindige betrekkelijke, vergrooting ondergaan. Alsdan zal echter die
betrekkelijke vergrooting dier wezens gedurende eene eeuwigheid,
van af een eindig getal tot nul afnemende zulks te traag doen om
binnen die eeuwigheid slechts eene eindige absolute vergrooting
voort te brengen. Hiervoor zou die verhouding, op het oogenblik
van den aanvang dier eeuwigheid, oneindig groot moeten zijn en bij
een wezen in grootte nul bestaan. Die grootte is vergelijkbaar
met die der ordinaat nul bij den top van assymptoten bezittende
kromme lijnen. Van dergelijke krommen moeten  de met bovengemelde
betrekkelijke vergrooting vergelijkbare tangenten der hoeken der
raaklijnen van oneindig tot op nul afnemen.

De op blz. 276 gemelde zucht tot opheffing van den geest naar
den onveranderlijken oneindigen Oergeest, vereischt dat diens
onveranderlijke denkbeelden een invloed hoe indirect ook op onze
veranderlijke denkbeelden uitoefenen, want anders zou het zijn,
of dit onveranderlijke wezen voor ons geen objectief bestaan had,
en aldus, zooals op blz. 275 gezegd is, die zucht bij de menschen
niet kunnen bestaan. Die onveranderlijke denkbeelden van den Oergeest
kunnen echter niet direct op de onze van invloed zijn, omdat deze
dan ook een directen invloed op die onveranderlijke denkbeelden
zonden uitoefenen, en hen niet volmaakt onveranderlijk zouden kunnen
laten. Die invloed moet aldus geschieden door eene grootst eindige
reeks van zie blz. 175, veranderlijke denkbeelden van den Oergeest,
en wel zoo dat de leden dier reeks naar de zijde waar deze zich aan
de onveranderlijke denkbeelden hecht, meer en meer hun karakter van
veranderlijkheid verliezen en in uitgebreidheid toenemen [81].

Die uitgebreidheid bij die onveranderlijke denkbeelden oneindig zijnde,
zoo kan hun invloed op onze denkbeelden vergeleken worden met dien van
een oneindig grooten hemelbol op een eindig grooten bol, waarvan hij
oneindig ver verwijderd, en aldus, zie blz. 165, door eene oneindige
massa van aantrekkingstrillingen bezittenden ether gescheiden is. De
invloed dier reeks van denkbeelden van den Oergeest op onze denkbeelden
moet echter niet beschouwd worden als inspiratie, maar zie blz. 122 als
de oorzaak waardoor wij ons door middel der rede en verbeelding boven
zintuigelijke indrukken verheffen. De veranderlijke denkbeelden van den
Oergeest, bepaalt door de atomistische bewegingen der aarde, oefenen,
door tusschenkomst van dergelijke veranderlijke denkbeelden, bepaalt
door atomistische bewegingen der deelen van ons ligchaam, geestelijke
invloeden uit op door de zintuigelijk onwaarneembare atomistische
bewegingen bepaalde denking van onzen geest [82]. Gedroeg deze zich
hier tegenover geheel passief, zoo zou hij een aardsch product zijn,
en werkelijk tracht die invloed hem daartoe door eene werking der
wet van geschiktmaking te verlagen. Onze geest gedraagt zich echter
ook actief, ofschoon niet steeds even sterk, het minste in den slaap,
in staat van dronkenschap, van waanzin, enz., wanneer hij zich weinig
inspant; het meeste bij het denken over abstracte onderwerpen, over
het algemeene en bij het in den niet latenten toestand. houden van
denkbeelden, zoo dit sterke inspanning vereischt. Voor het bezit dier
activiteit heeft echter onze geest noodig primo om eene menigte van
verscheiden en veranderlijke indrukken te ontvangen, zonder welke
hij niet werkdadig kan zijn, zie blz. 93, en secundo om invloed te
kunnen uitoefenen op voorwerpen, die zich alsdan tegenover hem passief
gedragen. Zoo gedragen zich de beenen passief, wanneer wij tengevolge
van onzen wil (eene soort van denking) gaan, en zouden zij zich slechts
actief gedragen, zoo zij ons konden dwingen om te loopen [83]. Onze
geest zou slechts aan de op blz. 94 gemelde werking, trachtende hem
een aardsch product te doen worden, blootgesteld zijnde, dit werkelijk
naar ons inzien worden, zoo de werking der wet der veranderlijkheid
hem niet binnen de wereldsche verscheidenheid en veranderlijkheid door
de op blz. 279 gemelde reeks aan eene opheffende werking blootstelde,
en daardoor tevens maakte dat die eerste werking haar doel niet kan
bereiken, en aldus verlagende op den geest blijft werken.

Men kan zich voorts voorstellen wezens zich niet verheffende boven
de zintuigelijke indrukken, die zij op een hemelbol verkrijgen,
en die, in zeker opzigt qualitatief niet van elkander verschillende,
dit quantitatief wel doen. Zoo zouden bijv. op deze aarde waterdieren,
zich niet boven hunne zintuigelijke indrukken verheffende, niet slechts
minder hoog in geestontwikkeling staan dan de werkelijk bestaande
waterdieren, maar tevens als imaginaire landdieren, welke zich ook
niet boven hunne zintuigelijke indrukken verheffen.

Om te beseffen hoe de aardsche zintuigelijke aanschouwing, door
beneden de denking der aardbewoners te blijven, de vergrooting
der geestontwikkeling dier wezens belemmert, en, zoo onze planeet
(zie blz. 154) niet zelve in eene phase van vooruitgang was, hij de
nakomelingschap slechts tot een zeker maximum zou veroorloven te gaan,
neme men in acht, dat al der menschen wetenschappelijke kennis bestaat
uit zintuigelijke waarnemingen, wiskunde en logica. Van het eerste
is natuurlijk het maximum op deze aarde beperkt, en met de wiskunde
en logica is dit, door eene indirecte uitwerking van dit te laag
staan der zintuiglijke aanschouwing met betrekking tot onze denking,
insgelijks het geval.

Zoowel bij de logica als bij de wiskunde wordt den aard en grootte
van het onbekende, uit het bekende afgeleid, zoodat, waar zie
blz. 174 de rijkdom en volkomenheid der aanschouwing de geesten ten
volle verzadigen, wiskunde en logica overbodig zijn. Zoowel bij de
logische als bij de wiskundige redenering (wier juistheid eigenlijk
onafhankelijk is van de objectieve waarheid van de stellingen
waarvan men uitgaat) gebruikt men beelden en voorstellingen aan de
zintuigelijke aanschouwing ontleend. De beperktheid hiervan moet nu de
vlugt van onze voorstellingen beperken door hierop eene terugtrekkende
werking uit te oefenen, en hierdoor aan de intellectuele ontwikkeling
der aardbewoners met betrekking tot de wiskunde en logica grenzen
stellen, zelfs al waren die bewoners in het bezit eener aardsche
onsterfelijkheid en aldus van een onbepaald langen tijd om te leeren,
zonder dat hun geest een aardsch product was, twee zaken die, zie
blz. 224, naar ons inzien, onvereenigbaar zijn.

Men zij voorts indachtig dat de werktuigen, zooals telescopen,
microscopen, passers, barometers enz. waardoor onze aardsche
zintuigelijke aanschouwing uitgebreider geworden is, niet zouden
bestaan, zoo het vooruitloopen er hiervan door onze denking er
zie blz. 178 niet opheffende opgewerkt had, doch die uitbreiding
is begrensd.

Bij de theorie snelt men door middel van wiskundige en logische
redeneringen de zintuigelijke aanschouwing meer vooruit, dan bij de
praktijk. Meer dan hierbij komt men bij de theorie tot resultaten
van een meer algemeenen aard. Bij haar staat meer dan bij de praktijk
vooruitgang en minder dan bij deze geschiktheid op den voorgrond.

Wanneer een ligchaam valt, bestaat er een verschijnsel, namelijk de
aantrekking waaraan dit ligchaam is blootgesteld, dat opwekt een ander
aldus in grootte toenemend verschijnsel, namelijk de nadering van dit
ligchaam tot andere ligchamen. Wederkeerige versterking tusschen die
aantrekking en die sterkte van nadering heeft er hierbij (evenals
in zeker opzigt zie blz. 12 tusschen den aanleg en de toeneming
der geestelijke ontwikkeling) slechts zeer weinig plaats, omdat, in
tegenstelling van bij onderlinge nadering van twee hemelligchamen,
de aantrekking bij aardsche ligchamen gedurende den val van deze
zeer weinig vergroot. Die nadering van dit ligchaam tot andere, een
gevolg der aantrekking, brengt voort elastieke botsing, dat is een
overgang dier aantrekking in afstooting, en aldus eene vernietiging
en omkeering van deszelfs oorzaak voort. Op het oogenblik dat die
afstooting begint, zal de nadering op een maximum zijn; terwijl, op
het oogenblik dat de afstooting op een maximum is, de nadering nul
geworden zal zijn. Deze wordt daarna negatief, dat is zij gaat over
in verwijdering, die op het grootste wordt op het oogenblik dat de
afstooting weder in aantrekking overgaat. Afneming hierbij dier heen
en teruggaande snelheden door wrijving of onveerkrachtige botsing,
is eene werking der wet van geschiktmaking, omdat er dan zie blz. 251
snelheden in warmtetrillingen overgaan. Bestaat die verwijdering
bij hemelligchamen, zoo zal er na de botsing tusschen de sterkte der
verwijdering en de aantrekking eene wederkeerige verzwakking bestaan.

Zoo die hemelligchamen, in plaats van tegen elkander te botsen, zeer
langwerpige ellipsen om een gemeenschappelijk brandpunt beschrijven,
zullen de naderingen op eene andere wijze de hen voortbrengende
aantrekkingen vernietigen. Zij keeren in dit geval de rigting waarin
de aantrekking geschiedt om, zoodat alsdan de aantrekkingen niet
negatief worden, door in afstootingen over te gaan, maar door in
tegenovergestelde rigting te geschieden. In dien laatsten zin zijn
die aantrekkingen bij de perihelia op het sterkste negatief, en aldaar
is de sterkte der nadering nul geworden, om later negatief te worden,
dat is in verwijdering over te gaan. Bij de aphelia zijn bij dit geval
de positieve aantrekkingen gering wegens bovengemelde wederkeerige
verzwakking tijdens de verwijdering der beide ligchamen. Bij het
eerste voorbeeld is daarentegen de aantrekking der aarde minus de
afstooting der beide ligchamen op het grootste, wanneer het botsende
ligchaam weder begint terugtevallen, en aldus de sterkte der nadering
er bij nul is.

Wanneer de werking der wet der veranderlijkheid zoodanig is, dat het
gevolg deszelfs voortbrengend verschijnsel tracht te vernietigen en
negatief te maken, is die werking in denzelfden geest als de werking
der wet van geschiktmaking terwijl, wanneer het gevolg deszelfs
voortbrengend verschijnsel tracht te versterken, de werking der
wet der veranderlijkheid in tegengestelden geest als die der wet
van geschiktmaking is. In het eerste geval bestaat er echter dit
verschil tusschen de werking der wet der veranderlijkheid en die
der wet van geschiktmaking, dat de werking dier laatste wet alsware
een nevenverschijnsel te weeg brengt, in sterkte toe en afnemende
met het verschijnsel waarop die werking vernietigende werkt, zooals
bijv. de met wrijving gepaard gaande snelheden; terwijl daarentegen
bij de werking der wet der veranderlijkheid, zooals in het eerste
geval, het vernietigd wordende verschijnsel door zijne grootte het
vernietigende opwekt. Deze laatste werking, gepaard met die der wet
van geschiktmaking, waardoor, bijv. zooals op blz. 259 aangegeven is,
de gewijzigde werking van blz. 257 ontstaat, zou op maatschappelijk
gebied steeds iets heilzaams wrochten, zoo de maatschappij in geen
staat van vooruitgang verkeerde, en zal aldus iets heilzaam teweeg
brengen in de gevallen waarmede de vooruitgang niet te maken heeft,
zooals bijv. het vernietigen van afwijkingen ten eene of andere
zijde van een welgemaakt ligchaam. In zulke gevallen is toch de
gemiddelde toestand den besten, de vernietiging van afwijkingen
hiervan wenschelijk en het ontstaan van zulke afwijkingen door
de wet der veranderlijkheid, waarbij er wederkeerige versterking
tusschen oorzaak en gevolg plaats heeft, schadelijk. Bij zaken
in staat van vooruitgang is daarentegen, wegens de werking der
traagheid zie blz. 52, die gemiddelde toestand niet den besten, het
ontstaan van afwijkingen er van naar boven is aldus wenschelijk en
de vernietiging dier afwijkingen schadelijk. Zoo aldus die werking
der wet der veranderlijkheid, waarbij er wederkeerige versterking
tusschen oorzaak en gevolg ontstaat alsdan dergelijke afwijkingen
te weeg brengt, zal de werking er van heilzaam en de tegengestelde
werking der wet der veranderlijkheid schadelijk zijn, daar in het
eerste geval men iets goeds met betrekking tot wat ook, tracht te
vergrooten en in het laatste dit goede tracht te vernietigen. Zoo
is het bijv. goed dat de belooningen, zij die zich goed gedragen,
tot nog beter aansporen. De begrenzing van dergelijke afwijkingen,
tengevolge der op blz. 261 gemelde werking der wet der geschiktmaking,
is dan echter en wel meer, naarmate zij digter bij zekere grootte is,
iets heilzaams. Zoo is het bijv. goed om door belooningen de vlijt van
leerlingen op te wekken, edoch de toeneming dier vlijt moet gematigd
worden, omdat zij anders de gezondheid dier leerlingen zou schaden,
en evenzeer moet de vergrooting der belooningen gematigd worden,
omdat deze anders onregtvaardig zouden worden.

Het ontstaan van alsware beneden of achterwaartsche afwijkingen
van achterlijke gemiddelde toestanden door de werking der wet der
veranderlijkheid, waarbij er wederkeerige versterking plaats heeft,
is daarentegen schadelijk omdat alsdan iets kwaads vergroot wordt;
terwijl de omgekeerde werking dier wet, waardoor dergelijke afwijkingen
naar achteren tegengegaan worden, heilzaam is. Schadelijk is het
bijv. wanneer men slechte menschen zoo bejegent en plaagt, dat zij
uit wrok nog slechter worden, goed, wanneer men dit zoo doet, dat
hunne zedelijkheid digter bij die van het gros der menschen komt.

Deze de afwijkingen uitputtende werking der wet der veranderlijkheid
gepaard met de werking der wet van geschiktmaking, tracht de
verschillende bestanddeelen van zaken met elkander in harmonisch
verband en op dezelfde hoogte van ontwikkeling te brengen. Zijn nu
bij die zaken, door dat zij in een staat van vooruitgang zijn zooals
op blz. 78 gezegd is, die bestanddeelen op zeer ongelijke hoogte,
zoo zullen die beide zoo even gemelde werkingen, door de trachten
de hoogst staande bestanddeelen dier zaken te verlagen, ofschoon
niet met betrekking tot de geschiktheid er van zie blz. 255, iets
schadelijk, te weeg brengen, en daarentegen, door de laagst staande
bestanddeelen er van omhoog te trekken, iets goeds wrochten. Omgekeerd
zal de werking der wet der veranderlijkheid, waarbij oorzaak en gevolg
elkander wederkeerig versterken, iets, ofschoon ook weder niet met
betrekking tot de geschiktheid, heilzaams voortbrengen, wanneer zij
zaken onharmonisch maakt door enkele bestanddeelen er van te verhoogen,
en daarentegen schadelijk werken, wanneer zij eene disharmonie te
weeg brengt door andere bestanddeelen dier zaak te verlagen. Dit
laatste was bijv. het geval bij het ontstaan van den aflaathandel
in het begin der zestiende eeuw. De vernietiging er van door de
hervormers was aldus eene werking der wet der veranderlijkheid, wanneer
hierdoor afwijkingen uitgeput worden en te gelijk ook eene werking
der wet der geschiktmaking. Toen zij echter eene nieuwe godsdienst
verhevener dan de toen bestaande stichtten, waren de handelingen der
hervormers werkingen der wet der veranderlijkheid, waarbij oorzaak en
gevolg elkander wederkeerig  versterken, begrensd door de op blz. 261
gemelde werking der wet der geschiktmaking. Hunne handelingen strekten
toen toch volstrekt niet meer om de verschillende bestanddeelen der
toen bestaande godsdienst meer harmonisch met elkander en met de
zinnelijkheid der menschen te maken. Ware dit het geval geweest, zoo
zouden de hervormers de hoogste bestanddeelen der catholijke godsdienst
zie blz. 255 hebben moeten verlagen. Niet de drang tot geschiktmaking,
maar die tot vooruitgang was de drijfveer dier hervormers. Eveneens
was dit het geval bij Galileus, toen deze als vertegenwoordiger der
wel op waarnemingen gebaseerde, maar desniettemin abstracte wetenschap
verscheen voor de vierschaar der vertegenwoordigers der zinnelijkheid,
der zie blz. 178 niet controlerende getuigenis der zintuigen. Hierbij
toch past de stelling, dat de aarde om de zon wentelt, zoo weinig,
dat niemand, tenzij hij beter ingelicht is, haar geloof zal willen
schenken.

Ook op staatkundig gebied bestaat er, wegens den vooruitgang der
maatschappij, disharmonie bij verschillende zaken. Ingezetenen van
rijken wenschen zich bijv. te vereenigen met ingezetenen van andere
rijken, met wie zij zich verwant gevoelen, en willen tevens zeer locale
belangen overheerschende maken. De werking der wet der geschiktmaking
en de in denzelfden geest zijnde werking der wet der veranderlijkheid
zullen klaarblijkelijk trachten eerstgemelde zucht te verzwakken en
te gelijk te geven eene ruimere opvatting van locale belangen. Bij
eene verdeeling der menschheid in staten, enkel tengevolge van die
beide werkingen, zou aldus die zucht der inwoners van staten om
staatkundig zamen te smelten met hen verwante inwoners van andere
staten onbevredigd moeten blijven, en zie blz. 256 later verdwijnen.

Wegens den vooruitgang der menschheid zullen de staten door
zamenvoeging gemiddeld steeds grooter worden, doch dit wegens
de werking der traagheid gemiddeld zie noot blz. 78 wat te laat
geschieden, en de staatkundige indeeling aldus zoo zijn, dat zoo
even gemelde zucht tot zamensmelting, minder bevredigd wordt dan
het particularisme.

De werking der wet van geschiktmaking en de in denzelfden geest
zijnde werking der wet der veranderlijkheid, zouden bij eene niet
vooruitgaande maatschappij de staatkundige indeeling der menschheid
zoo goed mogelijk trachten te maken, en wel volgens nationaliteiten,
waarbij de particuliere en locale belangen weinig uiteenloopen, want
zulk een toestand zou dan evenzeer den gemiddelden politieken toestand
zijn, als de welgemaakte toestand van het ligchaam den gemiddelden
van allerlei mismaakte toestanden, zie blz. 102. Oorlogen zouden
het ontstaan van zulk een gemiddelden politieken toestand kunnen
bevorderen, door tot beide zoo even gemelde werkingen te behooren, of
kunnen tegengaan, door werkingen te zijn der wet der veranderlijkheid,
die in strijd zijn met die der wet van geschiktmaking. Meer zullen zij
echter in eerst dan in laatstgemelden geest werken, omdat gemiddeld
de morele kracht alsmede de ondersteuning van andere staten zijn voor
den oorlogvoerenden staat, die eene geschikte staatkundige verdeeling
wenscht. De werking van den oorlog kan men vergelijken met die van het
trekken van ballen uit eene bus, witte en zwarte ballen bevattende,
met zekere voorliefde voor de witte. Het kan dan echter zijn,
dat die bus zoo weinig witte en zooveel zwarte ballen bevat, dat,
niettegenstaande die voorliefde voor de witte ballen, er meer zwarte
dan witte ballen getrokken worden, en evenzoo zou de staatkundige
indeeling zoo nabij de beste kunnen zijn, dat, niettegenstaande de
gemiddeld grootere kans voor zege der partij, die de staatkundige
indeeling nog beter tracht te doen worden, de oorlogen deze eerder
trachten te verslimmeren dan nog beter te doen worden.

De gemiddelde toestanden, op zich zelve beschouwd, geschikte
toestanden, en somtijds afwijkingen van gemiddelde toestanden van meer
algemeenen aard, kunnen veranderen, en zullen dit, bij het bestaan
van blijvende afwijkingen naar de eene zijde er van, doen zoodat
men dan alsware een anderen gemiddelden toestand zonder afwijking
zal verkrijgen. Zoo kan de verzwakking van een staat iets worden,
waarnaar deszelfs bevolking zich voegt, en die deze niet meer als
eene door groote inspanning te vernietigen afwijking beschouwd.

De werking der wet der geschiktmaking tracht namelijk te gelijk
afwijkingen te vernietigen, en den gemiddelden toestand alsware naar
de zijde dier afwijkingen te verschuiven. De werkelijke afwijkingen
zijn aldus steeds van tijdelijken aard, en, wanneer de werking
der wet der veranderlijkheid wederkeerige versterking tusschen een
verschijnsel en deszelfs gevolg te weeg brengt, zal niet alleen zie
blz. 261 de werking der wet van geschiktmaking de vergrooting van
zulk een verschijnsel en van deszelfs gevolg eens doen ophouden, maar,
zoo de gemiddelden toestand zich niet verplaatst, door de op blz. 258
gemelde werking der wet der veranderlijkheid, die door wederkeerige
versterking voortgebragte afwijking later weder vernietigd worden. Zoo
zal bijv. magtsvergrooting, voortgebragt door wederkeerige versterking
van succes en aanmoediging, later door verslapping en overmoed
weder vernietigd en zelfs negatief kunnen gemaakt worden, beide
echter slechts zoo die grootere magt, door geschiktmaking er voor,
geene werkelijke behoefte wordt. De wederkeerige versterking bestaat,
alsdan tusschen het voortbrengend verschijnsel en eenig ander, doch
zij kan ook bestaan, tusschen het voortgebragte verschijnsel, dat het
eerstgemelde tracht te vernietigen en zelfs omgekeerd te doen worden,
en eenig ander verschijnsel [84]. Hoe zwakker de werking der wet van
geschiktmaking is, in hoe meer tijd zij aldus het beoogde doel bereikt,
hoe minder ongeschiktheid in andere opzigten er bij andere zaken er
door teweeg gebragt zal worden. Vandaar dat men een goed doel kan
bereiken zonder slechte middelen er toe te bezigen, zoo men slechts
geduld heeft, en een op minder vaste gronden steunende geschikten
toestand, binnen korten tijd ontstaande niet verkiest boven een op
vastere gronden steunende geschikten toestand meer in de toekomst.

Stelt men het verbod om aan anderen te doen, hetgeen zij wenschen
dat hun niet gedaan wordt, niet in strijd met het werkelijke belang
der individuen, zoo kan in elken staat het belang der deelen in
overeenstemming met dat van het totaal dier deelen zijn. Dit zal
insgelijks het geval bij het statenstelsel kunnen zijn, want het is
hiervoor wenschelijk, dat er geene onderdrukte nationaliteiten bestaan,
en dit zal niet in strijd zijn met de belangen van elk dier staten,
omdat de meerderheid der inwoners van elk dezer toch een afkeer moet
hebben van het denkbeeld dat zijne nationaliteit onderdrukt wordt.

Hierbij, zooals steeds op maatschappelijk gebied, moet echter in acht
genomen worden, dat het verkeerd is bestaande afwijkingen van den
toestand, die het beste voor het algemeen welzijn is, plotseling te
willen vernietigen, omdat door den tijd zij, bij wie die afwijkingen
bestaan, zich in zekere mate er naar zullen geschikt hebben. Dit
is bijv. het geval bij zoogenaamde door den tijd verkregen en met
het algemeen belang in strijd zijnde regten, zooals bijv. die van
het houden van slaven, te hoog geestelijk ontwikkeld met betrekking
tot hunne meesters om zie blz. 47 eene heerschappij, als die over
slaven uitgeoefent, niet nadeelig te doen worden. Zulke regten
behoeven evenmin plotseling, althans zonder schadevergoeding (eene
soort van geschiktmaking voor den bezitter dier regten) afgeschaft,
als onbepaald bestendigd te worden.

Wanneer een voortbrengend verschijnsel of oorzaak eene afwijking is
van een gemiddelde, dat zich niet tracht te verplaatsen, zal het
voortgebragte of gevolg, verschijnsel die oorzaak trachten uit te
putten, en deze daarentegen versterken, wanneer dit gemiddelde zich wel
tracht te verplaatsen. Zoo zal bijv. succes in den krijg, tengevolge
van tijdelijke grootere eenheid, deze trachten te verminderen, of
wel te vergrooten, al naar gelang die grootere eenheid elders niet
aangetroffen wordt, of wel eene toenadering is tot die welke elders
bestaat, of die men noodig voor zich acht. In het eerste geval schijnt
die grootere eenheid iets, dat na de zege overbodig geworden is, en
in het tweede iets waarvan de heilzame vruchten met betrekking tot de
toekomst gebleken zijn. Inspanning brengt verhooging in positie te
weeg, en deze zal, wegens den drang tot vooruitgang, gemiddeld die
inspanning niet trachten te vernietigen, ofschoon de op blz. 261
gemelde werking der wet van geschiktmaking, de vergrooting dier
inspanning tengevolge van wederkeerige versterking, weldra zal doen
ophouden. Dat voorts die vergrooting in positie geschiedt onder strijd
(zie. blz. 55) in den algemeensten zin genomen, ontstaat doordat
magten zooals individuen, staten enz. in contact komen met andere
niet met hen in alle deelen zamenwerkende magten of zaken, hetgeen
een gevolg is der verscheidenheid, die zie blz. 237 eene voorwaarde
is van den vooruitgang.

De werking van elken hartstogt is die van een der beide op blz. 284
gemelde werkingen der wet der veranderlijkheid, in het eene geval
zooals op blz. 259 en in het andere, zooals op blz. 261 gezegd
is, gepaard met de werking der wet van geschiktmaking. Lijden wekt
bijv. medegevoel op, dat dit lijden tracht te vernietigen. De sterkte
van dit medegevoel klimt en daalt nu niet, wegens de werking der
traagheid, te gelijk met die van dit lijden, en vooral niet zoo de
bekendheid hier van snel toeneemt, en evenmin is dit medegevoel op
een maximum wanneer dit lijden ophoudt met te bestaan. Met betrekking
hiertoe verkeert het in een overeenkomstig geval als doelmatige
straf met betrekking tot slecht gedrag, en als met oordeel toegeven
met betrekking tot gegronde grieven. Is het daarentegen iemands
geluk dat medegevoel opwekt zoo heeft er tusschen beiden, even als
tusschen eischen en toegeving met zwakheid, wederkeerige versterking
plaats. De werking der wet van geschiktmaking tracht echter dan de
toeneming van beiden tegen te gaan, daar zij iemands positie, en te
gelijk de gevoelens die men hem toedraagt, tot zekere gemiddelden
tracht te brengen.

Met betrekking tot derzelver oorzaken staan de werkingen der
hartstogten zie blz. 267 in dezelfde verhouding als de daden gedaan
tengevolge van redeneringen. Trouwens bij hartstogtelijke handeling
worden er redeneringen van eenvoudigen en oppervlakkigen aard gemaakt,
die, zooals bij woede en vrees, in der menschen geest overheerschende
worden. Het zijn de hartstogten die de menschen doen handelen, de goede
op eene niet, de slechte op eene wel te lage wijze voor de eischen
van der menschen zedelijk leven en onderlinge zamenwerking, en het
verkeerde van zich blindelings aan goede hartstogten over te geven,
bestaat juist in het alsdan niet maken van genoegzaam diepzinnige
redeneringen. Of de intellectuele ontwikkeling is dan in gebreke
met betrekking tot de morele ontwikkeling, of men weet haar dan niet
genoegzaam te doen gelden.

Dit in gebreke zijn der intellectuele ontwikkeling, of het niet gebruik
er van kan in het algemeen leiden om zich van het goede en insgelijks
van het kwade te onthouden, en aldus de neiging tot het eene en tot het
andere verminderen. Naar aanleiding van hetgeen op blz. 217 gezegd is,
zal, omdat kennis noodig is om begrip en waardering van het goede te
geven, en niet alleen evenals bij het kwaad strekt, om het op eene
meer doelmatige wijze te doen, ontbering er van gemiddeld meer tot
kwaad dan tot goed strekken, en aldus, naar aanleiding van blz. 152,
de neiging tot het goede meer verminderen dan die tot het kwaad
[85]. Men bedenke hierbij dat de werking der wet van geschiktmaking de
verschillende soorten van kennis (althans zie blz. 67) die van even
hooge soort, met elkander in harmonisch verband tracht te brengen,
zoodat vermindering der wijsgeerige kennis ook die der andere kennis
tengevolge heeft. Iemand, die zich nu steeds er op toelegt om met
overleg kwaad te plegen, moet noodwendig de wijsgeerige kennis, die
betrekking heeft op de maatschappelijke behoeften en vooruitgang,
verwaarloozen en dit, wegens de zooeven gemelde reden, daling van
andere takken van kennis ten gevolge hebben.

Zoo de geestelijke aanleg der individuen der verschillende diersoorten
en menschenrassen bij de geboorte dier individuen slechts bepaald werd
door den aard van hunne ligchamen, zou het onverklaarbaar blijven hoe
zulke groote verschillen in den dezen geestelijken aanleg bepalenden
aard der ligchamen ontstaan zijn, of liever in stand gehouden worden,
want bestond er geene constante oorzaak voor dit laatste, zoo zouden
die verschillen, slechts door de werking der traagheid in stand
gehouden, van lieverlede verminderd zijn, en slechts accidentele
omstandigheden (anders gezegd het toeval) die den geestelijken aanleg
bepalenden aard der ligchamen wat doen variëren. De verschillen
in levensomstandigheden kunnen althans bij de menschenrassen die
constante oorzaak niet zijn, omdat de verschillen in hoogte der
levensomstandigheden bij de menschen kunstmatig zijn, en niet door de
aarde aangeboden worden. De verschillen in den bovengemelden aard der
dierlijke en menschelijke ligchamen, moeten in overeenstemming met de
stelling van blz. 92, dat die ligchamen aan eene opwaarts drijvende
werking buiten hen blootgesteld zijn, naar ons inzien, ook in stand
gehouden worden door eene oorzaak buiten hen, namelijk zie blz. 196
door de verschillen in aanleg der geesten op de aarde met levende
ligchamen in contact willende komen. De geslachtsvoortplanting en het
verkeer zullen voorts klaarblijkelijk strekken om bovengemelden aard
dier ligchamen bij dezelfde soorten of dezelfde volken gelijk aan
elkander te doen worden. Dit zelfde verschil in aanleg der geesten
houdt, naar ons inzien, bij een zelfde volk het verschil in stand,
voor zooverre dit niet door het toeval ontstaat, in stand. Wel heeft
de maatschappij zich naar die verschillen in beschaving geschikt,
doch die verschillen kunnen naar ons inzien geene noodzakelijke
behoefte zijn van welke maatschappij ook, bijv. niet van eene wier
leden in geestelijken aanleg tijdens hunne geboorte alle gelijk zijn,
en niet, tengevolge der werking van het toeval, ongelijk in beelding
en rijkdom worden. Verschil in magt zou in zulk eene maatschappij
enkel door verschil in ancieniteit bepaald worden.

De werking der wet der veranderlijkheid, waarbij oorzaak en gevolg
elkander wederkeerig versterken, veroorzaakt vaak eene overdrevene
schatting van zekere hartstogten, zooals vreugde, smart, bewondering,
verachting, opwekkende gebeurtenissen. Tusschen de opvatting dezer
laatste in den geest dier hartstogten en deze bestaat er dan eene
wederkeerige versterking, door de werking der wet van geschiktmaking,
waardoor de hartstogt en de overdrevene voorstelling gematigd
worden, begrensd. De aanschouwing der werkelijke gevolgen van zulk
eene gebeurtenis wekt dan echter het denkbeeld op, dat men zich aan
overdrijving heeft schuldig gemaakt, en dit denkbeeld nu is, wegens
de werking der traagheid, niet verdwenen, wanneer, tengevolge er van,
die overdrijving niet meer bestaat. Vandaar dat deze naar aanleiding
van hetgeen op blz. 258 gezegd is, negatief zal worden, en er aldus,
met betrekking tot de juiste schatting, verflaauwende schommelingen
zullen ontstaan. Was dit niet het geval, zoo zou men, na het vernemen
dat eene heugelijke tijding valsch is, direct weder in dezelfde
gemoedsstemming als voor het ontvangen dier tijding moeten komen,
want op het oogenblik dat de ongegronde vreugde verdwenen zou zijn,
zou zulks ook zijn het denkbeeld dat men zich ten onregte verheugd
heeft. Dit is echter in werkelijkheid het geval niet, en vandaar,
dat men daar na gedurende zekeren tijd treurig wordt.

Hierbij komt echter nog dat de wet van geschiktmaking de menschen
ras gewoon maakt aan het denkbeeld van voorspoed, en aldus, zooals
op blz. 289 gezegd is, althans met betrekking tot de bestaande
afwijking, in gevoel van vreugde bestaande, het gemiddelde verzet,
zoo dat hierdoor, wanneer de valschheid der goede tijding ruchtbaar
wordt, de vreugde reeds veel vermindert zal zijn.

Een zelfde verschijnsel kan te gelijk bestaan bij verschillende
groepen van verschijnsels, elk, wegens de vereenigde werking der
zamenstellende verschijnsels, opwekkende een gevolg onderscheiden
van de gevolgen dier andere groepen. Zoo kan bijv. eene slechte daad,
vereenigd werkende met de vriendschappelijke stemming der beoordeelaars
dier daad, jegens derzelver bedrijver tot gevolg medelijden hebben;
terwijl diezelfde daad, vereenigd werkende met de vijandelijke stemming
van andere beoordeelaars, jegens derzelver bedrijver verachting en
haat tengevolge heeft.

Het gretig eten van gewijde kuikens kan, vereenigd werkende met
de bijgeloovige gevoelens van een leger, aanmoediging hiervan tot
gevolg hebben; terwijl, vereenigd werkende met de functie van de keel
dier kuikens, dit gretig eten dezer de vulling van derzelver magen
tot gevolg heeft. In elk dier gevallen zal elk gevolg zie blz. 71,
gelijkslachtig zijn met een of meer der verschijnsels door wier
vereenigde werking het opgewekt wordt. Zoo is bijv. aanmoediging
gelijkslachtig met bijgeloovige stemming, en vulling van magen met
eten. Evenzoo is uitdrooging der lucht gelijkslachtig met derzelver
oorzaak, namelijk de met storm vergezeld gaande betrekkelijk sterke
luchtrijzing, terwijl het reven van zeilen gelijkslachtig is met het
besturen van vaartuigen, dat vereenigd werkende met storm, dit reven
tengevolge heeft [86]. Gelijkslachtig zijn oorzaken en gevolg, wanneer
deze op gene kunnen terugwerken en hen, zooals op blz. 284 gezegd is,
kunnen uitputten en omkeeren, of versterken, en ongelijkslachtig zijn
oorzaken en gevolgen, wanneer dit niet mogelijk is. Zoo zal bijv. de
aan- of ontmoediging van een leger kunnen terugwerken op deszelfs
bijgeloovige stemming, maar niet op het eten van gewijde kuikens,
terwijl de met dit eten gelijkslachtige vulling der magen dier kuikens
dit daarentegen wel kan doen.

Evenzoo zal de uitdrooging der lucht de luchtrijzing en aldus ook de
horizontale toeschieting der lucht of den wind verzwakken, terwijl
het reven van zeilen op de sterkte van den wind niet, maar op het
besturen van zeilvaartuigen wel terugwerken kan.

Hoe komt het nu dat, zooals bij deze voorbeelden, geheel
ongelijkslachtige verschijnsels vereenigd werkende gevolgen kunnen
opwekken, die aldus onmogelijk met elk van derzelver oorzaken
gelijkslachtig kunnen zijn? Naar ons inzien, doordat hier op aarde niet
alles in harmonisch verband is, doordat, zooals op blz. 195 gezegd is,
de gewassen en de ligchamen der dieren hooger dan de onbewerktuigde
natuur, en de geesten der menschen hooger dan de door derzelver
ligchamen bepaalde denking, en zie blz. 91 en 280 nog hooger dan de
door de onbewerktuigde aardsche natuur bepaalde denking staan. Zoo is
het rijp worden van vruchten, een gevolg der vereenigde werking der
organische zamenstelling dier vruchten en der warmte, met deze laatst
geheel ongelijkslachtig. Het met die warmte gelijkslachtige gevolg
is daarentegen de grootere uitstraling en de mindere vatbaarheid voor
warmteopslurping der verhitte voorwerpen. Wegens de op de verhitting
terugwerkende eigenschap van dit gevolg, moet het in de warmteleer
beschouwd worden, hetgeen aldaar daarentegen weinig meer met het
rijpen van vruchten, als met het bezoeken van zomer-theaters behoeft
te geschieden.

Hoe grooter de disharmonie is tusschen met elkander in verband gebragte
zaken, hoe ongelijkslachtiger de gevolgen en sommige van derzelver
oorzaken kunnen worden. Dit is bijv. in sterke mate het geval, zoo het
eten van gewijde kuikens, of zie blz. 145 en 171 juister gezegd, de
hierdoor bepaald wordende denking, in verband komt met de menschelijke
denking over geheel andere zaken. Die disharmonie is nu enkel het
gevolg hiervan, dat de verbeelding opwekkende bewuste aanschouwing
sterk vooruitloopt de op blz. 178 gemelde aanschouwing, waardoor de
menschen met den waren aard der zaken bekend worden, en zoo nu die
disharmonie werkelijk maakt dat gevolgen geheel ongelijkslachtig met
sommige van derzelver oorzaken worden, zoo is het klaar, dat de door de
wijsbegeerte zie blz. 117 niet ingelichte menschen het mogelijk kunnen
achten, dat gevolgen er mede gelijkslachtige oorzaken geheel kunnen
missen, of met andere woorden dat er wonderen bestaan. Kon bijv. het
gezigt van een klein stuk beschreven papier de eenigste oorzaak zijn,
dat iemands bloed sneller gaat loopen, en dat zijne spijsvertering
belemmerd wordt, zoo zou dit verschijnsel van denzelfden aard zijn
alsdat iemands woorden een dooden kunnen opwekken. Wat maakt echter
het eerste verschijnsel mogelijk en het tweede onmogelijk? Het bestaan
van eene oorzaak gelijkslachtig met de physiologische werkingen binnen
het ligchaam, en vereenigde werkende met de inzage van het kleine stuk
beschreven papier, het gemis van eene oorzaak gelijkslachtig met de
organische en chemische werkingen bij lijken en vereenigd werkende
met de woorden van den zoogenaamden doodenopwekker.

Niet slechts moet eene der oorzaken van elk verschijnsel hier
qualitatief op gelijken, ook dient zij dit quantitatief te doen. Zoo
bijv. een voorwerp breekt tengevolge van een zachten tik, zoo dient
te gelijk hiermede, de broosheid van dit voorwerp de oorzaak van
dat breken te zijn, omdat dit een veel sterker verschijnsel dan dien
ligten tik is. Broosheid bestaat voorts ook op maatschappelijk gebied,
bijv. bij legers wier nederlaag het gevolg kan zijn van een verkeerd
kommando. Op dit gebied bestaat de vastheid in ongevoeligheid voor
storende oorzaken, en de taaiheid in de sterkte der werking der
wet van geschiktmaking waardoor de storingen verdwijnen Die eene
oorzaak, wier sterkte die van het gevolg evenaart, kan somtijds voor
oppervlakkige of oningewijde menschen onbekend blijven, en somtijds
vereenigd werken met andere bekende belangrijke oorzaken, waardoor
het bekende gevolg van deze zeer belangrijk gewijzigd kan worden.

Hetgeen op blz. 176 gezegd is, dat elk verschijnsel bevat zekere
bijzonderheden bijv. het bijzondere van eenige daad van een persoon,
voorts te gelijk iets meer algemeen, zooals bijv. de uiting van
het karakter van dien persoon, in alle dergelijke daden die hij
verrigt bevat, voorts nog iets meer algemeen, bijv. de algemeene
uiting van den menschelijken aard enz., kan alsware naar beide zijden
voortgezet worden, zoodat men naar de eene zijde steeds korter durende
eigenaardigheden der verschijnsels ontmoet, terwijl naar de andere
zijde, men steeds meer algemeene en langer aanhoudende eigenaardigheden
er van te beschouwen heeft, totdat men eindelijk, zie blz. 171, bij het
algemeenste, wat op het gebied van denking en beweging bestaat, zou
teregt komen. Bij alles wat gebeurd kan men aldus stellen te bestaan
bijzonderheden uiterst kort durende, gedurende dien tijd slechts
in grootte, maar niet in aard veranderende, en die, voorafgegaan
en gevolgd door andere dergelijke bijzonderheden, elk bezitten
eene oorzaak die hen voortbrengt en een gevolg dat hen vernietigt,
tengevolge der op blz. 257 gemelde werking der wet der veranderlijkheid
gepaard met eene zoodanige werking der wet der geschiktmaking, dat
de op blz. 259 gemelde schommelingen niet noemenswaardig ontstaan. [87]

Zoo toch dit gevolg die bijzonderheid niet zeer snel na zijn ontstaan
vernietigde, maar onveranderd liet of versterkte, zou deze in aard
gedurende langeren tijd onveranderd blijvende, en eerst door een
ander en trager ontstaand gevolg vernietigd wordende, iets meer
algemeen zijn. Dit meer algemeene is nu geen verschijnsel naast
een ander meer bijzonder verschijnsel bestaande, maar slechts eene
minder veranderlijke eigenaardigheid van hetzelfde verschijnsel,
dat te gelijk meer veranderlijke eigenaardigheden bezit. Men kan
bijv. niet zeggen dat loopen een verschijnsel is, en dan in deze dan
in gene rigting loopen er een ander is, niettegenstaande men van het
loopen in elke rigting, hoe kort men dit ook moge doen, de oorzaken
en de gevolgen kan nagaan, en deze verschillen van de oorzaken
en de gevolgen van het loopen in het algemeen. Dit bijv. kan het
gevolg zijn van gemoedsaandoening door ligchaamsbeweging versterkt
wordende, zoodat hierbij oorzaak en gevolg elkander wederkeerig
versterken, totdat een ander gevolg dier ligchaamsbeweging namelijk
de vermoeijenis hier vernietigende opwerkt. Die gedurende zekere tijd
heftiger wordende ligchaamsbewegingen veranderen echter gedurig van
vorm, en, wanneer elk dier verschillende soorten van vorm, op een
maximum van intensiteit zijn, zullen de er door opgewekte gevolgen
nog in intensiteit toenemen, en, wanneer het aantal dier gevolgen
in eenig geval meer dan een bedraagt, slechts het met die soort van
eigenaardigheid gelijkslachtige gevolg die eigenaardigheid kunnen
vernietigen. Ligchaamsbewegingen kunnen bijv. wegens derzelver aard
twee gevolgen opwekken een van physiologischen en een van geestelijken
aard, en nu wel het eerste gevolg van het tweede kunnen afhangen, maar
het niettemin alleen in staat zijn om den bijzonderen vorm van zulk
eene beweging uit te putten, en als oorzaak werkende een anderen vorm
van beweging op te wekken. De denking van een lam mensch is bijv. even
onvermogend om den vorm zijner ligchaamsbewegingen te wijzigen, als het
waarnemen van een zoogenaamd slecht teeken voor het ondernemen eener
zaak, om een niet bijgeloovig mensch van zulk eene onderneming te doen
afzien. Het verlies van zekere soort van bijzondere eigenaardigheden
bij eenig verschijnsel komt op hetzelfde neder als het er steeds
bij bestaan van het gemiddelde dier bijzondere eigenaardigheden. Van
eenig voorwerp kan het bijv. eene veranderlijke bijzonderheid zijn,
dat het in kleur varieert, zonder dat het gemiddeld de eene kleur
van den regenboog meer dan eene der andere vertoont. Het gemiddelde
dier kleuren zal grijs zijn, en klaarblijkelijk een voorwerp, dat die
bijzondere eigenaardigheid van dan zus en dan zoo gekleurd te zijn
verliest, zich steeds grijs moeten vertoonen. Op blz. 255 hebben
wij gezegd, dat de werking der wet van geschiktmaking afwijkingen
van gemiddelden tracht te vernietigen, en op blz. 256 dat zij het
veranderlijke van toestanden tracht te doen verdwijnen. Waar nu komt
dit laatste op neder: Op het vernietigen van veranderlijke bijzondere
eigenaardigheden bij zaken, zoodat hierbij slechts meer algemeene en
te gelijk minder veranderlijke eigenaardigheden overschieten. Zulke
gemiddelden, afwijkingen zijnde van andere meer algemeene en
nog minder veranderlijke gemiddelden, zoo zal de werking der wet
van geschiktmaking ook deze afwijkingen trachten te vernietigen,
hetgeen hierop neder komt, dat zij meer algemeene eigenaardigheden van
verschijnsels tracht weg te nemen, om deze slechts nog algemeener en
nog minder veranderlijke eigenaardigheden over te laten enz. totdat,
bij het niet bestaan der werkingen der wet der veranderlijkheid,
zooals op blz. 257 gezegd is, eerstgemelde werking eindelijk zou
leiden tot het slechts laten bij de verschijnsels van het absoluut
onveranderlijke en algemeenste bij de veropenbaring der zelfstandigheid
door denking en door beweging. Die werking der wet van geschiktmaking
tracht bijv. zie blz. 255 de menschen op een gemiddelden trap van
zedelijkheid te brengen, en aldus zoodanig te doen worden, dat er van
hunne moraliteit niets bijzonders te zeggen valt, en dat, ofschoon te
veel aan te lage hartstogten toegevende en beneden de eischen van hun
leven blijvende, zij niettemin noch gierig, noch mild, noch hoogmoedig,
noch nederig, noch geduldig, noch ongeduldig, noch vlijtig, noch lui
kunnen genaamd worden, en aldus bijzondere eigenaardigheden verliezen.

Een beschonken mensch, van eene naar eenige andere plaats willende
gaan, wijkt, door te zwaaijen, dan aan deze dan aan gene zijde af
van zekeren weg tusschen die twee plaatsen, en de werking der wet
der geschiktmaking en de werking der wet der veranderlijkheid op
blz. 258 gemeld, trachten gedurig die afwijkingen te vernietigen,
en dien persoon brengen op den gemiddelden van al de verschillende
wegen, die hij herhaalde keeren in staat van dronkenschap tusschen
beide gemelde plaatsen zal volgen. Die gemiddelde weg is nu echter
ook die welke een niet beschonken mensch tusschen die twee plaatsen
zal volgen, en het gaan langs dien gemiddelden weg is aldus iets
meer algemeen, dan het regts en links afwijken er van in staat van
dronkenschap. Die wandeling van dien beschonken mensch is aldus
een verschijnsel, waarvan het meer algemeene is dat beoogt wordt om
haar te maken langs dien gemiddelden weg en het meer bijzondere in de
afwijkingen hiervan bestaat. Van de gemiddelde toestanden, waarvan af
deze afwijkingen, welke de werking der wet van geschiktmaking en de
werking der wet der veranderlijkheid, op blz. 257 gemeld, trachten
te vernietigen, bestaan, wordt trouwens den aard steeds door iets
meer algemeen en minder veranderlijk bepaalt dan hetgeen den aard
dier afwijkingen bepaalt. Het verschil tusschen het gemiddelde
mannen en het gemiddelde vrouwenkarakter wordt bijv. bepaalt door
de verschillen in ligchaamsorganisatie en werkkring der mannen en
vrouwen in het algemeen, doch dat sommige vrouwen een vrij mannelijk
karakter verkrijgen, van eene dergelijke afwijking kan de oorzaak van
zulk een algemeenen aard niet zijn. Dit is eveneens het geval met de
afwijkingen uit het oogpunt der gezondheid der ligchamen der menschen
van het gemiddelde menschelijke ligchaam. Zooals op blz. 78 gezegd is,
kan, wegens de optrekkende werking van den geest en de terugtrekkende
werking der aarde, dit gemiddelde menschelijke ligchaam niet volmaakt
gezond zijn, doch van den ziekelijken toestand er van zal niet anders
te zeggen zijn, dan dat geen zijner organen volmaakt goed werken. Zoo
de menschelijke ligchamen in geen staat van ontwikkeling verkeerden,
zou daarentegen het volmaakt gezonde ligchaam het gemiddelde zijn,
zoodat het, bij het wel bestaan dier ontwikkeling, niet de uiterste
afwijking ter eene zijde kan zijn, en wel te minder hoe zwakker die
ontwikkeling is. Men kan zich aldus bij sterkere afwijkingen aan
die zijde alsware te bloeijende ligchamen voorstellen, evenals men
zich zie blz. 215 menschen kan denken in alles aan hoogere eischen
voldoende dan die voor de behoeften der thans bestaande maatschappij
nuttig en noodig zijn. In de werkelijkheid ontmoet men echter evenmin
zulke ligchamen als zulke karakters, omdat bij geen van beide de
verschillende deelen met elkander in harmonie zijn.

Ditzelfde gebrek aan harmonie neemt men waar bij de voorstellingen
der menschen van hoogere maatschappelijke toestanden en wereld
en levensdoelen. Niet alleen zijn, zooals op blz. 73 gezegd is,
die voorstellingen scheef, maar men vindt er tevens bij hoogere
en lagere voorstellingen dooreengemengd, en de laatste betreffen
dan zaken, waarvan de hoogere voorstellingen het meeste met de
zinnelijkheid en met de zucht om in zeker opzigt voor het heden
geschikte toestanden daar te stellen, in strijd zijn. Het socialisme,
het pantheisme enz. leveren voorbeelden op van dergelijke mengsels
van op verschillende trappen staande voorstellingen.

Menschelijke ligchamen zie blz. 78 even hoog boven die der dieren
verheven, kunnen in gezondheidstoestand verschillen, doch, zoo
men althans de ligchamelijke ontwikkeling van het menschelijke
geslacht (wel van de bovengemelde der individuen te onderscheiden)
niet noemenswaardig stelt te zijn, zullen die ligchamen, op de
gemiddelde hoogte van verheffing boven de ligchamen der dieren,
staande, gemiddeld de gezondste zijn, ten gevolge van den op blz. 234
gemelden inwendigen drang.

Gevolgen van verschijnsels worden door deze, zie blz. 258 vergroot
zoolang deze zie blz. 297 door andere er mede gelijkslachtige
gevolgen en door de werking der wet van geschiktmaking niet vernietigd
zijn. Geschiedde dit niet, zoo zou de werking van laatstgemelde wet,
benevens gevolgen dier gevolgen en hiermede gelijkslachtig zijnde,
deze beletten zeker maximum te overschrijden zie blz. 261. Geschiedt
dit daarentegen wel, zoo zullen beide laatstgemelde werkingen,
die eerste gevolgen in intensiteit reeds wat hebben doen afnemen,
wanneer de hen opwekkende verschijnsels, wegens bovengemelde reden,
opgehouden hebben te bestaan. De pijn, door een slag teweeg gebracht,
en die in intensiteit afneemt, na het ophouden van het slaan,
vernietigt dit niet, doch dit geschiedt door andere gevolgen van
den slag, namelijk door den wederstand door de slaande hand ontmoet,
door physiologische werkingen binnen het ligchaam van hem die slaat,
tengevolge van zijn wil teweeg gebragt enz.

Goede daden doen de zedelijke ontwikkeling van hen die ze bedrijft
toenemen, doch, nadat die daden, tengevolge der uitputtende werking
van met hen gelijkslachtige gevolgen opgehouden hebben te bestaan,
zooals bijv. die van het redden van iemand door het feit dat hij
buiten gevaar is, zal de werking der wet van geschiktmaking die
verkregen vergrooting in zedelijke ontwikkeling, zie blz. 124,
alsware trachten weg te slijten. De voldoening over het bedrijf van
zulk eene daad is nu niet, zooals sommigen beweren, de belooning er
van, maar de blijde bewustheid, dat men eene aanwinst in zedelijke
ontwikkeling verkregen heeft, eene bewustheid, die eene verkeerde
rigting nemende, denzelfden verslappenden invloed als zie blz. 259
ondoelmatige belooningen kan hebben.

De werking der wet van geschiktmaking tracht de positie der menschen
in alle opzigten in harmonie te brengen met hunne omgeving, en aldus
bijv. menschen hunne vrijheid te ontnemen, zoo zij, met betrekking
tot de maatschappij waarin wij verkeeren, vrijwillig niet genoegzaam
arbeiden. Diezelfde werking tracht bijv. ook, wanneer den grond
ter vermenigvuldiging van het aantal eigenaars te veel versnipperd
wordt, de hierdoor ontstaande nadeelen te doen verdwijnen. Men
heeft in dergelijke gevallen toch niet te doen met zie blz. 231 een
veranderlijk, maar met een zamengesteld doel, en hierbij zou, zoo
de werking der wet der veranderlijkheid niet bestond, er eindelijk
geschiktheid in alle opzigten ontstaan. Dit zou eveneens het geval
zijn met de verdeeling van het menschdom in uit bij elkander passende
personen bestaande deelen, zie blz. 128 en 255, zoo de werking der
wet der veranderlijkheid de menschen in aard niet veranderde, en niet
menschen deed geboren worden in kringen, waarin zij, zie blz. 294,
wegens hun geestelijken aanleg niet passen.

Mislukkingen hebben plaats, doordat, tengevolge eener werking van
laatstgemelde wet, handelingen gevolgen baren, die hen niet slechts
vernietigen, maar zie blz. 258 somtijds een tegenovergestelden toestand
als die, door die handelingen daargesteld, teweeg brengen. Men poogt
bijv. door eene omwenteling een staat in een geavanceerden toestand,
waarvoor hij nog niet rijp is, te brengen, ondervindt tegenstand, en
er ontstaat tijdelijk eene reactie. Men valt, door getal of beleid
overmagtige vijanden aan, wekt het strijden dezer op, en wordt van
aanvallers aangevallenen, tenzij de slijtende werking der wet van
geschiktmaking de vijanden, nadat den aanval afgeslagen is, zijn
strijden doet staken zie Noot blz. 300. Zoo daarentegen zulk een
aanval gelukt, bestaat er tusschen hem en den strijd wederkeerige
versterking, en worden beiden vernietigd door het er door opgewekte
gevolg, in de vlugt van den vijand bestaande. Dit gevolg is nu wel de
op blz. 258 gemelde werking der wet der veranderlijkheid, maar verkeert
in hetzelfde geval als het gevolg in Noot blz. 300 gemeld, namelijk
het tracht deszelfs oorzaak niet negatief te doen worden. Dergelijke
gevolgverschijnsels, waarover wij op blz. 660 van ons werk get. Over
de werking der natuurwetten op zedelijk gebied enz. gehandeld hebben,
kunnen aangemerkt worden als de tegenhangers van die welke hunne
oorzaken onveranderd laten, in plaats van deze, zooals bij de andere
op blz. 261 gemelde werking der wet der veranderlijkheid gezegd is,
te versterken. Deze laatste gevolgen zijn daarentegen de tegenhangers
van die welke hunne oorzaken negatief doen worden, en het zie blz. 258
weder positief opwekken van die oorzaak door het negatief geworden
gevolg, kan als den tegenhanger der wederkeerige verzwakking van twee
zie blz. 265 op elkander werkende verschijnsels beschouwd worden.

Naarmate zaken eene fijnere nuance eener eigenschap gemeen hebben, zal
de kans, dat al hunne andere eigenschappen dezelfde zijn, grooter zijn.

Wij leeren gebruik te maken van ons ligchaam met betrekking tot
hetgeen er buiten gelegen is. Verandert nu die betrekking, tusschen
ons ligchaam en hetgeen er buiten ligt, plotseling, zoo wordt
het gebruik van het ligchaam verkeerd, edoch slechts tijdelijk,
omdat de werking der wet van geschiktmaking leert het ligchaam
in deszelfs nieuwen toestand van lieverlede goed te gebruiken. De
veranderlijkheid is aldus ook in dit geval eene oorzaak van dwaling
zie blz. 231. Niet minder is zulks het vooruitloopen van de rede
door de verbeelding, en zoo dit in sterke mate het geval is, waar de
werking van het verstand zie blz. 178 de controlerende aanschouwing
weinig vooruitloopt, en aldus die werking steeds vrij juist kan zijn,
ontstaan er krankzinnigheid. Wanneer daarentegen de verbeelding die
controlerende aanschouwing slechts sterk vooruitloopt in de gevallen
waarin de werking van het verstand zulks ook moet doen, ontstaat er
bijgeloof zie blz. 117.

De werking der wet van geschiktmaking beperkt zie blz. 302 bij
gelijksoortige gevallen afwijkingen in onregelmatigheid van de
onregelmatigste gemiddelden dier gevallen. Bij de regelmatige gevallen,
voortbrengsels van oorzaken, ontstaat er toch als ware zekeren toestand
van onvast evenwigt, die allerhande accidentele omstandigheden, in die
oorzaken begrepen, zullen trachten te verstoren. Die onregelmatigste
gemiddelde gevallen behoeven aan minder voorwaarden dan de meer
regelmatige te voldoen, zoodat derzelver kans van voorkoming grooter
dan die van deze zal zijn. De werking der wet van geschiktmaking zal
aldus het ontstaan van gevallen van eenige soort moeijelijker maken,
naarmate de kans van voorkoming er van kleiner wordt, doordat het
karakter van regelmatigheid er bij grooter wordt. Dergelijke gevallen,
wier kans van voorkoming zeer klein zou zijn, zoo boven gemelde
werking der wet van geschiktmaking niet bestond, zullen aldus door
deze werking onmogelijk gemaakt worden. De eenigzins minder regelmatige
gevallen, waarvan anders de kans van voorkoming wat grooter zou zijn,
zullen, tengevolge dier die regelmatigheid storende werking der wet
van geschiktmaking, slechts uiterst zeldzaam kunnen plaats hebben,
omdat, zoo zij meer plaats hadden, de kans er van anders beneden
tot zooeven gemeld minimum zou dalen door kleiner te worden, zooals
bijv. het bij herhaling trekken van een zeer groot aantal witte ballen
uit eene bus evenveel witte als zwarte ballen bevattende.

Gevallen, waarbij de werking der wet van geschiktmaking aldus
is, dienen echter uit eene aaneenschakeling van verschijnsels
(bijv. trekkingen uit gemelde bus) te bestaan, welke op elkander
van invloed zijn (bijv. door het onbewust niet voor het gevoel
identiek zijn dier witte en zwarte ballen) en aldus niet van elkander
onafhankelijke verschijnsels te zijn. Zie verder hierover blz. 579
van ons werk get. Vervolg op het werk get.: Over de werking der
Natuurwetten op zedelijk gebied enz.

De accidentele omstandigheden, waarvan hierboven gesproken is, zijn
werkingen der wet der veranderlijkheid zie blz. 251, doch de werking
der wet van geschiktmaking tracht die omstandigheden te doen bestaan
uit de gezamentlijke werking van vele veranderlijke omstandigheden, en
hen hierdoor een meer algemeen karakter te geven. Zijn er daarentegen
enkele omstandigheden overheerschende, zoo kan men meer bijzondere en
regelmatige gevallen, namelijk die, waarbij eene al of niet periodieke
herhaling van hetzelfde plaats heeft, verkrijgen. Dit is bijv. het
geval bij het achtervolgens trekken van witte ballen uit bovengemelde
bus, zoo dit met de ballen in het gezigt geschiedt, en de trekker
eene blijvende voorkeur voor de witte ballen bezit, en even eens,
wanneer de regelmatige vorm van ligchamen bij schudding dezer, tot
eene regelmatige wijze van groepering er van leidt.

Zijn wij onbekend met zulke overheerschende bijzondere omstandigheden,
zoo spreken wij van toeval, doch, voor het voortbrengen van regelmatige
gevallen, moeten zij desniettemin bestaan. Alleen kan men zeggen, dat
dezelfde overheerschende omstandigheden alsdan minder steeds dezelfde
soort van regelmatigheid zullen voortbrengen, dat dit zal afhangen
van hun verband met andere omstandigheden, en dat die wisselingen van
regelmatigheid eene resulterende onregelmatigheid zullen voortbrengen.

Heeft men nu uit bovengemelde bus achtervolgens slechts witte ballen
getrokken, zoo zullen de nog niet uitgewischte ons onbewuste indrukken
dier vorige trekkingen opgehoopt zijn, en er aldus bestaan een
regelmatigheidsverschijnsel in den tijd, waarvan de regelmatigheid
bij de volgende trekkingen slechts tot zekeren grens kan vergroot
worden. Het moet dunkt ons alsdan wat moeijelijker worden om, onder
de voor ons menschen onbewuste invloeden der vorige trekkingen,
nogmaals een witten dan een zwarten bal te trekken. Men bedenke dat,
daar beide soorten van ballen onderscheiden zijn, bij het trekken van
witte, er iets anders dan bij het trekken van zwarte ballen moet plaats
hebben, en dat de vorige trekkingen een materieel spoor achtergelaten
hebben. Bestaat er nu bij dit spoor zekere regelmatigheid, zoo zal bij
eene volgende trekking deze regelmatigheid gemakkelijker verzwakt dan
versterkt worden, en het eerste door het trekken van een zwarten en
het laatste, door het nogmaals uit de bus halen van een witten bal,
plaats hebben.

Hoe meer witte ballen men achtervolgens getrokken heeft, hoe
ligter toch geheel verstoorbaar de dan meer geprononceerde oorzaak
er van, namelijk een van bovengemelde accidentele overheerschende
omstandigheden, zal worden. De kansrekening, waarbij er geen door de
werking der wet der geschiktmaking niet geheel uitgewischten invloed
der vorige rekkingen op de volgende aangenomen wordt, toont aan dat,
naarmate er meer trekkingen gedaan worden, de kans, dat men evenveel
zwarte als witte ballen zal trekken, grooter wordt. Dit ontstaat
doordat bij dit geval een grooter aantal verschikkingen tusschen de
witte en zwarte ballen mogelijk is dan bij de andere gevallen, en in
zooverre zal dit geval elk dier andere in onregelmatigheid overtreffen,
en wel te meer hoe grooter het aantal trekkingen is. Behoudens de
voorwaarde, dat de periodieke afwisseling der getrokken witte en zwarte
ballen er niet onregelmatiger bij is, zal elk dier andere gevallen zich
aldus niet zoo dikwijls als het eerste, zie blz. 308, kunnen herhalen.

De regelmatige groepering van witte en zwarte ballen binnen eene bus,
zal, bij het schudden onder den invloed van allerlei veranderlijke
omstandigheden, verstoord worden, terwijl hierdoor eene primitieve
onregelmatige groepering derzelver karakter van onregelmatigheid
niet tot buiten zekeren grens kan verliezen, mits die witte
en zwarte ballen niet voor die schuddende bewegingen identiek
zijn. Regelmatige groepering der ballen binnen de bus oefent nu op
het schudden dezer een dergelijken invloed uit als de overschietende
sporen van vorige regelmatige trekkingen op de volgende, en terwijl
bij zulke regelmatigheden in den tijd langer geleden voorvallen van
minder invloed zijn op de regelmatigheid bij de volgende, zoo zal bij
regelmatigheid in de ruimte, die bij verder gelegen plaatsen minder
beletten ergens regelmatigheid te doen ontstaan, naarmate die plaatsen
hier verder van verwijderd zijn. Binnen eene bus, er zekere verhouding
tusschen het aantal er in bevatte witte en zwarte ballen bestaande,
zoo zal binnen vakken dier bus, een groot aantal ballen bevattende,
bij eene zeer regelmatige wijze van groepering dezer, desniettemin
ongeveer dezelfde verhouding tusschen de witte en zwarte ballen bestaan
dan binnen de gansche bus. Wegens het groote aantal der ballen binnen
elk dier vakken, zal toch regelmatigheid bij een derzelve alsware in
de ruimte ver van die binnen de aangrenzende vakken verwijderd zijn,
en er aldus weinig invloed op uitoefenen [88].

Buitendien zullen bij onregelmatige schudding der bus, uit zulke
vakken, waar binnen de verhouding voor de witte ballen gunstiger is
dan binnen de aangrenzende vakken, er meer witte ballen uitgaan dan
er weder binnen komen.

Om dit anders te doen uitvallen, zouden meer dezelfde witte ballen,
uit zulk een vak door schudding gegaan zijnde, er weder door schudding
in terug moeten komen, en aldus deze, onder den invloed van vele
omstandigheden zijnde, eene regelmatigheid teweeg brengen veel
grooter zijnde dan die teweeggebragt door het bestaan van ongeveer
dezelfde verhouding tusschen de witte en zwarte ballen binnen elk
dier vakken. Zoo deze integendeel weinig ballen bevatten, zal het
omgekeerde het geval zijn, zoodat binnen die betrekkelijk kleine
vakken de verhoudingen tusschen de witte en zwarte ballen op eene zeer
onregelmatige wijze zullen varieren. Binnen veel ballen bevattende
bussen zullen voorts die betrekkelijk kleine vakken, waarbij de
verhouding tusschen de witte en zwarte ballen zeer varieert, iets
grooter zijn dan binnen kleine minder ballen inhoudende bussen.

Geschud wordende verschillende vochten bevattende vaten kunnen met
bussen, ontzettend veel uiterst kleine ballen van verschillende kleur
bevattende, vergeleken worden. Elk der nog te onderscheiden kubieke
ruimten binnen zulk een mengsel zal een uiterst groot aantal moleculen
van die verschillende vochten bevatten, en aldus binnen elk dier zoo
kleine ruimten de verhouding tusschen de verschillende vochten uiterst
nabij dezelfde moeten blijven als binnen het gansche vat, zoo hier
binnen de vermenging de verschillende vakken zoo onregelmatig mogelijk
is. Binnen ruimten, betrekkelijk weinig vochtdeelen bevattende,
zal alsdan wel is waar die verhouding varieren, edoch die ruimten,
zoo klein zijn, dat zij zelfs met het sterkst gewapende oog niet te
onderscheiden zijn.

Stelt men dat zekere beslotene ruimte, een uiterst groot aantal
poeijerdeelen met allerlei onregelmatige snelheden begiftigd, bevat,
zoo zal elk onderdeel dier ruimte, dat gemiddeld een zeer groot
aantal dier poeijerdeelen zou inhouden, er steeds nabij evenveel
en evenveel als de andere even groote onderdeelen bevatten. Om
dit toch anders te doen worden, en bijv. binnen een dier deelen
betrekkelijk belangrijk meer poeijerdeelen te doen komen, zouden
deze om de grenzen van dit deel gelijktijdig hier naar toe gerigte
snelheden moeten verkrijgen, hetgeen iets zeer regelmatigs zou zijn,
en onmogelijk wordt, zoo die snelheden onder den invloed zijn van een
menigte van omstandigheden. Zoo daarentegen binnen zulk een onderdeel
er belangrijk meer van die poeijerdeelen dan binnen omliggende gelegen
zijn, zal de overmaat dier poeijerdeelen door allerlei snelheden, door
die in de eene rigting eerder, door die in andere rigtingen later,
uit zulk een onderdeel gebragt worden [89].

Worden aan zulke poeijerdeelen snelheden medegedeeld onder den invloed
eener enkele overheerschende omstandigheid, dan kan daarentegen
derzelver digtheid van groepering binnen elk dier onderdeelen zeer
gaan verschillen. Dit heeft bijv. plaats, zoo men met de hand strijkt
over een deel eener laag poeijer. Alsdan komen zeer vele digt bij
en onder elkander gelegen poeijerdeelen onder den invloed dier bij
alle op dezelfde wijze werkende omstandigheid, die klaarblijkelijk
voor die poeijerdeeltjes niet als de gezamentlijke werking van
uiterst vele omstandigheden gelden kan, daar in dit geval deze bij
elk der poeijerdeelen op eene andere wijze werken zou. Dit laatste
is bijv. het geval, zoo elk dier deeltjes beweegt tengevolge der
gezamentlijke aantrekking van al de overigen.

De gezamentlijke werking van al de omstandigheden is alsdan voor elk
der poeijerdeelen verschillend en bezit dientengevolge een karakter
van algemeenheid. Dit is insgelijks het geval bij het op blz. 158
gemelde sterrenstelsel. Voor de hemelbollen hiervan bestaat er zekere
kans om digt bij elkander bij hun perihelium, en ver van elkander
bij hun aphelium te liggen, zullende die eerste kans veel kleiner
dan de tweede zijn. Hieruit volgt dat bij ruimten, zeer veel van
die sterren bevattende, de verhouding tusschen de sterren, digt bij
hun perihelium en digt bij hun aphelium gelegen, wegens den invloed
van eene menigte van omstandigheden, op het meeste slechts weinig
zal kunnen varieren, doch dat bij verzamelingen van slechts weinig
sterren, die verhoudingen sterk zullen verschillen, zoo de ligging
dier hemelbollen met betrekking tot elkander zeer onregelmatig is. Het
aanzienlijk verschillen dier verhouding bij die elk zeer veel sterren
bevattende ruimten zou vereischen, of dat binnen deze meer sterren
dan gemiddeld bij hun perihelium, of bij hun aphelium gelegen zijn,
doch in beide gevallen zou er iets bijzonders moeten plaats hebben,
in het eerste, dat veel sterren bij paren bijna tegelijk in hun
perihelium komen, in het tweede, dat zij bij hun aphelium tegelijk
van alle kanten even sterk aangetrokken worden, eene onmogelijke
regelmatigheid wegens de veranderlijke aantrekking van elk dier
sterren door eene ontzaggelijke menigte van andere.

Hoe sterker nu bij verschijnsels de werking van zeer vele variërende
omstandigheden blijft, hoe moeijelijker enkele omstandigheden
overheerschende zullen werken, en dit zou bij het gemelde
sterrenstelsel steeds in hooge mate het geval zijn, zoo niet de
hemelbollen zie blz. 161, tengevolge der wrijving tegen elkander bij
botsing, zulke korte banen konden verkrijgen, dat zij onder de zeer
overheerschende aantrekking van een hunner gedurende langen tijd
kunnen blijven.

Zoo de op blz. 313 gemelde poeijerdeelen langs flaauw gebogene kromme
lijnen bewegen, zal er iets regelmatigs bij hunne snelheden bestaan. Op
het meeste onregelmatig zullen deze zijn, zoo zij over betrekkelijk
de grootte dier poeijerdeeltjes zeer kleine distantien allerlei
rigtingen verkrijgen, of anders gezegd, zoo die poeijerdeeltjes
in uiterst onregelmatige trillende beweging zijn, en elk derzelve
dezelfde buren, met betrekking waarvan het op de onregelmatigste
wijze dan nadert dan zich verwijdert, behoudt, dat is wanneer die
poeijerdeeltjes moleculen zijn van eene vloeistof, waarbij overmaten
van afstooting het digt bij een en overmaten van aantrekking het ver
van een komen der moleculen tegengaande, deze, nadat zij zeer kort
zich in eene rigting bewogen hebben, geheel van rigting veranderen.

Stelt men verder dat die deelen oneindig klein en oneindig digt
bij elkander gelegen zijn, zoodat elke kleinst eindige ruimte een
oneindig aantal er van bevat, zoo zal, zoo binnen elk dier ruimten
de toestand dier gasdeelen volmaakt identiek is met die binnen de
andere gelijk en gelijkvormige ruimten, de onregelmatige toestand dier
gasdeelen niet minder worden, omdat, naar aanleiding van blz. 311,
de regelmatigheid van iets niet vergroot door gelijkvormigheid met
iets anders betrekkelijk oneindig ver er van gelegen, of anders gezegd,
dat tusschen beiden een oneindig aantal zaken, hier gasdeelen, gelegen
zijn. In zulk een toestand moet nu naar ons inzien zie blz. 171 de
ether, voor zooverre deze niet onder den invloed der hemelbollen is,
verkeeren, en aldus die toestand niet slechts zie blz. 174 uiterst
zamengesteld en onveranderlijk, maar tevens onregelmatig zijn, zoodat
de werking der wet van geschiktmaking, door de veropenbaringen der
zelfstandigheid door beweging zie blz. 257 meer tot de natuur van
den ether te doen naderen, hen niet slechts minder veranderlijk,
maar tevens minder regelmatig doet worden. Bij verdamping, overgang
van gewone snelheden in zie blz. 251 gedurig geheel van rigting
veranderende warmtetrillingen, bij verbrekingen van toestanden
van onvast moleculair evenwigt (zooals bijv. bij vochten beneden
het vriespunt afgekoeld) bij de scheiding van vaste ligchamen in
verstuivende poeijerdeelen heeft dit insgelijks plaats.

Het bestaan binnen den ether van hemelbollen, waarbij de digtheid
van groepering der atomen veel grooter is dan bij den ether, is
eene regelmatigheid ontstaan door de overheerschende werking der
aantrekkingskracht dier bollen zie blz. 159 in begin van vorming,
en waarbij er dan eene werking der wet der veranderlijkheid, waarbij
oorzaak en gevolg zich wederkeerig versterken, bestaat.

Die aantrekkingskracht is hierbij geweest eene op zeer veel stofdeelen
op dezelfde wijze werkende omstandigheid, en op dergelijke wijze is
al het regelmatige en aldus bijzondere, dat bij de veropenbaring
der zelfstandigheid door beweging bestaat, ontstaan. De werking
der wet der veranderlijkheid begint dit te doen, doch heeft zij dit
regelmatige en bijzondere voortgebragt, zoo kan de werking der wet van
geschiktmaking verschillende bijzondere en regelmatige zaken zoodanig
wijzigen, dat zij in harmonie met elkander worden, of anders gezegd
bij elkander passen. Accidentele omstandigheden, werkingen zijnde der
wet der veranderlijkheid, storen nu gedurig de door overheerschende
en gedurende zekeren tijd in werking niet veranderende omstandigheden
in stand gehouden regelmatige zaken, doch bestaat hier harmonie bij,
zoo zal de werking der wet van geschiktmaking die alsdan afwijkingen
voortbrengende storingen trachten te verzwakken. Buitendien tracht
zij deze op eene onregelmatige wijze te doen voorkomen, zoodat, als
die afwijkingen in grootte verschillen, en voor elk dier afwijkingen
van verschillende grootte zekere kans tot ontstaan bestaat, bij zeer
veel van die afwijkingen de werking der wet van geschiktmaking de
afwijkingen van elke grootte tracht te doen voorkomen in verhouding
van dergelijke kans van voorkoming. In harmonie met de lengte der
beenen van menschen verkrijgen deze bijv. op egaal terrein eene voor
hen gemakkelijkste lengte van pas. Accidentele afwijkingen zullen
echter maken, dat onwillekeurig, dat is zonder dat eene overheerschende
omstandigheid tengevolge van zeker voornemen hiertoe leidt, die passen
naar beide zijden van dien gemakkelijksten pas afwijken. Hoe grooter
nu die afwijkingen ter eene of andere zijde zijn, hoe moeijelijker
zij zullen voorkomen, en nu zal de werking der wet van geschiktmaking
maken, dat bij zeer veel passen de groote en kleine passen niet
regelmatig, maar onregelmatig afwisselen. en dat de passen, het minste
in grootte met den gemakkelijksten verschillende, meer dan die,
er meer mede verschillen, zullen voorkomen [90]. Buitendien tracht
de werking der wet van geschiktmaking, zonder de harmonie tusschen
bijzondere en regelmatige zaken te schaden, hen meer algemeen,
onveranderlijk en onregelmatig te doen worden.

Hoe onveranderlijkheid en onregelmatigheid zamen kunnen gaan blijkt wel
bij mengsels van vochten. Giet men bijv. voorzigtig wat wijn binnen
water, zoo kan men maken dat beide vochten zich niet dadelijk egaal
vermengen, en gedurende de verspreiding van den wijn binnen het water,
wordt dan de aanblik van het gevulde glas gedurig anders. Schudt men
dit echter op eene onregelmatige wijze, zoo wordt het mengsel overal
egaal en de aanblik er van blijft steeds denzelfden.

Het is voorts onjuist dat onregelmatigheid steeds gemis aan doel
of geschiktheid zou aantoonen. Dat dit voor ons vaak het geval is,
komt hier vandaan, dat wij het onregelmatige beschouwen uit een
bijzonder en beperkt oogpunt, evenals bijv. een denkbeeldig wezen zeer
onregelmatige vermenging van vochtdeelen van verschillende soort binnen
ruimten slechts betrekkelijk weinig vochtdeelen bevattende. Zoo wij
daarentegen het onregelmatige konden beschouwen uit een zeer algemeen
oogpunt, bijv. op eene wijze, te vergelijken met die waarop wij de
egale mengsels van verschillende vochten beschouwen, zoo zou dit
begrip van wanorde en doelloosheid, door het onregelmatige verwekt,
geheel bij ons verdwijnen.

Wij hebben ons naar vele regelmatige toestanden, door gedurende voor
ons lange tijden standvastige omstandigheden overheerscht, geschikt,
en daarom schijnt ons het onregelmatige, dat bij de opvolgende
gebeurtenissen op allerlei onvoorziene wijzen variatien teweeg brengt,
ongeschikt. Dit echter verandert geheel, wanneer men groepen, elk
uit zeer veel gelijksoortige gebeurtenissen bestaande, beschouwt,
en aldus de gebeurtenissen uit een alsware in tijd en ruimte meer
verheven standpunt waarneemt. Regelmatigheid doet alsdan die groepen
verschillen en onregelmatigheid hen gelijk worden.

Al onze statistieke berekeningen, waarbij men gebeurtenissen
zooals geboorten, misdaden, ziekten enz. bij groepen van millioenen
individuen beschouwt, zijn dan ook gegrond op de standvastigheid,
welke de uiterst onregelmatige opvolging van zulke gebeurtenissen
bij groote groepen er van teweeg brengt.

Was dit niet het geval, zoo namelijk de werking der wet van
geschiktmaking het voorkomen van dergelijke gebeurtenissen niet onder
den invloed bragt van zeer vele accidentele omstandigheden, maar zij
daarentegen steeds onder den invloed van enkele omstandigheden stonden,
en de uitwerking hiervan, wegens derzelver verband dan met deze dan met
gene andere omstandigheid, sterk veranderde, zoo zou het dan meer en
dan minder voorkomen van dergelijke gebeurtenissen bij groote groepen
van individuen, ons even onverklaarbaar voorkomen als het zich bevinden
van eene groote overmaat van witte ballen bij veel blindelingsche
trekkingen uit eene bus evenveel witte als zwarte ballen bevattende. Is
daarentegen binnen die bus de overmaat der er in bevatte witte ballen
even groot als bij de reeks van trekkingen, zoo zullen deze onder den
invloed van velerlei accidentele omstandigheden kunnen zijn, en bij
die achtereenvolgende trekkingen de onregelmatigheid aldus zeer groot
kunnen zijn. Nu bestaat er verschil tusschen de omstandigheid dat
die bus eene groote menigte van witte ballen bevat, en die waardoor
uit eerstgemelde bus bij eene reeks van trekkingen er veel meer
witte ballen dan zwarte uit de bus te voorschijn komen. Die eerste
omstandigheid, bekend of niet, werkt namelijk steeds op dezelfde wijze,
terwijl de tweede, naarmate zij zus of zoo met andere omstandigheden
in verband staat, op geheel andere wijzen werkt. Zij is vergelijkbaar
met de voorkeur die men, bij het ziende trekken, kan bezitten voor de
eene of andere regelmatige afwisseling der witte en zwarte ballen bij
de trekkingen. Die voorkeur kan zus of zoo zijn, tengevolge van eene
onnaspeurlijke aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen. Nu kan de
aanbieding der bus, eene overmaat van witte ballen bevattende, ook
wel aldus ontstaan, maar zal, hoe ook ontstaan zijnde, desniettemin
steeds eene omstandigheid zijn, leidende tot het blindelings trekken
van meer witte dan zwarte ballen. Hoe velerlei omstandigheden bij de
blindelingsche trekking van ballen er ook van invloed zijn, zij blijft
steeds denzelfden invloed uitoefenen, terwijl daarentegen onbewuste
voorkeur voor de eene of andere regelmatige wijze van trekking onder
den invloed van allerlei omstandigheden, evenzeer moet veranderen als
de gedragingen van menschen, welke de speelballen zijn van allerlei
inblazingen [91].

Bij ons menschen kunnen het karakter, het verstand, de positie
enz. vergeleken worden met die verhoudingen tusschen de witte
en zwarte ballen binnen gemelde bus, en de onder den invloed van
velerlei accidentele omstandigheden zijnde reeks van denkbeelden met
de aan allerlei invloeden blootgestelde bewegingen der handen bij de
blindelingsche trekkingen.

Ook epidemische ziekten zijn van die steeds denzelfden invloed
uitoefenende omstandigheden. Zij kunnen toch niet, zus of zoo met
andere omstandigheden in verband zijnde, het aantal sterfgevallen
bij een groot getal individuen vergrooten of verkleinen.

Hoe grooter het aantal veranderlijke omstandigheden, op eenig
verschijnsel van invloed, is, hoe kleiner de kans voor regelmatigheid
bij dit verschijnsel zal zijn. Het aantal dier veranderlijke
omstandigheden steeds grooter blijvende dan de grootst eindige
grootheid, zoo zou, zoo de invloed van elk die omstandigheden even
groot was, die regelmatigheid bij het verschijnsel (dat uit eene reeks
van met elkander in verband zijnde gelijksoortige gebeurtenissen
kan bestaan) nul zijn. Dit is nu het geval niet, want op zulk een
verschijnsel kunnen van invloed zijn vooreerst enkele omstandigheden,
voorts een grooter aantal op eene zwakkere wijze, nog een grooter
aantal op eene nog zwakkere wijze enz., zoodat die invloeden van
al de veranderlijke omstandigheden kunnen uitgedrukt worden door
zekere breedte bezittende bundels van ordinaten eener kromme lijn
met de bolle zijde naar de abcissen as gekeerd, deze op eene grootst
eindige distantie rakende, en met die as der abcissen en een ordinaat
een eindigen inhoud omsluitende. Die inhoud stelt dan voor het totaal
der invloeden van al die omstandigheden op het verschijnsel, en het is
nu klaar dat voor zooverre die invloeden uiterst groot in aantal, maar
uiterst gering zijn (bij dien inhoud voorgesteld door het uiterst lage,
maar uiterst lange deel er van, het effect er van zal trachten het
verschijnsel zoo onregelmatig mogelijk te doen zijn. Nu kunnen wel de
sterkere invloeden der overige eindig in aantal zijnde omstandigheden
(voorgesteld door het kortere maar hooge deel van gemelden inhoud) dit
verschijnsel regelmatig trachten te doen worden, maar klaarblijkelijk
die regelmatigheid min of meer gestoord worden. Zoo zullen bijv. de
zuiver elliptische banen der planeten om de zon niet slechts door
de werkingen der andere planeten, maar tevens, en dat wel op eene
voor ons onwaarneembare, maar uiterst onregelmatige wijze, door het
onnoemelijk getal der zich verplaatsende sterren gestoord worden.

Die storing der regelmatigheid zal bijv. ook bestaan wanneer men
blindelings maar te gelijk eene menigte van ballen uit de op blz. 308
gemelde bus trekt, en zij dan maken dat de gelijktijdig getrokken
ballen niet boven zeker aantal tot de witte ballen der bus zullen
behooren.

Bij het achtereenvolgens trekken van die ballen, zou men bij elke
trekking iets dergelijks als in het zoo even gemelde geval verkrijgen,
zoo de indrukken van een aantal vroegere trekkingen, gelijk aan dat
van de ballen die men bij dit vorige geval tegelijk uit de bus trekt,
onverflaauwd bleef bestaan. Dit is nu wel is waar niet het geval,
edoch de verflaauwde indrukken der vorige trekkingen, gepaard met
de volgende, zullen een geval vormen, gelegen tusschen het vorige
en dat waarbij de vorige trekkingen van geen invloed op de volgende
zijn, zoodat het zekere minimum van storing der regelmatigheid er bij
kleiner dan in het eerste geval en grooter dan in het laatste, waarin
dit minimum nul is, zal worden voor zooverre men de verschijnselen
beschouwt met betrekking tot derzelver sterkte, kan men hen verdeelen
in verschillende categorien, zoodat van die tot elk dezer categorien
behoorende, het eene of andere dier verschijnsels in ruimte en tijd
en plaats heeft. Zoo kan bijv. een dier categorien bevatten winden
van verschillende sterkte. Overal in den atmospheer en gedurende
al den tijd van het bestaan dezes zal de lucht circa in rust, of
in meer of minder heftige beweging zijn. Ter wederzijde van meest
voorkomende windsnelheden, door vrij standvastige omstandigheden
voor elke plaats bepaald, bestaan er nu afwijkingen, met betrekking
tot wier opvolging op eene zelfde, of wel gelijktijdige voorkoming op
verschillende plaatsen, hetzelfde te zeggen valt als zie blz. 317 voor
de afwijkingen van eene gemakkelijkste lengte van pas. De nagelaten
sporen der snelheden van den wind gedurende de vorige tijden op
eenige plaats en de menigte der omstandigheden op de windsnelheden
van invloed zijnde, moeten bijv. regelmatige afwisseling van zwakke
en sterke winden storen.

Het lang na elkander voorkomen van hetzij zeer zwakke, hetzij zeer
sterke winden, wordt reeds tegengegaan door de hunne oorzaken
vernietigende gevolgen er van. In het eerste geval zal toch de
dampkring door verdamping meer vochtig worden dan opdroogen door de
condensatie van omhoog gevoerde dampen, daar waar de met den wind
gepaarde rijzingen van lucht bestaan, en die meerdere vochtigheid der
lucht aanleiding gevende tot een grooter verschil in vochtigheid er
van op de eene en andere plaats, en aldus tot een grooter verschil
in ijlheid der lucht, de rijzingen en dalingen der lucht en aldus
ook den wind bevorderen [92].

In het andere geval heeft het omgekeerde plaats, doch die gevolgen
kunnen niet beletten, dat bijv. stormen in den winter om de dertig
dagen voorvallen in plaats van dit meer ongelijk te doen. Die
regelmatigheid kan slechts belet worden door de op blz. 321 gemelde
invloeden van eene overgroote menigte van veranderende omstandigheden.

Eene andere dier op blz. 323 gemelde categorien bevat de gedragingen
der menschen jegens anderen. Deze kunnen toch weldadig, welwillend,
onverschillig, onwelwillend en misdadig zijn. Eene derde categorie
bevat de toestanden van gebouwen met betrekking tot brand, en men heeft
hierbij, hevig branden, flaauw branden, de nabijheid van brandende
gebouwen, of het bevatten van brand veroorzakende voorwerpen. Ook
hierbij zullen de afwijkingen van den gemiddelden toestand, naarmate
zij grooter zijn, in toeneming sterker belet worden door de werking der
wet van geschiktmaking en door de op blz. 258 en 300 gemelde werking
der wet der veranderlijkheid, zooals bijv. bij de meer afdoende
pogingen tot blussching van hevige dan van flaauwe branden.

De werking dier beide wetten bestaat ook bij de positieve en negatieve
afwijkingen in menigvuldigheid van verschijnsels van zekere gemiddelde
menigvuldigheid van voorkoming. Bij al deze gevallen zal niet slechts
de op blz. 321 gemelde werking het regelmatig er van voorkomen, maar
tevens, zooals zoo even gezegd is, het veel of weinig voorkomen er
van tegengewerkt worden, en dit laatste met alsware grootere kracht
dan het eerste geschieden. De werking van de wet van geschiktmaking
gaat bijv. sterker tegen het zeer rijk worden van meer menschen dan
gewoonlijk, dan het herhaald door hen trekken van hooge prijzen uit
eene loterij, want er bestaan vele verschijnsels wier menigvuldigheid
van voorkoming, enkel wegens de er door teweeg gebragte regelmatigheid,
door de op blz. 321 gemelde werking der wet van geschiktmaking
tegengaan wordt, en dit is bijv. met de zooeven gemelde herhaalde
trekking van prijzen het geval. Periodiciteit, bijv. het achtervolgens
dan dikwijls en dan zeldzaam voorkomen van verschijnsels wordt, als
zijnde eene soort van regelmatigheid, door accidentele overheerschende
omstandigheden voortgebragt, doch, wanneer de op blz. 267 gemelde
werking der wet der veranderlijkheid dit dikwijls voorkomen tegengaat,
door het, zooals op blz. 258 gezegd is, negatief worden van het eerste
verschijnsel, zal op dien overvloed schaarste, daarna weder overvloed
enz. volgen, en er aldus van lieverlede verzwakkende schommelingen en
periodiciteit ontstaat. Deze zal alsdan door de op blz. 321 gemelde
werking evenzeer gestoord worden als de uitwerking der zie blz. 309 de
herhaling derzelfde zaak voortbrengende overheerschende omstandigheden.

Bij het schieten naar eene schijf, zullen bijv. de sterkste afwijkingen
ter regterzijde slechts, wegens de alsdan niet onregelmatige
afwisseling er van met gemiddeld veelvuldiger voorkomende kleinere
regtsche afwijkingen, belet worden in aantal veel grooter dan gemiddeld
voor te komen, zoo de schutter niet het denkbeeld verkrijgt, dat hij
dikwijls zoo sterk mis schietende als voor hem mogelijk is, zich gaat
inspannen om juister te schieten. In dit geval beperkt de werking der
wet van geschiktmaking niet slechts het misschieten bij elk schot,
maar tevens de herhaling er van.

Dit is insgelijks het geval bij de meeste feiten waarmede de statistiek
zich bezig houdt, zooals bijv. misdaden, sterfgevallen enz. doch
dit is niet de eenigste reden waarom onder zeer veel individuen
die voorvallen binnen even groote tijden circa even veelvuldig
voorkomen. Daartoe draagt ook bij een ons onbewust verband waarin
zij, door tusschenkomst eener menigte van verschijnsels, tot elkander
staan, waardoor zij, wegens de op blz. 321 gemelde reden in tijd en
ruimte onregelmatig moeten voorkomen, omdat er anders, hetzij bij
gelijktijdig voorvallende verschijnsels, hetzij bij de achtergeblevene
sporen van vroegere verschijnsels met betrekking tot de huidige,
te veel regelmatigheid zou ontstaan.

Vandaar dat er niet, althans niet buiten zekere grenzen, gelijktijdig
in eenig land, zooals men zegt bij toeval, zeer veel meer diefstallen
dan gemiddeld gepleegd worden, en dat evenmin kort nadien dit
aantal veel kleiner dan gemiddeld wordt, zonder dat de justitie en
particulieren intusschen waakzamer geworden zijn en het straffen der
diefstallen verscherpt is. Die diefstallen zijn te vergelijken met
het trekken van bijv. gele ballen uit eene bus, ballen van allerlei
andere kleuren bevattende, op eene onbewuste wijze voor het gevoel
onderscheiden, en wier trekking met het voorvallen van de verschillende
andere feiten, welke in de plaats van diefstallen kunnen plaats
hebben, vergelijkbaar is; terwijl de verspreiding en de verhouding dier
ballen van verschillende kleur binnen de bus, vergelijkbaar is met den
stand van zaken aanleiding gevende tot die gelijktijdig voorvallende
feiten van verschillende soort. Bij elke trekking, een groot aantal
ballen bevattende, zullen de getrokken gele ballen niet buiten zekere
grenzen in verhouding tot al die gelijktijdig getrokken wordende
ballen kunnen afwijken van derzelver verhouding tot het totale aantal
ballen binnen de bus, omdat er anders bij elk dier trekkingen eene te
groote regelmatigheid zou ontstaan. Evenzoo bij de gelijktijdig maar
op verschillende plaatsen gepleegde diefstallen. Niet slechts heeft de
stand van zaken op elke plaats invloed op de aldaar gepleegde daden,
maar tevens in zwakkere mate ook die op andere plaatsen. Niet alleen
hebben de andere daden, ter plaatse waar de diefstal geschiedt tegelijk
hiermede plaats hebbende, maar tevens die en aldus ook de diefstallen
op andere plaatsen gepleegd, invloed op eerstgemelden diefstal [93].

Op blz. 311 hebben wij gezegd dat, wanneer in de ruimte alsware
tusschen gelijksoortige gebeurtenissen er eene menigte andere gelegen
zijn, zij, door met betrekking tot elkander regelmatig of onregelmatig
in te vallen, zeer weinig bijbrengen tot de regelmatigheid van
het geheel, en als onafhankelijk van elkander ontstaan beschouwd
kunnen worden. Men behoeft aldus het gelijktijdig voorvallen van
bijv. diefstallen slechts te beschouwen over zulk een ruimte, dat er
aldaar gemiddeld zeer veel ongeveer gelijktijdig geschieden. Is nu
dit aantal buitengewoon veel grooter dan gemiddeld, zoo bestaat er
eene regelmatigheid welke de vrucht moet zijn van eenige accidentele
overheerschende omstandigheden tegelijk bij al die plaatsen, waar die
diefstallen begaan worden, van invloed zijnde. Die regelmatigheid
moet toch eene oorzaak bezitten, daar op blz. 321 aangetoond, is,
dat die oorzaak niet in het totaal der zeer geringe invloeden van
een uiterst groot aantal omstandigheden kan bestaan, wordt aldus het
bestaan dier eerste oorzaak ontkent door iemand die regelmatigheid aan
het toeval toeschrijft, zoo bekent hij tevens dat de laatste oorzaak
alleen bestaat, en deze kan slechts, zooals op blz. 321 gezegd is,
onregelmatigheid en geene zoogenaamde toevallige regelmatigheid
voortbrengen.

Hieruit blijkt tevens dat bijv. diefstallen op verschillende plaatsen,
zooals men zegt, onafhankelijk van elkander gepleegd, invloeden op
elkander uitoefenen, die te zamen met velerlei andere even weinig
waarneembare invloeden niet verwaarloosd mogen worden, want zij
behooren, of tot die menigte van zeer geringe invloeden waardoor,
zooals op blz. 321 gezegd is, onregelmatigheid ontstaat, of zij
worden teweeg gebragt door de enkele overheerschende omstandigheden
bij die verschillende plaatsen tegelijk werkende, waardoor er bij het
voorkomen dier diefstallen regelmatigheid kan ontstaan. Alsdan kan
men niet met juistheid zeggen, dat de diefstallen onafhankelijk van
elkander gepleegd worden, zoodat, wanneer bijv., bij gemis aan afspraak
van dieven op velerlei plaatsen, of van dergelijke omstandigheden,
men bij de gewone wijze van spreken mag zeggen, dat die diefstallen
niet anders dan onafhankelijk van elkander kunnen gepleegd zijn,
zoo zij onder den invloed derzelfde enkele op verschillende plaatsen
tegelijk werkende overheerschende omstandigheden ontstaan zijn, deze al
zeer zwak moeten zijn, en de er door teweeg gebragte regelmatigheid,
door de op blz. 321 gemelde werking, noodzakelijk zeer sterk gestoord
moet worden.

Wanneer de omstandigheden, van invloed op gelijksoortige verschijnsels,
wier wijze van herhaling in tijd of ruimte men wenscht na te gaan,
ook onderling meer op elkander van invloed zijn, zal de regelmatigheid
bij die voorkoming dier verschijnsels binnen naauwere grenzen besloten
blijven. Enkele dier omstandigheden zullen dan toch moeijelijker
een eenigen tijd aanhoudenden overheerschenden invloed in denzelfden
geest kunnen blijven uitoefenen, omdat alsdan de grootere invloed van
andere omstandigheden er op dit gedurig meer verhindert. [94] Dit zal
insgelijks het geval zijn, zoo die invloed van eenvoudigen aard is,
omdat dan elk dier omstandigheden meer geinfluenceerd wordt door elk
der andere op eene wijze in verhouding der aanraking tusschen beide,
en eerstgemelde omstandigheden gedurig met andere, of op eene andere
wijze met dezelfde omstandigheid in aanraking komen. Zijn daarentegen
die invloeden van meer zamengestelden aard, zoo kan eene omstandigheid
meer ongevoelig blijven voor vele andere waarmede zij in directe
aanraking komt, en daarentegen sterk den invloed ondervinden van enkele
omstandigheden, in tijd of ruimte er betrekkelijk ver van verwijderd.

Dit is in sterke mate het geval bij de omstandigheden daargesteld door
de wijze van denking die men willen noemt. Iemand wil, tengevolge
eener voor geheele wijziging zeer vatbare gril, bijv. witte ballen
uit eene bus nemen, en, ofschoon dan zwarte ballen meer bij de
hand kunnen liggen, neemt hij toch moeijelijker te bereiken witte
ballen. Zoo zullen, wanneer de dieven nemen wat het gemakkelijkste
en met het minste gevaar te stelen is, de gedurende elke week
gepleegde diefstallen onder eene groote bevolking, wegens gebrekkige
onregelmatigheid van voorkoming minder veranderen, dan zoo die
diefstallen gepleegd worden nadat derzelver daders berekeningen
gemaakt hebben. Tusschen twee havens varende stoomschepen, wier
machines steeds met evenveel kracht werken, en die aan allerlei
winden en accidentele stroomen blootgesteld zijn, zullen langs de
distantie tusschen die twee havens steeds op eene vrij onregelmatige
wijze verspreid moeten zijn. Hangt daarentegen de kracht waarmede de
machines dier vaartuigen werken af van den wil hunner gezagvoerders,
zoo zal die verspreiding regelmatiger kunnen zijn, al bestaat er
geene dit bevorderende afspraak tusschen die gezagvoerders.

Gesteld dat de werking van den wil dier gezagvoerders niet bestaat,
zoo zullen bij gemelde vaartuigen, bij zekere regelmatige verspreiding
van sommige hunner, de winden, de stroomen, golven enz. invloeden,
waarbij de indruk dier regelmatigheid bestaat, op de andere vaartuigen
overbrengen. [95] Gezamentlijk met de voorgaande, bestaan nu bij
die overige vaartuigen een uiterst groot aantal andere invloeden
van water en lucht, welke, zooals op blz. 321 gezegd is, door hun
aantal en hunne veranderlijkheid iets onregelmatigs zullen trachten
teweeg te brengen. Zoo aldus de min of meer regelmatige ligging dier
overige vaartuigen, in verband met die der eerstgemelde beschouwd,
eene sterkere regelmatigheid, dan door de ligging van eerstgemelde
vaartuigen wordt voortgebragt, daarstelt, dienen de van deze op die
andere vaartuigen overgebragte regelmatige invloeden sterker te zijn,
en zich hierbij te paren aan dergelijke invloeden bij die overige
vaartuigen. Dit kan naar ons inzien, niet anders geschieden, dan zoo
die min of meer regelmatige invloeden bij elk vaartuig aanwezig en van
de andere er naar toe overgebragt, door enkele voor al de vaartuigen
in denzelfden geest werkende omstandigheden worden voortgebragt.

Onder de omstandigheden, op de ligging dier vaartuigen van invloed
zijnde, behoort echter ook de behandeling er van door derzelver
bemanning. Al wordt nu die behandeling geheel bepaald door de
betrekking dier vaartuigen met de winden, golven en stroomen,
zoo zal veel hiervan op die bepaling dier behandeling van zeer
weinig en enkele zaken, hier en nu anders dan elders en later, van
veel invloed kunnen zijn. Die behandeling kan aldus staan onder den
overheerschenden invloed van enkele, volstrekt niet steeds op dezelfde
wijze van invloed zijnde, accidentele omstandigheden, en daar zij
sterken invloed uitoefent op de ligging dier vaartuigen, deze alsdan
gemiddeld meer onder den invloed van enkele en gemiddeld minder onder
den invloed van zeer vele veranderlijke omstandigheden komen. Dit
nu is wel is waar geene bestendige oorzaak van meer regelmatige
onderlinge ligging dier vaartuigen, maar wel eene oorzaak, waardoor
de invloeden van zeer vele veranderlijke omstandigheden er op zwakker
kunnen worden. Het is aldus mogelijk dat alsdan de op blz. 321 gemelde
werking, waardoor de regelmatigheid tegengegaan wordt, zwakker wordt.

Eene overheerschende omstandigheid kan ergens, zooals op blz. 309
gezegd is, regelmatigheid voortbrengen, en eene andere overheerschende
omstandigheid elders eene andere regelmatigheid veroorzaken, zonder
dat beide soorten van regelmatigheid, wegens het verband waarin zij
tot elkander staan, iets regelmatigs vormen. Is dit daarentegen wel het
geval, en zelfs zoo op beide plaatsen er geene regelmatigheid bestaat,
maar onregelmatigheden, welke, door bijv. min of meer identiek te zijn,
wegens derzelver onderling verband eene regelmatigheid daarstellen, zoo
moet deze door voor beide plaatsen gemeenschappelijke overheerschende
omstandigheden teweeg gebragt worden. Anders toch zou de wegens dit
onderlinge verband ontstaande regelmatigheid zonder oorzaak zijn, en
aldus de ook met betrekking tot dit onderlinge verband onregelmatigheid
voortbrengende werking der wet van geschiktmaking alleen heerschen.

Naar mate echter die twee plaatsen in de ruimte, of wanneer
het tijdstippen geldt waarop die, wegens hun onderling verband,
regelmatigheid voortbrengende gebeurtenissen plaats hebben, deze
in den tijd verder van elkander gelegen zijn, dat is, wanneer
er tusschenbeide alsware meer gebeurtenissen liggen, zullen de
omstandigheden, regelmatigheid wegens onderling verband voortbrengende,
bij dezelfde sterkte dier regelmatigheid, zwakker kunnen zijn. De
werking der wet van geschiktmaking zal dan toch, door tusschenkomst
der invloeden van eene zeer groote menigte van omstandigheden, bij
de tweede plaats de regelmatigheid met betrekking tot hetgeen, op
de eerste plaats geschied is, slechts kunnen storen, voor zoo verre
hetgeen aldaar geschied is, bij die tweede plaats van invloed is. Is
nu die verzwakking, bij grootere betrekkelijke verwijdering in tijd of
ruimte, sterker dan die der omstandigheden, bij beide plaatsen, of op
beide tijdstippen, eene, zooals hierboven gezegd is, door onderling
verband ontstaande regelmatigheid voortbrengende, zoo zal deze bij
groote verwijdering in ruimte of tijd grooter kunnen worden [96].

Zoo bijv. thans ergens in Europa iemand, de kleur der ballen
onderscheidende, eene reeks hiervan uit eene bus trekt, en over eene
eeuw iemand anders in Amerika dit ook doet, zal de eerste reeks van
trekkingen zekere invloeden hoe gering ook op de andere uitoefenen,
en de regelmatigheid bij de verhouding tusschen beide reeksen van
trekkingen tot zekeren graad hoe gering ook door op blz. 321 gemelde
werking der wet van geschiktmaking verstoord worden.

Zoo er nu slechts in beide gevallen sprake kan zijn om de witte of
zwarte ballen, met betrekking tot derzelver afwisseling, slechts op
een bepaald aantal verschillende wijzen uit die bus te trekken, kan de
zucht naar varieteit maken, dat in beide gevallen de trekkers dit op
al die wijzen doen, en dat aldus in beide gevallen, in tijd en ruimte
zoover van elkander gelegen, er identieke reeksen van trekkingen plaats
hebben. De omstandigheid, welke dan in die beide gevallen tegelijk
werkt, is de zucht om uit bussen, witte en zwarte ballen bevattende,
met onderscheiding der kleuren, deze bij de getrokken ballen op een
zeker aantal verschillende wijzen te doen afwisselen.

Zoo daarentegen in beide gevallen slechts eene reeks van trekkingen
en wel blindelings gedaan wordt, en dat in beide gevallen de witte
en zwarte ballen op de onregelmatigste, maar in elk dier gevallen
op volmaakt dezelfde wijze afwisselen, zoo dient de invloed van
eene voor beide gevallen gemeenschappelijke omstandigheid hiervan
de oorzaak te zijn, en zal deze die overeenstemming tusschen de
beide reeksen van trekkingen moeijelijker te weeg kunnen brengen,
naarmate die reeksen elk uit meer trekkingen bestaan. Die voor beide
reeksen gemeenschappelijke omstandigheid kan in dit geval niet in
eene voorbedachtelijke imitatie in het tweede geval van hetgeen in
het eerste heeft plaats gehad bestaan, en dient dan wel derzelver
invloed van de trekking in Europa, tot die eene eeuw later in Amerika
op eene gelijksoortige wijze overgebragt te hebben als de sporen dier
geheele eerste trekking. De oorzaak, die overeenstemming tusschen
beide reeksen van trekkingen voortbrengende en die deze verstorende,
moeten aldus beide in dit geval uiterst zwak zijn, en zullen dit nog
meer worden, zoo tusschen de reeksen van trekkingen in beide gevallen
er nog meer liggen, omdat de invloeden der eerste trekking hierdoor
meer verloren gaan dan door andere zaken.

De werking der wet van geschiktmaking wischt namelijk vooral zaken
uit door andere er mede gelijksoortige later voorvallende zaken,
zie blz. 182, want die uitwissching of liever omzetting geschiedt
niet van zelf, hiertegen verzet zich de werking der wet der traagheid.

Men moet echter zeer voorzichtig zijn bij de ontkenning dat bij
gevallen, in tijd en ruimte ver van elkander gelegen, er geene
onderlinge regelmatigheid tusschen hen kan ontstaan dan op dezelfde
wijze waarop die gevallen zelve van invloed op elkander zijn. Die
regelmatigheid tusschen twee gevallen kan toch, even als de absolute
regelmatigheid bij een geval, dikwijls ontstaan op wijzen wel in
zekeren zin gelijksoortig met die wij kennen en aldus niet door het
toeval, maar op wijzen buiten onzen kring van kennis of, wegens hare
zwakte, buiten onzen kring van waarneming gelegen.

De invloeden der daden der bewoners dezer aarde op die der bewoners
van de planeet Venus moeten bijv. uiterst gering zijn, en toch zouden
al de bewoners der dagzijde dezer aarde onbewust bijna te gelijk iets
gelijksoortigs kunnen doen, en, zoo de bewoners der dagzijde van Venus,
tengevolge der op blz. 232 gemelde werking der wet van geschiktmaking,
gevoelig zijn voor de warmte der zon, ook zij iets dergelijks doen. Een
onwaarneembare vermindering der warmte der zon, tengevolge van het
ontstaan eener zonnevlek, zou toch de oorzaak hiervan kunnen zijn.

Bij het geval van blz. 312 bestaat er voor al de waarneembare
ruimtedeelen van het mengsel eene omstandigheid, welke zekere
onderlinge regelmatigheid tusschen hetgeen bij die ruimtedeelen
bestaat, namelijk de gelijkheid tusschen de verhouding
der verschillende vochten, bij elk hunner teweeg brengt. Die
omstandigheid is namelijk dat door roering voor alle de quantiteit
van het bijgeschonken vocht dezelfde wordt gemaakt.

Wij besluiten uit dit een en ander, dat de regelmatigheid bij gevallen
en de onderlinge regelmatigheid tusschen verschillende gevallen binnen
enge grenzen beperkt is, tenzij bijzondere oorzaken, kennelijk van
anderen aard dan de invloeden tusschen de deelen dier gevallen, of
tusschen deze laatste onderling, haar voortbrengen, en dat voorts
de uitwerkingen en het belangrijke van zulke regelmatigheden niet
buiten zekere grenzen kunnen afwijken van de sterkte dier bijzondere
oorzaken. Deze werking der wet van geschiktmaking komt ons menschen
zeer te pas, want, omringd van min of minder regelmatige bijzondere
zaken, is het voor ons noodig de oorzaken er van te kennen en hierop
te kunnen rekenen, en desniettemin doet onze fantaisie ons somtijds
gelooven dat er regelmatige zaken bestaan, waar wij weten dat de
oorzaken er van niet aanwezig kunnen zijn.

Dat regelmatigheid in tijd of ruimte door enkele op verschillende
tijdstippen, of op verschillende plaatsen overheerschende
omstandigheden voortgebragt moet worden, volgt alsware uit het bestaan
van regelmatigheid in de herhaling of periodieke herhaling derzelfde
zaken. Voorts kan eene gebrekkige regelmatigheid zamengesteld worden
uit eene volmaakte regelmatigheid on eene volslagene onregelmatigheid.

Bij het voorbeeld der op blz. 327 gemelde diefstallen heeft men,
al vallen deze in tijd of ruimte zoo onregelmatig mogelijk voor,
wel is waar eene herhaling derzelfde zaak, doch hiervoor te gelijk
eene in tijd en ruimte overheerschende omstandigheid, namelijk die in
eene maatschappij tot diefstallen aanleiding gevende. Bestaat er nu
buiten deze regelmatigheid eene tweede, namelijk die, welke met een
volstrekt onregelmatig voorkomen dier diefstallen zamengesteld, vormt
eene gebrekkige regelmatigheid van voorkoming er van, zoo bestaat die
tweede regelmatigheid in eene periodieke herhaling derzelfde zaak, en
moet zij de vrucht van andere overheerschende omstandigheden zijn. [97]

Trouwens verschijnsels, onder den invloed staande van verschillende
omstandigheden, tracht men, ten einde de invloeden elk dezer te vinden,
alsware te ontleden in verschillende regelmatige verschijnsels, en wel
in meer, naarmate die omstandigheden meer in aantal zijn. Dan echter
wordt de regelmatigheid van het resulterende verschijnsel van meer
zamengestelden aard en meer onregelmatig, en moet het zulks volstrekt
worden als die er op van invloed zijnde veranderlijke omstandigheden
in aantal onnoemelijk zijn, en dat geene derzelver overheerscht, want
in dit laatste geval kan het verschijnsel eene op uiterst zamengestelde
wijze gestoorde eenvoudige regelmatigheid vertoonen, zie Noot blz. 328.

Op blz. 278 hebben wij aangetoond dat zaken geene plotselinge
veranderingen er van in grootte kunnen ondergaan, zoodat veranderingen
er van in grootte aangeduid zullen kunnen worden door de ordinaten
van nergens niet afgeronde hoeken bezittende kromme lijnen. Zoo
aldus zaken, aan een steeds grooter wordenden drang tot vergrooting
onderworpen raken, zal derzelver grootte gedurende de achtervolgende
tijdstippen door de ordinaten eener van af zeker punt oploopende en met
de bolle zijde naar de abcissenas gekeerde kromme voorgesteld kunnen
worden. Vergroot die drang later niet meer, en wordt hij daarna steeds
kleiner, om eindelijk nul te worden, zoo zal die kromme een buigpunt
verkrijgen, vervolgens steeds flaauwer oploopen en met de holle zijde
naar de abcissenas gekeerd zijn, en eindelijk hiermede paralel loopen.

Wanneer oorzaak en gevolg elkander wederkeerig versterken, en
aldus de drang tot vergrooting bij het gevolg steeds versnellende
grooter zou worden, zoo de werking der wet van geschiktmaking zie
blz. 262 de vergrooting der oorzaak niet tegenging, zal dit gevolg
wel is waar aan een na zekeren tijd steeds trager, maar nog steeds
toenemenden drang tot vergrooting blootgesteld zijn, maar, daar de
werking der wet van geschiktmaking ook de vergrooting van dit gevolg
tracht tegen te gaan, en, even als bij de oorzaak, in sterkere mate,
naarmate het grooter is, het zijn, of er bij beide eene eerst toe en
later afnemende vergrootende werking bestaat. De werking der wet van
geschiktmaking kan nu wel de vergrooting van eenig verschijnsel zeer
moeijelijk maar niet onmogelijk maken, en verkeert daaromtrent steeds
in het geval van als bij eene van derzelver werkingen, namelijk den
tegenstand van het water tegen drijvende vaartuigen. [98] Hoe snel ook
deze bewegen, de vergrooting der voortstuwende kracht kan desniettemin
eene ofschoon uiterst geringe vergrooting der snelheid van het vaartuig
teweeg brengen. Vandaar dat alsdan de op blz. 336 gemelde ojiefvormige
kromme, wier ordinaten de achtervolgende grootten van het bovengemelde
gevolg verschijnsel aangeven, eerst bij eene oneindig groote abcis en
eene eindig groote ordinaat met de abcissenas paralel zal loopen. [99]
Gesteld dat nu de stoommachine van dit vaartuig sterker gestookt wordt,
naarmate de snelheid hiervan meer bedraagt, zoo zal de werking der
wet van geschiktmaking de versterking van het vuur steeds meer gaan
belemmeren, en klaarblijkelijk zulk een vaartuig eerst versnellende,
maar later vertragende in snelheid toenemen, zonder dat ooit de aanwas
in snelheid geheel ophoudt.

Dit zal insgelijks het geval zijn, zoo het gevolg, hierbij de snelheid
van het vaartuig, de oorzaak, hierbij het stoken der machine, niet
versterkt. Ook dan zal het gevolg, ofschoon niet noemenswaardig nimmer
geheel ophouden met in grootte toe te nemen, doch dit wel bij de
oorzaak het geval zijn. Deze zal eerst versnellende daarna vertragende
en na zekeren eindigen tijd in het geheel niet meer toenemen aldus
even als de ordinaten der op blz. 336 gemelde ojiefvormige kromme.

Op blz. 307 hebben wij gezegd, dat een gevolg, door zekere oorzaak
opgewekt, deze kan versterken, onveranderd laten, vernietigen en daarna
zelfs negatief maken [100]. Een ongeschikte toestand van zaken kan
bijv. opwekken, het er over oordeelen en dien ten gevolge handelingen
van menschen. Zijn alsdan die handelingen oordeelkundig, zoo zullen zij
het derde te weeg brengen, of wel het vierde, wanneer zie blz. 259 en
267 die ongeschikte toestand gerekend wordt te bestaan met betrekking
tot een gemiddelden toestand en een uitslag naar de andere zijde
hiervan een nog wenschelijker toestand te weeg kan brengen.

Handelingen, ten gevolge van slecht oordeelen begaan brengen
daarentegen het eerste of tweede voort, namelijk zij laten den
ongeschikten toestand onveranderd, of versterken dien.

Dit geschiedt daarentegen door handelingen, ten gevolge van goed
oordeelen begaan, zoo die toestand geschikt is, en geperpetueerd dient
te worden, terwijl in dit geval handelingen, ten gevolge van slecht
oordeelen begaan, het derde, of somtijds ook het vierde voortbrengen.

Wanneer er twee partijen tegen elkander strijden, kan elk dezer
een voor haar al of niet werkelijken ongeschikten toestand trachten
weg te nemen, en het gevolg namelijk den strijd voor de overwonnene
partij bij dien ongeschikten toestand het eerste of tweede en voor
de overwinnende partij het derde of vierde voortbrengen. Die door
die ongeschikte toestanden opgewekten strijd wordt op zijne beurt
door uitputting van een of van de beide partijen vernietigd, en de
partij, die de ongeschiktheid van hare toestand het beste beoordeelt,
zal gemiddeld de zege behalen, zie blz. 288 [101]. Dit is ook van
toepassing op den strijd tusschen het hoogere en lagere, zooals
bijv. tusschen beschaafde en onbeschaafde volken, tusschen aanhangers
van lagere en hoogere godsdiensten, zie blz. 287. Neemt men hierbij
den gemiddelden vooruitgang van het menschdom niet in aanmerking,
zoo zal de meerdere geschiktheid van dit hoogere of van dit lagere
gemiddeld aan dit of gene de zege verschaffen.

Het ten gevolge van den drang tot vooruitgang zich verwijderen van het
lagere, zie blz. 287, is eene werking van de wet der veranderlijkheid,
waarbij het gevolg deszelfs oorzaak min of meer versterkt; doch de
pogingen om zich tegen de achterwaarts trekkende werking van het lagere
te verzetten, en om het verkregen hoogere te behouden, zijn werkingen
der wet van geschiktmaking en van de wet der veranderlijkheid,
waarbij het gevolg deszelfs oorzaak (in dit geval de afwijking van
het lagere van het verkregen hoogere) te vernietigen. De werking der
wet van geschiktmaking tracht steeds ook, zonder dat er strijd in den
algemeensten zin plaats heeft, van lieverlede ongeschiktheden te doen
verdwijnen bijv. door bij de partij, wier uiterlijke magt derzelver
hulpbronnen overtreft, zijnde die gemiddeld aangevallen wordt, die
ongelijkheid weg te nemen, zie blz. 289.

De gevolgen van verschijnsels zullen op deze de beide eerste,
of de beide laatste der op blz. 338 gemelde uitwerkingen hebben,
al naar gelang zij, zie blz. 296 in contact komen en den invloed
ondervinden van andere verschijnsels, zoo of tegengesteld zijnde,
zooals bijv. het komen der op blz. 338 gemelde handelingen onder den
invloed van personen met of zonder oordeel en overleg. De op blz. 307
gemelde gevolgen, dient men, zie blz. 70, steeds met derzelver oorzaken
gelijkslachtig te stellen, en aldus in de stoffelijke en geestelijke
wereld alsware een uiterst groot aantal zich somtijds vertakkende,
somtijds ophoudende reeksen van gelijkslachtige, uit elkander
voortspruitende verschijnsels aan te nemen. Van ongelijkslachtige
oorzaken en gevolgen kan er eigenlijk geen sprake zijn, doch wel kan
het contact met andere er niet gelijkslachtig mede zijnde zaken, deze
laatste wijzigen, waardoor de gelijkslachtige gevolgen hiervan anders
worden, zie blz. 296 en 299. Vandaar is het op blz. 302 gezegde, dat
ligchaamsbewegingen gevolgen van geestelijken aard kunnen opwekken,
niet naauwkeurig. Van die bewegingen wijzigt het contact geestelijke
werkingen, waardoor deze andere gevolgen, er mede gelijkslachtig en
aldus insgelijks van geestelijken aard, opwekken. Zoo zal bijv. van
de menschelijke daad, bestaande in het werpen van brandstof in eenen
vuurhaard, het contact met de mededeeling der gloeijing van deelen
brandstof aan andere deelen, deze mededeeling wijzigen, en hierdoor het
hiervan gelijkslachtige gevolg, namelijk de vrijmaking van de latente
warmte binnen de zuurstof der lucht bevat door gloeijende brandstof,
anders namelijk sterker worden.

De warmteontwikkeling bij het vuur is een gevolg van die vrijmaking
dier zuurstofwarmte door gloeijende deelen brandstof, en zou steeds in
sterkte toenemen, zoo de werking der wet van geschiktmaking, in reden
der sterkte der warmte bij het vuur, die warmte er niet van afvoerde.

De er mede gelijkslachtige oorzaak van het vrijmaken der zuurstofwarmte
door gloeijende brandstof, is de mededeeling dier gloeijing van
het eene stuk brandstof aan het andere, en deze oorzaak wordt door
derzelver gevolg versterkt, zoodat dit in sterkte versnellende
zou toenemen, ware het niet, dat zekere werking der wet van
geschiktmaking, in de uitbranding der brandstof bestaande, zelfs bij
eene onbeperkte hoeveelheid hiervan, die sterkte eindelijk vertragende
deed toenemen. De werking der wet der veranderlijkheid doet echter de
mededeeling der gloeijing der brandstof als gevolg opwekken het niet
meer voorhanden zijn hiervan, terwijl de vrijmaking der zuurstofwarmte
door de gloeijende deelen brandstof als gevolg opwekt het blusschen
van het vuur, en beide die gevolgen zullen nu werken, zooals in noot
blz. 300 gezegd is, namelijk derzelver oorzaken vernietigen [102].

Het werpen van brandstof in het vuur behoort daarentegen tot eene
andere reeks van gelijkslachtige oorzaken en gevolgen. Tot oorzaak
heeft dit werpen voorafgaande handelingen van den stoker, en tot gevolg
zekere het stoken opvolgende handelingen, en wel zal op het stoken het
contact van het vuur van invloed kunnen zijn, maar enkel als eene er
mede ongelijkslachtige zaak. Die hevigheid van het vuur moet toch niet
noodwendig het stoken sterker of zwakker doen worden, zie blz. 297.

De werkingen der wet van geschiktmaking hebben wij niet onder de
gevolgen van hiermede gelijkslachtige oorzaken begrepen, omdat
die werkingen steeds evenredig blijven met de sterkte der zaken,
waardoor zij opgewekt worden, terwijl daarentegen de in werkingen
der wet der veranderlijkheid bestaande gevolgen door de er mede
gelijkslachtige oorzaken versterkt worden. Eveneens tracht het
contact, tusschen ongelijkslachtige, of (zie het voorbeeld van 260)
tusschen gelijkslachtige verschijnsels, als oorzaak de er door
teweeg gebragte wijzigingen bij die verschijnsels door zijn duur
te versterken. Deze somtijds niet ontstaande wijzigingen, werkingen
der wet der veranderlijkheid, kunnen beschouwd worden als gevolgen
van dit contact en door terugwerking kunnen zij dit verzwakken of
versterken. Zoo kan bijv. de verwarming van het ligchaam, door het
contact met een vuur, tot gevolg hebben, dat dit ligchaam tot het
vuur nadert, of er zich van verwijdert, en aldus dat dit contact
grooter of kleiner wordt. De vergrooting dier wijzigingen, ten
gevolge, der opwekkende werking van het contact, wordt, even als
op blz. 262 gezegd is, vertragende gemaakt door de werking der wet
van geschiktmaking. Dit is bijv. het geval, wanneer het gezigt van
eenig voorwerp het denken er over versterkt. Allerlei andere opkomende
gedachten maken dan, dat zie blz. 117 en 183 die over dit voorwerp na
zekeren tijd in sterkte slechts vertragende kan toenemen. Voorts kan
de werking der wet der veranderlijkheid maken, dat zulk een gewijzigd
wordend verschijnsel in contact komt met een ander, en dat dit laatste
contact eene tegengestelde wijziging er bij opwekt, zooals bijv. bij
het voorbeeld, zie blz. 341, van het contact van het vuur met iemand,
die dit tracht te blusschen. Somtijds kan dan zulk een verschijnsel
wijzigingen dan in deze en dan in tegenovergestelde rigting ondergaan,
doordat die eerste positieve wijziging alsware het contact noopt
negatief te worden, zie blz. 258.

Accidentele omstandigheden ten gevolge van wijzigingen, tot oorzaken
het contact van allerlei andere zaken hebbende, zullen echter
dergelijke verflaauwende schommelingen verstoren.

Wanneer gevolgen derzelver oorzaken onveranderd laten, of wel
versterken, kunnen zij zelve door een gevolg van henzelve vernietigd
worden, zonder dat hierdoor die oorzaak aangedaan wordt. Dit is
bijv. het geval, wanneer eenige blijvende zaak de menschen leidt
tot handelingen, waarmede zij na zekeren tijd wegens eenige rede
ophouden. Zoo een gevolg deszelfs oorzaak vernietigt, zonder deze
negatief te doen worden, zal, zoo bij dit gevolg de slijtende
werking der wet van geschiktmaking niet bestaat, het in grootte
steeds vertragende toenemen. Wederkeerige verzwakking, zie blz. 261,
kan ontstaan tusschen twee verschijnsels, waarvan het eene tijdens
het begin dier wederkeerige verzwakking bestaat en negatief of
tegenovergesteld zijnde, als gevolg door het andere zou opgewekt
worden onder wederkeerige versterking van gevolg en oorzaak.

Het verschijnsel, dat bij die wederkeerige versterking de oorzaak is,
ontstaat bij de wederkeerige verzwakking later dan het andere, en wel
op eene wijze tegengesteld aan die, waarop het bij de wederkeerige
versterking vernietigd wordt. Dit bijv. geschiedt bij nadering en
botsing van twee hemelligchamen bij derzelver aantrekking door de
opgewekte afstooting, zie blz. 283, terwijl bij de wederverwijdering
dier beide hemelligchamen de aantrekking weder ontstaat door de
verdwijning der afstooting. Dit is nu wel is waar een gevolg der
sterkte van verwijdering dier beide ligchamen, doch het is klaar, dat
deze niet op dezelfde wijze die aantrekking opwekt als verzwakt. Bij
wederkeerige versterking eene oorzaak, door derzelver gevolg versterkt,
en door eene andere werking van dit gevolg, onder medewerking hiervan
met iets anders, vernietigd wordende, zoo zal bij de wederkeerige
verzwakking eerstgemeld gevolg negatief zijnde en als verschijnsel
bestaande, slechts door medewerking met iets anders die oorzaak
opwekken. [103]

De werking der wet van geschiktmaking zal bij zulk eene wederkeerige
verzwakking het bovengemelde bestaande verschijnsel en het later
opgewekte sneller doen verzwakken, zoo die zelfde werking in het
omgekeerde geval de vergrooting, zoo van de oorzaak als van het deze
versterkende gevolg verzwakt.

Eene goede omgeving, waakzaamheid en voorzigtigheid kunnen iemands
gedrag beter doen worden, en de goede uitkomsten van zulke maatregelen
nopen hen te versterken. Later kan echter dit verbeterde gedrag,
zamenwerkende met bijv. slechte raadgevingen, die maatregelen overbodig
doen achten, en tot vernietiging er van leiden. Het tegenovergestelde
verschijnsel van het gevolg dier maatregelen is nu slecht gedrag, en
dit als verschijnsel bestaande, kan gepaard met goede raadgevingen,
opwekken waakzaamheid, voorzigtige behandeling, het brengen in goede
omgeving, enz. Deze zullen klaarblijkelijk op dit slechte gedrag (ook
buitendien door de slijtende werking der wet van geschiktmaking van
lieverlede vernietigd wordende) eene verzwakkende werking uitoefenen,
edoch ook die maatregelen kunnen door den duur van dit slecht gedrag,
door eene wegens niet genoegzaam resultaat ontstane moedeloosheid,
verzwakt worden, terwijl zij buitendien als iets bijzonders aan zekere
slijting onderhevig zijn.

De op blz. 165 gemelde wijzigingen der onregelmatige
aantrekkingstrillingen van den ether door het bestaan binnen deze van
bijzondere ligchamen, zullen die aantrekkingstrillingen regelmatig
doen worden.

Bij de onregelmatige afstootings- of warmtetrillingen van den ether
heeft dit insgelijks plaats door het bestaan van bijzondere ligchamen,
omdat die trillingen op de van deze ligchamen uitgaande stralen zulk
eene wijziging ondergaan, dat zij deels worden transversale trillingen,
waarbij het aantal trillingen per seconde even groot is als bij dat
der warmtetrillingen dier bijzondere ligchamen. Wanneer die stralen
tusschen twee ligchamen, waarvan het eene warmte opslurpt, loopen,
zal het aantal dier transversale ethertrillingen gelegen zijn tusschen
die bij de warmtetrillingen dier beide ligchamen bestaande. [104]
Ook bij deze laatste soort van trillingen bestaat er in zooverre
regelmatigheid, dat de temperaturen, gemeten door het aantal der
trillingen per seconde, van het eene punt naar het andere min of
meer egaal af of toenemen. Dit belet echter niet dat het overgaan
in dergelijke warmtetrillingen van bijv. geluidsgolven eene de
onregelmatigheid bevorderende werking der wet van geschiktmaking is. De
aantrekking van massas digter dan en onderscheiden van den ether,
aldus van iets bijzonders, perst om zich heen gassen te zamen, doet
deze condenseren, onder vermindering der banen der warmtetrillingen
en verhooging van het aantal dezer per seconde, of anders gezegd
onder overgang van latente warmte in vrije warmte. Bij nog sterkere
zamenpersing, waarbij de afgifte van vrij geworden warmte voortgaat,
kunnen die vochten stollen, en daar nu de onregelmatigheid bevorderende
werking der wet van geschiktmaking vochten en ook vaste ligchamen
(voor zooverre deze niet verrotten) doet verdampen, en aldus een
omgekeerden overgang der stof te weeg brengt, moeten de vochten in
het algemeen in een meer bijzonderen toestand dan de gassen en in
minder bijzonderen toestand dan de vaste ligchamen verkeeren.

Terwijl dan ook bij de vloeistoffen, wier deelen zeer verschuifbaar
zijn, binnen gelijke kubieke ruimten, betrekkelijk weinig moleculen
bevattende, het aantal dezer zeer zal verschillen, en daarentegen
binnen gelijke kubieke ruimten, zeer veel moleculen bevattende, dit
aantal betrekkelijk zeer weinig verschilt, zie blz. 311, moet bij
de vaste ligchamen en vooral bij de elastieke, het tegenovergestelde
plaats hebben.

Wordt bijv. een elastiek vast ligchaam verticaal ingedrukt, zoo zet
het zich in horizontale rigting uit, en moeten in die rigting de
aantrekkingen tusschen de zich van elkander verwijderende moleculen
grooter dan derzelver afstootingen worden, en het omgekeerde in
de verticale rigting plaats hebben. Anders toch zou het ligchaam,
na het ophouden der indrukking, deszelfs primitieve gedaante niet
weder kunnen hernemen.

Dit nu zal slechts mogelijk zijn, zoo er tijdens de indrukking geene
blijvende verschuiving van moleculen plaats heeft, dat weder slechts
mogelijk is, zoo de aan elkander grenzende uiterst kleine kubieke
ruimten, elk niet veel moleculen bevattende, er ongeveer evenveel
inhouden. Dat de kubieke ruimten, elk zeer veel moleculen bevattende,
er bij de vaste ligchamen niet evenveel inhouden, hetgeen vooral bij
de zeer merkbaar poreuse onder hen het geval is, belet daarentegen
dit niet blijvende zijn der onderlinge verschuiving der moleculen
niet, mits de moleculen massas, tusschen die porien gelegen, dik
genoeg zijn om niet te breken. Bij de stolling van vochten moet
er aldus iets plaats hebben, als op blz. 313 gezegd is, namelijk,
door het gelijktijdig dringen van veel moleculen naar eene plaats
en het zich gelijktijdig verwijderen van andere plaatsen, er eene
grootere regelmatigheid ontstaat [105]. Eene soort van veerkracht
als die der vaste ligchamen bezitten de vloeistoffen niet, dan voor
zooverre zij kleverig zijn, en derzelver moleculen aldus niet volmaakt
verschuifbaar zijn. Het niet bevatten van evenveel moleculen door
evengroote ruimten, er elk niet veel van inhoudende, moet voorts bij de
vochten in verband gebragt worden met de moleculaire warmtetrillingen,
bij hen, wegens het bevatten van meer latente warmte, grooter zijnde
dan bij de vaste ligchamen.

Bij chemische verbinding heeft er, even als bij stolling en
condensatie, overgang van gebondene in vrije warmte plaats, terwijl bij
chemische verbinding gemiddeld, ofschoon niet steeds, de stoffen van
den gasvorm tot den toestand van vochten of vaste ligchamen gebragt
worden. In het algemeen kan dus chemische verbinding beschouwd
worden als eene werking der wet der veranderlijkheid in strijd met
de onregelmatigheid verwekkende werking der wet der geschiktmaking,
zie blz. 251. Het is echter eene primaire werking dier laatste wet,
welke, door de stoffen chemisch te ontleden, de ontbondene meer dan
de verbinding op de natuur van den ether doet gelijken. Waar er toch
chemische verbindingen bestaan, kunnen, terwijl die primaire werking
hen tracht te ontleden, secondaire werkingen dier wet, zie blz. 24,
er andere stoffen mede in harmonie brengen, door deze chemisch met
elkander te verbinden. Een dergelijke secundaire werking is bijv. de
verbinding der metalen met de zuurstof, waardoor er met de natuur
van de aardkern en van de anorganische aardkorst, alsware in harmonie
zijnde chemische verbindingen ontstaan. De scheikundige verwantschap
tusschen stoffen is toch niet zoo zeer iets aan deze eigen, dan
wel het gevolg der omstandigheden waarin zij zich bevinden. De
vochtigheid, de warmte enz. hebben er grooten invloed op, en men
kan zich even goed zie blz. 159 een hemelbol van meer etherachtige
en chemisch minder zamengestelde natuur dan onze aarde denken,
alwaar ijzeroxyde zonder kunstmiddelen, door opneming en binding der
warmte van omgevende ligchamen en verbreking der moleculen door de
vergrootende warmteafstooting, in ijzer en zuurstof overgaat, alsdat op
deze aarde bijv. de planten in water en koolzuur ontleed worden. [106]

Zoo kan het weren van bederf, eene tertiaire werking der wet van
geschiktmaking, namelijk eene met betrekking tot de organische stoffen
zelve zijn; terwijl dit bederf zelf eene secondaire werking dier wet
is, wegens de disharmonie tusschen de levende organismen en de aarde,
zie blz. 94. Tusschen die twee werkingen der wet van geschiktmaking
bestaat er nu een strijd, maar waarbij zoo, zie blz. 195, geene
werking der wet der veranderlijkheid gedurig nieuwe levende organismen
vormde, de tertiaire werking even goed het onderspit zou delven,
als de verdediging van een staat, noch op de nationaliteit, noch
op de behoeften der ingezetenen gebaseerd, of zie blz. 256 later
geschikt kunnende worden, voor de ondermijning van het bestaan van
zulk een staat. De drang der vaste stoffen en vochten om te verdampen,
zie blz. 316, ontstaat ten gevolge eener primaire werking der wet
van geschiktmaking, en secundaire werkingen hiervan met betrekking
tot de aarde kunnen een tegenovergesteld effect uitoefenen. Die
secundaire werkingen kunnen bijv. gerekend worden hier op aarde
alles in harmonie te brengen met den toestand van hare kern en korst,
zoo de aarde zeer ver van de zon gelegen was, en tot zulke werkingen
behooren dan de gedurige uitstraling door de aarde van opgeslurpte
zonnewarmte, het vervoer van warmte van den evenaar naar de polen,
enz. De nabijheid der aarde van de zon is toch, zie blz. 161, eene
bijzonderheid, die de werking van blz. 163 zal trachten op te heffen,
doch er bestaan tertiaire werkingen der wet van geschiktmaking
trachtende alles op deze aarde te brengen in harmonie met haren
gemiddelden toestand met betrekking tot de zon. Alle afwijkingen
hiervan, zoo periodieke als accidentele, zal die tertiaire werking
der wet van geschiktmaking trachten te vernietigen. Hierdoor wordt
er bijv. van de dag- en zomerzijde der aarde warmte gevoerd naar de
nacht- en winterzijde, en hierdoor zullen, wanneer de zonnewarmte
veel water heeft doen verdampen, die dampen later condenseren, iets
dat niet zou plaats hebben, zoo de aantrekkingskracht der aarde die
dampen niet zamenperste, en hen daardoor belette ten gevolge der op
blz. 345 gemelde primaire werking der wet van geschiktmaking steeds
meer uit te zetten [107].

Electriciteit kan kwalijk als in harmonie met de verdeeling der warmte
beschouwd worden, omdat de beide electriciteiten neiging bezitten om
elkander te vernietigen onder overgang der elektrieke beweegkracht in
warmte zie blz. 251, welke laatste zich dan evenzoo, ten gevolge der
werking der wet van geschiktmaking, verspreid, als zekere hoeveelheid
wijn, binnen water gestort, zulks doet.

Eene primaire werking van gemelde wet put de snelheid van den wind
uit, doch, met betrekking tot de wentelende en aan de zonnewarmte
blootgestelde aarde, zal eene secundaire werking dier wet slechts alle
afwijkingen van zekere constante hoofdwinden trachten te vernietigen
[108]. Evenzoo is het met de zeestroomen gelegen, en men kan aannemen,
dat eene tertiaire werking der wet van geschiktmaking alle afwijkingen
van constante stroomen met betrekking tot door vaste landen en
eilanden afgebroken en ongelijk diepe zeeen vernietigt, terwijl zie
blz. 254 eene secundaire werking dier wet, zooals bijv. het afvallen
en afschuiven van aardsche voorwerpen, de aardkorst overal met eene
zee van gelijke diepte tracht te bedekken.

Dat de werking der wet van geschiktmaking zaken in harmonie met
volgens zekere regels veranderende toestanden tracht te brengen,
ofschoon alsdan die harmonie steeds onvolmaakt blijft, hiervan is
reeds op blz. 233 gesproken. Meer primaire werkingen dier wet zullen
echter die regelmatige veranderingen trachten te vernietigen.

Het kenteeken van harmonie bij zaken is het gemis er bij van oorzaken
van verandering anders dan die, wegens het zijn dier zaken binnen de
veranderlijke wereld, voortspruiten, en onder laatstgemelde oorzaken
moeten ook geteld worden die welke de zaken, waarmede gene in verband
staan, wijzigen. Gesteld toch, dat er harmonie bij eene zaak bestaat,
zoo zal, bij verandering van het verband er van met andere zaken,
die harmonie verbroken worden, zooals bijv. die bij de constante
zeestroomen bij verandering der kusten.

Men kan zich voorts ook voorstellen, dat er harmonie bestaat bij
eene bijzondere zaak afhangende van eene meer algemeene. Verandering
bij deze laatste kan dan zelfs maken, dat er van die bijzondere
zaak later geene questie meer kan zijn, zooals bijv. van het goed
verdeelen van levensmiddelen binnen ingeslotene vestingen na het
ontzet dezer. In de werkelijkheid bestaat er slechts een volmaakt
harmonischen toestand, namelijk de onveranderlijke en algemeenste
veropenbaring der zelfstandigheid door denking en beweging. Bij alle
andere meer of minder bijzondere zaken bestaan er echter alsware
door het zijn er van geboren werkingen, welke die zaken zoodanig
trachten te wijzigen, dat deze in een nieuwen, wegens de gedurige
werking van allerlei accidentele oorzaken, nimmer volmaakt bereikt
wordenden toestand gekomen zijnde, die er uit voortgesproten werkingen
zouden ophouden te bestaan. Deze zijn nu die wij de werkingen der
wet van geschiktmaking genaamd hebben. Toestanden, uit met elkander
in verband zijnde zaken bestaande, worden er door meer harmonisch
gemaakt door wijziging dier verschillende zaken, en wel zoo, dat die
het moeijelijkste kunnen gewijzigd worden, of wel het meeste op die
toestanden van invloed zijn, door de werking der wet van geschiktmaking
het minste gewijzigd worden, zie blz. 265 en 289.

Wanneer oorzaken gevolgen verwekken, welke hen vernietigen, moeten
die gevolgen de toestanden, waarvan die oorzaken eenige der met
elkander in verband zijnde zaken vormen, meer harmonisch maken, zoo
tevens die gevolgen door het bestaan dier toestanden geboren worden,
omdat alsdan die oorzaken het karakter van afwijking bezitten. Zoo
bijv. omdat het peil der moraliteit bij eene maatschappij grooter is
dan die van een slecht mensch, er deel van uitmakende, deze zoodanig
wordt behandeld, dat de slechtheid van zijn karakter vernietigd wordt,
zal die maatschappij in zedelijkheid meer harmonisch worden, daar
dan toch derzelver leden elkander minder door omgang en voorbeeld in
moraliteit zullen doen veranderen.

Zoo echter derzelver oorzaken vernietigende gevolgen niet tevens
door de zoo even gemelde toestanden geboren worden, behoeven zij de
harmonie bij het een of ander niet te bevorderen, en zelfs kunnen
dergelijke gevolgen, door in het algemeen verandering te weeg
te brengen, de harmonie bij met elkander in verband zijnde zaken
verstoren. Terwijl toch die oorzaken hier als ware buiten liggen,
kunnen derzelver gevolgen er in grijpen, zie blz. 342. Hetzelfde valt
op te merken omtrent gevolgen derzelver oorzaken versterkende, doch,
wegens eene bijzondere rede, zullen dergelijke gevolgen de harmonie bij
toestanden verstoren, wanneer zij zaken, die, met andere in verband,
zulke toestanden vormen, op eene wijze tegengesteld aan die, welke uit
dien toestand voortspruit, wijzigen, namelijk wanneer afwijkingen er
door versterkt worden. Zoo men bijv. iemand, boven zijne medemenschen
in deugd uitstekende, zoodanig beloont, dat hij nog meer boven deze
gaat uitsteken, is dit niet tevens het gevolg van de betrekking,
waarin zijne zedelijkheid staat tot die zijner medemenschen, maar
wel van het niet voldoen dezer aan de eischen van hun zedelijk en
maatschappelijk bestaan. Door zulke verheffingen van individuen wordt
echter niet de harmonie bij een toestand van zaken bevordert, want op
blz. 277 hebben wij gezegd, dat door dit meer harmonisch worden van
zulk een toestand, de door het wezen er van geboren werkingen, door
zwakker te worden, hen minder zullen trachten te wijzigen. Nu is wel
is waar de zedelijkheid der menschen in verband met de eischen van hun
zedelijk bestaan, maar tevens met de werking der zinnelijkheid, en de
terugtrekkende werking hiervan zal sterker zijn, naarmate de menschen
meer aan de eischen van hun zedelijk bestaan voldoen. Eene uit hun
wezen, en hetgeen hiermede in verband staat, voortspruitende werking
tracht alsdan, in plaats van eene flaauwere, eene sterkere wijziging
tot stand te brengen. Op blz. 270 hebben wij wel is waar gezegd, dat
bij menschen, aan de eischen van hun maatschappelijk bestaan voldoende,
de bij hun geest bestaande ongeschiktheid op een minimum zou zijn, doch
hierbij is hun verband met de zinnelijkheid, met het dierlijke egoïsme,
zie noot blz. 139, niet in aanmerking genomen. Bij toestanden van met
elkander in verband zijnde zaken, waarbij de eene dezer dien toestand
zus en andere hem op eene tegengestelde wijze tracht te wijzigen,
en waarbij aldus het gemis aan eene er uit voortspruitende werking,
hem trachtende te wijzigen, ontstaat, doordat dergelijke werkingen
elkander opheffen, bestaat er buitendien slechts in zeker opzigt
harmonie. Voor harmonie in alle opzigten zoude geen dier zaken zulk
eene den toestand wijzigende werking moeten trachten uit te oefenen.

Men dient wel het goede van het harmonische te onderscheiden. Het kan
bijv. gebeuren, dat iets goeds, in zamenwerking met andere oorzaken,
een gevolg verwekt dat het vernietigt, doch daar zie blz. 351 het
harmonische iets is, dat uit zich zelf geene aanleiding tot verandering
er van geeft, kan het een dergelijk gevolg niet verwekken. Goede
zaken kunnen, zie blz. 338, bestendigd worden door de uitwerking van
er door opgewekte gevolgen, terwijl daarentegen harmonische zaken,
door de werking der traagheid in stand gehouden wordende, zoo zij
geene storing door er niet uit voortspruitende zaken ondervinden,
dergelijke gevolgen niet kunnen opwekken.

Bij het harmonisch maken van met elkander in verband zijnde zaken,
kan er slechts sprake zijn van hetgeen die harmonie verstoort te
vernietigen, en zoo nu die storing bestaat in gemis aan iets, zal dit
gemis, als oorzaak werkende, een gevolg opwekken, dat het vernietigt en
aldus aanvult. Zoo nu dit gemis opwekt een gevolg dat deszelfs oorzaak
niet vernietigt, zal dit gevolg niet tevens door de afwijkingen van
den harmonischen toestand bij zoo even gemelde zaken geboren worden.

Het schoone, dat wij op blz. 97 gezegd hebben te zijn de innerlijke
harmonie bij zaken, moet meer uit zich zelf geene aanleiding geven
tot veranderingen er bij dan het goede, of de geschiktheid van iets
voor hetgeen waarmede het in verband komt, zie blz. 271. In ons werk
getiteld: "Over de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz.",
blz. 501, hebben wij de stelling ontwikkeld, dat het schoone bij
den gemiddelden toestanden van zaken bestaat, en nu zijn het juist
de afwijkingen van zulke gemiddelde toestanden, zooals die der juist
geproportioneerde menschelijke gestalte, die uit zich zelf natuur en
kunst nopen om hen te doen verdwijnen.

Geschiktheid van iets voor verschillende, bijv. zie blz. 231, ten
gevolge van ongelijke verandering, op verschillende hoogten gekomen,
en aldus met betrekking tot elkander onharmonische zaken, kan binnen
eene in tijd en ruimte veranderlijke wereld slechts onvolkomen
zijn, en uit dien hoofde zullen de toestanden, waarbij dergelijke
geschiktheid bestaat, uit zich zelve aanleiding tot verandering er
van geven. Wetten kunnen bijv. gewijzigd worden, ten einde er dan
deze en dan gene belangen mede te bevredigen, al zijn zij zoo goed
mogelijk. Moet het wetboek verbeterd worden, zoo wijst het zich niet
van zelf aan hoe slechts de afwijkingen van dit wetboek van een dat
goed is, behoeven vernietigd te worden, en leemten er in wijzen niet
even bepaald de aanvulling aan, als bij eenig menschenligchaam het
gemis der neus aanwijst, dat er eene neus bij zou behooren, om het op
het door geene afwijkingen mismaakte menschelijke ligchaam te doen
gelijken. Zulk eene leemte in een wetboek kan zeer wel, als oorzaak
werkende, als gevolg handelingen bij wetgevers hebben, welke, na
vergelijking der voor- en nadeelen er van, haar laten bestaan en zelfs
versterken. Om aan reeds bestaande eischen bij het oude wetboek, aldus,
zonder dat de behoeften der maatschappij veranderd zijn, te voldoen,
kan men oude wetten in zekeren zin beginnen te wijzigen, en het gevolg
of de bearbeiding dier wetten leiden tot versterking der wijziging.

Veranderen de eischen der omstandigheden, zoo verandert ook het
goede, terwijl het harmonische zulks blijft, al verliest het ook
zijn objectief bestaan. In dit laatste geval verkeert bijv. eene
despotieke regeering met een tal van verspieders, een huurleger,
geheime regtspleging enz. in de beschaafde wereld, alwaar vooral
de middelpartijen, ten koste van harmonie en consequentie, goede
regeringen wenschen daar te stellen.

Men make voorts onderscheid tusschen disharmonie, wegens door
accidentele oorzaken ontstane afwijkingen bij eene zaak, terwijl deze
overigens gelijksoortig blijft met die zaak, zoo die afwijkingen
niet bestaan, en disharmonie, wegens het met elkander in verband
zijn van ongelijksoortige zaken. De eerste soort van disharmonie
wordt bijv. voortgebragt door de ongelijkheden van de aardkorst,
door de ongelijke verdeeling der warmte, de ongelijkheid in rijkdom
der menschen, enz. De tweede soort van disharmonie bestaat bijv. bij
het verband tusschen de planten en de onbewerktuigde aarde, bij
dat tusschen ziel en ligchaam, en verschilt hierin met de eerste,
dat, terwijl hierbij de vernietiging der afwijkingen, ter vorming
van een geschikten toestand, slechts van eene zijde geschiedt,
zij bij die tweede soort van twee zijden en alsware zie blz. 348
tegen elkander in plaats heeft. De planten, waarbij er, tusschen
derzelver contact met andere zaken als oorzaak en derzelver grootte
als gevolg, wederkeerige versterking plaats heeft, trachten, ten
bate van haren toestand, de onbewerktuigde stof organisch te maken,
terwijl de aarde, ter bevordering van derzelver harmonischen toestand,
het tegenovergestelde poogt te doen, en hierdoor onder anderen de
vergrooting der planten, zie blz. 336, limiteert. Nu moge bij beide die
met elkander in strijd zijnde geschiktmakende werkingen gedeeltelijk
uit dezelfde soorten van veropenbaring der zelfstandigheid door
beweging, zooals aantrekking, warmte, electriciteit enz. bestaan,
ofschoon er wel bij de organische werkingen zullen bestaan, die bij
de onbewerktuigde aarde gemist worden, het blijft niettemin waar, dat
men hier niet met eene de planten voortbrengende aarde te doen heeft,
omdat alsdan dier planten bestaan in den harmonischen toestand dier
aarde in derzelver betrekking tot de zon alsware bevat zou zijn.

Wel is waar schikken de planten zich hiernaar, maar slechts ten
bate van haar eigen toestand, even als vijanden zich naar elkander
schikken, ten einde elk voor zich op de doeltreffendste wijze voordeel
te verschaffen. [109], zie blz. 339. In wereld der verscheidenheid gaat
dit een en ander ook door voor andere met elkander in verband zijnde
zaken, elk strevende naar een eigen harmonischen toestand, doch die
wereld der verscheidenheid moet tevens die der veranderlijkheid zijn,
zoodat de streving naar al die verschillende harmonische toestanden
van meer of minder algemeenen aard gedurig tegengewerkt wordt. Onder
die veranderingen, en wel zie blz. 69, als gevolg van de accidentele
veranderingen in het algemeen beschouwd, bevindt zich nu ook die,
waarbij de ontwikkeling van het op blz. 194 gemelde eigenlijke wezen,
dier naar eene eigene harmonie strevende zaken, vergroot wordt, totdat
die kernen, wanneer derzelver ontwikkeling de palen der eindigheid
bereikt heeft, volkomen zamensmelten en harmonisch worden met de
onveranderlijke veropenbaring der zelfstandigheid door beweging en
door denking.

Wanneer de handelingen van wezens een doel hebben, strekken zij om
bij het een of ander geschiktheid te weeg te brengen, al zij het
dat hierdoor bij andere zaken, zelfs die van meer verheven aard,
de ongeschiktheid vergroot wordt, en daar de wezens die doelen,
zie blz. 267 niet op de meest directe wijze trachten te bereiken,
kan het gebeuren, dat zij daarvoor niet den juisten weg inslaan. De
rest hunner handelingen zijn, of zooals men zegt toevallig, of wel
gedwongen, waarin men hen alsware als verbonden aan de handelingen
van anderen kan rekenen. Voor de handelingen, niet uit de denking
der eindige wezens voortvloeijende, geldt hetzelfde, uitgezonderd
het bereiken van doelen op niet volstrekt directe wijze, en aldus
de mogelijkheid om niet op den juisten weg te zijn om die doelen
te bereiken. [110] Zoowel de handelingen, die niet, als die wel
voortvloeijen uit de denking der zie blz. 144 afgescheidene wezens,
zijn aldus deels toevallig, en ware dit het geval niet, zoo zou
de verscheidenheid, het gedurig ontstaan van nieuwe toestanden,
waarvoor geschiktheid moet gevormd worden en de hierdoor ontstaande
ontwikkeling der wezens gemist worden. Op blz. 299 hebben wij gezegd,
dat de verschijnsels bevatten bijzonderheden, deze bijzonderheden
andere nog sterker dan de voorgaande van het algemeene afwijkende
enz. Elk dezer verschijnsels bestaat nu uit met elkander in contact
zijnde, elkander wijzigende en gevolgen opwekkende handelingen van
de afgescheiden eindige wezens, of wel van het Oerwezen, voor zoo
verre dit zie blz. 170 eene veranderlijke natuur bezit. Elke oorzaak
is een verschijnsel, elk gevolg insgelijks, elke werking der wet van
geschiktmaking vormt, hetzij afzonderlijk, hetzij, zooals bij het geval
van blz. 259, vereenigt met derzelver oorzaken uitputtende gevolgen,
verschijnsels, het in stand blijven van zaken, ten gevolge der wet
der traagheid, doet dit insgelijks. Elk dier verschijnsels bevat nu
meer bijzondere verschijnsels, in elk dier gevallen kunnende vormen
oorzaken, gevolgen werkingen der wet van geschiktmaking en werkingen
der wet der traagheid, hiervoor gaat weder hetzelfde door enz., totdat
men komt tot de meest bijzondere verschijnsels op blz. 300 aangegeven.

Iemands goed gedrag, eene oorzaak het beloonen tot gevolg hebbende,
kan bijv. beschouwd worden als een verschijnsel bevattende bijzondere
daden, zijnde oorzaken of gevolgen van andere daden, of wel, even als
op blz. 342 gezegd is, wijzigingen voortbrengende contacten tusschen
toestanden, of het wennen dan aan deze dan aan gene toestanden, of
het gedurende eenigen tijd blijven in toestanden, niet alleen wegens
geschiktheid er voor, maar tevens omdat men er verkeert.

Het zich voegen van een landverhuizer naar een vreemd klimaat en een
vreemden maatschappelijken toestand, kan ook beschouwd worden als een
verschijnsel, een menigte meer bijzondere verschijnsels bevattende,
en hierbij weder al de gevallen bij de bijzondere verschijnsels van
het voorgaande geval voorkomen. Het volhouden bij eenmaal aangenomen
meeningen, waardoor nieuwe en grootere wetenschappelijke gehalte
bezittende denkbeelden, vaak zoo traag bij het publiek ingang vinden,
zie blz. 212, deels eene werking der traagheid, kan alsmede aangemerkt
worden als een verschijnsel bevattende vele bijzondere verschijnsels
zijnde oorzaken of gevolgen van andere dergelijke verschijnsels,
benevens werkingen der wet der geschiktmaking en der traagheid.

De werkingen der anorganische aarde, der levende organische natuur en
der kunst oefenen invloeden op elkander uit, even als dit bijv. doen
de daden der verschillende soorten van werklieden, zooals smeden,
metselaars en timmerlieden. Evenzeer als nu deze allen bijv. een last
kunnen ophalen, en nogthans elkanders werk niet kunnen doen, evenzeer
kunnen de anorganische aarde, de organische natuur en de kunst,
eene zelfde werking verrigten, (bijv. eene van osmotischen aard)
en desniettemin niet dezelfde producten leveren. Zoo kan bijv. de
kunst evenmin een boomblad daarstellen, als de levende organische
natuur een uurwerk kan maken zie blz. 195.

De werking der wet der traagheid, benevens de standvastigheid te weeg
brengende werking der wet van geschiktmaking moeten de indrukken van
dezelfde zaken bij de wezens dezelfde houden, tenzij zie blz. 333
oorzaken, van den aard als die men kan leeren kennen, die indrukken
veranderen, zooals bijv. het anders zien der voorwerpen bij het scheel
zien enz. [111]

De werking der wet van geschiktmaking leidt de wezens om door opmerking
en oordeel met juistheid te leeren kennen wat waar, schoon, goed en
verheven is, omdat zij zie blz. 178 het vooruitloopen der controlerende
aanschouwing en der kritiek door de meeningen der menschen tracht te
verminderen, en de beoordeeling van veranderde of nieuwe toestanden
van zaken van lieverlede juist tracht te doen worden.

Die werking overwint van lieverlede de traagheid, zoowel bij gewoonten
als bij meeningen, die geen grond van bestaan meer bezitten, zoodat
haar bestaan het sceptieke gezegde, dat de menschen geene gronden
voor hunne handelingen kunnen bezitten, en veroordeeld zijn om de
gewoonten te volgen, valsch maakt.

Overdrijving van deugden bestaat zie blz. 271 in het te veel
verzuimen van het eigenbelang in het heden ten bate van toekomstige
en vreemde belangen. Verbastering van deugden daarentegen in het
tegenovergestelde, of wel in het gemis aan paring van intellectuele
ontwikkeling met zedelijke ontwikkeling zie blz. 293. Men bedenke
hierbij dat, wegens de invloeden van ligchaam en omgeving op den
geest der wezens (bij de menschen kleiner dan bij de dieren) zij in
de opvatting van hun genoegen in het heden zeer verschillen; de een
doet bijv. dat genoegen in veiligheid en rust, de ander in het begaan
van roekelooze daden, de derde in verkwisting, de vierde in doellooze
verzameling van goederen bestaan.

Somtijds ontstaan er evenwigtstoestanden, wanneer eene blijvende
oorzaak een gevolg opwekt, en dit weder een ander gevolg, dat het
vorige tracht te vernietigen en negatief te maken. Is toch dit eerste
gevolg nul geworden, zoo zal het tweede niet meer versterkt worden,
en het eerste even sterk negatief trachten te doen worden, als de
oorzaak het in de positieve rigting tracht te vergrooten.

Zoo zal bijv. de aantrekking der aarde een bij twee punten
ondersteunden zwaren balk met toenemende sterkte trachten te vervormen;
terwijl de overmaten van moleculaire aantrekking en afstooting binnen
dien balk, hiervan de doorbuiging zullen trachten te vernietigen, en
ten gevolge der veerkracht negatief te doen worden. Bij zekere sterkte
van doorbuiging kan nu de drang tot vergrooting hiervan door deszelfs
oorzaak, de aantrekking der aarde, opgewogen worden door den drang tot
verkleining er van door het gevolg dier doorbuiging. Bestendig meer
vraag naar eenige waar, heeft tot gevolg verhooging van den prijs er
van, terwijl deze vergrooting van het bod opwekt. Zijn nu de prijzen
weder even hoog als vroeger geworden, zoo zal dan die meerdere vraag
hen evenzeer trachten op te voeren, als dit tweede gevolg hen tracht
te verlagen.

Bij dergelijke gevallen bestaan er twee in tegengestelde rigting
werkende verschijnsels, welke uit zich zelf aanleiding tot verandering
zou kunnen geven. Men heeft aldus dan wel zie blz. 12 een toestand van
evenwigt, maar niet van harmonie. De steunpunten van bovengemelden balk
kunnen bijv. zijn menschen, die zulk een zwaren last slechts gedurende
korten tijd kunnen torschen, en zooeven gemelde vraag behoeft niet
steeds door een voortdurend grooter verbruik van eene waar te ontstaan.

Wij hebben op blz. 352 gezegd dat, naarmate afwijkingen van harmonische
toestanden kleiner worden, de werking der wet van geschiktmaking hen
trager zal vernietigen. Dit geschiedt bijv. wanneer al de deelen
van brandstoffen tegelijk branden, daar alsdan de omvang van het
vuur gaandeweg zal verminderen. Zooals op blz. 358 gezegd is,
kan echter zulk eene werking bevatten bijzondere verschijnsels,
zijnde werkingen der wet der veranderlijkheid, waarbij de gevolgen
de oorzaken versterken of vernietigen. Zoo kan bijv. bij het in het
algemeen verbranden van organische stoffen, derzelver reductie tot
anorganische stoffen versterkt worden door mededeeling der gloeijing,
zie blz. 341, doch ook verzwakt worden door ontstaand gebrek aan
nabij gelegen brandstof.

Een zamengesteld doel, zie blz. 257, een gevolg zijnde der
verscheidenheid in de ruimte, zoo kan bij zaken, er voor bestemd, zie
blz. 306, geene volmaakte geschiktheid ontstaan, doch de geschiktheid
bij die zaken kan dan verder gedreven worden, dan zoo het doel
veranderlijk is, en die zaken, zie blz. 230, niet voor verandering
vatbaar zijn.

Een zamengesteld doel bestaat bijv. bij het zie blz. 305 te gelijk
trachten te voldoen aan den welstand der menschen op deze aarde en
aan derzelver geestelijke ontwikkeling zie blz. 270. Hoe het eerste
geschaad wordt ten bate van het laatste, blijkt bijv. somtijds bij
het strijden en niet toegeven ter wille der eer.

Accidentele afwijkingen van een bijzonderen harmonischen toestand
wekken, terwijl de werking der wet van geschiktmaking hen tracht
te vernietigen, als gevolgen, zie blz. 265, afwijkingen van een
anderen aard bij dien toestand op; de laatste afwijkingen weder andere
enz. Het bijzondere van zulk een toestand maakt namelijk het opwekken
van dergelijke gevolgen mogelijk, zoodat, hoe algemeener karakter
die toestand bezit, hoe zwakker die reeks van uit elkander volgende
afwijkingen zal zijn.

Bestond er geene slijtende werking der wet van geschiktmaking,
zoo zouden, wanneer de gevolgen derzelver oorzaken trachten te
vernietigen, die vernietiging gemiddeld opwegen tegen de opwekkende
werking dier oorzaken bij derzelver gevolgen, en aldus de leden van
bovengemelde reeks gemiddeld gelijk aan elkander zijn zie blz. 265. De
latere moeten daarentegen grooter worden, zoo de gevolgen derzelver
oorzaken onveranderd laten of versterken, zoodat, wanneer het een en
het ander plaats heeft, en zooeven gemelde slijtende werking bestaat,
de latere leden der reeks noch steeds grooter, noch steeds kleiner dan
de vorige zullen worden. Nu bestaan er op elk oogenblik eene menigte
van afwijkingen van zulk een bijzonderen harmonischen toestand, en
elk dier afwijkingen brengt eene dergelijke reeks voort. Daar echter
van elk dezer de leden van invloed zijn op die der andere reeksen, zoo
zullen bij de latere leden dier reeksen die invloeden van lieverlede
in de plaats treden van de invloeden der eerste leden dier reeksen, en
die laatste invloeden aldus zwakker worden, hoe verder de latere leden
dier reeksen van de eerste gelegen zijn. De uitwissching dier invloeden
kan ook als eene werking der wet van geschiktmaking beschouwd worden.



AANTEEKENINGEN


[1] Wiskundigen zouden zeggen, dat het aantal zuiver blanken bij de
nde generatie gemiddeld het 1/(22n)de of 1/(22n)de deel der individuen
dier generatie zal bevatten.

[2] Hierbij is eigenlijk verondersteld, dat de voortplanting door
hermafroditen geschiedt, want anders zal een toevallig niet slechter
dan hare ouders georganiseerd wijfje, meestal paren met een door
de werking van het toeval slechter dan zijne ouders georganiseerd
mannetje.

[3] Als secundaire verbetering kan aangemerkt worden, het krachtig
verdedigen van een privilegie, wanneer vroegere bezitters er van
hetzelve uit zwakheid in minachting gebragt hebben; als primaire
verbetering het niet beleid opgeven van zulk een privilegie, zoo dit
in strijd is met het publieke welzijn.

[4] Zie blz. 64 van het vervolg van het hierboven gemelde werk.

[5] Even als bij het voorbeeld van blz. 15, voor het verstoren der
juiste rangschikking, bestaat er hier meer kans dat die accidentele
oorzaken het uiteenloopen grooter, dan dat zij het minder zullen
doen worden.

[6] Uit het feit, dat uit eene diersoort er vele tamme rassen
voortspruiten, kan geen gevolg getrokken worden voor hetgeen in den
wilden staat plaats heeft. Wanneer toch eene diersoort getemd wordt,
ondergaat zij eene soort van revolutie en hervormen de menschen haar
door kunstkeus en entrainement in zooveel verschillende tamme rassen,
als zij noodig hebben, om, nadat hun doel bereikt is, hiermede op
te houden.

[7] Zoo kunnen bijv. de thans bestaande leeuwen van de grootste
en meest ontwikkelde tijgers van het tertiaire tijdvak en de thans
bestaande tijgers van wat lager staande katachtige dieren van dit
tijdvak afstammen.

[8] Hierop moet vooral gelet worden, wanneer men, om de vruchten van
het onderwijs na te gaan, deze bij bewoners van groote steden met
die bij bewoners van achterafhoeken vergelijkt.

[9] Hiertoe behooren de nadeelen door de stormen aan de scheepvaart
toegebragt, het verwoesten van steenen gebouwen door aardbevingen,
het woeden van besmettelijke ziekten in groote steden, de verspreiding
der smetstoffen door het verkeer enz.

[10] Dit maakt ook dat middelen, ter eigen bevoordeeling, of ter
bereiking van eenig doel, geoorloofd bij lageren stand van beschaving,
bij hoogeren stand hiervan onzedelijk worden.

[11] Dit is ook het geval, wanneer er bijv. eene gemaalbelasting
op de arbeiders gelegd wordt. Hun drang tot loonverhooging zal dan
eerst bij een verhoogd loon gelijk zijn aan die tot loonverlaging
der werkgevers. Worden nu de belastingen dezer laatste verligt
ten bedrage dier gemaalbelasting, zoo zullen zij evenveel werk als
vroeger verschaffen en laatstgemelde belasting de arbeiders met kleine
huishoudens in een evenveel ruimeren, als die met zware huishoudens
in een bekrompener toestand brengen.

[12] Accidentele omstandigheden zooals bijv. het ongelijk aantal
kinderen bij elk huisgezin, verstoren gedurig die juiste verdeeling
van het kapitaal, doch voor elk der groote klassen der maatschappij
moet zij ongeveer de geschikste zijn, tenzij er groote gebeurtenissen
op industrieel gebied hebben plaats gehad. Ten gevolge hiervan bezit
bijv. thans de handenarbeid verrigtende klasse een wat te klein deel
van het maatschappelijke kapitaal, maar haren drang tot loonverhooging
is dan ook grooter dan dien tot verlaging der werkgevers. Zij tracht
buiten deze om werk te vinden, arbeidersvereenigingen daartestellen
enz.

[13] Het kwaad, door zulke kortstondige accidentele veranderingen
teweeg gebragt, kan vergeleken worden met de zwarigheden
ondervonden door een fabriekant, wiens klandisie onregelmatig toe- en
afneemt. Wegens de werking der traagheid, zal hij toch zijne fabriek
niet steeds bij tijds daarna kunnen inrigten. Al het kwaad, zoowel
het zedelijke als het stoffelijke, heeft nu denzelfden oorsprong als
de zwarigheden in tijden van overgang ondervonden wordende.

[14] Zoo kan iemand, ter bevordering zijner gezondheid, veel beweging
nemen, zonder dat daarvan elk dier bewegingen met andere zaken in
verband, de bevordering der gezondheid tot doel heeft en hierdoor
geregtvaardigd wordt.

[15] Gemiddeld zullen (zie blz. 52) de regeringsvormen wat ten
achteren zijn met betrekking tot de eischen der maatschappij,
en desniettemin de individuen, omdat deze, wegens de werking der
traagheid, gebrekkig aan de maatschappelijke eischen voldoen, zelfs
aan die hunner regeringsvormen niet geheel voldoen.

[16] Krankzinnigheid is aldus eene zijwaartsche afwijking der gewone
geestelijke ontwikkeling; terwijl slechtheid eene achterwaartsche
afwijking der zedelijke ontwikkeling is.

[17] Die wijsgeer verklaarde dit echter door ongelijke daling van de
verschillende deelen der menschennatuur na Adams val.

[18] Wij ontkennen echter niet, dat daar, wegens de, (zie blz. 72),
de geestontwikkeling verlagende werking van het ligchaam, zekere
inspanning noodig is, om de geestelijke ontwikkeling niet te doen
verminderen, gebrek aan oefening, deels door den toestand van hun
ligchaam te weeg gebragt, zulk eene vermindering, ofschoon, minder
dan men waant, bij grijsaards te weeg kan brengen.

[19] Daar de directe werking van het ligchaam op den geest de
ontwikkeling hiervan tracht te verminderen, zoo kan het zelfs zijn,
dat, zelfs bij afnemende eischen der beschaving, die werking van dat
ligchaam de geestontwikkeling nog te laag voor die eischen tracht
te houden.

[20] Men spreekt veel van onzalige twisten over eenige belangrijke
zaak. Is onverschilligheid er voor dan beter? Het kwaad bestaat in
de verkeerde wijze waarop men twist, namelijk dat men de ooren sluit
voor de argumenten der tegenpartij, en aldus van den strijd weinig
partij trekt.

[21] Over de werking dier Natuurwet is in de beide op het titelblad
van dit geschrift gemelde werken in het breede gehandeld.

[22] Van daar dat, bij gelijke beschaving en behoeften de productie
in vruchtbare, warme landen grooter is dan in koude streken. In deze
stijgt de beschaving eerst trager dan in gene, omdat het verspreid
zijn der bewoners der koude landen, derzelver zamenwerking tegengaat,
doch later heeft het omgekeerde plaats, omdat in die koude landen de
behoeften grooter zijn.

[23] Naar gelang de geestontwikkeling grooter is, zal er absoluut meer
inspanning gevorderd worden, om haar bij de achtervolgende generatiën
constant te houden, zie hierover blz. 83.

[24] Die indirecte werking van het ligchaam op den geest, zooals
bijv. door het spraakvermogen, bestaat slechts dan wanneer de graad
van ontwikkeling van den geest hooger dan die van het ligchaam is, en
wel in sterkere mate, naar gelang beide meer in hoogte verschillen. Zij
maakt die verheffing van den geest boven het ligchaam gemakkelijker en
daar zij afneemt, wanneer gene dit ligchaam in graad van ontwikkeling
nadert, belet zij niet dit den geest (zoo hierbij geene verheffende
werking bestaat), naar zich toe te halen.

Die indirecte werking van het ligchaam kan vergeleken worden met iets
bij de derde winding van de in noot blz. 94 gemelde veer, waardoor
naarmate de windingen verder van elkander gelegen zijn, de persoon,
die de veer spant, meer kracht kan uitoefenen.

Ook de onbewerktuigde aarde oefent eene dergelijke indirecte werking
uit door het veld van bewuste aanschouwing en door de hulpmiddelen,
ten bate van kunst en wetenschap, er door opgeleverd.

[25] Deze verschillende zaken kan men vergelijken met massa bezittende
windingen van eene met de as horizontaal gestelde spiraalveer. Is deze
ontspannen, zoo liggen al de windingen tegen elkander, maar trekt
men aan de voorste winding (met de eischen van het maatschappelijke
en zedelijke leven vergelijkbaar), zoo zullen de andere windingen,
wegens de werking der traagheid bij derzelver massas, betrekkelijk
de voorste eenigzins ten achteren zijn. Bevestigt men daarentegen
de achterste winding (vergelijkbaar met de onbewerktuigde aarde)
ergens aan vast, zoo zullen de windingen verder van elkander komen,
naarmate men sterker aan de voorste trekt en veroorlooft men deze om
wat achterwaarts te gaan, de windingen digter bij elkander komen om
dezelfde volgorde te behouden, zie blz. 91.

[26] Een leeuw, eene prooi verslindende, kan bijv. een schoon tafereel
opleveren, doch niet een mensch met vraatzucht etende, omdat dit in
disharmonie is met zijne zielswerking.

[27] Ons zoo veranderlijk bestaan doet ons behagen scheppen in
verscheidenheid, mits deze de innerlijke harmonie niet verstoort,
hetgeen bijv. wel het geval zou zijn, zoo men bij eene kolonnade de
kolommen om de andere van de Dorische en van de Ionische orde maakte.

[28]

[29] In die gevallen maakt men zich niet voor alles geschikter, of
gaat men niet in elk opzigt vooruit, maar slechts voor of in hetgeen
in elk dier gevallen een overheerschende invloed uitoefent. In het
laatste bestaat er bijv. vooruitgang in oppervlakkige beschaving,
maar niet in zedelijke ontwikkeling.

[30] De drang tot vooruitgang baart emancipatie, die tot geschiktmaking
het kinderlijk en ondergeschikt houden.

[31] Men houde hierbij in het oog, dat bij zekeren trap van
geestontwikkeling der massas, de begrippen dezer omtrent de denking
op buitenzinnelijk gebied zoo bekrompen is, dat zij hunne Goden
niet alleen menschelijke denkvormen toeschrijven, maar zelfs
onder menschelijke gedaante, ter vervulling van missien, hier op
aarde doen verkeeren. Het meer algemeene van zulke begrippen wordt
door constante oorzaken, maar de bijzonderheden er van door het
toeval teweeg gebragt. Eene constante oorzaak maakt dat, naarmate de
geestontwikkeling der menschen grooter is, aan zulke missien een meer
verheven aard wordt toegekend.

[32] Wegens de vroeger gemelde oorzaak zal het eerste, vooral bij de
hoog boven den bodem verheven deelen der stammen de overhand hebben.

[33] Die laatste stelling paart zich toch aan die, dat ons willen
niet door den bestaanden toestand bepaald wordt, zie blz. 69.

[34] Later zullen wij aantoonen, dat zulke menschen ook naar den
geest aardsche producten zouden moeten zijn, daar zij slechts in zulk
een geval gedwongen zouden worden om hunne wetenschap te bepalen tot
hetgeen waarvan de juistheid hier op aarde volkomen te verifieren is.

[35] De poëzy wordt alsdan door de phylosophie vervangen. Gene is naar
ons inzien de vrucht der beschouwing door middel der verbeelding van
het betrekkelijke verhevene en tevens schoone bij wezens en zaken,
en, zoowel wanneer men deze van hunne vulgaire zijde beschouwd,
als wanneer bij die beschouwing de verbeelding door de redenering
vervangen wordt, is het met de poëzy gedaan.

Waar slechts de verbeelding op het gebied van het buitenzinnelijke
treedt, moeten godsdienst en poëzij innig met elkander verbonden zijn,
doch men behoeft het niet te betreuren dat, nadat later de redenering
zich op dit gebied begeven heeft, de schoone en geurige bloem door
de saprijke vrucht wordt vervangen.

[36] Zie over de werking der traagheid bij het voorwaarts getrokkene,
wanneer het voorwaarts trekkende stationnair geworden is, blz. 89
en 93.

[37] Zoo iets zou echter slechts bij de in de Noot van blz. 116
gemelde wezens mogelijk zijn.

[38] Zie hierover blz. 233 van ons werk get: Vervolg op het werk get.:
door de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz.

[39] Naarmate dit besef van hulpbetoon sneller toeneemt, zal (zie
blz. 89 en 118) dit ten achterblijven sterker zijn.

[40] Hoe weinig grond het met het Joodsche Messiasrijk verwante
aardsche idéaal der humanisten, namelijk de menschheid op den hoogsten
trap van beschaving, heeft, is op blz. 83 aangetoond.

[41] Bij ons menschen dient, zie blz. 138, de geestelijke ontwikkeling
de practisch nuttige aanwending ervan te overtreffen, ten einde hierop
uit te oefenen eene opwaarts trekkende werking, opwegende tegen de
tegengestelde werking er op door de aarde door tusschenkomst onzer
ligchamen uitgeoefend. Deze laatste werking tracht, zie blz. 90,
onze met die practisch nuttige aanwending zamenhangende behoeften
die der dieren te doen naderen.

[42] Hierbij moet men volstrekt niet aannemen, dat die bewegingen,
naar gelang hunner plaats, een of ander denkbeeld bepalen, maar
eerder, dat door elke beweging elk der denkbeelden meer of minder en
dus gedeeltelijk bepaald wordt omgekeerd.

[43] Er bestaat voorts naar ons inzien een groot onderscheid tusschen
gewoonte en instinct. Men is bijv. gewoon om eene daad te doen,
wanneer de primitief door redenering verkregen denkbeelden, het
verrigten dier daad moetende vergezellen, zoo diep ingeworteld zijn,
dat zij met weinig inspanning voor den geest, of buiten den latenten
toestand kunnen gehouden worden; terwijl men iets uit instinkt verrigt,
wanneer men door de denking buiten de onze, of die van andere menschen
of dieren, er toe gedreven wordt.

[44] Zie blz. 69 van ons werk get. Over de werking der Natuurwetten
op zedelijk gebied enz.

[45] Zie hierover ons geschrift get: Over den aard en de toekomst
der beweegkracht blz. 4 en 16.

[46] Zie hierboven ons werk get: "Vervolg van het werk get: Over de
werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz. blz. 123 en 524.

[47] Zie hierover het in de voorgaande noot gemelde werk, blz. 322.

[48] Deze baanverkleining zal ook ontstaan, doordat van een
uitzettenden bol de verschillende deelen door een anderen bol niet even
sterk aangetrokken wordende en aldus ongelijke snelheden bezittende,
tegen elkander zullen wrijven zie blz. 154.

[49] De kleinste dier beide bollen zal alsdan, wegens de ongelijke
snelheid van derzelver verschillende deelen, betrekkelijk meer
uitzetten en warmte binden dan den grootsten, zie noot blz. 156.

[50] Vooral op lage breedten ontstaat er namenlijk door de werking
der verticale ontbondene der centrifugale krachten eene circulatie
overeenkomende met die der passaatwinden en anders vooral op hooge
breedten door de werking der horizontale ontbondene der centrifugale
kracht eene tegengestelde circulatie. De oorzaak hiervan is door ons
elders verklaard.

[51] Even als de hemelbollen vergrooten door omzetting van deelen
der algemeene oerstof in hunne eigen soorten van bijzondere stof,
zoo vergrooten geesten door omzetting van bijdragen tot de algemeene
denkbeelden bij deelen van den oergeest in bijdragen tot hunne eigen
bijzondere denkbeelden, zie blz. 144.

[52] Dit zou ook het geval zijn, zoo menschen zoodanig aan zeker lot
verbonden waren, dat bijv. de accidentele weêrverschijnselen zich er
naar zouden regelen.

[53] De beoefenaars der wiskunde is het bekend, dat de ruimte
besloten tusschen eene kromme, derzelver assijmptoot en eene zekere
ordinaat dier kromme eindig kan zijn, ofschoon de lengte dier ruimte
oneindig is.

[54] Ook zal, naarmate die toeneming in geestontwikkeling trager
is, de aanleg gedurende een zelfde aanwas in ontwikkeling sterker
toegenomen zijn.

[55] Op dién aanleg kan de praeëxistentie een invloed uitoefenen,
vergelijkbaar met den op blz. 185 gemelden invloed van het
ligchaamsleven der reeks onzer antiduliviaansche voorouders op de deugd
van de type van ons ligchaam. Hetgeen op blz. 186 gezegd is van het
algemeene van dit type gaat door voor den aanleg voor het verkrijgen
van denkbeelden, innig in veel andere bevat, vooral voor deze
gronddenkbeelden moet de praeëxistentie den aanleg bevorderd hebben.

[56] Men denke hierbij aan de geluidsgolven, binnen vloeistoffen of
vaste ligchamen, de in onze monden gevormde phrasen, getrouw naar
een anders ooren overbrengende.

[57] Zie ons geschrift get.: Over den aard en toekomst der
beweegkracht, blz. 43.

[58] Men denke hier aan de ligchamen waarop de electriciteit bij
verkiezing overspringt.

[59] Dit is te vergelijken met de uitwerking van overspanning der
spieren. Deze worden er door onbruikbaar, niettegenstaande zij door
het gebruik zich ontwikkelen, zie blz. 168.

[60] De oorzaak van geschiktmaking moet de stofwisseling bij de
ligchamen der individuen in het eerste geval versterken en in het
tweede verzwakken, zie blz. 49.

[61] De oppervlakte van het land zal een en ander slechts begrenzen,
zoo de vulcanische werkingen de voor de gewassen benoodigde zouten
uit de vloeibare aardkern brengen.

[62] Van daar het hechten van grijsaards aan oude gebruiken, en dat
het ten bate hunner vooruitgang noodig is, dat de menschen gedwongen
in nieuwe toestanden worden gebragt.

[63] Dat men iemand dient te begrijpen om hem lief te hebben, blijkt
hieruit, dat het bezit van kleine zwakheden, waardoor zij voor anderen
begrijpelijker worden, menschen beminnenswaardiger maakt, en dat men
bij onbekende weldoeners deelneming voor zich moet veronderstellen,
om hen te kunnen beminnen.

[64] Die vreugde zou vergelijkbaar zijn met die van een vader, zich
verheugende, dat zijn zoon zich zoo gedraagt als diens welbegrepen en
ruim opgevat belang zulks vordert, en zij zal gewis zeer matig zijn,
zoo die zoon zuinig is met eene geldsom bestemd om toch binnenkort
verloren te raken. Wel is waar kan die vaderlijke vreugde den
zoon aanmoedigen om zich goed te gedragen, doch hetzelfde resultaat
verkregen worden, zoo die zoon inniger het belang van goede gedragingen
gaan beseffen.

[65] Zoo kunnen de behoeften van het vervoer den aanleg van een
groot werk vereischen, maar deze te bezwarend zijn voor de financien,
omdat deze, wegens de werking der traagheid, niet op de hoogte der
eischen van den tijd zijn. Aldus kunnen de bestaande vervoermiddelen
ten achteren zijn betrekkelijk de eischen van het vervoer, en de
financien dit zijn betrekkelijk die vervoermiddelen.

[66] Zouden niet velen onder ons, die, wegens het gevestigde prestige
van den naam van Socrates, diens gedragingen thans verheerlijken, zoo
zij zijne tijdgenooten geweest waren, dien wijze naar het vaderlijke
atelier hebben verwezen?

[67] Zie ons werk, get. Vervolg van het werk, get. Over de werking
der Natuurwetten op zedelijk gebied, enz. blz. 322.

[68] De zedelijke ontwikkeling, noodig om wezens geschikt te maken voor
den strijd, staat bijv. lager dan die noodig om hen voor zamenwerking
geschikt te doen zijn. Bij overigens gelijke omstandigheden zal een
zedelijk mensch meer denkbeelden bezitten over hetgeen hij aan zijne
medemenschen en aan zijn eigen toekomst verschuldigd is, dan een
onzedelijk mensch.

[69] Wij willen hiermede niets afdingen op de absolute waarde
dier beide stellingen, welke, door waarheden op het gebied van
het volstrekt hoogste ideaal te bevatten, de hoogste eertitels der
menschheid zijn. Tusschen de absolute deugd en de geschiktheid of
betrekkelijke deugd moet, zie blz. 82, onderscheid gemaakt worden.

[70] Men neme in acht dat zoo (zie blz. 187) de ziel een zelfstandig
iets is, wij slechts naar het ligchaam op deze aarde voorouders hebben.

[71] Die werking dier oorzaak is bijv. vergelijkbaar met de
elasticiteit van eenig kleed. Zoo dit een kind goed gepast heeft,
zal het een volwassen mensch knellen, zoo deze het niet zoo lang
gedragen heeft, dat het al den tijd tot uitrekking gehad heeft.

[72] Zie hierover ons geschrift get.: Vervolg van het werk Over de
werking der Natuurwetten enz., blz. 500.

[73] Het is klaar, dat het kennen der geschiedenis, dat met de op
blz. 178 gemelde eerste soort van bewuste aanschouwing te vergelijken
is, daarvoor niet voldoende is.

[74] Bij de planeten zal de invloed der aantrekking der komeet niet
uitgewischt worden, omdat zie blz. 154, geene oorzaak anders dan de
traagheid het planetenstelsel in stand tracht te houden, zie blz. 163.

[75] Verscheidenheid in ruimte moet ontstaan zijn door verandering der
zaken ten gevolge van accidentele oorzaken. Komen deze nu niet meer
voor, zoo zal de werking der wet van geschiktmaking (zie blz. 270 en
275), die verscheidenheid in ruimte doen verdwijnen

[76] De zedelijke waarde van armen zal gemiddeld in zooverre absoluut
minder zijn dan die van rijken als zij in geestelijke ontwikkeling
voor deze onderdoen. Overigens kan men evenmin zeggen, dat in alle
opzigten armoede de oorzaak als het gevolg van slecht gedrag is.

[77] Op blz. 61 hebben wij verschillende voorbeelden der werking
der wet van geschiktmaking op economisch gebied gegeven. Hiernevens
nog eenige. Zoo omstandigheden het uitoefenen van eenig beroep
onvoordeeliger maken, zal, door het verlaten er van, of door
overmaat van sterften boven geboorten, (zie begin blz. 50) het
aantal beoefenaars er van verminderen, en dit de overblijvende in
gunstiger omstandigheden stellen, dan zoo hun aantal grooter is. Die
overblijvende beoefenaars zullen aldus even veel geld kunnen verdienen
na het ontstaan dier voor dit beroep ongunstige omstandigheden,
dan het grootere aantal beoefenaars er van voor het ontstaan dier
omstandigheden. Men kan hieruit nagaan, hoe de werking der wet
van geschiktmaking beroepen, bij derzelver beoefenaars evenveel
beelding vorderende, even winstgevend, en die winsten bij beroepen,
bij derzelver beoefenaars niet evenveel beelding vorderende, in reden
der behoeften dier beoefenaars tracht te doen worden.

Voorts zal de werking der wet van geschiktmaking bij vergroote
productie de behoeften en de voeding der arbeiders zoodanig vergrooten,
dat deze het eindelijk betrekkelijk niet ruimer dan vroeger bij minder
verdiensten zullen hebben. Eene werking dier wet is ook de beperking
der prijsverhooging van iets tengevolge van grootere vraag dan bod. Die
prijsverhooging zal toch de koopers moeijelijker en de verkoopers
gemakkelijker maken, en hierdoor het weder gelijk worden van vraag
en bod en aldus ook het tot staan komen van den prijs bevorderd worden.

Werkingen der wet der veranderlijkheid op economisch gebied zijn
alle die welke die bovengemelde werkingen verstoren; voorts alle
toevallige winsten of verliezen, handelscrisissen, beurspanieken
enz. Werkingen dier wet der veranderlijkheid, waarbij er wederkeerige
versterking plaats heeft, zijn de bankroeten veroorzaakt door vorige
bankroeten; het overleggen van meer geld door handelaars, naarmate
hun bedrijfskapitaal grooter is; het op schadelijke wijze leenen van
geld naarmate de schuld grooter is enz.

[78] Te gelijk hiermede zou ook de behoefte aan veiligheid, alsmede
de kennis om zich deze te verschaffen afnemen. Bij elken stand van
beschaving trachten al de gevolgen hiervan harmonisch met elkander
te worden. Zoo zullen bijv. volken in het bezit van spoorwegen en van
langdurige tijdperken van vrede, zich mijnongelukken en het bekostigen
van moorddadige vuurwapens moeten getroosten.

[79] Hieruit volgt dat moraal onafhankelijk van een ideaal
langzamerhand tot dierenmoraal zou dalen.

[80] Het ideaal, dat beoogt het door den graad van beschaving bepaalde
genoegen der maatschappij, is te vergelijken met eene zware maar
niet wrijvende massa, die slechts hierdoor aan eene zie blz. 138,
achterwaarts trekkende kracht wederstaat. Het ideaal, dat daarentegen
den geestelijken vooruitgang der individuen beoogt, is te vergelijken
met zulk eene massa, maar waarop tevens eene kracht werkt, die aan
de zooeven gemelde achterwaarts trekkende wederstaat. Voor zoo verre
der menschen ideaal niet het eerste der beide gemelde is, strekt
betrachting van deugd niet om gemiddeld het gelukkigste te zijn, en
om gemiddeld het beste in zijn doen te gelukken, en hangt de waarde
der zedelijke daden niet af van het voordeel dat de maatschappij er
van trekt, zie blz. 218.

[81] Iets dergelijks moet ook plaats hebben bij den invloed door de
onveranderlijke atomistische bewegingen van den ether op hemelbollen
uitgeoefend zie blz. 170.

[82] De kinderlijke voorstelling van dit een en ander is die der
hemel en aardgeesten.

[83] Met de hersens is dit eveneens het geval. Wanneer de directe
werking der indrukken, door de hersens bij den geest voortgebragt,
bij de denking van dezen (zie blz. 144 bepaalt door een geheel van
zintuigelijke onwaarneembare atomistische bewegingen) overheerschende
is; is de geest min of meer passief. Tot dien toestand, waarbij de
denking van eene lagere gehalte is, trachten de hersens den geest nu
te brengen, en niet het minste wanneer het ligchaam gezond is, omdat
dit dan in een gemiddelden toestand verkeert, en aldus zie bl. 78 en
102 niet in dien waarbij het de minste terugtrekkende werking op den
geest uitoefent zie Noot blz. 79.

[84] In dit geval verkeeren bijv. de door ongeschikt geworden
instellingen voortgebragte en deze slopende revolutien. In den aanvang
geschiedt dit op eene meer schroomvallige wijze dan later, omdat er
tusschen de intensiteit dier revolutien en de bedoelingen, die men er
mede heeft, alsmede den bijval die zij vinden, wederkeerige versterking
plaats heeft. Voor zooverre zulke revolutien nieuwe zaken daarstellen
moeten zij, zooals op blz. 287 met betrekking tot de hervorming gezegd
is, beschouwd worden.

[85] Hierbij stellen wij dat in elk dier gevallen de zedelijke eischen
van het leven even groot zijn, zoodat zie blz. 82 de absolute graad
van deugd gelijk aan den betrekkelijk graad hiervan is. Van de voor
die eischen te groote zelfzucht en zucht tot genot in het heden,
zijn de slechte hartstogten wel verschillende uitingen, edoch bij
veel lagere trappen van beschaving kunnen de zelfzucht en de zucht
tot genot in het heden zich of in het geheel niet op de wijze van
sommige dier slechte hartstogten, of slechts gebrekkig op de wijze
van andere derzelve uiten.

[86] Zie hierover ons werk get. Over de werking der wet Natuurwetten
op zedelijk gebied enz. blz. 361 en het vervolg van dit werk blz. 74.

[87] Een gevolg kan een verschijnsel vernietigen, op het oogenblik
dat dit geschiedt is, zelf door de werking der wet van geschiktmaking
vernietigd zijn, en intusschen een nieuw verschijnsel van den aard
als het eerste opgewekt hebben. Dit bijv. is het geval bij het gaan
dan in deze en dan in gene rigting, twee verschijnsels welke door
een tusschenliggend verbonden zijn.

[88] Liggen er n × 2n ballen binnen die bus en n ballen binnen elk
deel er van, waar binnen die verhoudingen op allerlei wijze varieren,
zoo zal, bij het voorkomen van al de gevallen, slechts eene dier 2n
deelen enkel witte en een ander enkel zwarte ballen bevatten. Nu zal
de grootheid n niet aanzienlijk behoeven te zijn, om het aantal deelen
2n uiterst groot en de betrekkelijke grootte dier deelen aldus zeer
gering te doen worden.

[89] Die ongelijkheid in digtheid van groepering binnen eene rij
van zulke aan elkander grenzende deelen kan echter in stand gehouden
worden, zoo binnen het deel, bij het eene einde der rij, er nieuwe
poeijerdeelen in gebragt en, bij het deel bij het andere einde,
er poeijerdeelen weggenomen worden. De digtheid van groepering
der poeijerdeelen zal alsdan langs dien weg van het eene naar het
andere einde afnemen, en, onder het bezit van allerlei onregelmatige
snelheden, die poeijerdeelen zich langzaam van het eene naar het
andere einde dier rij verplaatsen. Iets hiermede overeenstemmende
heeft bijv. plaats bij de in de poolzeeën drijvende ijsbergen. De
gletschers voeren er nieuwe in zee aan, zij smelten onder weg, en
de accidentele en onregelmatige stroomen binnen de poolzeeën, het
effect van hierboven gemelde snelheden doende, zullen die ijsbergen
gemiddeld naar lagere breedten voeren, zoo hier naar toe de digtheid
van groepering der ijsbergen afneemt.

De zwaarte der stof of slibbedeelen, door wind of stroomend water
opgeheven, zal hetzelfde effect uitoefenen als die aan en afvoer van
bovengemelde poeijerdeelen. Stroomende vloeistoffen zijn steeds in
beroering en, bij zekere afneming der sterkte van groepering dier
stofjes of slibbedeelen naar boven, kan de werking dier beroering
er overal gemiddeld even veel meer op dan nederwaarts voeren als de
zwaartekracht er nederwaarts voert.

Niet alleen zal bij sterke stroomen die digtheid van groepering
naar boven minder afnemen, maar zij zal dan tevens bij den bodem
grooter zijn, zoo hierop eene onbepaald aantal ophefbare stofjes of
slibbedeelen gelegen is.

[90] Die verschillende kansen van voorkoming bezittende afwijkingen
zijn te vergelijken met de trekkingen uit bussen, ballen van
verschillende kleur bevattende. De onregelmatigheid bij eene reeks van
trekkingen zal alsdan minder worden, zoo niet enkele keeren ballen van
eene kleur, in de bus schaars voorkomende, getrokken worden. Zie ons
werk get. Vervolg op het werk get.: Over de werking der Natuurwetten
op zedelijk gebied enz. blz. 453.

[91] Merken wij hier op dat bij het geval van blz. 3 van ons werk get.:
Vervolg op het werk get. Over de werking der Natuurwetten op zedelijk
gebied enz., zoo de drang tot onregelmatigheid, op blz. 309 gemeld,
niet bestond, hoe lang ook schuddende, de groepering n binnen geen
eindigen tijd zou ontstaan moeten, evenmin als bij het werpen met
eene dobbelsteen, waarvan het eene vlak met lood bezwaard is (hetgeen
overeenstemt met de meerdere kans van voorkoming der groepering
n.) Door zachter te gaan schudden, wanneer de groepering n zich vormt,
ontstaat er nu iets overeenkomende met het minder in aantal worden
der vlakken dier dobbelsteen.

[92] Zie ons werk get. Vervolg van het werk get. Over de werking der
Natuurwetten op zedelijk gebied enz. blz. 73 en 536.

[93] Dit is met inachtneming van den tijd noodig voor eene ons
onbewuste voortplanting van het effect der handelingen der menschen
met de golvingen binnen vloeistoffen vergelijkbaar.

[94] Dit zou bijv. het geval bij ons zonnestelsel zijn, zoo de vaste
sterren er veel digter bij gelegen waren.

[95] Men denke hierbij aan de voortplanting van toonen.

[96] Dit niet te verwarren met gelijksoortige absolute
regelmatigheden. Hoe verder deze toch in tijd of ruimte van elkander
gelegen zijn, hoe minder groote totale regelmatigheid zij, in verband
met elkander beschouwd, zullen teweegbrengen zie blz. 311.

[97] In plaats van op de onregelmatigste wijze dan te winnen en
dan te verliezen, kan een speler verliezen, door het krijgen van
slechte spellen, door onoplettendheid en door onkunde. In alle drie
gevallen zal dit steeds na een verliezen door den overheerschenden
invloed van enkele omstandigheden geschieden, doch in het eerste deze
omstandigheden ieder oogenblik kunnen verdwijnen en dit eindelijk
moeten doen, terwijl zij sterker zullen bestaan, naar gelang dit
krijgen van slechte spellen langer aanhoudt. Het tweede geval ligt
alsware tusschen de beide andere in, en kan dan meer op het eerste
dan meer op het derde geval gelijken.

[98] De door de wet der veranderlijkheid opgewekte gevolgen bij
dergelijke verschijnsels, welke, even als in de Noot van blz. 300
gezegd is, werken, kunnen die verschijnsels echter uitputten. De
beweging van zulk een vaartuig, heeft bijv. tot gevolg het loopen er
van tegen den een of anderen oever.

[99] Dit is het geval omdat, zoo het gevolg eenparig kon toenemen,
de werking der wet van geschiktmaking, trachtende de vergrooting der
oorzaak tegen te gaan, versnellende zou toenemen, en aldus eenmaal die
tegenstand veel grooter dan de opwekkende werking van het gevolg zou
worden. Bij den aanvang van zulk eene wederkeerige versterking, bezit
de oorzaak zekere grootte, en neemt het gevolg van af nul toe. Wil
dit aldus de oorzaak vergrooten, zoo dient hierbij de tegenstand der
werking der wet van geschiktmaking in het eerst trager dan de die
oorzaak vergrootende werking van het gevolg toe te nemen.

[100] Zoo kan bij het voorbeeld van blz. 258 opgelegde straf somtijds
geene uitwerking doen, of wel zie noot blz. 300 de straf verminderd
worden, naarmate de gestrafte het peil van gemiddelde zedelijkheid
nadert, en zij, wanneer dit peil bereikt is, ophouden.

[101] Die uitputting werkt als gevolg van den strijd, zooals in noot
blz. 300 gezegd is.

[102] Zie verder hierover ons werk, get. Vervolg op het werk, get. Over
de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied enz., zie blz. 152. De
werking der wet van geschiktmaking bij de gloeijing der brandstof
bestaat in de afkoeling hiervan, zooals deze in het luchtledige zou
plaats hebben, en neemt, zie 2e Noot blz. 337, meer versnellende,
dat is, eerst minder en later sterker dan de chemische verbinding en
uitbranding toe.

[103] Dit verschijnsel na verzwakking nul en daarna negatief wordende,
zoo zal alsdan die steeds positief blijvende oorzaak weder grooter
worden, en de wederkeerige verzwakking overgaan in wederkeerige
versterking. Even als bij het geval van blz. 258 verkrijgt men aldus
ook hierbij schommelingen.

[104] Vandaar dat naar ons inzien de hemelruimte geene eigene
temperatuur bezit, maar allerhande temperaturen op de stralen,
tusschen de ligchamen gelegen, er aan gegeven, zoodat een etherdeel,
op verscheidene van zulke stralen gelegen, ook verschillende
temperaturen bezit, zie ons werk get.: Over den aard en de toekomst
der beweegkracht, zie blz. 18.

[105] De kristallisatie toont dit ook aan.

[106] Hoe kleiner de zwaartekracht bij het oppervlak van eenigen
hemelbol, en hoe grooter de temperatuur hiervan is, hoe eerder eenige
anorganische stof er op in den gasvorm en niet chemisch met andere
stoffen verbonden, zal voorkomen.

[107] Men zij hierbij indachtig dat, voor zoo verre de afwijkingen
van den harmonischen toestand niet vernietigd worden in reden der
sterkte dier afwijkingen, de op blz. 259 en 300 gemelde werking der
wet der veranderlijkheid zich aan die der wet van geschiktmaking paart.

[108] Op hooge noorderbreedte zou die constante benedenwind, zie Noot
blz. 165, zuidwest zijn, zie hierover ons werk, het "Vervolg op het
werk get.: Over de werkingen der Natuurwetten op zedelijk gebied"
enz. blz. 104.

[109] Voor zooverre bij het harmonische ongeschiktheid bestaat voor
hetgeen waarmede het in verband komt, bestaat er een drang om het
te wijzigen ten bate van het goede, zie blz. 353, edoch er bestaat
tevens een drang om dit verband zoodanig te wijzigen, dat het goede
harmonisch wordt.

[110] Het toeval kan, zie blz. 334, wel regelmatigheid, maar
geene harmonie teweeg brengen. De assimilatie der stoffen met de
bestanddeelen der aarde is bijv. niet het product van het toeval,
zie Noot blz. 169. Ook kan dit onregelmatigheid voortbrengen, doch
het behoeft het niet steeds te doen, zooals de werking van blz. 321.

[111] Slechts op die voorwaarde kunnen toch die indrukken geschiktheid
baren in den tijd bij een individu, of in de ruimte bij vele
zamenlevende individuen. Vandaar dat, wanneer die indrukken valsch
worden, zooals bij het ijlen, er een ongeschikten toestand ontstaat.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bedenkingen tegen de Leer van Darwin - Gevolgd door beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home